Tentamenvragen Rechtsgeschiedenis

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier het huidige JoHo aanbod.

Tentamenvragen deel 1

 

 

Open Vragen

 

Vraag 1:

D. 9,2,9,pr. Ulpianus libro octavo decimo ad edictum. Item si obstetrix medicamentum dederit et inde mulier perierit, Labeo distinguit, ut, si quidem suis manibus supposuit, videatur occidisse: sin vero dedit, ut sibi mulier offerret, in factum actionem dandam, quae sententia vera est: magis enim causam mortis praestitit quam occidit.

 

Vertaling:

D. 9,2,9,pr. Ulpianus, Het Edict XVIII. In het geval dat een vroedvrouw aan een vrouw een geneesmiddel heeft gegeven en deze als gevolg daarvan sterft, maakt Labeo het volgende onderscheid: als zij het eigenhandig heeft toegediend moet dit worden beschouwd als ‘doden’; als zij het daarentegen aan de vrouw gegeven heeft om het zelf in te nemen, moet een op de feiten toegesneden actie gegeven worden. Deze opvatting is juist: zij heeft dan immers eerder ‘de dood veroorzaakt’ dan ‘gedood’.

 

a. ‘Doden’ staat tussen aanhalingstekens omdat het een citaat is uit hoofdstuk I van de lex Aquilia. Beschrijf de daarin gegeven regeling.

b. Waarom wordt, als de vroedvrouw het geneesmiddel niet eigenhandig heeft toegediend, een op de feiten toegesneden actie verleend (en niet de gewone, directe actie)? Motiveer uw antwoord

 

Vraag 2:

D. 9,2,44,pr-1. Ulpianus libro quadragensimo secundo ad Sabinum. In lege Aquilia et levissima culpa venit. 1. Quotiens sciente domino servus vulnerat vel occidit, Aquilia dominum teneri dubium non est.

Vertaling:

D. 9,2,44,pr-1. Ulpianus, Op Sabinus XLII. Bij de Lex Aquilia wordt ook de allerlichtste graad van schuld in aanmerking genomen. 1. In alle gevallen waarin een slaaf verwondt of doodt met medeweten van zijn meester, is de meester zonder enige twijfel aansprakelijk op grond van de Lex Aquilia.

 

a. Geef commentaar op de hier geschetste zwaarte van de aansprakelijkheid.

b. Hoe heeft de aansprakelijkheid tot en met de tijd van het klassieke Romeinse recht zich ontwikkeld?

c. Geef aan welke invloed het medeweten van de meester van de slaaf heeft op het bestaan c.q. de omvang van diens aansprakelijkheid.

 

Vraag 3:

Decretum Gratiani, C. 12, q.2, c.11, § 1. Addis etiam, quo augmento ea, que furto de ecclesiis abstulerint, reddere debeant. Sed absit, ut ecclesia cum augmento recipiat quod de terrenis rebus videtur amittere, et lucra de dampnis querere.

Vertaling:

U vraagt ook nog met welke toeslag zij wat zij door diefstal uit de kerken hebben weggenomen moeten teruggeven. Maar het behoort in geen geval te geschieden dat de kerk met toeslag terugontvangt hetgeen zij aan aardse goederen heeft verloren en dat zij uit haar schade winst zoekt te verkrijgen.

 

a. Wat wordt er in deze tekst bedoeld met ‘toeslag”? Geef een voorbeeld en licht dit toe.

b. Welke consequenties voor de overerfelijkheid van de acties heeft de in deze tekst aange­han­gen opvatting gehad?

 

Vraag 4:

Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid, III, 1, 9

Wat de aengheboren wet in haer zelve inghezien zijnde aengaet, de zelve opent ons twee oorsprongen van inschuld: te weten toezegging ende onevenheid.

 

a. Hoe is het te verklaren dat Hugo de Groot overgaat tot systematisering van het Hollandse recht?

b. Wat wordt bedoeld met 'de aengheboren wet'?

c. Passen de twee begrippen van Hugo de Groot, te weten: 'toezegging' en 'onevenheid', in de indeling van de Instituten van Gaius?

  1.  
  2. Vraag 5:

S. Pufendorf, De iure naturae et gentium, 3,1,3 ( in het hoofdstuk Ut nemo laedatur, et si quod damnum fuit reparatur = Dat niemand kwaad worde berokkend en dat, indien schade is toegebracht, deze vergoed moet worden).

Damnum, etsi proprie ad res pertinere videatur, a nobis tamen ita laxe accipietur, ut omnem laesionem complectatur, quae etiam ad corpus, famam, pudicitiamque hominis spectat. Adeoque nobis id notat omnem laesionem, corruptionem, diminutionem aut sublationem ejus quod nostrum jam est, aut interceptionem ejus quod ex jure perfecto debebamus habere, sive id datum sit a natura, sive accedente facto humano aut lege attributum, sive denique omissionem aut denegationem alicujus praestationis quam nobis alter ex obligatione perfecta exhibere tenebatur.

 

Vertaling:

Het woord schade zal, ook al heeft het in eigenlijke zin alleen betrekking op zaken, door ons ruim opgevat worden dat het elke vorm van aantasting omvat, met name ook aantasting van het lichaam, van de goede naam en van de kuisheid van de mens. Dit duidt het volgens ons elke vorm van vorm van aantasting, bederf, vermindering of totale wegneming aan van datgene wat wij al hebben en ook alle gevallen waarin ons iets onthouden wordt waar wij ten volle recht op hadden hetzij dat ons dit recht door de natuur gegeven is hetzij dat wij verkregen hebben door een menselijk toedoen of door de wet alsmede tenslotte elk achterwege laten of weigeren van een prestatie die een ander op grond van een perfecte verbintenis jegens ons moest verrichten.

 

a. Wat verstaat Pufendorf onder het begrijp schade? Is dit meer in overeenstemming met het natuurrecht of met het klassieke Romeinse recht?

b. Geef de verschillen aan tussen het natuurrecht en het Romeinse recht ten aanzien van het begrip schade.

c. Wie heeft Pufendorf geïnspireerd?

d. Op welke codificaties heeft de opvatting van Pufendorf invloed gehad?

 

Vraag 6:

  1. Art. 1401 BW 1838

Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden.

 

  1. Art. 1402 BW 1838

Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen voor de schade, welke hij door zijne daad, maar ook voor die welke hij door zijne nalatigheid of onvoorzigtigheid veroorzaakt heeft.

 

Uit de conclusie van het Openbaar Ministerie bij het Notarisarrest, HR 6-4-1883, W 4901:

“Beide artikelen (1401 en 1402) wijzen mijns inziens op eene verbindtenis uit de wet ontstaande, eene obligatio quasi ex delicto.”

 

a. Welke opvattingen zijn in de 16e en 17e eeuw verdedigd met betrekking tot de obligatio quasi ex delicto (verbintenis als het ware uit delict)?

b. Komt de opvatting over obligatio quasi ex delicto in het bovenstaande citaat van de conclusie van het OM overeen met een eerder in de doctrine verdedigde opvatting of niet?

c. Zo ja, met welke opvatting bestaat overeenstemming?

s. Hoe luidde de opvatting van de Hoge Raad in dit arrest over de verhouding van art. 1401 en art. 1402?

 

Vraag 7:

Het Romeinse recht geldt niet meer ratione imperii, ‘vanwege het keizerrijk’, maar imperio rationis, ‘krachtens de heerschappij van de rede’. (Geleerd Recht pagina, 90).

 

Leg uit wat met deze zinsnede wordt bedoeld en in welke tijd de hier verwoorde mening over de gelding van het Romeinse recht opgang maakte.

 

Tentamenvragen deel 2

 

Tekst 1:

D. 9,3,1,10 (Ulpianus, libro vicensimo tertio ad Edictum)

Si plures in eodem cenaculo habitent, unde deiectum est, in quemvis haec actio dabitur,

D. 9,3,2 (Gaius libro sexto ad edictum provinciale)

cum sane impossibile est scire, quis deiecisset vel effudisset

D. 9,3,3 (Ulpianus, libro vicensimo tertio ad Edictum)

et quidem in solidum: sed si cum uno fuerit actum, ceteri liberabuntur.

 

Vertaling:

D. 9,3,1,10 (Ulpianus, Het Edict XXIII)

Wanneer een aantal mensen op dezelfde verdieping woont, waar vanuit iets naar beneden geworpen is, zal deze actie tegen ieder van hen verleend worden,

D. 9,3,2 (Gaius, Het provincie-edict VI)

omdat het natuurlijk onmogelijk is te weten wie naar beneden geworpen of gegoten heeft,

D. 9,3,3 (Ulpianus, Het Edict XXIII)

en wel voor het geheel; maar als er tegen één persoon geprocedeerd is, worden alle anderen bevrijd.

 

Vraag 1:

a. Leg de structuur van de bovenstaande tekstpassage uit in het kader van de wijze waarop de Digesten zijn samengesteld.

b. Welke stroming in de rechtswetenschap was voornamelijk in de vermelde herkomst van de tekstfragmenten geïnterneerd en waarom? Geef aan welke kenmerken deze stroming in de rechtswetenschapsgeschiedenis heeft gehad?

c. Gaat het in de hierboven weergegeven regeling om een zware of een lichte aansprakelijkheid. Motiveer uw antwoord.

d. Beargumenteer aan de hand van de tekst of de in dit geval te verlenen actie moet worden opgevat als een reipersecutoire actie of dan wel als een poenale actie.

 

Tekst 2:

Institutiones Justiniani 4,3,10 Illud non ex verbis legis, sed ex interpretatione placuit non solum perempti corporis aestimationem habendam esse secundum ea quae diximus, sed eo amplius quidquid praeterea perempto eo corpore damni vobis adlatum fuerit.

 

Vertaling:

Niet op grond van de tekst van de wet, maar op grond van interpretatie is de heersende leer dat er niet slechts een taxatie van het vernietigde lichaam dient plaats te vinden, overeenkomstig hetgeen wij hebben gezegd, maar daarbovenop van alles wat u door de vernietiging van het lichaam aan schade is toegebracht.

 

Vraag 2:

a. “…op grond van de tekst van de wet….”: Het gaat in deze tekst om de Lex Aquilia. Wanneer kwam deze wet tot stand en hoe is deze wet opgebouwd? Welke drie elementen van de wet zijn in de latere tijd het meest ter discussie?

b. “ ….op grond van interpretatie is het de heersende leer….”: Beschrijf deze leer in eigen woorden. Welke Romeinse jurist was verantwoordelijk voor deze heersende leer en in welke situatie kwam deze jurist tot zijn opvatting? Hoe is het te verklaren dat de mening van een Romeinse jurist heersende leer is geworden en gebleven?

c. “….een taxatie van het vernietigde lichaam….” : Wat voor commentaar kunt u geven op deze taxatie gezien de latere geschiedenis van de interpretatie van de Lex Aquilia?

d. Justinianus kijkt hier duidelijk naar het klassieke Romeinse Recht. Op welke twee manieren zou hij de oplossingen van het klassieke Romeinse recht hebben kunnen wijzigen?

 

Tekst 3:

Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, 3,32,22-23 (in het deel Van verbintenisse uit misdaed in’t gemeen)

(22) Doch voor al staet te weten dat het aengeboren recht [‘natuurrecht’] alleen ziet op de waerheid van de zaeck: maer de burgerwet ziende dat eenighe misdaden, oock als de selve zijn gheschied, niet wel en zijn te bewijsen, heeft in eenighe zaecken verbintenisse inghevoert, als off het waer door misdaed.

(23) Zulcks dat verbintenisse ter onminne ontstaet of uit dadelicke misdaed, of uit misdaed door wet-duidinge.

Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid, 3, 38, 1:

Misdaed door wetduiding is wanneer de wet eenige uitkomste iemand toe-rekent tot misdaed.

’t Welck wel kan geschieden, ook daer waerelick geen misdaed en is, maer nochtans niet zonder wettelicke oorzaecke..

 

Vraag 3:

a. Hoe moet ‘misdaed door wetduiding’ geplaatst worden in het systeem van bronnen van verbintenis naar Hugo de Groot?

b. Geef twee Romeinsrechtelijke voorbeelden waarop Hugo de Groot ‘misdaed door wetduiding’ gebaseerd kan hebben.

c. Spelen in beide Romeinse voorbeelden bewijsvragen een rol of liggen de zaken in de twee voorbeelden anders?

d. Wat voor aansprakelijkheidsgraad speelt bij ‘misdaeden door wetduiding’ een rol?

e. Wat is het verschil tussen de visie van Hugo de Groot ten aanzien van de delictuele aansprakelijkheid met die van de latere hoogleraar Cras?

 

Tekst 4:

S. Pufendorf, De iure naturae et gentium, 3,1,3 ( in het hoofdstuk Ut nemo laedatur, et si quod damnum fuit reparatur = Dat niemand kwaad worde berokkend en dat, indien schade is toegebracht, deze vergoed moet worden).

Damnum, etsi proprie ad res pertinere videatur, a nobis tamen ita laxe accipietur, ut omnem laesionem complectatur, quae etiam ad corpus, famam, pudicitiamque hominis spectat. Adeoque nobis id notat omnem laesionem, corruptionem, diminutionem aut sublationem ejus quod nostrum jam est, aut interceptionem ejus quod ex jure perfecto debebamus habere, sive id datum sit a natura, sive accedente facto humano aut lege attributum, sive denique omissionem aut denegationem alicujus praestationis quam nobis alter ex obligatione perfecta exhibere tenebatur.

 

Vertaling:

Het woord schade zal, ook al heeft het in eigenlijke zin alleen betrekking op zaken, door ons ruim opgevat worden dat het elke vorm van aantasting omvat, met name ook aantasting van het lichaam, van de goede naam en van de kuisheid van de mens. Dit duidt het volgens ons elke vorm van vorm van aantasting, bederf, vermindering of totale wegneming aan van datgene wat wij al hebben en ook alle gevallen waarin ons iets onthouden wordt waar wij ten volle recht op hadden hetzij dat ons dit recht door de natuur gegeven is hetzij dat wij verkregen hebben door een menselijk toedoen of door de wet alsmede tenslotte elk achterwege laten of weigeren van een prestatie die een ander op grond van een perfecte verbintenis jegens ons moest verrichten.

 

Vraag 4:

a. “indien schade is toegebracht, dat deze moet worden vergoed”: sinds wanneer wordt er in dit soort gevallen gesproken van schadevergoeding.

b. Hoe ruim vat Pufendorf het begrip schade op?

c. Waarom zou Thomasius, iets later dan Pufendorf, maar sprekend over dezelfde actie, gesproken hebben van “het masker van de Lex Aquilia ontrukt aan de actie wegens toegebrachte schade die in de Duitse gerechten ingang heeft gevonden”?

d. Op welke drie codificaties heeft de opvatting van Pufendorf invloed gehad?

 

Tekst 5:

Arrondissementsrechtbank Amsterdam, 24 januari 1916, tussenvonnis in de zaak Lindenbaum / Cohen.

(NB: waar B.W. staat wordt het Burgerlijk Wetboek van 1838 bedoeld, zoals dat destijds in 1916 gold.)

(...)

O(verwegende), dat, waar art. 1639d B.W. reeds in het algemeen den arbeider verplicht al datgene na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort na te laten, met welken rechtsplicht het bekendmaken van bijzonderheden aangaande des werkgevers bedrijf, die hij behoorde geheim te houden, zeer zeker zou strijden, art. 1639p sub 9o B.W. een dusdanig handelen nog in het bijzonder als dringende reden voor onmiddellijk ontslag noemt;

(...)

O(verwegende), dat derhalve een kantoorbediende, die aan een concurrent van zijn werkgever inlichtingen verstrekt omtrent de door deze gedane offertes en de door klanten gevraagde prijsopgaves en gedane bestellingen, in strijd handelt met zijn in de artt. 1639d en 1639p sub 9o B.W. nedergelegden plicht tot geheimhouding, ook al vallen zijn handelingen niet onder het bereik van de strafwet;

(...)

O(verwegende), dat, waar een in strijd hiermede handelende bediende zijn rechtsplicht verzaakt, hetzelfde ook geldt voor den concurrent die hem door giften en beloften daartoe overhaalt;

O(verwegende) toch, dat het niet waar is, dat alleen uitlokking van een strafbaar feit niet door de wet is gewild, maar dat integendeel, waar de wet blijk geeft eenige daad als schennis van een, al is het dan ook slechts civielen, rechtsplicht te beschouwen, hij, die dit door de wet niet gewilde gevolg mede in het leven roept, evenzeer zijn rechtsplicht verwaarloost, en dus in den zin van art. 1401 B.W. onrechtmatig handelt.

 

Vraag 5:

a. Wat was destijds de door de Hoge Raad aangehangen uitleg van het begrip “onrechtmatig” in artikel 1401 BW-oud ten tijde van het wijzen van het vonnis. Verwijs in uw antwoord eventueel naar arresten.

b. Welke concrete rechtsplicht is er hier aan de orde en op wie rust die rechtsplicht in deze casus primair?

c. Geef aan waarom de Rechtbank het gedrag van Cohen precies onrechtmatig acht.

d. Omvat het begrip “onrechtmatig” zoals de Rechtbank het in deze tekst opvat ook de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Motiveer uw antwoord.

 

Tekst 6:

Uit G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht, 4e druk, Deventer 2000, pagina 90:

Wat de bijzondere kwaliteiten van het Romeinse recht aanging, stond natuurlijk de rede centraal. Het Romeinse recht gold sinds lang als de ratio scripta (de op schrift gestelde rede…) het was zoals Hugo de Groot zei, “wysheyds ende billykheyds vol” (Inleidinge 1,1,22). Het gold niet ratione imperii (vanwege het keizerrijk), maar imperio rationis (krachtens heerschappij van de rede).

 

a. “Het Romeinse recht gold sinds lang als de ratio scripta (de op schrift gestelde rede)” Hoe lang? Over welke tijd spreekt Van den Bergh hier? Beargumenteer uw antwoord.

b. “Het gold niet ratione imperii (vanwege het keizerrijk)”. Wat bedoelt Van den Bergh met het keizerrijk? Wat is de verklaring dat het Romeinse recht ooit op deze grondslag heeft gegolden?

c. “imperio rationis (krachtens heerschappij van de rede)”: Betekent dit dat het Romeinse recht overal helemaal gold. Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

 

 

Tentamenvragen deel 3

Tekst 1 en tekst 2:

D.  9,2,5,3 Ulpianus, libro octavo decimo ad edictum.

Si magister in disciplina vulneraverit servum vel occide­rit, an Aquilia teneatur, quasi damnum iniuria dederit? Et Iulianus scribit Aquilia teneri eum, qui eluscaverat discipu­lum in disciplina : multo magis igitur in occiso idem erit dicendum. Proponitur autem apud eum species talis: sutor, inquit, puero discenti ingenuo filio familias, parum bene facienti quod demonstraverit, forma calcei cervicem percussit, ut oculus puero effunderetur. Dicit igitur Iulianus iniuriarum quidem actionem non competere, quia non faciendae iniuriae causa percusserit, sed monendi et docendi causa : an ex locato, dubitat, quia levis dumtaxat castigatio concessa est docenti : sed lege Aquilia posse agi non dubito.

 

D. 9,2,6 Paulus, libro vicensimo secundo ad edictum.

Praeceptoris enim nimia saevitia culpae adsignatur.

 

Vertaling :

D. 9,2,5,3 Ulpianus, Het Edict, boek 18. Als een leermeester een slaaf bij het onderricht gewond heeft of gedood, kan hij dan op grond van de lex Aquilia worden aangesproken wegens het toebrengen van onrechtmatige schade? Julianus schrijft dat wie zijn leerling bij het onderricht van een oog heeft beroofd op grond van de lex Aquilia aansprakelijk is. Ditzelfde moet gezegd worden als een leerling is gedood. Bij Julianus wordt het volgende karakteristieke geval aangehaald: een schoenmaker heeft een jongen die bij hem in de leer was, een vrijgeboren gezagsonderworpen zoon, toen deze niet goed genoeg uitvoerde wat hij hem had geïnstrueerd, met een leest een zodanige harde klap in zijn nek gegeven, dat de jongen een oog verloor. Julianus zegt dat de krenkingsactie zeker niet toepasselijk is, aangezien hij de klap niet heeft gegeven met het oogmerk onrechtmatig te krenken, doch tot vermaan en ter lering. Hij twijfelt of niet een actie wegens het leercontract kan worden ingesteld, aangezien de leermeester niet meer is toegestaan dan het toedienen van een lichte kastijding. Maar ik twijfel er niet aan dat op grond van de Lex Aquilia geprocedeerd kan worden.

 

D.9,2,6 Paulus, Het Edict, boek 22. Het ruw optreden van een leermeester wordt immers onder het begrip schuld gerangschikt.

 

Vragen bij tekst 1 en tekst 2:

a. Regel 1 tot 3: “Als een leermeester …. toegebracht?” Waarom zou deze rechtsvraag worden opgeworpen? Neem in uw antwoord de drie voornaamste kernbegrippen bij de toepassing van de Lex Aquilia op

b. Regel 4: “ Ditzelfde … gedood.” Kennelijk zijn de meeste leerlingen slaven. Leg uit waarom hier de uitdrukking “zoveel te meer” gebruikt wordt.

c. Regel 4 – 7: “Bij Julianus … een oog verloor.” Nu spreekt Julianus blijkbaar over een moeilijker geval: waar ligt in dit geval de complexiteit?

d. Wat wordt met de krenkingsactie bedoeld? Om welke juridische reden is deze actie volgens Julianus niet van toepassing?

e. Regel 9-11: “Hij twijfelt … lichte kastijding” Hier is sprake van een actie wegens het leercontract. Kan deze actie van toepassing zijn naast de actie uit de Lex Aquilia? Motiveer uw antwoord.

f. Regel 11: “Maar ik twijfel … kan worden”. Waarom kan deze mening van Julianus als bouwsteen voor een uitbreiding van het toepassingsbereik van de actie uit de Lex Aquilia gelden?

g. Paulus Het Edict, 22: Leg uit hoe het komt dat dit fragment van Paulus onmiddellijk na het Ulpianusfragment is geplaatst. Wie zijn voor die plaatsing verantwoordelijk?

h. Breng deze uitspraak van Paulus in verband met de geschiedenis van de interpretatie van de woorden van de Lex Aquilia. Is deze interpretatie bij aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in het huidige Nederlandse privaatrecht nog dezelfde?

 

Tekst 3:

Hugo de Groot, De iure belli ac Pacis, Prolegomena § 8 :

Haec vero quam rudi modo iam expressimus societatis custodia humano intellectui conveniens, fons est eius iuris, quod proprie tali nomine appellatur: quo pertinent alieni abstinentia, et si quid alieni habeamus aut lucri inde fecerimus restitutio, promissorum implendorum obligatio, damni culpa dati reparatio, et poenae inter homines meritum.

 

Vertaling: Hugo de Groot, Over het recht van oorlog en vrede, Opmerkingen vooraf, § 8.

Dit streven naar het bewaren van een maatschappelijke orde dat wij ruw geschetst hebben en dat past bij het menselijk verstand, is de bron van het recht dat in de meest eigenlijke zin als zodanig wordt aangeduid. Daartoe behoren het zich onthouden van eens anders goed en, indien wij iets van een ander onder ons hebben of voordeel daarvan getrokken hebben, het teruggeven daarvan, de verplichting tot het nakomen van toezeggingen, de vergoeding van door onze schuld veroorzaakte schade en het verdiend zijn van straf tussen mensen.

 

Vragen bij tekst 3:

a. Regel 1-2: “dat past bij het menselijk verstand”. Geef aan de hand van de bovenstaande tekst in het kort de plaats van Hugo de Groot in de geschiedenis van de rechtswetenschap. Tot welke stromingen behoorde hij ?

b. Wat is de voornaamste betekenis van het geschrift van Hugo de Groot?

c. Tot welk soort recht horen de hier door Hugo de Groot geschetste beginselen?

d. “de vergoeding van de door onze schuld veroorzaakte schade”. Geef nauwkeurig aan of en in hoeverre Hugo de Groot hier afwijkt van het Romeinse recht.

 

Tekst 4:

F.C. von Savigny, Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, Heidelberg 1814, pagina 21 e.v.

 

Vertaling:

Ten aanzien van de stof is de belangrijkste en moeilijkste opgave de volledigheid van het wetboek en het komt er vooral op aan deze opgave, waarover iedereen het eens is, goed te begrijpen. Maar er is ongetwijfeld een dergelijke volledigheid van andere aard, zoals met een kunstterm uit de geometrie duidelijk gemaakt kan worden. In iedere driehoek zijn er namelijk enkele bepalingen uit welker onderling verband noodzakelijkerwijs alle overige volgen; hierdoor, bijvoorbeeld door twee zijden en de tussenliggende hoek is de driehoek gegeven. Op dezelfde wijze bevat ieder deel van het recht dergelijke elementen waardoor de overige gegeven zijn; wij kunnen deze de leidende beginselen noemen. Deze aan te voelen en daarvan uitgaande de innerlijke samenhang en de aard van de verwantschap van alle juridische begrippen en uitspraken te begrijpen.

 

a. Tegen welke opvattingen keert Savigny zich in dit strijdschrift?

b. Welk doel moet de rechtswetenschap volgens Savigny dienen?

c. Waarom wordt dit wetenschappelijk programma toegepast op het Romeinse recht?

d. Wat was het gevolg van de opvattingen van Savigny voor de rechtsontwikkeling in de Duitse landen?

 

Tekst 5:

BW-1838, 1401:

Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, stelt dengenen, door wiens schuld deze schade veroorzaakt is, in de verpligting om dezelve te vergoeden.

 

BW-1838, 1402:

Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen voor de schade, welke hij door zijne daad, maar ook voor die welke hij door zijne nalatigheid veroorzaakt heeft.

 

Arrondissementsrechtbank Zutphen, 14 oktober 1909 (W. 8929):

“O(verwegende) dat de aan geïntimeerde toegeschreven handelwijze bestaat in het niet op verzoek sluiten van een kraan, alzoo in eene nalatigheid en nu in de eerste plaats moet worden uitgemaakt of die nalatigheid een onrechtmatige is, als wanneer zij, ingevolge artt. 1401 en 1402 B.W. dezelfde gevolgen zou hebben als de in eerstgenoemd artikel bedoelde onrechtmatige daad;

O(verwegende) daaromtrent:

Dat de Rechtbank van oordeel is, dat de begrippen onrechtmatige daad en onrechtmatige nalatigheid niet zoo beperkt moeten worden opgevat, dat daaronder alleen zouden vallen zulke daden of nalatigheden, welke “inbreuk maken op eens anders recht of in strijd zijn met des daders rechtsplicht”, maar dat er tevens onder vallen zodanige, waarbij de noodige eerbied voor eens anders persoon, goederen of arbeid uit het oog wordt verloren; (…)”

 

Vragen bij tekst 5:

a. In de 19e eeuw werd volgens Van Maanden met name in de lagere instanties een vrij ruime buitencontractuele aansprakelijkheid aangenomen. Bespreek deze aansprakelijkheid en betrek daarbij de tekst van 1401 en 1402 BW-1838.

b. De rechtbank oordeelt dat het in deze zaak gaat om een nalatigheid. Waarom baseert de rechtbank haar oordeel desondanks mede op artikel 1401 BW-1838?

c. Waaraan heeft de Rechtbank haar hier gegeven uitleg van het begrip “onrechtmatig” ontleend?

d. Wat was de in deze zaak door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip “onrechtmatig”, en welke rechtspolitieke gedachte zat daarachter?

 

Tekst 6:

Uit de conclusie van de Procureur-generaal Berger bij het arrest HR 21 mei 1943, Van Kreuningen-Bessem NJ 1943, 455:

….

Men pleegt zich in dit verband te beroepen op Hugo de Groot, Inleidinge Boek III, 34,2: De smert ende ontsiering van ’t lichaam, hoewel eighentlick niet en zijn vergoedelick, werden op geld geschat, soo wanneer sulcke versocht werd.” … Van de[ze] opvatting … wijkt af Huber, Hedendaagsche Rechtsgeleertheyt….… Huber schijnt dus, in overeenstemming met de in Friesland gebruikelijke praktijk vast te houden aan hetgeen naar de toenmalige stand der wetenschap als het zuivere Romeinse Recht en daarmee aan de bekende plaats van Gaius in D 9,3,7 “…maar littekens en verminkingen worden niet op geld gewaardeerd, aangezien het lichaam van een vrij man niet op geld waardeerbaar is.” ….

In elk geval blijkt wel uit de hierboven aangehaalde Oud-Hollandse schrijvers dat er in het oud-vaderlandse recht geen aarzeling bestond omtrent de toelaatbaarheid van vergoeding wegens pijn, smart en ontsiering van het lichaam, wanneer die met name werd gevorderd

 

a. Hugo de Groot week bij deze rechtsvraag af van het Romeinse recht. Hoe kwam hij tot zijn opvatting?

b. Welke soort interpretatie van de toenmalige bepalingen van het BW wordt hier door de Procureur-generaal gebruikt?

c. Wat kunt u uit dit gedeelte van de tekst van de conclusie van de Procureur-generaal afleiden over de mate van receptie van het Romeinse recht in de verschillende Nederlandse gewesten.

 

Tentamenvragen deel 4

 

Vraag 1:

D. 9, 2, 23, 4 Ulpianus libro octavo decimo ad edictum.

Sed et si servus, qui magnas fraudes in meis rationibus commiserat, fuerit occisus, de quo quaestionem habere destinaveram, ut fraudium participes eruerentur, rectissime Labeo scribit tanti aestimandum, quanti mea intererat fraudes servi per eum commissas detegi, non quanti noxa eius servi valeat.

 

Vertaling:

D. 9, 2, 23, 4 Ulpianus in het 18e boek van zijn edictscommentaar

Wanneer een slaaf gedood wordt, die in mijn boekhouding groot bedrog heeft gepleegd en die ik nog op de pijnbank verhoren wil om zijn medeplichtigen te weten te komen, zo schrijft Labeo volledig juist, dat hij zo hoog getaxeerd moet worden, als het mij waard was dat het door mijn slaaf gepleegde bedrog onthuld wordt, niet hoeveel de marktprijs van de slaaf bedroeg.

 

a. Waaruit bestaat de hier door Ulpianus besproken vernieuwing van Labeo bij de interpretatie van de Lex Aquilia?

b. In welke ontwikkeling op zeer lange termijn van de interpretatie van de Lex Aquilia past deze vernieuwing van Labeo?

c. Uit deze tekst blijkt dat -- anders dan tegenwoordig in het Nederlandse recht – de mening van juristen geldend recht was. Hoe kan dit verklaard worden?

 

Vraag 2:

D. 9,2,15,1 Ulpianus libro octavo decimo ad edictum

Si servus vulneratus mortifere, postea ruina vel naufragio vel alio ictu maturius perierit, de occiso agi non posse, sed quasi de vulnerato, sed si manumissus vel alienatus ex vulnere periit, quasi de occiso agi Julianus ait. Haec ita tam varies, quia verum est eum a te occisum tunc cum vulnerabas, quod morto eo demum apparuit: at in superiore non est passa ruina apparire an sit occisus. Sed si vulneratuum mortifere, liberum et heredem esse iusseris, deinde decesserit, heredem eius agere Aquilia non posse*.

 

Vertaling:

Ulpianus in het 18e boek van zijn edictscommentaar

Als een dodelijk verwonde slaaf door een instorting, een schipbreuk of een andere slag die hem treft, eerder sterft dan te verwachten was, kan, naar Julianus zegt, niet geprocedeerd worden wegens ‘doden’, maar wegens ‘verwonden’. Als hij na vrijgelaten of vervreemd te zijn aan zijn verwonding gestorven is, kan geprocedeerd worden wegens ‘doden’. De reden voor dit verschil is dat hij eigenlijk door u gedood is op het moment dat u hem verwondde, maar dat dit pas duidelijk is geworden bij zijn dood; in het eerste geval heeft de instorting de vaststelling of hij gedood was niet toegelaten. Als u echter een dodelijk verwonde slaaf bij testament hebt vrijgelaten en tot uw erfgenaam hebt ingesteld en hij vervolgens is overleden, kan zijn erfgenaam niet* op grond van de lex Aquilia procederen.

 

Glosse op non posse* [“kan … niet*” aan het slot van deze Digestentekst]

... ad aestimationem forte: aget tamen ob impensas et operas, ut diximus supra “Si quis in colluctatione”. ( = D. 9,2,7,4)

 

Vertaling:

Bij de schatting wellicht, hij procedeert echter vanwege kosten en inspanningen, zoals wij hier­boven gezegd hebben in de glosse op D. 9,2,7,4.

 

a. Waar zit het verschil in het proces wegens doden en wegens verwonden op grond van de Lex Aquilia?

b. Aan welk hoofdstuk van de Lex Aquilia is de meer algemene regeling voor het sanctioneren van zaaksbeschadiging gekoppeld?

c. Waartoe leidt de veroordeling op grond van de Lex Aquilia in het Romeinse recht in het algemeen en hoe kan de aard van de veroordeling worden bepaald?

d. “Als u echter … procederen” (= laatste zin van de Digestentekst): Waarom kan de actio legis Aquiliae door de erfgenaam van de overleden slaaf in dit geval niet worden ingesteld? Betrek bij Uw antwoord de glosse op non posse*[“kan … niet*”].

 

Vraag 3:

O.E. Tellegen-Couperus, Korte geschiedenis van het Romeinse recht, 4e druk, Amsterdam 2003, pagina. 133.

Aan deze commissie werd opgedragen … een bloemlezing te vervaardigen uit de geschriften van alle belangrijke juristen uit het principaat, dat wil zeggen niet alleen van de vijf in de Citeerwet genoemde juristen …. Ze mochten de betreffende teksten inkorten en veranderen zo vaak ze dat nodig achtten. Wel moesten ze steeds aan het begin van elke tekst aangeven uit welk werk van welke jurist hij afkomstig was.’

 

a. Over welk onderdeel van de Justiniaanse wetgeving gaat het hier?

b. “Citeerwet”: wat wordt hiermee bedoeld en hoe hangt de Citeerwet samen met het wetgevingsproces dat in deze tekst wordt beschreven?

c. “Inkorten en veranderen”: hoe heten deze veranderingen en hoe kunnen deze veranderingen worden opgespoord?

d. “Wel moesten ze steeds aan het begin….”: waarover spreekt Tellegen-Couperus hier? In welke periode van de rechtswetenschapsgeschiedenis worden deze opschriften van belang en waarom?

 

Vraag 4:

G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht, 4e druk, Deventer 2000, pagina 90:

Wat de bijzondere kwaliteiten van het Romeinse recht aanging, stond natuurlijk de rede centraal. Het Romeinse recht gold sinds lang als de ratio scripta (de op schrift gestelde rede)… het was zoals Hugo de Groot zei, “wysheyds ende billykheyds vol” (Inleidinge 1,1,22). Het gold niet ratione imperii (vanwege het keizerrijk), maar imperio rationis (krachtens heerschappij van de rede).’

 

a. “Het Romeinse recht gold sinds lang als de ratio scripta (de op schrift gestelde rede).” Hoe lang. Over welke tijd spreekt Van den Bergh hier? Motiveer uw antwoord.

b. “Het gold niet ratione imperii (vanwege het keizerrijk)”: Wat bedoelt Van den Bergh met het keizerrijk? Hoe is het te verklaren dat het Romeinse recht ooit op deze grondslag heeft gegolden?

c. “imperio rationis (krachtens heerschappij van de rede)”: Noem twee gevallen waarin natuurrechtelijke schrijvers een van het Romeinse recht afwijkend standpunt innamen.

 

Vraag 5:

6:162 BW:

Lid 1: Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die een ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

Lid 2: Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappe­lijk verkeer betaamt, een en ander behouden de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

Lid 3: Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

 

a. Hoe werd rond 1900 de term “onrechtmatig” in het toenmalige artikel 1401 BW door de Hoge Raad uitgelegd. Motiveer uw antwoord.

b. Sinds wanneer maakt de in artikel 6:162 lid 2 BW neergelegde norm deel uit van het geldende Nederlandse privaatrecht. Wie moet worden beschouwd als de geestelijke vader van deze norm. Licht uw antwoord toe aan de hand van de geschiedenis van het leerstuk van de onrechtmatige daad aan het einde van de 19e en het begin van de 20ste eeuw.

c. Bespreek de uit lid 3 blijkende aansprakelijkheidsgraad.

 

Vraag 6:

ABGB § 1295, 1

Jedermann ist berechtigt, von dem Beschädiger den Ersatz des Schadens, welchen dieser ihm aus Verschulden zugefügt hat, zu fordern: der Schade mag durch Übertretung einer Vertragspflicht, oder ohne Beziehung auf einen Vertrag verursacht worden sein.

 

Vertaling:

Ieder is gerechtigd van de schadetoebrenger vergoeding te eisen van de schade die deze hem door schuld heeft toegebracht, om het even of de schade is veroorzaakt door schending van een verplichting uit contract dan wel zonder een verband met contract.

 

a. In § 1295 ABGB wordt een onderscheid dat in het Romeinse recht en in het moderne Nederlandse privaatrecht gebruikelijk is, niet gemaakt. Welk onderscheid is dit?

b. Hoe is het te verklaren dat dit onderscheid naar Oostenrijks recht is vervallen?

 

 

Meerkeuzevragen

 

Deel I:

 

Vraag 1:

Kenmerkend voor de noxale acties in het klassieke Romeinse recht is:

a. dat deze acties zowel actief als passief onovererfelijk zijn.

b. dat de gedaagde veroordeeld kan worden tot het dubbele van het berekende schade-bedrag.

c. dat de aangesproken eigenaar door uitlevering van het dier of de slaaf die/dat de schade heeft veroorzaakt, van verdere aansprakelijkheid is bevrijd.

d. dat deze acties zowel actief als passief overerfelijk zijn.

 

Vraag 2:0

Cras stelt in de Tweede Memorie dat in de gevallen waarin de Romeinse rechtsgeleerden hun toevlucht namen tot de quasi-delicten als bron van verbintenis, er toch altijd verzuim is aan te wijzen. Deze opvatting is sterk geïnspireerd door:

a. het natuurrecht.

b. het Canonieke recht.

c. het legisme.

d. het Romeinse recht.

 

Vraag 3:

Welke vier personen vertegenwoordigen een samenhangende ontwikkelingslijn in het denken over de verbintenis uit onrechtmatige daad?

a. Accursius – Christian Thomasius – Hugo de Groot – Pothier.

b. Aristoteles – Accursius – Martinus de Azpilcueta – Hugo de Groot.

c. Aristoteles – Thomas van Aquino – Dominicus de Soto – Hugo de Groot.

d. Accursius – Gratianus – Hugo de Groot – Pothier.

 

Vraag 4:0

In hun oorspronkelijke gedaante vormen de zoengelden een voorbeeld van:

a. administratieve afdoening van delicten.

b. cumulatieve concurrentie van reipersecutoire acties.

c. een combinatie van civiel- en strafrechtelijk ageren in gevallen van onrechtmatige daad.

d. cumulatieve concurrentie van poenale acties..

 

Vraag 5:

De middeleeuwse rechtswetenschap is in drie hoofdpunten samen te vatten:

a. ad fontes, graeca leguntur en systematiek.

b. tekstualiteit, logica en autoriteit.

c. logica, graeca leguntur (“men leest Grieks”) en systematiek.

d. tekstualiteit, ad fontes (“terug naar de bronnen”) en autoriteit.

 

Vraag 6:0

De juristen van de Hollandse Elegante School (bloeitijd ca. 1670-1730)

a. verzetten zich tegen de invoering van een codificatie, omdat volgens hen het Romeinse recht nog nader wetenschappelijk bestudeerd diende te worden om tot een voldoende mate van abstrahering van begrippen en rechtsregels te komen.

b. waren de eersten die de verschillen tussen het klassieke en Justiniaanse Romeinse recht bestudeerden door de Instituten van Justinianus en die van Gaius met elkaar te vergelijken.

c. konden sinds de publicatie van de Digestenuitgave van Torelli (1553), een soort gedrukt facsimile van het beroemde Florentijnse Digestenhandschrift, kennis nemen van de ongeïnterpoleerde teksten van de klassieke Romeinse juristen.

d. kenden het klassieke Romeinse recht in zijn oorspronkelijke vorm alleen inzoverre er teksten van klassieke juristen buiten het Corpus Iuris Civilis om overgeleverd waren.

 

Vraag 7:

Welke volgorde van stromingen in de rechtswetenschap is chronologisch juist?

a. Justiniaans Romeins recht, Rooms-Hollands recht, Postglossatoren.

b. Glossatoren, Humanisme, Historische School.

c. Klassiek Romeins recht, Usus modernus Pandectarum, Postglossatoren.

d. Justiniaans Romeins recht, Historische School, Rooms-Hollands recht.

 

Vraag 8:

Eenvoudiger nog zou ik het aldus willen uitdrukken: ‘Hij die anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen, is verplicht de schade te vergoeden, die derden daardoor lijden’. Behalve de regels, die de wet stelt, bestaan er in iedere beschaafde maatschappij tal van regels van meer zedelijken aard, regels van voorzichtigheid, regels van eerbied voor eens anders persoon, goederen en arbeid, die door een ieder in het verkeer met zijne medemenschen behooren in acht te worden genomen, regels die zeer zeker te allen tijde zullen afhangen van de mate van volksbeschaving en ontwikkeling, maar die toch in elk concreet geval zeer goed zijn aan te wijzen en vast te stellen.”

Deze passage is afkomstig uit:

a. De toelichting van Johannes van der Linden bij zijn Wetboek Napoleon Ingericht voor het Koningrijk Holland.

b. Een artikel van Molengraaff in Rechtsgeleerd Magazijn 6 (1887).

c. De conclusie van de A.-G. Berger voor het arrest Van Kreuningen-Bessem van 1943.

d. Een artikel over het wetsontwerp-Regout van de president van de Hoge Raad, Eyssell, in Themis (1911).

 

Vraag 9:0

Het einde van de rechtsvormende activiteit van de romeinse praetoren hing onmiddellijk samen met

a. de verlening van het ius respondendi door de keizer aan bepaalde juristen.

b. de consolidering van het edict door Salvius Julianus in opdracht van keizer Hadrianus.

c. de Citeerwet, die als rechtsbronnen nog slechts de werken van vijf juristen toeliet.

d. de vervaardiging van het Corpus Iuris Civilis in opdracht van keizer Justinianus.

 

Vraag 0000000010:

Het juridisch humanisme wordt onder meer gekenmerkt door:

a. een minder technische en meer op de individuele justitiabele gerichte benadering van het recht, met name in het strafrecht.

b. een sterk op de praktijk gerichte omgang met het juridische bronnenmateriaal.

c. het schrijven van verklarende kanttekeningen in de marges van de handschriften van het Corpus Iuris Civilis.

d. een systematiserende en historiserende benadering van het recht.

 

Deel II:

 

Vraag 1:

Men kan de Romeinsrechtelijke term delictum (delict) beter niet met ‘onrechtmatige daad’ vertalen omdat:

a. voor alle Romeinse delicten de aansprakelijkheidsgraad dolus (opzet) geldt, terwijl naar 6:162 BW zelfs risico-aansprakelijkheid mogelijk is.

b. de Romeinse delicten anders dan de onrechtmatige daad tot het gebied van het strafrecht behoren.

c. in het Romeinse recht slechts delictacties mogelijk waren na overtreding van een geschreven, wettelijke norm (bijv. de lex Aquillia).

d. het Romeinse recht geen algemene actie wegens toegebrachte schade kent maar slechts acties op grond van afzonderlijke delicten.

 

Vraag 2:

In zijn werk Scherz und Ernst in der Jurisprudenz (‘Ernst en luim in de rechtsgeleerdheid’; 1884) beschrijft Rudolf von Jhering hoe hij na zijn dood aan de hemelpoort klopt en in gesprek raakt met Petrus. Die vertelt hem over F.C. von Savigny dat men eerst geaarzeld had deze tot de hemel toe te laten, omdat hij nog niet een graad van perfectie bereikt had in het construeren van juridische begrippen.

Deze voorliefde van 19e-eeuwse Duitse juristen werd wel spottend aangeduid als de Begriffsjurisprudenz (‘Begrippenrechtsgeleerdheid’). Zij is een extreme vorm van een stroming die ook in Nederland veel invloed heeft gehad en die bekend staat als:

a. De Freirechtsschule.

b. De Pandectenwetenschap.

c. Het legisme.

d. Het rechtspositivisme.

 

Vraag 3:

Welke codificaties staan in de chronologisch juiste volgorde?

a. Het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch – de Franse Code civil – het nieuwe Nederlandse BW.

b. het oude Nederlands BW – De Beijerse Codex Maximilianeus Bavaricus – het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch.

c. Het Pruisische Allgemeines Landrecht – de Franse Code civil – het oude Nederlandse BW.

d. De Franse Code civil – het Pruisische Allgemeines Landrecht – het oude Nederlandse BW.

 

Vraag 4:

De Zutphense leerhandelaar Nijhof:

a. baseerde zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatig handelen in de zin van art. 1402 BW-oud.

b. kreeg uiteindelijk wegens eigen schuld geen schadevergoeding toegekend door de Hoge Raad.

c. was geen partij in de rechtszaak tegen de Zutphense juffrouw.

d. baseerde zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatig handelen in de zin van art. 1401 BW-oud.

 

Vraag 5:

In de middeleeuwen werd een belangrijke en gezaghebbende rechtsbron gevormd door de decretalen van de pausen, waarin deze een aan hen gestelde rechtsvraag beantwoordden.

a. Die waren opgenomen in een wetboek, net als 18e-eeuwse uitspraken van de Hoge Raad.

b. De rescripten van de Romeinse keizers.

c. De consilia van de 14-eeuwse geleerde juristen.

d. De in opdracht van Karel V opgetekende gewoonterechten (costumen).

 

Vraag 6:

De actio legis Aquilliae (actie op grond van de lex Aquilia) kan ten tijde van Justinianus worden getypeerd als

a. Een gemengde actie waarvoor een schuldaansprakelijkheid geldt.

b. Een poenale actie waarvoor een schuldaansprakelijkheid geldt.

c. Een gemengde actie waarvoor een opzetaansprakelijkheid geldt.

d. Een poenale actie waarvoor een opzetaansprakelijkheid geldt.

 

Vraag 7:

Molengraaff was voorstander van

a. Een beperkte toepassing van art. 1402 BW-1838, om de beroepsaansprakelijkheid van notarissen niet teveel uit te breiden.

b. Een beperkte uitleg van het begrip ‘onrechtmatig’ in art. 1401 van het BW-1838, met het oog op de belangen van de Nederlandse industrie.

c. Een ruime toepassing van art. 1402 BW-1838, om zo ook onrechtmatige daad door nalatigheid mogelijk te maken.

d. Een ruime uitleg van het begrip ‘onrechtmatig’ in art. 1401 van het BW-1838, onder meer ter bestrijding van oneerlijke concurrentie.

 

Vraag 8:

Kenmerkend voor de Historische School is

a. Het werken aan een direct op de Romeinse bronnen berustende codificatie van het privaatrecht.

b. Een historische en tekstkritische benadering van de Romeinse juridische teksten, zonder de bedoeling deze in praktijk te hanteren.

c. Wetenschappelijke bestudering van het Romeinse recht, om daaruit een sterk geabstraheerd begrippensysteem af te leiden.

d. Het harmoniseren van de teksten van het Corpus Iuris Civilis door middel van het maken van distinctiones / onderscheidingen.

 

Vraag 9:

In zijn ‘’De lof der zotheid’’ schrijft de humanist Erasmus (ca. 1469-1536): ‘’Onder de geleerden eisen de juristen de ereplaats voor zich op. Geen sterveling is zo met zichzelf ingenomen dat zij (…). Door commentaar op commentaar en toelichting op toelichting op te stapelen, weten ze te bereiken, dat hun vak het ingewikkeldste van alle vakken lijkt. Hoe gecompliceerder, hoe mooier, denken ze.’’ Gezien de stroming waartoe hij zelf behoorde en de tijd waarin hij leefde, zal hij in deze boutade gedoeld hebben op

a. Het natuurrecht.

b. De mos italicus / de Italiaanse manier.

c. De mos gallicus / de Franse manier.

d. De usus modernus pandectarum / het moderne gebruik van de Pandecten.

 

Vraag 10:

De Instituten van Gaius

a. Werden in de periode van het Humanisme de grondslag voor de systematisering van het recht.

b. Onderscheiden de verbintenissen in vier groepen; ex contractu (uit contract), quasi ex contractu (als het ware uit contract), ex delicto (uit delict), quasi ex delicto (als het ware uit delict).

c. Zijn een belangrijk voorbeeld van directe overlevering van klassiek Romeins recht.

d. Koppelen de aansprakelijkheidsgraad culpa (schuld) aan alle delicten.

 

Deel III:

 

Vraag 1 :

Montesquieu, De l’esprit des lois XI, vi: ‘’Mais les juges de la nation ne sont, comme nous avons dit, que la bouche qui prononce les paroles de la loi; des êtres inanimés qui n’en peuvent modérer ni la force ni la rigueur.’’

Vertaling: ‘’Maar de rechters der natie zijn, zoals wij gezegd hebben, slechts de mond die de woorden van de wet uitspreekt; onbezielde wezens die er noch de kracht, noch de gestrengheid van kunnen veranderen.’’

Deze uitspraak kan gezien worden als een goede typering van

a. de scholastische methode.

b. de Pandectenwetenschap.

c. het empirisch positivisme.

d. het legisme.

 

Vraag 2:

De eerste privaatrechtscodificatie die voor heel Nederland kracht van wet kreeg was

a. Het Burgerlijk Wetboek van 1838.

b. Het door Johannes van der Linden ontworpen wetboek van 1808.

c. Het Wetboek Napoleon ingericht voor het Koningrijk Holland, dat in 1809 door Lodewijk Napoleon werd ingevoerd.

d. De Code Napoleon / Code civil, die in 1811 door Napoleon werd ingevoerd.

 

Vraag 3:

De Romeinse Republiek kende als reactie op misbruiken uit de koningstijd, een systeem van ‘checks and balances’ dat onder meer berustte op

a. Benoeming van senatoren uitsluitend afkomstig uit de patriciërs.

b. De instelling van praetoren voor de rechtsbescherming van Romeinse burgers.

c. De instelling van praetoren voor de rechtsbescherming van vreemdelingen.

d. Collegialiteit van ambtsdragers (magistratus), later ook wel consules genoemd.

 

Vraag 4:

‘’ Het verleenen van hulp is wettelijk alleen verplicht in sommige hier niet aanwezige gevallen en dus was het verzuim van hulpverleening niet onrechtmatig in den zin van art. 1402 B.W., bij gebreke van rechtsplicht om zich daadwerkelijk gelegen te laten liggen aan andermans schade.’’

Dit citaat is de samenvatting van een arrest van de Hoge Raad, namelijk:

a. Het arrest Van Kreuningen/Bessum van 1943.

b. Het Notarisarrest van 1883.

c. Het arrest De Zutpense juffrouw van 1910.

d. Het arrest Lindenbaum/Cohen van 1919.

 

Vraag 5:

Een belangrijke vernieuwing die te danken was aan de Romeinse praetoren was

a. De invoering van de Citeerwet, die het gezag van de geschriften van juristen voor de rechtbank regelde.

b. het verlenen, aan bepaalde juristen, van het recht om in het openbaar gezaghebbende antwoorden op rechtsvragen te geven.

c. De optekening van het Eeuwig Edict (Edictum Perpetuum) ten tijde van keizer Hadrianus.

d. De erkenning van de consensuele overeenkomsten (zoals o.a. de koop), die tot stand komen door de enkele wilsovereenstemming tussen partijen.

 

Vraag 6:

Begin 19e eeuw nam de rechtshistorische studie van het Romeinse recht een grote vlucht. Een van de bekendste rechtshistorici uit die tijd is de Duitse rechtshistoricus Bluhme, die de ‘Massentheorie’ voor het eerst in 1820 publiceerde. Deze ‘Massentheorie’ (theorie over de verschillende massa’s) heeft betrekking op

a. De instituten van Gaius.

b. Lex Aquilia.

c. De Digesten van de Justiniaanse codificatie.

d. De wet van de Twaalf Tafelen.

 

Vraag 7:

Het juridisch humanisme

a. Was een stroming in de rechtswetenschap, waarin tekstkritiek voor het eerst systematisch werd beoefend.

b. Was een stroming die geheel los stond van de overige stromingen in de Renaissance.

c. Werd bevorderd door de keizer om aan zijn pretenties een nieuwe impuls te geven.

d. Ontstond na de val van Constantinopel en had als eerste en voornaamste doel het Byzantijnse recht te bestuderen.

 

Vraag 8:

Abstracte begrippen als rechtshandeling, wilsovereenstemming, toerekeningsvatbaarheid, handelingsbekwaamheid zijn het product van :

a. De Duitse Pandektenwetenschap.

b. De Italiaanse glossatoren.

c. De Spaanse moraaltheologen.

d. De Franse natuurrechtsschool.

 

Vraag 9:

Mos italicus staat voor:

a. De nieuwe humanistische richting, die zich later, vanwege de vervolging van de protestanten, verplaatste naar de Republiek der Verenigde Nederlanden.

b. De vroeg-humanistische benadering van het Corpus Iuris aan de Italiaanse universiteiten.

c. De humanistische traditie van mensen zoals Jacques de Revigny die het Romeinse recht kwamen bestuderen in Rome zelf.

d. De praktijkgerichte aanpak van de Bartolistische school.

 

Vraag 10:

In Japan en Turkije bestudeert men volgens Van den Bergh

a. Het Nederlandse recht, omdat in beide landen plannen bestaan voor een volledige hercodificatie van het privaatrecht.

b. Het Franse recht, omdat de Code Napoléon zoveel invloed gehad heeft.

c. Het Romeinse recht, omdat daarop veel teruggaat van de door deze landen gerecipieerde codificaties.

d. Het Griekse recht, omdat dat een filosofische basis bevat van alle recht.

 

Deel IV:

 

Vraag 1:

De rechtsvormende taak van de Romeinse praetor werd sterk uitgehold door

a. Het Commentaarverbod dat keizer Justinianus bij zijn codificatie uitvaardigde.

b. Het vastleggen van het Edict door Salvius Julianus rond 138 n. Chr. (Edictum perpetuum).

c. Het verlenen aan sommige juristen van het recht om juridisch advies te geven op gezag van de keizer (ius publice respondendi).

d. De Citeerwet van 426 n. Chr. die slechts het citeren van de werken van vijf juristen in rechtszaken toestond.

 

Vraag 2:

Hendrik Constantijn Cras stelt: ‘’dat niemand verbonden kan worden, indien hem geen verzuim kan worden toegerekend’’. Deze stelling is in overeenstemming met het

a. Natuurrecht, aangezien deze noxale aansprakelijkheid te maken heeft met het gedrag van dieren.

b. Natuurrecht, aangezien hier uitsluitend sprake is van schuldaansprakelijkheid.

c. Positieve recht, want Cras heeft het over aansprakelijkheid zonder schuld.

d. Positieve recht, want de genoemde aansprakelijkheid zonder verzuim is risico-aansprakelijkheid.

 

Vraag 3:

Tegen het einde van de middeleeuwen was ‘bartolist’ een ander woord voor

a. Jurist.

b. Deurwaarder.

c. Humanist.

d. Raadsheer.

 

Vraag 4:

Van den Bergh presenteert zijn boek ‘’Geleerd Recht’’ als de geschiedenis van

a. De codificatie van het Romeinse recht tot de moderne tijd.

b. De opkomst van het Natuurrecht ten nadele van het Romeinse recht.

c. Het Romeinse en kanonieke recht van de oorsprong tot heden.

d. Het voor onze rechtscultuur karakteristieke verwetenschappelijkingsproces.

 

Vraag 5:

De gedachte dat een delict of onrechtmatige handeling de dader altijd verplicht de daardoor ontstane schade aan het slachtoffer te vergoeden stamt van

a. De 17e- en 18e eeuwse natuurrechtsgeleerden.

b. De 12e- en 13e-eeuwse glossatoren.

c. De 14e- en 15e-eeuwse post-glossatoren ofwel commentatoren.

d. De 16e-eeuwse Spaanse moraaltheologen.

 

Vraag 6:

Het eerste privaatrechtelijke wetboek dat voor heel Nederland gold was

a. Het Burgerlijk Wetboek van 1838.

b. De Staatsregeling van 1798.

c. Het Wetboek Napoleon ingericht voor het Koningrijk Holland van 1809.

d. De Code Napoleon (Code civil) van 1804, hier ingevoerd in 1811.

 

Vraag 7:

Wat zijn de Basilica?

a. De in opdracht van de Byzantijnse keizer Leo de Wijze (886-912) vervaardigde Griekse ‘vertaling’ van Justinianus’ Corpus Juris Civilis.

 

b. Een werk van de Griekse filosoof Aristoteles dat onze voornaamste kenbron vormt van zijn rechtswetenschappelijk denken.

c. Een burcht in Parijs die in 1789 door het volk werd bestormd, hetgeen het begin vormde van de Franse Revolutie.

d. Een landstreek in Zuid-Italië waar sinds 1453 het Romeinse recht gold.

 

Tentamenvragen deel 5

 

Vraag 1:

 

Gaius, Inst. III, 212

Nec solum corpus in hac actione aestimatur, sed sane si servo occiso plus dominus capiat damni quam pretium servi sit, id quoque aestimatur, velut si servus meus ab aliquo heres institutus, antequam iussu meo hereditatem cerneret, occisus fuerit; non enim tantum ipsius pretium aestimatur, sed et hereditatis amissae quantitas. Item si ex gemellis vel ex comoedis vel ex symphoniacis unus occisus fuerit, non solum occisi fit aestimatio, sed eo amplius id quoque conputatur quod ceteri qui supersunt depretiati sunt. Idem iuris est etiam si ex pari mularum unam vel etiam ex quadrigis equorum unum occiderit.

Bij de actie uit de wet wordt niet alleen de waarde van het object geschat. Wanneer door de dood van een slaaf diens meester een grotere schade lijdt dan de kostprijs van de slaaf bedraagt, wordt het ook meerdere geschat. Stel dat mijn slaaf gedood wordt, nadat hij door iemand als erfgenaam is ingesteld, maar voordat hij in mijn opdracht de nalatenschap vormelijk aanvaard heeft: dan wordt niet alleen de kostprijs van de slaaf zelf geschat, maar ook het bedrag van de misgelopen nalatenschap. Zo wordt ook bij tweelingen, komedianten of muzikanten van wie er een gedood is, niet alleen de waarde van het slachtoffer geschat, maar bovendien wordt berekend hoeveel de overblijvenden in waarde zijn gedaald. Hetzelfde geldt rechtens als men van een paar muilezels er één gedood heeft, of één paard van een vierspan.

 

a. Het karakter van de actio legis Aquiliae is in de periode van het Romeinse recht in de Oudheid veranderd. Beschrijf deze verandering aan de hand van de tekst.

b. Was Gaius de eerste die de verandering in de interpretatie van schade (damnum) bewerkstelligde? Motiveer uw antwoord

c. Aan het eind van de middeleeuwen is het karakter van de actio legis Aquiliae veranderd. Hoe kan dit worden verklaard?

 

Vraag 2:

CTh 1,4,3 Impp. Theodosius et Valentinianus AA ad Senatum urbis Romae …

Papiniani, Pauli, Gai, Ulpiani atque Modestini scripta universa firmamus ita, ut Gaium quae Paulum, Ulpianum et ceteros comitetur auctoritas lectionesque ex omni eius corpore recitentur. Eorum quoque scientiam, quorum tractatus atque sententias praedicti omnes suis operibus miscuerunt ratam esse censemus, ut Scaevolae, Sabini, Iuliani atque Marcelli omniumque, quos illi celebrarunt, si tamen eorum libri propter antiquitatis incertum codicum collatione firmentur. Ubi autem diversae sententiae proferuntur, potior numerus vincat auctorum, vel si numerus aequalis sit, eius partis praecedat auctoritas, in qua excellentis ingenii vir Papinianus emineat,………(Dat. VII Id. Novemb. Ravennae etc. etc. ).

 

CTh 1,4,3 De verheven keizers Theodosius en Valentinianus aan de senaat van stad Rome:

Wij bevestigen [de rechtskracht van] alle geschriften van Papinianus, Paulus, Gaius, Ulpianus en Modestinus, zodanig dat rechtskracht zich uitstrekt zowel tot Gaius als tot Paulus, Ulpianus en de anderen en passages uit het gehele manuscript worden geciteerd. Wij verklaren eveneens geldig de rechtsgeleerde opinies van degenen van wie de verhandelingen en meningen door alle voornoemde [juristen] in hun werken zijn opgenomen, zoals die van Scaevola, Sabinus, Julianus et Marcellus en van allen die zij aanhalen, mits hun werken wegens de door ouderdom veroorzaakte onzekerheid door tekstvergelijking worden bevestigd. Waar zij echter verschillende meningen weergeven, geeft de meerderheid van de juristen de doorslag, maar als de aantallen gelijk zijn, heeft het gezag van dat deel waarin Papinianus, de man van uitnemende intelligentie, voorkomt, voorrang….. (gegeven te Ravenna, op 7 November 426).

 

a. Wat was het doel van de Codex Theodosianus en wanneer werd deze uitgevaardigd?

b. Hoe heet de afzonderlijke keizerlijke constitutie en wat was het doel hiervan?

c. Wat is de verklaring dat er in een latere veel uitvoerige keizerlijke constitutie meer juristen voorkomen dan in de bovenstaande tekst.

d. Geef aan de hand van de tekst een korte uiteenzetting over het gezag van juristengeschriften in het klassieke en na-klassieke Romeinse recht.

 

Vraag 3:

Wilhelmus de Cabriano: Casus Codicis (ca. 1156-1157)

 

DE LEGE AQVILIA

C. 3,35 Postquam de actionibus in rem sufficienter tractauit, in quibus habetur etiam ratio dampni, competenter de lege Aquilia ponit que dampnum prosequitur. Nam et hec domino pro­dita est, sicut et uendicati­o. Datur autem in eum qui damp­num iniuria dedit, id est non iure. Hinc est quod omnis culpa uenit in hac, id est lata, leuis atque leuissima. Est autem hec actio nunc directa, nunc utilis. Interdum utraque cessat, et tunc substi­tuitur in factum. .

 

Vertaling:

Over de Lex Aquilia.

Nadat hij (= Wilhelmus de Cabriano's leermeester Bulgarus) de zakelijke acties voldoende heeft behandeld, waarin ook met schade rekening gehouden wordt, stelt hij op het passende moment de Lex Aquilia aan de orde, die schade verhaalt. Want ook deze actie wordt, net als de revindicatie, aan de eigenaar verleend. Deze wordt verleend tegen degene die iniuria (schade) heeft toegebracht, dat wil zeggen: zonder recht. Van­daar dat het zo is dat bij deze actie alle schuld in aanmer­king wordt genomen, dat wil zeggen grove, lichte en zeer lichte. Deze actie is nu eens een actio directa en dan weer een actio utilis. Soms is geen van beide mogelijk, en dan wordt een actio in factum verleend.

 

a. Neemt Bulgarus voor de actio legis Aquiliae zware of lichte aansprakelijkheid aan?

b. Is hier sprake van risico-aansprakelijkheid?

c. Geef een voorbeeld van een situatie waarin de actio directa niet wordt aangenomen en geef aan waarom de actio directa niet wordt aangenomen.

 

Vraag 4:

Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid III,38,10:

Door der beesten misdaed werd iemand verbonden wiens beest buiten gewoonte zijnde verhit ofte verwildert iemand heeft beschadigt, ofte wiens beest eens anders beest is aengevallen, ende alzo heeft gedood ofte letzel aengedaen. Want den eighenaer van het beest dat zulcks ghedaen, is ghehouden de schade te beteren, ofte het beest over te geven tot sijne keure.”

 

Een ieder wordt verbonden als zijn opgehitste of verwilderde dier schade heeft toegebracht of als een dier een ander dier aanvalt, en daardoor heeft gedood of letsel toegebracht. Want de eigenaar van het dier dat dit heeft gedaan, is verplicht de schade te vergoeden, of het dier uit te leveren naar zijn keuze.

 

a. In wat voor mate komt deze regeling overeen met het klassieke Romeinse recht?

b. Wat voor aansprakelijkheid is hier aan de orde?

c. Bestaat deze aansprakelijkheidsvorm ook in het Natuurrecht?

 

Vraag 5:

Indeling Code Civil 1804:

 

- Titre préliminaire (Wet Algemene Bepalingen)

 

- Livre I Des personnes (Boek I : Over personen)

 

- Livre II Des biens et des différentes modifications de la propriété (Boek II : Over goederen en de verschillende vormen van eigendom)

 

- Livre III Des différentes manières dont on acquiert la propriété (Boek III : Over de diverse manieren waarop men eigendom verwerft)

 

a. In welk opzicht lijkt de bovenstaande indeling van het privaatrecht op de indeling van de Instituten van Justinianus?

b. Waarom is het alleen mogelijk om te vergelijken met de indeling van de Instituten van Justinianus en niet met die van Gaius?

c. Wat is de verklaring dat het verbitenissenrecht niet in de hoofdindeling van de Code Civil zichtbaar is ?

 

Vraag 6:

HR 10-6-1910, W 9038 (1910) “Zutphense juffrouw”:

 

O(verwegende) dat tusschen partijen als onmiddellijke oorzaak der beweerde waterschade vaststaat het door vorst springen van de waterbuis, omstandigheid ten aanzien van beide een bloot toeval waarvoor dus niemand hunner verantwoordelijk was;

dat de aan eischeres toegeschreven, beweerdelijk onder het bereik van art. 1402 B.W. vallende nalatigheid is een niet doen, bestaande in het niet op ontvangen verzoek stuiten van het water, welk niet doen die beschadiging van Nijhof's goed deed voortduren nu niet deze maar zij de afsluitkraan onder haar bereik had;

dat, zelfs al konde uit dit weigeren, volgehouden ook na kennisgeving van zijn gevolgen, afgeleid worden dat eischeres de oorzaak was van het voortduren en daardoor toenemen van Nijhof's schade, hiermede geenszins zou zijn aangetoond de onrechtmatig­heid van haar lijdelijk blijven ten aanzien der haar voorgehouden gevolgen van het toeval;

dat deze bloot passieve houding voorzeker niet uitmaakt een door haar onderno­men inbreuk op rechten van Nijhof en dus, om onrechtmatig te wezen, moet strijden met een op haar rustenden rechtsplicht te zijn aanzien”

 

a. Hoe wordt in de bovenstaande tekst het begrip onrechtmatig(heid) opgevat?

b. Vergelijk deze passage met eerdere en latere jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot hetzelfde leerstuk.

 

Tentamen juni 2010

 

Vraag 1:

D. 9,2 (De lege Aquilia),9 (Ulpianus libro octavo decimo ad edictum),3

Si servum meum equitantem concitato equo effeceris in flumen praecipitari atque ideo homo perierit, in factum esse dandam actionem Ofilius scribit: quem-admodum si servus meus ab alio in insidias deductus, ab alio esset occisus.

 

Vertaling:

D. 9,2 (over de lex Aquilia),9 (Ulpianus in het achttiende boek van zijn Edicts­commen­taar),3

U heeft het paard waarop mijn slaaf reed aan het schrikken gebracht en daardoor is de slaaf van het paard afgeworpen, in de rivier beland en omgekomen. Ofilius schrijft dat een actio in factum verleend moet worden; net als in het geval wanneer mijn slaaf door de één in een hinderlaag gelokt, en door een ander gedood is.

 

a. Waarom wordt hier een actio in factum verleend en niet de gewone actie op basis van de Lex Aquilia?

b. Veronderstel dat de U-figuur zelf een slaaf is. Kan dan ook met een actie in factum geageerd worden? Zo ja, tegen wie en wat kan de eiser met de actie verkrijgen? Zo nee, waarom niet?

c. 'quemadmodum ... esset occisus/ Net als in het geval ... gedood is'. Wie kunnen hier door de eigenaar van de gedode slaaf worden aangesproken en met welke actie(s) kunnen ze dan aangesproken worden?

d. Welke stroming in de rechtswetenschap was met name in de informatie in de eerste regel van de tekst geïnteresseerd? Waarom? Kunt u nog meer kenmerken van deze stroming noemen?

 

Vraag 2:

H.C. Cras, Tweede Memorie, augustus/oktober 1799.

Is het niet eenvoudiger en natuurlijker, de oneigene benaming (van Hugo de Groot) van misdaad hier weg te nemen, omdat misdaad zonder moedwil en kwaad opzet geen misdaad is? Immers het is zeker, dat wien niets, ook zelfs geen verzuim(schuld) kan worden toegerekend, die niet verbonden is; en dat in alle die gevallen, welke in het 38e D(eel van De Groot’s IIIe Boek van zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts­geleerd­heid) behandeld worden, verzuim en nalatigheid plaats heeft. Het is ook zeer oneigen om met De Groot IIIe B(oek), 38e D(eel) paragraaf 10 den beesten misdaad toe te schrijven. Heeft een beest, buiten iemands schuld schade toegebragt, het is onbillijk, zulks iemant toeterekenen.

 

a. Welke aansprakelijkheidsgraden bespreekt Cras in deze tekst en welke heeft zijn voorkeur? Licht het standpunt van Cras toe aan de hand van een schema van de delicituele aansprakelijkheidsgraden.

b. Is de opvatting van Cras met betrekking tot de aansprakelijkheidsgraden conform de opvatting van Hugo de Groot of wijkt Cras af van het standpunt van Hugo de Groot? Geef de gelijkenissen en/of de verschillen aan.

c. Maakt de opvatting van Cras de bewijslast voor de eiser in een proces over schade door dieren lichter of zwaarder?

d. Komt de opvatting van Cras in deze tekst overeen met die van het Romeinse recht of het Natuurrecht? Onderbouw uw antwoord.

 

Vraag 3:

F.C. von Savigny, Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, Heidelberg 1814, p 21 e.v.

(...) In Ansehung des Stoffs ist die wichtigste und schwierigste Aufgabe die Vollständigkeit des Gesetzbuchs, und es kommt nur darauf an, diese Aufgabe, worin Alle einstimmen, recht zu verstehen ... Allein es giebt allerdings eine solche Vollständigkeit in anderen Art, wie sich durch ein Kunstausdruck der Geometrie klar machen läßt. In jedem Dreyeck nämlich giebt es gewisse Bestimmungen, aus deren Verbindung zugleich alle übrige mit Notwendigkeit folgen: durch dies, z.B. durch zwey Seiten und den zwischenliegenden Winkel, ist das Dreyeck gegeben. Auf ähnliche Weise hat jeder Theil unsres Rechts solche Stücke, wodurch die übrigen gegeben sind: wir können sie die leitenden Grundsätze nennen. Diese heraus zu fühlen, und von ihnen ausgehend den innern Zusammenhang und die Art der Verwandtschaft aller juristischen Begriffe und Sätze zu kennen, gehört eben zu den schwersten Aufgaben unsrer Wissenschaft, ja es ist eigentlich dasjenige, was unsre Arbeit den wissenschaftlichen Charakter giebt .

 

Vertaling:

Ten aanzien van de stof is de belangrijkste en moeilijkste opgave de volledigheid van het wetboek en het komt er vooral op aan deze opgave, waarover iedereen het eens is, goed te begrijpen. Maar er is ongetwijfeld een dergelijke volledigheid van andere aard, zoals met een kunstterm uit de geometrie duidelijk gemaakt kan worden. In iedere driehoek zijn er namelijk enkele bepalingen uit welker onderling verband noodzakelijkerwijs alle overige volgen; hierdoor, bijvoorbeeld door twee zijden en de tussenliggende hoek is de driehoek gegeven. Op dezelfde wijze bevat ieder deel van het recht dergelijke elementen waardoor de overige gegeven zijn; wij kunnen deze de leidende beginselen noemen. Deze aan te voelen en daarvan uitgaande de innerlijke samenhang en de aard van de verwantschap van alle juridische begrippen en uitspraken te begrijpen, behoort nu juist tot de moeilijkste opgaven van onze wetenschap, het is eigenlijk datgene wat aan ons werk een wetenschappelijk karakter geeft .

 

a. Waarom wordt het hier geschetste wetenschappelijk programma toegepast op het Romeinse recht?

b. Welk gevolg hadden de opvattingen van Savigny voor de rechtsontwikkeling in de Duitse landen?

c. Geef een kort overzicht van de opvattingen binnen de wetenschappelijke stroming waarvan Savigny de voornaamste vertegenwoordiger is.

d. Noem een gevolg van deze opvattingen van Savigny dat zichtbaar is in de indeling van de Duitse codificatie van burgerlijk recht.

 

Vraag 4:

Hoge Raad 6 april 1883 (Notaris-arrest)

O(verwegende) toch, dat bij de bestreden uitspraak terecht is aangenomen, dat er geen wette­lijke verplichting voor den notaris bestaat om bij openbaren verkoop van een zeeschip (...) den kooper in te lichten aangaande het al of niet bestaan der bevoorrechte schulden waarvan de verkooper, ingevolge art. 319 (Wetboek van Koophandel), gehouden is aan den kooper bij eene door hem geteekende lijst opgave te doen;

O(verwegende), dat zoodanige verplichting van den notaris dan ook niet volgt uit de bij het middel aangehaalde artikelen der wet op het notarisambt, niet uit artikel 1, omdat in de omschrij­ving der ambtelijke bevoegdheid der notarissen in dat artikel niets voorkomt, wat op een zoodanige verplichting wijst, en evenmin uit art. 18 de formule van den notariëelen ambtseed, die middellijk noch onmiddellijk in verband staat met de hier te beslissen vraag;

O(verwegende), dat door den eischer nu nog wel ter verdediging van het middel is aangevoerd, dat zijne actie gegrond is niet op art. 1401, maar op art. 1402 B.W. en dat de nalatigheid of onvoorzichtigheid, dáár bedoeld, ook verplicht tot schadevergoeding, zelfs al is daardoor geen rechtsplicht geschonden of inbreuk op eens anders recht gemaakt; (...).”

a. Hpe interpreteert de Hoge Raad, blijkens de overwegingen van dit arrest, de term “onrechtmatig” van artikel 1401 BW-oud? Beargumenteert uw antwoord aan de hand van de tekst.

b. Op welke opvatting omtrent de betekenis van artikel 1402 BW-oud had de eiser tot cassatie zich kennelijk beroepen, gezien de derde alinea van de tekst?

c. Hoe oordeelde de Hoge Raad in dit arrest over de betekenis van artikel 1402 BW-oud?

d. Heeft het latere arrest Lidenbaum/Cohem verandering gebracht in de interpretatie van artikel 1402 BW-oud?

 

Vraag 5:

D. 9,2 (Ad legem Aquiliam),23 (Ulpianus libro 18 ad edictum),8

Hanc actionem et heredi ceterisque successoribus dari constat: sed in heredem vel ceteros haec actio non dabitur, cum sit poenalis, nisi forte ex damno locupletior heres factus sit.

 

D. 9,2 (De lex Aquilia),23 (Ulpianus, het Edict XVIII),8

Het staat vast dat deze actie ook aan de erfgenaam en alle rechtsopvolgers gegeven wordt; tegen de erfgenaam en alle andere rechtsopvolgers wordt zij echter niet gegeven, omdat zij op boete gericht is, of het moest zijn dat de erfgenaam ten gevolge van de schade verrijkt is.

 

a. “in heredem/tegen de erfgenaam”: wie wordt hier precies bedoeld?

b. Leg de redenering uit die ten grondslag ligt aan de opvatting die in deze tekst wordt verwoord.

c. In hoeverre wijkt de opvatting in het moderne privaatrecht van de hier gegeven opvatting af?

d. Hoe verklaart u deze mogelijke verandering?

 

Tentamenvragen deel 6

 

Vraag 1:

D. 9,2 (De lege Aquilia),9 (Ulpianus libro octavo decimo ad edictum),3

Si servum meum equitantem concitato equo effeceris in flumen praecipitari atque ideo homo perierit, in factum esse dandam actionem Ofilius scribit: quem-admodum si servus meus ab alio in insidias deductus, ab alio esset occisus.

 

Vertaling:

D. 9,2 (over de lex Aquilia),9 (Ulpianus in het achttiende boek van zijn Edicts­commen­taar),3

U heeft het paard waarop mijn slaaf reed aan het schrikken gebracht en daardoor is de slaaf van het paard afgeworpen, in de rivier beland en omgekomen. Ofilius schrijft dat een actio in factum verleend moet worden; net als in het geval wanneer mijn slaaf door de één in een hinderlaag gelokt, en door een ander gedood is.

 

a. Waarom wordt hier een actio in factum verleend en niet de gewone actie op grond van de Lex Aquilia?

b. Stel dat de U-figuur zelf een slaaf is. Kan dan ook met deze actio in factum geageerd worden? Zo ja, tegen wie, en wat kan de eiser met de actie verkrijgen? Zo nee, waarom niet?

c. 'quemadmodum ... esset occisus/ Net als in het geval ... gedood is'. Wie kunnen hier door de eigenaar van de gedode slaaf worden aangesproken, en met welke acties precies?

d. 'De lege Aquilia ... ad edictum / over de lex Aquilia ... Edictscommentaar' Welke stroming in de rechtswetenschap was met name in de informatie in de eerste regel van de tekst geïnteresseerd? Waarom? Kunt u nog meer kenmerken van deze stroming noemen?

 

Vraag 2:

H.C. Cras, Tweede Memorie, augustus/oktober 1799.

Is het niet eenvoudiger en natuurlijker, de oneigene benaming (van Hugo de Groot) van misdaad hier weg te nemen, omdat misdaad zonder moedwil en kwaad opzet geen misdaad is? Immers het is zeker, dat wien niets, ook zelfs geen verzuim(schuld) kan worden toegerekend, die niet verbonden is; en dat in alle die gevallen, welke in het 38e D(eel van De Groot’s IIIe Boek van zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts­geleerd­heid) behandeld worden, verzuim en nalatigheid plaats heeft. Het is ook zeer oneigen om met De Groot IIIe B(oek), 38e D(eel) paragraaf 10 den beesten misdaad toe te schrijven. Heeft een beest, buiten iemands schuld schade toegebragt, het is onbillijk, zulks iemant toeterekenen.

 

a. Welke aansprakelijkheidsgraden bespreekt Cras in deze tekst en welke heeft zijn voorkeur? Licht het standpunt van Cras toe aan de hand van een schema van de delicituele aansprakelijkheidsgraden.

b. Is de opvatting van Cras met betrekking tot de aansprakelijkheidsgraden conform de opvatting van Hugo de Groot of wijkt Cras af van het standpunt van Hugo de Groot? Geef de gelijkenissen en/of de verschillen aan.

c. Maakt de opvatting van Cras de bewijslast voor de eiser in een proces over schade door dieren lichter of zwaarder?

d. Komt de opvatting van Cras in deze tekst overeen met die van het Romeinse recht of het Natuurrecht? Onderbouw uw antwoord.

 

Vraag 3:

F.C. von Savigny, Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, Heidelberg 1814, p 21 e.v.

(...) In Ansehung des Stoffs ist die wichtigste und schwierigste Aufgabe die Vollständigkeit des Gesetzbuchs, und es kommt nur darauf an, diese Aufgabe, worin Alle einstimmen, recht zu verstehen ... Allein es giebt allerdings eine solche Vollständigkeit in anderen Art, wie sich durch ein Kunstausdruck der Geometrie klar machen läßt. In jedem Dreyeck nämlich giebt es gewisse Bestimmungen, aus deren Verbindung zugleich alle übrige mit Notwendigkeit folgen: durch dies, z.B. durch zwey Seiten und den zwischenliegenden Winkel, ist das Dreyeck gegeben. Auf ähnliche Weise hat jeder Theil unsres Rechts solche Stücke, wodurch die übrigen gegeben sind: wir können sie die leitenden Grundsätze nennen. Diese heraus zu fühlen, und von ihnen ausgehend den innern Zusammenhang und die Art der Verwandtschaft aller juristischen Begriffe und Sätze zu kennen, gehört eben zu den schwersten Aufgaben unsrer Wissenschaft, ja es ist eigentlich dasjenige, was unsre Arbeit den wissenschaftlichen Charakter giebt .

 

Vertaling:

Ten aanzien van de stof is de belangrijkste en moeilijkste opgave de volledigheid van het wetboek en het komt er vooral op aan deze opgave, waarover iedereen het eens is, goed te begrijpen. Maar er is ongetwijfeld een dergelijke volledigheid van andere aard, zoals met een kunstterm uit de geometrie duidelijk gemaakt kan worden. In iedere driehoek zijn er namelijk enkele bepalingen uit welker onderling verband noodzakelijkerwijs alle overige volgen; hierdoor, bijvoorbeeld door twee zijden en de tussenliggende hoek is de driehoek gegeven. Op dezelfde wijze bevat ieder deel van het recht dergelijke elementen waardoor de overige gegeven zijn; wij kunnen deze de leidende beginselen noemen. Deze aan te voelen en daarvan uitgaande de innerlijke samenhang en de aard van de verwantschap van alle juridische begrippen en uitspraken te begrijpen, behoort nu juist tot de moeilijkste opgaven van onze wetenschap, het is eigenlijk datgene wat aan ons werk een wetenschappelijk karakter geeft .

 

a. Waarom wordt het hier geschetste wetenschappelijk programma toegepast op het Romeinse recht?

b. Welk gevolg hadden de opvattingen van Savigny voor de rechtsontwikkeling in de Duitse landen?

c. Geef een kort overzicht van de opvattingen binnen de wetenschappelijke stroming waarvan Savigny de voornaamste vertegenwoordiger is.

d. Noem een gevolg van deze opvattingen van Savigny dat zichtbaar is in de indeling van de Duitse codificatie van burgerlijk recht.

 

Vraag 4:

Hoge Raad 6 april 1883 (Notaris-arrest)

O(verwegende) toch, dat bij de bestreden uitspraak terecht is aangenomen, dat er geen wette­lijke verplichting voor den notaris bestaat om bij openbaren verkoop van een zeeschip (...) den kooper in te lichten aangaande het al of niet bestaan der bevoorrechte schulden waarvan de verkooper, ingevolge art. 319 (Wetboek van Koophandel), gehouden is aan den kooper bij eene door hem geteekende lijst opgave te doen;

O(verwegende), dat zoodanige verplichting van den notaris dan ook niet volgt uit de bij het middel aangehaalde artikelen der wet op het notarisambt, niet uit artikel 1, omdat in de omschrij­ving der ambtelijke bevoegdheid der notarissen in dat artikel niets voorkomt, wat op een zoodanige verplichting wijst, en evenmin uit art. 18 de formule van den notariëelen ambtseed, die middellijk noch onmiddellijk in verband staat met de hier te beslissen vraag;

O(verwegende), dat door den eischer nu nog wel ter verdediging van het middel is aangevoerd, dat zijne actie gegrond is niet op art. 1401, maar op art. 1402 B.W. en dat de nalatigheid of onvoorzichtigheid, dáár bedoeld, ook verplicht tot schadevergoeding, zelfs al is daardoor geen rechtsplicht geschonden of inbreuk op eens anders recht gemaakt; (...).”

a. Hpe interpreteert de Hoge Raad, blijkens de overwegingen van dit arrest, de term “onrechtmatig” van artikel 1401 BW-oud? Beargumenteert uw antwoord aan de hand van de tekst.

b. Op welke opvatting omtrent de betekenis van artikel 1402 BW-oud had de eiser tot cassatie zich kennelijk beroepen, gezien de derde alinea van de tekst?

c. Hoe oordeelde de Hoge Raad in dit arrest over de betekenis van artikel 1402 BW-oud?

d. Heeft het latere arrest Lidenbaum/Cohem verandering gebracht in de interpretatie van artikel 1402 BW-oud?

 

Vraag 5:

D. 9,2 (Ad legem Aquiliam),23 (Ulpianus libro 18 ad edictum),8

Hanc actionem et heredi ceterisque successoribus dari constat: sed in heredem vel ceteros haec actio non dabitur, cum sit poenalis, nisi forte ex damno locupletior heres factus sit.

 

D. 9,2 (De lex Aquilia),23 (Ulpianus, het Edict XVIII),8

Het staat vast dat deze actie ook aan de erfgenaam en alle rechtsopvolgers gegeven wordt; tegen de erfgenaam en alle andere rechtsopvolgers wordt zij echter niet gegeven, omdat zij op boete gericht is, of het moest zijn dat de erfgenaam ten gevolge van de schade verrijkt is.

 

a. “in heredem/tegen de erfgenaam”: wie wordt hier precies bedoeld?

b. Leg de redenering uit die ten grondslag ligt aan de opvatting die in deze tekst wordt verwoord.

c. In hoeverre wijkt de opvatting in het moderne privaatrecht van de hier gegeven opvatting af?

d. Hoe verklaart u deze mogelijke verandering?

 

Tentamenvragen deel 7

 

 

D. 9,2 (Ad legem Aquiliam),52 (Alfenus libro secundo digestorum),1

Tabernarius in semita noctu supra lapidem lucernam posuerat: quidam praeteriens eam sustulerat: tabernarius eum consecutus lucernam reposcebat et fugientem retinebat: ille flagello, quod in manu habebat, in quo dolor inerat, verberare tabernarium coeperat, ut se mitteret: ex eo maiore rixa facta tabernarius ei, qui lucernam sustulerat, oculum effoderat: consulebat, num damnum iniuria non videtur dedisse, quoniam prior flagello percussus esset. Respondi, nisi data opera effodisset oculum, non videri damnum iniuria fecisse, culpam enim penes eum, qui prior flagello percussit, residere: sed si ab eo non prior vapulasset, sed cum ei lucernam eripere vellet, rixatus esset, tabernarii culpa factum videri.

 

D. 9,2 (De lex Aquilia),52 (Alfenus, Digesten II),1

Een waard had ’s nachts op een toonbank langs het trottoir een lampje neergezet. Een voorbijganger had dit meegenomen. De waard liep hem achterna, eiste het lampje terug en wilde de ander tegenhouden toen die er vandoor wilde gaan. Deze begon met een zweep die hij in de hand had en waaraan een scherpe punt zat de waard te slaan, zodat deze hem zou laten gaan. Toen daardoor een ernstig hand­gemeen was ontstaan, had de waard degene die het lampje had meegenomen een oog uitgeslagen. De waard consulteerde mij over de vraag of hij eigenlijk wel geacht kon worden onrechtmatig schade te hebben toegebracht, aangezien hij eerst met de zweep was geslagen. Ik heb geantwoord dat hij, gesteld dat hij het oog niet opzettelijk had uitgeslagen, niet geacht kon worden onrechtmatig schade te hebben toegebracht; dat immers de schuld lag bij degene die het eerst met de zweep had geslagen; maar dat het, als hij niet eerst door hem was geslagen, maar begonnen was met vechten toen hij probeerde hem het lampje af te nemen, geacht moet worden te zijn geschied door de schuld van de waard. (Vertaling Spruit e.a., 1994)

 

Vragen:

1. In deze casus komen twee gevallen aan de orde. Geef een beschrijving van deze twee gevallen in eigen woorden. Wat kunt u vertellen over de hoedanigheid van de voorbijganger?

2. Over welk element van de Lex Aquilia gaat het hier. Hoe wordt dit element normaal gesproken uitgelegd?

3. Welke twee andere elementen bevat de Lex Aquilia? Leg deze beiden andere elementen van de Lex Aquilia uit.

4. Wat is het rechtsgevolg van een succesvol ingestelde actio legis Aquiliae voor de gedaagde in het proces?

5. Is dit rechtsgevolg voor de gedaagde hetzelfde in het moderne civiele aansprakelijkheidsrecht, gebaseerd op artikel 6:162 BW?

 

 

Antwoorden tentamenvragen deel 1

 

 

Antwoorden open vragen

 

Vraag 1

a. Op basis van hoofdstuk 1 van de lex Aquilia kan degene die andermans slaaf of viervoetig vee heeft gedood veroordeeld worden tot het betalen van een boete aan de eigenaar, ter hoogte van de hoogste waarde van de slaaf of het betreffende dier in het afgelopen jaar.

b. Voor een veroordeling krachtens de gewone actio legis Aquiliae is een nauwe relatie vereist tussen het handelen van de dader en het optreden van de schade. Een vereiste is dat de schade ‘met het lichaam aan het lichaam’ is toegebracht: corpore copori datum. Er wordt hier niet aan voldaan wanneer de vroedvrouw de vrouw (die zeer waarschijnlijk een slavin is die zwanger is of is bevallen) het geneesmiddel heeft gegeven zodat zij deze zelf zou innemen. Er is wel sprake van een causaal verband; de praetor kan besluiten om een actio in factum te verlenen. (Er zijn ook punten gegeven voor een actio uitils op basis van de mogelijkheid dat het kan gaan om een vrije vrouw die gedood is.)

 

Vraag 2:

a. Wanneer de allerlichtste schuld zal leiden tot aansprakelijkheid, dan is er sprake van een zware aansprakelijkheid, omdat er relatief snel een geval zal voordoen waarin iemand aansprakelijk kan worden gesteld. De eiser kan dit relatief eenvoudig bewijzen.

b. De aansprakelijkheidsgraad is bij de lex Aquilia aanvankelijk dolus/opzet: circa 100 voor Christus komt culpa/schuld in het schema tussen dolus en casus/toeval te staan en in geval van culpa wordt aansprakelijkheid ook onder de lex Aquilia aangenomen. Volgens deze (laat-)klassieke tekst worden ook gevallen van lichte schuld in aanmerking genomen.

c. Wanneer de meester hiervan op de hoogte was, dan wil dit betekenen dat hij zelf schuld heeft. De meester verliest dan de mogelijkheid om zijn aansprakelijkheid te beperken door het uitleveren (noxae deditio) van de slaaf. Dit houdt in dat hij op grond van eigen schuld wordt aangesproken en niet in zijn hoedanigheid van eigenaar van de slaaf.
 

Vraag 3:

a. Toeslag ofwel het meer aan de kerk teruggeven dan is weggenomen, komt neer op een boete. Een voorbeeld uit het Romeinse recht is de boete wegens furtum/diefstal die door de bestolene kan worden gevorderd van de dief, naast de mogelijkheid van terugvorderen van het gestolene met de reivindicatio c.q. van de waarde ervan met de condictio (ex causa) furtiva; ook de verdubbeling van het bedrag bij de lex Aquilia wanneer de gedaagde ontkent.

b. Bij de opvatting van de kerk wordt het poenale aspect van de afdoening van een delict van het privaatrecht naar het publieke strafrecht overgeheveld. In het privaatrecht gaat het dan nog slechts om de schadevergoeding. Daardoor wordt de actie voor de schadevergoeding passief overerfelijk. Dit betekent dat deze actie ook tegen de erfgenaam van de dief kan worden ingesteld.

 

Vraag 4:

a. Hugo de Groot behoorde tot de stroming van het Humanisme. De Humanisten hadden kritiek op de middeleeuwse rechtswetenschap. De middeleeuwse rechtswetenschap was voor een systematische aanpak van de rechtswetenschap. Hugo de Groot is hierdoor beïnvloed en naar aanleiding van deze beïnvloeding ging hij aan de slag om het Hollandse recht te systematiseren.

b. Hugo de Groot bedoelt met de ‘aengheboren wet’ het natuurrecht ofwel het overal en altijd geldende recht.

c. De twee begrippen ‘toezegging’ en ‘onevenheid’ passen qua systematiek in de indeling van Gaius. Gaius onderscheidt namelijk twee bronnen van verbintenissen: de verbintenis uit contract en de verbintenis uit delict. Inhoudelijk passen de begrippen ‘toezegging’ en ‘onevenheid’ niet in het institutensysteem van Gaius. Het begrip ‘toezegging’ is een veel ruimer begrijp dan ‘contract’. De Romeinen kende een gesloten contractensysteem terwijl Hugo de Groot een open contractensysteem kent. Hij spreekt in zijn werk De iure belli ac pacis over pacta en niet over contract. Ook het begrip ‘onevenheid’ is veel ruimer dan delict. Onder het begrip ‘onevenheid’ vallen niet alleen ‘misdaden’ (delicten), maar ook misdaden door wetduiding (quasi-delicten) en de categorie ‘quasi-contracten. De Romeinen daarentegen kenden een gesloten delictensysteem.

 

Vraag 5:

a. Pufendorf valt het begrip schade heel ruim op; namelijk elke vorm van aantasting. Hieronder valt de aantasting van zaken, het lichaam, de goede naam en de kuisheid van de mens. Dit is veel meer in overeenstemming met het natuurrecht dan met het klassieke Romeinse recht.

b. In het Romeinse recht gaat het alleen om zaaksschade en bij het natuurrecht gaat het om alle soorten schade. In het Romeinse recht is aantasting van de goede naam en van het lichaam van een vrij persoon waardeerbaar in geld en hierdoor is er geen directe actie tot schadevergoeding mogelijk. Het lichaam van een vrij persoon is niet op geld waardeerbaar. In het natuurrecht zijn alle vormen van aantasting vatbaar voor schadevergoeding.

c. Pufendorf is geïnspireerd door Hugo de Groot.

d. De opvatting van Pufendorf heeft invloed gehad op de codificaties van het Pruisisch Landrecht (Algemeines Landrecht für die Preussischen Staaten), het Beierse Landrecht (de Codex Maximilianeus Bavaricus), het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch en het Oostenrijkse Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch. (zie pagina 17 van Vergelding en Vergoeding).

 

Vraag 6:

a. Obligatio ex delicto – dolus (opzet): obligatio quasi ex delicto: culpa (schuld). Dit is de opvatting van het 18e eeuwse natuurrecht (Verschuldensprinzip). Het gaat hier om een correctie op de overgeleverde Romeinsrechtelijke indeling die wij vinden bij Justinianus en Grotius. Daar is een obligatio ex delicto verbonden met de aansprakelijkheidsgraden dolus en culpa, de obligatio quasi ex delicto is verbonden met “casus/”toeval”. Deze laatste verbintenis betreft de gevallen van risico-aansprakelijkheid.

b. en c. Deze verkondigde opvatting is in overeenstemming met de al reeds genoemde natuurrechtelijke opvatting van Pothier, Cras en anderen. Verder is zij ook in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van het BW van 1838, want onafhankelijkheid van de verdere verhouding tussen 1401 BW en 1402 BW wordt het schuldelement benadrukt.

d. Artikel 1402 BW mist zelfstandige betekenis. Voor artikel 1402 BW is ook onrechtmatigheid vereist. Onrechtmatig is in dit arrest synoniem met onwetmatig. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsplicht was geschonden.

 

Vraag 7:

Ratione imperii: De grondslag van de gelding van het Romeinse recht is aanvankelijk het idee dat de keizer van het Heilige Roomse Rijk de opvolger is van de West-Romeinse Keizer (translatio imperii; 'politische Romidee'). De geldingsgrondslag op gezag van de rede komt pas op in de 17e eeuw: het Romeinse recht geldt nog slechts voor zover het in overeenstemming met de rede is.

 

Antwoorden tentamenvragen deel 2

 

Vraag 1:

a. De Digesten zijn samengesteld uit fragmenten uit de werken van verschillende klassieke Romeinse juristen. Van ieder fragment is – in opdracht van Justinianus – in de inscriptio de herkomst (uit welk werk van welke jurist is) aangegeven. Deze tekst illustreert dit: hij bestaat ui drie losse fragmenten – twee van Ulpianus en een van Gaius – die tot een doorlopende zin zijn samengevoegd.

b. Het Juridische Humanisme; men kreeg destijds weer belangstelling voor de historische dimensie van de tekst en derhalve was het van belang te weten wie de individuele juristen waren en wie van hen welk fragment geschreven had, vooral voor het beoefenen van de palingenesie. De kenmerken waren: 1. Ad fontes (terug naar de bronnen), 2. Graeca leguntur (er werd weer Grieks gelezen); 3. De aanval op de traditionele autoriteiten; 4. hervorming van het rechtenonderwijs; 5. systematisering.

c. In dit geval gaat het om een quasi-delicit (waarbij de actio de effusis vel deiectis hoort). De bewoner van de verdieping is aansprakelijk: er wordt niet naar diens schuld of opzet gekeken. Het gaat hier om een risico-aansprakelijkheid en dat is een zware aansprakelijkheid, omdat de bewoner ook los van iedere schuld aansprakelijk kan worden gehouden.

d. Poenale acties cumuleren tegen mededaders: dit houdt in dat bij een ieder van hen het hele boetebedrag kan worden gevorderd. Dit betekent dat de andere bewoners worden bevrijd als een van hen heeft betaald. Dit is een argument om de actie hier als reipersecutoir te beschouwen.

 

Vraag 2:

a. De Lex Aquilia kwam tot stand in 286 voor Christus, het was mogelijk een besluit van het concilium plebis vlak na de gelijkstelling van leges en plebiscita door de Lex Hortensia van 287 voor Christus. Er zijn echter redenen ontleend aan de economische geschiedenis die een latere datering aannemelijk maken van ± 200 voor Christus. Dit heeft te maken met de overgang naar een monetaire economie, waarvan in 286 voor Christus nog geen sprake was, maar die wel ontstond in Rome na de in 202 voor Christus beëindigde Tweede Punische oorlog. Zo wordt ook de noodzaak van het herzien van de Twaalftafelenwet verklaard.

De Lex Aquilia is ingedeeld in drie hoofdstukken:

Hoofdstuk I gaat over het doden van slaven of viervoetig grootvee. De boete is gelijk aan de hoogste waarde in het aan het doden voorafgaande jaar. Hoofdstuk II gaat over een ander onderwerp. In hoofdstuk III staat de sanctie voor het verwonden van slaven en viervoetig grootvee. Hier wordt de boete berekend naar gelang de hoogste waarde in de dichtstbijzijnde 30 dagen. Hiermee wordt hoofdstuk III ook van toepassing verklaard op andere vormen van zaaksbeschadiging. De belangrijkste begrippen die de juristen bezig houden zijn damnum (wat is schade?), iniuria (wat betekent: ten onrechte? Sinds Mucius Scaevola: culpa/schuld) en datum (wat betekent toebrengen? Hier spelen de vraagstukken van causaliteit een rol).

 

b. Deze leer gaat terug op Labeo, geciteerd door Ulpianius die meende dat “hoogste waarde in de dichtstbijzijnde dertig dagen” tot een onbillijke uitkomst kon leiden als het subjectieve eigenaarsbelang groter was dan de objectieve marktwaarde. Die nieuwe opvatting is dat bij het bepalen van het boetebedrag rekening moet worden gehouden met het belang van de eigenaar van de zaak. Als er is ingegaan op het verhaal van rumpere = corrumpere van Gaius, dan is dit eigenlijk niet van toepassing op de casus, maar er zijn wel punten toegekend als men met een redelijk verhaal is genomen. Verder is er toch een punt gegeven voor het verhaal over de verhouding van de Instituten van Gaius en Instituten van Justinianus als er een redelijk antwoord is gegeven zonder onzinargumentatie.

c. Het betreft het lichaam van een slaaf, want in beginsel wordt het lichaam van een vrij man niet op geld gewaardeerd. Dit heeft in de receptiegeschiedenis van het Romeinse recht nog enige moeilijkheden gegeven die pas in de 16e en 17e zijn opgelost. Sporadisch werd in de tijd van Justinianus de actio legis Aquiliae utilis verleend in een geval wanneer een zoon nog onder het gezag van zijn vader stond.

d. De keizer had:

  • een eigen constitutie kunnen uitvaardigen met een ten opzichte van het klassieke Romeinse recht gewijzigde inhoud,

  • verder ook de codificatiecommissies opdracht kunnen geven om interpolaties te kunnen aanbrengen.

 

Vraag 3:

a. Hugo de Groot onderscheidt in zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid 3, 38, 1 twee bronnen van verbintenis: Toezegging en onevenheid. ‘Misdaed door wetduiding’ valt in het systeem van bronnen van verbintenis onder onevenheid. Hugo de Groot bedoelt met ‘misdaed door wetduiding’ de categorie quasi-delict, de categorie van de risico-aansprakelijkheid. Hiermee wil hij zeggen dat er geen dolus of culpa bewezen hoeft te worden. Het gaat er hier om dat je al aansprakelijk kan worden gesteld zonder dat er sprake is van opzet of schuld (hiermee wordt aansprakelijkheid zonder dolus of culpa bedoeld) in verband met moeilijkheden bij het bewijzen van opzet of schuld. De ‘misdaed’ wordt je toegerekend door het positieve recht (‘wetduiding’).

b. De twee Romeinsrechtelijk voorbeelden waarop Hugo de Groot misdaed door wetduiding gebaseerd kan hebben zijn:

  • de actio de deiectis vel effusis, die kan worden ingesteld tegen de bewoner van de woning waaruit iets naar beneden geworpen of gegoten is: deze persoon – die niet per se eigenaar hoeft te zijn– is aansprakelijk voor de aangerichte schade, ook al kan niet bewezen worden dat diegene zelf geworpen of gegoten heeft.

  • Elke noxale actie, zoals de actio de pauperie, de noxale actie vanwege aangerichte schade door dieren, die kan worden ingesteld tegen degene die eigenaar is. De eigenaar wordt dan voor de keuze gesteld om ofwel de schade te vergoeden ofwel het dier uit te leveren aan het slachtoffer.

c. Bij de actio de deiectis vel effusis kan men de hoofdbewoner aansprake­lijk stellen zonder dat zijn daderschap bewezen hoeft te worden. Bij deze actie speelt de bewijsvraag geen rol vanwege de bewijsmoeilijkheden. De hoofdbewoner is aansprakelijk zonder enige vorm schuld.

Bij de actio de pauperie is de eigenaar van het dier ten tijde van het proces aansprakelijk ook heeft de eigenaar geen schuld. Bij deze actie speelt het bewijs een andere rol, want alleen in het geval dat de eigenaar geen schuld treft – hetgeen in rechte moet blijken – kan hij volstaan met het uitleveren van het dier.

d. De aansprakelijkheidsgraad toeval speelt bij misdaed door wetduiding een rol. Het gaat hier om wat wij tegenwoordig risicoaansprakelijkheid noemen. De ‘misdaed’ wordt aan iemand toegerekend door het positieve recht (‘wetduiding’) in verband met de moeilijkheden bij het bewijzen van schuld

e. De visie van Hugo de Groot met betrekking tot de delictuele aansprakelijkheid verschilt met die van Cras op het punt dat Hugo de Groot bij delictuele aansprakelijkheid het oog heeft op de aansprakelijkheidsgraden dolus en culpa en bij quasi-delict de aanspakelijkheidsgraad casus of toeval. Cras daarentegen verstaat onder delictuele aansprakelijkheid aansprakelijkheid voor dolus en onder quasi-delictuele aansprakelijkheid schuldaansprakelijkheid (culpa). Cras gaat immers uit van het Verschuldenprinzip (er is geen aansprakelijkheid zonder schuld).

 

Vraag 4:

a. De gedachte dat in het algemeen elk delict of elke onrechtmatige handeling – naast eventuele strafrechtelijke gevolgen – tot een verbintenis tot schadevergoeding aan de tegenpartij moet leiden is afkomstig van de 16e eeuwse natuurrechtelijke – moraaltheologische – schrijvers (leer van de restitutio). Deze wordt voor het eerst duidelijk uitgewerkt door Hugo de Groot. Sinds het begin van de zeventiende eeuw beschouwen de meeste juristen de actio legis Aquiliae als volledig passief overerfelijk (bijvoorbeeld Petrus Gudelinus). Dit gaat gepaard met een algemene aanvaarding van het kanoniekrechtelijke standpunt dat private delictsacties alleen tot schadevergoeding kunnen leiden omdat ‘alle misdaden tot het publieke recht behoren’.

b. Pufendorg vat het begrip ruim op en niet beperkt zoals de Romeinen dit deden. Pufendorf behoort tot de school van het Natuurrecht (pagina 17 van Vergelding en vergoeding). Het begrip damnum (schade) is in het Romeinse recht veel beperkter, omdat het in het klassieke Romeinse recht gaat om zaakschade. De schade moet direct zijn toegebracht door een fysiek handelen (pagina 8 van Vergelding en vergoeding). Tenslotte geldt in het Romeinse recht dat het lichaam van een vrij man niet op geld waardeerbaar is, waardoor er geen vergoeding plaatsvindt voor aantasting van het uiterlijk.

c. Thomasius heeft het over “het masker van de lex Aquilia ontrukt aan de actie wegens toegebrachte schade die in de Duitse gerechten ingang heeft gevonden” omdat hij een ruime opvatting heeft ten opzichte van de aansprakelijkheid wegens toebrengen van schade/buiten contract. Hij stelt dat de actio legis Aquiliae onnodige vereisten stelt, zoals het vereiste van zaakschade en het vereiste van het corporele element. Hij is een aanhanger van het natuurrecht en niet van het Romeinse recht.

d. De opvatting van Pufendorf over het schadebegrip is terug te vinden in het Allgemeines Landrecht für die Preussischen Staaten (zie tekst 39 Vergelding en vergoeding), in de Codex Maximilianeus Bavaricus (tekst 38 Vergelding en vergoeding) en in §1293 van het Oostenrijks Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch (zie tekst 44 Vergelding en vergoeding).

 

Vraag 5:

a. “Onrechtmatig” werd door de Hoge Raad destijds opgevat in de zin van “onwetmatig”, dat wil zeggen dat een gedraging alleen onrechtmatig kan zijn wanneer die inbreuk op een recht of schending van een rechtsplicht oplevert, waarbij die inbreuk/schending in de wet te vinden moest zijn. Zie bijvoorbeeld het Notarisarrest, of het arrest van Zutphense juffrouw. (Er waren enkele arresten tussen 1910 en 1919 die al leken te wijzen op het loslaten van de strikte norm, maar de expliciete, principieel geformuleerde omslag komt pas in 1919 met het arrest Lindenbaum/Cohen.)

b. In dit geval gaat hier om de rechtsplicht op grond van de artikelen 1639d en 1639p sub 9o, tot geheimhouding van bedrijfsinformatie. Deze (contractuele) plicht rust primair op de bediende van Lindenbaum.

c. Cohen heeft ook een rechtsplicht geschonden, omdat hij de bediende ertoe heeft aangezet om zijn rechtsplicht te schenden. De Rechtbank redeneert vanuit een analogie met de strafrechtelijke figuur van het uitlokken (art. 47 Sr), dat net zo strafbaar is als de daad zelf: als de bediende zijn civiele rechtsplicht schendt, geldt hetzelfde voor Cohen, die deze schending met giften en beloften uitlokte.

d. Nee, want de Rechtbank zoekt de onrechtmatigheid in de schending van een rechtsplicht; hiermee blijft ze binnen het kader van de uitleg van “onrechtmatig” zoals beschreven staat bij vraag 6 a. Pas de Hoge Raad zou later in deze zaak uitdrukkelijk de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm toepassen.

 

Vraag 6:

a. De tijd die hier wordt bedoelt begint al in 1088 bij het begin van het onderwijs in het Romeinse Recht in Bologna. Een ander mogelijk antwoord kan zijn: de tijd van het rederrecht in de 17e eeuw, maar dit antwoord is minder juist.

b. Het Romeins recht ontleende zijn legitimering aan de leer dat de keizer van het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie (sinds 962, Otto I) rechtsopvolger was van de West-Romeinse keizer (leer van de translatio imperii: politische Romidee).

c. Deze zinsnede betekent dat het Romeinse recht in de 17e eeuw alleen gold voor zover het in overeenstemming was met de rede.

 

Antwoorden tentamenvragen deel 3

 

Tekst 1 en 2:

a. Het gaat hier om de vraag of de schade wel iniuria/’ten onrechte’ is toegebracht. De concrete casuspositie wordt gebracht onder het algemene gezichtspunt van de kernbegrippen van de Lex Aquilia: damnum – iniuria – datum. In dit geval worden slaven niet door hun heer, maar door een ander vrij persoon opgeleid, want anders deed zich deze rechtsvraag niet voor. Men mag dus met zijn eigendom doen wat men wil.

b. “Zoveel te meer” staat in verband met het verschil tussen doden en verwonden (hoofdstuk I en hoofdstuk III van de Lex Aquilia). Als een aansprakelijkheidsregel voor verwonden kan worden geconstrueerd, dan kan die a fortiori voor het doden worden geformuleerd.

c. Het geval van Julianus gaat over een vrije, maar wel aan de vaderlijke macht onderworpen zoon. In dit geval doet zich dan de vraag voor: kan de Lex Aquilia ook in incidentele gevallen ook van toepassing zijn voor het verwonden van vrije personen.

d. De krenkingsactie, de actio iniuriarum, de actie die van toepassing is wegens het neerhalen van de persoonlijkheid van een vrij man kan alleen daadwerkelijk worden toegepast wanneer er sprake is van opzet (dolus) en niet van schuld.

e. De actie uit de Lex Aquilia is aanvankelijk een poenale actie, maar later een gemengde actie. Dit kan, omdat volgens Feenstra (Reader, pagina 99) al in het klassieke Romeinse recht de actie niet meer zuiver poenaal is en dit betekent dat deze niet kan worden ingesteld naast de contractuele actie. Dit betekent dat er geen sprake is cumulatie.

f. De incidentele toepassing van de Lex Aquilia door Julianus, goedgekeurd door Ulpianus, op het verwonden van vrije personen vormt de fundering voor latere generalisering en toepassing van de Lex Aquilia op andere gevallen van verwonding van vrije personen. Juristenrecht is een rechtsbron (zie collegesheets en Tellegen-Couperus). Julianus is geen keizer, maar de maker van het Edictum Perpetuum, omstreeks 138 na Christus in opdracht van keizer Hadrianus. Ulpianus was een praefectus pretoria, een soort minister van justitie in het begin van de 3e eeuw na Christus. Er kon mogelijk verwezen worden naar de Roffredus-tekst en naar Hugo de Groot.

g. De beide passages van Ulpianus en van Paulus zijn passages uit hun edictscommentaren en gaan over hetzelfde geval van toepasselijkheid van de actio legis Aquiliae in een opleidingssituatie: er is aansprakelijkheid van de leermeester. Deze fragmenten zijn tijdens het proces van totstandkoming van de Digesten in de jaren 529-533 bij elkaar gezet: de verschillende commissies van de compilatoren (de commissie die over de edictsmassa ging) knippen uit de werken van de juristen de fragmenten en plaatsen ze in een nieuwe context, dit alles in overeenstemming met de toenmalige 6e eeuwse rechtsopvattingen.

h. In feite gaat het hier om de uitleg van schuld (culpa), sinds Quintus Mucius Scaevola 100 voor Christus de uitleg van het woord iniuria. De interpretatie van “schuld” is in feite ook in het moderne Nederlandse privaatrecht nog hetzelfde (zie artikel 6:162 lid 3 BW). Deze exacte verwijzing naar het moderne recht is eigenlijk niet nodig. Wel is in het onderwijs voldoende benadrukt dat het ook het moderne recht nog steeds in beginsel van schuldaansprakelijkheid uitgaat.

 

Tekst 3:

a. Hugo de Groot is een juridische humanist en een aanhanger van het Natuurrecht. Verder is hij een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Hollandse (Elegante) School.

b. In dit geschrift wordt het volkenrecht voor het eerst systematisch weergegeven met gebruikmaking van de systematiek van het privaatrecht.

c. Deze beginselen behoren tot het Natuurrecht, dat is gebaseerd uit de Oudheid afkomstige redelijkheidopvatting (ratio).

 

Tekst 4:

a. Savigny keert zich tegen de opvattingen van Thibaut, die had voorgesteld om door middel van codificatie van het burgerlijk recht te komen tot Duits staatkundige eenwording.

b. Het zoeken naar algemene leidende en abstracte geformuleerde beginselen, waardoor de structuur van het privaatrecht zichtbaar wordt, net als in een driehoek waarvan de zijden en een hoek gegeven zijn.

c. De “Volksgeist” belichaamd in de Duitse juristenstand heeft sinds de receptie het Romeinse recht in de vorm van de Justiniaanse codificatie als inhoud.

d. De opvattingen van Savigny hebben de Duitse codificatie van het privaatrecht tot 1896-1900 vertraagd en –mede- de Duitse staatkundige eenwording tot 1871.

 

Tekst 5:

a. Er was een stroming die artikel 1401 interpreteerde als sanctionering van de opzettelijke onrechtmatige daad, artikel 1402 als die van de culpoze schade veroorzakende daad. De beperkingen tot aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad bij 1401 gelden dan niet voor 1402, omdat het woord onrechtmatig in het artikel ontbrak. Anderen lazen 1401 aansprakelijkheid voor doen, 1402 aansprakelijkheid voor nalaten. Ook in die opvatting is de aansprakelijkheid volgens 1402 een ruimere, alweer vanwege het ontbreken van het woord onrechtmatig in 1402.

b. Voor de rechtbank is artikel 1402 een onzelfstandige nadere precisering van artikel 1401. Hierin volgt de rechtbank de uitspraak van de Hoge Raad in 1883 over notaris, waarin werd gesteld dat artikel 1402 geen zelfstandige betekenis heeft naast artikel 1401.

c. Deze ruime uitleg van de rechtbank lijkt sterk op de formulering van Molengraaff, vooral in de laatste geciteerde zin vanaf “maar dat er tevens onder vallen etc.”.

d. De Hoge Raad hanteerde een ander uitgangspunt, namelijk “onrechtmatig is onwetmatig in strikte zin en niet meer dan dat” en casseerde het vonnis van de rechtbank Zutphen. De rechtspolitieke bedoeling van de Hoge Raad (voorgezeten door president A.P. Th. Eyssel) was om de gevallen van ongeoorloofde concurrentie te beperken, dit om de achterstand van de Nederlandse industrie niet nog groter te maken. Het was ook mogelijk om te verwijzen naar het arrest Singer-Ivens van 1905.

 

Tekst 6:

a. Hugo de Groot werd beïnvloed door het inheemse gewoonterecht en niet door het Romeinse recht. Eventueel was het mogelijk om te verwijzen naar het restitutiebeginsel.

b. De Procureur-generaal gebruikt hier de rechtshistorische interpretatiemethode.

c. Er was kennelijk meer receptie van het Romeinse recht in Friesland dan in Holland.

 

Antwoorden tentamenvragen deel 4

 

Vraag 1:

a. Labeo (begin van de jaartelling) is volgens Ulpianus (begin 3e eeuw na Christus) die te tekst van het eerste hoofdstuk van de Lex Aquilia zeer vrij interpreteert in die zin, dat hij bij de berekening van damnum (schade) niet meer uitgaat van de hoogste waarde in het afgelopen jaar, maar van de concrete in dit geval geleden schade. Hierdoor sluit de boete voor het eerst nauw aan bij de concrete schade. Ook een mogelijk antwoord zou kunnen zijn: het boetebedrag wordt aan de schade gerelateerd. Alternatief: de boete sluit aan bij de subjectief geleden schade.

b. De mening van Labeo is een eerste aanzet in de langdurige ontwikkeling die begon bij de poenale actio legis Aquiliae (3e eeuw voor Christus). De weergegeven mening van Labeo is mede de oorzaak van, dan bij Justinianus de actio legis Aquiliae een gemengde actie werd genoemd en de ontwikkeling wordt afgesloten bij Hugo de Groot die over een algemeen beginsel spreek, dat schade die door de schade die door de schuld van een ander is veroorzaakt vergoed dient te worden. Dan is het boete-element, nog prominent aanwezig in het Romeinse recht tot Justinianus helemaal verdwenen. Verder heeft de canonieke restitutieleer in de Middeleeuwen op deze ontwikkeling invloed gehad.

c. De mening van de juristen was een rechtsbron in Rome. Dit komt door de horizontale structuur van de Romeinse rechtsbronnen en omdat de juristen bij uitstek de vertolkers zijn van het ongeschreven gewoonterecht. Dit houdt in dat de gelding van het juristenrecht niet wordt beperkt door een constitutie of een codificatie, twee middelen om tot een hierarchie van rechtsbronnen te komen.

 

Vraag 2:

a. Het doden van een slaaf of viervoetig vee wordt bestraft in hoofdstuk 1 van de Lex Aquilia (de boete bedraagt de hoogste waarde in het afgelopen jaar), verwonden van slaven en viervoetig grootvee wordt gesanctioneerd in hoofdstuk 3 van de Lex Aquilia (de boete bedraagt de hoogste waarde in de naastbijgelegen dertig dagen).

b. Waarschijnlijk is deze regering gekoppeld aan hoofdstuk 3, waarin de woorden urere, frangere en rumpere (branden, breken en vernielen) voorkomen. Baanbrekend was de interpretatie van Gaius, die onder rumpere ook corrumpere (bederven) begreep.

c. De veroordeling op grond van een van de hoofdstukken van de Lex Aquilia leidt tot een boete, hetgeen blijkt uit het feit, dat de actie passief onovererfelijk is. Dit betekent dat de boete niet van de erfgenaam van de dader kan worden gevorderd.

d. De actie kan hier niet worden ingesteld, omdat de slaaf inmiddels een vrij man is geworden en de dood van een vrij man wordt niet gesanctioneerd middels de Lex Aquilia. De U-figuur, eigenaar van de slaaf is inmiddels overleden en door het overlijden is de slaaf een vrij man geworden, anders kan er geen sprake zijn van een erfgenaam van de overleden vroegere slaaf. Slaven hebben geen eigen vermogen. Alles wat ze verwerven, verwerven zij voor hun heer. Er kan wel via de Lex Aquilia worden geprocedeerd over de dokterskosten en kosten van genezing.

 

Vraag 3:

a. Het gaat hier over de directe voorgeschiedenis van de totstandkoming van de Digesten van 522 na Christus, de Justiniaanse bloemlezing van de geschriften van de juristen uit de periode van het klassieke Romeinse recht (ruim genomen 100 voor Christus – 300 na Christus).

b. Citeerwet: wet uit 426 na Christus van Theodosius II, die bezig was met een herordening van het juristenrecht (er mochten maar vijf juristen geciteerd worden: Papinianus, Paulus, Ulpianius, Mosdestinus en Gaius – de meerderheid beslist en bij onduidelijkheid prevaleert de mening van Papinianus) en van keizerrecht (Codex Theodosianus – 438 na Christus.)

c. Deze veranderingen worden interpolaties genoemd. Die kunnen worden opgespoord door de teksten van de Digesten van Justinianus te vergelijken met voor-justiniaanse rechtsbronnen die niet door de commissies van Justinianus zijn bewerkt, zoals de Instituten van Gaius, kenbaar uit het in 1816 ontdekte Veronese handschrift.

d. Tellegen-Couperus spreekt over de inscripties, die in de tijd van het juridische humanisme van belang worden bij de eerste pogingen om tot een reconstructie van de klassieke Romeinsrechtelijke geschriften te komen (palingenesia). In het heden zijn de inscripties voor het Romeinsechtelijk onderzoek van zeer groot belang.

 

Vraag 4:

a. Dit geldt voor de tijd van het rationele natuurrecht, de stroming in de 17e eeuwse rechtswetenschap. Een ander, maar minder juist antwoord kan zijn: dit gold sinds de receptie van het Romeinse recht in de loop van de Middeleeuwen.

b. Van den Bergh doelt op de leer dat de middeleeuwse keizer van het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie (800/962-1806) opvolger was van de West-Romeinse keizer (translatio imperii), “politische Romidee”.

c. Het Verschuldensprinzip – ‘geen aansprakelijkheid zonder schuld’ – gold in het Romeinse recht niet (zie de categorie van de quasi-delicten); in het natuurrecht gold dit beginsel wel. Een ander voorbeeld: Volgens sommige, voornamelijk Franse natuurrechtelijke schrijvers (Domat en Pothier) gaat bij de totstandkoming van de koopovereenkomst de eigendom onmiddellijk over. Dit was in het Romeinse recht niet het geval, omdat op grond van het koopcontract eigendom moest worden overgedragen middels levering.

 

Vraag 5:

a. Als ‘onwetmatig’, dat wil zeggen in een beperkte, binnenwettelijke interpretatie: als onrechtmatig werd slechts beschouwd: Inbreuk op een recht of schending van een rechtsplicht waarbij het recht of de rechtsplicht rechtstreeks uit de wet dient voort te vloeien.

b. De norm maakt sinds het arrest Lindenbaum/Cohen van 1919 deel uit van het geldende Nederlandse privaatrecht. Na het arrest van de Zutphense juffrouw van 1910 was er gewerkt aan een wetswijziging; meest recent was het wetsontwerp-Heemskerk van 1913. De Hoge Raad sloot in Lindenbaum/Cohen aan bij de norm van dat wetsontwerp, dat vervolgens niet verder werd behandeld en na enkele jaren zelfs werd ingetrokken – men vond de koerswijziging van de Hoge Raad voldoende (hiermee werd de jurisprudentie erkend als rechtsbron). De geestelijke vader was de Utrechtse hoogleraar Molengraaff, die al in 1887 voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘onrechtmatig’ had gepleit.

c. Lid 3 noemt niet slecht toerekening op grond van schuld, maar ook op grond van een oorzaak die krachtens de wet of de verkeersopvattingen voor rekening van de dader komt en waardoor schuld dus niet bewezen hoeft te worden. Dit komt neer op de graad van risico-aansprakelijkheid.

 

Vraag 6:

a. Het onderscheid tussen schade, ontstaan door het niet nakomen van een contractuele verplichting (wanprestatie: artikel 6:74 BW) en schade ontstaan uit onrechtmatige daad (6:162 BW), of in de Romeinse versie van Gaius: verbintenissen uit contract (ex contractu) respectievelijk uit delict (ex delicto)

b. Deze algemene benadering van de schade is het beste te verklaren uit de invloed van het Natuurrecht en uiteindelijk ook van de canoniekrechtelijke restitutieleer, die via de Spaanse laatscholastiek het Natuurrecht beïnvloed heeft. Invloed van het Natuurrecht ligt voor de hand, in een wetboek dat dateert uit het begin van de 19e eeuw (1811).

 

Antwoorden meerkeuzevragen

 

Deel I

1. C

2. A

3. C

4. C

5. B

6. D

7. B

8. B

9. B

10. D

 

Deel II:

1. D

2. B

3. C

4. C

5. B

6. A

7. D

8. C

9. B

10. C

 

Deel III:

1. D

2. C

3. D

4. C

5. D

6. C

7. A

8. A

9. D

10. C

 

Deel IV:

1. B

2. A

3. D

4. D

5. B

6. C

7. A

Antwoorden tentamenvragen deel 5

 

Vraag 1:

a. In de tekst komt naar voren dat de berekening van het bedrag waar het bij de actio legis Aquiliae om gaat niet meer plaatsvindt aan de hand van de hoogste marktwaarde van de gedode slaaf in het afgelopen jaar, maar dat er ook rekening wordt gehouden met de gevolgschade en dat deze dan wordt meegerekend. Er is dus meer oog voor de subjectieve schade die de gelaedeerde heeft geleden. Dit is een stap in de richting van een actie voor schadevergoeding. Dit markeert de ontwikkeling van vergelding naar vergoeding. (Zie Vergelding en Vergoeding pagina 10-11)

b. Nee, want het was de jurist Labeo die rond het begin van onze jaartelling voor het eerst van de wettelijke berekeningsgrondslag afweek. Hij beschrijft een geval waarin een gedode slaaf in de boekhouding van zijn meester had gefraudeerd. Het bedrag waar de actio legis Aquiliae in dit geval over gaat wordt berekend aan de hand van het subjectieve belang van de eigenaar.

c. Dit kan geconstateerd doordat de actie wegens onrechtmatig schade toebrengen dan passief overerfelijk is geworden. Dit betekent dat ook de erfgenamen van de dader kunnen worden aangesproken. Dat impliceert dat het boetekarakter van de actie geheel verdwenen is. Dit is gebeurd onder andere door de invloed van het canonieke recht en de Restitutieleer van moraaltheologen van Thomas van Aquino (zie Vergelding en Vergoeding pagina 15-16).

 

Vraag 2:

a. De Codex Theodosianus was bedoeld als codificatie van het keizerlijke recht vanaf keizer Constantijn. De Codex Theodosianus bevatte alle leges generales vanaf 305. Deze Codex werd uitgevaardigd in 438 na Christus.

b. Deze constitutie heet de Citeerwet. Het doel hiervan was het voorlopig ordenen van het juristenrecht. De gelding van het juristenrecht werd hierdoor beperkt. De keuze van de vijf juristen had te maken met hun status in de vijfde eeuw en met de beschikbare manuscripten van hun werken.

c. Met deze latere constitutie wordt de Digesten bedoeld die is uitgevaardigd door keizer Justinianus in 533 na Christus. Bij het tot stand komen van de Digesten werd de Citeerwet buiten werking gesteld. In de Digesten worden fragmenten van 39 juristen opgenomen van de eerste eeuw voor Christus tot ± 290 na Christus.

d. In de tijd van het klassieke Romeinse recht (100 voor. Christus -250 na Christus) golden de juristengeschriften als rechtsbron. Deze gelding werd al in de tijd van keizer Augustus (begin Principaat) beperkt door het ius publice respondendi = het recht op in het openbaar namens de keizer juridisch advies te geven. Langzamerhand hadden alleen de adviezen van deze juristen nog rechtskracht. In de derde eeuw na Christus kennen we nog wel de namen van juristen (bijvoorbeeld Papinianus, Ulpianus en Paulus), maar deze waren inmiddels functionarissen geworden aan het keizerlijk hof. Na deze eeuw kennen we de namen van individuele juristen nauwelijks meer. In 426 wordt de gelding van het juristenrecht door de Citeerwet verder beperkt tot de genoemde vijf juristen. Uiteindelijk wordt het juristenrecht gecodificeerd in de Digesten.

 

Vraag 3:

a. Bulgarus gaat uit van een aansprakelijkheid voor alle vormen van schuld (ook zeer lichte). Dit impliceert een vrij zware aansprakelijkheid: wie al bij geringe verwijtbaar aansprakelijk is draagt een zware aansprakelijkheid (nog niet de zwaarste, zie vraag b). Lichte schuld is voor de eiser gemakkelijk te bewijzen.

b. Nee: risico-aansprakelijkheid is aansprakelijkheid buiten schuld: iemand is aansprakelijk zonder dat zijn schuld (laat staan opzet) bewezen hoeft te worden. Dit is de zwaarste vorm van aansprakelijkheid. In de tekst is wel schuld vereist om iemand aansprakelijk te kunnen stellen.

c. De actio directa is alleen van toepassing wanneer er een rechtstreeks causaal verband is tussen het handelen van de dader en het ontstaan van de schade. Ook moet er daadwerkelijke schade aan een zaak zijn. Bij een minder direct causaal verband (schade aan het schip na het doorsnijden van de ankerkabels) of bij niet meer dan vermogensschade in verband met een zaak (iemand bevrijdt een slaaf uit zijn boeien en die vlucht) en dient een actio uitilis of een actio in factum te worden gebruikt. Een actio legis Aquiliae utilis wordt gebruikt bij verwonding van vrije personen. Mogelijk was ook het antwoord dat de actio legis Aquiliae noxalis kan worden ingesteld wanneer een slaaf de zaaksbeschadiging heeft veroorzaakt. (Vergelding en Vergoeding, pagina 12).

 

Vraag 4:

a. De vermelde regeling zoals opgenomen in de Inleidinge tot de Hollandsche Rechts­geleerdheid III, 38, 10 komt overeen met het Romeinse recht, aangezien het Romeinse recht de figuur van de noxae deditio kende. De noxale actie wegens schade door dieren (actio de pauperie) kon worden ingesteld tegen diegene die op het ogenblik van het instellen van de actie zelf (niet ten tijde van het aanrichten van de schade) eigenaar van het dier was. De eigenaar werd voor de keuze gesteld om ofwel een geldbedrag te betalen ofwel het dier uit te leveren aan het slachtoffer.

b. Het gaat om risico-aansprakelijkheid, want de eigenaar van het dier is aansprakelijk voor zijn dier buiten zijn schuld. Dat de eigenaar het dier kan afstaan zodra het hem minder waard is dan het te betalen bedrag, wordt hem echter alleen gegund als hij zelf niet schuld heeft aan het schadelijk “gedrag” van het dier. Wanneer er schuld is van welke mens dan ook aan het schade aanrichten door het dier, is niet de noxale actio de pauperie van toepassing, maar een gewone delictsactie (zonder de mogelijkheid om te kiezen voor uitlevering) van toepassing.

c. In het natuurrecht bestaat deze aansprakelijkheidsvorm niet, omdat het natuur­recht geen risico-aansprakelijkheid kent maar uitgaat van het ‘Verschuldens­prinzip’. Dit wil zeggen dat er geen aansprakelijkheid is zonder schuld (zie Vergelding en Vergoeding, pagina 19).

 

Vraag 5:

a. In de Institutensystematiek wordt er onderscheid gemaakt tussen personenrecht, vermogensrecht en procesrecht (personae – res – actiones). Deze hoofdonderscheiding nam Justinianus van Gaius over. Binnen het vermogensrecht wordt onderscheiden tussen absolute (eigendom, beperkte rechten en zekerheidsrechten) en relatieve rechten (verbintenissen) Het verbintenissenrecht kent bij Justinianus een vierdeling. De onderscheiding tussen personen- en vermogensrecht is ook zichtbaar in de indeling van de Code Civil. Het procesrecht is niet in de Code Civil opgenomen.

b. De Instituten van Gaius zijn voor de Code Civil slecht een indirecte bron, omdat het manuscript van de Instituen van Gaius pas na de uitvaardiging van de Code Civil (1804) in 1816 is teruggevonden.

c. Het verbintenissenrecht is in de Code Civil opgenomen in boek III. Dit komt door de kritiek van de natuurrechtsleer in de 18e eeuw op de structuur van het Romeinse koopcontract. Uit het Romeinse koopcontract vloeiden twee verbintenissen voort, een tot levering, eigendomsoverdracht, een tot betaling van de koopprijs. De natuurrechtsleer laat de eigendomsverkrijging door de koper samenvallen met het tot stand komen van de koopovereenkomst (“twee rationele wezens beogen eigendomsovergang”). Daarmee wordt de koopovereenkomst een wijze van eigendomsverkrijging. Ten gevolge daarvan is het hele verbintenissenrecht opgenomen in boek III van de Code Civil.

 

Vraag 6:

a. Het begrip onrechtmatig(heid) wordt als onwetmatigheid geïnterpreteerd, want er is alleen sprake van een onrechtmatige daad bij inbreuk op andermans (wettelijk) subjectief recht of schending van een eigen (in de wet omschreven) rechtsplicht. Er wordt dus een binnenwettelijke onrechtmatigheidsnorm aangelegd. (zie Van Maanen, pagina 42 en 43).

b. Een mijlpaal is het Notarisarrest van 1883, waarin de tevoren geldende zelfstandige betekenis van artikel 1402 BW(oud) door de Hoge Raad wordt ontkend en voor zowel artikel 1401 en artikel 1402 onrechtmatigheid wordt vereist. als onwetmatigheid zoals omschreven onder b. Een vergelijkbare nauwe uitleg is te vinden in de arresten Singer-Ivens en Necec (beide 1905). De definitieve omslag komt in 1919 in Lindenbaum-Cohen: dan komt de 'zorgvuldigheid die in het maat­schappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed' erbij als buitenwet­telijke aansprakelijkheidsnorm’ (afgeleid uit het Wetsontwerp-Heemskerk van 1913).(Zie Geleerd Recht, pagina 137-138; Van Maanen pagina 25 e.v.)

 

Antwoorden tentamenvragen deel 6

 

Vraag 1:

a. Dit heeft te maken met het feit dat het niet gaat om corporeel toebrengen van de schade. De schade wordt indirect veroorzaakt, daarom dus een actio in factum.

b. Dan is de noxale variant van deze actie van toepassing, een actio in factum noxalis. Deze actie wordt ingesteld tegen de eigenaar van de slaaf en kan niet meer belopen dan de waarde van de betrokken slaaf wegens het beginsel noxae deditio. De eigenaar van de slaaf die het paar heeft laten schrikken, heeft de keuzen tussen het betalen van de boete of het uitleveren van de slaaf.

c. De eerste dader kan worden aangesproken met een de actio in factum en de tweede dader (die het doden op zijn geweten heeft) kan worden aangesproken met de actio legis Aquiliae.

d. Humanisten (16e eeuw) en neo-humanisten (19e en 20e eeuw). Humanisten lazen Grieks en waren ook in de ontwikkeling van systematiek geïnteresseerd. Eén van hun interesses was ook de palingenese: het op basis van de inscriptiones (de eerste regels) van Digesten­teksten zoveel mogelijk bij elkaar zoeken van de fragmenten van de zelfde auteur en daardoor reconstrueren van de bronnen van de Digesten (de werken van de klassieke Romeinse juristen).

 

Vraag 2:

a. Cras bespreekt in de tekst de aansprakelijkheidsgraad moedwil/kwaad opzet (dolus) en verzuim (culpa). Bij misdaad is volgens Cras moedwil/kwaad opzet nodig. Cras erkent niet het toerekenen van misdaad buiten iemands schuld omdat Cras geen risicoaansprakelijkheid erkent (casus).

b. De opvatting van Cras is dezelfde als van Hugo de Groot. Hugo de Groot spreekt over misdaad waarbij dolus of culpa vereist is. Bij misdaad door wetduiding (quasi-delict) wordt volgens Hugo de Groot iemand ook aansprakelijk gesteld hoewel hij geen schuld heeft (risicoaansprakelijkheid). Cras erkent de risicoaansprakelijkheid niet.

c. De bewijslast voor de eiser in een proces is zwaar, omdat er volgens de opvatting van Cras altijd schuld bewezen moet worden, aangezien er zonder schuld geen aansprakelijkheid is.

d. De opvatting van Cras komt niet overeen met het Romeins recht, omdat in het Romeinse recht wel ruimte is voor risicoaansprakelijkheid (denk aan aansprakelijkheid voor slaven of dieren). De opvatting van Cras komt overeen met het Natuurrecht, dat uitgaat van het Verschuldensprinzip: zonder schuld geen aansprakelijkheid.

 

Vraag 3:

a. Voor Savigny is het moment van de receptie van het Romeinse recht het beslissende moment in de Duitse rechtsgeschiedenis. De receptie van het Romeinse recht bepaalt de inhoud van de Volksgeist. Deze Volksgeist wordt zichtbaar in de aparte beroeptsgroep: de juristen.

b. Door toedoen van Savigny vertraagde de politieke eenheid en de codificatie van het burgerlijk recht voor het Duitse rijk kwam pas tot stand in 1900 bij invoering van het BGB.

c. Romanisten = pandectisten bestuderen en systematiseren het Romeinse recht,. Vele uitdrukkingen uit het privaatrecht komen uit de Historische school van Savigny. Deze pandectisten delen met Savigny de opvatting dat het belangrijkste moment van de Duitse rechtsgeschiedenis het moment van de receptie van het Romeinse recht is. Daarnaast zijn er geleerden die het recht van voor de receptie van het Romeinse recht in de Duitse landen gaan bestuderen. Zij zijn als het ware nog radicaler dan Savigny zelf. Hieruit ontstaat de germanistische tak van de historische school.

d. Het algemeen deel als begripsmatige overzicht van het Duitse privaatrecht vormt het eerste deel van het BGB. Deze begrippen komen uit de historische school.

 

Vraag 4:

a. Het gaat om een binnenwettelijke interpretatie van de term “onrechtmatig” in de zin van “onwetmatig”: er moet sprake zijn van inbreuk op een in de wet beschermd recht of schending van een in de wet vermelde rechtsplicht. De Hoge Raad zoekt in deze passage duidelijk naar een wettelijke verplichting die door de notaris geschonden zou kunnen zijn, maar vindt die niet in het Wetboek van Koophandel (1e alinea) en ook niet in de Wet op het Notarisambt (2e alinea).

b. De zelfstandige betekenis van artikel 1402 BW-oud. In dat artikel stond niet de term “onrechtmatig” en met name de lagere rechters baseerde in de 19e eeuw op artikel 1402 een vrij ruimte buitencontractuele aansprakelijkheid.

c. De Hoge Raad noemde in zijn arrest artikel 1402 “slechts een aanhangsel bij artikel 1401”, waarin de term “onrechtmatig” diende te worden ingelezen en aanvaardde dus niet de zelfstandige betekenis van artikel 1402.

d. Nee, want weliswaar is bij dat arrest de buitencontractuele aansprakelijkheid aanzienlijk uitgebreid, maar dat gebeurde door een ruimere uitleg te geven aan de term “onrechtmatig” in artikel 1401 BW-oud en niet door de zelfstandige betekenis van artikel 1402 in ere te herstellen.

 

Vraag 5:

a. De erfgenaam van de dader van degene die de schade heeft toegebracht.

b. Met de actio legis Aquiliae wordt een boete gevorderd die dient om de dader voor zijn fout te straffen. De erfgenaam is onschuldig en het gaat er niet om hem te straffen, maar hij moet wel aan het slachtoffer betalen voor zover hij beter is geworden van de fout van zijn erflater.

c. In het moderne privaatrecht hebben we een schadevergoedingsactie; boetes die dienen om mensen voor hun fouten te bestraffen horen tegenwoordig thuis in het publieke strafrecht. De schadevergoedingsactie is passief overerfelijk en wel ten volle; niet alleen maar tot het bedrag van het door de erfgenaam genoten voordeel.

d. De al bij vraag c genoemde overgang van de boete naar het publieke strafrecht is in de Middeleeuwen op gang genomen, onder andere door invloed van het Canonieke recht. Zodra er geen bestraffingsaspect meer in de privaatrechtelijke actie zit is er niets meer op tegen om deze ook tegen de erfgenaam van de dader te verlenen, want als tegen de dader zelf was geprocedeerd had de erfgenaam immers niet verkregen wat de erflater aan de eiser had moeten betalen.

 

Antwoorden tentamenvragen deel 7

 

Vraag 1:

a. Dit heeft te maken met het feit dat het niet gaat om corporeel toebrengen van de schade. De schade wordt indirect veroorzaakt, daarom dus een actio in factum.

b. Dan is de noxale variant van deze actie van toepassing, een actio in factum noxalis. Deze actie wordt ingesteld tegen de eigenaar van de slaaf en kan niet meer belopen dan de waarde van de betrokken slaaf wegens het beginsel noxae deditio. De eigenaar van de slaaf die het paar heeft laten schrikken, heeft de keuzen tussen het betalen van de boete of het uitleveren van de slaaf.

c. De eerste dader kan worden aangesproken met een de actio in factum en de tweede dader (die het doden op zijn geweten heeft) kan worden aangesproken met de actio legis Aquiliae.

d. Humanisten (16e eeuw) en neo-humanisten (19e en 20e eeuw). Humanisten lazen Grieks en waren ook in de ontwikkeling van systematiek geïnteresseerd. Eén van hun interesses was ook de palingenese: het op basis van de inscriptiones (de eerste regels) van Digesten­teksten zoveel mogelijk bij elkaar zoeken van de fragmenten van de zelfde auteur en daardoor reconstrueren van de bronnen van de Digesten (de werken van de klassieke Romeinse juristen).

 

Vraag 2:

a. Cras bespreekt in de tekst de aansprakelijkheidsgraad moedwil/kwaad opzet (dolus) en verzuim (culpa). Bij misdaad is volgens Cras moedwil/kwaad opzet nodig. Cras erkent niet het toerekenen van misdaad buiten iemands schuld omdat Cras geen risicoaansprakelijkheid erkent (casus).

b. De opvatting van Cras is dezelfde als van Hugo de Groot. Hugo de Groot spreekt over misdaad waarbij dolus of culpa vereist is. Bij misdaad door wetduiding (quasi-delict) wordt volgens Hugo de Groot iemand ook aansprakelijk gesteld hoewel hij geen schuld heeft (risicoaansprakelijkheid). Cras erkent de risicoaansprakelijkheid niet.

c. De bewijslast voor de eiser in een proces is zwaar, omdat er volgens de opvatting van Cras altijd schuld bewezen moet worden, aangezien er zonder schuld geen aansprakelijkheid is.

d. De opvatting van Cras komt niet overeen met het Romeins recht, omdat in het Romeinse recht wel ruimte is voor risicoaansprakelijkheid (denk aan aansprakelijkheid voor slaven of dieren). De opvatting van Cras komt overeen met het Natuurrecht, dat uitgaat van het Verschuldensprinzip: zonder schuld geen aansprakelijkheid.

 

Vraag 3:

a. Voor Savigny is het moment van de receptie van het Romeinse recht het beslissende moment in de Duitse rechtsgeschiedenis. De receptie van het Romeinse recht bepaalt de inhoud van de Volksgeist. Deze Volksgeist wordt zichtbaar in de aparte beroeptsgroep: de juristen.

b. Door toedoen van Savigny vertraagde de politieke eenheid en de codificatie van het burgerlijk recht voor het Duitse rijk kwam pas tot stand in 1900 bij invoering van het BGB.

c. Romanisten = pandectisten bestuderen en systematiseren het Romeinse recht,. Vele uitdrukkingen uit het privaatrecht komen uit de Historische school van Savigny. Deze pandectisten delen met Savigny de opvatting dat het belangrijkste moment van de Duitse rechtsgeschiedenis het moment van de receptie van het Romeinse recht is. Daarnaast zijn er geleerden die het recht van voor de receptie van het Romeinse recht in de Duitse landen gaan bestuderen. Zij zijn als het ware nog radicaler dan Savigny zelf. Hieruit ontstaat de germanistische tak van de historische school.

d. Het algemeen deel als begripsmatige overzicht van het Duitse privaatrecht vormt het eerste deel van het BGB. Deze begrippen komen uit de historische school.

 

Vraag 4:

a. Het gaat om een binnenwettelijke interpretatie van de term “onrechtmatig” in de zin van “onwetmatig”: er moet sprake zijn van inbreuk op een in de wet beschermd recht of schending van een in de wet vermelde rechtsplicht. De Hoge Raad zoekt in deze passage duidelijk naar een wettelijke verplichting die door de notaris geschonden zou kunnen zijn, maar vindt die niet in het Wetboek van Koophandel (1e alinea) en ook niet in de Wet op het Notarisambt (2e alinea).

b. De zelfstandige betekenis van artikel 1402 BW-oud. In dat artikel stond niet de term “onrechtmatig” en met name de lagere rechters baseerde in de 19e eeuw op artikel 1402 een vrij ruimte buitencontractuele aansprakelijkheid.

c. De Hoge Raad noemde in zijn arrest artikel 1402 “slechts een aanhangsel bij artikel 1401”, waarin de term “onrechtmatig” diende te worden ingelezen en aanvaardde dus niet de zelfstandige betekenis van artikel 1402.

d. Nee, want weliswaar is bij dat arrest de buitencontractuele aansprakelijkheid aanzienlijk uitgebreid, maar dat gebeurde door een ruimere uitleg te geven aan de term “onrechtmatig” in artikel 1401 BW-oud en niet door de zelfstandige betekenis van artikel 1402 in ere te herstellen.

 

Vraag 5:

a. De erfgenaam van de dader van degene die de schade heeft toegebracht.

b. Met de actio legis Aquiliae wordt een boete gevorderd die dient om de dader voor zijn fout te straffen. De erfgenaam is onschuldig en het gaat er niet om hem te straffen, maar hij moet wel aan het slachtoffer betalen voor zover hij beter is geworden van de fout van zijn erflater.

c. In het moderne privaatrecht hebben we een schadevergoedingsactie; boetes die dienen om mensen voor hun fouten te bestraffen horen tegenwoordig thuis in het publieke strafrecht. De schadevergoedingsactie is passief overerfelijk en wel ten volle; niet alleen maar tot het bedrag van het door de erfgenaam genoten voordeel.

d. De al bij vraag c genoemde overgang van de boete naar het publieke strafrecht is in de Middeleeuwen op gang genomen, onder andere door invloed van het Canonieke recht. Zodra er geen bestraffingsaspect meer in de privaatrechtelijke actie zit is er niets meer op tegen om deze ook tegen de erfgenaam van de dader te verlenen, want als tegen de dader zelf was geprocedeerd had de erfgenaam immers niet verkregen wat de erflater aan de eiser had moeten betalen.

 

 

Vraag 1: In het eerste geval begint de voorbijganger de waard te slaan; in het tweede geval slaat de waard als eerste. Degene die als eerste slaat heeft schuld. De Lex Aquilia is kennelijk van toepassing en er kan dus geconcludeerd worden dat de voorbijganger een slaaf is (De voorbijganger pleegt natuurlijk ook furtum, maar dat is niet waar het om gaat in deze casus: Alfenus behandelt hier alleen een vraag in het kader van de Lex Aquilia.)

 

Vraag 2: Het “iniuria”-element, dat vereist dat de schade “ten onrechte” of “zonder recht” is toegebracht. In de regel wordt dit uitgelegd (zoals in dit geval) als schuld (culpa) in ieder geval sinds de tijd van de jurist Quintus Mucius Scaevola (circa 100 voor Christus.).

 

Vraag 3: Damnum en datum: schade aan een zaak en het directe (rechtstreeks en fysiek) causaal verband tussen de handeling/gedraging en het gevolg.

 

Vraag 4: Er wordt aan hem een boete opgelegd: hier in het geval van de waard (wanneer deze schuld heeft) berekend over een periode van dertig dagen, omdat hoofdstuk III van de Lex Aquilia van toepassing is. Indien de gedaagde ontkende, maar toch schuldig werd bevonden werd dit boetebedrag verdubbeld. In de tijd van Justinianus werd de actie legis Aquiliae opgevat als een gemengde actie, die geacht werd mede te dienen om aan de geladeerde een schadevergoeding toe te kennen. Deze actie bleef passief onovererfelijk en kon niet met een andere poenale of reipersecutoire acties worden gecumuleerd.

 

Vraag 5: Nee, want op grond van artikel 6:162 BW wordt geen boete, maar een schadevergoeding toegekend, zo nodig zelfs ten laste van de erfgenaam van de dader (passieve overerfelijkheid).

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3061