De levensloopontwikkelingspsychologie bestudeert de (on)veranderlijkheid van menselijk gedrag over de gehele levensduur. Het doel van dit vakgebied is het bedenken van algemene principes die verschillen en overeenkomsten in ontwikkeling tussen individuen kunnen verklaren. Dit boek betreft de ontwikkeling die plaatsvindt tussen conceptie en adolescentie; ofwel, de ontwikkeling van het kind. Hoewel dit slechts een gedeelte is van de gehele levensduur, zijn de algemene principes van levensloopontwikkelingspsychologie hier ook op toepasbaar.
Definities van ontwikkeling
Er bestaan verschillende definities van ontwikkeling. Eén daarvan omschrijft ontwikkeling als een patroon van verandering over de tijd, vanaf de conceptie tot het sterven. Ontwikkeling vindt plaats in verschillende domeinen: biologisch, sociaal, emotioneel en cognitief.
Sommigen gebruiken een andere definitie van ontwikkeling. Zij zien alleen kwalitatieve veranderingen in organisatie van gedrag, vaardigheden en vermogens als ontwikkeling. De psycholoog Heinz Werner onderscheidde bijvoorbeeld integratie en differentiatie als de kern van ontwikkeling. Integratie is de combinatie van eerder gedrag; differentiatie betreft het kunnen specialiseren van gedrag.
Onderzoek naar ontwikkeling in de geschiedenis
Charles Darwin was een van de eerste onderzoekers die ontwikkeling bekeek, in dit geval in het licht van natuurlijke selectie. Hij deed onderzoek met behulp van de zogenaamde ‘babybiografieën’, waarin gedrag werd geobserveerd.
De psycholoog G. Stanley Hall stelde zichzelf vragen, zoals: ‘Wat eten kinderen als ze naar school gaan?’ om ontwikkeling te onderzoeken. De onderzoeker John B. Watson bestudeerde ontwikkeling als het resultaat van leren. De psycholoog Arnold Gesell zag ontwikkeling echter als het resultaat van genetische ontwikkeling. Weer een andere kijkwijze werd gebruikt door de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget. Hij onderzocht de cognitieve ontwikkeling van kinderen.
Een socioculturele theorie van cognitieve ontwikkeling werd bedacht door de psycholoog Lev Vygotsky. Hij was van mening dat sociale interacties cruciaal zijn voor het verkrijgen van mentale tools, zoals taal. De meest recente kijk op ontwikkeling concentreert zich op de informatieverwerkingscapaciteiten van kinderen.
Thema’s en principes van de ontwikkeling
Paul Baltes (1923-2006) was psycholoog en onderscheidde drie overkoepelende thema’s in de ontwikkelingspsychologie: de overeenkomsten en verschillen tussen de ontwikkeling van mensen en de veranderlijkheid van ontwikkeling in individuen. Daarnaast stelde hij zeven principes van ontwikkeling voor:
1) ontwikkeling is levenslang
2) ontwikkeling is multidimensionaal, en dus niet te beschrijven aan de hand van slechts één criterium.
3) ontwikkeling is multigericht, wat inhoudt dat het ’eindproduct’ heel veel verschillende vormen kan aannemen.
4) er is sprake van winst en verlies tijdens ontwikkeling. Kinderen krijgen bijvoorbeeld meer kennis, maar verliezen creativiteit.
5) ontwikkeling kent plasticiteit, wat verwijst naar de variabiliteit binnen een persoon. Een extreem voorbeeld is het verwijderen van een hemisfeer, waarna functionele reorganisatie plaatsvindt.
6) ontwikkeling vindt plaats binnen een bepaalde context en geschiedenis.
7) ontwikkelingspsychologie is multidisciplinair.
Het raamwerk van de ontwikkeling
Baltes ontwikkelde een driefactormodel van contextuele invloed op ontwikkeling. De eerste factor, de normatieve leeftijdsfase-invloed, bestaat uit biologische- en omgevingsfactoren die hetzelfde zijn voor individuen in een bepaalde leeftijdsgroep, zoals de pubertijd. Normatieve geschiedenisfase-invloeden zijn biologische en omgevingsfactoren geassocieerd met een bepaalde tijd, zoals de invloed van een oorlog op een generatie. Niet-normatieve levensgebeurtenissen zijn gebeurtenissen die grote invloed hebben op een individu, zoals het overlijden van een ouder.
De rol van chronologische leeftijd in de ontwikkelingspsychologie
De meest bestudeerde variabele in de ontwikkelingspsychologie is leeftijd. Chronologische leeftijd verwijst naar de tijd die verstreken is sinds de geboorte van een persoon. De chronologische leeftijd is een ‘proxyvariabele’. Dit betekent dat niet leeftijd de oorzaak is van ontwikkeling, maar andere processen die niet zijn gemeten en die te maken hebben met het ouder worden.
Thema’s en kwesties in de ontwikkelingspsychologie
Het verloop van ontwikkeling
Er bestaan twee contrasterende posities betreffende de natuur van ontwikkeling. Aan de ene kant zijn er psychologen die ontwikkeling als een continu proces zien, waarbij kennis gradueel accumuleert op een gelijkmatige en georganiseerde wijze. Hier tegenover staat het idee dat ontwikkeling van nature discontinu is, waarin verandering kwalitatief is en plaatsvindt op een abrupte of discrete manier. De term ‘fase’ refereert dus ook naar een discontinu proces. De psycholoog Siegler dacht dat het onderscheid tussen continuïteit en discontinuïteit afhangt van de manier waarop ontwikkeling bestudeerd wordt. Als er naar langere tijdsintervallen gekeken wordt, zie je abrupte veranderingen, terwijl deze verandering er op een kleinere tijdschaal gradueel uit ziet. De psychologen Sternberg en Okagaki zijn van mening dat het onderscheid tussen continuïteit en discontinuïteit misplaatst is en pleiten dan ook voor een geïntegreerde visie hierop, namelijk dat beide factoren invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.
Stabiliteit van ontwikkeling
Een ander onderscheid waar veel discussie over is, heeft betrekking op de termen stabiliteit en verandering. Bijvoorbeeld, blijft een karaktertrek stabiel over tijd of verandert het? De vraag is daarnaast in hoeverre vroege ervaringen een vormende rol hebben bij latere ontwikkeling. Freud zag bijvoorbeeld een verband tussen seksuele behoeften en agressie in de jeugd en de persoonlijkheid als volwassene. Samengevat, eerder onderzoek suggereert dat ontwikkeling stabiel is en dat vroege ervaringen invloed hebben op deze stabiliteit. Baltes denkt echter dat latere ervaringen eveneens een grote invloed hebben op de stabiliteit van ontwikkeling.
Ontwikkeling: rijping of ervaring?
De grootste controversie in de ontwikkelingspsychologie is het nature-nurture debat. In het nature-kamp ziet men ontwikkeling als de consequentie van genetische disposities (bijvoorbeeld Arnold Gesell); in het nurture-kamp ziet men ontwikkeling als consequentie van de omgeving, waaronder de rol van de ouders, de educatie die een kind krijgt en wat een kind leert, en de cultuur waarin een kind opgroeit. Tegenwoordig wordt er eerder gekeken naar de interactie tussen nature en nurture, ook wel epigenese genoemd. Vanuit deze uitgangspositie worden er vragen gesteld over bijvoorbeeld de kanalisatie van eigenschappen. Deze term houdt in hoe robuust gedrag met een genetische oorsprong is in verschillende omgevingen. Het vermogen om een taal te leren, bijvoorbeeld, is sterk gekanaliseerd en vindt overal plaats. Intelligentie, echter, kan enorm veranderen door omgevingsfactoren. Uiteindelijk is het zinloos om gedrag als een puzzel op te delen in delen voor nature en delen voor nurture; er is namelijk een continue interactie en deze opdeling zou tot oversimplificatie leiden.
De opbouw van een theorie
Een theorie is een onderling verbonden, logisch systeem van concepten dat de structuur weergeeft voor de organisatie en het begrijpen van observaties. Theorieën kunnen formeel en informeel zijn. Formele theorieën voldoen aan strengere eisen, zoals falsifieerbaarheid, het aansluiten bij observaties en het hebben van duidelijke connecties tussen verschillende definities en hypothesen. Informele of impliciete theorieën gaan meer uit van intuïtie of verwachtingen van de wereld. In de ontwikkelingspsychologie bestaan nog geen formele theorieën. Wel kan er gekeken worden in hoeverre een informele theorie kan veranderen in een formele theorie.
Bij het beoordelen van een theorie is het belangrijk om naar twee zaken te kijken: de reikwijdte van toepasbaarheid, dus welke fenomenen verklaard kunnen worden aan de hand van die theorie, en de assumpties waarop een theorie gebaseerd is, de leidende premissen in de logica van de theorie. Assumpties kunnen incorrect zijn, waardoor ook de theorie niet meer klopt. Wat doen theorieën? Een theorie moet het organiseren en interpreteren van observaties mogelijk maken en helpen met de identificatie van relaties tussen verschillende gebeurtenissen. Daarnaast moet een theorie het mogelijk maken nieuwe kennis te verzamelen door bijvoorbeeld voorspellingen te doen. Voor theorieën met betrekking tot ontwikkeling voegt de cognitief psycholoog Miller hier drie taken aan toe: een theorie moet veranderingen binnen domeinen beschrijven, het moet veranderingen in relaties tussen verschillende domeinen beschrijven en het moet verklaren hoe veranderingen in gedrag tot stand komen.
Indeling van ontwikkelingstheorieën
Ontwikkelingstheorieën kunnen ingedeeld worden aan de hand van twee filosofische modellen: organicisme en mechanisme. De eerste benadrukt kwalitatieve kenmerken van ontwikkeling en de rol van het individu daarin. De tweede benadrukt de kwantitatieve kenmerken van ontwikkeling en de rol van factoren buiten het individu. Daarnaast verschillen theorieën in hoeverre contextuele factoren worden meegenomen.
Het psychodynamische perspectief
Psychodynamische theorieën benadrukken over het algemeen dat krachten binnen een persoon verantwoordelijk zijn voor gedrag. Sigmund Freud beschreef ontwikkeling als een balans tussen onbewuste en bewuste krachten. Volgens hem bestaat de persoonlijkheid van een individu uit de interactie tussen drie structuren: het Id, het Ego en het Superego. Het Id bestaat uit instinctieve driften waar directe behoeftebevrediging het enige doel is. Het Superego bestaat uit de normen en waarden van de sociale omgeving. Het Ego probeert beide krachten en doelen tevreden te stellen en heeft dus een regulerende rol. Ontwikkeling vindt plaats aan de hand van een discontinu proces, bestaande uit vijf fases: de orale, anale, fallische, latentie en genitale fasen. De manier waarop een individu deze fasen doorleeft, verklaart het ontstaan van een persoonlijkheid. Het voornaamste probleem van deze theorie is dat hij niet falsifieerbaar is.
Psychosociale theorie
De psycholoog Erik Erikson beschrijft ontwikkeling als een interactie tussen drie systemen: het somatische systeem, het egosysteem en het maatschappelijke systeem. Het somatische systeem bestaat uit alle biologische processen die nodig zijn voor functioneren. Het egosysteem betreft denken en redeneren. Het maatschappelijke systeem betreft processen die geassocieerd worden met integratie in de maatschappij. Zijn theorie is discontinu, omdat iedereen door acht fases gaat en bij elke fase wordt het individu geconfronteerd met een unieke crisis. Hoe hiermee wordt omgegaan, bepaalt de ontwikkeling. Kritiek op deze theorie richt zich op het ontbreken van coherentie en het beschrijvende karakter, terwijl weinig gezegd wordt over hoe alles samenhangt.
Robert Havighurst en de levensfasetaken
De onderzoeker Robert Havighurst beschrijft drie bronnen van ontwikkelingstaken in een geheel leven, waarbij de mate van succes effect heeft op verdere ontwikkeling. Lichamelijke rijping gaat over de manier waarop mensen met lichamelijke veranderingen omgaan. Persoonlijke bronnen gaan over taken die samenhangen met waarden en aspiraties. Ten slotte is maatschappelijke druk een bron voor ontwikkeling, inclusief het omgaan met verantwoordelijkheid. Daarnaast is er een onderscheid tussen zes levensfasen met specifieke taken of uitdagingen. Havighurst benadrukt dat de taken in het leven sterk afhangen van de culturele achtergrond van een persoon.
De behavioristische traditie en de sociale leertheorie
John B. Watson is de vader van de behavioristische traditie. Hij gebruikte de principes van klassieke conditionering voor het verklaren van gedrag van kinderen. Zo is het hem gelukt kinderen angstig te maken voor een neutrale stimulus, met behulp van bepaalde conditioneringstechnieken. De conclusie die hij uit zijn ervaringen trok, was dat de omgeving de belangrijkste factor is in de ontwikkeling van kinderen. Een andere variant van behaviorisme is operant conditioneren van B.F. Skinner. Beloning van gedrag resulteert hierbij in stijging van dit gedrag en het straffen van gedrag in een afname van het gedrag.
Een derde variant van het behaviorisme komt van Albert Bandura; de sociale leertheorie. Hij vult de leermethoden van conditionering aan met observatieleren (modelleren) oftewel leren zonder beloning en straf (bijvoorbeeld de gedragingen agressie, helpen, delen). De huidige theorie is cognitiever geworden. Zo is er nu aandacht voor zelfwerkzaamheid. Dit gaat uit van het effect van zelfvertrouwen en positieve ervaringen op toekomstige gebeurtenissen; deze zelfwerkzaamheid is afhankelijk van rolpatronen in de jeugd.
De rol van ethologie
Ethologie betreft het begrijpen van het adaptieve voordeel van gedrag en de evolutionaire geschiedenis ervan. Zo worden er verschillende gedragingen gezien bij dieren die evolutionair voordeel hebben. Imprinting is bijvoorbeeld een gedrag dat extreem snel geleerd wordt en cruciaal is voor overleven. De kritische periode is de periode waarin een organisme een nieuwe gedraging kan leren. Bij mensen worden verschillende gedragingen gevonden die aansluiten bij deze principes. Zo is de uiting van emotie universeel. Bornstein beschrijft de kritische periode liever als de sensitieve periode. Taal kan bijvoorbeeld het beste geleerd worden tussen de geboorte en adolescentie. Daarna kan het nog wel, maar veel moeizamer.
Charles Darwin over ontwikkeling
De evolutietheorie van Charles Darwin heeft een groot effect gehad op ontwikkelingstheorieën. Een voorbeeld hiervan is de evolutionaire ontwikkelingspsychologie. Hierbij staat de studie naar genetische en ecologische mechanismen die de ontwikkeling van sociale en cognitieve competenties bij alle mensen bevorderen centraal, evenals het epigenetisch proces dat deze competenties aanpast op lokale condities.
Het bio-ecologische model
De psycholoog Urie Bronfenbrenner benadrukt dat onderzoek naar ontwikkeling plaats moet vinden in de omgeving van het individu in plaats van in het lab, omdat de laatste het niet toelaat om te generaliseren. Hij ziet de omgeving als een dynamische entiteit. In zijn model neemt het individu de centrale positie in en is omgeven door vier lagen. De binnenste laag is het microsysteem, wat refereert naar familie, vrienden, school en de onmiddellijke omgeving. Het mesosysteem is de relatie tussen de verschillende microsystemen. Het exosysteem bevat sociale zekerheden, parken, recreatiecenters, stadsbeleid, etcetera. Als laatste is er het macrosysteem, dat staat voor ideologie, normen en waarden, regels, wetten en cultuur. Daarnaast is er nog een chronosysteem, wat gaat over alle aspecten van tijd en de impact ervan op ontwikkeling.
De levenslooptheorie van Elder
Een ander model dat de tijdsfactor benadrukt, is de levenslooptheorie. Deze theorie dit gaat over de sequentie van sociaal gedefinieerde, leeftijdsgerelateerde gebeurtenissen en rollen die het individu heeft over de tijd. Volgens deze theorie moet ontwikkeling begrepen worden in termen van vier principes:
Mensenlevens zijn gesitueerd in een historische tijd en plek. Daarbinnen vinden cohorteffecten plaats, waarin verschillende geboortegroepen op verschillende wijzen beïnvloed worden door een grote gebeurtenis. Verder is er het periode-effect, waarin alle groepen op gelijke wijze beïnvloed worden door een gebeurtenis.
Levens zijn sociaal getimed. Afhankelijk van de sociale norm kan een gebeurtenis als (ab)normaal worden beschouwd. Bijvoorbeeld het krijgen van kinderen op een jonge leeftijd heeft invloed op latere carrièremogelijkheden.
Mensenlevens hangen onderling samen. De manier waarop iemand is opgevoed heeft effect op hoe deze persoon zijn eigen kinderen zal opvoeden.
Binnen de sociale beperkingen kunnen mensen keuzes maken die grote invloed hebben op hun leven.
Interactie tussen systemen
De dynamische systeemtheorie houdt in dat mensen en hun omgeving als een aantal systemen gezien kan worden. Deze metatheorie benadrukt hoe tijdens de ontwikkeling het ene systeem (bijvoorbeeld biologisch) interacteert met een ander systeem (doelgericht gedrag). Een goed voorbeeld is de ‘stepping reflex’. Wanneer een baby wordt opgetild, laat het een reflex zien. Echter, na een paar maanden verdwijnt dit. Voor lange tijd werd gedacht dat dit samenhing met een neurologische verandering. Later bleek dat de respons verdween door onevenredige groei van vet in verhouding tot spiermassa. Na een paar maanden werd het fysiologisch onmogelijk de reflex te laten zien, maar door de baby in het water te houden was de reflex weer zichtbaar (door ‘gewichtloosheid’). Uit deze theorie volgt dat interindividuele verschillen en intra-individuele verschillen resulteren in variërend gedrag tijdens ontwikkelingsperioden.
Cognitieve ontwikkelingstheorieën
Ontwikkeling in fases: Jean Piaget
In tegenstelling tot de behavioristen zag de ontwikkelingspsycholoog Piaget een kind als een actieve deelnemer in zijn of haar eigen ontwikkeling. Zijn theorie is gebaseerd op evolutionaire ideeën, zo ziet hij cognities en intelligentie als adaptaties die helpen te overleven en als relevante kennis om de wereld te voorspellen. Ontwikkeling vindt plaats wanneer nieuwe kennis gevonden wordt die beter aansluit op de realiteit. Er zijn vier fases te onderscheiden volgens de theorie. De eerste is de sensormotor fase; de wereld wordt begrepen door middel van de acties die erop worden uitgevoerd (0-2 jaar). De tweede is de preoperationele fase; nu is er symbolische representatie mogelijk van de wereld, zonder directe acties (2-7 jaar). De derde is de concrete operationele fase; in deze periode kan het kind steeds beter logisch nadenken. De laatste is de formele operationele fase; hierin kan het kind abstract denken. Kritiek op de theorie richt zich vooral op het ontbreken van sociale en culturele factoren.
De socioculturele theorie van Vygotsky
Hoewel de psycholoog Lev Vygotsky het eens is met de actieve rol die Piaget het kind toeschrijft, benadrukt hij meer het belang van de sociale omgeving in ontwikkeling. Sociale interacties zijn nodig voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Dit vindt plaats in twee fases. Door interpersoonlijke interacties leert het kind van anderen. Door intra-persoonlijke interactie internaliseert het kind zijn gedachtegang in de loop van de jaren, en zal her kind naarmate het ouder wordt minder hardop tegen zichzelf gaan praten.
Ontwikkeling als een computersysteem
De informatieverwerkingsverklaring ziet de ontwikkeling van cognitief functioneren als een computer met input, verwerking en output. De ontwikkeling van dit model gaat snel, doordat de hypothesen gemakkelijk getest kunnen worden. De informatieverwerkingsverklaring geeft daarnaast een mechanische verklaring voor veranderingen.
3:Vormgeving van onderzoek in de ontwikkelings-psychologie
De ontwikkeling van het kind wordt onderzocht met behulp van de wetenschappelijke methode. Hierbij staat centraal dat hypothesen gedefinieerd moeten worden aan de hand van een theorie en dat deze testbaar moeten zijn. Daarnaast moet het onderzoek te repliceren zijn. Dit hoofdstuk bespreekt onderzoekdesigns en methodologische problemen specifiek voor kinderontwikkelingspsychologie.
Het verzamelen van data bij kinderen
Het gebruik van een survey als meettechniek
Een handige manier om een grote hoeveelheid data te verzamelen van een groot aantal personen is door het gebruik van vragenlijsten en interviews. Het is belangrijk om een representatieve steekproef te nemen van de populatie waarin men geïnteresseerd is. Een voorbeeld van een survey is het grootschalige onderzoek in het Verenigd Koninkrijk met behulp van The National Child Development Survey, waarin een cohort van alle mensen geboren in een bepaalde week in 1958 gevolgd en getest worden op de leeftijd van 7, 11, 16, 23, 33 en 42 jaar. Dergelijk onderzoek kan brede patronen goed zichtbaar maken.
Data verzamelen door observatie
Observatie kan plaatsvinden in een natuurlijke omgeving of in het laboratorium. De eerste heeft het voordeel meer overeen te komen met de werkelijkheid en is daardoor relevanter, de laatste heeft het belangrijke voordeel dat er voor (storende) factoren gecontroleerd kan worden. Aan een aantal assumpties moet worden voldaan voor bruikbaarheid. Allereerst moet de steekproef adequaat zijn, en dus overeenkomen met de vraagstelling. Ten tweede mag de observatie niet beïnvloed worden door de onderzoeker zelf. Deze moet zich dus afzijdig houden. In een klas met kinderen bijvoorbeeld kan het zijn dat de kinderen zich anders gaan gedragen wanneer zij zich er van bewust zijn dat er iemand die zij niet kennen naar hen aan het kijken is. Wanneer kinderen hun gedrag veranderen, is dat dus niet representatief.
Er bestaan verschillende methoden om data te verzamelen in observatiestudies. In een specimenverslag worden alle gedragingen opgetekend gedurende een afgebakende periode. Een event sampling methode doet alleen verslag van het gedrag wanneer een bepaalde gebeurtenis zich voordoet. De laatste methode, time sampling, bekijkt slechts een beperkt aantal gedragingen in een afgebakende periode.
Interviews bij kinderen
Data kunnen ook verzameld worden door direct vragen te stellen aan kinderen. Dit kan in een klinisch interview gebeuren, waarin open vragen gesteld worden en de structuur flexibel is. Het voordeel van deze methode is dat de informatie met veel diepgang verzameld kan worden. Het nadeel echter is de mogelijkheid dat kinderen vragen niet goed begrijpen of zich nog niet goed genoeg verbaal kunnen uiten. Daarnaast kan het kind irrelevante of inaccurate informatie geven door sociaal wenselijk te antwoorden.
Een alternatief voor de vorige methode is het gestructureerde interview. Het voordeel van deze methode is dat alle personen dezelfde vragen krijgen, waardoor een onbewuste bias van de onderzoeker uitgesloten kan worden. Uiteraard gaat er wel informatie verloren door een verminderde diepgang. Een vragenlijst is nog efficiënter in het verzamelen van informatie bij een grote populatie. Echter, hier gaat nog meer informatie verloren en is er geen observatie van het gedrag dat zou kunnen wijzen op het geven van sociaal wenselijke antwoorden.
Data verzamelen op basis van observaties door derden
Verslag over het gedrag van een kind kan ook door familieleden, ouders, vrienden of leraren gegeven worden. Het voordeel hiervan is dat er informatie verzameld kan worden van het kind in diverse omgevingen. Nadeel van deze methode is de inaccurate blik van ouders op de persoonlijkheid en cognitie van het kind, omdat ze er gekleurd naar kijken. Dit geldt ook voor andere observatoren, zoals leraren, waarbij bias een rol kan spelen. Dit nadeel kan tevens juist interessante informatie opleveren wanneer er discrepanties zijn tussen het verslag van een kind en derden, afhankelijk van de onderzoeksvraag.
Data verzamelen met behulp van de psychofysiologie
De psychofysiologie kan nuttige informatie opleveren over de invloed van lichamelijke processen op gedrag. Daarnaast kan er wat gezegd worden over gevoelens van jonge kinderen. Een veel gebruikte techniek is electroencefalografie (EEG), waarin hersenactiviteit wordt gemeten door middel van elektrodes op de schedel. Event-gerelateerde potentialen (ERPs) bieden een mogelijkheid te onderzoeken hoe de hersenen reageren op een stimulus. Zo is er onderzoek gedaan naar taal-lateralisatie bij tweetalige kinderen waarbij de dominante taal meer gelokaliseerd bleek dan de tweede taal. Een andere methode met een hogere spatiële resolutie is functionele magnetische resonantie imaging (fMRI). Hierbij wordt hersenactiviteit indirect gemeten door veranderingen in bloedtoevoer en zuurstofgehalte en het effect daarvan op het magnetische veld. Dit resulteert in een driedimensionaal plaatje van de hersenactiviteit. Een voorbeeld van fMRI in de ontwikkelingspsychologie is het verdwijnen van verschillen in locatie en lateralisatie vanaf het zevende levensjaar. Dit wijst op een stabiliserende taalfunctie.
Naast het meten van de hersenfunctie bekijkt de psychofysiologie ook de hartslag, de elektrische geleiding van de huid en het hormoonniveau (zoals het stresshormoon cortisol). Deze zijn zeer bruikbaar bij jonge kinderen om een idee te krijgen van hun interne staat (of ze gestresst zijn, ontspannen, alert, etc.).
Er zijn een aantal beperkingen bij psychofysiologisch onderzoek. Zo is het lastig om veranderde hartslag te interpreteren, omdat deze door veel factoren wordt beïnvloed. Verder is deze methode gebaseerd op inductie. Correlaties tussen gedrag en fysiologische maten geven nog veel ruimte voor confounds, waardoor er nog veel onzekerheid blijft bestaan over de onderliggende informatieverwerking. Als laatste, kinderen kunnen negatief reageren op EEG en fMRI metingen, omdat deze vaak onbekend zijn bij de kinderen en de kinderen kunnen afschrikken.
Verschillende vormen van onderzoek
Er zijn onder meer twee soorten validiteit waarnaar gekeken moet worden bij onderzoekdesigns. Ten eerste moet worden gelet op de interne validiteit, of deelnemers van een bepaalde achtergrond juist zijn geselecteerd, en ten tweede op de externe validiteit, of studieresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere omgevingen en deelnemers.
Data verzamelen in een gecontroleerde situatie
Gecontroleerde experimenten kunnen het beste causale verbanden blootleggen. Twee typen variabelen vind je terug in zulke designs: afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Afhankelijke variabelen worden verwacht te worden beïnvloed door andere variabelen. Deze vormen de uitkomstmaat van het onderzoek. De onafhankelijke variabelen staan vast en kunnen worden gemanipuleerd door de onderzoeker (bijvoorbeeld wel of niet medicatie). Hierin kan dan weer onderscheid gemaakt worden tussen de experimentele conditie (wel medicatie) en de controleconditie (geen medicatie). Er zijn echter ook onafhankelijke variabelen die gegeven zijn, zoals leeftijd en geslacht. Belangrijk voor de validiteit van het onderzoek is het gerandomiseerd toewijzen van condities aan deelnemers.
Data verzamelen aan de hand van quasi-experimenten
Een quasi-experiment houdt in dat de proefpersonen niet random toegewezen kunnen worden aan condities, omdat de onafhankelijke variabelen zich daar niet toe dienen, zoals leeftijd en geslacht. Hierdoor is het lastiger om causale verbanden bloot te leggen. Ontwikkelingsonderzoek heeft vrijwel altijd met dit soort experimenten te maken vanwege verschillen in leeftijd.
Data verzamelen aan de hand van niet-experimentele designs
Een niet-experimenteel design wordt ook wel een correlationele methode genoemd, omdat deze statistiek vaak wordt toegepast bij niet-experimenteel onderzoek. Hierin vind geen randomisatie plaats en zijn er geen controle groepen. Het doel van dit onderzoek is potentiële relaties bloot te leggen tussen variabelen. Tussen deze variabelen kan een positieve correlatie gevonden worden (+1.00; wanneer variabele X stijgt, dan stijgt Y ook), een negatieve correlatie (-1.00; wanneer variabele X stijgt, dan daalt Y) of geen correlatie (0.00; er is geen verband tussen X en Y). Het is belangrijk om je te realiseren dat correlaties geen causale verbanden bloot leggen! Zo is het mogelijk dat variabelen X en Y beiden veroorzaakt worden door een onbekende variabele Z, welke verantwoordelijk is voor de correlatie tussen X en Y. Ondanks deze nadelen is correlationeel onderzoek soms de enige optie, omdat experimenteel onderzoek onethisch zou zijn. Ook kan het zijn dat er geen interesse is voor causale verbanden, maar puur voor verbanden tussen twee fenomenen.
Data verzamelen op individueel niveau
Casus studies kunnen diepgaande informatie opleveren over een individu. Een nadeel hiervan is dat de resultaten niet generaliseerbaar zijn. Bij zeldzame ziektes wordt deze methode veel gebruikt. Ook worden de effecten van een interventie soms onderzocht in casussen. Er wordt dan vaak gebruik gemaakt van ABAB designs. A staat voor de baseline fase en B voor de behandelfase. AB wordt herhaald om zekerder te zijn van het causale verband. Helaas gebeurt het regelmatig dat de tweede baseline meting niet op hetzelfde niveau komt van de eerste, wat het lastiger maakt om sterke conclusies te trekken.
Onderzoekdesigns voor ontwikkelingspsychologie
Cross-sectional designs: verandering meten tussen leeftijdsgroepen
Met deze methode worden groepen kinderen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment getest en vergeleken. Een nadeel hiervan is het missen van informatie over individuele veranderingen. Daarnaast is het mogelijk dat cohorteffecten verantwoordelijk zijn voor gevonden groepsverschillen (de ene groep is bijvoorbeeld geboren tijdens een economische crisis of oorlog en de andere groep in een stabiele tijd).
Longitudinale designs: verandering meten over tijd
Het voordeel van deze methode is de mogelijkheid om informatie te verkrijgen over individuele verschillen over tijd. Het nadeel is de grote hoeveelheid tijd en geld die nodig zijn voor dit soort onderzoek. Ook hier kunnen cohorteffecten optreden. Daarnaast kunnen er leereffecten optreden bij herhaalde testen of de kinderen voelen zich meer op hun gemak na een aantal sessies. Een ander probleem is groepsuitval. Ten eerste vermindert dit de power om effecten te vinden, vanwege kleinere populaties. Ten tweede laten sommige groepen meer uitval zien dan anderen, bijvoorbeeld proefpersonen uit de lagere sociale klasse zijn meer geneigd te stoppen met participatie. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de integriteit van het onderzoek.
Microgenetische designs: het meten van subtiele veranderingen
Dit is een speciale vorm van longitudinaal design. In dit geval wordt er over een korte periode intensief gemeten, om zo subtiele veranderingen te kunnen meten. Dezelfde methodologische problemen kunnen optreden als bij longitudinale designs. Vooral oefeneffecten zijn problematisch.
Tijdvertraging designs: het meten van cohorteffecten
In dit onderzoek worden juist cohorteffecten bekeken. Dus bijvoorbeeld de impact van culturele veranderingen is hierbij de focus van deze studies.
De rol van ethiek in onderzoek bij kinderen
Ethische richtlijnen voor onderzoek zijn vastgesteld door de Society for Research Development en de American Psychological Association. Ten eerste mogen kinderen niet psychisch of lichamelijk beschadigd worden. Ten tweede moeten kinderen ingelicht worden over het onderzoek en toestemming geven voor participatie (informed consent). Ze moeten op de hoogte zijn van de mogelijkheid te allen tijde te kunnen stoppen met participatie. Kinderen jonger dan 7-8 jaar hebben de toestemming nodig van hun ouders. Gegevens moeten in vertrouwen verwerkt worden en het mag niet mogelijk zijn om deze te herleiden tot de persoon. Mocht er een gevaarlijke abnormaliteit gevonden worden dan kunnen de ouders ingelicht worden. Ook moeten de proefpersonen een debriefing krijgen van het onderzoek. Als laatste moet de onderzoeker zich realiseren wat resultaten kunnen betekenen voor de maatschappij. De meeste universiteiten hebben een ethische commissie die onderzoeksaanvragen beoordelen over de ethiek en zo nodig afwijzen. Meestal geven ze de kans om het voorstel te herzien.
Het lichamelijke ontwikkelingsproces
Vergeleken met andere organismen hebben mensen een lang ontwikkelingsproces. Sommigen denken dat de evolutionaire reden hierachter is dat dit extra tijd geeft om de vaardigheden en kennis op te doen die nodig zijn in de complexe sociale omgeving.
Ontwikkeling voor de geboorte
Prenatale ontwikkeling vindt plaats tussen de conceptie en geboorte (9 maanden). Drie fases kunnen onderscheiden worden: de zygote (eerste 2 weken), het embryo (3-8 weken) en de foetus (9-36 weken). Tussen de 22 en 26 weken wordt de leeftijd van levensvatbaarheid genoemd, een periode waarin te vroeg geboren baby’s kunnen overleven. Tijdens de zwangerschap zijn er een aantal teratogenen; oftewel omgevingsrisico’s. Het effect hiervan is afhankelijk van een aantal factoren: leeftijd, dosis respons (de mate en duur van blootstelling aan de teratogenen), biologie (de genetische dispositie van moeder en kind) en combinaties (risicofactoren zoals armoede of ondervoeding kunnen het effect van teratogenen versterken). Sommige teratogenen resulteren in waarneembare abnormaliteiten, terwijl anderen verhoogde kans op ziekten en psychologische problemen geven. Een aantal voorbeelden hiervan zijn:
Legale en illegale drugs: cafeïne, aspirine, alcohol, tabak, cocaïne, diethylstillbestrol (DES) en thalidomide.
Zwangerschapsfactoren: leeftijd moeder, dieet, ziekte, stress en emotionele staat.
Omgevingsfactoren: straling, lood, kwik, herbicide en pesticide. Ook de zaadcellen van de vader kunnen hierdoor beschadigen.
Complicaties bij de geboorte
Veel geboortes vinden tegenwoordig thuis plaats. Complicaties, zoals zuurstoftekort en verkeerde positie, kunnen resulteren in hersenletsel en soms de dood. Mannelijke baby’s hebben een grotere kans op complicaties vanwege hun grotere omvang. Soms is het nodig om een onnatuurlijke geboorte te hebben door middel van een keizersnede. Het welzijn van nieuwgeborenen wordt gemeten met het Apgar scoringssysteem. Hierbij worden fysische maten genomen, zoals reflex en huidkleur; een score van 7-10 is goed en een score van 4 of minder betekent dat de baby interventie nodig heeft.
Problemen bij premature baby’s
Wanneer een baby voor 38 weken wordt geboren, is het prematuur. Vaak hebben ze een laag gewicht (minder dan vijf pond), moeten worden geobserveerd en hebben een vertraagde ontwikkeling, welke na vier jaar grotendeels is ingehaald.
Ontwikkeling tijdens de zwangerschap
Groei is niet willekeurig tijdens de zwangerschap. Het volgt ordelijke patronen, in de vorm van cephalocaudale ontwikkeling, oftewel groei van het hoofd naar de tenen en proximodistale ontwikkeling; groei vanuit het midden van het lichaam naar buiten (tenen, vingers).
Lengte en gewicht
Over het algemeen is de groei in lengte en gewicht het grootst tijdens de vroege leeftijd, daarna continu tijdens de kindertijd en daarna vindt verminderde groei plaats tot de pubertijd. Tijdens de pubertijd vindt er een groeispurt plaats van gemiddeld vier en een half jaar. Bij meisjes begint dit proces rond hun elfde tot hun zestiende, terwijl jongens later beginnen, rond hun dertiende en later eindigen, rond hun achttiende.
De invloed van voeding en andere omgevingsfactoren op ontwikkeling
Behalve genetische factoren spelen omgevingsfactoren ook een rol, zoals voeding. Het wordt aangeraden om borstvoeding te geven gedurende minstens 6 maanden tot een jaar, omdat het de ideale voeding is voor baby’s. Onderzoek lijkt te wijzen op betere cognitieve ontwikkeling met borstvoeding. Maatschappelijke factoren kunnen ook een rol spelen in de ontwikkeling. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er een algemene vermindering in lengte bij kinderen, door ondervoeding. Daarnaast begon de menstruatie later. Ook emotioneleproblemen kunnen effect hebben op lichamelijke ontwikkeling, zoals psychosociaal dwarfinisme; deze conditie ontstaat door extreme emotionele deprivatie (mishandeling en verwaarlozing hebben effect op groeihormonen). Een recente tendens is overgewicht bij kinderen. Behalve genetische factoren zijn ook psychosociale factoren hiervoor verantwoordelijk. In rijke landen kunnen arme mensen zich niet veroorloven gezond eten te kopen en begeleiding te krijgen, waardoor overgewicht daar een veel groter probleem is.
De rol van hormonen
Hormonen hebben een belangrijke invloed op de groei. Dit gebeurt direct door beïnvloeding van weefsel en indirect door beïnvloeding van klieren die vervolgens zelf hormonen afgeven. Primaire seksuele karakteristieken (groei van reproductieve organen) en secundaire karakteristieken (borstgroei, haargroei) worden beïnvloed door geslachtshormonen vanuit de hypofyse. Bij mannen gebeurt dit vooral door testosteron en bij vrouwen vooral door oestrogeen.
Ontwikkeling van seksuele kenmerken en gedragingen
De belangrijkste seksuele ontwikkeling is de menstruatie bij vrouwen en ‘spermarche’ bij mannen (eerste ejaculatie). De timing van deze gebeurtenissen wordt door vele factoren beïnvloed. Naast genetische factoren kan sport deze gebeurtenissen vertragen. Familieconflicten en de afwezigheid van een vader kunnen leiden tot een vervroegde menstruatie. Daarnaast is in arme gebieden de menstruatie vertraagd. Er worden sekseverschillen gevonden voor het effect van vervoegde of verlate ontwikkeling. Vrouwen hebben vaker sociale problemen, terwijl mannen onafhankelijker en zelfverzekerder worden. Aan de andere kant nemen deze mannen ook meer risico’s en kunnen probleemgedrag vertonen. Gedragsproblemen bij vrouwen ontstaan volgens de dispositionele uitleg van de onderzoekers Caspi en Moffitt door een vroege lichamelijke volwassenwording en eerdere gedragsproblemen; de gedragsproblemen worden dus primair veroorzaakt door karaktertrekken. Graber et al. denken dat psychosociale factoren (zoals gezinssituatie) grotendeels verklaren hoe vrouwen reageren op vervroegde menstruatie.
Ontwikkeling van de motoriek
Mijlpalen in de ontwikkeling van motorvaardigheden vinden plaats rond 6 weken (hoofd omhoog kunnen houden), 2 maanden (zijwaarts rollen), 3 maanden (object vastpakken), 7 maanden (rechtop zitten en kruipen) en 12 maanden (lopen). Hoewel de volgorde van deze ontwikkelingen relatief uniform is, is het proces en de exacte leeftijd zeer variabel. Het aanleren van motorvaardigheden volgt het principe van differentiatie. Dit betekent dat vaardigheden eerst vooral globale reacties zijn op stimuli en daarna steeds preciezer en doelgerichter worden.
Rijping versus gedrag bij motorontwikkeling
Het nature-nurture debat vindt ook plaats bij motorontwikkeling. De behaviorist John B. Watson zag motorvaardigheden vooral als aangeleerde geconditioneerde reflexen, terwijl psychologen als Gesell en McGraw deze gedragingen vooral zien als voorgeprogrammeerde genetische entiteiten. Gesell trok deze conclusie uit tweelingenonderzoek, waarbij eeneiige tweelingen (waarvan één extra training kreeg) geen verschil lieten zien in vaardigheden. Echter, ander onderzoek laat zien dat training wel effect kan hebben.
Indeling van motorvaardigheden
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen grove en fijne motorontwikkeling. De eerste betreft motorvaardigheden om te verplaatsen in de omgeving; de tweede betreft kleinere bewegingen die gebruikt worden om naar iets te grijpen en te manipuleren. Het kunnen verplaatsen in de omgeving stimuleert cognitieve ontwikkeling, omdat de baby zich moet aanpassen aan veranderende omgevingen en moet leren zich te oriënteren. Daarnaast speelt het kunnen verplaatsen een rol in geheugenontwikkeling, omdat baby’s context leren te onderscheiden (hier en daar). Volgens ontwikkelingspsycholoog Piaget was het kunnen reiken naar en vastpakken van objecten tevens belangrijk voor cognitieve ontwikkeling. Het leren reiken naar objecten begint met pre-reiken (tot 2 maanden); oftewel slecht gecoördineerd reiken. Daarna is er direct reiken, waarbij de beweging accurater wordt en beter gecoördineerd. Het grijpen van objecten wordt eerst gekenmerkt door de ‘ulnar grasp’; bij deze primitieve vorm van grijpen sluiten de vingers op de handpalm. Daarna is er meer een ‘pincer grasp’ (na een jaar), waarbij de indexvinger en duim in tegengestelde richting kunnen bewegen.
Het dynamische karakter van het motorsysteem
Het beheersen van bewegingen is een complex proces van vele factoren die interacteren en combineren. Een goed voorbeeld van een dynamisch systeem zou het hypothetische geval zijn van een baby die in het water leeft. Door veranderde omstandigheden zal de baby zwembewegingen leren als de beste manier om voort te bewegen (uiteraard beperkt door de genetische make-up). Ook in de normale ‘droge’ wereld zullen baby’s zich aanpassen aan verschillende omgevingen, waardoor ontwikkeling ook zo divers is. Sommige baby’s slaan bijvoorbeeld de kruipfase over, omdat ze last hebben van hun buik bij het kruipen.
Locomotorbewegingen: latere ontwikkelingen van de motoriek
Latere ontwikkelingen van motorvaardigheden, zoals springen en huppelen, worden locomotor bewegingen genoemd. Zulke vaardigheden ontwikkelen zich in drie fases. De eerste fase wordt gekenmerkt door slecht aangepaste bewegingen. In de tweede fase worden sommige gedeelten van de beweging goed uitgevoerd, maar is het geheel nog niet goed (overgangsfase) en in de laatste fase zijn alle componenten geïntegreerd.
Ontwikkeling van het brein
De duidelijkste verandering tijdens de ontwikkeling van de hersenen is de grootte. Tijdens de geboorte weegt het ongeveer 400 gram (25% van een volwassen brein), na 6 maanden is het 50% en na 2 jaar 75% van een volwassen brein. De ontwikkeling is niet continu.
Indeling van de hersenen
De hersenen bestaan uit twee hemisferen (samen het cerebrum). Het cerebrum is bedekt met de cerebrale cortex, welke extreem gekronkeld is, met daarin 90% van de cellen in het brein. De cortex is opgedeeld in 4 kwabben: de frontale kwab, de temporale kwab, de pariëtale kwab en de occipitale kwab. Daarnaast zijn er anteriore en posteriore associatiegebieden.
Microbeschrijving van de hersenen: neuronen
Naast deze macrobeschrijving is er ook een microbeschrijving van de hersenen. Twee soorten cellen komen voor in de hersenen: neuronen (voor informatieverwerking) en gliale cellen (voor het onderhoud van neuronen en myelinatie, een soort isolatie van vet). Er zijn ongeveer 100 miljard neuronen met elk 15000 connecties. De neuron bestaat uit een cellichaam, dendrieten (om informatie te ontvangen), axonen (om informatie te versturen) en synapsen (hier vind de communicatie plaats tussen de neuronen door middel van neurotransmitters). De ontwikkeling van neuronen (neuronproliferatie) begint tijdens de embryonale periode, waarbij in de zevende maand 100 miljard neuronen zijn gevormd (250.000 per minuut). Deze komen op de juiste plek door middel van neurale migratie. De hersenen zijn voorgeprogrammeerd om neuronen en connecties te overproduceren. Dit heeft twee redenen. Ten eerste kan de ervaring zo bepalen welke connecties moeten blijven en welke niet. Ten tweede maakt dit het brein plastisch. Hersenletsel op vroege leeftijd is dan ook geassocieerd met een betere genezing, doordat andere hersendelen de functie overnemen. De selectie van neuronen en connecties wordt geleid door geprogrammeerde celdood, waarbij sommige neuronen voorgeprogrammeerd zijn om af te sterven en synaptisch te snoeien (synaptic pruning), waarbij het brein de connectie van een neuron met andere neuronen weghaalt. Hierdoor wordt informatieverwerking efficiënter.
Verschillende functies van de hemisferen
Hemisferische specialisatie refereert naar de verschillende functies voor elke hemisfeer. In het kort is de linkerhemisfeer gespecialiseerd in taal en extern gerichte emoties; de rechterhemisfeer wordt geassocieerd met spatiële informatie, muziek en gezichtsperceptie. Hoewel er duidelijke aanwijzingen zijn voor specialisatie geeft onderzoek ook aan dat nog niet alles bekend is. Een andere term, lateralisatie, verwijst naar het ontwikkelingsproces waarin de hemisferen zich specialiseren. Dit proces vindt plaats tijdens de ontwikkeling van een kind, waarbij functies steeds meer toegewezen worden aan een van de hemisferen. Verminderde lateralisatie wordt gevonden bij kinderen met dyslexie. Dit kan ten koste gaan van de taalfunctie.
Hersenontwikkeling en veranderingen
Anatomische veranderingen in de hersenen gaan gepaard met cognitieve veranderingen (ontwikkelingsneuropsychologie). Sommige neurale circuits hebben input uit de omgeving nodig om te beginnen met groeien (ervaringsverwachtende ontwikkeling), terwijl sommigen beïnvloed worden door het type input dat ze krijgen (ervaringsafhankelijke ontwikkeling).
De principes van genetica als achtergrond voor ontwikkeling
Het genotype wordt gevormd door alle genen die een individu bezit. Als resultaat van ontwikkeling zorgen omgevingen voor het fenotype, oftewel de observeerbare karakteristieken. De spermacel en de eicel bevatten beiden 23 chromosomen die tijdens de conceptie een zygote vormen met 46 chromosomen. De ouders hebben dus beiden de helft van hun genen doorgegeven. Deze genen maken deel uit van het DNA molecuul. Genen komen in paren, ook wel allelen genoemd. Wanneer deze gelijk zijn, dan is het kind homozygoot voor een bepaalde eigenschap. Zijn ze verschillend, dan is het heterozygoot. De relatie tussen allelen kan op twee manieren beschreven worden. Wanneer het ene allel sterker is dan de ander en daarom het fenotype beïnvloedt, dan is het dominant en het andere allel recessief. Soms zijn beiden allelen actief, waardoor ze beiden effect hebben op de eigenschap en worden ze co-dominant genoemd. De meeste schadelijke genen zijn recessief.
Interactie tussen genen en omgeving
Tegenwoordig zijn psychologen het erover eens dat genen en omgeving interacteren en de ontwikkeling beïnvloeden. Counter-intuïtief is het gegeven dat genen ook de omgeving kunnen beïnvloeden. Dit kan op verschillende manieren. Ten eerste door passieve effecten, omdat ouders genen delen met hun kinderen is de omgeving vaak aangepast aan het kind. Ten tweede door evocatieve effecten, wanneer een eigenschap in een kind ervoor zorgt dat anderen het bekrachtigen (bijvoorbeeld veel lachen). Ten derde door actieve factoren; wanneer kinderen een omgeving uitzoeken die compatibel is met hun eigen genetische make-up (ook wel niche-picking genoemd). Omgevingsfactoren hebben ook invloed op genetische factoren. Dit wordt uitgelegd in het concept ‘bereik van reactie’ door gedragswetenschapper Gottesman, waarin genen niet rigide gedrag bepalen, maar mogelijkheden bepalen die sterk afhangen van de omgeving. Gilbert Gottlieb vindt deze conceptualisatie onjuist en ziet genen slechts als een factor in een complex interacterend systeem (coactie).
Gedragsgenetica
Wanneer een eigenschap bepaald wordt door meer dan één gen, dan wordt het poligenetisch genoemd. Onderzoek naar de relatie tussen genetische- en omgevingsfactoren wordt gedragsgenetica genoemd.
Meten van de invloed van genen en omgeving
Erfelijkheid is een concept waarbij de relatieve invloed van genen en omgeving wordt gemeten. De intraclass correlatie is het invloedspercentage van de twee factoren. Zo is deze correlatie .80 voor IQ scores, dus 20 procent wordt door de omgeving bepaald (tweelingonderzoek). De psycholoog Bronfenbrenner heeft kritiek op deze aanpak, omdat ook niet-genetische erfelijkheid bestaat, zoals sociale normen (bijvoorbeeld lang haar voor vrouwen; deze correlatie is naar beneden gegaan tijdens de jaren ’60 toen mannen ook lang haar droegen).
Gedragsgenetica: data verzamelen
Een veel gebruikte onderzoeksmethode voor erfelijkheid zijn tweelingenstudies. Daarin worden eeneiige tweelingen (monozygoot) met twee-eiige tweelingen (dizygoot) vergeleken. De assumptie bij dit onderzoek, is dat de omgevingen voor beide tweelingen gelijk zijn. Bronfenbrenner heeft kritiek op deze assumptie, omdat eeneiige tweelingen anders behandeld worden dan twee-eiige tweelingen (dezelfde kleding, vrienden, et cetera), zodat ze niet direct vergelijkbaar zijn. Er zijn hoge erfelijkheidscorrelaties gevonden voor intelligentie en persoonlijkheid.
Introductie
Een belangrijk onderscheid in perceptuele ontwikkeling is die tussen sensatie en perceptie. Het eerste is het detecteren van een stimulus met het sensorische systeem en de tweede gaat over het proces van het begrijpen van de sensorische informatie. Psycholoog William James was van mening dat nieuwgeborenen met weinig tot geen perceptuele vaardigheden geboren werden. Echter, er is veel bewijs dat baby’s meer kunnen waarnemen dan eerder gedacht werd.
De functie van onderzoek naar perceptie
Onderzoek naar perceptie kan ons een beeld geven over het aandeel van genen en ervaring in de ontwikkeling van perceptie. Daarnaast is perceptie cruciaal in de interactie met andere mensen, begrip over perceptie draagt bij aan de sociale en cognitieve wetenschappen. De ontwikkelingspsycholoog Flavell noemt drie redenen waarom perceptuele competenties van baby’s onderschat werden: (1) motorische competentie is minimaal bij baby’s en dit gegeven werd gegeneraliseerd naar perceptie, (2) de traditie is om baby’s te zien als een ‘leeg blad’, waarop ervaringen geschreven worden, (3) omdat preschool kinderen perceptueel enorm vooruit gaan, werd er geëxtrapoleerd dat het daarvóór slecht was. In dit hoofdstuk worden voorbeelden gegeven waaruit het tegenovergestelde blijkt.
Verschillen tussen ontwikkelingstheorieën over perceptie
De nativistische theorie ziet de wereld als bestaande uit betekenisvolle perceptuele structuren. Het perceptuele systeem is geëvolueerd om bestaande informatie uit de omgeving te halen (ook wel directe perceptie theorie genoemd door James en Eleanor Gibson). Constructivistische theorieën zien perceptie als constructies gebaseerd op eerder opgedane kennis. Hoewel er aangeboren kenmerken zijn, ontwikkelt perceptie vooral door interactie met de omgeving (Piaget is aanhanger van deze theorie).
Piaget over perceptie
Volgens Piaget is perceptie de onmiddellijke sensorische ervaring en verwijst perceptuele activiteit naar de modificatie van perceptie door eerdere ervaringen. Piaget zag perceptie als afhankelijk van intelligentie en kennis als de gecombineerde actie van perceptie en perceptuele activiteit.
Gibson over perceptie
Volgens de psychologe Gibson is perceptuele ontwikkeling een actief cognitief proces. Een belangrijke rol in zijn theorie heeft de term affordances. Dit verwijst naar de eigenschappen van objecten die een individu de mogelijkheid geven om er op verschillende manieren mee te interacteren. Affordances kunnen waargenomen worden door invariantie in de visuele omgeving te gebruiken (aspecten die niet veranderen, bijvoorbeeld een vloer). Welke affordances gezien worden, hangt af van de schema’s die gebruikt worden. Een schema is een mentale representatie of kennisstructuur die begrip aanstuurt (cyclisch proces; nieuwe informatie verandert schema’s). Tijdens de ontwikkeling nemen baby’s steeds meer informatie waar met betrekking tot de stimulus en de relaties tussen stimuli.
Onderzoeksmethodologie van perceptuele ontwikkeling bij baby’s
Vanwege de overduidelijke reden dat er niet direct gevraagd kan worden aan baby’s wat ze ervaren, moeten er andere manieren gebruikt worden voor onderzoek. Bijvoorbeeld perceptuele preferenties; hierbij zegt de tijdsduur waarin een baby naar een stimulus kijkt iets over perceptie. Zo kan ook afgeleid worden of een baby verschillen kan zien tussen stimuli. Ook kan er iets geleerd worden over het perceptuele systeem. Habituatie studies gebruiken verveling en nieuwheid als metingen voor perceptie. Wanneer een stimulus bekend is, zal de baby zijn interesse verliezen. Verlossing van habituatie zegt wat over de nieuwheid van een andere stimulus. Een beperking van dit onderzoek is dat het uitblijven van de reactie niet per definitie betekent dat de baby het ook zo ervaart.
Ontwikkeling van de zintuigen
Ontwikkeling van tastzin
Tastzin is al meteen aanwezig bij de geboorte en misschien zelfs eerder. Vooral het eerste jaar is tastzin een van de belangrijkste zintuigen. De rooting reflex is de neiging van baby’s om objecten tegen de wang te voelen, zoals de tepel van de moeder. De Babinsky reflex is de verbreding van de voet na een lichte aanraking. Baby’s zijn gevoelig voor temperaturen onder die van hun eigen lichaam. De eerste 6 maanden exploreren baby’s objecten vooral door ze in de mond te stoppen.
Ontwikkeling van smaak
Baby’s worden geboren met de mogelijkheid verschillen op te merken in smaak (zuur, bitter, zoet en zout). Er is een duidelijk aangeboren preferentie voor zoet.
Ontwikkeling van geur
Baby’s van slechts 6 dagen oud kunnen hun moeder al op basis van geur onderscheiden. Preferentie voor geur lijkt veel op die van volwassenen. Hoewel het grotendeels aangeboren lijkt, is het ook vormbaar. Wanneer de moeder bijvoorbeeld anijs eet, zal het een positieve associatie krijgen, terwijl andere baby’s er normaal gesproken een negatieve associatie mee hebben.
Ontwikkeling van gehoor
Horen is nog niet sterk ontwikkeld bij nieuwgeborenen. Zo zijn baby’s veel minder sensitief voor lagere tonen en zachtere tonen (geluid moet 10 tot 17 decibel harder zijn voor een baby om het te kunnen horen). Er is ook een duidelijke preferentie voor taal, zo kunnen ze al spraakgeluiden onderscheiden als ‘ba’ en ‘ga’. Ook is er preferentie voor muziek. In het eerste half jaar leren baby’s steeds beter geluid te lokaliseren.
Ontwikkeling van zicht
Hoewel mensen het meest afhankelijk zijn van hun zicht, is het de modaliteit die het minst ontwikkeld is bij baby’s. Dit komt mede door een niet uitontwikkelde retina in de ogen en daarom ook geassocieerde hersendelen.
Ontwikkeling van gezichtsscherpte
Baby’s beginnen met slechte visuele scherpte waarneming. In het begin zien ze slechts 1/13e van wat volwassenen zien. Na 8 maanden 1/4e en na 5 jaar is het pas gelijk aan volwassenen. Dit komt mede doordat de spieren in de ogen die de lens van vorm doen veranderen (visuele accommodatie) nog niet uitontwikkeld zijn.
Ontwikkeling van kleurenvisie
Twee termen zijn belangrijk bij kleurenvisie. Kleur verwijst naar de golflengte van licht en helderheid verwijst naar de intensiteit van de kleur. Sommige kleuren verschillen niet alleen in frequentie, maar ook in helderheid, waardoor het lastig is om te onderzoeken wat baby’s waarnemen (of waarop ze reageren). Het blijkt dat baby’s helderheid kunnen waarnemen, maar kleuren nog niet. Dit komt, doordat de kegels in de retina nog niet uitontwikkeld zijn (na 4 maanden wel).
Ontwikkeling van patroonperceptie
Baby’s prefereren patronen boven vlakken, complexiteit en contrastrijkheid. In het begin scannen nieuwgeborenen alleen omtrek van objecten maar na twee maanden worden ook de kenmerken binnen de omtrek van een object bekeken. Na drie maanden kunnen ze verenigde bewegende objecten waarnemen. In een ‘point light display’ wordt een film van een bewegend persoon gereduceerd tot punten op de plaatsen van gewrichten; baby’s hebben een duidelijke preferentie voor punten die bewegen, zoals een persoon in beweging.
Ontwikkeling van objectperceptie
Objecten zien, hangt sterk af van driedimensionaliteit. Zo is omvangconstantheid belangrijk hiervoor, zodat een object dat kleiner wordt op de retina (dus weg van de baby beweegt) toch als hetzelfde object wordt gezien. Nieuwgeborenen kunnen dit al. Daarnaast is er vormconstantheid; dit is het vermogen om de veranderende vorm op de retina van een object (bijvoorbeeld als een object gedraaid wordt) toch als een en hetzelfde object te zien. Dit vermogen is ook al vroeg aanwezig. Hele jonge baby’s zijn bij objectperceptie vooral afhankelijk van beweging, door een bewegend voorwerp te vergelijken met de omgeving.
Ontwikkeling van gezichtsperceptie
Baby’s hebben een duidelijke preferentie voor gezichten. Echter, jonger dan twee maanden is er geen verschil in preferentie tussen een normaal gezicht en een gemixt gezicht van onderdelen. Dit suggereert dat deze jonge baby’s gezichten nog niet als een geheel zien.
Ontwikkeling van diepteperceptie
Baby’s van 1 ½ maand oud hebben nog geen vergevorderde diepteperceptie, zoals blijkt uit de ‘visuele klif’. Dit is een opstelling van blokken met verschillende hoogtes, waarbij de baby van het hoogste blok op een stuk plexiglas naar de moeder loopt, die bij een lager blok staat. De illusie van de afgrond is wel aanwezig bij 7-9 maanden oude baby’s (ze kruipen niet verder en krijgen een hogere hartslag, wat wijst op stress), maar niet bij jongere baby’s (ze kruipen gewoon door en hebben een lagere hartslag, wat wijst op interesse in de nieuwe ervaring). Bij de oudere kinderen speelt de ervaring met locomotie waarschijnlijk mee, omdat het kansen biedt te leren over diepte. Er zijn verschillende cues die belangrijk zijn bij diepteperceptie. Ten eerste zijn er kinetische diepte cues, oftewel de beweging van objecten, waarbij objecten die dichterbij zijn, sneller voorbij komen (na 3 maanden aanwezig). Een andere cue is retina ongelijkheid; de ogen ontvangen iets verschillende beelden (na 3 maanden). En na 7 maanden kunnen de baby’s gebruik maken van picturale cues; bijvoorbeeld een spoorrails die verder weg dichter bij elkaar komt.
Integratie van modaliteit bij de zintuigen
De integratie van modaliteiten is belangrijk om de wereld te begrijpen. Voor taal is dat bijvoorbeeld het matchen van lipbewegingen en spraak. Baby’s hebben al vroeg door hoe tastzin samenhangt met visuele perceptie (aangeboren). Het duurt echter 4 maanden voordat baby’s zicht en gehoor aan elkaar kunnen koppelen.
Perceptuele ontwikkeling gedurende de levensloop
Gedurende het hele leven leren mensen discrimineren tussen stimuli. Zo kan het leren onderscheiden van vogelsoorten (visueel of auditief) nog plaats vinden op late leeftijd. Dit is gebaseerd op het ontdekken van invariantie en normen die bestaan in sets van stimuli. Deze vaardigheden ontstaan vooral door ervaring (in tegenstelling tot biologisch en cognitief opzicht).
Cognitie is het onderzoek naar de denkprocessen of mentale activiteit waarmee we kennis opdoen en gebruiken. In dit hoofdstuk worden de meest invloedrijke theorieën besproken.
Cognitieve ontwikkeling: de visie van Jean Piaget
Hoofdzaken in de theorie van Piaget
In tegenstelling tot de behavioristen zag Piaget ontwikkeling als een actief proces, waarbij kinderen de wereld exploreren en hun eigen realiteit construeren. De term schema speelt een belangrijke rol in zijn theorie. Een schema is een set inter-gerelateerde acties, herinneringen, gedachten en strategieën om de omgeving te begrijpen en te voorspellen. Piaget veronderstelde dat een kerndispositie van mensen is om hun cognitieve structuren te organiseren en efficiënt te maken. Adaptatie is nodig om een efficiënt systeem te krijgen. Dit gebeurt door assimilatie; het gebruik van huidige schema’s om nieuwe stimuli te interpreteren en zo de omgeving in de bestaande schema’s te integreren en door accommodatie; het aanpassen van de bestaande schema’s aan nieuwe informatie. Wanneer een kind vooral assimileert, is het in de cognitieve staat equilibrium. Wanneer er veel geaccommodeerd wordt, is het kind in een staat van disequilibrium; deze staat is een drijvende kracht achter het vernieuwen van schema’s. Dit proces wordt equilibratie genoemd. Verder onderscheidde Piaget verschillende fases, waarin de cognitieve structuren stabiel zijn. Deze fases zijn invariant, oftewel ze hebben bij iedereen dezelfde volgorde en universeel, oftewel onafhankelijk van cultuur en sociale normen. Er volgt nu een uiteenzetting van de 4 ontwikkelingsfases volgens Piaget.
De sensormotor fase: het begin van symbolisch denken
Tijdens deze fase verandert het gedrag van een kind van reflexief en simplistisch handelen naar symbolisch denken over de omgeving. Objectpermanentie is een belangrijke mijlpaal volgens Piaget, omdat het een teken is van het begin van denken met behulp van representaties in plaats van acties. De sensorische motorfase is opgedeeld in 6 substadia: (1) reflexieve schema’s – het krijgen van controle over en oefenen van reflexen; (2) Primaire circulaire reacties – het herhalen van kansgedrag dat leidt tot goede resultaten en het ontwikkelen van een beperkt vermogen tot anticipatie; (3) Secundaire circulaire reacties – combineren van schema’s in grotere structuren, nog niet doelgericht; (4) Coördinatie van secundaire circulaire reacties – eerder eigen gemaakte secundaire circulaire reacties worden gecombineerd tot nieuwe actiepatronen die zowel intentioneel als doelgericht zijn; (5) Tertiaire circulaire reacties – herhalen van acties en variatie ervan op een exploratieve manier, oplossen A-niet-B taak en object permanentie; (6) Uitvinden van nieuwe manieren door mentale combinaties – symbolisch denken, proberen te spelen.
Tegenbewijs bij Piagets theorie: objectpermanentie bij baby’s
Baillargeon heeft sinds Piagets theorie overtuigend tegenbewijs gevonden. In het overtreding-van-verwachting paradigma met 5 ½ maanden oude baby’s lijken ze al eerder objectpermanentie te hebben dan Piaget dacht. In het kort is er een groot en een klein konijn die achter een object met een gat bewegen. Het kleine konijn is in het gat niet te zien vanwege de kleinere hoogte. Baby’s kregen een mogelijke en een onmogelijke gebeurtenis te zien. De mogelijke gebeurtenis was dat het kleine konijn achter het object ging, niet te zien was in de opening en weer zichtbaar na het object. Onmogelijk was de gebeurtenis dat het grote konijn niet zichtbaar was in de opening, maar wel aan het einde. Bij de laatste lieten baby’s dishabituatie zien. Dit wijst op een concept van objectpermanentie, terwijl Piaget dit pas veel later verwacht bij de A-niet-B taak. Hoe kan dit? Sommigen denken dat het eerdere experiment impliciete kennis meet en de A-niet-B taak expliciete kennis. De laatste is wel toegankelijk voor bewustzijn, de eerste niet. Er worden veel verschillen gevonden bij andere permanentietaken, wat wijst op een grote invloed van de kenmerken van het object.
De preoperationele fase: het begin van denken met representaties
De periode tussen de leeftijd van 2-7 jaar wordt vooral gekenmerkt door het vermogen te denken met representaties. Daarnaast is er grote vooruitgang in taal, getallen, spatiële representaties en denkbeeldig spelen. Piaget focuste vooral op de beperkingen in deze fase, bijvoorbeeld het egocentrische wereldbeeld van kinderen. Daarin kunnen ze zich niet andermans zienswijze voorstellen. Piaget onderzocht dit met de ‘drie bergen taak’, waarin een aantal oriëntatiepunten waren verwerkt in een opstelling van een berggebied. Na inspectie hiervan moesten de kinderen schatten wat een pop vanaf een andere positie zou kunnen zien van de oriëntatiepunten. Kinderen gaven vervolgens een beschrijving van hun eigen huidige positie. Daarnaast denken kinderen animistisch, oftewel ze schrijven levenskwaliteiten toe aan niet levende voorwerpen. Ook hebben ze moeite met mentale operaties van informatie, zoals het omkeerbaarheidprincipe. Er is bijvoorbeeld geen begrip van het feit dat bij 0 appels plus 2 appels het resultaat omgekeerd weer tot 0 leidt (2 min 2). Zo hebben ze ook moeite met de conserveringtaak, waarin dezelfde hoeveelheid water in brede en lange glazen wordt geschonken, waarbij ze denken dat in het lange glas meer water zit. Volgens het centrering principe kijken kinderen alleen naar één karakteristiek (bijvoorbeeld alleen perceptueel). Er is veel kritiek op de onderschatting van de vermogens van kinderen door Piaget. Zo zijn ze beter in staat in verplaatsing in anderen dan eerder gedacht, bijvoorbeeld in de ‘theory of mind’. Dit geldt ook voor animistisch denken.
De concrete operationele fase: mentale operaties
In de periode van 7-11 jaar worden kinderen beter in het denken met mentale operaties van statische en dynamische aspecten van de omgeving. Zo realiseren kinderen dat de kwantiteit van water in de conservatietaak hetzelfde blijft. Kritiek op Piaget focust vooral op de onterechte notie dat ontwikkeling in discrete fases verloopt. Zo zullen kinderen afhankelijk van verschillende variabelen in variaties op de conservatietaak beter of slechter presteren. Dit wijst meer op een continue ontwikkeling. Piaget was zich hiervan wel bewust, hij noemde dit horizontale decalage; de ongelijkheid in de beheersing van een concept.
Kinderen krijgen ook het vermogen om het klasse-inclusie probleem op te lossen. Dit houdt het volgende in: ze zien een vaas met tulpen en rozen en de vraag is of er meer tulpen of meer bloemen zijn. Dit moet beantwoord worden met meer bloemen. Ook het transitieve interferentie probleem kunnen ze oplossen: bijvoorbeeld, Jan is groter dan Bob, Bob is groter dan Allan, is Jan groter of kleiner dan Allan? De kinderen moeten hierop antwoorden dat Jan groter is.
De formele operationele fase: abstract redeneren
Rond het 11e levensjaar kunnen kinderen beter abstract redeneren op een hypothetisch-deductische manier. Ze zijn nog wel afhankelijk van concrete voorbeelden in deze manier van redeneren. Er is veel kritiek op deze fase, vanwege de vraag of iedereen deze fase überhaupt bereikt en of kinderen niet al eerder hypothesen testen dan 11 jaar. Het eerste kritiekpunt wordt gesteund met onderzoek naar studenten, waarvan 40 tot 60 procent faalden in Piagets testen voor formeel-operationeel redeneren. In sommige culturen is de norm dat alles gestaafd moet worden met observatie, waardoor deze laatste fase niet zijn intrede doet.
Kritiek op Piagets theorie
Een goede eigenschap van Piagets theorie is de integratie van verschillende domeinen in een theorie en de wijze waarop onderzoek is gestimuleerd. Toch is er ook veel kritiek op de conclusies die Piaget trekt. Dit komt mede door de onbetrouwbare methode van verbale vraaggesprekken. Daarnaast is ontwikkeling meer continu dan Piaget dacht.
Vygotsky’s socioculturele theorie over cognitie: de invloed van de sociale omgeving
Vygotsky was erg belangrijk voor het in de aandacht brengen van contextuele theorieën van ontwikkeling. In tegenstelling tot Piaget zag Vygotsky de sociale omgeving als een belangrijke factor in ontwikkeling. Drie hoofdthema’s staan centraal in de theorie. De eerste is ‘genetische analyse’, niet in de zin van de biologie, maar in de zin van ontwikkeling, waarin mentale processen alleen begrepen kunnen worden in het licht van de afkomst en transformaties die ze ondergaan. Ten tweede, het sociale aspect in ontwikkeling. Hij erkende wel dat er aangeboren mentale functies zijn, zoals geheugen en aandacht, maar dat ze getransformeerd worden door sociale interacties in hogere mentale functies. Als derde aspect benadrukt hij dat alle cognitieve activiteit gemedieerd wordt door symbolische tools, zoals taal. Daarnaast dacht hij dat de biologische en culturele ontwikkeling apart van elkaar verlopen. Ook veronderstelde hij dat elke ontwikkeling van een functie in de culturele ontwikkeling twee keer plaatsvindt, eerst sociaal en dan psychologisch (internalisatie).
Vygotsky: ontwikkeling door interactie met rolmodellen
Volgens Vygotsky vindt intellectuele ontwikkeling door middel van interactie met de ouders volgens het volgende principe plaats: de zone van proximale ontwikkeling (ZPD). ZPD wordt als het volgende gedefinieerd: het verschil tussen de huidige ontwikkeling van een kind en de potentiële ontwikkeling, geleid door ouders of andere rolmodellen. Twee concepten zijn hierin belangrijk. Ten eerste, mensen die meer kennis hebben helpen in de ontwikkeling. Ten tweede, intellectueel functioneren moet niet worden bepaald door het huidige niveau, maar het potentiële niveau. Het potentiële niveau kan bereikt worden door ondersteuning van ouders, door middel van het uitdagen van het huidige niveau van een kind. Communicatie met anderen is ook belangrijk voor cognitieve ontwikkeling, doordat het kind leert begrijpen wat de andere persoon zegt.
Bewijs voor de theorie van Vygotsky
Er is overtuigend bewijs dat ontwikkeling verloopt van sociaal naar individueel niveau. Een voorbeeld is de egocentrische spraak (Piaget) of privé spraak (Vygotsky); hierin praten kinderen tegen zichzelf alsof iemand anders tegen ze praat (nee, dat moet niet daarin!). Hun gedachten zijn dan gebaseerd op dialogen met anderen. Op latere leeftijd internaliseert deze spraak. Ook de manier van spelen bewijst proximale ontwikkeling. Zo kunnen kinderen in een rollenspel zich gedragen boven hun niveau, bijvoorbeeld als dokter of ouder, waarmee ze ook sociale normen leren.
Vygotsky’s theorie in het onderwijs
Vygotsky’s theorie heeft veel invloed op de hedendaagse educatie. Wederkerig leren is een voorbeeld. Hierin bespreken studenten leerstof met een begeleider en onderling, waarmee ze uitgedaagd worden binnen hun zone van proximale ontwikkeling. Coöperatief leren lijkt hierop, met de uitzondering dat er geen supervisor is, alleen leerlingen (met verschil in kennis).
Kritiek op Vygotsky’s theorie
Kritiek op de theorie is vooral gericht op de minimale aandacht voor genetische aanleg en biologische mechanismen. Verder zijn er nog veel vragen onbeantwoord, zoals hoe kinderen buiten de experimentele omgeving interacteren, hoe de dynamiek van groepen groter dan twee personen verloopt en hoe de interacties verlopen in andere culturen dan de Westerse.
Informatieverwerking theorieën: een analogie tussen de computer en het brein
Deze theorieën gaan uit van de computeranalogie van ontwikkeling. Een informatieverwerkingssysteem kan bekeken worden op een structurele manier en een proces manier. De eerste betreft de onderdelen waaruit het systeem gemaakt is en het tweede gaat over hoe informatieprocessen verlopen.
Het informatieverwerkingssysteem
Het driedelige model bestaat uit het sensorische register, werkgeheugen en lange termijn geheugen. Het sensorische register kan heel veel informatie gedurende zeer korte tijd behouden (zoals het after-image wanneer je je ogen sluit). Het werkgeheugen kan een beperkte hoeveelheid informatie behouden en bewerken (en associëren met lange-termijn geheugen). Het lange termijn geheugen heeft een oneindige capaciteit en bestaat uit een associatief netwerk, waarin cues nodig zijn om informatie terug te vinden (om vervolgens te bewerken en combineren in het werkgeheugen). Ontwikkeling volgens dit model vindt plaats door het vergroten van de capaciteit en het gebruik van strategieën om meer informatie te kunnen opslaan en herinneren (bijvoorbeeld chunking: een telefoonnummer onthouden door het in getallen van twee te onthouden, 20 45 29 etc.).
Neo-piagetiaanse theorie: de m-space
Robbie Case ziet ontwikkeling als een groei in de capaciteit om informatie te verwerken. Hij noemt dit de m-space. Dit gebeurt door drie processen. Het eerste is de rijping van de hersenen door myelinisatie (vettige substantie rondom neuronen, waardoor ze sneller werken). Het tweede is het leren van strategieën en automatisatie, waardoor de verwerking efficiënter gaat. Het derde is het ontwikkelen van centrale conceptuele structuren, waardoor kennis beter bereikbaar wordt.
Connectionisme: verbindingen tussen neuronen
Hierin wordt gebruik gemaakt van neurale netwerken. Deze zijn gebaseerd op hoe neuronen met elkaar verbonden zijn in de hersenen. Het netwerk kan leren door feedback. Met deze netwerken worden modellen gemaakt van specifieke onderwerpen in de cognitieve ontwikkelingspsychologie.
Aandacht is cruciaal voor het succesvol uitvoeren van andere cognitieve functies. Er worden verschillende vormen van aandacht onderscheiden. Volgehouden aandacht is het vermogen om een taak uit te blijven voeren zonder afgeleid te worden. Deze vorm van aandacht verbetert naarmate het kind ouder wordt (vooral tijdens de kleuterschool). Om een taak tot een goed einde te brengen is eveneens inhibitie en selectieve aandacht nodig. Selectieve aandacht is het vermogen om irrelevante informatie te negeren en te focussen op relevante informatie. Flexibele aandacht is het vermogen om de aandacht te verschuiven naar andere onderwerpen. Vanaf 5 jaar is hier veel vooruitgang op.
Gezamenlijke aandacht, cognitieve inhibitie en planning
In het begin leren kinderen vooral over aandacht door middel van gezamenlijke aandacht. Dit gebeurt wanneer kinderen aandacht hebben voor hetzelfde onderwerp. Er worden positieve resultaten gevonden in cognitieve en sociale maten, wanneer kinderen veel oefening krijgen in gezamenlijke aandacht. Ook cognitieve inhibitie is belangrijk in aandacht. Dit voorkomt dat het werkgeheugen overvol raakt met irrelevante informatie. Cognitieve inhibitie hangt samen met de groei van de frontale kwabben. Als laatste is planning belangrijk. Er is een grote vooruitgang te zien in het plannen, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen, bij kinderen van 9 jaar vergeleken met 5-jarigen.
Vygotsky over aandachtsontwikkeling
Het Vygotskiaanse perspectief op aandachtsontwikkeling focust vooral op de rol van sociale en culturele context. Zo is het aanreiken van strategieën door ouders en leraren gunstig voor het vergroten van cognitieve resources. In hoofdstuk 13 zal er een voorbeeld gegeven worden van het belang van aandacht als cognitieve resource met het voorbeeld van Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD).
Geheugen bij baby’s
Na 3 maanden kunnen baby’s zich een week na het leren van een actie nog herinneren hoe ze een mobiel kunnen laten bewegen. Na 6 maanden herinneren ze zich dit na 2 weken nog steeds. Het duurt echter tot de peutertijd tot dat geheugenstrategieën zich gaan vormen.
Oproeping en herkenning
Ophalen van herinneringen doormiddel van oproeping houdt in dat er een mentale representatie gezocht moet worden van stimuli die er niet langer zijn. Jonge kinderen zijn hier nog niet goed in. Wanneer kinderen al jong goede taalvaardigheden hebben, hebben ze ook vaak betere terugroeping. Herkenning is een meer basale manier van ophalen van herinnering, door middel van cues die overlap hebben met eerdere stimuli. Dit is ook de manier van herinneren die onderzocht wordt bij baby’s.
Geheugenstrategieën: oefening, organisatie en elaboratie
Oefening is de meest basale en simpele manier van informatie onthouden. Toch duurt het tot het midden van de kinderjaren voordat dit onder controle is. Organisatie is een effectievere manier van onthouden. Dit gebeurt bijvoorbeeld door hiërarchische connecties te gebruiken of categorieën. Kinderen van 9-10 jaar kunnen deze methode meestal goed gebruiken. Elaboratie is de meest ontwikkelde strategie. Hierin is het belangrijk om betekenisvolle connecties te maken met informatie. Dit kan bijvoorbeeld door visualisatie of multimodaliteit. Tot slot de kennis basis. Dit is niet echt een strategie, maar het helpt wel nieuwe informatie op te slaan, doordat eerdere informatie hieraan gekoppeld kan worden.
Metacognitie: reflectieve vermogens
Metacognitie is simpel gezegd denken over denken. Er worden verschillende reflectieve vermogens mee bedoeld, zoals conceptuele informatie hebben over de geest, cognitief monitoren en strategieregulatie. Er is waarschijnlijk een circulaire relatie met strategieën, doordat informatie over taakuitvoering accumuleert en effect heeft op de toekomstige selectie van strategieën. Het model van de psycholoog Siegler wat betreft adaptieve strategie keuze is gebaseerd op het evolutie model door selectie, wat inhoudt dat succesvolle strategieën worden geselecteerd uit minder succesvolle.
Ontwikkeling van het probleemoplossend vermogen
Al rond de 8-12 maanden hebben baby’s al intentioneel handelen. Niet veel later creëren en volgen ze regels. Een voorbeeld hiervan is ‘make-believe play’, waarin ze de regels moeten volgen van een karakter zoals de moeder. Dit heeft effect op cognitief begrip en sociale competentie. Een goede manier om probleem-oplossen te onderzoeken, is door het gebruik van voorwerpen, omdat ze zowel begrip van het voorwerp moeten hebben als begrip van het doel. Complexer probleem-oplossen ontwikkelt later, zoals analogisch denken. Hierin moet een concept van het ene voorbeeld toegepast worden op het andere (bijvoorbeeld, een vinger is in verhouding tot een hand, als een teen is tot een…voet). Syllogistisch redeneren is nog complexer; hierin moeten logische verbanden toegepast worden, zodat het kind weet dat een conclusie moet volgen als de premissen waar zijn. Het duurt echter tot de adolescentie, voordat mensen deze regels gebruiken in plaats van hun eigen ervaringen.
Vier processen worden onderscheiden in taal door psychologen. De eerste, fonologie, gaat over hoe we betekenisvolle geluiden kunnen maken. Ten tweede, semantiek, gaat over de ontwikkeling van kennis en vocabulaire. De derde, grammatica, gaat over de regels hoe zinnen gevormd kunnen worden. De laatste, pragmatica, gaat over hoe taal gebruikt wordt om communicatiedoelen te bereiken.
Behaviorisme versus nativisme
Twee theorieën hebben tegenover elkaar gestaan over hoe taal ontstaat. De eerste is een behavioristische verklaring en de tweede is nativistische.
De leertheorie van Skinner
Skinner dacht dat taal ontstaat door operant conditioneren, waarbij ouders alleen goed taalgedrag belonen. Bandura dacht dat kinderen vooral leren door imitatie. In de loop van de tijd is er veel kritiek ontstaan op de leertheorie. Ten eerste, het zou niet mogelijk zijn om alle taaluitingen van een kind te bekrachtigen. Ten tweede, uit onderzoek blijkt dat ouders niet alleen goed taalgedrag versterken. Als laatste, kinderen krijgen te weinig voorbeelden van complexe taal.
De nativistische theorie van Chomsky: universele taalregels
Volgens Noam Chomsky is taal aangeboren. Nativistische theorieën hebben de overeenkomt dat ze de assumptie hebben dat er aangeboren universele taalregels zijn. Daarnaast zijn kinderen biologisch ontvankelijk voor taal. Als laatste worden kinderen geboren met een set hypothesen die zullen leiden tot het abstraheren van specifieke taalregels. Chomsky voorspelde een structuur, het taalacquisitie-apparaat (LAD), die universele taalregels bevat. De LAD haalt vervolgens de specifieke parameters uit de taal (parameter setting). Ook is hieruit het concept ontstaan van de kritieke periode om taal te leren. Na deze periode, rond de adolescentie, is het veel moeilijker om een taal goed te leren. Er is kritiek op de theorie, omdat de universele taalregels nooit zijn vastgesteld. Ook leren kinderen te langzaam een taal om helemaal verklaard te worden op een nativistische manier. Als laatste is er weinig bewijs voor een specifieke biologische LAD module.
Interactieve theorie: biologische, sociale en culturele aspecten
Deze theorie combineert de voorgaande theorieën. Hoewel kinderen biologisch ontvankelijk zijn voor taal, spelen sociale en culturele aspecten ook een rol in taalontwikkeling. Ook zijn deze theoretici van mening dat taalontwikkeling niet apart is van andere ontwikkeling. Als parodie op de LAD, spreken zij van het taal acquisitie support systeem (LASS), welke een set strategieën zijn die ouders gebruiken om hun kinderen taal te leren. Dit gebeurt op verschillende manieren: introduceren van namen, monitoren van taalbegrip en nieuwe manieren bedenken om regels uit te leggen. Ook het gebruik van babyspraak valt hieronder, zoals het gebruiken van een hoge stem bij belangrijke woorden en langzaam praten. Een andere techniek is expansie en hervorming. Expansie is het herhalen van de woorden van het kind, maar in complexere vorm. Hervorming is het aanpassen van grammaticafouten bij herhaling van de woorden. Vaak worden deze technieken tegelijkertijd toegepast. Kritiek op de theorie focust vooral op culturele verschillen in support, maar geen verschil in taalontwikkelingsnelheid. Ook het ontbreken van directe feedback van de ouders wordt als tegenwerping gegeven.
Communicatie voor de ontwikkeling van taalvermogen
Voordat taal geleerd wordt, zijn kinderen en ouders actief betrokken in non-verbale communicatie door bewegingen, gezichtsexpressies en tast. Deze vaardigheden zijn belangrijk om communicatie te verbeteren. Ook aanwijzen is een methode van communicatie. Er is proto-declaratief wijzen, om interesses onder de aandacht te brengen bij anderen en deze te communiceren en er is proto-imperatief wijzen, waarmee het kind duidelijk maakt dat iemand iets voor hem of haar moet doen.
Fonologische ontwikkeling
Dit is het proces waarin er geleerd wordt om taalgeluiden te horen en maken. Fonemen zijn geluiden die specifieke talen karakteriseren.
Categorische spraakperceptie: het onderscheiden van fonemen
Na de eerste levensmaand kunnen baby’s consonanten onderscheiden. Na twee maanden kunnen ze klinkers onderscheiden. Alleen de geluiden van klinkers en medeklinkers worden waargenomen en niks daar tussen in; dit wordt categorische taalperceptie genoemd. Na één tot anderhalf jaar leren kinderen woorden waar te nemen. Hierbij is het van belang om pauzes, toonhoogtes en andere variabelen te gebruiken om woorden in vloeiende spraak te onderscheiden. Na het eerste geluid dat een nieuwgeborene maakt, huilen, gaan ze anders huilen (met ‘oo’ geluiden). 6 maanden later, gaan ze babbelen; hierbij gebruiken ze combinaties van klinkers en medeklinkers. Daarna krijg je patroonspraak waarin pseudotaal gebruikt wordt zonder betekenis. De eerste betekenisvolle woorden zijn heel simpel, zoals mama en papa; deze woorden zijn waarschijnlijk ontstaan doordat ouders simpele woorden hiervoor hebben bedacht. Later ontwikkelt fonologisch bewustzijn waarin er meer kennis is van de spelling en grammatica.
Semantische ontwikkeling: het Gavagai-probleem
Een grote uitdaging voor een kind is het toewijzen van een woord aan een object, omdat er meerdere dingen tegelijkertijd gebeuren (meerdere objecten, subonderdelen van het object). Stel je een ouder voor die richting een hond wijst en ‘hond’ zegt. Hoe weet het kind waarover het gaat? Dit wordt het Gavagai-probleem genoemd.
Het begin van verbale communicatie
De eerste woorden ontstaan rond de 10-13e levensmaand. Dit zijn meestal woorden die belangrijke personen en objecten in hun leven betreffen. Vanaf 12 tot 18 maanden leren baby’s drie woorden per maand, maar vanaf 18 maanden gaat het veel sneller (benoemingsexplosie). Nu hebben ze ongeveer 22 woorden, maar elke week leren ze 10 tot 20 nieuwe woorden. Rond het 6e levensjaar heeft het kind ongeveer 10.000 woorden (5 nieuwe woorden per dag). Begrip van woorden ontwikkelt sneller dan de productie ervan.
Semantische ontwikkeling volgens Markman
Hoe gaan kinderen met het Gavagai-probleem om? Volgens Markman gebruiken ze ingebouwde beperkingen. De eerste, de geheelobject beperking, schrijft voor dat een woord naar een geheel object refereert. De taxonomische beperking gaat over het toeschrijven van woorden naar klassen en niet de onderdelen ervan (wel hond, niet labrador). De laatste, de mutual-exclusive beperking, zegt dat wanneer iets al een naam heeft en er is een nieuw woord, dan moet het ergens anders over gaan. Kritiek op Markman’s theorie focust op het
feit dat deze principes ingebouwd zijn, terwijl ze volgens hen in een sociale context gezien moeten worden.
Over-extensie en onder-extensie bij vroege semantische ontwikkeling
Fouten in taalgebruik zijn interessant, omdat ze licht kunnen schijnen op de onderliggende ontwikkeling. De twee meest voorkomende fouten zijn over-extensie, waarin een bepaald woord onterecht gebruikt wordt voor andere dingen (zoals hond ook voor koeien en paarden) en onder-extensie waarin ze het woord te beperkt gebruiken (deze vorm komt minder vaak voor dan over-extensie).
Semantische ontwikkeling bij adolescenten
Rond de adolescentie hebben mensen een woordenschat van rond de 30.000 woorden. Er ontwikkelt zich dan ook het vermogen om ambiguïteit van een woord te begrijpen (zoals bank: financiering en zitplek) en metaforen (het ene zeggen, maar iets anders bedoelen, dit is ook afhankelijk van de kennisbasis).
Syntax en grammatica in de ontwikkeling
Ontwikkeling van effectieve communicatie
Rond de 18 tot 27 maanden kunnen kinderen de juiste woordvolgorde aanhouden, maar slaan ze nog wel veel grammaticale woorden over (telegramspraak). Er worden wel voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en demonstratieve voornaamwoorden gebruikt. Tussen de 27 en 36 maanden is er de ‘grammatica explosie’, waarin drie-woord zinnen ontstaan met ontkenningen, tijdsbepalingen en grammaticale morfemen. De laatste staat voor kleine veranderingen aan woorden die grote veranderingen teweeg brengen voor de betekenis van de zin. Tussen de 30 en 48 maanden worden complexere zinnen gemaakt. Vaak hebben kinderen dan nog moeite met onregelmatige werkwoorden. Na 48 maanden (tot in de schooltijd) leren kinderen ook passieve zinnen te maken.
Pragmatisme
Pragmatisme is de kennis over de sociale conventies van taalgebruik die leiden tot effectieve communicatie.
Vaardigheden bij het communiceren
Twee benodigdheden om een effectieve spreker te worden, zijn het vermogen om de aandacht van de gesprekspartner vast te houden en toepasselijk te reageren op de feedback van de persoon. Rond het 2e levensjaar is een kind hier al goed in. Als ze geen respons krijgen, dan herhalen ze de zin, ze maken oogcontact, wisselen af in de conversatie en passen hun toon aan aan de gesprekspartner. Peuters zijn beter in conversatie één op één, dan in een groep. Ook het ‘spraakregister’ ontwikkelt verder, waardoor kinderen beter hun toon kunnen aanpassen aan de gesprekspartner. In de referentie-communicatietaak kan bekeken worden hoe goed kinderen zijn in pragmatisch taalgebruik, door een kind aan een ander te laten beschrijven hoe de puzzelstukjes juist bijeen gebracht kunnen worden. Bij bekende plaatjes gaat dit goed, maar bij abstracte plaatjes een stuk slechter. Pas rond de adolescentie kunnen kinderen deze taak op volwassen niveau uitvoeren. Een ander belangrijk vermogen is de zeggen-bedoelen distinctie. Dit houdt in dat kinderen begrijpen dat iemand het ene zegt, maar iets anders bedoelt, zoals bij sarcasme.
Spraakhandeling-theorie: taal als een vorm van actie
Deze theorie ziet spraak als een vorm van actie. Iets zeggen (locutionary act) kan verdeeld worden in de manier waarop iets geuit wordt (illocutionary force) en het effect wat het gezegde heeft op het publiek (perlocutionary effect). Deze theoretici zijn van mening dat taal niet begrepen kan worden zonder de functies van taal te begrijpen.
Grice over het gebruik van contextuele informatie
H.P. Grice formuleert een theorie over hoe mensen contextuele informatie gebruiken om te begrijpen wat een spreker bedoelt. Hij noemt dit de conversationele implicatuur. Dit principe maakt gebruik van het feit dat mensen in een gesprek meestal samen werken (coöperatieve principe). Zo moet er een gezamenlijk doel of richting aan een gesprek gegeven worden, welke gerepresenteerd wordt door de maximale kwantiteit, kwaliteit, relatie en manier. Toch wordt dit principe regelmatig bewust doorbroken, zodat de luisteraar moet interfereren waarom de verteller dit heeft gedaan (conversationele implicatuur). Als kinderen twee à drie jaar oud zijn, zijn ze hier al behoorlijk goed in.
Het interpreteren van niet-letterlijke taal
Het interpreteren van niet-letterlijke taal kan ingewikkeld zijn. Zo is er indirecte spraak (als je het raam gesloten wil, dan zeg je ‘is het raam open?’), idiomatische spraak (spreekwoorden) en sarcasme (het ene zeggen en iets anders bedoelen). Hoe kan sarcasme begrepen worden? Ten eerste moet de incongruentie begrepen worden van wat de spreker bedoelt en wat er gezegd wordt. Ten tweede moet de luisteraar begrijpen wat de intentie is van de spreker met de incongruentie. Kinderen van zes jaar kunnen alleen het eerste gedeelte, terwijl kinderen vanaf twaalf jaar ook de tweede kunnen.
Ontwikkeling van het metalinguïstisch vermogen
Rond het 4e jaar begint het vermogen te ontwikkelen om over taal te denken. Zo begrijpen 4-jarigen dat een object ook met een woord van een andere taal beschreven kan worden. 5-jarigen begrijpen wat het concept ‘woord’ betekent.
De belangrijkste theorie over emotie is de functionele benadering. Dit houdt simpel gezegd in dat emoties gezien worden als stimulering binnen een persoon om zich zo te gedragen dat ze bepaalde doelen bereiken. Emoties kunnen zowel positieve als negatieve invloed uitoefenen op iemands welzijn. Saarni definieert emotie als volgt: ‘een persoon zijn gereedheid om vast te stellen, behouden of te veranderen van de relatie tussen een persoon en de omgeving die relevant zijn voor de persoon’.
Het uitdrukken van emoties in de ontwikkeling
Emoties in de vroege ontwikkeling
Een aantal wetenschappers denkt dat sommige emoties aangeboren zijn. Basisemoties zijn walging, blijdschap, angst, boosheid, verdriet, interesse en verrassing. Er is consensus dat baby’s na ongeveer zes maanden deze emoties hebben. Als baby’s beginnen met glimlachen is dit eerst volstrekt willekeurig. Na zes tot tien weken gebeurt dit steeds meer in een sociale context en na zes maanden is de reactie meer contingent op de stimulus. Lachen begint echter later, na drie of vier maanden. Na vier maanden lachen baby’s vooral naar hun verzorgers. In de eerste 6 maanden zijn er ook tekenen van angst en boosheid, vooral bij vreemden. Dit komt tot een hoogtepunt na tussen zeven en negen maanden, en wordt ook wel vreemdenstress genoemd.
Latere emotionele ontwikkeling
Rond de kleutertijd ontwikkelen ook emoties zoals schaamte, schuld, trots en jaloezie. De grootste uitdaging is om emotionele expressie en ervaring te leren controleren. Kinderen leren emotionele display-regels, waarin ze leren welke emoties wel en niet toepasselijk zijn in bepaalde situaties. Er is echter nog weinig besef van het gat tussen wat ze voelen en wat ze laten zien aan emotie.
Ontwikkeling van het vermogen emoties te begrijpen
Sociaal refereren als hulpmiddel
Sociaal refereren is een fenomeen waarbij iemand andermans emotionele expressie gebruikt als een bron van informatie voor ambigue situaties. Tijdens het visuele klif experiment gebruiken baby’s van twaalf maanden oud al de expressie van hun moeder om in te schatten of ze wel of niet kunnen doorkruipen.
Zelfbewuste emoties
Na anderhalf jaar ontwikkelen zelfbewuste emoties, zoals schaamte en trots.
Ontwikkelingsfases van begrip van multipele emoties
Volgens Harter en Buddin zijn er 5 fases in de ontwikkeling van multipele emoties. Tussen 4 en 6 jaar begrijpen kinderen dat een persoon slechts één emotie tegelijkertijd kan hebben. Tussen 6 en 8 jaar, begrijpen ze dat mensen meerdere emoties kunnen hebben, maar wel in een sequentie. Tussen 8 en 9 jaar begrijpen ze dat mensen tegelijkertijd twee emoties kunnen hebben, maar wel van dezelfde valentie (boos en verdrietig kunnen bijvoorbeeld wel samen, blij en verdrietig niet). Rond het 10e levensjaar is er begrip voor verschillende emoties voor verschillende aspecten in een situatie en rond 11 jaar is er begrip dat een situatie meerdere emoties kan geven.
Emotiespecifieke kennis
Rond 3-4 jaar beginnen kinderen scripts te ontwikkelen waarin situatiespecifieke kennis over welke emoties toepasbaar zijn, gebruikt worden. Zo begrijpen ze dat iemand die jarig is meestal blij is en dat als er ruzie is mensen zich vervelend of boos voelen. Rond 6 jaar begrijpen kinderen ook wensen, intenties en geloof van anderen beter.
Ontwikkeling van het vermogen emoties te reguleren
Emotieregulatie is nodig om effectief te handelen. De definitie van Thomson is als volgt: ‘de extrinsieke en intrinsieke processen verantwoordelijk voor monitoren, evalueren en veranderen van emotionele reacties’. Intrinsiek betekent hier vrijwillige en energiekostende management van emoties. Extrinsieke processen refereren naar buiten de persoon zelf, zoals het kunnen praten met een vriend. Baby’s beginnen met weinig vermogen tot deze processen, maar later kunnen ze met huilen al het een en ander controleren en zodra ze kunnen kruipen, kunnen ze naar of weg van de stimulus gaan, wat ook een controlemiddel is.
Ook cognitieve ontwikkeling heeft effect op emotionele regulatie; zo kan het geheugen gebruikt worden om aan fijne dingen te denken tijdens vervelende situaties. Op latere leeftijd kunnen kinderen zelfs op een andere manier naar de situatie kijken (relativerend, optimistisch). Het kunnen controleren van emoties maakt cognitief functioneren efficiënter doordat er beter aan een doel vastgehouden kan worden. Daarnaast is verbale interactie belangrijk voor cognitieve controle, zoals het verbaal bijsturen door ouders van de emoties van kinderen of door het begrijpen van nieuwe strategieën voor controle gegeven door de ouders en als laatste door er gewoon over te praten. Rond de adolescentie ontwikkelen kinderen ook hun theorie over persoonlijke emotie, wat neer komt op een netwerk van ideeën over eigen emotionele functioneren.
De invloed van cultuur op emotie
Emotie wordt ook voor een belangrijk deel bepaald door de cultuur waarin iemand opgroeit. Zo lachen meisjes meer in de US dan in de UK en voelen Boeddhistische kinderen minder boosheid dan Hudu kinderen als reactie op een verhaal over straffen.
De ontwikkeling van hechting
De hechtingstheorie
Baby’s worden hulpeloos geboren in vergelijking met andere organismen. Volgens John Bowlby heeft dit geleid tot specifieke aangeboren gedragingen. Volgens zijn hechtingstheorie laten baby’s gedrag zien waardoor ze dichtbij een verzorger blijven. Zo heeft huilen nut om verzorgers te laten weten ze dichtbij te willen. Uiteraard moeten ouders een complementerend systeem hebben om hierop te reageren. Volgens de controle-systeemtheorie zal afhankelijk van de situatie de nabijheid meer of minder belangrijk worden gevonden. Mary Ainsworth gaf als aanvulling aan de hechtingstheorie dat er een ‘safe haven’ en ‘secure base’ zijn, zodat een kind veiligheid heeft en een vertrekpunt waaruit het de omgeving kan exploreren. Volgens het interne werkmodel maken kinderen een mentale representatie van de primaire verzorger en heeft dit model grote invloed op latere relaties.
Ontwikkelingsfases van hechting
Hechting is een geleidelijk proces dat twee jaar duurt. Tijdens de pre-hechting is er weinig voorkeur voor mensen. Tussen de 2 en 7 maanden is er de hechting-in-de-maak fase, waarin er meer voorkeur is voor de primaire verzorger. Vanaf 7 maanden is er duidelijke voorkeur voor de primaire verzorger, ook wel de clear-cut fase genoemd. De laatste fase, vanaf 2 jaar, wordt het doelgerichte partnerschap genoemd, waarin het kind meer verantwoordelijkheid gaat nemen voor de relatie.
Verschillende varianten van hechting
Een classificatiesysteem bedacht door Ainsworth maakt onderscheid tussen verschillende varianten van de band die er bestaat tussen verzorger en kind. De meest voorkomende variant is verzekerde hechting, waarin het kind minimaal reageert op het verlaten van de kamer door de ouder en bij terugkomst positieve affect laat zien. Onzeker vermijdend wordt gekenmerkt door bijna geen stress (wel fysiologisch: hartslag) bij het verlaten van de kamer door de ouder en bij terugkomst nauwelijks aandacht geeft aan de ouder of zelfs probeert te vermijden. Het onzekere tegendraadse type reageert heel sterk wanneer de ouder weg gaat en bij terugkomst is er sterke afwisseling in contact zoeken en afwijzen. Het laatste, het onzekere gedesorganiseerde type, laat bizar gedrag zien bij bovenstaande situaties zoals repetitief gedrag. Vaak gaat deze samen met mishandeling en slechte uitkomsten later in het leven.
Stabiliteit van de band tussen kind en verzorger
Hoewel eerst gedacht werd dat deze hechtingsbanden stabiel over tijd zijn, is daar nu een ander idee over. Dit komt vooral doordat eerdere onderzoeken een te homogene groep hadden van stabiele middenklasse gezinnen. In recent onderzoek blijkt de band te kunnen veranderen door levensgebeurtenissen, zoals ontslag, ziekte of andere externe aspecten.
De invloed van hechtingsbanden op latere gedragingen
De hechtingstheorie voorspelt dat vroege sociale ervaringen invloed hebben op latere sociale, emotionele en cognitieve domeinen. Zo is er een verband gevonden tussen verzekerd gehechte kinderen van 18 maanden en later 24 maanden dat ze minder agressief zijn, minder huilen en positiever zijn dan onzeker gehechte kinderen. Effecten werden ook gevonden in de preschool jaren. Andersom laten de onzeker gedesoriënteerde kinderen externalisatie zien in probleemgedrag, zoals vijandigheid naar hun klasgenootjes, terwijl de vermijdende types meer geïnternaliseerd gedrag lieten zien zoals depressie, angst en zelfkritiek.
Verschillen in hechting tussen culturen
Er worden verschillen gevonden in het aandeel van de verschillende hechtingsbanden tussen culturen. Zo zijn er meer types van vermijding in Duitsland. Ondanks deze verschillen lijkt het verzekerde type het meeste voor te komen.
Temperament
Temperament: de definitie
Er lijkt een biologische kernpersoonlijkheid te bestaan, ook wel temperament genoemd. Belangrijk is om dit niet gelijk te stellen met persoonlijkheid, hoewel het er wel invloed op heeft. Temperament wordt gedefinieerd als ‘de affectieve, actieve en aandachtskernen van persoonlijkheid en de ontwikkeling daarvan’. Zo is het vermogen tot emotionele zelfregulatie onderdeel van het temperament. Uit tweelingenstudies blijken genen en omgeving invloed te hebben op temperament door interactie. Onderzoekers Thomas en Chess onderscheiden 9 dimensies in temperament: activiteitsniveau, ritme, benadering/vermijding, aanpassing, intensiteit, threshold, zin, afleidbaarheid en aandachtsspan/persistentie. Er kunnen hierin clusters onderscheiden worden, zoals het makkelijke type (sociaal, gelukkig, ritmisch, aanpassend), het moeilijke type (vermijding, slecht ritme, veel huilen) en het langzaam-te-verwarmen type (tussen moeilijk en makkelijk in).
Verschillende soorten onderzoek naar temperament
Er zijn verschillende manieren om temperament te meten met elk voor- en nadelen, zoals zelfrapportage, rapportage van ouders (bias), observatie en laboratoriumonderzoek (minder ecologisch valide). Neurofysiologisch onderzoek laat afwijkende activiteit van de amygdala (hersenkern voor emotie) zien bij verlegen kinderen, waarbij het vooral makkelijker (lagere threshold) wordt geactiveerd dan bij normale kinderen.
Temperament: stabiel of niet?
Het is lastig om temperament over een lange periode te onderzoeken. Ten eerste, omdat sommige metingen voor de ene groep wel toepasbaar zijn en voor de andere niet (zoals de hoeveelheid huilen), waardoor het mogelijk is dat hetzelfde construct wat je probeert te meten bij de groepen eigenlijk niet gelijk zijn. Ten tweede, omdat ontwikkelingsfenomenen interfereren met de pogingen stabiliteit te meten, zoals de fase tussen 1 en 3 maanden waarin baby’s snel geïrriteerd worden als ze hun focus van een onderwerp moeten halen (omdat dit dan erg lastig is).
‘Goodness of fit’: temperament en opvoeding
De mate waarin het temperament van het kind overeenkomt met de verwachting van de ouders is bepalend voor het verloop van persoonlijkheidsontwikkeling. Zo kunnen ouders die een rustig kind verwachten, een druk kind nog drukker maken door verkeerde opvoeding. Geduld en zorg zijn nodig van ouders om het beste te maken van de kenmerken van het kind.
De invloed van temperament op mate van aanpassing
Recent onderzoek laat zien dat er een verband is tussen het temperament en probleemgedrag in sociale omgevingen, zoals negatieve reactiviteit en externalisatie, inhibitie en verlegenheid, internalisatie en aandacht regulatie en functioneren op school.
Visies op sociale ontwikkeling
Piaget zag relaties tussen ouders en kind en tussen kinderen als fundamenteel anders. De eerste noemde hij verticaal, vanwege dominantieverschillen en de tweede noemde hij horizontaal, vanwege gelijkheid. Psychiater Stack Sullivan benadrukt de rol van vriendschap in de ontwikkeling van een kind, waaronder ook de persoonlijkheid. Ethologische theorieën beschrijven sociale ontwikkeling in het kader van de biologische en evolutionaire basis van gedrag. Sociale leertheorieën benadrukken de rol van vriendschap in het ontwikkelen van kennis over de sociale wereld. Dit gebeurt op een directe manier, doordat kinderen elkaar gedragingen en concepten leren en op een indirecte manier door het observeren van elkaar. Cultuur heeft ook een grote invloed op de sociale ontwikkeling. Zo zijn Westerse normen over individualisatie anders dan normen van collectivistische samenlevingen (bijvoorbeeld China). Een relatief recente contributie in de sociale psychologie komt van Judith Harris, met de groep-socialisatietheorie. Hierin benadrukt zij dat kinderen vooral van hun maatjes leren, omdat dit in een veel variabele omgeving gebeurt dan thuis en daarom een grotere invloed heeft op de ontwikkeling.
Verschillende soorten en functies van spelen
De onderzoekster Parten onderscheidt 6 typen spelen. Coöperatief spelen is de meest complexe vorm van spelen, waarin kinderen samen werken om iets op te bouwen (vanaf 3 jaar). Associatief spelen is het delen van speelgoed en samen praten, maar niet opbouwend (4 jaar). Parallel spelen is naast elkaar spelen met dezelfde spullen zonder interactie (2 jaar). Er zijn ook drie non-sociale categorieën: de kijker, die andere spelende kinderen observeert en onbezet spelen, waarin alleen gekeken wordt naar iets wat interesseert en alleen spelen, waarin iemand speelt op een manier die afwijkt van de rest. Piagetiaanse theorieën concentreren zich meer op cognitieve ontwikkeling en spelen. Vygotskiaanse theorieën focussen meer op de context.
De ontwikkeling van interactie tussen leeftijdsgenoten
Vroege leeftijd (geboorte tot een jaar)
Rond de 2 maanden kijken baby’s naar elkaar en na 6 maanden zijn ze zich bewust van de ander en laten interesse zien. Rond de 9 maanden is er een overduidelijke interesse in elkaar.
Vroege jeugd (2 tot 5 jaar)
De ontwikkelde motor- en taalvaardigheden spelen in deze periode een grote rol in het interacteren met gelijken, welke steeds complexer en wederkeriger wordt. Zo begrijpen peuters dat je om de beurt praat. In pretend play vanaf 3 jaar laten kinderen ook voor het eerst hulp en delen gedrag zien. Ook ontwikkelt het vermogen om andermans intenties en meningen te begrijpen (theory of mind). Binnen groepen ontstaan dominantie hiërarchieën. Na 3 jaar zullen er dominante kinderen zijn die meestal conflicten winnen en lagere status kinderen, die het vaker afleggen. Het nut van een dergelijke hiërarchie is het verkomen van agressie en een verhoogde efficiëntie van de groep.
Midden tot late kindertijd (6 tot 12 jaar)
Rond 2 jaar wordt 10% van de tijd gebruikt voor sociale interactie met maatjes, terwijl rond het midden van de kindertijd 30% van de tijd wordt doorgebracht met maatjes. Verbale agressie komt nu meer voor dan lichamelijke agressie. Ook worden er meer regels gebruikt tijdens het spelen.
Adolescentie (12 tot 18 jaar)
Hoewel er nog meer tijd aan vrienden wordt besteed, neemt het aantal vrienden wel af rond de adolescentie. Het sociale leven is georganiseerd rondom twee groepen, de kliek en de massa. De eerste refereert naar een groep vrienden tussen de 3 en 9 mensen, waarin interesses gedeeld worden en respect. De massa is een benaming voor groepen die een reputatie en stereotype delen, zoals de punker, emo, hockeyers, et cetera. Samen vormen deze groepen een belangrijke basis van waaruit een persoon zich verder ontwikkelt tot volwassene.
Factoren in mate van acceptatie door leeftijdsgenoten
Minder rationele aspecten kunnen effect hebben op de acceptatie door de groep. Kinderen met een aparte naam worden minder gemakkelijk geaccepteerd, net als kinderen die van andere normen afwijken, zoals het schoonheidsideaal. Lelijke kinderen hebben het een stuk moeilijker, doordat ze door anderen als agressiever en antisocialer worden geschat. Uiteindelijk leidt dit vaak tot een self-fulfilling prophecy, waarin kinderen zich ook gaan gedragen naar andermans verwachtingen. Ook obesitas wordt geassocieerd met negatieve uitkomsten. Verder spelen kinderen vooral graag met kinderen van hetzelfde geslacht, vooral rond de 7 jaar. Een terugkomend principe is het feit dat mensen vooral omgaan met diegenen waarop ze lijken.
Sociale status ten opzichte van leeftijdsgenoten
Sociometrische technieken worden gebruikt om kinderen te laten bepalen wie genomineerd zou moeten worden voor bepaalde criteria, zoals meest populair en minst populair. Dit heeft voordelen, omdat kinderen informatie hierover hebben die ouderen niet hebben, ze er meer ervaringen mee hebben en omdat het een groepsperspectief is in plaats van één persoon (zoals de leraar). Vijf categorieën worden onderscheiden; zoals de populaire kinderen (hoog op meest leuk, laag op minst leuk), controversiële kinderen (hoog op meest leuk, en hoog op minst leuk), genegeerde (laag op meest leuk en laag op minst leuk), afgekeurde (laag op meest leuk, hoog op minst leuk). De laatste komt in twee categorieën, agressieve en niet agressieve kinderen.
Consequenties van sociale afkeuring
De afgekeurde kinderen werden ook als slechte studenten gezien door de leraren. Ook hadden ze twee keer zoveel kans om met justitie in aanraking te komen rond de adolescentie. Een goede vriendschap kon veel bescherming geven tegen de negatieve effecten van lage sociale status, hoewel de afgekeurde agressieve kinderen een nadeel ondervonden van een goede vriend, omdat deze meestal ook agressief was en het gedrag versterkte.
Vriendschap
De mate van vriendschap
Vriendschap kan als volgt gedefinieerd worden: een relatie tussen twee gelijken waarin betrokkenheid en wederkerigheid een grote rol spelen. De onderzoeker Gottman stelt een zestal sociale processen vast, waaruit de mate van vriendschap afgeleid kan worden:
Connectie in communicatie
Informatie uitwisselen
Gezamenlijkheden vaststellen
Succesvol conflicten oplossen
Positieve wederkerigheid
Zelfopenbaring
Goede vrienden scoren hoog op alle 6 aspecten. Tussen de 3 en 7 jaar is het doel van interactie vooral succesvol samen spelen, tussen de 8 en 12 jaar vooral geaccepteerd worden en rond de adolescentie meer over jezelf te weten te komen.
Damon’s vriendschapsniveaus
Damon vond 3 niveaus van vriendschap. Niveau 1 (5-7 jaar) is vooral tijdelijk. Niveau 2 (8-10 jaar) gaat vooral over vertrouwen en over wat de persoon leuk vind aan de ander. Niveau 3 (11 jaar en later) gaat vooral over intimiteit.
Het behouden van vriendschappen
Naarmate het kind ouder wordt, zullen vriendschappen stabieler worden en langer duren. Belangrijk is dat conflicten uitgepraat worden.
De voordelen van vriendschap in de ontwikkeling
Behalve het geven van een veilige basis buiten de ouders zijn de volgende functies belangrijk in een vriendschap:
Validatie geven van iemands gevoelens en interesses
Het vergoten van zelfvertrouwen
Affectie
Intimiteit en openheid
Meer interpersoonlijke sensitiviteit en prototypes ontwikkelen
Ontwikkeling van het sociale bewustzijn
Theory of mind
De theory of mind is het vermogen om andermans intenties, gevoelens en ideeën te beschrijven. Een kind met een ontwikkelde theory of mind kan vervolgens ook mensen bedriegen en meevoelen met anderen.
De naam theory of mind komt ten eerste voort uit het feit dat het net als wetenschappelijke theorieën concepten aan elkaar verbindt (meningen en verlangens). Ten tweede wordt het zo genoemd, omdat het over een bepaald domein gaat. In de derde plaats, omdat aan de hand van deze theorie de wereld voorspeld wordt en gecontroleerd.
Theory of mind vanaf 2 jaar
Rond de leeftijd van 2 jaar hebben kinderen een theory of mind waarin verlangenpsychologie een rol speelt. Zo begrijpen ze gedrag van anderen als een manier om hun verlangens te behartigen. Rond 3 jaar ontwikkelen kinderen de mening-verlangen psychologie, waarin een actie van een persoon in het licht van beiden concepten wordt gezien. Een groot verschil tussen een 3-jarige en een volwassene, is dat de eerste nog niet begrijpt dat de meningen/ideeën van iemand anders onwaar kunnen zijn.
Representatie theory of mind
Rond de 4 jaar beginnen kinderen een idee te krijgen van het feit dat perceptie niet een directe kopie is van de omgeving, ook wel de representatie theory of mind genoemd. In de false belieftaak krijgen kinderen twee poppen te zien, waarvan de eerste pop een object onder de groene pot stopt en dan weggaat. De andere pop haalt het object weg van de locatie en stopt het vervolgens onder de rode pot. Bij terugkomst van de eerste pop wordt aan het kind gevraagd waar de pop het object gaat zoeken. 3-jarigen falen in deze test, omdat ze denken dat de pop het object onder de nieuwe locatie vandaan zal halen, terwijl 4-jarigen begrijpen dat de pop onder de oorspronkelijke locatie zal kijken.
Succesfactoren bij de false belieftaak
Ouders die kinderen aansporen zich te verplaatsen in anderen hebben kinderen die vroeger succesvol zijn in de false belieftaak. Ook het hebben van broers of zussen vervroegt het slagen in de taak, waarbij de leeftijd van de broers en zussen een grotere rol speelt (bij tweelingen is het effect kleiner).
Correlaties met theory of mind
Theory of mind is een ontwikkelingsorganisator voor latere sociale ontwikkeling. Zo zijn er correlaties gevonden met latere sociale vermogens en verminderde agressie. Later ontwikkelen ook tweede-orde mentale staten, waarin kinderen kunnen begrijpen wat de gedachten en ideeën zijn van twee anderen die interacteren (vanaf 6 jaar). Zo kunnen ze begrijpen dat de één sarcastisch is naar de ander.
Ontwikkeling van het zelfconcept
Veel wetenschappers zijn van mening dat het concept van jezelf niet kan ontwikkelen zonder het concept van anderen. De differentiatie begint al tijdens de vroege kindertijd, waarin ze gevoelig zijn en bewust zijn van de acties en aanwezigheid van anderen. Tussen de 18 en 24 maanden leren kinderen de rouge test, waarin twee kleurige objecten op hun hoofd worden geplaatst en ze daarna voor een spiegel moeten staan. Wanneer ze direct gaan plukken naar de objecten, is dit bewijs voor een concept van zichzelf (het is waarschijnlijk geen toeval dat objectpermanentie tegelijkertijd ontwikkelt). Rond de adolescentie wordt het concept van jezelf een stuk complexer, waarin ook psychologische trekken worden geïntegreerd in het zelfbeeld (theorie van persoonlijkheid).
De 5 fases van Selman
De psychoanalist Selman onderscheidt 5 fases in de ontwikkeling van rol-aannemen vermogens. Eerst is er geen idee van verschil in perspectieven, daarna is er bewustzijn van verschillende perspectieven, maar kan het kind ze nog niet beschrijven, vervolgens kunnen ze zichzelf vanuit andermans perspectief zien en weten ze dat anderen dit ook kunnen, dan is er het bewustzijn dat een derde persoon afweet van de persoon zijn eigen perspectief en van de persoon waarmee hij praat en als laatste hebben ze een idee over het complexe netwerk van perspectieven in de sociale omgeving. Tijdens de adolescentie is er een nieuwe vorm van egocentrisme, in de zin dat ze bewust zijn van andermans perspectief op hen zelf. Ze overschatten echter dit idee.
Moraliteit opereert op maatschappelijke en individuele niveaus. Cultuur bepaalt wat moreel en goed gedrag is en specificeert deze in regels waaraan gehouden dient te worden. Psychologen worden zich steeds bewuster van het feit dat gedachten, emoties en gedrag verbonden zijn in moraliteit.
Visies op morele ontwikkeling
Operant conditioneren: leertheorie en sociale leertheorie
Deze theorieën benadrukken operante conditionering door beloning en straffen, met observatie en imitatie als de basistechnieken waarmee kinderen over moreel gedrag leren. Met mate kan het straffen van slecht gedrag succesvol zijn in het modelleren van moreel gedrag, hoewel te extreem straffen het tegengestelde effect heeft. Daarnaast leert het kind hierdoor ook niet het internaliseren van morele waarden (ze zullen eerder hun vriendjes slaan). Ook zijn er vaak depressieve klachten en antisociaal gedrag. Meestal is de juiste methode die van inductieve discipline, waarbij milde straf wordt uitgelegd aan het kind. Een belangrijke kanttekening is dat het afhankelijk is van het temperament van een kind in welke mate straf succesvol is. Moreel gedrag ontwikkelt het beste wanneer ouders warmte, competentie en consistentie uitstralen en ook zelf het morele gedrag laten zien. De psychologen Piaget en Kohlberg zijn van mening dat cognitieve vermogens een belangrijke rol spelen in moreel gedrag.
Piagets fases van morele ontwikkeling
In de premorele fase heeft het kind nog geen idee van moraliteit. Tussen de 5 en 9 jaar komen ze in de morele realistische fase waarin ze regels als onveranderlijk zien en verkeerd gedrag vooral beoordelen op de consequenties in plaats van de intenties. In de morele relativistische fase, tussen 8 en 12 jaar, begrijpen kinderen dat regels arbitrair zijn en veranderlijk. Ook beseffen ze dat een ouder figuur niet altijd model staat voor moreel gedrag. Daarnaast is er meer aandacht voor de intenties die leiden tot verkeerd gedrag, dan voor de consequenties.
Kohlbergs fases van morele ontwikkeling
Kohlberg is van mening dat de cognitieve vermogens van een kind een rol spelen in morele ontwikkeling. Met behulp van moreel-beoordeling interviews stelde hij drie niveaus van morele ontwikkeling voor. De eerste is de pre-conventionele moraliteit. Dit houdt in dat kinderen de regels accepteren en alleen naar consequenties kijken. De tweede is conventionele moraliteit; regels zijn nog steeds belangrijk, maar er is meer interesse in de intenties van anderen. De postconventionele fase wordt gekarakteriseerd door buiten de sociale conventies te treden en deze ook uit te dagen. Kritiek op de theorie focust vooral op het ontbreken van onderzoek naar vrouwen en cultuurverschillen.
De uiting van emoties met betrekking tot moraliteit
Zelfbewuste emoties Schuld, schaamte en gêne zijn de zelfbewuste emoties. Gêne heeft het minst te maken met moraliteit. Het wordt vooral gebruikt om anderen een meer bedaard perspectief op jezelf te geven. Schuld heeft meer te maken met moraliteit in de zin dat iemand verantwoordelijkheid neemt voor zijn acties. Schaamte daarentegen heeft meer met zelfhaat te maken en is negatief gecorreleerd met empathie, terwijl schuld daar positief mee is gecorreleerd.
Emoties van anderen
Empathie is het begrijpen en meevoelen met andermans emoties, terwijl sympathie cognitief complexer is en meer gaat over zorgen maken over de ander, in plaats van alleen meevoelen. Perspectief nemen correleert sterk met empathie. Kinderen die dit goed kunnen, laten ook meer altruïsme zien (helpen van anderen).
Het verschil tussen moreel redeneren en moreel gedrag
Moreel redeneren resulteert niet altijd in moreel gedrag. Het is bijvoorbeeld niet altijd mogelijk voor een kind om verleiding te weerstaan, ondanks hun morel besef (bijvoorbeeld ongelijke delen taart en zelf stiekem het grootste stuk nemen).
Pro-sociaal gedrag en altruïsme
Dit zijn acties bedoeld om een ander te helpen, maar waar wel een externe beloning voor wordt verwacht (zoals een dankjewel). Altruïsme lijkt hierop, behalve dat de beloning geïnternaliseerd is. Dit gedrag is steeds vaker te zien naarmate de ontwikkeling vordert en is vrij stabiel over tijd. Cognitieve ontwikkeling, emotioneel begrip en de omgeving van kinderen spelen een belangrijke rol in pro-sociaal gedrag.
Moreel handelen door uitstellen van directe behoefte
Zoals in het voorbeeld van de taart, is het inhiberen en uitstellen van directe behoefte bevrediging soms nodig om moreel te handelen; dit heet uitstel van voldoening. Na 18 maanden kan een kind dit maar voor 20 seconden en rond de 30 maanden al 100 seconden. Superieure taalvaardigheden en een gematigd angstig temperament dragen bij aan een langer uitstel van behoeften. Ook de opvoeding door ouders heeft er invloed op. Het vermogen om dit te doen, hangt sterk samen met later sociaal succes, planning, concentratie en coping vermogens tijdens de adolescentie.
De drie fases van Damon
Gedistribueerde rechtvaardigheid refereert naar de manier waarop gedacht wordt dat goederen verdeeld moeten worden. Damon onderscheidt 3 fases hierin. Fase 1 (4 tot 5 jaar) wordt vooral gekenmerkt door irrelevante feiten (het oudste kind krijgt meer bijvoorbeeld). Fase 2 (6 tot 8 jaar) wordt vooral gekenmerkt door gelijkheid en later door aandeel. Fase 3 (8 jaar en ouder) wordt vooral gekenmerkt door hoe nodig het is en omstandigheden (het ene kindje krijgt meer, omdat hij arm is). Oudere kinderen zullen anders reageren als het over vrienden gaat (gelijkheid), dan bij vreemden (aandeel).
Instrumentele versus vijandige agressie
Agressie is gedrag dat gericht is op het bewust pijn doen van anderen. Instrumentele agressie gebeurt wanneer iemand in weg staat om een doel te bereiken en vijandige agressie gebeurt zonder duidelijke functionele reden. De laatste kan verbaal, rationeel en fysiek zijn.
Verschillende vormen van agressie tijdens de ontwikkeling
Agressie neemt eerst toe wanneer kinderen elkaar meer gaan zien. Preschoolkinderen laten vooral instrumentale agressie zien. Naarmate ze ouder worden, is er meer vijandige agressie, die steeds meer geverbaliseerd wordt. Door vergevorderde cognitieve ontwikkeling vermindert de agressie tijdens de schooltijd nog meer. Toch blijft er een sterk verband bestaan tussen vroege agressie en latere agressie.
Verschillen in agressie bij jongens en meisjes
Er zijn duidelijke agressieverschillen tussen de seksen. Jongens zijn agressiever dan meisjes en verder zijn er ook verschillen in de vorm van agressie; zo zijn meisjes veel meer gericht op relationele agressie door roddelen en exclusie.
Invloedsfactoren bij de ontwikkeling van agressie
Volgens het sociale informatie verwerkingsmodel, interpreteren agressieve kinderen ambigue situaties op een negatieve manier. Ook hebben ze vaak een vergrote zelfverzekerdheid, terwijl ze juist minder presteren dan anderen en door deze confrontaties agressief reageren. Een biologische basis is vooral te zien in verhoogd testosteron niveaus bij agressieve kinderen. Agressieve cycli in families hebben ook grote invloed op het kind, doordat de agressie van ouders kinderen zelf agressief maakt, wat elkaar weer versterkt. Als laatste spelen etniciteit en cultuur ook een rol.
Introductie
Ontwikkelingspsychopathologie wordt bekeken vanuit de normale ontwikkeling. Zo wordt gedrag in een continuüm bekeken, zoals hechting (hechting is goed, maar te veel ervan niet). De biopsychosociale theorie neemt, zoals de naam al zegt, biologische, psychologische en sociale factoren mee. Er zijn 4 redenen waarom ontwikkelingspsychologie belangrijk is om psychopathologie te begrijpen. Ten eerste, omdat de leeftijd belangrijk is voor het begrijpen van het begin en verloop van een stoornis. Ten tweede, omdat veel stoornissen ontstaan vanuit ervaringen in de jeugd. Ten derde, de individuele verschillen zijn belangrijk. En tot slot, omdat continuïteit en discontinuïteit van belang zijn om te voorspellen hoe een stoornis gaat verlopen. Equifinality gaat over het idee dat gestoord gedrag bij kinderen zich op verschillende manieren kan uiten. Multifinality is het idee dat een bepaald risico op een stoornis tot verschillende uitkomsten kan leiden.
Het meten en vaststellen van een stoornis
Het is belangrijk om te weten dat het vaststellen van stoornissen een arbitrair proces is, in de zin dat de cut-off score (normaal/abnormaal) samenhangt met culturele en persoonlijke normen. Verder is het proces van diagnosticeren niet gemakkelijk en zijn er vaak comorbide stoornissen. De Diagnostic and Statistical manual of Mental Disorders (DSM-IV) concentreert zich op gedragsclassificatie en bestaat uit verschillende assen:
As 1: specifieke stoornissen (zoals depressie)
As 2: persoonlijkheidsstoornissen
As 3: medische condities
As 4: Psychosociale en omgevingsfactoren
As 5: vaststellen van globaal functioneren
Er is kritiek op de DSM vanwege de dualiteit die benadrukt wordt (wel of niet een stoornis) en de betrouwbaarheid en validiteit. De Child Behavior Checklist (CBCL) is dimensionaal en ziet daarom problemen op een continue manier in plaats van dualistisch. Er zijn 8 nauwe banden: ontwenning, somatische klachten, angst/depressie, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, misdadig gedrag en agressief gedrag. Verder zijn er twee brede banden: internalisatie en externalisatie (de eerste is vooral naar binnen gericht, en de tweede is naar buiten gericht in bijvoorbeeld agressie). Ook houdt de CBCL meer rekening met ontwikkelingsfases dan de DSM. Er missen wel een aantal stoornissen, welke wel in de DSM staan. Omdat de CBCL gebaseerd is op normaal gedrag, zullen stoornissen zoals autisme er buiten vallen, omdat een normaal eind van dit continuüm niet lijkt te bestaan.
Veelvoorkomende stoornissen bij kinderen
Depressie
De DSM criteria voor depressie zijn ongeveer hetzelfde voor ouderen en jongeren. Toch zijn er belangrijke ontwikkelingsaspecten waarmee geen rekening wordt gehouden, zoals het terugvallen in een eerdere fase en de betekenis van huilen. Er zijn ook belangrijke geslachtsverschillen. Hoewel op jongere leeftijd depressie even veel voorkomt bij jongens en meisjes, komt het in de volwassenheid 3 keer vaker voor bij vrouwen. Vrouwen hebben ook vaker ervaringen met seksueel misbruik, ze internaliseren meer en hebben hormonale verschillen. Biologische theorieën over depressie stellen dat er een genetische en fysiologische achtergrond is. Psychosociale theorieën zien sociale en cognitieve variabelen, zoals de hechtingsband, als belangrijke factoren bij depressie. Sociale en omgevingstheorieën denken dat slechte support op vroege leeftijd de oorzaak is van depressie.
Angst
Angststoornissen komen het meeste voor bij kinderen. Zo zijn er verschillende types: fobieën, separatieangst en obsessief-compulsieve stoornis. Alleen wanneer de angst beperkend is voor het functioneren, is het een stoornis. Ook wordt de angst groter naarmate het ouder worden. Zowel erfelijkheid als omgeving lijkt een rol te spelen in de oorzaak van deze familie van stoornissen. Sommigen groeien over deze fase heen, maar de meeste niet.
Antisociale gedragsstoornis
Antisociale gedragsstoornis (in het Engels afgekort tot CD) is een externaliserende stoornis van repetitief en persistent gedrag, waarin de basis rechten van anderen en normen worden overschreden. De prevalentie is 2-6% en het komt meer voor bij jongens (4 tegen 3). Wanneer CD zich voor het 10e jaar ontwikkelt, kan het op volwassen leeftijd een antisociale persoonlijkheidsstoornis worden. Na 10 jaar is meestal minder ernstig dan de vroege variant. Ook wanneer de stoornis verdwijnt bij het volwassen worden, blijven deze kinderen verhoogde kans hebben op psychiatrische problemen, crimineel gedrag, relatieproblemen en ziektes.
ADHD
Kernproblemen bij ADHD zijn verminderde aandacht en hyperactiviteit-impulsiviteit. Sommige symptomen moeten al voor het 7e levensjaar aanwezig zijn. Er worden drie subtypes onderscheiden: onaandachtig type, hyperactief type en een combinatie van de twee. Omdat jonge kinderen over het algemeen meer moeite hebben met aandacht en stil zitten, is het moeilijk te diagnosticeren op jonge leeftijd. De prevalentie is 3-5% en meer jongens dan meisjes worden gediagnosticeerd met ADHD. Biologische oorzaken worden gevonden in frontaal disfunctioneren. Dit resulteert in problemen met planning, inhibitie en aandacht. Er is ook een duidelijke genetische component. Ook omgevingsfactoren hebben invloed op ADHD. Tussen de 30 en 50% heeft de stoornis nog steeds wanneer ze volwassen worden. Vooral het gecombineerde type is geassocieerd met een slechtere uitkomst, zoals antisociale problematiek (7 keer vaker dan normaal).
Autisme
Autisme is een zeldzame stoornis en komt bij 0.2% voor. Er zijn problemen in sociale interactie, communicatie, vreemd gedrag en het begint al vroeg. Een kernprobleem is het missen van een theory of mind, waardoor de kinderen moeite hebben met sociale situaties, omdat ze niet weten welke intenties en gevoelens anderen hebben. De meeste criteria zijn kwalitatief, wat inhoudt dat er geen voorbeeld van is bij normaal ontwikkelende kinderen. De oorzaak van de stoornis is nog onbekend en 60% blijft het gehele leven afhankelijk van zorg.
Risicofactoren en vermogen tot veerkrachtigheid
Een risicofactor is elke factor die de kans vergoot dat een individu psychopathologie ontwikkelt. Kinderpsychiater Rutter onderscheidt een aantal factoren: huwelijksproblemen, ouderlijke psychiatrische problemen, lage sociaaleconomische status, te grote familie, oudercriminaliteit en adoptie. Deze factoren kunnen op een distale manier risico met zich meebrengen, zoals een slecht huwelijk kan leiden tot een slechte opvoeding. Vooral het aantal risicofactoren lijkt te voorspellen wat de toekomst brengt. Ook intrinsieke factoren, zoals temperament en gedrag zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van psychopathologie. Veerkracht is het vermogen om boven een stressvolle situatie te staan en er succesvol mee om te gaan. Zo zijn er beschermende factoren, zoals persoonlijkheidskenmerken, familie-eenheid en sociale netwerken die invloed hebben op de veerkracht van een persoon. Rutter onderscheidt factoren hoe een kind veerkracht kan laten zien, zoals verminderd risico-impact door het hebben van een goede zus of broer, vermindering van een negatieve kettingreactie door bijvoorbeeld om te gaan met andere positieve mensen, benadrukken van zelfvertrouwen en kansen, zoals het kunnen volgen van een betere opleiding. Kennis over risico en veerkracht kan bijdragen aan het voorkomen en behandelen van psychopathologie.
Preventie en behandeling van stoornissen bij kinderen
Afhankelijk van de theoretische ideeën van de therapeut worden er behandelingen bedacht. Psychodynamische therapeuten gebruiken speeltherapie om erachter te komen wat de gedachten of onbewuste motivaties zijn van kinderen, die terug te zien zijn in de manier van spelen. Gedragstherapeuten proberen meer gebruik te maken van conditionering, door goed gedrag te belonen. Cognitieve therapeuten proberen juist mentale processen te veranderen. Tegenwoordig wordt er ook steeds vaker een multidisciplinaire aanpak gevolgd. Er zijn een aantal ontwikkelingsaspecten waar de therapie baat bij kan hebben, zoals het begrijpen van normale ontwikkeling, het kennen van het huidige niveau van emotionele, cognitieve en sociale ontwikkeling van het kind en begrip van verschillende ontwikkelingsuitdagingen die op verschillende leeftijden voorkomen.
Bron
Add new contribution