Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Tentamenvragen Inleiding strafrecht en criminologie

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Tentamenvragen deel 1

 

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1:

Wat is kenmerkend voor de Chicago-school in de criminologie met betrekking tot de oorzaken die zij zocht in de:

 

a. sociale omstandigheden in woonbuurten

b. erfelijke aanleg van mensen

c. vele verleidingen waar mensen aan bloot staan

 

Vraag 2:

De politie valt te typeren als een reactieve organisatie. Dit houdt in dat de politie:

 

a. weinig op zijn omgeving is georiënteerd

b. voor wat betreft zijn input van zaken sterk afhankelijk is van anderen

c. altijd bijstand verleent voor diegene die hulp nodig hebben

 

Vraag 3:

Criminologie is een multidisciplinaire wetenschap. Dit houdt in dat de criminologie:

 

a. ook gebruik maakt van inzichten uit andere wetenschappen zoals de psychologie en de

sociologie

b. diverse aspecten bestudeert, zoals het gedrag van daders, slachtoffers en de toepassers van het strafrecht

c. volgens een wetenschappelijke verantwoorde empirische methode uitspraken doet

 

Vraag 4:

Edwin B wordt op 12 november 2002 door de arrondissementsrechtbank Rotterdam veroordeeld wegens ‘het niet voldoen aan een ambtelijk bevel’ (artikel 184 Sr.). ‘het opgeven van een valse naam’ (artikel 435 sub 4 Sr.) en ‘het niet voldoen aan een identificatieplicht tijdens een voetbalwedstrijd’ (artikel 447e Sr.). Deze feiten zijn afzonderlijk van elkaar gepleegd op verschillende dagen. Wat is de maximale vrijheidsstraf die aan Edwin mag worden opgelegd?

 

a. Vijf maanden

b. Drie maanden

c. Vier maanden

 

Vraag 5:

Adriaan S wordt door een ontvankelijke officier van justitie bij geldige dagvaarding opgeroepen om op 19 december 2002 te verschijnen bij de bevoegde rechter. Hem wordt het volgende feit ten laste gelegd: ‘dat hij op of omstreeks 30 november 2000 een goed, te weten een donut, dat toebehoort aan Netto Markt, althans een ander dan verdachte heeft weggenomen met het oogmerk om het zich toe te eigenen (artikel 310 Sr.).’ In het strafdossier zitten diverse processen-verbaal met belastende verklaringen en een door Adriaan ondertekende volledige bekentenis van het ten laste gelegde feit. Op de zitting stelt Adriaan dat het ten laste gelegde feit is verjaard omdat het gaat om een overtreding. Wat zal gelet op de feiten en omstandigheden, de meest waarschijnlijke uitspraak zijn?

 

a. Veroordeling van Adriaan

b. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

c. Ontslag van alle rechtsvervolging

 

 

Vraag 6:

Het recht van de verdachte op inzage van de processtukken mag:

 

a. niet worden beperkt

b. tijdens het gerechtelijk vooronderzoek worden beperkt

c. alleen door de officier van justitie worden beperkt

 

Vraag 7:

Suze M. wordt op 16 oktober 2002 door de arrondissementsrechtbank in Zutphen veroordeeld wegens medeplichtigheid aan een nachtelijke inbraak in een boerderij (artikel 331 lid 1 sub 3 en sub 5 Sr.) Wat is de maximale vrijheidsstraf die aan Suze mag worden opgelegd

 

a. 6 jaar

b. 4 jaar

c. 4 jaar en 6 maanden

 

Vraag 8:

Wat voor beginsel speelde een rol in het arrest Verbindendheid APV Amsterdam (HR 1 september 1998, NJ 1999, 61)?

 

a. Het verbod van analogie-beginsel

b. Het Lex certa-beginsel

c. Het vertrouwensbeginsel

 

Vraag 9:

Sjaak P, woonachtig te Vlaardingen heeft al enige tijd ruzie over de verdeling van de inkomsten van een erfenis met zijn oom Jack die in Groningen woont. Op 15 december 2002 besluit hij om deze ruzie voorgoed te beslechten door zijn oom op te zoeken in Groningen met als doel het op klassieke wijze uit te vechten. Hij neemt twee bokshandschoenen mee de trein in richting Groningen. Vlak voor station Meppel wordt Sjaak aangehouden omdat hij geen geldig vervoersbewijs kan tonen. Na aanhouding wordt hij meegenomen naar het politiebureau in Meppel waar na een rechtsmatig onderzoek aan zijn kleding twee bokshandschoenen worden gevonden. Welk antwoord is juist naar aanleiding van de vondst van de twee bokshandschoenen?

 

a. Sjaak heeft zich schuldig gemaakt aan strafbare voorbereiding van mishandeling met voorbedachte rade

b. Sjaak is strafbaar wegens poging tot mishandeling met voorbedachte rade

c. Sjaak heeft zich niet schuldig gemaakt aan strafbare voorbereiding van mishandeling met voorbedachten rade

 

Vraag 10:

Na welke onherroepelijke einduitspraak mag tegen een verdachte de vervolging ter zake van hetzelfde strafbare feit worden ingesteld.

 

a. Ontslag van alle rechtsvervolging

b. Onbevoegdheid van de rechter

c. Vrijspraak

 

Vraag 11:

Renzo K wordt op verdenking van deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr) in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek verhoord door een rechter-commissaris. Nadat Renzo zijn personalia heeft genoemd, zwijgt Renzo op de gestelde vragen van de rechter-commissaris naar zijn betrokkenheid bij de criminele organisatie. Kan de rechter Renzo verplichten te antwoorden?

 

a. Ja, want als hij Renzo de eed afneemt, dan is hij verplicht om te antwoorden

b. Ja, want een ieder is verplicht te antwoorden op vragen van een rechterlijke

c. Nee, want Renzo is als verdachte niet verplicht om te antwoorden

 

Vraag 12:

Wanneer aan een verdachte een aan hem door de officier van justitie gestuurde kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend:

 

a. kan het recht op strafvervolging herleven, wanneer er nieuwe bezwaren zijn tegen de verdachte zijn gerezen of wanneer een rechtstreeks belanghebbende binnen drie maanden na de datum waarop de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden beklag indient bij het gerechtshof

b. kan het recht op strafvervolging alleen herleven indien een rechtstreeks belanghebbende binnen drie maanden na de datum waarop de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden beklag indient bij het gerechtshof

c. is de strafzaak tegen hem geëindigd en kan het recht op strafvervolging niet meer herleven

 

Vraag 13:

Plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden is een

 

a. maatregel

b. hoofdstraf

c. bijkomende straf

 

Vraag 14:

Als het ten laste gelegde feit van artikel 350 Sr bewezen wordt, maar een bestanddeel van de delictomschrijving van artikel 350 Sr ontbreekt in de tenlastelegging volgt er:

 

a. Vrijspraak

b. Nietigheid van de dagvaarding

c. Ontslag van alle rechtsvervolging

 

Vraag 15:

Ralf G, een 39-jarige Nederlander, woonachtig in Amsterdam wordt door twee opsporingsambtenaren op heterdaad betrapt als hij zich schuldig maakt aan afdreiging (318 Sr.) Nadat Ralf naar een plaats voor verhoor is geleid, mag hij:

 

  1. na de gegeven termijn voor ophouding voor onderzoek, in verzekering worden gesteld, indien zijn identiteit nog niet bekend is.

  2. wanneer de termijn die gegeven is voor ophouding voor onderzoek, nog verder worden opgehouden voor onderzoek, als zijn identiteit nog niet bekend is.

c. alleen worden opgehouden voor onderzoek, ook als na het verlopen van de wettelijke termijn die voor de ophouding voor onderzoek gegeven is, zijn identiteit nog niet bekend is.

 

Vraag 16:

Het plegen van een strafbare gedraging ter uitvoering van een wettelijk voorschrift kan een:

 

a. geschreven rechtvaardigingrond opleveren

b. ongeschreven rechtvaardigingsgrond opleveren

c. geschreven schulduitsluitingsgrond opleveren

 

Vraag 17:

Het Wetboek van Strafvordering verwijst weleens naar de reclasseringsinstellingen die erkend zijn als instellingen die reclasseringswerkzaamheden verrichten. Volgens wettelijke voorschrift wordt met de term werkzaamheden bedoeld het:

 

a. verschaffen van informatie aan de media over de persoonlijke omstandigheden van personen die verdacht worden van een strafbaar feit of die weleens zijn veroordeeld wegens zo’n feit

b. geven van voorlichting aan bevoegde autoriteiten over de beslissingen die genomen gaan worden bij de vervolging, de berechting en de tenuitvoerlegging van straffen.

c. verlenen van rechtsbijstand aan personen die verdacht worden van een strafbaar feit of wegens een strafbaar feit zijn veroordeeld.

 

Vraag 18:

Wat is de maximale duur dat een verdachte rechtens van zijn vrijheid mag worden beroofd door de politie en het Openbaar Ministerie gerekend vanaf het tijdstip van zijn aanhouding voordat een rechterlijke toetsing van deze vrijheidsontneming dient plaats te vinden?

 

a. drie dagen en vijftien uur

b. drie dagen

c. zes dagen en vijftien uur

 

Vraag 19:

Het uitgebreide onmiddelijkheidsbeginsel houdt in:

 

a. dat verklaringen die zijn afgelegd door getuigen en verdachten tijdens het onderzoek ter terechtzitting of ten overstaan van een rechter dezelfde bewijskracht hebben als verklaringen afgelegd door dezelfde getuigen en verdachten bij de politie

b. dat alle gegevens die voor de beantwoording van de vragen van artikel 348/350 Sv van belang zijn op het onderzoek ter terechtzitting moeten worden gepresenteerd

c. dat alle gegevens die voor de beantwoording van de vragen van artikel 348/350 Sv van belang zijn zoveel mogelijk tijdens het voorbereidend onderzoek moet worden gepresenteerd

 

Vraag 20:

In het arrest getuige Piet Geus (HR 11-11-1947, NJ 1948, 126) is bepaald dat de opsporingsambtenaar:

 

a. niet bevoegd is om een getuige aan te houden of staande te houden

b. bevoegd is een getuige aan te houden

c. bevoegd is om een getuige staande te houden

 

Vraag 21:

Volgens Beginselen is kenmerkend voor het strafrecht dat de activiteiten van politie en justitie gericht zijn op:

 

a. vergoeding van de schade die door het strafbare feit zijn veroorzaakt

b. bestraffen van diegene, die een strafbaar gestelde rechtsnorm heeft geschonden

c. herstel van een door een strafbaar feit aangetaste rechtmatige toestand

 

Vraag 22:

De 23-jarige Nederlander Bart Z wordt aangehouden op verdenking van poging tot diefstal (310 Sr.). Welk antwoord is juist?

 

a. Bart Z. mag in verzekering worden gesteld

b. Bart Z. moet na het ophouden voor onderzoek meteen in vrijheid worden gesteld

c. Bart Z mag niet in voorlopige hechtenis worden gesteld

 

Vraag 23:

Het Korps Landelijke Politiediensten dat naast de 25 regionale korpsen werkzaam is, bestaat uit gespecialiseerde politiediensten die een landelijke taak hebben. Tot het Korps Landelijke Politiediensten behoort onder meer de:

 

a. Koninklijke Marechaussee

b. Centrale Recherche Informatiedienst

c. Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst

 

Vraag 24:

Het Openbaar Ministerie is belast met de:

 

a. tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen

b. berechting van strafbare feiten

c. behandeling van cassatieberoepen bij de Hoge Raad

 

Vraag 25:

Doen plegen is het door middel van een andere persoon begaan van een strafbaar feit, waarbij die andere persoon zelf:

 

a. gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het strafbare feit

b. medepleger is

c. niet strafrechtelijk aansprakelijk is

 

Vraag 26:

Vanaf het einde van de negentiende eeuw wordt criminologische kennis toegepast op het strafrecht. Wat was het voornaamste doel van strafrechtsjuristen van de Moderne Richting om in die tijd resultaten van criminologisch onderzoek te gaan gebruiken?

 

  1. Zij wilden met behulp van criminologische kennis de mogelijkheden van niet-strafrechtelijke interventies zoals hulpverlening vergroten

  2. Zij wilden met behulp van criminologische kennis over de oorzaken van criminaliteit en de effectiviteit van het strafrechtelijk optreden verhogen

  3. Zij meenden dat door de criminologische kennis over de sociale achtergronden van de verdachte humaner gestraft zou kunnen worden

 

Vraag 27:

In het Geweerarrest (HR 02-12-1935, NJ 1936, 260) heeft de Hoge Raad overwogen dat een ambtenaar alleen ter controle van de Drank- en Horecawet in een woning aanwezig is tegen de wil van de bewoner:

 

  1. noopt tot de conclusie dat de uitoefening van opsporingsbevoegdheden in de woning afhangt van de toestemming van de bewoner

  2. deze ambtenaar niet belet om in deze woning opsporingsbevoegdheden uit te oefenen die steunen op een andere wet dan de Drank- en Horecawet

  3. deze ambtenaar belet om in deze woning opsporingsbevoegdheden uit te oefenen die steunen op een andere wet dan de Drank- en Horecawet

 

Vraag 28:

Een strafbaar feit wordt als overtreding aangemerkt:

 

  1. als het een culpoos delict betreft

  2. vanwege de geringe ernst van de rechtsschending

c. door wetsaanduiding

 

Vraag 29:

De berechting van strafbare feiten is opgedragen aan de rechterlijke macht op grond van:

 

a. de Wet op de Rechterlijke Organisatie

b. de Grondwet

c. het Wetboek van Strafvordering

 

Vraag 30:

Naar Nederlands strafrecht heeft een strafbepaling ten minste:

 

a. een delictsomschrijving, een materiële norm en een sanctienorm

b. een materiële norm en een sanctienorm

c. een delictsomschrijving en een sanctienorm

 

 

Open vragen

 

Vraag 1:

Geef aan welke drie kenmerkende verschillen er zijn tussen de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis.

 

Vraag 2:

Welk (voornaamste) doel heeft de straf in de Klassieke Richting en in welk opzicht is er verschil met het doel van de straf in de Moderne Richting?

 

Vraag 3:

Al een aantal maanden heeft de politie te Den Haag het vermoeden dan Jullius R. met verschillende personen verantwoordelijk is voor een aantal woninginbraken (artikel 311 lid 1 sub 5 Sr.) in de Haagse Schilderswijk. Er is niet meer dan een vermoeden, want er zijn bij de politie geen feiten of omstandigheden bekend die leiden tot concrete aanwijzingen dat Jullius R. of die andere personen bij deze woninginbraken zijn betrokken. Om toch meer informatie over Jullius R. en die andere personen te verkrijgen, wil de politie Jullius R. kortstondig en niet intensief laten observeren. Is het mogelijk dat de politie zelfstandig (dit wil zeggen zonder een formeel bevel van de officier van justitie) tot deze observatie overgaan? Zo ja, op welke grond? Zo nee, waarom niet?

 

Vraag 4:

Beschrijf in het kort de uitspraak in het arrest Zeeuwse Motorrijder (HR 25 juni 1996, NJ 1996, 714). Welk beginsel is in dit arrest van doorslaggevende betekenis?

 

Vraag 5:

Nu wordt er binnen het strafrecht meer aandacht besteed aan de positie van het slachtoffer. Een lange tijd is de positie van het slachtoffer onderbelicht geweest. Waarom was dat zo? Noem drie oorzaken.

 

Vraag 6:

Uit criminologisch onderzoekt blijkt dat de georganiseerde misdaad in Nederland weinig lijkt op de voorstelling die ervan wordt gegeven in films zoals Scarface. Er zijn geen hiërarchische stabiele organisaties, maar samenwerkingsverbanden van wisselende samenstelling. Geef aan welke drie consequenties er zijn voor de strafrechtelijke aanpak van georganiseerde misdaad.

 

Vraag 7:

Stephan B, verkoper bij een witgoedzaak, wordt verdacht van verduistering van een wasmachine (artikel 321 Sr.). De officier van justitie wil deze verduistering door middel van transactie afdoen. In het tot Stephan gerichte transactieaanbod stelt de officier van justitie onder meer als voorwaarden dat Stephan de wasmachine inlevert en een geldsom van €1500,= aan de Nederlandse Staat betaalt.

 

  1. Is de officier van justitie bevoegd om Stephan onder deze voorwaarden een transactieaanbod te doen? Licht uw antwoord nader toe.

 

Stephan levert de wasmachine in bij de officier van justitie en betaalt de gevraagde €1500,=. Daarna deelt de officier van justitie aan de eigenaar van de witgoedzaak mee dat hij Stephan niet verder zal vervolgen. De eigenaar van de witgoedzaak is het met deze beslissing niet mee eens en hij wil dat Stephan voor de rechter moet verschijnen. De eigenaar van de witgoedzaak maakt zijn opvatting kenbaar door een brief te sturen gericht aan de met deze zaak belaste officier van justitie.

 

  1. Is het mogelijk dat de officier van justitie naar aanleiding van deze brief zijn beslissing herziet en Stephan alsnog vervolgt?

 

  1. Wanneer de officier van justitie zijn beslissing om niet verder te vervolgen niet herziet, heeft de eigenaar van de witgoedzaak nog een mogelijkheid om deze beslissing door een andere instantie te laten toetsen? Zo ja, op welke wijze?

 

 

Tentamenvragen deel 2

 

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1:

De maatregel om openbaar cameratoezicht toe te passen is gebaseerd op de:

 

a. ecologische theorie (Chicago School).

b. sociale controle theorie van Hirschi:

c. gelegenheidstheorie van Felson;

 

Vraag 2:

De wet die banken verplicht om verdachte financiële transacties aan een politieel Meldpunt te melden (de wet MOT) is een voorbeeld van:

 

a. risico-justitie:

b. responsabilisering;

c. bestuurlijke preventie;

 

Vraag 3:

Het straffen van misdadigers met strafrechtelijke sancties werkt averechts volgens de:

 

a. kritische criminologie

b. labellingbenadering.

c. anomietheorie van Durkheim.

 

Vraag 4:

De straintheorie is een goed voorbeeld van een theorie op:

 

a. macro niveau;

b. micro niveau;

c. meso niveau;

 

Vraag 5:

Gerard J. wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding voor een bevoegde rechter ten laste gelegd dat: ‘hij op of omstreeks 18 juni 2003 in een winkelpand van Free Record Shop gevestigd aan de Lijnbaan opzettelijk twee CD’s toebehorende aan Free Record Shop, althans aan een ander dan hij verdachte, heeft weggenomen (artikel 310 Sr).’ Gerard heeft bekend dat hij dit feit heeft gepleegd. Deze bekentenis wordt bevestigd door twee aanwezige verkopers en een aanwezige klant. Wat zal de einduitspraak van de rechter zijn?

 

a. Ontslag van alle rechtsvervolging

b. Niet-ontvankelijkheid van de officier

c. Nietigheid van de dagvaarding

 

Vraag 6:

In welke strafrechtstheorieën is er ruimte voor het strafrecht door middel van sociale controle?

 

a. Verdragstheorieën;

b. Verenigingstheorieën;

c. Absolute theorieën;

 

Vraag 7:

Sjoerd L. wordt wegens het plegen van valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr) door de rechtbank veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Dit betekent dat Sjoerd onder normale omstandigheden vervroegd in vrijheid wordt gesteld na:

 

a. 12 maanden;

b. 6 maanden;

c. 7 maanden;

 

Vraag 8:

De Hoge Raad bepaalde in het arrest van 20 oktober 1998, NJ 1999, 48 (art. 197a Sr en legaliteitsbeginsel) dat:

 

a. dat art. 197a Sr weliswaar noodgedwongen vaag, maar niet onvoldoende concreet is.

b. art. 197a Sr een voorbeeld is van een materiële norm die door zijn vaagheid in strijd komt met het lex certa-beginsel;

c. onduidelijke strafrechtelijke normen in strijd kunnen komen met art. 1 Sv;

 

Vraag 9:

Gustav wordt aangehouden op verdenking van het feit dat hij gepoogd heeft om een scooter te stelen. De politie die hem na aanhouding wil horen over deze poging tot diefstal van de scooter en tevens zijn identiteit wil achterhalen mag Gustav na het ophouden voor verhoor.

 

a. ophouden voor onderzoek ter identificatie;

b. in verzekering stellen;

c. in bewaringstelling stellen.

 

Vraag 10:

Artikel 9a Sr is een product van:

 

a. Klassieke Richting;

b. Verdragstheorieën;

c. Moderne Richting.

 

Vraag 11:

Een gekwalificeerd delict is een delict:

 

a. van een bepaalde zwaarte, dat wil zeggen dat er vier jaar gevangenisstraf of meer op is gesteld;

b. dat ten opzichte van een gronddelict door een strafverhogende omstandigheid een gekwalificeerd strafmaximum kent;

c. waarvoor een bepaalde kwaliteit bij de dader noodzakelijk is om het te kunnen begaan.

 

Vraag 12:

Voor het toepassen van voorlopige hechtenis is vereist:

 

a. een verdachte is met een bekende woon- of verblijfplaats in Nederland;

b. dat er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte;

c. dat er sprake is van ontdekking op heterdaad.

 

Vraag 13:

Welk gevolg heeft het De Auditu-arrest (HR 20 december 1926, NJ 1927, 85) gehad?

 

a. Het accent in het optekenen en vastleggen van getuigenverklaringen is verschoven van het onderzoek ter terechtzitting naar het voorbereidend onderzoek.

b. Het proces-verbaal waarin een opsporingsambtenaar de verklaring van een getuigen heeft opgenomen biedt op grond van artikel 344 lid 1 sub 2 Sv voldoende bewijs voor een veroordeling.

c. Het beëdigen van een getuige ter terechtzitting biedt minder garanties voor de betrouwbaarheid van de verklaring.

 

Vraag 14:

De Nederlander Sjors L. pleegt tijdens zijn zomervakantie in Madrid in Spanje een moord op een Spaanse zwerver. Na deze moord vlucht Sjors meteen naar Nederland. Het Openbaar Ministerie in Nederland wil Sjors vervolgen voor deze moord. Het Nederlandse strafrecht is op deze zaak van toepassing op grond van het:

 

a. actief nationaliteitsbeginsel;

b. beschermingsbeginsel;

c. territorialiteitsbeginsel.

 

Vraag 15:

Darryl heeft op verdenking van diefstal vier weken in voorlopige hechtenis gezeten. Hij wordt voor deze diefstal door de rechtbank veroordeeld tot twee weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Mag de strafrechter een door Darryl gevraagde schadevergoeding toekennen voor de twee weken die hij te lang heeft vastgezeten in het kader van voorlopige hechtenis?

 

a. Nee, want de strafrechter mag alleen straffen en maatregelen opleggen;

b. Nee, want de betreffende procedure voorziet daar niet in;

c. Ja, als er daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn.

 

Vraag 16:

Jon T. wordt door de rechtbank veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan diefstal door middel van braak gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning (artikel 311 Sr. lid 1 jo. sub 3 en 5 Sr.). Wat is de maximale vrijheidsstraf die aan Jon mag worden opgelegd?

 

a. 9 jaar

b. 4 jaar

c. 6 jaar

 

Vraag 17:

In het JAC-arrest HR 11 mei 1976, NJ 1976, 538):

 

a. accepteerde de Hoge Raad voor het betreffende delict een bijzonder strafuitsluitingsgrond.

b. accepteerde de Hoge Raad de afwezigheid van de materiële wederrechtelijkheid als rechtvaardigingsgrond;

c. interpreteerde de Hoge Raad de delictsomschrijving zo dat het aan de verdachte verweten gedrag er niet onder viel;

 

Vraag 18:

Pieter wordt aangehouden op verdenking van diefstal met geweld. Daarna wordt hij voorgeleid aan de officier van justitie. Mag de officier van justitie de inverzekeringstelling van Pieter bevelen op de enige grond dat hij vreest voor herhaling van het delict?

 

a. Ja

b. Nee, tenzij de rechter-commissaris er mee instemt

c. Nee

 

Vraag 19:

In het Muilkorfarrest van de Hoge Raad van 12 april 1897, W. 6954 verklaarde de Hoge Raad de APV-bepaling van de gemeente Bergen op Zoom onverbindend onder andere omdat een verdachte daarin gedwongen zou zijn om bewijs tegen zichzelf te leveren Het ‘nemo-teneturbeginsel’ houdt in dat een verdachte:

 

a. niet actief aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken;

b. niet gestraft kan worden voor verzet tegen opsporingsambtenaren;

c. de uitoefening van dwangmiddelen tegenover hem niet hoeft te dulden.

 

Vraag 20:

Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens heeft aan het Wetboek van Strafvordering toegevoegd:

 

a. het recht op berechting binnen een redelijke termijn;

b. het recht om getuigen ter zitting te ondervragen;

c. het zwijgrecht van de verdachte.

 

Vraag 21:

Opsporing vindt plaats:

 

a. nadat er een verdenking bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd en nadat er een verdenking bestaat dat een misdrijf in georganiseerd verband wordt beraamd of gepleegd;

b. nadat er een verdenking bestaat dat een strafbaar feit in georganiseerd verband wordt gepleegd of voorbereid;

c. enkel nadat er een verdenking bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd.

 

Vraag 22:

De rechter-commissaris mag in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek bevelen dat een getuige in verzekering wordt gesteld voor de duur van:

 

a. 3 dagen en 15 uur

b. 24 uur

c. 3 dagen

 

Vraag 23:

Het zwijgrecht van de verdachte begint pas te gelden vanaf het moment dat:

 

a. er sprake is van een verdenking dat een strafbaar feit is gepleegd;

b. het politieverhoor is begonnen;

c. de cautie is gegeven.

 

Vraag 24:

Aan artikel 2 Politiewet:

 

a. kan de bevoegdheid worden ontleend tot het verrichten van opsporingsactiviteiten, mits daarmee ernstige inbreuken worden gemaakt op grondrechten van burgers;

b. als taakstellend artikel kan geen bevoegdheid worden ontleend tot het verrichten van opsporingsactiviteiten;

c. kan de bevoegdheid worden ontleend tot het verrichten van opsporingsactiviteiten, mits daarmee niet meer dan een lichte inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van burgers;

 

Vraag 25:

De rechter-commissaris is onder meer belast met:

 

a. de beslissing op de vordering tot inbewaringstelling en de toetsing van het ophouden voor onderzoek;

b. de beslissing op de vordering tot inbewaringstelling en de toetsing van de inverzekeringstelling;

c. de toetsing van het ophouden voor onderzoek en de toetsing van de inverzekeringstelling.

 

Vraag 26:

Het bestaan van bepalingen van bijzonder strafrecht naast bepalingen van commuun strafrecht is in strijd met:

 

a. de codificatiegedachte;

b. artikel 91 Sr omdat het bijzondere strafrecht niet van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht mag afwijken;

c. het legaliteitsbeginsel dat het recht systematisch wil opgetekend zien.

 

Vraag 27:

Wie is gerechtigd om namens het Openbaar Ministerie op te treden als openbare aanklager?

 

a. Een hoofdadvocaat-generaal.

b. Een hulpofficier van justitie.

c. De met de strafzaak belaste parketsecretaris.

 

Vraag 28:

Wanneer strafrechtelijke rechtsregels worden gecreëerd geldt voor de lagere wetgevers dat zij:

 

a. enkel als sanctienorm een geldboete mogen vaststellen;

b. geen regels mogen maken die betrekking hebben op strafvordering;

c. mogen afwijken van het algemene deel van het Wetboek van Strafrecht;

 

Vraag 29:

Het strafrecht is in de opvatting van Enschedé in Beginselen van Strafrecht:

 

a. een stelsel van materiële normen en een sanctiestelsel.

b. geen stelsel van materiële normen maar een sanctiestelsel;

c. geen stelsel van materiële normen en ook geen sanctiestelsel;

 

Vraag 30:

In het Wetboek van Strafrecht ziet:

 

a. zowel ‘wettelijke strafbepaling’ in art. 1 lid 1 en ‘wet’ in art. 91 op de wet in materiële zin.

b. ‘wettelijke strafbepaling’ in art. 1 lid 1 op de wet in formele zin en ‘wet’ in art. 91 op de wet in materiële zin;

c. ‘wettelijke strafbepaling’ in art. 1 lid 1 op de wet in materiële zin en ‘wet’ in art. 91 op de wet in formele zin;

 

Open vragen

Vraag 1:

Wat voor mogelijkheden heeft de officier van justitie met betrekking tot de afdoening van een strafzaak als het opsporingsonderzoek is afgerond?

 

Vraag 2:

Kirsten loopt op een zaterdagmiddag op de Oude Binnenweg als ze ziet dat een oude man wordt beroofd van zijn pasgepinde geld. Kirsten zet de achtervolging in en ziet dat de dief de Pauluskerk, waar op dat moment een dienst wordt gehouden, invluchten. Mag Kirsten de kerk betreden om daar de dief aan te houden?

 

Vraag 3:

Fons S. wordt tijdens een vechtpartij zo hard in het gezicht geslagen voor Jens V. dat hij er een zware hersenschudding aan overhoudt. Na een half jaar heeft Fons S. als gevolg van deze hersenschudding nog steeds last van korte, maar heftige hoofdpijnen. Hij belt het Openbaar Ministerie op omdat hij aanwezig wil zijn bij de openbare behandeling van de strafzaak tegen Jens V. Er wordt aan hem medegedeeld dat aan Jens V. een kennisgeving van niet verdere vervolging is verstuurd en betekend zodat de (straf)zaak is beëdigd. Fons S. is het niet eens met deze beslissing. Is er nog voor Fons S. een mogelijkheid om beklag te doen over het niet verder vervolgen van Jens V.?

 

Vraag 4:

Andre wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding voor een bevoegde rechter het volgende ten laste gelegd: ‘hij op of omstreeks 13 januari te Rhoon opzettelijk en wederrechtelijk aan een ander toebehorende goederen heeft vernield (artikel 350 Sr).’ Bij de zitting stelt Klaas dat hij deze goederen heeft vernield omdat er brand uitbrak, zodat hij heeft gehandeld in noodtoestand. Hoe zal de uitspraak van de rechter luiden wanneer hij dit verweer honoreert en waarom?

 

Vraag 5:

Nils Christi heeft in zijn artikel ‘Conflicts as property’ kritiek op het functioneren van de strafrechtspleging. Noem twee punten van kritiek die hij in dit artikel aandraagt.

 

Vraag 6:

Noem twee redenen waarom volgens Van der Bunt in zijn artikel over de selectiviteit in strafrechtelijke organisaties, 'goal displacement' kan ontstaan in de strafrechtspleging.

 

Vraag 7:

Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris vanwege het gerechtelijk vooronderzoek blijkt dat Fabian en Freek betrokken zijn geweest bij een vechtpartij. Tijdens een van de verhoren heeft de rechter-commissaris op eigen initiatief een getuige belet antwoord te geven op een vraag van de raadsman van Fabian en Freek. Na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek besluit de officier van justitie om Fabian te dagvaarden ter zake van ‘openlijke geweldpleging’ (artikel 141 Sr). Hij besluit verder om de zaak tegen Freek te seponeren wegens gebrek aan bewijs van deelname aan de openlijke geweldpleging.

 

a. Mocht de rechter-commissaris op eigen houtje de getuige tijdens het verhoor te beletten om te antwoorden opeen vraag van de raadsman van Fabian en Freek? Zo ja, op grond van welke bevoegdheid of bepaling?

 

b. Heeft Fabian nog een mogelijkheid om de dagvaarding aan te vechten voordat het onderzoek ter terechtzitting begint? Zo ja, op grond waarvan dan?

c. Moet de sepotbeslissing aan Freek worden meegedeeld. Zo ja, hoe dan?

 

Tentamenvragen deel 3

 

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1:

Het straffen van misdadigers door middel van strafrechtelijke sancties werkt averechts volgens:

 

a. labellingbenadering;

b. anomietheorie van Durkheim;

c. kritische criminologie.

 

Vraag 2:

Het vermoorden van een familielid om de eer van de familie te redden is een voorbeeld van de:

 

a. anomietheorie van Merton;

b. leertheorie van Sutherland;

c. labellingtheorie van Becker.

 

Vraag 3:

De opvatting dat de politie als een reactieve organisatie wordt beschouwd, houdt in:

 

a. dat voornamelijk zelf wordt aan welke vormen van criminaliteit de meeste aandacht moet worden besteed;

b. dat voor wat betreft zijn invoer van zaken (input) sterk afhankelijk is van anderen;

c. dat de criminaliteit op een efficiënte en transparante wordt bestrijdt.

 

Vraag 4:

De theorie van Lombroso houdt in:

 

a. dat het toeschrijven van crimineel gedrag aan anderen een typisch kenmerk van een kapitalistische samenleving is;

b. dat de opvoeding de voornaamste factor die crimineel gedrag op latere leeftijd bepaalt;

c. dat lichamelijke kenmerken bepalend zijn voor het plegen van een misdrijf.

 

Vraag 5:

Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in Nederland:

 

a. mogelijk bij bepaalde delicten;

b. geheel niet mogelijk;

c. alleen mogelijk wanneer er sprake is van een samenloop van bepaalde delicten.

 

Vraag 6:

Lucas V. wordt bij een geldige dagvaarding door een ontvankelijke officier van justitie voor een bevoegde rechter het volgende ten laste gelegd: ‘hij op of omstreeks 20 mei 2004 te Zaandam opzettelijk een ander zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (artikel 302 lid 1 Sr)’. Ter zitting stelt Lucas dat hij handelde uit noodweer. Wat zal de uitspraak zijn wanneer de rechter dit verweer honoreert?

 

a. Schuldigverklaring zonder oplegging van straf;

b. Vrijspraak;

c. Ontslag van alle rechtsvervolging.

 

Vraag 7:

Simon R. wordt als getuige gehoord door de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen Guus U. die wordt verdacht van zware mishandeling. De advocaat van Guus die bij het verhoor aanwezig is, stelt een vraag aan Simon. Voordat Simon antwoord op deze vraag zou kunnen geven, belet de rechter-commissaris hem op eigen initiatief antwoord te geven op deze vraag. Mag de rechter-commissaris dit doen?

 

a. Ja.

b. Nee.

c. Nee, de rechter-commissaris mag een getuige alleen beletten om vragen te beantwoorden wanneer de officier van justitie dit vordert.

 

Vraag 8:

Het territorialiteitsbeginsel houdt in dat:

 

a. opsporingsambtenaren alleen bevoegd zijn tot opsporing binnen de eigen politieregio.

b. de Nederlandse strafwet van toepassing is op Nederlanders die op Nederlands grondgebied strafbare feiten plegen;

c. de Nederlandse strafwet van toepassing is op iedereen die op Nederlands grondgebied strafbare feiten pleegt;

 

Vraag 9:

De Hoge Raad heeft in het arrest Zeeuwse motorrijder (HR 25 juni 1996, NJ 1996, 714) bepaald dat het gerechtshof in een artikel 12 Sv-procedure:

 

a. alleen de taak heeft om te beoordelen of de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie rechtmatig is genomen;

b. mede de taak heeft om te beoordelen ter zake van welke strafbaarstelling de strafvervolging door het Openbaar Ministerie had moeten worden ingesteld;

c. de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie niet inhoudelijk mag toetsen.

 

Vraag 10:

Joep V. wordt wegens openlijke geweldpleging (artikel 141 Sr) door de rechtbank veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Dit houdt in dat Joep onder normale omstandigheden vervroegd in vrijheid wordt gesteld na:

 

a. 7 maanden

b. 9 maanden

c. 8 maanden
 

Vraag 11:

Rafael S. wordt door de politie veroordeeld voor diefstal (artikel 310 Sr) en straatschenderij (artikel 424 Sr). Wat is de maximale geldboete die de politierechter mag opleggen?

 

a. € 11.475;

b. € 11.250;

c. € 11.325;

 

Vraag 12:

Tot de werkzaamheden van een griffier behoort het in gezamenlijke verantwoordelijkheid met de:

 

a. raadsman oproepen van de getuigen voor de verdediging;

b. officier van justitie vaststellen van de inhoud van de dagvaarding;

c. rechter vaststellen van het proces-verbaal van de zitting.

 

Vraag 13:

De rechter-commissaris toetst de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling:

 

a. door te beoordelen of er sprake is van een grond waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;

b. op basis van de maatschappelijke onrust die een strafbaar feit heeft veroorzaakt;

c. door te kijken of degene die in verzekering is gesteld een verdachte is in de zin van artikel 27 Sv.

 

Vraag 14:

Egbert O. loopt op een woensdagmiddag op metrostation Wilhelminaplein wanneer hij ziet dat een oude vrouw wordt beroofd van haar mobiele telefoon. Egbert rent achter de dief aan die het op een lopen zet en hij achtervolgt de dief tot in de rechtbank waar de dief een lege zittingszaal van de rechtbank invlucht. Kan Egbert de zittingszaal betreden om de dief aan te houden?

 

a. Nee, een zittingszaal mag alleen worden betreden na verkregen toestemming van een rechter;

b. Ja;

c. Nee.

 

Vraag 15:

De Hoge Raad heeft in het arrest Piet Geus bepaald dat een politie-ambtenaar bevoegd is om een:

 

a. getuige aan te houden;

b. verdachte buiten heterdaad aan te houden;

c. getuige staande te houden.

 

Vraag 16:

Het beramen van een strafbaar feit is:

 

a. niet strafbaar maar kan onder omstandigheden wel een grond zijn voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen;

b. alleen strafbaar wanneer het gaat om een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste 8 jaar op is gesteld;

c. alleen strafbaar wanneer het gaan om een misdrijf begaan in een georganiseerd crimineel verband

 

Vraag 17:

In de klassieke richting is het (voornaamste) doel van de straf:

 

a. gericht op de toekomst van zowel de samenleving als de veroordeelde;

b. de resocialisatie van de veroordeelde;

c. het nastreven van de juiste maat van vergelding.

 

Vraag 18:

Hydro BV wordt als een rechtspersoon veroordeeld voor ‘vergiftiging van het drinkwater wetende dat daarvan gevaar voor een ander is te duchten (artikel 172 lid 1 sub 1 Sr)’. Wat is de maximale geldboete die de rechter voor dit strafbare feit kan opleggen aan Hydro BV:

 

a. € 450.000.

b. € 11.250.

c. € 45.000.

 

Vraag 19:

In het arrest Regulering redelijke termijn (HR 3 oktober 2000, NJ 2001, 721) wordt als algemene regel geformuleerd dat overschrijding van de redelijke termijn in beginsel:

 

a. leidt tot beëindiging van de strafzaak door het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren;

b. geen gevolgen heeft voor de hoogte en duur van de op te leggen straf;

c. wordt gecompenseerd door strafvermindering.

 

Vraag 20:

Een opsporingsambtenaar geeft een automobilist het teken om naar links uit te wijken. Vanwege de verkeerssituatie ter plaats kan de automobilist dit alleen doen wanneer hij een rood verkeerslicht negeert; dit betekent dat hij door rood rijdt. Even verderop wordt de automobilist aangehouden wegens door rood rijden. De betreffende opsporingsambtenaar maakt een proces-verbaal op. Een aantal weken laten verschijnt de automobilist voor de rechter op verdenking van ‘rijden door rood licht’. De automobilist kan zich ter zitting beroepen op een:

 

a. geschreven schulduitsluitingsgrond;

b. geschreven rechtvaardigingsgrond;

c. ongeschreven rechtvaardigingsgrond.

 

Vraag 21:

Een politie-ambtenaar mag ter bescherming van zichzelf op grond van de Politiewet een verdachte:

 

a. fouilleren aan de kleding en in het lichaam;

b. enkel fouilleren aan de kleding;

c. fouilleren aan het lichaam en de kleding.

 

Vraag 22:

De 23-jarige Nederlander Dennis P. wordt aangehouden op verdenking van verduistering (artikel 321 Sr). Na het ophouden voor verhoor onderzoek:

 

a. mag Dennis niet in voorlopige hechtenis worden gesteld;

b. moet Dennis meteen in vrijheid worden gesteld;

c. mag Dennis in verzekering worden gesteld.

 

Vraag 23:

Een raadsman wordt aan de verdachte toegevoegd vanaf het moment dat:

 

a. een verdachte contact met hem opneemt;

b. de officier van justitie daar toestemming voor geeft;

c. een verdachte in verzekering is gesteld.

 

Vraag 24:

Het recht tot het instellen van strafvervolging van het Openbaar Ministerie vervalt door:

 

a. verjaring;

b. een transactie-aanbod;

c. nietigheid van de dagvaarding.

 

Vraag 25:

Wie mag namens het Openbaar Ministerie ter terechtzitting optreden als openbare aanklager?

 

a. Een substituut-officier werkzaam bij het landelijk parket;

b. Een hulpofficier van justitie die voorafgaand aan de zitting de inverzekeringstelling van de verdachte heeft bevolen;

c. De minster van justitie wanneer het gaat om politiek gevoelige zaken.

 

Vraag 26:

Het verkennend onderzoek:

 

a. omvat onder meer het onderzoek aan het lichaam en de kleding van de verdachte;

b. heeft als doel de voorbereiding van opsporing;

c. is de eerste fase van het opsporingsonderzoek.

 

Vraag 27:

Er is sprake van een gekwalificeerd delict wanneer een (grond)delict wordt begaan onder een:

 

a. strafuitsluitende omstandigheid.;

b. strafverzwarende omstandigheid;

c. strafverlichtende omstandigheid.

 

Vraag 28:

In het Muilkorf-arrest HR 12 april 1897, W. 6954 veroordeelt de Hoge Raad de APV-bepaling van de gemeente Bergen op Zoom onder andere omdat een verdachte daarin gedwongen zou worden bewijs tegen zichzelf te leveren. Het uitgangspunt dat een verdachte niet actief hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling noemt men het:

 

a. legaliteitsbeginsel;

b. beginsel van een eerlijk proces;

c. nemo-teneturbeginsel.

 

Vraag 29:

Het Nederlandse strafproces kan worden gekenmerkt als:

 

a. volledig inquisitoir;

b. gematigd accusatoir;

c. overwegend accusatoir.

 

Vraag 30:

De lagere wetgever mag:

a. zowel overtredingen als misdrijven creëren;

b. geen overtredingen en misdrijven creëren;

c. wel overtredingen en geen misdrijven creëren.

 

Open vragen

 

Vraag 1:

Noem drie kenmerken van ‘strafbare uitlokking’.

 

Vraag 2:

Wie bestuurt de regiopolitie in en in welke bepaling is dit geregeld?

 

Vraag 3:

Victor Z. wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding opgeroepen om te verschijnen bij een bevoegde rechter op verdenking van vernieling van een vaartuig door schuld (artikel 169 Sr). Ter zitting bekent Victor deze vernieling. Deze bekentenis wordt bevestigd door twee getuigenverklaringen. Victor stelt dat hij volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van deze vernieling. Wat zal de uitspraak van de rechter zijn als hij dit verweer honoreert?

 

Vraag 4:

Beschrijf in het kort de centrale rechtsvraag in het Opticiën-arrest (HR 16 oktober 1923, NJ 1923, 1329) en ga ook in op de opvatting van de Hoge Raad.

 

Vraag 5:

Er is tegenwoordig meer aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafrecht dan vroeger. Vroeger was de positie van het slachtoffer onderbedeeld. Hoe kwam dat? Noem twee oorzaken.

 

Vraag 6:

Samen met de opkomst van de positieve criminologie kwam de Nieuwe richting in het strafrecht tot ontwikkeling. Is deze samenloop toeval, of niet. Als dit geen toeval is, licht dan toe waarom.

 

Vraag 7:

Fred C. is met zijn zoon Frits van elf jaar aan het winkelen in een supermarkt. Om zijn zoon een plezier te doen stelt Fred voor om vier zakken met drop mee naar huis te nemen zonder te betalen. Frits doet wat zijn vader hem zegt en hij pakt vier zakken met drop en hij doet ze in zijn jaszak. Bij de uitgang van de supermarkt worden Fred en Frits aangehouden door een medewerker van de beveiligingsdienst. Dit resulteert in de vervolging van Fred wegens dienstal (artikel 310 Sr). Ter zitting voert Fred het verweer dat niet hij maar zijn zoon het snoepgoed heeft gepakt. Dit houdt in dat er tegenover hem geen vervolgingsrecht bestaat.

 

a. Zal dit verweer van Fred een kans van slagen hebben?

 

b. Zou een vervolging van Frits zinvol zijn?

 

c. Kan de supermarkt een schadevergoeding krijgen via het strafrecht wanneer blijkt dat de vier zakken drop zijn verdwenen?

 

Tentamenvragen deel 4

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1:

Welke onderstaande maatregel is geen voorbeeld van responsibilisering:

 

a. het korten op de kinderbijslag van ouders met kinderen die met de politie in aanraking komen.

b. een meldingsplicht voor banken bij ongebruikelijke transacties;

c. het aanwijzen van urgentiegebieden waar de overheid ruimere bevoegdheden krijgt om verloedering tegen te gaan.

 

Vraag 2:

De theorie van Lombroso over het ontstaan van delinkwent gedrag impliceerde dat:

 

a. de straffen hoger zouden moeten uitvallen dan de beoogde baten;

b. misdadigers levenslang zouden moeten worden opgesloten;

c. er therapie zou moeten plaatsvinden tijdens de detentie.

 

Vraag 3:

In het artikel van Peter van Koppen ‘Rechtspsychologie 2003; het verhoren van verdachten’ wordt gesproken over het verschijnsel van de valse bekentenis. Dit kan volgens de auteur worden voorkomen dat er dergelijke bekentenissen worden afgelegd:

 

a. door langdurige verhoren te vermijden;

b. door het verhoor op video op te nemen;

c. door geen zware psychische druk uit te oefenen op de verdachte.

 

Vraag 4:

Tim U. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Wanneer moet Tim op vrije voeten worden gesteld?

 

a. 12 maanden;

b. 18 maanden;

c. 16 maanden.

 

Vraag 5:

Rob S. wordt op 4 november 2004 gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen. Hij moet terechtstaan wegens verduistering en lichamelijk letsel door schuld. Tot welke maximum vrijheidstraf mag Rob worden veroordeeld?

 

a. 1 jaar

b. 3 jaar en 6 maanden;

c. 3 jaar.

 

Vraag 6:

Jonas V. heeft in een dronken bui met een illegaal vuurwapen van de derde categorie van de WWM een ander opzettelijk van het leven beroofd. Wanneer Jonas voor deze feiten kan worden veroordeeld; tot welke maximale vrijheidsstraf mag een rechter Jonas dan veroordelen?

 

a. 15 jaar;

b. 20 jaar;

c. 19 jaar.

 

Vraag 7:

Uitbreidingsvormen van strafbaarheid zijn:

 

a. poging en voorbereiding, maar niet deelneming;

b. poging, voorbereiding en deelneming;

c. alleen deelneming en geen poging en voorbereiding.

 

Vraag 8:

Strafbaarheid van de rechtspersoon wordt bepaald door middel van het toerekenen van natuurlijke personen aan de rechtspersoon wanneer:

 

a. de gedraging van de natuurlijke persoon valt binnen een delictsomschrijving;

b. de gedraging is begaan door een feitelijke leidinggevende of opdrachtgever van die rechtspersoon;

c. de gedraging van de natuurlijke persoon valt binnen de sfeer van de rechtspersoon.

 

Vraag 9

Welk stelling is juist?

 

a. Bij vrijwillige terugtred zijn poging en voorbereiding niet strafbaar.

b. Voorbereiding van een misdrijf is strafbaar.

c. Poging tot overtreding is strafbaar.

 

Vraag 10:

In het Melk en water-arrest (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681) overwoog de Hoge Raad onder andere:

 

a. dat het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ ook geldt bij overtredingen. De rechtbank heeft terecht de verdachte veroordeeld wegens ‘doen plegen’;

b. dat ook overtredingen een subjectief bestandsdeel kennen. Ook bij overtredingen moet de verwijtbaarheid worden bewezen voordat een straf of maatregel mag worden uitgesproken;

c. dat de verdachte heeft gehandeld zonder enige schuld. Hij wist niet en hoefde ook niet te weten dat zijn baas de melk had aangelengd met water. De rechtbank heeft daarom de verdachte terecht vrijgesproken.

 

Vraag 11:

Welke uitspraak is juist?

 

a. Een succesvol beroep op noodweer neemt de wederrechtelijkheid van de dader weg.

b. Bij een succesvol beroep op noodweerexces volgt vrijspraak.

c. Art. 40 Sr bevat zowel een rechtvaardigingsgrond als een schulduitsluitingsgrond.

 

Vraag 12:

Michael J wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding opgeroepen om te verschijnen bij een bevoegde rechter op verdenking van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een deur (artikel 350 Sr). Ter zitting stelt Leon inderdaad dat hij de deur heeft ingetrapt zodat hij de bewusteloze Rebecca uit haar brandend huis kon bevrijden. Wat zal de einduitspraak van de rechter zijn wanneer hij dit verweer honoreert?

 

a. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

b. Ontslag van alle rechtsvervolging

c. Vrijspraak

 

Vraag 13:

Jennifer G. wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding opgeroepen om te verschijnen bij een bevoegde rechter op verdenking van het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van Jean-Marie. Ter zitting stelt Jennifer dat zij ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van dit delict. Wat zal de einduitspraak van de rechter zijn indien hij dit verweer honoreert?

 

a. Ontslag van alle rechtsvervolging.

b. Vrijspraak.

c. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

 

Vraag 14:

Een voorbeeld van een accusatoire procesvorm zijn de procedureregels van:

 

a. artikel 299 Sv

b. artikel 292 lid 1 en lid 2 Sv

c. artikel 292 lid 4 Sv

 

Vraag 15:

In het arrest Dev Sol (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687) heeft de Hoge Raad overwogen dat het procesdossier is opgebouwd uit:

 

a. de resultaten van het voorbereidende onderzoek voor zover zij voor het bewijs relevant zijn;

b. de resultaten van het voorbereidend onderzoek en die stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin;

c. al datgene wat in het voorbereidende onderzoek heeft plaatsgevonden.

 

Vraag 16:

De verdachte mag getuigen:

 

a. niet ondervragen op het onderzoek ter terechtzitting, omdat zij in het voorbereidend onderzoek door de politie gehoord worden;

b. door de officier van justitie ter terechtzitting doen oproepen. De officier van justitie moet gehoor geven aan een dergelijk verzoek van de verdachte;

c. die hij zelf op het onderzoek ter terechtzitting meebrengt en nog niet in het voorbereidend onderzoek zijn gehoord, als eerste ondervragen.

 

Vraag 17:

De verdachte die door de meervoudige kamer van de rechtbank berecht wordt:

 

a. moet een raadsman hebben. Heeft hij geen raadsman, dan wordt hem ambtshalve een raadsman toegevoegd;

b. kan zich door zijn gemachtigde raadsman laten verdedigen. De zaak wordt dan bij verstek afgedaan;

c. mag wegblijven van zijn terechtzitting, tenzij de rechtbank het wenselijk vindt dat hij ter terechtzitting aanwezig is en daartoe zijn medebrenging beveelt.

 

Vraag 18:

De vervolging begint doordat:

 

a. de officier van justitie een verzoek doet aan de rechter-commissaris om de bewaring van de verdachte te bevelen;

b. de officier van justitie een rechter in de zaak betrekt door de verdachte voor te leiden aan de rechter-commissaris in het kader van de toetsing van de inverzekeringstelling;

c. de officier van justitie, nadat het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte gesloten is, een dagvaarding aan de verdachte betekent.

 

Vraag 19:

De vervolgingsbeslissing van de officier van justitie:

 

a. wordt onder andere getoetst tijdens het onderzoek ter terechtzitting, wanneer de rechter onderzoekt of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn strafvervolging.

b. is marginaal toetsbaar in het kader van de artikel 12 Sv-procedure door het gerechtshof dat alleen mag beoordelen of (verdere) vervolging had moeten plaatsvinden en niet op grond van welke wettelijke er vervolgd had moeten worden;

c. is vanwege het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie niet toetsbaar door een andere instantie, behalve door de Minister van Justitie, die bevoegd is de leden van het Openbaar Ministerie een aanwijzing te geven.

 

Vraag 20:

Welke stelling is juist? DNA-onderzoek:

 

a. kan slechts worden uitgeoefend met het oog op de waarheidsvinding;

b. kan tegen de wil van de verdachte alleen in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek worden uitgeoefend;

c. kan zonder de schriftelijke toestemming van de betrokkene niet worden uitgeoefend.

 

Vraag 21:

Een aangehouden verdachte kan:

 

a. op bevel van zowel de officier van justitie als de hulpofficier door een arts in het lichaam worden onderzocht.;

b. in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek slechts door een op vordering van de officier van justitie gegeven bevel van de rechter-commissaris aan lichaam of kleding worden onderzocht;

c. door een gewone opsporingsambtenaar aan zijn kleding worden onderzocht indien er ernstige bezwaren tegen hem bestaan.

 

Vraag 22:

Milan M. wordt als een getuige van een mishandeling verhoord op het politiebureau. Tijdens het verhoor rijst bij het verhorende koppel het vermoeden dat Milan niet alleen getuige is geweest van de mishandeling, maar zelf ook betrokken was geweest bij de mishandeling. De opsporingsambtenaren overleggen met elkaar in de rookruimte en besluiten Milan als zij weer terugkeren naar de verhoorruimte te vragen naar zijn betrokkenheid bij de mishandeling. Is Milan verplicht om te antwoorden?

 

a. Ja, een getuige moet antwoord geven op de gestelde vragen;

b. Nee, Milan wordt gehoord als een getuige en dan mag hij niet in een andere hoedanigheid worden gehoord;

c. Nee, Milan wordt als een verdachte aangemerkt en mag daarom zwijgen.

 

Vraag 23:

Mohamed K is een zwerver zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Hij wordt in Rotterdam opgepakt wegens openbare dronkenschap (artikel 453 Sr). De politie wil Mohamed K. nog langer vasthouden om een aantal getuigen nader te horen. Mag de hulpofficier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen om Mohamed K. in verzekering te stellen?

 

a. Nee, inverzekeringstelling is voor dit feit niet toegelaten;

b. Nee, een hulpofficier is niet bevoegd het bevel tot inverzekeringstelling te bevelen;

c. Ja, want het is in het belang van het onderzoek.

 

Vraag 24:

Karel R. wordt aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan oplichting (artikel 326 Sr). Welk antwoord is juist?

 

a. Karel R moet na het ophouden voor onderzoek onmiddellijk in vrijheid worden gesteld.

b. De rechter-commissaris mag geen bevel tot bewaring van de verdachte geven;

c. Karel R. mag aansluitend op het verhoor in verzekering worden gesteld;

 

Vraag 25:

Voorafgaand aan de voetbalwedstrijd tussen Feyenoord en Sporting Lissabon verzamelt een aantal supporters van Feyenoord zich op het Stadhuisplein. De politie voorziet ordeproblemen en grijpt in door de betogers te verjagen. Bij wie berust het gezag over de politie tijdens dit ingrijpen?

 

a. Bij de burgemeester van Rotterdam

b. Bij de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Rotterdam;

c. Bij de korpschef van de politie in de regio waarvan Rotterdam deel uitmaakt.

 

Vraag 26:

De gemeente Utrecht stelt in artikel 6 van de AP in lid een het volgende: ‘Het is verboden op de weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen om geld te spelen’. In lid 2 van dezelfde bepaling staat dat dit strafbare feit (een overtreding) wordt afgedaan door een commissie van de Gemeenteraad (de Raadkamer). Welke stelling is juist?

 

a. Dit artikel is onverbindend, omdat de gemeente geen strafbepalingen mag creëren (art. 1 Sr);

b. Dit artikel is onverbindend, omdat de gemeente geen strafvorderlijke bepalingen mag creëren (art. 1 Sv);

c. Dit artikel is onverbindend, omdat de Raadkamer zaken niet in het openbaar behandelt, terwijl art. 121 Gw. bepaalt dat de terechtzittingen in het openbaar plaatsvinden.

 

Vraag 27:

In een van de zakken van Olivia T. wordt bij een veiligheidsfouillering (artikel 151b Gemeentewet jo. artikel 52 lid 3 WWM) een stiletto gevonden met een lemmet van 10 cm. Zij verzet zich tegen haar aanhouding door tegen de benen van de opsporingsambtenaar te schoppen. De officier van justitie besluit haar te dagvaarden voor de politierechter wegens wapenbezit en wegens wederspannigheid (artikel 180 Sr). Welke van de volgende stelling is juist?

 

a. De politierechter zal de zaak behandelen, ervan uitgaande dat de officier van justitie niet een gevangenisstraf zal requireren van meer dan een jaar;

b. De politierechter zal de zaak naar de meervoudige kamer verwijzen, omdat de zaak moeilijk te bewijzen is;

c. De politierechter zal de zaak naar de meervoudige kamer verwijzen, omdat het totaal van de op te leggen straffen meer dan een jaar bedraagt.

 

Vraag 28:

In een van de zakken van Olivia T. wordt bij een veiligheidsfouillering (artikel 151b Gemeentewet jo. artikel 52 lid 3 WWM) een stiletto gevonden met een lemmet van 10 cm. Het feit waarop zij betrapt wordt is een:

 

a. Overtreding;

b. Administratief vergrijp;

c. Misdrijf;

 

Vraag 29:

Artikel 4 lid 3 aanhef en sub a Opiumwet bevat een:

 

a. delictsomschrijving;

b. strafbepaling;

c. materiële norm.

 

Vraag 30:

Ryan B. wordt ervan verdacht ’s nachts herhaaldelijk op zijn basgitaar te spelen, waardoor zijn buren niet goed kunnen slapen. Voor dit strafbare feit (artikel 431 Sr) wordt hem een transactie aangeboden. Ryan is het niet met de beschuldiging eens en hij wil op de terechtzitting de zaak toelichten. De bevoegde rechter is:

 

a. de sector kanton van de rechtbank;

b. de politierechter;

c. de meervoudige kamer.

 

Tentamenvragen deel 5

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1:

Daalder en Essers concluderen in hun beschrijving van seksuele delicten dat sexueel misbruik van kinderen het vaakst worden gepleegd door:

 

a. onbekenden.

b. gezinsleden en vrienden van het gezin.

c. onderwijzers en buurtgenoten.

 

Vraag 2:

Bovenkerk deed een studie naar criminaliteit onder Antilliaanse jongeren. Uit het onderzoek bleek dat een sleutelbegrip voor het begrijpen van deze ‘respect’ is. Dit houdt in dat een Antilliaanse jongen vindt dat:

 

a. het hoogste ideaal is om diploma’s te verwerven voor maatschappelijke aanzien;

b. hij respect moet geven aan leiders van jeugdbendes;

c. andere jongens hem eerbied moeten betonen.

 

Vraag 3:

Welk begrip hoort bij de theorie van Lombroso?

 

a. atavisme

b. anomie

c. victim proness

 

Vraag 4:

 

In het arrest Dev Sol (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687) overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat fotoboeken niet als processtukken zijn aan te merken juist was. Aangaande de kennisneming van stukken die niet tot de processtukken behoren bepaalde de Hoge Raad in dit arrest:

 

a. dat de verdediging een inzagerecht heeft wanneer de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de bewijsverkrij­ging wordt aangevochten, maar dat dit inzagerecht beperkt kan worden tot de raadsman in geval van zwaarwegende opsporingsbelangen.

b. dat de verdediging op grond van de artikelen 30-34 Sv geen recht heeft op inzage in deze stukken.

c. dat zowel voor de raadsman als de verdachte een inzagerecht is, als de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de bewijsverkrijging aanvecht. Dit recht vervalt echter voor beiden in geval van zwaarwegende opsporingsbelangen.

 

Vraag 5:

Wanneer bewezen geacht wordt dat Mohammed B Theo van Gogh opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, kan hij maximaal tot:

 

a. een gevangenisstraf worden veroordeeld die in geen geval de tijd van twintig jaren te boven gaat.

b. levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld.

c. levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld, maar dat is in praktijk niet langer dan 20 jaar.

 

Vraag 6:

Davide G. wordt wegens verdenking van de zoveelste autokraak in voorlopige hechtenis genomen. Op de terechtzitting blijkt echter dat niet hij de in de tenlastelegging bedoelde auto heeft gekraakt, maar een andere veelpleger. De rechtbank spreekt hem voor dit feit dan ook vrij. De rechtbank veroordeelt hem wel voor een cumulatief tenlastegelegde winkeldiefstal van twee zakken chips tot 1 week gevangenisstraf. Davide kan in dit geval op grond van artikel 89 Sv:

 

a. een schadevergoeding krijgen, maar de hoogte van de schadevergoeding moet worden gematigd vanwege het feit dat hij wel is veroordeeld.

b. een schadevergoeding krijgen

c. geen schadevergoeding krijgen

 

Vraag 7:

Jorgos P. wordt wegens het plegen van een gewapende overal veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Na hoeveel maanden moet hij op vrije voeten worden gesteld?

 

a. 14 maanden

b. 11 maanden

c. 21 maanden

 

Vraag 8:

Jozef wordt veroordeeld wegens het opzettelijk in brand steken van een leegstaande schuur. Welke straf kan hem niet worden opgelegd?

 

a. Een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk en een werkstraf van 100 uren.

b. Een gevangenisstraf van 6 maanden en een geldboete van €40.000

c. Een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk en een leerstraf van 250 uren.

 

Vraag 9:

Het plegen van een strafbare gedraging waartoe de pleger door psychische dwang is gedrongen levert een;

 

a. geschreven rechtvaardigingsgrond op;

b. ongeschreven rechtvaardigingsgrond op;

c. geschreven schulduitsluitingsgrond op.

 

Vraag 10:

In welk arrest nam de Hoge Raad aan dat de verdachte handelde in overmacht veroorzaakt door een noodtoestand?

 

a. Veearts (HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918)

b. Melk en water (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681)

c. Opticien (HR 16 oktober 1923, NJ 1923, 1329)

 

Vraag 11:

Doen plegen is het door middel van een ander persoon begaan van een strafbaar feit, waarbij de andere persoon:

 

  1. medepleger is.

  2. niet strafbaar is;

  3. gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het feit;

 

Vraag 12:

Wanneer de strafbepaling van artikel 300 Sr het gronddelict is, dan is de strafbepaling van artikel 304 Sr het:

 

a. Kwaliteitsdelict

b. Gekwalificeerde delict.

c. Geprivilegieerde delict.

Vraag 13:

Rosanne M. wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding opgeroepen om te verschijnen voor een bevoegde rechter. Haar wordt ten laste gelegd dat “ zij op 20 november 2003, toen zij wettelijk als getuige voor de politierechter te Rotterdam was opgeroepen, wederrechtelijk is weggebleven (artikel 444 Sr).” Rosanne was opgeroepen om als getuige te verklaren tegen degene die haar twee maanden geleden had verkracht. Ter terechtzitting vertelt Rosanne het volgende:”Ik wilde wel komen getuigen, maar ik kon het niet aan om weer geconfronteerd te worden met de dader. Ik heb er nachtmerries was en ik heb de schrik en het verdriet van het gebeuren nog lang niet verwerkt.”

 

Als de rechter dit verstaat als een beroep op psychische overmacht en dit beroep honoreert. Wat zal zijn einduitspraak dan zijn?

 

a. Schorsing van de vervolging

b. Vrijspraak;

c. Ontslag van alle rechtsvervolging.

 

Vraag 14:

In de strafzaak tegen Petra Z. concludeert de rechter dat er tijdens het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormverzuimen zijn begaan. De met de opsporing belaste ambtenaren hebben volgens de rechter op onrechtmatige wijze bewijs vergaard en het gevolg hiervan is dat er een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat zal de einduitspraak van de rechter zijn?

 

a. De rechter zal Petra ontslaan van alle rechtsvervolging.

b. De rechter zal het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaren.

c. De rechter zal Petra vrijspreken.

 

Vraag 15:

Fabienne T. wordt gedagvaard omdat zij in een warenhuis twee tijdschriften zou hebben gestolen. De video waarop is vastgelegd dat zij de gidsen wegneemt is gewist. Fabienne had eerst bekend, maar tijdens de terechtzitting verklaart zij onschuldig te zijn en niet te hebben weggenomen. Een beveiligingsmedewerker meent zich te herinneren dat Fabienne de tijdschriften in haar tas had gestopt. Wat zal de uitspraak van de rechter zijn?

 

  1. Veroordeling wegens overtreding van art. 310 Sr.

  2. Ontslag van alle rechtsvervolging.

  3. Vrijspraak.

 

Vraag 16:

In de loop van het onderzoek op de terechtzitting raakt de officier van justitie ervan overtuigd dat de tenlastelegging gewijzigd moet worden. Welke uitspraak is juist?

 

a. De officier van justitie kan de noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank overleggen en vorderen dat die wijzigingen zullen worden toegelaten

b. De officier van justitie mag de tenlastelegging niet wijzigen.

c. De officier van justitie kan de tenlastelegging slechts wijzigen tot en met het moment dat de zaak wordt voorgedragen (artikel 284 Sv).

 

Vraag 17:

Ray G. wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding opgeroepen om te verschijnen bij een bevoegde rechter op verdenking van verduistering (artikel 321 Sr) van een camera. Ray verschijnt echter niet op de terechtzitting. De rechter zal

a. bevelen dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet.

b. bevelen dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en de vervolging schorsen;

c. bevelen dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en het onderzoek ter terechtzitting schorsen;

 

Vraag 18:

In het arrest Zeeuwse motorrijder (HR 25 juni 1996, NJ 1997, 714) bepaalde de Hoge Raad over de artikel 12 Sv-procedure:

 

  1. dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het hof niet de taak heeft om een “volle beleidstoet­sing” uit te voeren.

  2. dat het gerechtshof in een procedure op grond van artikel 12 Sv slechts kan onder­zoeken of het Openbaar Ministerie van plan is een vervolging in te stellen of te doen voortduren;

  3. dat het mede tot de taak van het hof behoort te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld;

 

Vraag 19:

Er is geen sprake van een beleidssepot wanneer er van vervolging wordt afgezien omdat:

 

a. de algemene rechtsorde om een andere reactie vraagt.

b. de zaak verjaard is.

c. de strafwaardigheid te gering is.

 

Vraag 20:

Wat is het meest juiste antwoord. Bevoegd tot het houden van een schouw van een plaatselijke toestand of een voorwerp zijn:

 

  1. de rechter commissaris en de rechtbank;

  2. slechts de rechter commissaris;

  3. de rechter commissaris, de rechtbank, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie.

 

Vraag 21:

Diego P. wordt verdacht van de verspreiding van opruiende stukken. Diego is al eerder veroordeeld voor de verspreiding van dergelijke stukken. Nadat hij door de politie is opgehouden voor verhoor, wordt hij in verzekering gesteld. Na vier dagen wordt Diego voorgeleid aan de rechter-commissaris, waar de officier van justitie de bewaring van Diego vordert. Wat zal de beslissing van de rechter-commissaris zijn?

 

  1. De rechter-commissaris kan bevelen Frank onverwijld in vrijheid te stellen, omdat de inverzekeringstelling onrechtmatig was.

  2. De rechter-commissaris zal bevelen Frank onverwijld in vrijheid te stellen, omdat er geen sprake was van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

  3. De rechter-commissaris zal bevelen Frank in bewaring te stellen, omdat voldaan is aan de vereisten voor voorlopige hechtenis.

 

Vraag 22:

Ernst B. wordt aangehouden op verdenking van diefstal. Een jaar geleden is Ernst B al veroordeeld voor hetzelfde delict tot een gevangenisstraf van een week. Ernst bekent de diefstal en verklaart te stelen om zo zijn gokverslagen te bekostigen. Welk antwoord is het meest juist?

 

  1. Simon mag zowel in verzekering worden gesteld als daarna in voorlopige hechtenis worden genomen.

 

  1. Simon moet in vrijheid worden gesteld, er is geen onderzoeksbelang meer.

  2. Simon mag in verzekering worden gesteld maar daarna niet in voorlopige hechtenis worden genomen.

 

Vraag 23:

De achttienjarige Ivo C wordt voor zijn huis aangehouden omdat hij de verblijfplaats van zijn veertienjarige zusje niet bekend wil maken (artikel 280 lid 1 Sr). Nadat hij de maximale tijd is opgehouden voor verhoor wil de hulpofficier hem nog langer vasthouden? Is dit mogelijk?

 

  1. Nee, Ivo moet onmiddellijk in vrijheid worden gesteld.

  2. Ja, Ivo mag in verzekering worden gesteld.

  3. Ja, Ivo mag worden opgehouden ter identificatie.

 

Vraag 24:

Rita V. wordt op verdenking van belediging van een parkeerwachter buiten heterdaad door twee politieagenten aangehouden en naar het bureau gebracht om haar te verhoren. Is Rita rechtmatig aangehouden?

 

a. Ja, indien Rita onverwijld voor de officier van justitie of hulpofficier van justitie wordt geleid.

b. Nee, alleen een officier van justitie had Rita mogen aanhouden.

c. Nee, Rita mag niet buiten heterdaad worden aangehouden.

 

Vraag 25:

De burgemeester van Zaanstad geeft een particulier beveiligingsbedrijf opdracht bewijs te verzamelen dat de familie Terpstra permanent hun vakantiehuisje bewoont (dit is verboden volgens het bestemmingsplan). Op grond van verklaringen van getuigen en winkeliers is de burgemeester er van overtuigd dat de familie het hele jaar in hun huisje in Zaanstad woont. Dit onderzoek:

 

a. heeft geen strafvorderlijke basis

b. is een gerechtelijke vooronderzoek

c. is een opsporingsonderzoek

 

Vraag 26:

Welke van de onderstaande artikelen bevat een strafbepaling?

 

a. art. 175 WWV 1994

b. art. 13 lid 1 WWM

c. art. 78 Sr

 

Vraag 27:

Wat wordt onder het voorbereidend onderzoek verstaan?

 

a. De opsporingsfase.

b. Het gerechtelijk vooronderzoek.

c. Het onderzoek dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.

 

Vraag 28:

Dirk C. wordt aangehouden wegens het omkopen van een ambtenaar van de provincie Zuid-Holland (artikel 177 lid 1 Sr). Wie is er niet bevoegd om een bijzondere aanwijzing voor dit geval te geven?

 

  1. de Commissaris der Koningin.

  2. het College van procureurs-generaal;

  3. de Minister van Justitie;

 

Vraag 29:

Strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde houdt niet in:

 

  1. de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter.

  2. de opsporing van strafbare feiten;

  3. daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde;

 

Vraag 30:

De formele wetgever ‘mag’ meer dan de lagere. Welke van de onderstaande uitspraken is onjuist?

 

  1. Alleen de wetgever in formele zin mag misdrijven creëren.

  2. Door de in art. 1 Sv gebruikte terminologie is het de lagere wetgever verboden strafvorderlijke bepalingen op te stellen.

  3. Op grond van art. 91 Sr mag de lagere wetgever afwijken van de bepalingen in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht.

 

Tentamenvragen deel 6

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1:

Veelplegers worden ook wel generalisten genoemd. Dit houdt in dat zij:

 

a. een lage mate van zelfcontrole hebben.

b. vele verschillende soorten misdrijven plegen.

c. ook op andere terreinen (verkeer, werk, sociale leven) regels overtreden.

 

Vraag 2:

Wat houdt kwalitatief onderzoek precies in?

 

a. Kwalitatief onderzoek maakt gebruik van kwalitatieve methoden, zoals participerende observatie.

b. Kwalitatief onderzoek voldoet aan wetenschappelijke kwaliteitsmaatstaven.

c. Een kwalitatief onderzoek bevat kwalificerende conclusies.

 

Vraag 3:

De criminologie is een wetenschap, die empirische vragen beantwoordt. Welke vraag is niet empirisch van karakter?

 

a. Hoe kan verklaard worden dat rechters tegenwoordig zwaarder straffen?

b. Leggen rechters tegenwoordig zwaardere straffen op?

c. Welke straffen kunnen rechters tegenwoordig opleggen?

 

Vraag 4:

Frank S. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Wanneer moet hij op vrije voeten worden gesteld? Na:

a. 10 maanden

b. 21 maanden

c. 15 maanden

 

Vraag 5:

Mitchell B. wordt op 11 december 2005 gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen. Hij moet terechtstaan vanwege een op 6 juni 2005 gepleegde diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5 Sr) en hij moet terechtstaan voor mishandeling van zijn buurman (artikel 300 lid 1 Sr), gepleegd op 4 augustus 2005. Tot welke maximum vrijheidstraf mag Mitchell worden veroordeeld?

 

a. 6 jaar

b. 1 jaar

c. 8 jaar

 

Vraag 6:

Jan K. wordt wegens diefstal veroordeeld. Welke strafoplegging is mogelijk?

 

a. Een gevangenisstraf van negen maanden, geheel voorwaardelijk en een werkstraf van 320 uur.

b. Een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, een leerstraf van 120 uur en een boete van 10.000 euro.

c. Een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, een leerstraf van 60 uur en een boete van 2500 euro.

 

Vraag 7:

Welke van de onderstaande uitspraken is juist? Met het ‘Melk- en water’-arrest uit 1916 wordt:

a. artikel 1 Sr geweld aangedaan, doordat de Hoge Raad een ongeschreven schulduitsluitingsgrond erkent;

b. de verwijtbaarheid een van de voorwaarden voor strafbaarheid van misdrijven zowel als overtredingen;

c. de reikwijdte van artikel 47 lid 1 onder 1 Sr door de Hoge Raad beperkt.

 

Vraag 8:

Charlotte Z. steekt zonder verlof van de burgermeester of een van zijn ambtenaren een vervallen schuur (die haar eigendom is) in brand (artikel 428 Sr). Charlotte wordt veroordeeld tot een boete van 210 euro. Haar buurvrouw Christel G. heeft haar een jerrycan met benzine verstrekt om de schuur in brand te steken.

 

a. Christel G. kan geen boete worden opgelegd.

b. Christel G. kan als medeplichtige een boete worden opgelegd van maximaal 75 euro.

c. Christel G. kan als medeplichtige een boete worden opgelegd van maximaal 150 euro.

 

Vraag 9:

Danielle houdt in haar winkel Brenda aan, die zij op heterdaad heeft betrapt op diefstal. Ze belt naar het politiebureau en krijgt – naar later blijkt – een uitzendkracht aan de lijn. De uitzendkracht zegt haar om Brenda op te sluiten totdat de politie komt. Danielle volgt dit advies op. Wanneer de politie er na twee uur nog niet is, belt Danielle nogmaals met als resultaat dat de diensdoende ambtenaar ervoor zorgt dat de politie snel ter plaatse is. Welk antwoord is juist wanneer Danielle wordt vervolgd wegens wederechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Sr)?

 

a. Een beroep op een strafuitsluitingsgrond zal niet slagen, omdat Danielle Brenda onverwijld aan een opsporingsambtenaar had moeten overleveren.

b. Danielle kan zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond.

c. Danielle kan zich beroepen op een schulduitsluitingsgrond.

 

Vraag 10:

De rechter neemt dat de enige bewijsmiddelen die voorhanden zijn tegen de verdachte op grond van artikel 359a Sv dienen te worden uitgesloten wegens ernstige vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek. De consequentie is:

 

a. dat de verdachte ontslagen wordt van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

b. dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 359a sub c Sv.

c. dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd

 

 

Vraag 11:

Nadat aan de transactievoorwaarden is voldaan:

 

a. vervalt het recht tot strafvervolging en kan dit recht tot strafvervolging niet meer herleven.

b. kan het recht tot strafvervolging alleen herleven in het uitzonderlijke geval dat zich ‘nieuwe bezwaren’ voordoen in de zin van artikel 255 lid 1 Sv.

c. kan het recht tot strafvervolging alleen herleven wanneer met succes een artikel 12 Sv-procedure wordt gevolgd.

 

Vraag 12:

Tegen het veroordelend vonnis zonder strafoplegging door de kantonrechter, wil verdachte Driss Y. opkomen omdat hij in rechte wil afdwingen dat hij onschuldig is. Driss kan:

 

a. tegen deze uitspraak van de kantonrechter niet opkomen in hoger beroep.

b. binnen de appeltermijn van 14 dagen in hoger beroep gaan bij de meervoudige kamer van de rechtbank.

c. binnen de appeltermijn van 14 dagen in hoger beroep gaan bij de meervoudige kamer van het gerechtshof.

 

Vraag 13:

Bij een transactie van de officier van justitie kan hij:

 

a. enkel betaling van een geldbedrag als voorwaarde opleggen.

b. het volgen van een leerproject gedurende ten hoogste 120 uren als voorwaarde opleggen.

c. een gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar als voorwaarde opleggen.

 

Vraag 14:

Bij de politierechter

 

a. wordt in beginsel slechts mondeling vonnis gedaan, waarvan aantekening wordt gemaakt.

b. kunnen slechts zaken voorkomen die eenvoudig van aard zijn en waarvan de maximale wettelijke gevangenisstraf op een bepaald delict – dus de strafbepaling – niet meer dan een jaar bedraagt.

c. kunnen alle eenvoudige overtredingen en misdrijven worden berecht met maximaal 1 jaar gevangenisstraf.

 

Vraag 15:

Herziening en cassatie in belang der wet hebben met elkaar gemeen, dat:

 

a. zij alleen in de uitzonderlijke situatie kunnen worden aangewend, dat de Hoge Raad een arrest heeft gewezen dat nog niet onherroepelijk is.

b. zij slechts kunnen worden aangewend tegen een rechterlijk vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan.

c. zij slechts kunnen worden aangewend wanneer het rechterlijk vonnis of arrest herroepelijk is.

 

Vraag 16:

Met de term ‘voeging ad informandum’ wordt bedoeld:

a. het voegen van strafbare feiten op dezelfde terechtzitting, wanneer er een verband bestaat, het om dezelfde persoon gaat en het onderzoeksbelang dit eist, conform artikel 259 Sv.

b. het door de officier van justitie tijdens de zitting toevoegen van ontbrekende stukken aan het dossier op grond van artikel 312 Sv jo. artikel 313 Sv.

c. het door de officier van justitie toevoegen van andere strafbare feiten van de verdachte aan het dossier, naast hetgeen wat ten laste is gelegd, zodat de rechter er kennis van kan nemen met het oog op de op te leggen straf op grond van artikel 359 lid 5 Sv.

 

Vraag 17:

Het Nederlandse procestype kan worden gekarakteriseerd als ‘gematigd inquisitor’. Welke stelling is onjuist?

 

a. Als gevolg hiervan is zowel de interne als de externe openbaarheid als controlemecha­nisme van belang.

b. Als gevolg hiervan zijn de waarborgen voor de onafhankelijkheid en onpartijdig­heid van de rechter belangrijk.

c. Als gevolg hiervan zijn de gewone en bijzondere rechtsmiddelen van belang.

 

Vraag 18:

Welke stelling is juist? Door het arrest van de Hoge Raad in de zaak tegen de ‘Zeeuwse Motorrijder’ (HR 25 juni 1996, NJ 1996,714) is:

 

a. de reikwijdte van het beklagrecht ex art. 12 Sv onveranderd gebleven.

b. de reikwijdte van het beklagrecht ex art. 12 Sv verkleind.

c. de reikwijdte van het beklagrecht ex art. 12 Sv vergroot.

 

Vraag 19:

In het Algemeen Dagblad stond een artikel dat de politie te Rotterdam bij hen bekende veelplegers op straat aanhoudt en meeneemt na een politiebureau, waar kort met hen wordt gesproken wat ze hebben gedaan de laatste tijd. Dan worden ze op het bureau vastgehouden tot ze bezoek krijgen van een zogeheten ‘zorgmakelaar’ die op hen inpraat om ze te motiveren om aan een zogeheten ‘zorgtraject’ te gaan deelnemen om de eigen levensomstandigheden en –perspectieven te verbeteren. Als de betrokkene daar niet op in gaat, dan wordt hij kort daarna vrijgelaten. Dit aanhouden en ophouden op het bureau is:

 

a. rechtmatig, als er een bevel tot aanhouding van de officier van justitie is uitgegeven, nu deze aanhoudingen buiten heterdaad geschieden.

b. onrechtmatig, want dit is niet voorzien als bevoegdheid in het Wetboek van Strafvordering

c. rechtmatig, als er een concrete verdenking bestaat aangaande van recent door deze veelpleger(s) waardoor zij als verdachte(n) in de zin van artikel 27 Sv kunnen worden aangemerkt

 

Vraag 20:

Stefano Z. wordt van diefstal (artikel 310 Sr) verdacht. Tijdens het voorbereidend onderzoek zit Stefano Z. enkele dagen in voorlopige hechtenis. Nadat het voorbereidend onderzoek is afgerond besluit de officier van justitie tot een technisch sepot. Wat is het gevolg van deze beslissing?

 

a. De officier van justitie dient deze beslissing aan Stefano Z. mede te delen en bij het ontstaan van nieuwe bezwaren kan de officier van justitie voor hetzelfde feit verder vervolgen.

b. De officier van justitie dient deze beslissing aan Stefano Z. mede te delen, waarna de officier van justitie nimmer meer voor hetzelfde feit kan vervolgen.

c. De officier van justitie hoeft deze beslissing niet aan Stefano Z. mede te delen en bij het ontstaan van nieuwe bezwaren kan de officier van justitie voor hetzelfde feit weer vervolgen.

 

Vraag 21:

Welke van de onderstaande stellingen is juist?

 

a. Tegen de beslissing in het voorbereidend onderzoek om de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken te onthouden is geen bezwaar mogelijk

b. De beslissing om de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken te onthouden is alleen tijdelijk.

c. De beslissing om de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken tijdens het voorbereidend onderzoek te onthouden moet genomen worden door de hulpofficier van justitie of de officier van justitie

 

Vraag 22:

Veelpleger Co S. is de afgelopen 5 jaar diverse malen veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens opzetheling (artikel 416 Sr). Nadat Co S. alweer buiten heterdaad is aangehouden wegens opzetheling wordt hij voorgeleid aan de officier van justitie. Nadat Co heeft bekend en verklaard om alle medewerking aan justitie te zullen verlenen vordert de officier van justitie de bewaring van Co S. De behandelende rechter-commissaris zal de vordering van de officier van justitie:
 

a. afwijzen, omdat er geen onderzoeksbelang is.

b. afwijzen, omdat de officier van justitie voordat hij de bewaring kan vorderen eerst het minst bezwarende vrijheidsbenemende dwangmiddel dient toe te passen; de inverzekeringstelling.

c. toewijzen, omdat aan alle voorwaarden aangaande de vordering tot bewaring is voldaan.

 

Vraag 23:

Tijdens een voorbereidend onderzoek ter zake van belediging (artikel 266 Sr) trekt Fleur W. haar ingediende klacht weer in. Het gevolg hiervan is dat de behandelende officier van justitie de zaak seponeert. Dit sepot dient te worden beschouwd als:

 

a. een beleidssepot, omdat door intrekking van de klacht de officier van justitie het niet langer opportuun acht om tot dagvaarding over te gaan.

b. een beleidssepot, omdat volgens de landelijke richtlijnen er alleen vervolgd wordt wegens belediging naar aanleiding van een ingediende klacht.

c. een technisch sepot, omdat zonder klacht het Openbaar Ministerie in geval van dagvaarding niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

 

Vraag 24:

 

Het materiële strafrecht kan volgens Mevis het best begrepen worden als:

 

a. louter negatief sanctierecht dat geen maatschappelijke doelen beoogt te bereiken

b. normstellend recht dat zich primair tot de burgers richt.

c. normhandhavend recht dat zich primair tot de functionarissen van het recht, secundair tot de burgers richt.

 

Vraag 25:

Op de achterpagina van het NRC-Handelsblad van 21 september 2005 stond het volgende kleine verhaaltje:

 

Dankbaar

‘Mijn zoon, net 15, gaat met zijn zusje en twee logés in het bos bramen plukken. Hij heeft een plastic pistooltje bij zich, dat verboden blijkt. Een passant belt 112, de politie duikt op. Handen tegen de auto, fouillering. Mijn zoon mag in handboeien mee. Na 2,5 uur mag hij opgehaald worden. Huisbezoek van de kinderbescherming: vragenlijst na vragenlijst wordt ingevuld. En dan de zitting bij de officier van justitie: geen hand, stoelen zo ver mogelijk uit elkaar. Mijn zoon hoort hoe dankbaar hij moet zijn dat zijn zaak niet voor de rechter komt. Hoe bedreigend hij was voor de maatschappij en hoe crimineel zijn gedrag. Hij wordt geregistreerd, wat bij een volgend contact met de politie tegen hem werkt. Twintig uur taakstraf. Terrorismebestrijding in Nederland: spelende kinderen worden stevig aangepakt.’

 

Fenneke Dijkema.

 

Welk artikel stelt het hebben van een plastic pistooltje onder bepaalde voorwaarden strafbaar?

 

a. Art. 13 WWM

b. Art. 2 lid 1 ten 7e Wet Wapens en Munitie

c. Art. 55 WWM

 

Vraag 26:

Voorafgaand aan de klassieker Feyenoord-Ajax begeleidt de politie – om verstoringen van de openbare orde te voorkomen – de bezoekende fans al twee uur voor de wedstrijd naar de vakken in de Kuip die bestemd zijn voor supporters van de bezoekende club. De supporters wordt bevolen daar te blijven en wie uit de vakken probeert te gaan wordt aangehouden. Bij deze activiteiten staat de politie onder gezag van:

 

a. de burgemeester

b. de officier van justitie

c. de lokale beleidsdriehoek van politiechef, hoofdofficier van justitie en burgemeester.

 

Vraag 27:

Welke van de onderstaande uitspraken over de officier van justitie is juist?

 

a. De officier van justitie is een rechterlijk ambtenaar zonder de onafhankelijke rechtspositie die kenmerkend is voor rechters.

b. De officier van justitie is een uitvoerend ambtenaar van het Ministerie van Justitie, ondergeschikt aan de minister.

c. De officier van justitie is een rechterlijk ambtenaar, niet met rechtspraak belast, maar wel net als de rechter geheel onafhankelijk.

 

Vraag 28:

Wat is volgens Mevis geen bron van het strafrecht?

 

a. Rechtsgeleerde opinies, naar voren gebracht in de vakbladen.

b. Wetgeving in materiële zin.

c. Uitspraken van strafrechters, verzameld in de Nederlandse Jurisprudentie.

 

Vraag 29:

Art. 91 Sr verklaart het algemene deel van dat wetboek van toepassing op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, 'tenzij de wet anders bepaalt.' In die 'tenzij' -clausule wordt met 'wet' bedoeld:

a. de wet in formele zin, omdat alleen de wetgever in formele zin mag afwijken.

b. zowel de wet in formele zin als de wet in materiële zin.

c. de wet in materiële zin: het gaat immers om de inhoud van de strafbaarheid.

 

Vraag 30:

Welke uitspraak met betrekking tot het legaliteitsbeginsel is juist?

 

a. Het wetsbegrip van de artikelen 1 van de beide wetboeken is identiek.

b. In artikel 1 Sv betekent het woordje 'wet' een wet in formele zin, terwijl art. 1 Sr slechts een wet in materiële zin vereist.

c. Artikel 1 Sr eist een wet in formele zin, terwijl art. 1 Sv een wet in materiële zin als voorwaarde stelt.

 

Open vragen

 

Vraag 1:

a. Bij de Rotterdamse politie komen er aanwijzingen binnen waaruit zou blijken dat een nog onbekende groep Dominicanen bezig zou zijn met het beramen van mensenhandel (artikel 273a Sr) door vrouwen vanuit de Dominicaanse Republiek over te brengen om hen vervolgens te dwingen tot prostitutie, wat gezien de aard en omvang een ernstige inbreuk op de rechtsorde zou opleveren. De officier van justitie besluit naar aanleiding van deze informatie een onderzoek in te stellen. Is in dit geval sprake van opsporing?

 

b. Tijdens het onderzoek constateren twee opsporingsambtenaren dat een dame die net in Rotterdam is gearriveerd, mishandeld wordt door een bendelid. De twee opsporingsambtenaren: Richard P. en Roy F. besluiten om in te grijpen en gaan tot aanhouding over. Tijdens de aanhouding blijkt het om Ernesto G. te gaan. Tijdens de autorit naar het hoofdbureau vraagt Richard P. aan Ernesto of deze mishandeling nu echt zo nodig was, waarop hij antwoordt dat dit noodzakelijk was omdat de vrouw dreigde weg te lopen. Is deze verklaring rechtmatig verkregen?

 

c. De hulpofficier van justitie aan wie Ernesto G. wordt voorgeleid besluit tot de inverzekeringstelling van Ernesto omdat hij deze mishandeling nader wil onderzoeken. Is de inverzekeringstelling van Ernesto G. rechtmatig?

 

d. Veronderstel dat de rechter-commissaris naar aanleiding van de rechtmatigheidstoets Ernesto naar huis stuurt. De volgende dag klopt de officier van justitie bij dezelfde rechter-commissaris aan met een vordering tot bewaring met betrekking tot de vermeende mishandeling omdat er volgens de officier van justitie een reëel vluchtgevaar blijkt. Het is inmiddels bekend dat Ernesto voor de volgende dag een vliegtuigticket (enkele reis) naar de Dominicaanse Republiek heeft geboekt. Wat zou de beslissing van de rechter-commissaris zijn?

 

Vraag 2:

Nadat Winston S. 3 dagen in bewaring heeft gezeten op verdenking van diefstal van een Breitling horloge, wordt Winston vrijgelaten. De officier van justitie seponeert de zaak omdat naar zijn oordeel te weinig bewijs tegen Winston voorhanden is.

 

a. Moet de officier van justitie dit sepot mededelen aan Winston?

 

 

 

 

Doordat een getuige nu een verklaring aflegt op het politiebureau, krijgt de officier van justitie te horen dat de horloge in een kluis thuis bij Winston blijkt te liggen. De officier van justitie ziet hiermee zijn vermoeden worden bevestigd.

 

b. Kan de officier van justitie alsnog besluiten opnieuw Winston G. te vervolgen?

 

Neem aan bij het beantwoorden van de volgende vraag dat vervolging mogelijk is. De officier van justitie betekent de dagvaarding aan het adres waar Winston volgens de gemeentelijke basisadministratie als ingezetene staat ingeschreven. Op dit adres wordt Winston niet aangetroffen, maar wel een huisgenoot die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan Winston te doen toekomen. Als Winston thuiskomt van zijn werkt ontvangt hij de dagvaarding. Volgens Winston – die op een blauwe maandag een aantal colleges Inleiding Strafrecht heeft gevolgd – moet een dagvaarding altijd in persoon worden betekend. Winston stelt dat dit is niet gebeurd en dit zou dan betekenen dat de dagvaarding nietig zal zijn en dat ik vrijuit zal gaan. Winston blijft hierop thuis.

 

c. Heeft Winston gelijk dat de dagvaarding nietig verklaard moet worden.

 

d. Stel dat de dagvaarding verkeerd zou zijn betekend. Is het mogelijk dat Winston op de terechtzitting dan de nietigheid van de dagvaarding kan inroepen?

 

Vraag 3:

a. Cor C. wordt door een ontvankelijke officier van justitie door middel van een geldige dagvaarding voor een bevoegde rechter ten laste gelegd dat: “hij op of omstreeks 10 oktober 205 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een giftige stof, namelijk zoutzuur in het oppervlaktewater van de Maas heeft laten stromen (artikel 173a Sr).”

 

Cor bekent het feit te hebben gepleegd, maar hij doet tijdens het onderzoek ter terechtzitting een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Tot welke uitspraak zal de rechter komen, wanneer hij het beroep van Cor op ontoerekeningsvatbaarheid honoreert?

 

b. Jorge Z. moet op 1 november 2005 terechtstaan voor de politierechter te Rotterdam. Hem wordt het volgende tenlastegelegd:’hij op of omstreeks 9 oktober 2003 aan de Blaak te Rotterdam zich in een kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevond, doordat hij zwalkend en hard schreeuwend cq. zingend op het voor de tram bestemde weggedeelte liep en een flesje Bacardi Breezer in zijn handen en totaal onaanspreekbaar was (artikel 453 Sr). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting erkent Jorge het feit te hebben begaan. Hij doet echter een beroep op afwezigheid van alle schuld (AVAS). De bekentenis van Jorge wordt bevestigd door een proces-verbaal van de opsporingsambtenaren die Jorge hebben aangehouden. Tot welke meest waarschijnlijke uitspraak zal de politierechter komen wanneer het beroep van Jorge op afwezigheid van alle schuld wordt aanvaard?

 

Vraag 4:

De prestaties van de Amsterdamse politie worden door de burgemeester tegenwoordig beoordeeld door middel van de door de politie geregistreerde misdaad. De burgemeester stelt dat een daling van de geregistreerde misdaad wijst op een daling van de gepleegde misdaad. Noem tenminste twee bezwaren tegen deze stelling.

 

Vraag 5:

‘Het ressortsparket in Amsterdam is in cassatie gegaan tegen de uitspraak van het gerechtshof over het fouilleerbeleid van de hoofdstad. Het hof oordeelde onlangs dat het preventief fouilleren in het centrum van Amsterdam strijdig is met de wet. “We zijn het niet eens met die uitspraak”, aldus een woordvoerder van het Openbaar Ministerie in Amsterdam vandaag. Volgens het gerechtshof in Amsterdam heeft burgemeester Cohen te weinig argumenten om het centrum aan te wijzen als risicogebied. Daarrdoor sprak het een 56-jarige Amsterdammer vrij die zich 1,5 jaar geleden weigerde te laten fouilleren op het Waterlooplein.’ (NRC Handelsblad 7 oktober 2005).

 

De verdachte kwam met een boodschappentas uit een supermarkt en verklaarde het ongepast te vinden ‘om publiekelijk te worden gefouilleerd’. Hem werd ten laste gelegd dat hij op 19 februari 2004 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens de artikelen 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie gegeven bevel of vordering om medewerking te verlenen aan een zogenaamde preventieve fouilleringsactie (art. 184 Sr).

 

a. Waarom was de fouillering volgens het Openbaar Ministerie rechtmatig. Onderbouw uw antwoord met de toepasselijke wetsartikelen.

 

b. Geef aan hoe het hof tot deze vrijspraak is gekomen.

 

Tentamenvragen deel 7

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1:

Een voorbeeld van risicojustitie is:

 

a. het toepassen van opsporingsmethoden (zoals infiltratie) die riskant zijn.

b. het geven van prioriteit aan misdrijven die veel onveiligheidsgevoelens teweeg brengen in de samenleving.

c. het aanbieden van preventieve gezinsondersteuning om toekomstig misdadig gedrag te voorkomen.

 

Vraag 2

Volgens Van Koppen bestaat er altijd een kans dat verdachten een valse bekentenis afleggen. Hoe zouden rechercheurs volgens hem moeten handelen om zulke valse bekentenissen te voorkomen?

 

a. De verdachte zou niet langdurig en frequent verhoord moeten worden.

b. De advocaat moet worden toegelaten tot het politieverhoor.

c. De verdachte zou door diverse verhoor-koppels ondervraagd moeten worden.

 

Vraag 3

Bovenkerk typeert criminele Antilliaanse jongeren als double failures. Daarmee bedoelt hij dat deze jongeren:

 

a. in de conventionele wereld noch in de informele economie succesvol zijn.

b. tussen twee verschillende culturen in zitten en daardoor ontsporen.

c. van de Nederlandse samenleving noch van hun ouders (in casu meestal moeders) respect krijgen.

 

Vraag 4

De rechterlijke macht heeft volgens Marijke Malsch (‘De leek als rechter en de rechter als leek’) een sterke professionele inslag. Zij doelt daarmee op

 

a. de aanwezigheid van politieke invloed op rechterlijke beslissingen.

b. de grote mate van deskundigheid die de rechterlijke macht bezit.

c. de geringe inbreng van burgers bij de rechtspraak.

 

Vraag 5

Zack M. staat terecht voor het plegen van drie strafbare feiten. Hij kan terzake van een woninginbraak op 10 januari 2005 (art. 310 jo. art. 311 sub 3 Sr); een diefstal op 2 mei 2005 (art. 310 Sr) en een bankoverval op 15 juni 2005 (art. 317 Sr) worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van maximaal:

 

a. negentien jaar

b. negen jaar

c. twaalf jaar

 

Vraag 6

WeIke uitspraak over het arrest Veearts (HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918) is juist?

 

a. Omdat de formele wederrechtelijkheid niet ontbrak volgde een strafbaarstelling zonder strafoplegging.

b. Omdat de veearts een belang had gediend dat volgens de Hoge Raad zwaarder woog dan het door de wetgever beschermde belang volgde ontslag van alle rechtsvervolging.

c. Omdat de veearts met zijn handeling hetzelfde belang diende als het belang dat de bepaling die hij overtrad beschermde, volgde ontslag van alle rechtsvervolging.

 

Vraag 7

Joy F. wordt ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de rechter een verweer op psychische overmacht honoreert. Dit verweer houdt een

 

a. ongeschreven rechtvaardigingsgrond in.

b. geschreven schulduitsluitingsgrond in.

c. geschreven rechtvaardigingsgrond in.

 

Vraag 8

Ferre S. staat terecht wegens medeplichtigheid aan telefonische colportage voor een liefdadig doel (art. 48 Sr jo. art. 435e Sr). Welk antwoord is juist?

 

a. Ferre S. krijgt geen straf opgelegd.

b. Ferre S. kan worden veroordeeld tot een geldboete van maximaal 4.500 euro.

c. Ferre S. kan worden veroordeeld tot een geldboete van maximaal 3.500 euro.

 

Vraag 9

Stefan G. staat terecht wegens wederspannigheid (art. 180 Sr). Stel dat de politierechter Stefan G. een straf wil opleggen. Welke strafcombinatie van de onderstaande strafcombinaties is niet mogelijk?

 

a. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en een taakstraf van 480 uur waarvan 240 uur werkstraf.

b. Een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en een geldboete van 4.500 euro.

c. Een voorwaardelijke gevangenisstraf van een half jaar en een geldboete van 4.500 euro en een werkstraf van 240 uur.

Vraag 10

Igor K. huurt een tijdelijke huurwoning van een particullier, omdat hij van plan is zijn driejarige zoon, die bij zijn ex-vrouw woont en die hij niet meer mag zien, te ontvoeren. Op de geplande dag wilde Igor zijn zoontje van school halen om hem mee te nemen, maar hij bedenkt zich. Hij had zijn plan verteld aan de buurman, die hierop aangifte doet. Igor heeft:

 

a. zich schuldig gemaakt aan strafbare voorbereiding.

b. geen strafbaar feit gepleegd.

c. zich schuldig gemaakt aan een strafbare poging.

Vraag 11

Jan-Peter belooft zijn elfjarige zoon Daan 25 euro en een zak met kauwgomballen als hij de hele mooie accuboormachine die bouwmarkt ‘Gamma’ in de aanbieding heeft, steelt en mee naar huis neemt. Daan gaat diezelfde dag naar de Gamma, maar hij wil eigenlijk die accuboormachine niet stelen en hij komt diezelfde namiddag thuis met lege handen.

 

Welk van de onderstaande uitspraken is juist?

 

a. Alleen Jan-Peter is strafbaar.

b. Alleen Daan is strafbaar wegens poging tot diefstal.

c. Noch Jan-Peter, noch Daan is strafbaar.

 

Vraag 12

Dennis B. is woedend over de beschuldiging en de vervolging op grond van artikel 450 Sr. Dennis stelt dat hij weliswaar in zijn jeugd een zwemdiploma heeft behaald, maar dat hij ondertussen zwaar astmatisch is – wat hij kan bewijzen met doktersverklaringen – en dat een plotselinge overgang van warm naar koud (zoals bij het in het water springen) een acute aanval kunnen doen ontstaan waardoor hij zelf in levensgevaar had kunnen komen. “Ik wilde er best in springen, maar helaas laat mijn conditie dat niet toe”, aldus Dennis in het proces-verbaal van zijn verhoor. Ter zitting doet Dennis een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Dennis stelt dat hij niet anders kon, want anders zou hij zelf in levensgevaar komen. Ga er van uit dat de tenlastelegging concreet is, dat de rechter bevoegd is en dat de officier van justitie ontvankelijk is. Wat zal de uitspraak van de rechter zijn wanneer hij dit verweer honoreert?

 

a. Ontslag van rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de verdachte.

b. Ontslag van rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit.

c. Vrijspraak.

Vraag 13

Ron Boessen (52 jaar) wordt er van beschuldigd dat hij samen met andere toeschouwers iemand heeft laten verdrinken, terwijl hij had kunnen ingrijpen (artikel 450 Sr). De officier van justitie dient dit strafbare feit te vervolgen bij een rechter die bevoegd is over dit type delict te oordelen. Dat is in dit geval:

 

a. de politierechter.

b. de meervoudige kamer van de rechtbank.

c. de sector kanton van de rechtbank.

 

Vraag 14

Boer Gijsbert Hoekstra wordt vervolgd wegens de vernieling (artikel 350 Sr) op vrijdag 12 augustus 2005 van de houten stal van zijn buurman aan de Zinkweg te Oud-Beijerland. Met een tractor is hij door de afgesloten schuifdeur aan de voorkant gereden, waardoor het gehele gebouw ontwricht is geraakt en later die dag is ingestort. Dit alles heeft plaatsgevonden toen zijn buurman en alleenstaande boer Johan Pieterse een dagje weg was. De verdachte en zijn buurman hadden niet echt een goede relatie. Ter zitting betoogt verdachte dat hij op de bedoelde dag rook en vuur zag aan de achterzijde van de stal en dat hij dacht dat hij koeien hoorde loeien. Hij had Pieterse in de vroege morgen zien vertrekken en wist niet of het vee zich nog in de stal bevond of reeds op de wei bevond (Hoekstra had geen zicht op de gehele situatie). De schuifdeur aan de voorkant was op slot. Als er nog koeien in die stal opgesloten waren moest hij snel handelen om ze te redden want het vuur leek al groter te worden. Omdat de tractor het meest dichtbije gereedschap was dat hij zag is hij daarmee op de deur ingereden. Pas toen hij naar binnen was gereden met zijn tractor zag hij dat er geen vee meer op stal was en heeft hij met een aanwezige brandblusser het brandje geblust. De raadsman die verdachte bijstaat stelt in zijn pleidooi dat Hoekstra in rechtvaardigende noodtoestand heeft gehandeld en heeft gekozen voor het zwaarste belang. Dit zwaarste belang was volgens Hoekstra het redden van het vee.

 

Als de rechter het verweer aanvaardt zal de rechter de volgende uitspraak doen:

 

a. ontslag van rechtsvervolging omdat het telastegelegde feit niet strafbaar is.

b. ontslag van rechtsvervolging omdat de verdachte niet strafbaar is.

c. vrijspraak.

 

Vraag 15

Een gekwalificeerd delict is:

 

a. een delict dat alleen het nalaten van een bepaalde gedraging strafbaar stelt.

b. een delict dat een strafverzwarende omstandigheid toevoegt aan het gronddelict.

c. een delict dat ten opzichte van het gronddelict een strafvermindering impliceert.

 

Vraag 16

Nadat de politierechter de zaak heeft doen uitroepen tegen de verdachte Dragic, blijkt dat deze is overleden. De politierechter zal

 

a. de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren.

b. de dagvaarding nietig verklaren.

c. zichzelf onbevoegd verklaren.

 

Vraag 17

Nadat de voorzitter van de rechtbank de zaak heeft doen uitroepen tegen verdachte Pepijn L. komt de officier van justitie er achter dat de achteraf bekende strafverzwarende omstandigheden niet in de telastelegging zijn opgenomen. De officier van justitie kan

 

a. de strafverzwarende omstandigheden alsnog mondeling ten laste leggen.

b. de strafverzwarende omstandigheden alsnog ten laste leggen door middel van het intrekken van de dagvaarding en het opnieuw uitbrengen van een correcte dagvaarding.

c. de strafverzwarende omstandigheden niet meer ten laste leggen, omdat het onderzoek op de terechtzitting een aanvang heeft genomen.

Vraag 18

Naar aanleiding van een onderzoek ter terechtzitting wordt de officier van justitie door de rechtbank niet ontvankelijk verklaard. Na deze einduitspraak heeft de officier van justitie:

 

a. wel nog het recht om de verdachte opnieuw te vervolgen, maar een nieuwe vervolging zal niet altijd even zinvol zijn.

b. niet meer het recht om de verdachte opnieuw te vervolgen.

c. alleen nog het recht om de vervolging te schorsen.

Vraag 19

Nadat Michel A. door zijn buurman Jay L. is mishandeld doet Michel A. hiervan bij de plaatselijke politie aangifte. Tot zijn verbazing wordt Michel A. door de behandelende OvJ op 1 november 2005 geïnformeerd dat de zaak door middel van een transactie is afgedaan. Michel A. pikt dit niet, omdat hij van oordeel is dat zijn buurman gedagvaard dient te worden. Naar aanleiding hiervan dient hij een schriftelijk beklag in bij het bevoegde gerechtshof. Het gerechtshof zal:

 

a. Michel A. ontvankelijk verklaren, mits hij maar aannemelijk kan maken dat er nieuwe bezwaren tegen Jay L. zijn.

b. Michel A. niet-ontvankelijk verklaren, omdat de zaak reeds onherroepelijk is afgedaan via transactie, waardoor het vervolgingsrecht van het OM is komen te vervallen.

c. Michel A. ontvankelijk verklaren, mits het schriftelijk beklag binnen drie maanden na 1 november 2005 is ingediend.

 

Vraag 20

Luis C. zit in bewaring wegens het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen (artikel 2 lid 1 WWM) (categorie II) jo. artikel 26 WWM jo. artikel 55 lid 3 WWM. Nadat de termijn voor de inbewaringstelling is verlopen stuurt de officier van justitie Luis C. naar huis. In dit geval dient de officier van justitie:

 

a. geen enkele kennisgeving aan Luis C. te versturen.

b. uiterlijk binnen twee maanden een kennisgeving van verdere dan wel niet verdere vervolging aan Luis C. te versturen.

c. zodra de zaak tot klaarheid is gebracht aan Luis C. een kennisgeving van verdere dan wel niet verdere vervolging te sturen, hetzij hem ter terechtzitting te dagvaarden.

 

Vraag 21

Een verdachte wordt op heterdaad betrapt bij het stelen van een brommer (artikel 310 Sr). Tijdens het verhoor op het bureau maakt hij gebruik van zijn zwijgrecht. Hij heeft geen identiteitsbewijs bij zich. Welke rechtmatige mogelijkheid of mogelijkheden heeft de hulpofficier nadat deze verdachte de in artikel 61 lid 1 Sv genoemde periode is opgehouden voor onderzoek?

 

a. De hulpofficier is niet gerechtigd een bevel tot verlenging van het ophouden voor onderzoek te geven, maar kan wel de inverzekeringstelling bevelen (artikel 57 lid 1 Sv).

b. De hulpofficier is gerechtigd verlenging van het ophouden voor onderzoek te bevelen op grond van artikel 61 lid 2 jo artikel 67 lid 2 Sv.

c. De hulpofficier is niet gerechtigd een bevel tot verlenging van het ophouden voor onderzoek te geven, maar kan wel een bevel tot bewaring vorderen (artikel 63 Sv).

 

Vraag 22

Joris D. wordt op 17 oktober 2005 buiten heterdaad door opsporingsambtenaren aangehouden op verdenking van poging tot oplichting van een verzekeraar (artikel 45 jo. artikel 328 Sr). Deze aanhouding is:

 

a. rechtmatig, omdat buiten heterdaad iemand voor elk strafbaar feit kan worden aangehouden.

b. rechtmatig, omdat Joris D. verdacht wordt van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

c. onrechtmatig, omdat Joris D. verdacht wordt van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten.

Vraag 23

Het afdoen van strafzaken middels een transactie:

 

a. kan alleen bij overtredingen worden voorgesteld.

b. wordt ook wel een technisch sepot genoemd onder voorwaarden.

c. kan onder omstandigheden ook door een opsporingsambtenaar worden voorgesteld.

 

Vraag 24

In het Nederlandse strafrecht:

a. bestaat in beginsel een vervolgingsplicht, waarop maar beperkt uitzonderingen zijn toegelaten en is de rechter geheel vrij in het kiezen van de straf of maatregel.

b. bestaat geen vervolgingsplicht, maar als eenmaal vervolgd is en de rechter het ten laste gelegde feit bewezen en daad en dader strafbaar acht, dan moet ook worden gestraft.

c. bestaat geen vervolgingsplicht voor het openbaar ministerie, noch een absolute plicht om te straffen voor de rechter.

Vraag 25

Nadat Leroy R. is aangehouden wegens verdenking van deelname aan een terroristische organisatie (art. 140a Sr) wordt Leroy door de officier van justitie op 12 oktober 2005 in verzekering gesteld. De volgende dag wordt Leroy aan de rechter-commissaris voorgeleid in het kader van de rechtmatigheidstoets. Met deze rechtmatigheidstoets

 

a. is er nog geen sprake van vervolging.

b. begint de vervolging, omdat de officier van justitie een rechter betrekt in de strafzaak tegen Leroy.

c. is sprake van verdere vervolging, omdat de vervolging door de inverzekeringstelling van Leroy reeds een aanvang heeft genomen.

Vraag 26

Tijdens een alcoholcontrole ziet een ambtenaar achter de bestuurdersstoel van een auto een lichte schoudertas staan met daarin een donker, langwerpig voorwerp. De ambtenaar maakt de tas open en vindt een vuurwapen. Vervolgens blijkt in de achterbak een kilo heroïne te liggen. Beide worden in beslag genomen. De inbeslagname van het vuurwapen en de heroïne is

 

a. onrechtmatig, omdat er een bevel van de (hulp)officier van justitie had moeten zijn tot doorzoeking van de auto.

b. onrechtmatig, omdat er slechts een controlebevoegdheid was.

c. rechtmatig, omdat sprake is van voortgezette toepassing van bevoegdheden.

 

Vraag 27

Het landelijk parket van het openbaar ministerie, dat vooral bovenregionale, georganiseerde misdaad vervolgt, kan een strafzaak voorleggen aan:

 

a. alleen de rechtbank te Rotterdam.

b. elke rechtbank in eerste aanleg in ons land.

c. alleen de rechtbank van het arrondissement waarin het betreffende delict is gepleegd.

 

 

Vraag 28

Een strafbepaling is:

 

a. een delictsomschrijving plus een sanctienorm.

b. een materiële norm met een sanctienorm.

c. een menselijke gedraging die valt onder een delictomschrijving.

 

Vraag 29

Welke uitspraak over het wetboek van strafvordering en het wetboek van strafrecht is juist?

 

a. Alleen het wetboek van strafrecht is een wet in formele zin.

b. Beide wetboeken zijn resultaat van wetgeving in formele zin.

c. Alleen het wetboek van strafvordering is wetgeving in formele zin: het regelt immers de formaliteit (de vorm) van het strafproces.

 

Vraag 30

Welke van de hieronder aangegeven activiteiten valt niet onder het begrip 'opsporingsonderzoek'?

 

a. Het afnemen van vingerafdrukken van een verdachte.

b. Het al dan niet stelselmatig volgen en observeren van personen die van een strafbaar feit worden verdacht.

c. De verkenning van de activiteiten van verzamelingen van personen om vast te stellen of zij zich wellicht met ernstige misdrijven bezighouden of deze beramen.

 

Open vragen

 

Vraag 1:

a. Sergio P. krijgt op 8 oktober 2005 tijdens een ruzie in een discotheek een paar rake klappen op zijn hoofd. Sergio heeft de volgende hoofdpijn en hij gaat naar de dokter. Het blijkt dat hij een hersenschudding heeft. Sergio doet aangifte en op 25 oktober 2005 wordt Badr A. aangehouden wegens mishandeling (artikel 300 lid 1 Sr) van Sergio.

 

a. Is deze aanhouding rechtmatig?

 

Badr is in 2003 tot een taakstraf veroordeeld wegens mishandeling van zijn ex-vriendin. Nadat Badr voor de maximale duur is opgehouden voor onderzoek (artikel 61 Sv) wordt hij in verzekering gesteld (artikel 57 Sv jo. art. 58 Sv), omdat de hulpofficier wil uitzoeken of Badr vaker betrokken is bij vechtpartijen. Badr ontkent dat hij Sergio heeft geslagen. Het blijkt dat Badr een echte vechtersbaas is en bij de voorgeleiding voor de rechter-commisaris (artikel 59a lid 1 Sv jo. art. 60 Sv) vordert de Officier van Justitie een bevel tot bewaring (artikel 63 Sv).

 

b. Zal de rechter-commissaris het bevel tot bewaring verlenen?

 

Nadat Badr twee dagen in bewaring heeft gezeten komt aan het licht dat niet Badr A., maar Klaas M. Sergio P. op het hoofd heeft geslagen. De officier van justitie besluit de zaak tegen Badr te seponeren.

 

c. Is dit een technisch sepot of een beleidssepot? Licht uw antwoord toe.

 

 

Vraag 2:

Op 10 maart jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel (28 221.) omtrent strafbaarstelling van discriminatie wegens handicap. Aan het bestaande art. 429quater Sr zal per 1 januari 2006 een extra lid worden toegevoegd Daarin staat het volgende opgenomen:

 

hij wiens handelen of nalaten in uitoefening van ambt, beroep of bedrijf zonder redelijke grond, ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat ten aanzien van personen met een handicap, de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechter van de mens en fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappe­lijke leven wordt teniet gedaan, gestraft wordt met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.”

 

Waar de kamers tijdens de behandeling moeite mee hadden was vooral gericht op de uitleg van het bestanddeel ‘zonder redelijke grond’ uit de delictsomschrijving. De Minister van Justitie kon niet aangeven wat precies strafbaar was gesteld en hierdoor wilde hij het aan de rechter overlaten in de praktijk om nou te bepalen wie en onder welke omstandigheden strafbaar zou zijn. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel leidde dit tot protesten uit beide Kamers.

 

a. Op grond van welk(e) juridisch(e) argument(en) zullen de Kamerleden kritiek hebben gehad tegen deze strafbepaling en de uitleg van de Minister van Justitie?

 

Werkgever Geert W. maakt zich regelmatig schuldig aan het discrimineren van zijn werknemers op grond van hun ra (artikel 429quater Sr.) Een van de vermeende slachtoffers is werknemer Achmed. De officier van justitie wil Geert W. vervolgen voor overtreding van artikel 429quater Sr. Achmed meent echter dat zijn werkgever niet vervolgd dient te worden voor dit artikel, maar voor het misdrijf van artikel 137g lid 1 Sr. De officier van justitie weigert dit om te doen. Hierop wil Achmed een klachtenprocedure op grond van artikel 12 Sv opstarten. De officier van justitie stelt dat hij geen schijn van kans maakt omdat artikel 12 Sv volgens hem alleen toeziet op het niet vervolgen, dan wel het niet verder vervolgen. Geert W. wordt hier vervolgd, maar wel voor een ander strafbaar feit, dan Achmed graag had gezien.

 

b. Zal het gerechtshof Achmed ontvankelijk of juist niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag?

 

Achmed vangt bakzeil bij het gerechtshof en het Openbaar Ministerie vervolgt Geert W. nog steeds voor artikel 429quater Sr. Omdat Geert W. tijdens het verhoor heeft bekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie en er genoeg ander bewijs is om Geert W. te veroordelen, is de zaak dusdanig eenvoudig dat de officier van justitie overweegt om Geert W. te dagvaarden voor de politierechter.

c. Kan Geert W. volgens u voor de politierechter worden gedagvaard?

 

Achmed heeft op het politiebureau een verklaring afgelegd over de vermeende discriminatiepraktij­ken van zijn werkgever.

 

d. Stel dat de zaak inderdaad voor de rechter wordt gebracht. Is de rechter in beginsel verplicht Achmed te horen?

 

Vraag 3:

a. Marco B. wordt middels een geldige dagvaarding door een ontvankelijke officier van justitie voor een bevoegde rechter het volgende ten laste gelegd:

 

“door zijn schuld op of omstreeks 2 oktober het gebouw van het Zadkine College te Rotterdam is ontploft waardoor levensgevaar voor anderen is ontstaan” (artikel 158 Sr).”

 

Marco bekent het feit te hebben gepleegd, maar hij doet tijdens het onderzoek ter terechtzitting een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Tot welke uitspraak zal de rechter komen indien hij het beroep op dit verweer honoreert?

 

b. Marit Z. wordt middels een geldig uitgereikte dagvaarding door de officier van justitie voor de politierechter het volgende ten laste gelegd:

 

“Zij op of omstreeks 2 november 2005 haar vriend Marcel C mishandeld heeft door met een krultang verschillende keren op het lichaam van Marcel C te hebben geslagen, waardoor Marcel C pijn heeft geleden” (artikel 300 lid 1 Sr).

 

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting geeft Marit toe het feit te hebben gepleegd. Deze bekentenis wordt bevestigd door Marcel C. die bij de politie een verklaring heeft afgelegd en meteen aangifte heeft gedaan van mishandeling. Er zit verder in het procesdossier een deskundigenbericht van een arts die Marcel C heeft onderzocht, waaruit blijkt dat Marcel C. letsel heeft opgelopen door de mishandeling door Marie. Wat zal de meest waarschijnlijke uitspraak zijn die de politierechter in dit geval zal doen?

 

Vraag 4:

Uit de politiestatistieken blijkt dat circa 80% van de geregistreerde misdaad uit vermogensmisdrijven bestaat. Dit houdt in dat slechts 10% bestaat uit geweldsmisdrijven. In enquêtes afgenomen onder de bevolking laten een andere verhouding zien tussen geweldsmisdrijven en vermogensmisdrijven. Welke verhouding en hoe komt dat?

 

Vraag 5:

Bij de politie komt informatie binnen dat een bedrijf elke vrijdag aan de eind van de middag voor de volksgezondheid gevaarlijke stoffen loost in de rivier achter het bedrijf (artikel 173a Sr). De politie besluit de achterzijde van het bedrijf en de rivier op vrijdagmiddag in de gaten te houden.

 

a. Op grond van welk wetsartikel kan deze bevoegdheid worden ontleend?

 

De opsporingsambtenaren nemen waar dat iemand op het bedrijfsterrein de inhoud van een gele emmer in de rivier giet. Ze gaan het terrein op en leggen beslag op de gele emmer (artikel. 94 Sv). Vervolgens vragen ze de bedrijfsleider wat er in de emmer heeft gezeten.

b. Mag de politie deze vraag stellen, zonder de bedrijfsleider er op te wijzen dat hij op grond van artikel 29 lid 2 Sv niet verplicht is om te antwoorden?

c. Neem aan dat de officier van justitie tot vervolging besluit wegens overtreding van artikel 173a Sr. Mag de officier dan zowel de feitelijk leidinggevende als het bedrijf (een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid) dagvaarden?

 

d. Wat is het maximale bedrag van de geldboete die het bedrijf kan worden opgelegd?

 

Tentamenvragen deel 8

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1:

 

Elffers stelt in zijn oratie ‘Een straffe aanpak’ dat veel mensen van het plegen van misdrijven worden weerhouden niet vanwege de kans op een straf, maar omdat zij ook informele sancties zouden vrezen. Elffers noemt deze negatieve gevolgen:

 

a. morele kosten

b. sociale kosten

c. bestraffingskosten

 

Vraag 2:

 

De recherche krijgt te maken met verschillende typen misdrijven. Zo zijn er volgens De Poot en Van Koppen “verificatiezaken”. Bij dit type misdrijf is

 

a. de identiteit van de verdachte bekend, niet het verhaal over de toedracht.

b. zowel het verhaal over de toedracht als de identiteit van de verdachte al bekend.

c. het verhaal over de toedracht bekend, niet de identiteit van de verdachte.

 

Vraag 3:

Volgens de “theorie van de provocatie” van Sherman is het voor de effectiviteit van strafrechtelijk optreden van groot belang dat:

 

a. rechters correct straffen, zodat daders het strafrechtelijke optreden als rechtvaardig en legitiem beoordelen.

b. daders weten wat de gevolgen kunnen zijn van het plegen van misdrijven.

c. rechters uniform straffen, zodat daders weten wat de risico’s zijn.

 

Vraag 4:

 

Strafrechtelijke sancties kunnen leiden tot stigmatisering van de veroordeelden. Wat is - blijkens criminologisch onderzoek - het effect van deze stigmatisering op de betrokken personen?

 

a. Zij leren van de veroordeling dat hun gedrag afkeurenswaardig is (gewetensvorming).

b. Zij worden door het stigma weerhouden van het opnieuw plegen van misdrijven (afschrikking).

c. Zij zullen weer opnieuw in de fout vervallen. Het stigma werkt als een zichzelf waarmakende uitspraak.

 

 

Vraag 5:

Getuigen kunnen niet altijd betrouwbare verklaringen afleggen. Dit komt omdat het menselijk geheugen in een aantal opzichten selectief is. In het verhoor van getuigen worden technieken gebruikt om getuigen te helpen herinneren. Een voorbeeld is de techniek van de ‘geleide herinnering’. Wat wordt hieronder verstaan:

 

a. de verhoorder stelt geen vragen, maar reageert uitsluitend op wat de getuige zelf vertelt.

b. de getuige wordt gevraagd om zich in gedachten het beeld van het incident voor ogen te halen.

c. het verhoor vindt plaats aan de hand van een gestructureerde lijst van vragen.

 

Vraag 6:

 

Het Openbaar Ministerie is onder meer belast met de:

 

a. tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.

b. berechting van strafbare feiten.

c. behandeling van cassatieberoepen bij de Hoge Raad.

 

Vraag 7:

De strafvervolging van een strafbaar feit gepleegd ter uivoering van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel:

 

a. kan tot ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte leiden wegens een schulduitsluitingsgrond.

b. leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in die strafvervolging van de verdachte terzake van dat feit.

c. kan tot ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte leiden wegens een rechtvaardigingsgrond leiden.

 

Vraag 8:

 

Marius G. wordt door een ontvankelijke officier van justitie middels een geldige dagvaarding voor een bevoegde rechter ten laste gelegd dat:

“hij op of omstreeks 20 mei 2001 in een aan de Zuidplein te Rotterdam gevestigde sportzaak, genaamd Aktiesport, opzettelijk twee sporttassen, toebehorende aan Aktiesport, althans aan een ander dan hij verdachte, heeft weggenomen (artikel 310 Sr).” Maarten bekent dit feit te hebben gepleegd. Deze bekentenis wordt bevestigd door de getuigenverklaring van een ter plekke aanwezige veiligheidsbeambte.

Hoe zal de uitspraak van de rechter zijn?

 

a. Nietigheid van de dagvaarding.

b. Veroordeling.

c. Ontslag van alle rechtsvervolging.

 

Vraag 9:

 

Bij de politierechter:

 

a. wordt in beginsel slechts mondeling vonnis gewezen, waarvan aantekening wordt gemaakt.

b. kunnen slechts zaken aanhangig worden gemaakt die eenvoudig van aard zijn en waartegen in de sanctienorm van de wettelijke strafbepaling niet meer dan een jaar gevangenisstraf wordt bedreigd.

c. worden alle eenvoudige overtredingen en misdrijven berecht met maximaal 1 jaar gevangenisstraf.

 

 

Vraag 10:

 

Welke van de genoemde onderstaande stellingen ten aanzien van poging is juist?

 

a. poging tot uitlokking van een misdrijf is strafbaar.

b. poging tot overtreding van een APV-bepaling is strafbaar.

c. poging tot eenvoudige mishandeling mag worden gestraft met een maximale gevangenisstraf van 16 maanden.

 

 

Vraag 11:

 

In artikel 450 Sr wordt de volgende omstandigheid vermeld: ‘indien de dood van de hulpbehoevende volgt’. Deze omstandigheid wordt in de dogmatiek aangeduid als:

 

a. een strafbepalend gevolg dat door de dader in het leven moet zijn geroepen.

b. een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid.

c. een externe persoonlijke omstandigheid van de gedraging.

 

Vraag 12:

 

In het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 1971, NJ 1971, 385, stond de vraag centraal of iemand die een leegstaande woning kraakt strafbaar is op grond van artikel 138 Sr. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag:

 

a. ontkennend omdat het pand al langer dan 12 maanden leegstond.

 

b. bevestigend omdat de eigenares het pand te koop had staan en erover kon beschikken.

 

c. ontkennend omdat het pand niet feitelijk als woning in gebruik was.

 

Vraag 13:

 

Het De Auditu-arrest heeft ervoor gezorgd:

 

a. dat er strengere eisen worden gesteld aan de getuigenverklaringen.

b. dat het accent van het onderzoek is verschoven naar het vooronderzoek.

c. dat er steeds vaker getuigen ter terechtzitting worden gehoord.

 

Vraag 14:

 

Sinds halverwege de jaren ’80 kwam er meer aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafproces. Dit uitte zich in een aantal nieuwe op het slachtoffer gerichte voorzieningen. Welke van de hieronder onderstaande voorzieningen behoort niet tot die nieuwe voorzieningen, maar bestond voor halverwege de jaren ’80?

 

a. De schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sv

b. De voeging in het strafproces als benadeelde partij van artikel 51a Sv.

c. Het spreekrecht ter terechtzitting van artikel 302 Sv.

 

 

Vraag 15:

 

Welke bewering met betrekking tot de inverzekeringstelling is onjuist?

 

a. De verantwoordelijkheid ligt gedurende die periode bij de hulpofficier van justitie.

b. Aan de verdachte wordt tijdens de inverzekeringstelling een piketadvocaat toegevoegd.

c. De verdachte verblijft gedurende die periode in een politiecel.

 

Vraag 16:

 

In oktober 2008 stond een 14-jarige jongen voor de rechtbank Leeuwarden terecht (Rb Leeuwarden 21 oktober 2008, LJN BG0939) omdat hij erin was geslaagd een virtueel amulet dat zijn klasgenoot had verdiend met het spel Runescape van hem af te nemen en op zijn eigen spelaccount te zetten.

 

Is de jongen veroordeeld door de rechtbank voor diefstal (artikel 310 Sr)?

 

a. Nee, want het gaat om een spel en een virtueel masker heeft geen waarde.

b. Nee, want een virtueel masker kan niet als een 'goed' worden aangemerkt.

c. Ja, want de klasgenoot is daardoor de feitelijke macht over dat virtueel amulet verloren.

 

 

Vraag 17:

 

Floris W. wordt ervan beschuldigd dat hij na een aanrijding met een fietser de plaats van het ongeval heeft verlaten (artikel 7 lid 1, sub a, WVW). Gaat het hier om een misdrijf, een overtreding of is dit niet vast te stellen?

 

a. Een misdrijf.

b. Dat is niet vast te stellen op basis van deze gegevens.

c. Een overtreding.

 

 

4

Vraag 18:

 

Welke van de onderstaande genoemde sancties is geen strafrechtelijke maatregel?

 

a. Terbeschikkingstelling.

b. Ontzegging van de rijbevoegdheid.

c. Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

 

Vraag 19:

 

Jan R. wordt door de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor het plegen van een diefstal (artikel 310 Sr) op 29 december 2008 en het vernielen van een bushokje (art. 350 Sr) op 30 december 2008. Hoeveel gevangenisstraf kan maximaal aan Jan worden opgelegd?

 

a. 5 jaar en 4 maanden.

b. 6 jaar.

c. 1 jaar.

 

 

Vraag 20:

 

In geval iemand schuldig wordt bevonden aan artikel 184 lid 1 Sr kan:

 

a. geen geldboete in combinatie met een gevangenisstraf worden opgelegd.

b. geen voorwaardelijke straf worden opgelegd.

c. ook een taakstraf worden opgelegd.

 

 

Vraag 21:

 

Artikel 291 Sr is:

 

a. een geprivilegieerd delict ten opzichte van art. 289 Sr.

b. een gekwalificeerd delict ten opzichte van art. 289 Sr.

c. een delict waartegen geen taakstraf is bedreigd.

 

 

Vraag 22:

 

Welke van de onderstaande beweringen aangaande tot de toepassing van dwangmiddelen is onjuist?

 

a. Het doorzoeken van plaatsen ter aanhouding is voorbehouden aan opsporingsambtenaren.

b. Het bevel tot ophouden voor onderzoek kan met ten hoogste 6 uur worden verlengd indien de verdachte weigert zijn naam op te geven.

c. Een bevel tot inverzekeringstelling kan slechts worden afgegeven als er een grond voor voorlopige hechtenis bestaat.

 

Vraag 23:

Nadat de politierechter de zaak heeft doen uitroepen tegen de verdachte Mahabier, blijkt dat deze is overleden. De politierechter zal:

 

a. de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren.

b. de dagvaarding nietig verklaren.

c. zichzelf onbevoegd verklaren.

 

 

Vraag 24:

 

De Hoge Raad heeft in het arrest Zeeuwse Motorrijder (HR 25 juni 1996, NJ 1996, 714) bepaald dat:

 

a. de reikwijdte van het beklag ex art. 12 Sv zich tevens uitstrekt over de vraag naar voor welk feit er niet is vervolgd, maar volgens klager wel zou moeten worden vervolgd.

b. de maximumstraf voor dood door schuld in het verkeer moet worden verhoogd van 9 maanden tot 3 jaar gevangenisstraf.

c. ouders van het slachtoffer niet zijn aan te merken als ‘direct belanghebbende’ in de zin van art. 12 Sv.

 

 

Vraag 25:

 

Art. 359 lid 3, eerste volzin, Sv bevat de verplichting tot het vermelden van de inhoud van de bewijsmiddelen in het vonnis. In de afgelopen jaren is de druk op de capaciteit van de strafrechter zo groot geworden dat de wetgever hierop twee uitzonderingen heeft gemaakt. Welke van de volgende antwoorden bevat geen in het WvSv opgenomen uitzondering?

 

a. De inhoud van de aanvulling van het vonnis, in geval tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep wordt ingesteld, blijft beperkt in geval de verdachte het hem ten laste gelegde ontkent heeft.

b. Bij zaken waarbij een geldboete van minder dan 750 euro wordt opgelegd blijft de vermelding van de inhoud van de bewijsmiddelen in het vonnis beperkt.

c. De bewijsmiddelen en de inhoud blijven achterwege zolang tegen het vonnis in eerste aanleg geen hoger beroep is ingesteld.

 

Vraag 26:

 

Stefano Z. wordt van diefstal (art. 310 Sr) verdacht. Tijdens het voorbereidend onderzoek zit Stefano Z. enige dagen in voorlopige hechtenis. Nadat het voorbereidend onderzoek is afgerond, besluit de officier van justitie tot een technisch sepot. Wat is het gevolg van deze beslissing?

 

a. De officier van justitie dient deze beslissing aan Stefano Z. mede te delen en bij het ontstaan van nieuwe bezwaren kan de officier van justitie hem voor hetzelfde feit verder vervolgen.

b. De officier van justitie dient deze beslissing aan Stefano Z. mede te delen, waarna de officier van justitie hem nimmer meer voor hetzelfde feit kan vervolgen.

c. De officier van justitie hoeft deze beslissing niet aan Stefano Z. mede te delen en bij het ontstaan van nieuwe bezwaren kan de officier van justitie hem opnieuw voor hetzelfde feit vervolgen.

 

Vraag 27:

 

Marc O. wordt op 13 oktober 2008 buiten heterdaad door opsporingsambtenaren aangehouden op verdenking van verduistering (artikel 321 Sr). Deze aanhouding is:

 

a. rechtmatig, omdat buiten heterdaad iemand voor elk strafbaar feit kan worden aangehouden.

b. rechtmatig, omdat Marc O. verdacht wordt van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

c. onrechtmatig, omdat Marc O. verdacht wordt van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten.

 

 

Vraag 28:

 

Welke van de onderstaande stellingen is onjuist?

 

a. Alle misdrijven omvatten opzet als bestanddeel, in wat voor vorm dan ook.

b. Overtredingen kennen, anders dan misdrijven, geen subjectief bestanddeel, zoals opzet.

c. Een opzetmisdrijf verschilt in de mate van verwijtbaarheid in die zin dat bij een opzetmisdrijf aan de overtreder een zwaarder verwijt wordt gemaakt dan aan de overtreder van een schuldmisdrijf.

 

 

Vraag 29:

 

In Capita Strafrecht beschrijft Mevis de klassieke bronnen van het (straf)recht. In dat kader wordt een onderscheid gemaakt tussen de bronnen van recht en bronnen van kennis. Welke van onderstaande bronnen is geen bron van recht?

 

a. Verdragen van internationale organisaties.

b. De wet.

c. Literatuur.

 

Vraag 30:

 

Met de zinsnede ‘tenzij de wet’ van artikel 91 Sr wordt:

 

a. zowel een wet in formele zin als een wet niet in formele zin bedoeld.

b. net als in art. 1 Sv enkel een wet in formele zin bedoeld.

c. net als in art. 1 Sr enkel een wet in formele zin bedoeld.

 

 

Tentamenvragen deel 9

 

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1:

Van een strafbare poging kan gesproken worden wanneer:

 

a. een strafbaar feit is voltooid als gevolg van omstandigheden waar de verdachte geen invloed op heeft gehad.

b. het voornemen van de verdachte zich heeft geopenbaard door een handeling die naar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op voltooiing van een misdrijf;

c. al uit voorbereidingshandelingen blijkt dat de verdachte de wil heeft gehad om een misdrijf te plegen;

 

Vraag 2:

In de arresten Melk en water (NJ 1916, 681) en Veearts (NJ 1933, 918) heeft de Hoge Raad ongeschreven strafuitsluitingsgronden aangenomen. Als de invloed van beide arresten met wordt vergelijken, dan kan geconcludeerd worden dat:

 

a. Het ‘Melk en water’-arrest had door het aannemen van een schulduitsluitingsgrond een beperkter belang dan het ‘Veearts’-arrest, maar heeft grotere betekenis voor de huidige rechtspraktijk.

b. Het ‘Veearts’-arrest had door het aannemen van een rechtvaardigingsgrond een verderstrekkend belang dan het ‘Melk en water’-arrest en heeft ook grotere betekenis voor de huidige rechtspraktijk.

c. Het ‘Melk en water’-arrest had door het aannemen van een schulduitsluitingsgrond een beperkter belang dan het ‘Veearts’-arrest en heeft ook geringere betekenis voor de huidige rechtspraktijk.

 

Vraag 3:

Joep M. wordt door de Rechtbank Rotterdam veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal met geweldpleging gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning. Wat is de maximale straf die aan Joep mag worden opgelegd?

 

a. 12 jaar.

b. 8 jaar;

c. 9 jaar;

 

Vraag 4:

Denise M. wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden. Zij zal onder normale omstandigheden voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld na:

 

a. 15 maanden.

b. 12 maanden;

c. 14 maanden;

 

 

Vraag 5:

Het menselijk geheugen is niet altijd even betrouwbaar en dat geldt ook voor getuigenverklaringen. Het komt voor dat het brein verschillende herinneringen door elkaar worden gehaald. Dat kan er toe leiden dat een getuige verklaart iets zelf gezien te hebben, terwijl hij het feitelijk van een ander heeft gehoord. Dit is het probleem van:

 

a. posthoc informatie.

b. retrieval cues;

c. retrospectieve herinterpretatie;

 

Vraag 6:

Bij de bespreking van de vier voorwaarden voor strafbaarheid kan een onderscheid worden gemaakt tussen objectieve en subjectieve voorwaarden van strafbaarheid. Welke stelling is juist?

 

a. Zowel wederrechtelijkheid als schuld zijn objectieve voorwaarden van strafbaarheid.

b. Wederrechtelijkheid is een subjectieve voorwaarde van strafbaarheid, schuld een objectieve voorwaarde van strafbaarheid.

c. Wederrechtelijkheid is een objectieve voorwaarde van strafbaarheid, schuld een subjectieve voorwaarde van strafbaarheid.

 

Vraag 7:

Jetro G. is een zwerver zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Hij wordt in Vlissingen door de politie opgepakt voor grafschennis (artikel 149 Sr). De politie wil nog enige getuigen horen over dit feit. Mag de hulpofficier van justitie bevelen om Jetro in verzekering te stellen?

 

a. Ja, de hulpofficier van justitie mag dit bevelen omdat aan alle vereisten zijn voldaan.

b. Nee, de hulpofficier van justitie is niet bevoegd een bevel tot inverzekeringstelling te geven.

c. Nee, er is in dit geval geen strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

 

Vraag 8:

Het De Auditu-arrest heeft ervoor gezorgd:

 

a. dat er strengere eisen worden gesteld aan de getuigenverklaringen.

b. dat het accent van het onderzoek is verschoven naar het vooronderzoek;

c. dat er steeds vaker getuigen ter terechtzitting worden gehoord;

 

Vraag 9:

De positie van het slachtoffer in het strafproces is momenteel onderwerp van discussie. Bij de huidige stand van de wetgeving is het spreekrecht van slachtoffers van strafbare feiten:

 

a. afhankelijk van de instemming van de verdachte.

 

b. onbeperkt;

c. beperkt tot ernstige strafbare feiten;

 

Vraag 10:

Tegenwoordig wordt in het veiligheidsbeleid veel nadruk gelegd op subjectieve onveiligheid. Dit betekent dat de prioriteitstelling van politie en justitie steeds meer is afgestemd op het opsporen en berechten van:

 

a. Moord- en doodslagzaken.

b. ‘Incivilities’;

c. Zware, georganiseerde misdaad;

 

Vraag 11:

Tot de uitwerking van het legaliteitsbeginsel voor het materiële strafrecht (artikel 1 Sr) behoort een aantal aspecten. Tot die aspecten behoort niet:

 

a. het ‘lex certa’-beginsel.

b. het verbod van analogische interpretatie.

c. een verbod voor de decentrale wetgever om gedragingen van burgers strafbaar te stellen

 

Vraag 12:

Artikel 291 Sr is:

 

a. een geprivilegieerd delict ten opzichte van art. 289 Sr.

b. een gekwalificeerd delict ten opzichte van art. 289 Sr;

c. een delict waartegen geen taakstraf is bedreigd;

 

Vraag 13:

Welke van de onderstaande stellingen is juist?

 

a. De maatregel staat veel minder dan de straf in evenredigheidsverband met de ernst van het delict en het verwijt dat de dader daarvan kan worden gemaakt.

b. De ernst van een delict is op dezelfde wijze de grondslag voor zowel de oplegging van een straf als voor de oplegging van een maatregel;

c. Preventie is het doel voor oplegging van een straf en vergelding is het doel voor de oplegging van een maatregel;

 

Vraag 14:

Welke van de volgende genoemde sancties is geen strafrechtelijke maatregel?

 

a. Terbeschikkingstelling.

b. Ontzegging van de rijbevoegdheid.

c. Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

 

Vraag 15:

Elffers stelt in zijn oratie “Een straffe aanpak” dat veel mensen weerhouden worden van het plegen van misdrijven, niet vanwege de afschrikwekkende effecten van de strafrechtelijke sancties maar omdat zij de negatieve gevolgen van informele sancties zouden vrezen. Hij noemt deze gevolgen:

 

a. morele kosten.

b. bestraffingskosten;

c. sociale kosten;

 

 

 

Vraag 16:

De politieagenten Sabrina en Wim surveilleren in de stad tijdens het zomercarnaval. Tijdens deze surveillance helpen zij een gevallen oude man overeind. Daarbij staan deze agenten onder gezag van de:

 

a. burgemeester.

b. Minister van Veiligheid en Justitie;

c. officier van justitie;

 

Vraag 17:

De Hoge Raad heeft in het arrest Zeeuwse motorrijder (HR 25 juni 1996, NJ 1996, 714) bepaald dat:

 

a. de reikwijdte van het beklag ex art. 12 Sv zich tevens uitstrekt tot de vraag ter zake van welk strafbaar feit de verdachte terecht zal moeten staan.

b. de maximumstraf voor dood door schuld in het verkeer moet worden verhoogd van 9 maanden tot 3 jaar gevangenisstraf;

c. ouders van het slachtoffer niet zijn aan te merken als ‘direct belanghebbende’ in de zin van art. 12 Sv;

 

Vraag 18:

Het recht tot strafvervolging kan komen te vervallen door:

 

a. de overdracht van strafvervolging aan een andere staat.

b. de dood van het slachtoffer;

c. verjaring van het recht tot uitvoering van de straf of maatregel;

 

Vraag 19:

In Capita Strafrecht stelt Mevis dat ‘rechtsvorming ook altijd een vorm van dualiteit is van rechter en wetgever.’ Hiermee wil Mevis zeggen dat:

 

a. rechtsvorming onderwerp is van strijd tussen de wetgever en de rechter, waarbij enkel de wetgever het recht mag vormen.

b. recht door de wetgever en door de rechter gevormd wordt, waarbij de rechter ondergeschikt is aan de wetgever, maar toch bijdraagt aan de rechtsvorming door interpretatie van het door de wetgever geschreven recht;

c. recht door de wetgever en door de rechter gevormd wordt, waarbij beide samenwerken aan het ontstaan van alle bronnen van recht;

 

 

Vraag 20:

De recherche krijgt volgens De Poot en Van Koppen te maken met verschillende typen misdrijven. Tot welk type misdrijven wordt winkeldiefstal door hen gerekend?

 

a. Verificatiezaak.

b. Opsporingszaak.

c. ‘Klip- en klaarzaak’.

 

Vraag 21:

Welke van de onderstaande stellingen ten aanzien van de opsporing is onjuist?

 

a. Van opsporing dient proces-verbaal te worden opgemaakt.

b. Opsporing kan alleen plaatsvinden wanneer er sprake is van een verdachte.

c. Opsporing heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.

 

Vraag 22:

Uit het Geweerarrest (HR 2 december 1935, NJ 1936, 250) is af te leiden dat:

a. ook na onrechtmatig binnentreden geweren in beslag genomen mogen worden als de eigenaar voor het bezit van die geweren geen vergunning heeft.

b. onrechtmatig binnentreden kan leiden tot toepassing van artikel 359a lid 1 Wetboek van Strafvordering;

c. de politieambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van zijn opsporingstaak een bevoegdheid toepast, daarbij alle andere bevoegdheden behoudt die hij op grond van deze of andere taken heeft;

 

Vraag 23:

Het strafproces kan verdeeld worden in verschillende fasen. Welk artikel markeert het begin van de fase van de berechting?

 

a. Artikel 270 Wetboek van Strafvordering.

b. Artikel 258 Wetboek van Strafvordering.

c. Artikel 268 Wetboek van Strafvordering.

 

Vraag 24:

In Capita Strafrecht beschrijft Mevis de eigen aard van de strafrechtelijke rechtshandhaving. Daar worden twee karakteristieken van het strafrecht besproken. Het strafrecht is gericht op handhaving door straf en op het bieden van rechtsbescherming. Hoe verhouden deze twee karakteristieken zich volgens Mevis tot elkaar?

 

a. Handhaving en rechtsbescherming dienen in iedere fase van het strafproces samen te gaan. Ieder handhavingselement is als het ware doortrokken van elementen van rechtsbescherming.

b. Het ene sluit het andere uit. In het strafrecht moet gekozen worden voor handhaving of voor rechtsbescherming.

c. Indien de nadruk in een fase van het strafproces ligt op het handhaven, dan kan dat gecompenseerd worden door meer rechtsbescherming te bieden in een andere fase van het strafproces.

 

Vraag 25:

Er komen jaarlijks circa 1,2 miljoen misdrijven ter kennis van de politie. Uiteindelijk worden slechts circa 100.000 misdrijven door de rechter berecht. In welke fase blijven de meeste misdrijven in de rechtsgang steken, en waarom?

 

a. Bij het OM, omdat veel geregistreerde misdrijven door het OM zelfstandig worden afgedaan.

b. Bij de politie, omdat veel geregistreerde misdrijven niet worden opgehelderd.

c. Bij de politie, omdat het OM te kennen geeft geen vervolging te zullen instellen van opgehelderde misdrijven, op basis van zijn opsporings- en vervolgingsprioriteiten.

 

Vraag 26:

In de delictsomschrijving van artikel 282 lid 1 Wetboek van Strafrecht komen:

 

a. zowel elementen als bestanddelen voor.

b. alleen elementen voor;

c. alleen bestanddelen voor;

 

Vraag 27:

De vervolging begint:

 

a. door het uitvaardigen van een strafbeschikking (art. 257a Sv) maar ook door de beslissing omtrent verdere vervolging (art. 242 Sv).

b. door het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek (artikel 181 Sv) maar ook door het uitvaardigen van een strafbeschikking (art. 257a Sv);

c. door het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek (art. 181 Sv.) maar ook door een bevel tot inverzekeringstelling (artikel 57 Sv);

 

Vraag 28:

Welke onderstaande stelling is juist?

 

a. De Wet wapens en munitie is geen wet in formele zin en artikel 13 lid 1 van de Wet wapens en munitie is een regel van formeel strafrecht.

b. De Wet wapens en munitie is een wet in formele zin en behoort tot het commune strafrecht.

c. De Wet wapens en munitie is een wet in formele zin en artikel 13 lid 1 van de Wet wapens en munitie is een regel van materieel strafrecht.

 

Vraag 29:

Uit het Muilkorfarrest (HR 12 april 1897, WvhR 6954) is af te leiden dat:

 

a. de verplichting tot het dragen van een muilkorf geen straf is zoals bedoeld in Boek 1 van het Wetboek van Strafrecht. Daarom is het niet mogelijk deze straf op te leggen.

b. strafvorderlijke bevoegdheden enkel mogen worden vastgesteld in een wet in formele zin;

c. misdrijven enkel mogen worden vastgesteld in een wet in formele zin;

 

Vraag 30:

In het strafrecht is het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen van belang. Welke stelling is onjuist?

 

a. Overtredingen kennen, anders dan misdrijven, geen subjectief bestanddeel, zoals ‘opzet’.

b. Alle strafbare feiten die zijn opgenomen in een algemeen plaatselijke verordening van de lokale overheid, zijn overtredingen.

c. Alle strafbare feiten in het Wetboek van Strafrecht zijn misdrijven.

 

Antwoorden tentamenvragen deel 1

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. A

2. B

3. A

4. A

5. C

6. B

7. A

8. B

9. C

10. B

11. C

12. A

13. A

14. C

15. A

16. A

17. B

18. A

19 B

20. C

21. B

22. A

23. B

24. A

25. C

26. B

27. B

28. C

29 B

30. C

 

Antwoorden open vragen

Vraag 1:

1. De grond voor inverzekeringstelling is op grond van artikel 57 lid 1 Sv het belang van het onderzoek. De gronden voor voorlopige hechtenis staan in artikel 67a Sv.

2. De inverzekeringstelling mag worden opgelegd door een (hulp)officier van justitie. Op grond van artikel 63 t/m 66 Sv mag de voorlopige hechtenis alleen worden opgelegd door een lid/leden van de zittende magistratuur.

3. De inverzekeringstelling mag worden toegepast bij een ‘normale’ verdachte. Als het gaat om voorlopige hechtenis, dan moet er op grond van artikel 67 lid 3 Sv sprake zijn van ernstige bezwaren tegen de verdachte (dus een hogere graad van verdenking).

4. Op basis van artikel 58 lid 2 Sv mag de inverzekeringstelling maximaal zes dagen duren. Op grond van artikel 64 lid 1 Sv jo. artikel 66 lid 1 Sv zijn de termijnen van voorlopige hechtenis langer.

5. Op grond van artikel 59a Sv wordt de inverzekeringstelling binnen drie dagen en vijftien uur gerekend vanaf het tijdstip van aanhouding getoetst door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris toetst alleen op rechtmatigheid. Bij de voorlopige hechtenis wordt naast de rechtmatigheid ook de doelmatigheid getoetst door de zittende magistratuur.

 

Vraag 2:

Bij de klassieke richting is het doel van straf het nastreven van de optimale vergelding van het gepleegde onrecht. In de moderne richting is vergelding maar een van de doelen, naast doelen zoals (speciale) preventie en normhandhaving. In de moderne richting is de vergelding de bovengrens van de straf en wordt de verdere inrichting en duur van de straf bepaald door andere doelen.

 

Vraag 3:

Ja, dit is mogelijk op grond van artikel 2 Politiewet en artikel 141 Sv.

 

Vraag 4:

Zie vooral rechtsoverwegen 5.3 t/m 5.5: bij een artikel 12 Sv-procedure dient het gerechtshof ook te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstellingen die vervolging door het OM had moet worden ingesteld. In dit arrest is het opportuniteitsbeginsel van doorslaggevend belang.

 

Vraag 5:

1. Een strafbaar feit werd lange tijd gezien als een inbreuk op het algemeen belang. Het belang van het slachtoffer was daaraan onderschikt.

2. Er was weinig oog voor de schade die aan het slachtoffer werd toegebracht (psychologische blindheid)

3. Men was sceptisch voor de moeilijk te bevredigen vergeldingsbehoefte van het slachtoffer.

4. De emancipatie van het slachtoffer van bepaalde delicten, zoals seksueel geweld ontbrak.

 

Vraag 6

1. Naast lange halen ook korte klappen uitdelen

2. Dit betekent dat er minder aandacht zal worden besteed aan ‘grote bazen’ en meer aan de schakels in de netwerken.

3. Terughoudendheid als het gaat om de inzet van middelen zoals infiltratie en doorlaten die pas op langere termijn resultaat zullen opleveren.

 

Vraag 7:

a. Ja, op basis van artikel 74 lid 1 Sr. jo. artikel 321 Sr. Deze voorwaarden mag de officier van justitie stellen op grond van artikel 74 lid 2 onder a. jo c. Sr.

 

b. Nee, dit kan niet, want door voldoening aan de voorwaarden gesteld aan de transactieaanbod is het recht tot strafvordering/verdere vervolging vervallen op grond van artikel 74 lid 1, laatste zin Sr.

 

c. De eigenaar van de witgoedzaak kan door middel van een ingesteld beklag op grond van artikel 12 Sv de beslissing van de officier van justitie door het gerechtshof laten toetsen.

 

 

Antwoorden tentamenvragen deel 2

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. C

2. B

3. B

4. A

5. A

6. B

7. C

8. A

9. B

10. C

11. B

12. B

13. A

14. A

15. B

16. C

17. C

18. B

19 A

20. A

21. A

22. B

23. B

24. C

25. B

26. A

27. A

28. C

29 B

30. C

 

Antwoorden open vragen

Vraag 1:

Dagvaarden (artikel 253 lid 1 Sv), seponeren (artikel 167 lid 2 Sv jo. artikel 242 lid 2 Sv), transigeren (artikel 74 Sr), een gerechtelijk vooronderzoek vorderen (artikel 181 lid 1 Sv jo artikel 149 Sv) en een inbewaringstelling vorderen (artikel 63 lid 1 Sv).

 

Vraag 2:

Dit is niet mogelijk, want de kerk is op grond van artikel 12 (Algemene wet op het binnentreden) Awbi jo artikel 55 lid 1 Sv tijdens de godsdienstuitoefening een uitgezonderde plaats.

 

Vraag 3:

Dit is inderdaad mogelijk, maar het beklag moet wel binnen drie maanden worden gedaan nadat er een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat Fons bekend is geworden met de kennisgeving. Op grond van artikel 12l lid 2 Sv is dit dus drie maanden na de vechtpartij.

 

Vraag 4:

Noodtoestand is een rechtvaardigingsgrond en dit betekent dat de wederrechtelijkheid van de vernieling teniet wordt gedaan zodat op grond van artikel 350 Sr. jo. artikel 352 lid 1 Sv vrijspraak moet volgen.

Vraag 5:

1. Het conflict tussen mensen verandert in een juridisch conflict;

2. De voordelen van een conflict (normverheldering) wordt onvoldoende benut;

3. Het slachtoffer heeft geen stem.

 

Vraag 6:

1. De doelen zijn vaag;

2. De controle op doelrealisatie is moeilijk;

3. Er is veel discretionaire bevoegdheid bij de beslissers

 

Vraag 7:

a. Ja, dit kan ambtshalve op grond van artikel 187b lid 1 Sv.

b. Dit kan door het indienen van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding bij de rechtbank op grond van artikel 262 lid 1 Sv.

c. Ja, dit kan door betekening aan Freek door middel van een kennisgeving van niet verdere vervolging op grond van artikel 244 lid 1 Sv jo. artikel 245a Sv.

 

Antwoorden tentamenvragen deel 3

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. A

2. B

3. B

4. C

5. A

6. C

7. A

8. C

9. B

10. B

11. A

12. C

13. C

14. B

15. C

16. B

17. C

18. A

19 C

20. B

21. B

22. C

23. C

24. A

25. A

26. B

27. B

28. C

29 B

30. C

 

Antwoorden open vragen

Vraag 1:

  • Opzet moet zijn gericht op het uitgelokte feit.

  • Opzet moet zijn gericht op het uitlokken zelf.

  • Het initiatief moet bij de uitgelokte zijn aangewakkerd.

  • Het initiatief moet door middel van (een van de) in artikel 47 lid 2 sub 2 Sr genoemde middelen zijn uitgelokt.

  • De uitgelokte moet zelf strafrechtelijk aansprakelijk zijn.

 

Vraag 2:

Op grond van artikel 22 Politiewet wordt de regiopolitie bestuurd door het regionale college bestaande uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio samen met de hoofdofficier van justitie.

 

Vraag 3:

Er dient vrijspraak te volgen omdat het gaat om een culpoos delict. Dit houdt in dat het strafuitsluitingsgrond al wordt behandeld bij de vraag of het ten laste gelegde feit bewezen moet worden geacht. Als dit verweer wordt aanvaard, dan dient de rechter Victor vrij te spreken conform artikel 352 lid 1 Sv.

 

Vraag 4:

De centrale rechtsvraag in dit arrest was of het wettelijk begrip ‘overmacht’ ook de definitie ‘noodtoestand’ omvat. De Hoge Raad heeft overwogen dat ‘ overmacht’ ook de definitie ‘noodtoestand’ omvat doordat de Hoge Raad dit uit de wetsgeschiedenis kon afleiden.

 

Vraag 5:

  • Een strafbaar feit werd een lange tijd gezien als een inbreuk op het algemeen belang in plaats van het belang van het slachtoffer en hierdoor bleef het belang van het slachtoffer als individu onbelicht.

  • Er was weinig oog voor de toegebrachte (psychologische) schade aan het slachtoffer.

  • Men was huiverig voor de moeilijk te bevredigen vergeldingsbehoefte van het slachtoffer.

  • De emancipatie van slachtoffers van bepaalde (zeden)delicten ontbrak nog.

 

Vraag 6:

Dit is geen toeval, want dankzij de opkomst van de positieve criminologie kwam er meer inzicht in de omstandigheden waaronder mensen ‘gedetermineerd’ werden tot misdadig gedrag. Dit riep vele vragen op over de mate waarin mensen strafrechtelijk verantwoordelijk konden worden gesteld voor hun misdaden. Dit zorgde voor de opkomst van de nieuwe richting die dieper op deze vraag inging.

 

Vraag 7:

a. Het verweer van Fred zal niet slagen omdat hij als doen pleger kan worden vervolgd.

 

b. Op grond van artikel 486 Sv en de leeftijd van Frits is het niet mogelijk om tegen hem een strafvervolging in te stellen.

 

c. Dit is inderdaad mogelijk op grond van artikel 36f Sr. De supermarkt kan een schadevergoedingsmaatregel vorderen op grond van artikel 51a Sv jo 261 Sv

 

Antwoorden tentamenvragen deel 4

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. C

2. B

3. A

4. A

5. A

6. C

7. B

8. C

9. A

10. A

11. C

12. C

13. A

14. C

15. B

 

16. C

17. C

18. A

19 A

20. A

21. C

22. C

23. A

24. C

25. A

26. B

27. A

28. C

29 C

30. C

 

Antwoorden tentamenvragen deel 5

 

Antwoorden meerkeuzevragen

 

1. B

2. C

3. A

4. A

5. A

6. B

7. A

8. A

9. C

10. C

11. B

12. B

13. C

14. C

15. A

16. A

17. A

18. C

19. B

20. C

21. A

22. A

23. A

24. C

25. A

26. A

27. C

28. A

29. C

30. C

 

Antwoorden tentamenvragen deel 6

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. B

2. A

3. C

4. A

5. B

6. B

7. B

8. A

9. B

10. C

11. C

12. A

13. B

14. A

15. B

16. C

17. C

18. C

19. B

20. A

21. B

22. C

23. B

24. C

25. C

26. A

27. A

28. A

29. A

30. B

 

Open Vragen

Vraag 1:

a. Omdat er sprake is van een ‘nog onbekende groep Dominicanen’ is het goed mogelijk dat er hier sprake is van een verkennend onderzoek in de zin van artikel 126 gg Sv. Dit wil niet zeggen dat er sprake is van opsporing. In artikel 126 lid 1 gg Sv staat dat het verkennend onderzoek als doel heeft de voorbereiding van opsporing. Diverse studenten hebben hier toch een opsporingsactiviteit in gezien op grond van artikel 126 o Sv. Ook dit antwoord is volledig goed gerekend, maar de vraag of er sprake is van opsporing moest wel beantwoord worden. Verder moest er verwezen worden naar artikel 132a Sv en er moest worden beargumenteerd dat er een redelijk vermoeden is dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd en dat de gehanteerde opsporingsmethode tot doel heeft strafvorderlijke beslissingen te kunnen nemen. Verwijzingen naar artikel 126o Sv en artikel 148 Sv leveren 1 punt op, mits beargumenteerd.

 

b. Volgens het arrest Spontane bekentenis II is hier sprake van een verhoor, want de verdachte wordt een vraag gesteld naar zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. De verdachte moet conform artikel 29 lid 2 Sv op zijn zwijgrecht worden gewezen. Omdat dit niet is gebeurd is de verklaring onrechtmatig verkregen.

 

c. Er kan worden beargumenteerd dat de inverzekeringstelling rechtmatig is, omdat de hulpofficier van justitie bevoegd is de inverzekeringstelling te bevelen en de inverzekeringstelling in het belang is van het onderzoek (artikel 57 lid 1 Sv) en er is voldaan aan artikel 58 lid 1 Sv, omdat mishandeling (artikel 300 lid 1 Sr) een strafbaar feit is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 67 lid 1 sub b Sv) Er zijn twee punten gegeven als u hebt aangegeven dat de inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek is (artikel 57 Sv) en voor eenvoudige mishandeling voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 58 lid 1 Sv jo. artikel 67 lid 1 sub b Sv.)

 

Bij deze vraag was het de bedoeling om de voorwaarden van artikel 57 lid 1 Sv en artikel 58 lid 1 Sv af te lopen en te toetsen. Het was denkbaar dat de hulpofficier ondanks zijn bevoegdheid, er een onderzoeksbelang is en voor artikel 300 lid 1 Sr, de inverzekeringstelling toch niet rechtmatig is omdat de verdachte niet is verhoord. Er wordt niks in de casus gezegd over een verhoor. Verder zijn ernstige bezwaren tegen de verdachte (artikel 67 lid 3 Sv) voor de inverzekeringstelling geen voorwaarde.

 

d. Er is een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 300 lid 1 jo. artikel 67 lid 1 sub b Sv) en is ook een grond voor het bevel tot voorlopige hechtenis (vluchtgevaar op grond van artikel 67a lid 1 sub a Sv). Dit betekent dat het bevel kan worden verleend als naar het oordeel van de rechter-commissaris er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte (artikel 67 lid 3 Sv) en verder geen reden is om op grond van de anticipatietoets van artikel 67a lid 3 Sv anders te besluiten.

 

Vraag 2:

a. Winston S. heeft in bewaring gezeten (zie artikel 63 Sv jo. artikel 64 Sv). Bewaring is een onderdeel van de voorlopige hechtenis (artikel 133 Sv). Omdat Winston in bewaring heeft gezeten is de vervolging reeds aangevangen. Wanneer de officier van justitie de zaak besluit te seponeren, dan is er sprake van niet verdere vervolging in de zin van artikel 242 lid 2 Sv. De officier van justitie moet dit aan Winston meedelen en zelfs betekenen op grond van artikel 245 Sv jo. artikel 245a Sv.

 

b. Op grond van artikel 255 lid 1 Sv levert een niet eerder afgelegde verklaring van een ‘nieuwe bezwaren’ op. De definitie van nieuwe bezwaren staat in artikel 255 lid 2 Sv.

 

c. Op grond van artikel 278 Sv jo. 590 Sv kan de rechter de nietigheid van de dagvaarding uitspreken wanneer deze op een onjuiste wijze is betekend. De betekening staat in artikel 588 Sv. De wijze van uitreiking is correct verlopen op grond van 588 lid 3 sub a Sv.

 

d. Op grond van artikel 278 Sv kan de rechter de nietigheid van de dagvaarding uitspreken wanneer er sprake is van een onjuiste uitreiking bij de niet verschenen verdachte. Winston kan geen beroep doen op deze nietigheid ter zitting, want verschijning ter zitting dekt de nietigheid van de dagvaarding.

 

Vraag 3:

a. De uitspraak in deze zaak moet zijn ontslag van alle rechtsvervolging op grond van artikel 352 lid 2 Sv. Vrijspraak is onjuist, omdat de schulduitsluitingsgrond alleen de strafbaarheid van de verdachte wegneemt en niet van de tenlategelegde feit. Dit houdt in dat ook de opzet en wederrechtelijkheid worden door ontoerekeningsvatbaarheid niet aangetast.

 

b. Doordat deze casus nogal onduidelijk was, zijn er drie mogelijke juiste uitwerkingen voor deze vraag.

 

Verjaard vervolgingsrecht

Het gaat hier om een overtreding die gepleegd of op omstreeks 19 oktober 2003, die wordt berecht op 1 november 2005. Het is mogelijk dat op grond van artikel 70 lid 1 Sr kan worden gesteld dat het vervolgingrecht verjaard is. Dit is aanvaardbaar omdat er geen informatie is over de datum van de dagvaarding. Die zou mogelijk te vroeg uitgezonden kunnen zijn, waardoor deze vervolgingsdaad nog net voor de verjaringstermijn zou kunnen zijn gesteld. De overschrijding is maar 21 dagen (gerekend vanaf de zittingsdag, maar de datum dagvaarding had bekend moeten zijn om de verjaring te kunnen vaststellen. De einduitspraak is dus dat het OM niet ontvankelijk is.

 

 

Rechter onbevoegd

Dit delict wordt vervolgd bij de politierechter, terwijl het een overtreding betreft. De absolute competentie van de politierechter is die van misdrijven van lichtere aard, terwijl overtredingen aan de sector kanton zijn toebedeeld op grond van artikel 382 Sv. Op grond van artikel 349 lid 2 Sv betekent dit dat de politierechter zich onbevoegd moet verklaren en de zaak moet doorverwijzen naar de kantonrechter. Hij moet dit niet, omdat er dit niet letterlijk staat.

 

Ontslag van alle rechtsvervolging

De student kan op het verkeerde been gezet door de vraagstelling omdat daarin staat dat de rechter het beroep op AVAS aanvaardt. De rechter komt aan het aanvaarden niet toe als hij op grond van de vragen van artikel 348 Sv al moet hebben besloten om het OM niet-ontvankelijk ofwel zichzelf onbevoegd te verklaren. In de gegeven antwoorden kwam naar voren dat de vragen van artikel 348 Sv geen obstakels opwerpen om vervolgens de consequentie binnen het vragenstelsel van artikel 350 Sv op te zoeken. In de casus was geen doorslaggevende informatie aanwezig om stellig te kiezen voor niet-ontvankelijkheid OM of onbevoegdheid rechter.

 

Op basis van het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ (Melk en Water arrest) is dan een juiste conclusie dat ook hier ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de verdachte moet worden uitgesproken (artikel 352 lid 2 Sv).

 

Vraag 4:

  1. Er zijn mensen die niet durven om aangifte te doen van gepleegde misdrijven/overtredingen. Hierdoor lijkt het dat de geregistreerde misdaad daalt, maar in feite geven de cijfers een vertekenend beeld omdat er geen aangifte wordt gedaan en hierdoor ontstaat het beeld dat de geregistreerde misdaad daalt, terwijl dat de ongeregistreerde misdaad niet worden meegenomen in de statistieken.

  2. De politie registreert niet alleen de geregistreerde misdaad, maar het Openbaar Ministerie heeft meer zicht op het geheel omdat daar de zaken worden aangeboden en ook opsporingsambtenaren maken hun eigen afweging om een zaak wel of niet op te pakken.

 

 

Vraag 5:

a. De fouillering is rechtmatig op grond van artikel 52 lid 3 WWM en de burgemeester heeft het veiligheidsrisicogebied vastgesteld (artikel 151b Gemeentewet). Verder heeft de officier van justitie gelast dat een ieder kan worden gefouilleerd. Op grond van artikel 50 lid 3 WWM kan de officier van justitie in een geval dat er sprake is van een veiligheidsrisicogebied gelasten dat een ieder kan worden gefouilleerd op wapens en munitie.

 

b. Wanneer er sprake is van een vrijspraak in de zin van artikel 352 lid 1 Sv, dan staat vast dat de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan. In feite wordt de eerste vraag van artikel 350 Sv dus ontkennend beantwoord. Daarna is het de vraag welk bestanddeel van de tenlastelegging de rechtbank niet bewezen acht. In dit geval had burgemeester Cohen te weinig argumenten om het centrum van Amsterdam aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. Hierdoor was er geen rechtsgeldig ‘bevel’ (of geen rechtsgeldige ‘vordering’) om mee te werken.

 

 

Antwoorden tentamenvragen deel 7

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. C

2. A

3. A

4. C

5. C

6. C

7. B

8. A

9. A

10. B

11. C

12. C

13. C

14. C

15. B

16. A

17. A

18. A

19. C

20. C

21. A

22. B

23. C

24. C

25. A

26. C

27. C

28. A

29. B

30. C

 

Antwoorden open vragen

 

Vraag 1:

a. Ja, als Badr een verdachte is in de zin van artikel 27 lid 1 Sv kan hij in dit geval buiten heterdaad worden aangehouden op grond van artikel 54 Sv, omdat artikel 300 lid 1 Sr een strafbaar feit is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten op grond van artikel 67 lid 1 onder b Sv.

 

b. Ja, de rechter-commissaris zal het bevel tot bewaring verlenen. Artikel 300 lid 1 Sv is een geval waar op grond van artikel 67 lid 1 onder b Sv voorlopige hechtenis is toegestaan. Op grond van artikel 67 lid 3 Sv zijn de ernstige bezwaren tegen de verdachte aannemelijk. Verder biedt artikel 67a lid 2 onder 3 Sv een grond voor voorlopige hechtenis, want er zijn nog geen vijf jaren verlopen sinds de dag dat Badr voor hetzelfde misdrijf is veroordeeld tot een taakstraf. Verder wordt Badr weer verdacht van het misdrijf in artikel 300 Sr. Tenslotte moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat Badr opnieuw dit misdrijf zal begaan. De anticipatietoets van artikel 67 lid 3 Sv zal er niet voor zorgen dat het bevel niet wordt verleend.

 

c. Omdat Badr A. niet als verdachte kan worden aangemerkt is een veroordeling niet haalbaar. Er is dus hier sprake van een technisch sepot.

 

Vraag 2:

a. Dit soort strafbepalingen staan op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel van artikel 1 lid 1 Sr. In artikel 1 lid 1 Sr staat er meer dan alleen een codificatie van het recht (dus meer dan alleen het codificatiebeginsel). De strafbepaling zelf moet helder en duidelijk zijn. Dit is het Lex Certa-beginsel (zie Capita pagina 161-161). De burger moet kunnen weten welke gedragingen strafbaar zijn en welke niet zodat hij zijn gedrag hierop kan afstemmen (artikel 7 EVRM)

 

b. Op deze casus is het arrest Zeeuwse Motorrijder (HR 25 juni 1996, NJ 1996, 714) van toepassing. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat bij een artikel 12 Sv-procedure niet sprake is van een marginale toetst (het niet (verder) vervolgen door het Openbaar Ministerie), maar er vindt een ruime toetsing plaats. Dit betekent dat een beklag tegen de gekozen strafbepaling door het Openbaar Ministerie hier ook onder valt. Achmed klaagt dus terecht en zal dus ontvankelijk moeten worden verklaard. De vraag is of het Gerechtshof de klacht van Achmed inhoudelijk zal overnemen en de vervolging bevelen op basis van artikel 12i Sv is natuurlijk een tweede.

 

c. Geert W. wordt vervolgd voor overtreding van artikel 429quater Sr. Dit is een overtreding, dus is de sector kanton op grond van artikel 382 sub b Sv absoluut competent.

 

Vraag 3:

a. Er zijn twee antwoorden goedgerekend. In de tenlastelegging ontbreekt het jaartaal, waardoor de tenlastelegging op grond van artikel 261 lid 1 Sv nietig is. De rechter zal dus bij de beantwoording van de vragen van artikel 348 Sv de nietigheid van de dagvaarding moeten uitspreken op basis van artikel 349 lid 1 Sv. Ook goed gerekend is: de uitspraak zal conform artikel 352 lid 1 Sv vrijspraak zijn. De schulduitsluitingsgrond leidt er toe dat de tenlastelegging niet kan worden bewezen omdat schuld een bestanddeel is.

 

b. De dagvaarding is wel geldig uitgereikt, maar er is niet vermeld waar het feit is begaan (artikel 261 lid 1 Sv). Indien de tenlastelegging conform artikel 313 Sv niet gewijzigd zal worden, dan zal de rechtbank de nietigheid van de dagvaarding op grond van artikel 349 lid 1 Sv moeten uitspreken. Dit betekent dat de rechter vanwege de nietigheid van de dagvaarding niet zal toekomen aan het beantwoorden van de vragen van artikel 350 Sv.

 

Vraag 4:

De verhouding die te zien valt tussen geweldsmisdrijven en vermogensmisdrijven in enquêtes is dat ongeveer 50% van de vermogensdelicten niet worden gemeld en dat ongeveer 33% van de geweldsmisdrijven niet worden gemeld. Dit betekent dat er minder verschil is tussen vermogensmisdrijven en geweldsmisdrijven. Bij vermogensmisdrijven is de verhouding tussen slachtoffer en dader niet aanwezig, terwijl bij geweldsmisdrijven wel een verhouding is tussen slachtoffer en dader omdat het soms gaat om bekenden onderling.

 

Vraag 5:

a. Deze bevoegdheid kan op grond van artikel 2 Politiewet worden ontleend.

b. In dit geval is er sprake van een verhoor op basis van het arrest Spontane bekentenis. De verdachte wordt in dit geval een vraag gesteld naar zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. De verdachte dient daarom op zijn zwijgrecht conform artikel 29 lid 2 Sv te worden gewezen. Nu dit niet is gebeurd, is de verklaring dus niet rechtmatig verkregen.

 

c. De maximale boete is 450.000 euro (zesde categorie). Op overtreding van artikel 173a Sr is een boet van de vijfde categorie gesteld. Een rechtspersoon kan op grond van artikel 23 lid 7 Sr een geldboete worden opgelegd ten hoogte van de naast hogere categorie. Dit lid is van overeenkomstige toepassing bij veroordeling van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid (artikel 23 lid 8 Sr).

 

Antwoorden tentamenvragen deel 8

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. A

2. B

3. A

4. C

5. B

6. A

7. A

8. C

9. A

10. A

11. B

12. C

13. B

14. B

15. A

16. C

17. A

18. B

19. A

20. C

21. A

22. C

23. A

24. A

25. B

26. A

27. B

28. A

29. C

30. B

 

Antwoorden tentamenvragen deel 9

 

Antwoorden meerkeuzevragen

1. B

2. A

3. B

4. C

5. A

6. C

7. A

8. B

9. C

10. B

11. C

12. A

13. A

14. B

15. C

16. A

17. A

18. A

19. B

20. A

21. B

22. C

23. A & B

24. A

25. B

26. C

27. B

28. C

29. B

30. C

 

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
This content is used in:

Strafrecht bundel

Image

This content is also used in .....
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
3974 1