Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat het ons heel veel details geeft over de omgeving. Ook is zicht een van de laatste zintuigen die volledig volgroeid is. 

John Locke ging ervan uit dat alle kinderen geboren worden als een Tabula rasa (een onbeschreven blad). Hij was in de veronderstelling dat kinderen geboren worden zonder zicht en dat zij dit moeten leren. Hij zei dat het onmogelijk was om iets visueel waar te nemen zonder eerst de relatie te leggen met zintuigelijke ervaringen. De vaardigheid om te kunnen zien, zou volledig voortkomen uit ervaring. 
 
Onderzoek in de afgelopen 50 jaar laat zien dat baby's al vaardigheden hebben bij hun geboorte om te zien. Dit is eigenlijk gek, omdat zicht de minst gestimuleerde zintuig is in de baarmoeder, omdat er geen licht is. 
 
Wat ziet en hoort een baby? 
Visual acuity: Hoe scherp en duidelijk iemand kan zien. 
Eerste paar weken 
  • De baby heeft een voorkeur voor gezichten.
  • De baby kan verschillende vormen zien. 
  • Size & Shape constancy
  • De baby doet gezichtsuitdrukkingen na. 
  • De baby kan verschillende geluiden horen. 
  • De baby kan bepalen waar geluid vandaan komt. 
  • De baby heeft een voorkeur voor de stem van de moeder.
  • De baby ziet wel minder scherp dan een volwassene. 
  • Oogbewegingen zijn nog wel schokkerig
  • 2 maanden: sticky fixation: Kunnen hun aandacht niet afwenden van iets waar zij de focus op hebben. 
Na vier maanden 
  • De baby kan beter onderscheid maken tussen maten, kleuren en vormen. 
  • De baby is meer alert. 
  • De baby kan onderscheid maken tussen het gezicht van een aap en een mens.
  • De baby kan beter onderscheid maken tussen geluiden in zijn/haar moedertaal en andere talen. 
  • Sticky fixation verdwijnt. 
Na zes maanden 
  • De baby ziet bijna even scherp als een volwassen mens. 
Na twaalf maanden
  • De baby maakt geen onderscheid tussen gezichten van apen
  • Hoeft niet enkel naar de mond te kijken om te proberen om te snappen wat er gebeurt. 
Grijs visual acuity: Bij jongere kinderen is het zichtvermogen nog niet goed. In plaats dat hele jonge kinderen verticale zwarte en grijze lijnen zien, vormen deze lijnen zich tot 1 grote grijze waas. Dit wordt beter naarmate iets dichterbij het kind wordt gepresenteerd.  
 
Robert Fantz: The visual preference theory
==> Als baby's langer ergens naar kijken is dit een aanwijzing dat er meer is om naar te kijken en dat het nieuw of interessant is voor de baby. 
==> Als baby's ergens korter naar kijken, is dat een aanwijzing dat ze het al eens hebben gezien of erop uit zijn gekeken.  
 
Onderzoek van Hofsten et al: waarneming gezichten bij baby's
Vraag: Hoe nemen baby's gezichten waar op verschillende afstanden? 
Methode: Baby's verschillende gezichten op verschillende afstanden laten zien 
Resultaten: Minder interesse als een gezicht verder weg is. 
Conclusie: Baby's kunnen dingen alleen van dichtbij waarnemen
 
Baby's hebben een voorkeur voor ogen die naar hun kijken. De opvattingen van John Locke zijn dus niet juist: Baby's kunnen namelijk als zien bij de geboorte. 

1.5. Multisensorische ontwikkeling 

Informatie over de wereld komt vanuit alle zintuigen het centrale zenuwstelsel binnen. Wij hebben het vermogen om de informatie van deze zintuigen te integreren in 1 representatie van de wereld.
 
Multisensory perception (crossmodel perception): We gebruiken meerdere zintuigen tegelijk. 
 
Kinderen hebben andere multisensorische perceptie dan volwassenen. Dit blijkt uit een observatie door G. Stanley Hall bij een kind van 4 maanden. De baby leek hierbij niet door te hebben dat de hand waar hij naar keek, dezelfde hand was die hij kon voelen. 
 
Gibson suggereerde het omgekeerde: Baby's nemen alles als één geheel waar en moeten leren hierin te differentiëren tussen verschillende zintuigen. Dit is onderzocht met crossmodel matching paradigms. Er wordt dan bekeken of een kind een object herkent door het op een andere manier waar te nemen. Zo is dit onderzocht voor zicht en gehoor. Pasgeboren baby's en baby's van 4 maanden werden een scherm laten zien met een stuiterende bal, waarbij het geluid wel of niet synchroon loopt met het geluid. Baby's gaven hierbij de voorkeus aan het beeld wat synchroon loopt met het geluid. 
 
Onderzoek multisensory perception (Meltzhoff & Borton)
Vraag: Wat is de multisensorische perceptie tussen gevoel en zicht? 
Methode: 2 soorten spenen voor baby's van 4 weken. Een gladde en een niet-gladde speen. De baby's kregen 1 speen om op te sabbelen, zonder deze nadrukkelijk te bekijken. Later kregen de baby's de spenen te zien en werd bekeken in hoeverre zij zouden herkennen welke speen zij kregen. 
Resultaten: Baby's keken langer naar de speen waar zij op gesabbeld hadden. Dit bleek ook bij pasgeboren baby's
Conclusie: Multisensorische perceptie is aangeboren. 

1.6. Waarneming van patronen en objecten

Een baby vindt complexere vormen leuker/interessanter dan minder complexe vormen.
 
Ook laat onderzoek zien dat jonge baby's verschillend exploratiegedrag laten zien bij verschillende objecten. 
 
Habituatie: Als er gedurende een langere tijd prikkels binnenkrijgen van dezelfde stimulus, raken we hier aan gewend. Denk hierbij aan kleding die je in de loop van de dag niet meer voelt, totdat je het weer bewust begint op te merken. Als baby's naar een bepaalde vorm kijken, treedt er ook habituatie op. Dit is te zien omdat baby's op een gegeven moment wegkijken van de vorm. Wanneer dezelfde vorm nogmaals wordt laten zien, kijken zij hier korter naar. Als de vormen veranderen, kijken ze hier langer naar. Dit geeft aanwijzingen dat baby's de verschillen tussen vormen waarnemen. 
 
Kritiek: Het is onduidelijk of baby's het onderscheid kunnen maken door de hele vorm waar te nemen, zoals volwassenen dat doen, of dat zij enkel kleine kenmerken waarnemen waarop zij onderscheid maken. Dit laatste wordt ondersteund in onderzoeken waarbij Eye-tracking wordt gebruikt. Hieruit kwam naar voren dat pasgeboren kinderen soms enkel naar bepaalde delen van de vorm kijken en de oriëntatie daarvan, in plaats van het geheel. Zoals volwassenen dit doen. Dit verbetert wel met de tijd. Na 4 maanden kunnen baby's ook onderscheid maken op basis van de hele vorm. 
 
Grootte constantie: Een object wordt herkend en als even groot beschouwd, ook al verschilt de afstand tot het object en dus ook de grootte die op het netvlies valt. Dit is al aanwezig vanaf de geboorte. 
 

1.7. Diepte zien

Empiristen waren in de veronderstelling dat diepte zien gebaseerd was op ervaring. Volgens hen zouden we eerst de link moeten leggen tussen de zintuigen voor het gevoel en zicht. 
 
Onderzoek: Visual cliff (Gibson & Walk)
Vraag: Kunnen baby's al diepte zien? 
methode: Moeder staat achter een tafel van glas en roept de baby. De baby moet over de tafel van glas kruipen om naar haar toe te gaan. 
ResultatenBaby's van 6 tot 14 maanden: Baby's kruipen niet over glas of hebben een hogere hartslag. Dit geeft een aanwijzing dat baby's diepte kunnen zien (en bij een hogere hartslag hier ook angst voor hebben) 
Baby's van 1.5 maand oud: Kunnen nog niet kruipen, dus hun hartslag werd gemeten op het dambord en daarna op het glas. De uitkomst was dat baby's van 1.5 maand een lagere hartslag hebben. Dit impliceert meer interesse in plaats van angst. 
Conclusie: Kinderen kunnen al diepte zien, maar leren door ervaring hier bang voor te worden. 
 
Er zijn verschillende 'cues' die mensen gebruiken bij het waarnemen van diepte: 
 
Monocular cues: Aanwijzingen die ook aanwezig zijn als we de wereld met één oog zouden zien: 
  1.  Motion parallax: Gebruiken we bij het waarnemen van diepte, waarbij objecten in de verte langzamer lijken te bewegen dan objecten die dichtbij zijn. Is al heel vroeg aanwezig (1.5 maand)
  2. Interposition: Gebruiken we bij het waarnemen van diepte, waarbij we dit bepalen door objecten die 'dichterbij' staan, het zicht ontnemen van objecten die verder weg staan. Ontwikkelt pas bij 6 á 7 maanden. 
Voorbeeld monocular cues: Als je in de verte naar een auto kijkt die voorbij rijdt, lijkt deze auto heel 'langzaam' voorbij te rijden. Als deze auto met dezelfde snelheid vlak voor je langs rijdt, lijkt hij ineens veel sneller te gaan. 
 
Binocular cues: Aanwijzingen die enkel met twee ogen waargenomen kan worden: 
  1. Binocular disparity: Ontstaat omdat de ogen van de mens uit elkaar staan. Onze ogen nemen de wereld dus net iets anders waar. Door deze verschillende perspectieven, wordt het mogelijk om diepte te zien. 

Ogen van pasgeboren baby's werken minder goed samen dan de ogen van oudere kinderen. Binoculaire aanwijzingen voor diepte worden hierdoor al moeilijk. Bij 3-5 maanden wordt dit al beter. 

1.8. Waarneming van mensen en de sociale wereld

Baby's kijken het langst naar mensengezichten. Dit geldt al een uur na de geboorte. Tijdens onderzoek werden er drie vormen laten zien: Een mensengezicht, een lege cirkel en een complexe afbeelding met dezelfde elementen als uit een mensengezicht. Baby's keken hierbij het langst naar een mensengezicht. Perceptie voor gezichten lijkt dus aangeboren te zijn. 
 
Baby's hebben een voorkeur voor hun moeders gezicht ten opzichte van een gezicht van een vreemde. Dit is echter wel bepaald op basis van enkele kenmerken zoals de contour van het gezicht. Vanaf 2 maanden leggen kinderen de focus meer op de details van het gezicht, zoals de ogen en de mond. Dit is te verklaren omdat deze waarneming allereerst worden gestuurd door subcorticale hersenstructuren, waardoor kinderen enkel letten op de contouren. Later wordt dit overgenomen door corticale hersenstructuren, waardoor de waarneming meer berust op details. 
 
Baby's hebben de voorkeur om te kijken naar gezichten waarvan de ogen op hen zijn gericht. Dit kan verklaard worden door het gegeven dat baby's focussen op situaties waarbij er mogelijk met de baby gecommuniceerd wordt (Natural pedagogy)
 
Baby's van 2 dagen geven de voorkeur aan het geluid van de stemmen van mensen in plaats van andere geluiden. Na de geboorte kunnen baby's de stem van hun eigen moeder herkennen. Dit komt vaak door de toon en manier van praten door de moeder. 
 
Motherese/Child-directed speech: Een volwassenen praat langzaam tegen een kind met een hoge stem. Kinderen blijken hier gevoelig op te zijn. Dit speelt een belangrijke rol in de taal- en sociale ontwikkeling. 
 
Baby's geven ook de voorkeur aan het horen van muziek boven het horen van een ander willekeurig geluid. Van 2 maanden kunnen zij onderscheid maken in verschillende soorten muziek. Vanaf 6 maanden kunnen zijn veranderingen in de melodie onderscheiden. 
 
Herkennen van gezichtsuitdrukkingen: Onderzoek Meltzhoff & Moore
Methode: Baby's van 12 tot 21 dagen oud: Laten zien van gezichtsuitdrukkingen en kijken naar de reactie van de baby's. 
Uitkomst: De baby's deden gezichtsuitdrukkingen na. 
Replicatie: Onderzoek is uitgevoerd door andere onafhankelijke onderzoekers. 
Kritiek: Meltzoff gaf de baby's langer de tijd: Hoe langer je wacht op de reactie, hoe groter de kans wordt dat de baby de uitdrukking ook gaat vertonen. 
 

1.9. Waarneming van zichzelf in de sociale wereld

Rouge test: Belangrijke test om te toetsen in hoeverre het kind bewust is van zijn eigen bestaan in de wereld. Er wordt een beetje Rouge onder het oog van het kind gedaan en daarna voor een spiegel gezet. De baby neemt de rouge waar in de spiegel en als de baby naar het eigen gezicht grijpt, is er dus sprake van zelf-herkenning. Doen zij dit niet, is er nog geen sprake van zelf-herkenning. De meerderheid van de kinderen heeft dit besef rond 2 jaar. 
 
Kritiek rouge test: 
  • Kinderen moeten naast zelf-herkenning ook begrijpen hoe een spiegel werkt. 
  • Het toetst niet alle onderdelen van zelf-herkenning

Uit onderzoek blijkt ook dat kinderen van 4 maanden de voorkeur geven aan beelden waarop hun eigen benen bewegen, wat wijst op tekenen dat er sprake is van zelf-herkenning. 

Het is moeilijker voor jonge kinderen om het gevoel op hun lichaam exact te lokaliseren.

2. Motorische ontwikkeling

2.1. Reflexen 

Reflexen: Een onwillekeurige reactie van het lichaam als reactie op een bepaalde prikkel. Sommige reflexen verdwijnen met de tijd. Andere blijven permanent. 
 
Permanente reflexen: 
  1. Knipperreflex:  Wanneer er een fel licht in de ogen wordt geschenen, knippert de baby of begint te knijpen met zijn/haar ogen. Dit is bedoeld om de ogen te beschermen tegen fel licht. Dit verdwijnt niet. 
  2. Withdrawal reflex:  Prik de voetzool van de baby zachtjes. De baby trekt de voet terug of omhoog. Dit reflex is niet aanwezig als er een zenuwschade is. Actief aanwezig tijdens de eerste 10 dagen. 
  3. Patellar tendon reflex (knie reflex): Wanneer er een klein tikje wordt gegeven op de spier onder de knieschijf, strekt het been zich uit. Dit reflex is zwak bij Baby's met een spierziekte of een depressie. Actief aanwezig in de eerste twee dagen. 
  4. Bicep reflex: Wanneer er een klein tikje wordt gegeven op de biceps, trekt deze spier zich kort samen. Dit is afwezig bij kinderen met een spierziekte of een depressie. Actief aanwezig in de eerste paar dagen
Tijdelijke reflexen 
  1. Zuigreflex: Wanneer er voorzichtig (bijvoorbeeld) een vinger in de mond van de baby wordt gedaan, begint de baby hieraan te zuigen. Dit is minder actief in de eerste 4 dagen en verdwijnt na 6 maanden. 
  2. Babinski reflex:  Wanner er zacht over de voetzool gestreken wordt, strekt de grote teen zich uit, waardoor de andere tenen meer spreiden. Afwezigheid van dit reflex kan duiden op schade aan het onderste deel van de ruggengraat. Verdwijnt na 12 maanden. 
  3. Stapreflex:  Wanneer de baby rechtop wordt gezet en licht naar voren wordt bewogen, begint de baby met stappen. Afwezigheid bij depressie. Verdwijnt na 3 á 4 maanden. 
  4. Mororeflex:  Wanneer het lichaam van de baby plotseling wat zakt, spreid de baby de armen en benen, vervolgens heeft de baby ook gebalde vuistjes. Afwezigheid kan duiden op problemen aan het zenuwstelsel. Verdwijnt na 6 á 7 maanden. 
  5. Rooting response: Wanneer er zachtjes over de wang van de baby gestreken wordt, draait de baby het hoofd naar de beweging en opent de mond. Afwezig bij depressie. Verdwijnt na 3 á 4 maanden
  6. Palmar grasp: Wanneer er tegen de handpalm gedrukt wordt met de vinger, sluit de hand en probeert de baby het vast te houden. Afwezigheid bij depressie. Verdwijnt na 3 á 4 maanden. 
  7. Babkin/palmar reflex: Wanneer de baby op zijn/haar rug ligt en er wordt op beide handpalmen gedrukt, opent de baby de mond, beweegt de baby het hoofd naar het midden en doet de ogen dicht. Verdwijnt na 3 á 4 maanden. 
  8. Plantar/toe grasp: Wanneer er op de bal van de voet wordt gedrukt, krullen de tenen zich. Afwezigheid bij schade in het onderste gedeelte van de ruggengraat. Verdwijnt na 8 á 12 maanden
Een afwezigheid van/probleem bij een reflex kan een teken zijn van een beschadiging of een stoornis in het lichaam. 
 
Waarom zijn reflexen belangrijk? 
  1. Afwezigheid van/problemen bij reflexen kan duiden op een ziekte of probleem in de ontwikkeling. 
  2. Belangrijk voor overleving. Van sommige reflexen is niet duidelijk waarom ze belangrijk zijn voor overleving. Er wordt er dan vaak van uitgegaan dat de reflex voor onze voorouders wel een overlevingsfunctie had. 

Brazelton neonatal Assessment Scale: Toetst de capaciteiten/vaardigheden van een pasgeboren kind, zoals sensorische en perceptuele vaardigheden, motorische vaardigheden, zelfregulatie en het zenuwstelsel. Wordt gebruikt voor: 

  1. Het kunnen vaststellen van ontwikkelingsproblemen voor kinderen met risicofactoren. 
  2. Voorspellen van ontwikkeling op de lange termijn
  3. Interventie voor ouders om hen te laten zien in wat de capaciteiten van het kind zijn. Ouders kijken vaak mee tijdens het uitvoeren van deze test. 

2.2. Verloop motorische ontwikkeling

U-vorm reflexen: In de eerste maand heeft een baby allerlei reflexen, maar die nemen steeds meer af na een aantal maanden. Na verloop van tijd komen enkele reflexen weer terug, maar in een geperfectioneerde vorm. Dit is waarschijnlijk genetisch vastgelegd: Gesell-maturational theory. 
 
De proximal-distal groei (ontwikkeling van buiten naar binnen) en de Cephalocaudale groei (ontwikkeling vanaf de hoofd naar beneden) (zoals ook te zien is in de samenvatting van hoorcollege 2) geldt ook voor de motorische ontwikkeling volgens de maturationisten. Kinderen hebben bijvoorbeeld eerst de vaardigheden van het hoofd onder de knie (hoofd in balans houden) voordat de rest van het lichaam ontwikkelt (rechtop leren zitten etc.) Bij het uitvoeren van bewegingen gaat dit bijvoorbeeld ook allereerst vanuit de schouder, dan de elleboog, dan de handen en ten slotte de vingers. 
 
Het oefenen van een vaardigheid tijdens een reflex zorgt ervoor dat baby's sneller leren, maar dit is wel binnen bepaalde grenzen. Bijvoorbeeld het stapreflex. Het kan helpen, maar geen enkele baby loopt voor 3-4 maanden. Bij ouder worden, worden de benen van de baby te zwaar om het stapreflex te vertonen. Het is er nog wel. Met de juiste ondersteuning kan de baby dit reflex nog vertonen. 
 
Prereaching: Baby's die pas geboren zijn, pakken objecten niet vaak vast, maar ze maken wel al grijpende bewegingen in de richting waar zij heen kijken. Na 3 tot 4 maanden worden deze reikende en grijpende bewegingen al doelgerichter. Na 5 maanden houdt het kind ook rekening met de oriëntatie van het object in de omgeving en anticipeert hierop bij het maken van bewegingen. Vanaf 9 maanden anticiperen kinderen ook op de grootte van de objecten. 
 
Na anderhalf jaar beginnen kinderen vaak objecten als instrumenten te gebruiken. Dit doen zij vaak echter niet correct
 
Dynamic systems theory: Vaardigheden voor het lopen is een combinatie van genetische factoren, omgevingsfactoren en fysieke factoren. 
 
De eerste stapjes treden vaak op bij 12 maanden, rennen rond anderhalf jaar en 'hoppen' Rond 2 á 3 jaar. Zodra een kind begint met lopen, gaat de omgeving ook anders reageren, omdat het kind nu veel meer kan uitvoeren, kan het kind ook meer dingen uitvoeren wat niet wenselijk is. 
 
Het voort kunnen bewegen, zorgt ervoor dat kinderen de wereld anders waar gaan nemen. Zo worden kinderen meer bang van hoogtes zodra zij kunnen kruipen
 

3. Het slaappatroon 

Infant state: Baby's volgen een bepaald patroon van wakker zijn en slapen. Hieronder vallen vele niveaus van activiteit. 

Pasgeboren baby's slapen ongeveer 13 uur per dag tijdens korte slaapjes. Met de tijd wordt het aantal slaapjes minder, maar de duur langer.  Aan het einde van het eerste jaar slapen kinderen ongeveer 10 uur. Na 1 jaar slapen de meeste kinderen door. 

Er is verschil tussen REM en NREM slaap.
==> REM (Rapid eye movement): Wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen, dromen, hoge bloeddruk en hoge hartslag. Baby's ondergaan relatief veel REM slaap (50% van de totale slaap). Dit wordt met de tijd minder. REM slaap stimuleert de baby tijdens het slapen. Gezien het feit dat baby's eerst zeer veel slapen, missen zij veel stimulans. Om de ontwikkeling snel te laten verlopen, worden baby's dus ook in de nacht gestimuleerd. 
==> NREM: Bestaat uit 3 stadia waarbij er sprake is van rust en diepe slaap.  
 
Slaappatroon is een combinatie van persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren. 

4. Uniciteit van de mens 

100 jaar geleden zagen we onszelf meer als uniek dan nu. Onderzoek naar het gedrag van Chimpansees laat zien dat dit lijkt op het menselijk gedrag. 
 
Gebruik van gereedschap: Vroeger werd gedacht dat alleen mensen in staat waren tot het gebruik van gereedschap. Observaties van Chimpansees laten zien dat zij dit ook doen. Zij gebruikte stokjes om mieren te vangen. Dit is dus niet uniek voor de mens. 
 
Zelfherkenning: Mensen lijken heel snel zichzelf te herkennen. Bavianen doen dit niet, maar chimpansees, dolfijnen en eksters wel. Ook dit is dus niet uniek menselijk. 
 
Taal: Moeilijk te beantwoorden of taal uniek is voor de mens. Wat wordt er verstaan onder taal? Dieren in het wild communiceren ook met elkaar. Dieren kunnen ook veel woorden leren, ook in de vorm van gebaren, maar de vraag is of dit echt taal is.
 
Wat wel uniek is voor de mens: 
  • Dubbele betekenissen (zie voorbeeld 1 hieronder): Mensen begrijpen dubbele betekenissen wel, dieren niet. (Voorbeeld: Als vliegen achter vliegen vliegen, vliegen vliegen achterna) Het voorbeeld is begrijpelijk voor mensen, maar niet voor dieren. 
  • Grapjes maken/woordspelletjes: Mensen spelen met taal. Dieren zijn heel letterlijk: "Ik wil een banaan, dus ik vraag een banaan." 
  • Metaforen/vergelijkingen: Zo sterk als een beer 

5. Taalontwikkeling 

Productive language: De taal die wij produceren 

Receptive language: De taal die wij ontvangen. 

Kinderen begrijpen taal eerder dan dat zij dit kunnen produceren. Zelfs voor de geboorte kan een kind de stem van de moeder al onderscheiden van een vreemde. 
 
Categorical speech perception (Phenome boundary effect): Jonge kinderen nemen medeklinkers categorisch waar. Dat betekent dat zij enkele klanken waarnemen als een 'p' en andere klanken als een 'b', maar dat zij klanken hier tussen in niet kunnen onderscheiden. Het onderscheiden van klanken verbetert wel snel. Na 1 maand kunnen baby's onderscheid maken in de 'm','n' en 'd'. Na 2 maanden kunnen baby's als onderscheid maken tussen de 'a' en de 'i'. Tussen de 2 en 3 maanden kunnen baby's een bepaalde klank herkennen als het steeds door andere mensen wordt uitgesproken op verschillende toonhoogtes. 
 
Het is waarschijnlijk dat de capaciteiten tot het leren van taal deels aangeboren zijn, maar het staat wel in interactie met ervaringen uit de omgeving. Pas geboren baby's kunnen net zo goed klanken uit hun moedertaal onderscheiden als klanken uit een andere taal. Dit vermogen verdwijnt met de tijd, waarbij het kind zich specialiseert in de moedertaal. 
 
Als kinderen 8 maanden oud zijn kunnen zij woorden onderscheiden als er gesproken wordt. Ook kunnen zij woorden onderscheiden waarvan zij de betekenis niet weten. 
 
LeeftijdTaalontwikkeling
6-12 maanden
  • Voorkeur voor eigen moedertaal
  • Eerste woordjes
  • Brabbelen gaat steeds meer lijken op echte zinnen 
  • Begin gerichte communicatie 
12-18 maanden 
  • Woorden nadoen 
  • Wil graag begrepen worden 
  • Start gebruik bijvoeglijke naamwoorden: Bal mooi 
18-24 maanden 
  • Twee-woordzinnen
  • Naming explosion: Woordenschat groeit van 50 naar 900 woorden. 
24-36 maanden 
  • Steeds meer gebruik van hele zinnen 
  • Goed begrip van taal
36-48 maanden 
  • Actief gebruik maken van woordenschat van 1000 woorden
  • Ja/nee vragen gevolgd door waarom-vragen
48-60 maanden
  • Gebruik van vergelijkingen, humor en metaforen. 

6. Communiceren zonder taal

Communicatie berust niet enkel op woorden. Baby's gebruiken al zeer vroeg een vorm van communicatie om contact te maken met ouders. Denk hierbij aan het maken van geluidjes, huilen, lachen, bewegingen en gezichtsuitdrukkingen. 

pseudo-conversations: De ouder is verantwoordelijk om het gesprek met het kind op gang te houden. 

6.1. Huilen (vanaf de geboorte)

Huilen is de eerste vorm van communicatie om behoeftes duidelijk te maken. 
 
Escape conditioning: Huilen zorgt voor een reactie van de ouder om het huilen te laten stoppen. Ouders herkennen ook vaak het soort huiltje. Moeders vaak wel iets beter dan vaders. 
 
In de eerste maanden huilen baby's vooral om fysieke behoeftes zoals eten, verschonen van de luier of krampjes. Later huilen baby's ook om psychologische behoeftes zoals het opgepakt willen worden. 
  • Pijn: Begin van de huil is hard en lang, daarna lang inademen en kort en snel inademen
  • Standaard huiltje: Begint zacht en wordt daarna steeds harder. Krijgt ook meer ritme (Huilen-rust-inademen-rust). Dit huiltje wordt vaak gezien als de baby bijvoorbeeld opgepakt wil worden.
  • Boos: Klinkt hetzelfde als het standaard huiltje, maar de huilsegmenten zijn langer. 

6.2. Gebaren, wijzen (Vanaf 6 maanden)

Tussen 3 en 12 maanden worden kinderen steeds beter in het gebruik van gebaren om te communiceren. Vanaf 6 maanden maken kinderen ook actief gebruik van wijzen om iets duidelijk te maken. 

Pas bij 3 jaar leren kinderen herkennen dat non-verbale communicatie en verbale communicatie samen gebruikt kan worden om iets duidelijk te maken. Met de tijd gebruiken kinderen steeds minder gebaren en wijzen zij minder. Dit is te verklaren omdat de taalvaardigheden beter worden, waardoor zij zich meer in taal kunnen uitdrukken. Het gebruik van gebaren blijft echter een goede aanvulling op hetgeen wat verbaal verteld wordt. 

Protoimperative: Iemand proberen iets te laten doen. Bijvoorbeeld wijzen naar een fles drinken, met het doel dat de volwassene dit gaat geven. 
Protodeclarative: Aandacht ergens op richten of een opmerking maken. Bijvoorbeeld wijzen naar een hond. 

6.3. Brabbelen 

Cooing: Na de eerste stap van het huilen beginnen baby's na 1 maand met 'cooing' hierbij worden er 'oo' klanken gemaakt door de baby tijdens de interactie met de ouder. Deze fase is wereldwijd hetzelfde. 

Brabbelen: Na de fase van het 'cooing' gaat het kind bij 6 maanden brabbelen, waarbij er klinkers en medeklinkers worden uitgesproken, zonder dat er een woord wordt gevormd. Dit is eerst nog wereldwijd hetzelfde, maar bij 8 maanden ontstaan er culturele verschillen. 

Patterned speech: na ongeveer 1 jaar worden er 'woorden' uitgesproken die niet echt bestaan, maar wel veel op woorden lijken. Ook maken zij al meer gebruik van intonatie. 

Hoe de ontwikkeling verloopt na deze 3 fases, is sterk afhankelijk van de omgeving. 

7. Componenten van taal

Phonologie: Het klankensysteem van een bepaalde taal. Fonemen zijn betekenisvolle klanken. Als je een foneem verandert, verandert ook de betekenis van een woord. 

Semantic: De tak van de woordcombinaties en de betekenis van woorden. 

Grammatica: Beschrijft de structuur van een taal. Grammatica bestaat uit morphology en syntax.
==> Morphology: Beschrijven morphemen. Dit is het kleinste stukje taal met een betekenis. 
==> Syntax: Beschrijft regels hoe woorden in een zin geplaatst kunnen worden. Bijvoorbeeld hoe het onderwerp en persoonsvorm gebruikt kunnen worden. 

Pragmatics: Regels hoe taal in een bepaalde context gebruikt kan worden. Kinderen leren dit tussen de 48 en 60 maanden. Het taalgebruik gaat bijvoorbeeld veel meer over de relatie met een ander en de omgeving. Kenmerken hiervan zijn als volgt: 

  • Kind stemt taalgebruik af op zijn/haar omgeving
  • Kind gebruikt feedback van omgeving om in te schatten of hij/zij begrepen wordt. 
  • Kind controleert in de omgeving of hij/zij de aandacht heeft. 
  • Kind luistert en geeft een ander de kans om wat te zeggen 
  • Kind evalueert en corrigeert eigen en andere informatie. 

7.1. Ontwikkeling van semantic (woordenschat)

Er zijn verschillende theorieën over de vraag hoe kinderen de betekenis van een woord leren. Sommigen suggereren dat kinderen simpel een associatie maken tussen een object en de benaming. Anderen benadrukken het belang van het sociale component. Weer anderen combineren deze twee en gaan ervan uit dat een kind in de eerste instanties vooral associaties maakt en later vertrouwt op de sociale omgeving. 

Smith (2000): Hij suggereert dat kinderen woorden leren door voorwerpen te associeren met een label, terwijl zij gelijkheid tussen voorwerpen kunnen waarnemen. Bijvoorbeeld: Een kind zit in een winkel 30 kopjes, waar overal het woord 'kopje' bij staat, zal het kind de vorm associeren met het woord 'kopje' en later alle dingen met dezelfde vorm ook een kopje noemen.

Een andere theorie maakt sterk gebruik van sociale componenten. Zo zou het benoemen van een benaming voor een object niet genoeg zijn. Een kind kijkt naar zijn omgeving om te bepalen wat de benaming is voor een bepaald voorwerp. Wijst een ouder bijvoorbeeld naar een voorwerp? Of kijkt de ouder naar het voorwerp, terwijl hij/zij de benaming geeft voor het object?

Whole object constraint: Een benaming gaat over het hele object, niet enkel delen daarvan. 

Emergentist coalition model (ECM): Kinderen moeten leren dat woorden gebruikt worden om te refereren aan een voorwerp, gebeurtenis of een actie. Ook leren zij dat een onbekende benaming toegekend moet worden aan een voorwerp wat voor hun nog niet bekend is. Dit legt een grote nadruk op een sociaal component. 

Kinderen leren eerder zelfstandig naamwoorden dan werkwoorden. Dit kan verklaard worden omdat deze zelfstandig naamwoorden makkelijker te leren zijn dan werkwoorden. De werkwoorden die geleerd woorden, zijn vaak van acties die kinderen zelf ook uitvoeren. 

8. Leren van taal 

8.1. Leertheorie 

Leertheorie (Skinner): Kinderen leren taal door te leren, waarbij er associaties worden associaties worden gelegd tussen verschillende stimuli.
==> Shaping: Taal wordt steeds meer exact. Uitspraak van 'Banaa' wordt genegeerd en er volgt alleen een reactie van de ouder als het kind 'banaan' zegt. Ontwikkeling loopt stapsgewijs.
==> Positive reinforcement: Er volgt een bekrachtiging bij het goed gebruik van taal. 
 
Voorbeeld: 'Speen!' waarop er gereageerd wordt met het krijgen van de speen. 
 
Imitatie (Bandura): Kinderen leren taal door andere te imiteren en de taal in verschillende situaties toe te passen. 
 
Maar deze twee theorieën gaan niet altijd op:  
  1. Impliceert een passieve rol van kinderen, terwijl zij een actieve rol hebben in hun taalontwikkeling. 
  2. Kinderen spelen met taal. Het is niet enkel een instrument om iets te bereiken. 
  3. Taal leren gaat heel snel. Het is niet mogelijk om ieder juist taalgebruik te belonen. 
  4. Wereldwijd leren kinderen het gebruik van grammatica op dezelfde manier 
  5. Ouders 'belonen' ook gebrabbel wat 'verkeerd' is: Kinderen leren alsnog goed taal aan, dus enkel de leertheorie gaat ook niet op. 

8.2. Nativist position

Mensen zijn volgens deze benadering voorgeprogrammeerd om taal te leren en te produceren. 

Language acquisition device, LAD (Noam Chomsky): Kinderen worden geboren met een soort taalcentrum die zorgt voor de capaciteit om taal te kunnen begrijpen en te produceren. Argumenten voor deze theorie: 
  1. Er is een gelijkenis tussen talen: Alle talen hebben dezelfde kenmerken 
  2. Kinderen leren de taal zeer snel. 
  3. Kinderen gebruiken ook taal met weinig input van ouders of weinig blootstelling aan taal. Zij kunnen zelf een taal creëren waarbij er ook sprake is van een zekere grammatica. 
  4. Er bestaat een kritieke periode voor taal (tot aan de puberteit). Kinderen kunnen na deze kritieke periode nog moeilijk taal leren. We gaan nog iets dieper in op de kritieke periode van taal: 
Kritieke periode voor taal
Kritieke periode: Een periode in de ontwikkeling waarbij een vaardigheid geleerd MOET worden, omdat dit later vrijwel niet meer mogelijk is, of met heel veel moeite. 
 
Genie: Genie was vanaf 18 maanden opgesloten door haar vader. Zij is pas op 13-jarige leeftijd gered. Zij leerde maar beperkt spreken. 
 
Wilde van Aveyron: Werd pas na 12 jaar gevonden in het bos en had al deze tijd geen menselijk contact. Hij leerde later slechts een paar woorden. 
 
Hersenschade: Bij hersenschade voor het twaalfde levensjaar is er meer herstel te zien in het taalvermogen dan bij hersenschade die opgelopen wordt na het twaalfde levensjaar. Dit is te verklaren door het feit dat kinderen na 12 jaar uit de kritieke periode zijn. 
 
Argumenten tegen de nativist position zijn als volgt: 
  1. Dieren zijn ook in staat om taal te leren. Een belangrijke vraag hierin is wat er wordt verstaan onder taal
  2. Grammatica regels zijn wereldwijd niet helemaal gelijk. 
  3. Taalontwikkeling gebeurt geleidelijk en is niet 'aangeboren' zoals de naturisten suggereren. 
  4. Er is vrij weinig aandacht voor het sociale en/of omgevingsfactoren van de taalontwikkeling. 

8.3. Interactionist view

Bio-preparedness: Wij zijn voorgeprogrammeerd om taal te leren, maar de leeromgeving moet er wel nog zijn. Het kind heeft hierin een actieve rol. Genen en omgeving zijn dus beide belangrijk. 
 
Studies bij tweelingen laten zien dat er wel een genetische invloed is op taalontwikkeling: Eeneiige tweelingen laten meer overeenkomst zien dan twee-eiige tweelingen. 
 
Heterogeniteit met betrekking tot genen. 

9. Strategieën om kinderen taal te leren

Language acquisition system (LASS): Strategieën die gebruikt kunnen worden om kinderen juist taal aan te leren. 

9.1. Ontwikkeling van woorden naar zinnen

Leeftijd 
Begin
  • Holophrases: 1 woord die een hele zin betekent
  • Voorbeeld: 'Mij': Dit is van mij! 
  • Voorbeeld: 'Appel': Ik wil een appel
Vanaf 1.5 jaar tot 2 jaar 
  • Telegraphic speech (telegram stijl) Zinnen van 2 woorden. 
  • Voorbeeld: 'Ik koekje': Ik wil een koekje 
  • Voorbeeld: 'Waar pop?': Waar is mijn pop? 
Vanaf 3 jaar 
  • Grammaticaal correcte vragen
  • Gebruik van werkwoordtijden (gebruik van verleden en tegenwoordige tijd) 
  • Gebruik van ontkenning in taalgebruik 
  • Gebruik van complexe zinnen

De volgorde waarop kinderen morphemen leren is redelijk gelijk. De snelheid waarop zij dit leren varieert. Kinderen doorlopen grofweg 4 fases bij het toepassen van nieuwe grammatica: 

  1. Er wordt geprobeerd nieuwe grammatica toe te passen, maar dit gaat niet goed. 
  2. Kunnen bijvoorbeeld enkele onregelmatige werkwoorden onthouden en deze goed toepassen, maar hebben nog geen begrip van de grammaticale regel. 
  3. Kinderen leren grammaticale regels die zij kunnen toepassen op zowel bekende als nieuwe woorden. 
  4. Tussen 7 en 8 jaar snappen kinderen hoe zij grammatica moeten gebruiken (en hoe niet)

Kinderen proberen zinnen te begrijpen door gebruik te maken van kennis die zij al hebben. 

Na 3 jaar groeit het begrip van grammatica onwijs snel. Eerst stelden kinderen een vraag door de zin met een vragende toon te eindigen. Later leren kinderen de juiste woordvolgorde in een vraagzin en kunnen zij op een juiste grammaticale wijze een vraag stellen. Ook maken zij gebruik van ontkenning in een zin. 

Strategieën voor het leren van taal: 

  • Responsiviteit: Hoe sneller de ouder reageert op de signalen van het kind, hoe beter dit is voor de taalontwikkeling. 
  • Child directed speech: Ouder praat met kind met een overdreven uitspraak, simpele zinnen en belangrijke woorden worden gebruikt aan het einde van de zin. Ook praat de ouder extra langzaam. 
  • Non-verbale spelletjes: Kiekeboe: Ouder vult het 'gesprek' in, waarop er een gepaste reactie van het kind volgt. Het kind leert hierbij over het wachten en praten op zijn/haar beurt. 
  • Expansion: Ouder herhaalt de zin van het kind en breidt deze uit met juist taalgebruik. 
  • Recast: Ouders breidt de zin van het kind uit met een andere grammaticale vorm. 

Metalinguistic awareness: Het begrip van taal wat gebonden is aan regels. Hierbij hebben kinderen het vermogen om na te denken over taal

9.2. Bekende fouten

Underextension: Een kind gebruikt een betekenis van een woord op een te beperkte manier. Er wordt dus niet genoeg gegeneraliseerd. Voorbeeld: De blauwe auto van mama is een Ford, maar alle andere fords zijn gewoon 'auto's' 
 
Overextension: Een kind gebruikt een betekenis van een woord op een te brede manier. Er wordt dus te veel gegeneraliseerd. Voorbeeld: Alle dieren met 4 poten zijn honden. 
 
Overregularization: Grammaticale regels worden op te veel situaties toegepast. Voorbeeld: Ik kom- ik komde. Mate van overregularization verschilt per kind. Dit zou verklaar kunnen worden door de mate van interesse of vaardigheden, maar het kan ook te maken hebben met de geheugencapaciteit van kinderen. 
 
Dit zijn bekende fouten en worden door bijna ieder kind gemaakt. Het is belangrijk dit te blijven oefenen en als ouder te blijven verbeteren. 

9.3. Taalontwikkeling en SES

Onderzoek Woordkennis & SES (Hart & Risley, 1995, 2003)
Vraag: In hoeverre hangt woordkennis samen met SES? 
Methode: Woordenschat is bekeken in 3 situaties: 1. 'Children in welfare families'. 2. Children in working class families 3. Children in professional families. De woordenschat is gemeten tot 36 maanden. 
 
Resultaten: 
  1. Woordenschat van kinderen uit 'Welfare families': 525 woorden bij 36 maanden. 
  2. Woordenschat van kinderen uit 'working class families': 749 woorden bij 36 maanden 
  3. Woordenschat van kinderen uit 'professional families': 1116 woorden bij 36 maanden. 

Conclusie: Bij een lagere SES hebben kinderen vaak ook een lagere woordenschat. 

Verklaring waarom kinderen uit een lagere SES een lagere woordenschat hebben: 

  1. Ouders zijn vaker moe: Moeilijk om een een stimulerende interactie aan te gaan. 
  2. Mees SES: Meer ondersteunende materialen kunnen kopen. 

Na 24 maanden is er al een groot verschil te zien in taalontwikkeling en dit verschil kan hierna nog verder oplopen. Dit kan komen door de volgende factoren wat kan verschillen tussen gezinnen: 

  • Hoe is de kwaliteit van de school en/of opvang?
  • Voorlezen en hoe wordt dit gedaan?  
  • Praten met kinderen
  • Vragen stellen aan het kind, maar het kind ook stimuleren om eigen mening te vormen. 
  • Stimulans om te lezen
  • Woordgebruik van ouders

Matteuseffect: Het fenomeen dat de rijken nog rijker worden en de armen nog armer. Bij lezen is dit te zien dat kinderen die veel taal kennen, kunnen profiteren van een les en goed bedoelde interventies, terwijl kinderen die weinig taal kennen, achterblijven. Voorbeeld: Niveaulezen in de klas. De kinderen die niet goed zijn in lezen, zitten in groepen met kinderen die ook niet goed zijn in lezen, waardoor de zwakke lezers ook niet beter worden. De kinderen die wel goed zijn in lezen, zitten in groepen met kinderen die ook goed kunnen lezen en zullen dus sneller beter worden. 

Voorlezen is goed voor de hechting en taalontwikkeling. Het zorgt er ook voor dat kinderen later veel lezen, wat positief kan zijn voor de intelligentie van een kind. 

10. Tweetaligheid 

Aantal kinderen dat tweetalig wordt opgevoed neemt toe. In de Verenigde Staten is 25% van de kinderen tweetalig. Heeft verschillende redenen: 
  • Ouders zien meer voordelen om kind tweetalig op te voeden. 
  • Toename migranten 
  • Steeds meer tweetalige scholen 
  • Toename van expats
  • Ouders willen kinderen voorbereiden op Engels, of een andere taal. 

Tweetalig opvoeden hoeft het leren van een 'meerderheidstaal' niet in de weg te staan. Kinderen kunnen vaak beide talen makkelijk leren. 

Nadelen van tweetalig opvoeden: 

  • Wellicht iets lagere woordenschat in beide talen dan kinderen die zijn opgegroeid met 1 taal. Dit kan problemen opleveren bij bijvoorbeeld de CITO-toets. 
  • Beide talen ontwikkelen zich iets langzamer. 

Voordelen van tweetalig opvoeden: 

  • Betere prestaties op verschillende cognitieve taken
  • Meer controle over hun aandacht. 
  • Kinderen kunnen flexibeler denken
  • Woordenschat is zeer groot als woordenschat van beide talen bij elkaar wordt opgeteld. 
  • Betere meta-linguistic awareness 
  • Beschermende factor tegen Alzheimer
  • Minder vooroordelen

Kritiek: Al deze factoren zijn nooit officieel vastgelegd, omdat ze niet met experimenteel onderzoek zijn bewezen. 

10.1. Taalontwikkeling tijdens tweetaligheid

Bij ontwikkeling van tweetaligheid moet er tenminste 25% van de tijd blootgesteld worden aan iedere taal, anders kan de taal niet geleerd worden. 
 
Beide talen worden het beste geleerd als deze vanaf de babytijd geleerd worden. Beiden talen delen hetzelfde taalgebied in de hersenen (Broca's area). Er geldt dus: hoe vroeger, hoe beter. 
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Inleiding in de ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij hoorcollege 1 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 2 en samenvattingen van hoofdstuk 4 en 5 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 3 en samenvattingen van hoofdstuk 6 en 8 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 4 en samenvattingen van hoofdstuk 9 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 5 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 6 2022/2023
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - 2015/2016
Access: 
Public
This content is also used in .....

Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):

  • Infancy: 0 tot 3 jaar.

  • Preschool age: 3 tot 6 jaar.

  • School age 6 tot 12 jaar.

  • Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot 2 jaar wordt er weinig gedacht
  2. van 2 tot 6
  3. .....read more
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1277 2