Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een impliceert dat dit baby's helpt om het perspectief van de ander in te kunnen nemen. De ander impliceert juist dat het advies zou kunnen geven over het aanleveren van nieuw gedrag.

Kinderen zijn vaker geneigd om gedrag te imiteren als zij geen verklaring zien voor het gedrag. 

1.4. Kritiek 

Chomsky begon over het algemeen met kritiek, maar hierna volgde ook andere wetenschappers die beperkingen zagen in deze theorieën. 

  1. Zegt weinig over de leeftijd waarop kinderen iets wel of niet kunnen. Er is dus niet sprake van een bepaald ontwikkelingsschema, zoals bij Piaget het geval was., 
  2. "What happens in the black box?": Er wordt bij deze theorieën geen rekening gehouden met hetgeen wat zich op cognitief gebied afspeelt. 
  3. We moeten niet alleen letten op het gedrag van mensen, maar we moeten ook letten op gedachten. Een voorbeeld waar deze combinatie tot uiting komt is de cognitieve gedragstherapie. 

2. Cognitieve ontwikkeling 

Naar aanleiding van de kritiek op het behaviorisme ontstond een focus op de cognitieve ontwikkeling, waarbij gedrag ook werd verklaard in termen van mentale processen. 

Information-processing approach: Legt de focus op interne processen tijdens het verwerken van informatie. Hierbij wordt er gekeken naar de interne processen tussen input (het ontvangen van informatie) en output (het geven van een reactie). Het menselijk brein wordt hierbij ook vaak vergeleken met een computer. 
==> Kwam op rond 1950/1960. 
 
Er ontstonden ook enkele modellen om deze processen weer te geven. Modellen geven ons handvatten om te experimenteren met gedrag. 

2.1. Modal model: Verwerken van informatie

Modal model: Beschrijft mentale processen tijdens het verwerken van informatie. Het benadrukt de verschillende soorten opslag. 

Er heerste vroeger een opvatting dat als kinderen beter worden in het oplossen van problemen, kinderen dus een beter korte termijn geheugen krijgen. Dit klopt dus niet. Kinderen maken wel steeds handiger gebruik van het geheugen dat zij hebben. Hier volgt het model uiteindelijk uit: 

Input: Informatie uit de omgeving/zintuigen gaat naar de Sensory register. Dit is een zeer korte opslag (1 seconde) voor sensorische informatie. Vervolgens gaat informatie naar de Short-term memory (korte termijn geheugen). Dit is voor korte opslag en het snel kunnen oplossen van problemen. Vanuit hier wordt er ook een output gevormd. Dit is de respons (reactie) in een bepaalde situatie. Als informatie belangrijk is/vaak wordt herhaald, gaat het naar het Long-term memory (lange termijn geheugen). Dit is een langere opslag van informatie en levert informatie aan het korte termijn geheugen. 

Kritiek: Dit model legt veel focus op de duur en de capaciteit van het geheugen. Niet zozeer het soort informatie wat er binnen komt en de verwerking daarvan. 

2.2. Working memory model

Working memory model: Ziet ook het belang van de manier waarop met de informatie in het geheugen om wordt gegaan. 

Kern: The Central executive stuurt de volgende 3 elementen van het geheugen aan: 
  1. Episodic buffer: Dit element is redelijk nieuw. Dit element maakt het mogelijk om elementen van informatie te combineren. Zo kan er tijd 'toegevoegd' worden en wellicht ook andere elementen zoals tast en reuk. 
  2. Phonological loop: Hoe klinkt iets? 
  3. Visuo-spatial sketchpad: Hoe ziet iets eruit? 

2.3. Het verbeteren van het werkgeheugen 

Memory span: De geheugenspanne van hoeveel informatie iemand met zijn korte termijn geheugen/werkgeheugen kan onthouden. Dit zijn gemiddeld 7 items. 

Hele jonge kinderen zijn slecht in het onthouden en opnoemen van rijtjes. Kinderen worden hier wel beter in. Dit ligt niet aan de verbetering van het korte termijn geheugen, want kinderen kunnen bijvoorbeeld wel al veel onthouden als het gaat om speelgoed. Kinderen kunnen waarschijnlijk beter gebruik maken van verschillende strategieën, zoals: 

  • Rehearsal: Blijven herhalen 
  • Leren organiseren: Dingen onthouden door elementen te organiseren/groeperen. Chunking is hier een goed voorbeeld van: Het rijtje 1-9-6-9-2-0-0-1-1-9-8-9 wordt onthouden als 1969-2001-1989 (jaartallen). Leerlingen uit groep 8 zijn hier al redelijk goed in. 

Het aansturen van het gebruik van deze strategieën en dit goed kunnen gebruiken valt onder de executieve functies. 

2.4. Het slimmer leren tellen. 

Uit onderzoek blijkt dat hele jonge kinderen van 5 maanden als een begrip van aantallen hebben. Zij kijken bijvoorbeeld langer naar aantallen wat niet klopt met hun perceptie. 
 
Ook tellen verbetert bij kinderen doordat zij steeds beter gebruik maken van strategieën. Zij leren eerst tellen op de vingers, dan leren ze in stapjes van twee tellen, dan optellen etc. 
 
Inhibitie is belangrijk: Om een nieuwe techniek te gebruiken, moet een kind stoppen met het gebruiken van de vorige techniek. Dit is niet altijd makkelijk. 

3. Executieve functies 

Executieve functies: Hogere hersenfuncties die belangrijk zijn bij het uitvoeren van sociaal en doelgericht gedrag. Kinderen kunnen met deze functies uitgroeien tot zelfsturende personen. 

Voorbeelden van executieve functies: 

  1. Informatie verwerken 
  2. Task-Switching 
  3. Het reguleren van aandacht
  4. Het controleren van aandacht 
  5. Inhibitie: Het controleren van impulsen. 

Prefrontale cortex: Speelt een rol bij het ontwikkelen van de executieve functies. 

Er is veel nog onbekend over executieve functies. 

3.1. Dimension Change Card Sort (DCCS)

Dimension Change Card Sort (DCCS): Wordt gebruikt om de executieve functies te meten bij kinderen. Bestaat uit verschillende stappen: 

Stap 1: Kinderen vragen om een stapel kaarten in 1 dimensie te sorteren, bijvoorbeeld kleur (stapel rode kaarten en een stapel gele kaarten). Dit gaat bij een kind van 3 al redelijk goed. 

Stap 2: Kinderen vragen om te sorteren op vorm (stapel driehoekjes en sterretjes, wel ieder met een andere kleur). Kinderen van drie sorteren vaak wel op kleur, maar vervolgens niet op vorm. Kinderen van 4 kunnen dit wel. Kinderen van 3 hebben dus moeite met het schakelen tussen de twee taken. 

Verklaringen: 

  1. Moeite met regels: 1 regel lukt nog, 2 wordt te veel. 
  2. Moeite met inhibitie: Eenmaal iets geleerd, blijven ze dat doen en kunnen ze moeilijk stoppen met de vorige strategie. 
  3. Hersenontwikkeling speelt in ieder geval een grote rol. 

Het is heel waardevol zijn om te kunnen verklaren waarom kinderen steeds beter worden in het uitvoeren van bepaalde taken en het oplossen van problemen. 

3.2. Cognitieve strategieën 

Automatizaion (automatisering): Handelingen worden eerst bewust en gecontroleerd uitgevoerd, maar na verloop van tijd wordt dit onbewust en automatisch. 

Generalization: Een strategie op een nieuwe situatie toepassen. Voorbeeld: Het leren van breuken op school naar het verdelen van taart thuis op een verjaardag. 

Scripts: Algemene weergave van volgordes in het geheugen: hoe doorloop je gebeurtenissen? Voorbeeld: Het bestellen van eten in een restaurant. 

4. Aandacht 

4.1. Hoe ontwikkelt de aandacht zich? 

Aandacht verbetert zich vanaf de vroege tot de (jong)volwassenheid. 

Attention shift (het verplaatsen van aandacht): Baby's hebben nog een sticky fixation: Baby's kunnen moeilijk hun aandacht afwenden en ergens anders op vestigen als iets hun aandacht al heeft. Dit verbetert tussen de 2/3 maanden. 

Voluntary attention (Aandacht vestigen op relevante dingen): Verbetert vanaf 10 jaar. 

4.2. Plannen

Planning: Plannen hoe je iets gaat aanpakken. De snelheid waarop deze vaardigheid ontwikkeld wordt, verschilt per kind. 

Onderzoek planning
Vraag: In hoeverre plannen kinderen hun handelingen? 
Methode: Kinderen kregen twee 'huisjes' te zien met verschillende kleuren bolletjes. De kinderen moesten vervolgens beoordelen of de twee huizen hetzelfde waren. Om dit te doen moeten kinderen plannen hoe zij de huizen gaan vergelijken. 
Resultaten: Kinderen van 3 doen dit redelijk slecht: Zij maken geen plan hoe zij deze elementen met elkaar moeten vergelijken. Oudere kinderen kunnen dit beter; Zij gaan meer planmatig werken en kijken ook planmatig naar deze huizen. 

5. Geheugen 

5.1. Lange termijn geheugen

Episodic memory: Herinneringen aan bepaalde gebeurtenissen of momenten. Deze herinneringen zijn vaak autobiografisch. Voorbeeld: Ik herinner mij waar ik in de collegezaal zat toen ik dit college volgde. 

Semantic memory: Geheugen voor begrippen en feiten. Dit is dus kennis die iemand heeft. 

5.2. Strategieën om informatie op te slaan in het lange termijn geheugen

Elaboration: Informatie toevoegen om het beter te onthouden. Voorbeeld: Lockernummer 1969 onthouden als het geboortejaar van een van je ouders. 

Rehearsal: Hetgeen wat er onthouden moet worden, blijven herhalen. 

Organization: Iets beter onthouden als iets georganiseerd is. Voorbeeld: Een reeks cijfer (1-9-8-9-2-0-0-1-1-9-9-5) onthouden als 1989-2001-1995. 

6. Oplossen van problemen: Deductive reasoning 

Bij deductief redeneren wordt er gebruik gemaakt van logica. Conclusies volgen logischerwijs uit enkele uitgangspunten. 

6.1. Propositional reasoning

Sprake van enkele uitgangspunten (premissen) waaruit een conclusie wordt getrokken. Goed te zien bij syllogismen: 

Voorbeeld: 
Honden zijn sterfelijk. 
Bruno is een hond. 
Dus Bruno is sterfelijk.
 
Kinderen zijn hier niet goed in. Dit gaat beter bij 4 á 5 jaar als de premissen betekenisvol worden gemaakt. 

6.2. Transitive inference 

Er wordt een kwantitatieve dimensie toegevoegd, zoals lengte, gewicht etc. 
 
Voorbeeld: 
Monique is langer dan Jan. 
Jan is Langer Joost. 
Is Joost langer dan Monique? 
 
Vanaf ongeveer 6 á 7 jaar gaat dit redelijk goed. 

6.3. Hierarchiical categorization

Kinderen moeten leren dat dingen in categorieën vallen. Bijvoorbeeld: Elke herder is een dier, maar niet ieder dier is een herder. 

Er is een verschil tussen brede en smalle categorieën. 

Kinderen van 20 maanden hebben hier waarschijnlijk al enig besef van. 

7. Intelligentie 

Definitie van intelligentie is een vaag. 

Common-factor model: Er zijn meerdere dimensies van intelligentie. Dit is een hele populaire gedachte. 

7.1. Factoranalyse

Factoranalyse: Voor een aantal variabelen liggen achterliggende factoren ten grondslag. 

G-factor: Onderliggende factor aan intelligent gedrag. Onderliggend aan 3 dimensies: 

  1. Ruimtelijke intelligentie 
  2. Numerieke intelligentie 
  3. Verbale intelligentie

Deze drie factoren zijn met elkaar gecorreleerd. Als je hoger scoort in 1 dimensie, wordt er vaak hoger gescoord in een andere dimensie. 

Kritiek: Ervaring wordt niet expliciet meegenomen in dit model. 

7.2. Triarchic theory of intelligence van Sternberg 

Bij het beoordelen van intelligentie zijn de volgende componenten volgens Sternberg belangrijk:

  1. Context: Bepaal per context wat intelligent gedrag is. In de klas wordt het maken van keersommen gezien als intelligent gedrag. In de tijd van de jagers en verzamelaars werd het juist omgaan met verschillende wapens tijdens het jagen gezien als intelligent gedrag. 
  2. Information processing: Hoe snel kan iemand informatie verwerken? 
  3. Experience: Het meewegen van ervaring bij het oordelen over iemands intelligentie. 

7.3. Gardner multiple intelligence

Sprake van meerdere soorten intelligentie, waarbij je hoog en laag kan scoren: 

  1. Naturalist
  2. Linguistic 
  3. Interpersonal 
  4. Logical-mathematical 
  5. Intrapersonal 
  6. Spatial 
  7. Bodily 
  8. Musical

7.4. IQ testen 

We zijn er nog niet helemaal uit wanneer iemand nu intelligent is of niet. Komt door vage definitie. 

Er zijn meerdere testen ontworpen: 

  1. Wechsler 
  2. Raven 
  3. Stanford-Binet etc. 

Veel van deze test leveren uiteindelijk een score: IQ = (Mentale leeftijd/werkelijke leeftijd) x 100.

IQ score van 100 is gemiddeld.

Belangrijk bij IQ testen:

  1. Validiteit: Meet de test wat hij moet meten? Passen de vragen bijvoorbeeld bij hetgeen wat er gemeten moet worden. Dit kan getoetst worden door te correleren met andere bestaande intelligentietesten. 
  2. Betrouwbaarheid: Komt er bij iedere herhaalde test hetzelfde resultaat uit? 

Hoogbegaafdheid: IQ score hoger dan 130. 

Mental retardation (verstandelijke beperking): IQ score lager dan 70

Vanaf de leeftijd van 8 jaar blijven IQ scores redelijk stabiel. 

7.5. IQ scores en huidskleur

Kritiek op voorgaande IQ testen: Testen werden vroeger ook gemaakt om bijvoorbeeld tijdens de Tweede Wereldoorlog te bewijzen dat er sprake is van een bepaald superieur 'soort'. 

Er bleek dat er sprake was van een lagere IQ score bij mensen met een donkere huidskleur. 

Stereotype threat: Mensen met een donkere huidskleur zijn zich bewust van deze stereotype gedachte en hebben daarom meer stress bij het afnemen van de test, wat invloed kan hebben op de uitkomsten van de test. Er wordt meer uitdagingen in de omgeving ervaren. 

Measurement invariance: Kan de test ook gebruikt worden voor mensen met een andere culturele achtergrond? Testen zijn namelijk voornamelijk gemaakt door witte mannen uit het Westen. Is het dan eerlijk om deze testen te gebruiken in andere culturen? 

7.6. Nature of nurture debat 

Uit tweelingstudies blijkt veel overlap in intelligentie bij tweelingen. Deze studies suggereren dan ook een genetische component van 67%. 

Omgevingsfactoren spelen echter ook een grote rol. De volgende factoren kunnen invloed hebben op intelligentie: 

  1. Sociaal-economische status: Meer geld om stimulerende middelen aan te kunnen bieden.  
  2. Teratogenen: Factoren die voor afwijkingen kunnen zorgen tijdens de zwangerschap. Voorbeeld: Roken, alcohol etc. 
  3. Scholing
  4. Stimulering
  5. Voorschoolse opvang

Multiple risico model (cumulatieve risico model): Meerdere risicofactoren kunnen zich opstapelen, waardoor de effecten daarvan steeds erger worden. Dit model zou ook toegepast kunnen worden op intelligentie. 

7.7. Misverstand rondom intelligentie

Soms heerst het volgende misverstand: 

Entity: Intelligentie is iets wat bij de geboorte vast staat en niet meer te veranderen is. In kan zorgen voor hulpeloosheid als iemand het idee heeft dat hij/zij een lage intelligentie heeft. 

Maar: 

Incremental: Intelligentie is te verbeteren. Als er sprake is van een lagere intelligentie zijn er dus mogelijkheden om dit te stimuleren. 

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Inleiding in de ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij hoorcollege 1 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 2 en samenvattingen van hoofdstuk 4 en 5 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 3 en samenvattingen van hoofdstuk 6 en 8 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 4 en samenvattingen van hoofdstuk 9 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 5 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 6 2022/2023
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - 2015/2016
Access: 
Public
This content is also used in .....

Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):

  • Infancy: 0 tot 3 jaar.

  • Preschool age: 3 tot 6 jaar.

  • School age 6 tot 12 jaar.

  • Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot 2 jaar wordt er weinig gedacht
  2. van 2 tot 6
  3. .....read more
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1137 2