Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
- 946 reads
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een impliceert dat dit baby's helpt om het perspectief van de ander in te kunnen nemen. De ander impliceert juist dat het advies zou kunnen geven over het aanleveren van nieuw gedrag.
Kinderen zijn vaker geneigd om gedrag te imiteren als zij geen verklaring zien voor het gedrag.
Chomsky begon over het algemeen met kritiek, maar hierna volgde ook andere wetenschappers die beperkingen zagen in deze theorieën.
Naar aanleiding van de kritiek op het behaviorisme ontstond een focus op de cognitieve ontwikkeling, waarbij gedrag ook werd verklaard in termen van mentale processen.
Modal model: Beschrijft mentale processen tijdens het verwerken van informatie. Het benadrukt de verschillende soorten opslag.
Er heerste vroeger een opvatting dat als kinderen beter worden in het oplossen van problemen, kinderen dus een beter korte termijn geheugen krijgen. Dit klopt dus niet. Kinderen maken wel steeds handiger gebruik van het geheugen dat zij hebben. Hier volgt het model uiteindelijk uit:
Input: Informatie uit de omgeving/zintuigen gaat naar de Sensory register. Dit is een zeer korte opslag (1 seconde) voor sensorische informatie. Vervolgens gaat informatie naar de Short-term memory (korte termijn geheugen). Dit is voor korte opslag en het snel kunnen oplossen van problemen. Vanuit hier wordt er ook een output gevormd. Dit is de respons (reactie) in een bepaalde situatie. Als informatie belangrijk is/vaak wordt herhaald, gaat het naar het Long-term memory (lange termijn geheugen). Dit is een langere opslag van informatie en levert informatie aan het korte termijn geheugen.
Kritiek: Dit model legt veel focus op de duur en de capaciteit van het geheugen. Niet zozeer het soort informatie wat er binnen komt en de verwerking daarvan.
Working memory model: Ziet ook het belang van de manier waarop met de informatie in het geheugen om wordt gegaan.
Memory span: De geheugenspanne van hoeveel informatie iemand met zijn korte termijn geheugen/werkgeheugen kan onthouden. Dit zijn gemiddeld 7 items.
Hele jonge kinderen zijn slecht in het onthouden en opnoemen van rijtjes. Kinderen worden hier wel beter in. Dit ligt niet aan de verbetering van het korte termijn geheugen, want kinderen kunnen bijvoorbeeld wel al veel onthouden als het gaat om speelgoed. Kinderen kunnen waarschijnlijk beter gebruik maken van verschillende strategieën, zoals:
Het aansturen van het gebruik van deze strategieën en dit goed kunnen gebruiken valt onder de executieve functies.
Executieve functies: Hogere hersenfuncties die belangrijk zijn bij het uitvoeren van sociaal en doelgericht gedrag. Kinderen kunnen met deze functies uitgroeien tot zelfsturende personen.
Voorbeelden van executieve functies:
Prefrontale cortex: Speelt een rol bij het ontwikkelen van de executieve functies.
Er is veel nog onbekend over executieve functies.
Dimension Change Card Sort (DCCS): Wordt gebruikt om de executieve functies te meten bij kinderen. Bestaat uit verschillende stappen:
Stap 1: Kinderen vragen om een stapel kaarten in 1 dimensie te sorteren, bijvoorbeeld kleur (stapel rode kaarten en een stapel gele kaarten). Dit gaat bij een kind van 3 al redelijk goed.
Stap 2: Kinderen vragen om te sorteren op vorm (stapel driehoekjes en sterretjes, wel ieder met een andere kleur). Kinderen van drie sorteren vaak wel op kleur, maar vervolgens niet op vorm. Kinderen van 4 kunnen dit wel. Kinderen van 3 hebben dus moeite met het schakelen tussen de twee taken.
Verklaringen:
Het is heel waardevol zijn om te kunnen verklaren waarom kinderen steeds beter worden in het uitvoeren van bepaalde taken en het oplossen van problemen.
Automatizaion (automatisering): Handelingen worden eerst bewust en gecontroleerd uitgevoerd, maar na verloop van tijd wordt dit onbewust en automatisch.
Generalization: Een strategie op een nieuwe situatie toepassen. Voorbeeld: Het leren van breuken op school naar het verdelen van taart thuis op een verjaardag.
Scripts: Algemene weergave van volgordes in het geheugen: hoe doorloop je gebeurtenissen? Voorbeeld: Het bestellen van eten in een restaurant.
Aandacht verbetert zich vanaf de vroege tot de (jong)volwassenheid.
Attention shift (het verplaatsen van aandacht): Baby's hebben nog een sticky fixation: Baby's kunnen moeilijk hun aandacht afwenden en ergens anders op vestigen als iets hun aandacht al heeft. Dit verbetert tussen de 2/3 maanden.
Voluntary attention (Aandacht vestigen op relevante dingen): Verbetert vanaf 10 jaar.
Planning: Plannen hoe je iets gaat aanpakken. De snelheid waarop deze vaardigheid ontwikkeld wordt, verschilt per kind.
Episodic memory: Herinneringen aan bepaalde gebeurtenissen of momenten. Deze herinneringen zijn vaak autobiografisch. Voorbeeld: Ik herinner mij waar ik in de collegezaal zat toen ik dit college volgde.
Semantic memory: Geheugen voor begrippen en feiten. Dit is dus kennis die iemand heeft.
Elaboration: Informatie toevoegen om het beter te onthouden. Voorbeeld: Lockernummer 1969 onthouden als het geboortejaar van een van je ouders.
Rehearsal: Hetgeen wat er onthouden moet worden, blijven herhalen.
Organization: Iets beter onthouden als iets georganiseerd is. Voorbeeld: Een reeks cijfer (1-9-8-9-2-0-0-1-1-9-9-5) onthouden als 1989-2001-1995.
Bij deductief redeneren wordt er gebruik gemaakt van logica. Conclusies volgen logischerwijs uit enkele uitgangspunten.
Sprake van enkele uitgangspunten (premissen) waaruit een conclusie wordt getrokken. Goed te zien bij syllogismen:
Kinderen moeten leren dat dingen in categorieën vallen. Bijvoorbeeld: Elke herder is een dier, maar niet ieder dier is een herder.
Er is een verschil tussen brede en smalle categorieën.
Kinderen van 20 maanden hebben hier waarschijnlijk al enig besef van.
Definitie van intelligentie is een vaag.
Common-factor model: Er zijn meerdere dimensies van intelligentie. Dit is een hele populaire gedachte.
Factoranalyse: Voor een aantal variabelen liggen achterliggende factoren ten grondslag.
G-factor: Onderliggende factor aan intelligent gedrag. Onderliggend aan 3 dimensies:
Deze drie factoren zijn met elkaar gecorreleerd. Als je hoger scoort in 1 dimensie, wordt er vaak hoger gescoord in een andere dimensie.
Kritiek: Ervaring wordt niet expliciet meegenomen in dit model.
Bij het beoordelen van intelligentie zijn de volgende componenten volgens Sternberg belangrijk:
Sprake van meerdere soorten intelligentie, waarbij je hoog en laag kan scoren:
We zijn er nog niet helemaal uit wanneer iemand nu intelligent is of niet. Komt door vage definitie.
Er zijn meerdere testen ontworpen:
Veel van deze test leveren uiteindelijk een score: IQ = (Mentale leeftijd/werkelijke leeftijd) x 100.
IQ score van 100 is gemiddeld.
Belangrijk bij IQ testen:
Hoogbegaafdheid: IQ score hoger dan 130.
Mental retardation (verstandelijke beperking): IQ score lager dan 70
Vanaf de leeftijd van 8 jaar blijven IQ scores redelijk stabiel.
Kritiek op voorgaande IQ testen: Testen werden vroeger ook gemaakt om bijvoorbeeld tijdens de Tweede Wereldoorlog te bewijzen dat er sprake is van een bepaald superieur 'soort'.
Er bleek dat er sprake was van een lagere IQ score bij mensen met een donkere huidskleur.
Stereotype threat: Mensen met een donkere huidskleur zijn zich bewust van deze stereotype gedachte en hebben daarom meer stress bij het afnemen van de test, wat invloed kan hebben op de uitkomsten van de test. Er wordt meer uitdagingen in de omgeving ervaren.
Measurement invariance: Kan de test ook gebruikt worden voor mensen met een andere culturele achtergrond? Testen zijn namelijk voornamelijk gemaakt door witte mannen uit het Westen. Is het dan eerlijk om deze testen te gebruiken in andere culturen?
Uit tweelingstudies blijkt veel overlap in intelligentie bij tweelingen. Deze studies suggereren dan ook een genetische component van 67%.
Omgevingsfactoren spelen echter ook een grote rol. De volgende factoren kunnen invloed hebben op intelligentie:
Multiple risico model (cumulatieve risico model): Meerdere risicofactoren kunnen zich opstapelen, waardoor de effecten daarvan steeds erger worden. Dit model zou ook toegepast kunnen worden op intelligentie.
Soms heerst het volgende misverstand:
Entity: Intelligentie is iets wat bij de geboorte vast staat en niet meer te veranderen is. In kan zorgen voor hulpeloosheid als iemand het idee heeft dat hij/zij een lage intelligentie heeft.
Maar:
Incremental: Intelligentie is te verbeteren. Als er sprake is van een lagere intelligentie zijn er dus mogelijkheden om dit te stimuleren.
Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is.
Problematische stellingen in nature:
John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)
Problematische stelling in nurture:
Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat
.....read moreCognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een
.....read moreBehavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert.
Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten.
Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is.
Problematische stellingen in nature:
John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)
Problematische stelling in nurture:
Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat
.....read moreCognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een
.....read moreBehavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert.
Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten.
Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?
Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.
De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.
In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).
Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).
Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more
De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar
De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind
De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.
Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).
Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more
Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?
Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.
De Engelse indeling (zoals in het boek):
Infancy: 0 tot 3 jaar.
Preschool age: 3 tot 6 jaar.
School age 6 tot 12 jaar.
Adolescence: 12 tot 20 jaar.
In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).
Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).
Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.
Ontwikkelingsconcepten
Ontwikkelingsproblemen
Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.
Ontwikkelingstheorieën
De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.
Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.
Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !
Werkzaamheden: o.a.
Interesse? Reageer of informeer
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution