Psychology and behavorial sciences - Theme
- 17175 reads
Dit hoofdstuk geeft antwoord op de vraag wat sociale psychologie is door klassieke onderzoeken uit de sociale psychologie te bespreken, omdat dit een idee geeft waar sociaal psychologen zich zoal mee bezig houden. Later volgt een definitie.
In 1954 deed Muzafer Sherif onderzoek naar het gedrag van 11 en 12 jarige jongens op een zomerkamp. Hij zorgde er eerst voor dat de jongens in hun eigen groep elkaar goed leerde kennen en elkaar mochten. Vervolgens liet hij ze door sport en spel op een toernooi te laten strijden tegen een andere groep jongens van dezelfde leeftijd. Het toernooi begon goed, maar naarmate de tijd verstreek werden de jongens vijandiger naar elkaar. Dit onderzoek staat bekend als de Robbers Cave onderzoeken en vertelt ons veel over het echte leven.
De Robbers Cave onderzoeken werd een keerpunt in het onderzoek naar vooroordelen, omdat het het dominante perspectief op vooroordelen uitdaagde. Het perspectief van toen ging er vanuit dat vooroordelen voortkomen uit een bepaalde persoonlijkheidsdispositie of dat het het resultaat was van misplaatste frustratie.
Het gaat hier om de persoonlijkheidsdispositie voor de autoritaire persoonlijkheid. Dat is een persoonlijkheidsstoornis die gekenmerkt wordt door:
Een simplistische cognitieve stijl.
Een rigide achting voor sociale conventies.
Onderwerping aan gezagdragers.
Het idee van misplaatste frustratie verwijst naar de zondebok theorie. Dat is een theorie die stelt dat vooroordelen het gevolg zijn van agressie die wordt verplaatst naar leden van een outgroup, omdat de groep die de eigenlijk bron van frustratie was, niet binnen bereik is.
Er was geen indicatie dat de jongens de bovenstaande persoonlijkheid hadden of een zondebok nodig hadden. Sherif interperteerde de uitkomsten als steun voor zijn realistische conflicttheorie. Dat is een theorie die stelt dat conflicten en concurrentie tussen groepen over gewaardeerde middelen vijandigheid en vooroordelen tussen groepen kunnen veroorzaken.
Henri Tajfel betwijfelde of de veronderstelling dat competitieve doelen noodzakelijk waren voor de ontwikkeling van vijandigheid tussen groepen. Hij ontwikkelde experimenten, die later de naam minimale groepsparadigma kregen.
Een experiment is een methode waarbij de onderzoeker opzettelijk een verandering in een setting aanbrengt om de gevolgen van die verandering te onderzoeken.
De minimale groepsparadigma is een reeks procedures die zijn ontworpen om groepen te creëren op basis van in wezen willekeurige criteria en waarvan de leden discriminatie tussen groepen vertonen.
De onderzoeken van Tajfel toonden aan dat alleen het indelen in groepen al voldoende was om discriminerend gedrag te veroorzaken.
In 1994 onderzocht Neil Macrae de vaardigheid van mensen om hun op vooroordelen gebaseerde gedachten te onderdrukken. Zijn onderzoeken toonden aan dat dit moeilijker is dan men zou kunnen denken. De uitkomst was dat mensen die niet langer hun vooroordelen probeerden te onderdrukken, later een sterkere mate van denken in stereotyperingen vertoonden dan mensen die hun gedachten niet hadden onderdrukt. Dit is een voorbeeld van een terugkaatseffect.
De definitie van sociale psychologie is: sociale psychologie probeert te begrijpen en te verklaren hoe gedachten, gevoelens en gedrag van individuen beïnvloed worden door de echte aanwezigheid, de ingebeelde aanwezigheid en door de geïmpliceerde aanwezigheid van anderen.
Een belangrijk kenmerk van de sociale psychologie is het gebruik van wetenschappelijke methoden. Eerder werd de definitie van experiment gegeven. Er zijn meerdere vormen:
Veldexperiment is een gerandomiseerd experiment dat in een natuurlijke omgeving wordt uitgevoerd.
Laboratorium experiment is een studie waarin de onderzoeker opzettelijk een verandering in een omgeving introduceert, terwijl alle andere factoren constant worden gehouden, om de gevolgen van die verandering te onderzoeken. Dit vindt plaats in een laboratorium.
Dit zijn niet de enige wetenschappelijke methoden die gebruikt worden door sociaal psychologen.
Sociaal psychologen onderzoeken het individu. De nadruk op het individu ontkent niet het belang van de sociale context als bepalende factor voor individueel gedrag, maar het verwerpt wel het bestaan van een groepsbewustzijn dat los staat van de geest van de individuen in de groep.
Typerend in sociaal psychologisch onderzoek is het manipuleren van belangrijke aspecten van de sociale context om de impact van deze veranderingen op de gedachten, gevoelens en het gedrag van de beoogde persoon te beoordelen.
De meeste sociologen zijn het eens met sociaal psychologen met betrekking tot methodologische individualisme. Dat verwijst naar de veronderstelling dat zelfs collectief gedrag in wezen gedrag is van de individuen die het collectief vormen en daarom moet worden uitgelegd in termen van beloningen en kosten van dit gedrag voor het individu.
Hoewel sociologen eerder geneigd zijn om individueel gedrag te koppelen aan sociale structurele variabelen en sociaal psychologen eerder geneigd zijn individuele processen te bestuderen, kan een combinatie van deze twee benaderingen vaak een volledigere verklaring bieden dan elk van de disciplines afzonderlijk kan bieden.
Sociale facilitering is een verbetering van goed geleerde en / of gemakkelijke taken en een verslechtering van de prestaties van slecht aangeleerde en / of moeilijke taken door de aanwezigheid van leden van dezelfde soort.
In één van de eerste sociaal psychologische onderzoeken ontdekte Ringelmann het fenomeen social loafing. Social loafing is een motivatieverlies in groepen dat optreedt wanneer groepsleden hun inspanningen verminderen vanwege het feit dat individuele bijdragen aan groepsprestaties niet identificeerbaar zijn.
Het Bennington onderzoek van Newcomb is een klassiek sociaal-psychologisch onderzoek van sociale invloed. Deze ingenieuze longitudinale veldstudie laat zien hoe de politieke houdingen van aanvankelijk conservatieve vrouwelijke studenten in de loop van de tijd veranderden ten opzichte van de liberale houdingen die overheersend waren op die universiteitscampus. Het onderzoek laat zien hoe individuele overtuigingen en houden gevormd kunnen worden bij de groepscontext.
In 1930 emigreerde Fritz Heider naar de Verenigde Staten. Hij stimuleerde twee van de theoretische tradities die de sociale psychologie domineerden tijdens de tweede helft van de vorige eeuw:
Consistentie-theorieën zijn een groep theorieën die suggereren dat mensen de voorkeur geven aan consistentie tussen hun verschillende cognities, vooral tussen hun overtuigingen, waarden en houdingen.
Attributietheorieën zijn een groep theorieën over hoe individuen erin slagen de ‘oorzaken’ te achterhalen die ten grondslag liggen aan het gedrag van anderen, of zelfs aan hun eigen gedrag. Wanneer mensen gedrag interpreteren proberen ze vaak interne oorzaken los te zien van externe oorzaken.
Een voorbeeld van de eerste genoemde groep theorieën is de balanstheorie. Deze theorie gaat er vanuit dat individuen streven naar een balans in hun sociale percepties.
De Tweede Wereldoorlog die hier kort op volgde, stimuleerde de interesse in sociaal psychologisch onderzoek enorm.
De EASP is is een vereniging die in 1966 door Europese onderzoekers is opgericht om de sociale psychologie in Europa te bevorderen.
Er zijn steeds meer aanwijzingen dat het herhalen van hetzelfde sociale psychologisch onderzoek in verschillende delen van de wereld vaak tot nogal verschillende resultaten leidt. Een dergelijke variatie vormt echter niet noodzakelijkerwijs de veronderstelling dat er universele sociale processen zijn.
Martin Orne heeft gesuggereerd dat de meeste experimentele situaties vraagkenmerken bevatten. Vraagkenmerken zijn signalen die de deelnemers vertellen hoe ze zich moeten gedragen of reageren in een onderzoeksomgeving. Deze opmerking werd gedaan in een serie van publicaties van papers die allen kritisch waren op de experimentele methoden van de sociale psychologie. Een nog schadelijkere suggestie werd gedaan door Robert Rosenthal. Hij benoemde de experimenter expectancy effect. Dat wordt onbedoeld geproduceerd door de onderzoeker en verhoogd de kans dat deelnemers zich zullen conformeren naar de hypothese van de onderzoeker. Deze kritieken zorgde voor een eerste crisis binnen de sociaal psychologie.
De tweede crisis binnen de sociaal psychologie wordt levend gehouden door zorgen over de reproduceerbaarheid van onderzoeksresultaten en over methodologische zaken.
Sociale cognitie is een groot onderwerp binnen de sociale psychologie dat zich bezighoudt met het begrijpen hoe we over onszelf en andere mensen denken en hoe de betrokken processen van invloed zijn op onze oordelen en ons gedrag in sociale contexten.
Evolutionaire sociale psychologie is de toepassing van de evolutietheorie op de sociale psychologie.
Evolutionaire psychologie gaat ervan uit dat als een bepaald gedrag op zijn minst gedeeltelijk genetisch bepaald is en de kans vergroot dat een individu nakomelingen voortbrengt, het gen dat dit gedrag bepaalt, vaker zal voorkomen in de genenpool van toekomstige generaties.
Evolutionaire sociale psychologie heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het onderzoek naar interpersoonlijke aantrekkingskracht, helpen en samenwerking, en agressie.
Dit hoofdstuk bespreekt de onderzoeksmethoden die sociaal psychologen gebruiken.
Onderzoekers willen antwoorden op vragen krijgen. Om deze antwoorden te krijgen ontwikkelen ze theorieën. Een theorie is een verzameling abstracte concepten, samen met veronderstellingen over hoe die constructies met elkaar verband houden. Een construct is een abstract theoretisch concept.
Voor het ontwikkelen van een theorie wordt er ook nagedacht over variabelen. Variabele refereert aan de te meten representatie van een construct. Onderzoekers kiezen de variabelen waarvan ze denken dat het relevant is voor de vraag.
Een essentieel kenmerk van een theorie is testbaarheid. De theorie moet te testen zijn. Als de data voortkomend uit het testen de theorie ondersteunt, moet het behouden blijven. Als de date de theorie tegenspreekt, moet de theorie worden verworpen. Bestaande theorieën moeten worden verbeterd of vervangen door nieuwe theorieën die:
De bestaande data beter kunnen verklaren.
De gegevens met minder aannames of kernconstructies verklaren.
De bestaande gegevens én nieuwe gegevens, die de bestaande theorie niet kan verklaren, kunnen verklaren.
Het doen van verder onderzoek en betere theorievorming stimuleren, waardoor onderzoekers betere onderzoeksvragen kunnen stellen en nieuwe hypothesen kunnen genereren.
Onderzoeksmethoden zijn belangrijk, omdat ze een manier bieden om ideeën om te zetten in daden, en om theorieën te testen, uit te dagen en te verbeteren. De kwaliteit van het onderzoek hangt niet alleen af van de kwaliteit van de theorieën, maar ook van de kwaliteit van de onderzoeksmethoden die worden gebruikt om diezelfde theorieën te testen.
Een experiment is een methode waarbij de onderzoeker opzettelijk een verandering in een setting aanbrengt om de gevolgen van die verandering te onderzoeken. Deze methode heeft veel variaties. Gebruikelijke variaties zijn:
Quasi-experiment is een experiment waarbij deelnemers niet willekeurig worden toegewezen aan de verschillende experimentele condities. Dit is meestal het geval wanneer de onderzoeker niet de complete controle over het experiment heeft.
True randomized experiment is een experiment waarbij deelnemers willekeurig worden toegewezen aan de verschillende condities van het experiment. De onderzoeker heeft in deze gevallen de complete controle over het experiment, maar dit gaat vaak gepaard met verlies van realiteit.
Veldexperiment is een true randomized experiment dat in een natuurlijke setting wordt uitgevoerd. Zo een soort experiment probeert de voordelen van de bovenstaande vormen te combineren.
Survey-onderzoek is een onderzoeksstrategie waarbij een steekproef van respondenten wordt geïnterviewd die zo zijn geselecteerd dat ze representatief zijn voor de populatie waaruit ze afkomstig zijn. Hier zijn de volgende termen van belang:
Steekproeven zijn het selecteren van een subgroep van leden van een populatie met het oog op het beschrijven van de populatie waaruit ze afkomstig zijn.
Een eenvoudige steekproef is een steekproef waarin elk lid van de populatie een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden en waarin de selectie van elke mogelijke combinatie van het gewenste aantal leden even waarschijnlijk is.
Quotumsteekproef is een steekproef die aan bepaalde vooraf gespecificeerde quota voldoet en daardoor bepaalde kenmerken van de populatie weerspiegelt waarvan wordt aangenomen dat ze belangrijk zijn voor het probleem dat wordt onderzocht.
Sociaal psychologen omvat normaal gesproken kwantitatieve data analyse. De data die geanalyseerd worden, worden gerepresenteerd door nummers. Een alternatief is kwalitatieve analyse. De data is hierbij vaak in tekst in plaats van in nummers. Dit richt zich meer op de inhoud en betekenis van de woorden en taal die gebruikt wordt door de deelnemers.
Discoursanalyse is een familie van methoden voor het analyseren van spraak en teksten, met als doel te onthullen hoe mensen hun alledaagse wereld begrijpen.
Donald Campbell pleit voor triangulatie. Dat is het gebruik van meerdere methoden en maatregelen om een bepaald probleem te onderzoeken.
Het sociaal psychologisch experiment heeft vaak de volgende kenmerken:
Experimenteel scenario is het 'pakket' waarin een experiment aan de deelnemers wordt gepresenteerd.
Confederate is een handlanger van de experimentator die ogenschijnlijk een andere deelnemer is, maar die in feite een voorgeschreven rol speelt in het experiment.
Onafhankelijke variabele is de variabele die een experimentator manipuleert om het effect op een of meer afhankelijke variabelen te onderzoeken.
Afhankelijke variabele is de variabele die naar verwachting zal veranderen als een functie van veranderingen in de onafhankelijke variabele. Eventuele gemeten veranderingen in de afhankelijke variabele worden gezien als komend door (of afhankelijk van) gemanipuleerde veranderingen in de onafhankelijke variabele.
Operationalisatie is de manier waarop een theoretisch construct in een bepaalde studie wordt omgezet in een meetbare afhankelijke variabele.
Nabespreking is de gewoonte om de deelnemers uit te leggen wat het doel is van het experiment waaraan ze zojuist hebben deelgenomen, en om eventuele vragen van de deelnemers te beantwoorden.
Manipulatiecontrole is een maat voor de effectiviteit van de onafhankelijke variabele.
Er bestaan meerdere onderzoeksontwerpen. Enkele hiervan zijn:
One-shot case onderzoek is een onderzoeksontwerp waarbij observaties worden gedaan bij een groep nadat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden.
Herhaalde metingenontwerp is een onderzoeksontwerp waarin deelnemers uitkomstmaten meer dan eens invullen.
Onderzoeken worden vaak uitgevoerd met meerdere groepen. Het gaat om de volgende groepen:
Experimentele groep is een groep deelnemers toegewezen aan de experimentele conditie van het experiment.
Controlegroep is een groep deelnemers die doorgaans niet worden blootgesteld aan de onafhankelijke variabele.
Binnen de sociale psychologie wordt er gebruik gemaakt van de post-test only control group ontwerp. Dit is een experimenteel ontwerp waarbij deelnemers willekeurig worden toegewezen aan een van de twee groepen. De resultaten van de groepen worden met elkaar vergelijken om te bepalen of er een effect is. Hierbij is de term reactiviteit van belang. Een meetprocedure is reactief als het de aard verandert van wat er wordt gemeten.
Een complexer onderzoeksontwerp is een factorieel experiment. Dit is een experiment waarbij twee of meer onafhankelijke variabelen binnen hetzelfde ontwerp worden gemanipuleerd. Hierbij zijn de volgende effecten van belang:
Hoofdeffect refereert aan de aparte effecten van elke onafhankelijke variabele.
Interactie effect. Deze term wordt gebruikt wanneer de combinatie van twee onafhankelijke variabelen resulteert in een resultaat die anders is dan de som van de hoofdeffecten.
Verder is de bemiddelende variabele van belang. Dat is een variabele die de relatie tussen twee andere variabelen bemiddelt.
Een maat is valide als het precies meet wat het geacht wordt te meten. Er bestaan verschillende vormen van validiteit, zoals:
Interne validiteit verwijst naar de validiteit van de gevolgtrekking dat veranderingen in de onafhankelijke variabele resulteren in veranderingen in de afhankelijke variabele.
Construct validiteit: de validiteit van de aanname dat onafhankelijke en afhankelijke variabelen de abstracte variabelen die ze verondersteld worden te vertegenwoordigen, adequaat weergeven.
Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten naar instellingen en populaties die niet bij het onderzoek betrokken zijn.
Belangrijke termen hierbij zijn:
Experimentele confound: wanneer een onafhankelijke variabele twee of meer potentieel scheidbare componenten bevat, is het een confounded variabele. Wanneer een onafhankelijke variabele confounded is, wordt het vermogen van de onderzoeker om causale conclusies te trekken ernstig aangetast.
Sociaal wenselijkheid verwijst naar het feit dat deelnemers aan het onderzoek waarschijnlijk in een positief daglicht willen worden gezien en daarom hun reacties of gedrag kunnen aanpassen om te voorkomen dat ze negatief worden beoordeeld.
Postexperimenteel onderzoek is de praktijk van het onderzoeken van de ervaring van deelnemers met een onderzoek nadat ze hebben deelgenomen, inclusief hun perceptie van het doel van het onderzoek.
Onopvallende maatregelen zijn maatregelen waarvan de deelnemer zich niet bewust is en die daardoor zijn of haar gedrag niet kunnen beïnvloeden.
Cover story is een valse maar vermoedelijk plausibele verklaring van het doel van een experiment.
Voor onderzoek is het belangrijk dat een hypothese of theorie herhaaldelijk getest wordt. Als na herhaling dezelfde resultaten gevonden worden, kunnen de resultaten gezien worden als bewijs voor de geteste hypothese of theorie. Het proces van herhaaldelijk resultaten bevestigen door middel van meerdere onderzoeken heet replicatie.
Meta-analyse is een reeks technieken voor het statistisch integreren van de resultaten van onafhankelijke onderzoeken van een bepaald fenomeen, om vast te stellen of de bevindingen een patroon van relaties vertonen dat betrouwbaar is tussen onderzoeken.
Meta-analyse is steeds vaker toegepast binnen de sociale psychologie en dat zorgde voor toenemend bewijs voor verschillende sociaal psychologische beweringen. Meta-analyse kan lijden onder publicatie bias. Dat verwijst naar de neiging om alleen statistische significante resultaten te publiceren. Bij een goed uitgevoerde meta-analyse is er ook gezocht naar ongepubliceerde, niet-significante resultaten en zijn deze meegenomen in de analyse.
Elke psychologische meting moet betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaarheid gaat over de mate waarin de meting vrij is van meetfouten. Een meting is betrouwbaar als het steeds dezelfde resultaat geeft bij verschillende meetmomenten. Onthoud dat een hoge mate van betrouwbaarheid niet betekent dat het ook valide is. Een meting kan een hoge betrouwbaarheid hebben en een lage validiteit.
Deelnemer observatie is een methode van observeren waarbij de onderzoeker een groep van binnenuit onderzoekt, terwijl zij nauwkeurig vastlegt wat zij ziet. Formelere observatiemethoden kunnen gebruikt worden wanneer het mogelijk is om voor de onderzoeksvraag relevant gedrag vast te leggen zonder het gedrag te verstoren. Observaties van natuurlijk gedrag kunnen ook kwantitatief geanalyseerd worden.
Impliciete metingen zijn metingen van constructen die onopvallend worden beoordeeld, zodat deelnemers niet weten wat er wordt beoordeeld. Het gebruik van zulke metingen is de laatste tijd toegenomen binnen de sociale psychologie, voornamelijk om de nadelen van zelfrapportages te omzeilen. Hierbij wordt handig gebruik gemaakt van computers die veel kunnen meten tijdens het afnemen van het testmateriaal bij een deelnemer, zoals reactiesnelheid.
Het is niet altijd met zekerheid te zeggen of de validiteit hoog is. Het bereiken van convergerende validiteit. Dat wordt vastgesteld door aan te tonen dat verschillende maten van hetzelfde construct significant met elkaar geassocieerd zijn.
Dit hoofdstuk zal verder in gaan op de sociale perceptie van mensen en hun eigenschappen.
Het is belangrijk om te begrijpen hoe mensen andere mensen waarnemen en hoe mensen hun gedrag verklaren. Dit is het geval, omdat beide processen bepalend zijn in de manier waarop mensen zich gedragen.
Sociale perceptie is het proces van het verzamelen en interpreteren van informatie over de individuele kenmerken van een ander.
Asch onderzocht de percepties van mensen en hij was verbaasd over hoe snel mensen conclusies over anderen trokken. In één van zijn onderzoeken legde hij een rijtje eigenschappen voor aan studenten. Hetzelfde rijtje met één eigenschap anders legde hij voor aan een andere groep studenten. Op deze manier ontdekte hij dat bepaalde eigenschappen voor een groter verschil in reacties veroorzaakten dan andere eigenschappen:
Centrale eigenschap: een dispositioneel kenmerk dat door sociale waarnemers wordt beschouwd als een integraal onderdeel van persoonlijkheidsorganisatie.
Perifere eigenschap: een eigenschap waarvan de waargenomen aanwezigheid de algehele interpretatie van iemands persoonlijkheid niet significant verandert.
Belangrijk is dat Asch aantoonde dat een centrale eigenschap afhankelijk is van de andere eigenschappen en dat geen enkele eigenschap centraal is in alle mogelijke combinaties.
Dit soort onderzoeken toonde ook een primacy effect aan. Dat is de neiging van eerdere informatie om meer invloed uit te oefenen op de sociale perceptie en interpretatie. Verder lijken mensen op basis van de onderzoeksresultaten niet simpelweg de kleine beetjes informatie die ze ontvangen bij elkaar op te tellen (sommatie), maar actief een betekenis construeren op basis van hun ideeën over hoe verschillende persoonlijkheidskenmerken samenhangen. Dit laatste verwijst naar de impliciete persoonlijkheidstheorie: een geïntegreerde reeks ideeën van een sociale waarnemer over hoe verschillende eigenschappen zich tot elkaar verhouden.
Andere belangrijke termen hier zijn:
Configuratiemodel: een holistische benadering van de vorming van een indruk, wat impliceert dat sociale waarnemers actief betekenis construeren uit de stukjes informatie die ze over andere mensen ontvangen
Middeling: waarnemers berekenen de gemiddelde waarde van stukjes informatie over een persoon. Wanneer andere informatie sterk positief is, levert aanvullende licht positieve informatie een minder positieve indruk op.
Sommige soorten sensorische informatie kunnen directe gevolgen hebben voor de persoonlijkheid.
Waarnemers zijn vooral afgestemd op informatie die biologisch relevant is en hen daarom kan helpen gepast te reageren. Verder heeft de manier waarop mensen bewegen ook invloed op hoe anderen hen waarnemen. Geconcludeerd kan worden dat de indruk die mensen over anderen vormen niet alleen beïnvloed wordt door duidelijke en verbale informatie, maar ook door verschillende vormen van niet-verbale informatie.
Indrukken die mensen van anderen hebben, kunnen leiden tot self-fulfilling prophecies. Dit verwijst naar het moment waarop een oorspronkelijk valse verwachting leidt tot zijn eigen bevestiging. De aanvankelijk onjuiste opvattingen van de sociale waarnemer over een ander zorgen ervoor dat de ander handelt op een manier die deze opvattingen blijkbaar bevestigt.
Causale attributie is het proces waarbij sociale waarnemers tot conclusies komen over de oorzaken van het gedrag van een ander.
De meeste verschijnselen die door attributie onderzoekers worden onderzocht, hebben betrekking op een waarnemer die het gedrag van een actor ten opzichte van een object of entiteit verklaart, maar soms kunnen de actor en de waarnemer dezelfde persoon zijn (self-attribution). De onderzoekers van attributie richten zich meer op hoe waarnemers conclusies trekken over waarom actoren doen wat ze doen. Onderzoek naar attributie suggereert dat mensen zich vaak gedragen als amateurpsychologen die elkaars gedrag proberen te verklaren.
Jones en Davis beargumenteerden dat waarnemers meer leren over het gedrag van de actor wanneer het gedrag informatie geeft over persoonlijke kenmerken.
Correspondent inferentietheorie stelt voor dat waarnemers onder bepaalde omstandigheden corresponderende intenties en disposities afleiden voor waargenomen opzettelijk gedrag.
Volgens Jones en Davis onderzoeken waarnemers waarom acties worden uitgevoerd door de effecten van de geselecteerde actie te vergelijken met die van alternatieve niet-geselecteerde acties. In het bijzonder wordt aangenomen dat actoren hun actie hebben geselecteerd op basis van de effecten die deze actie heeft opgeleverd, maar alternatieve acties zouden niet hebben geleid.
Jones en Davis kwamen met analyse van niet-voorkomende effecten. Dit verwijst naar het idee dat waarnemers de intenties achter acties afleiden door de gevolgen van de gedragsopties die voor de actor openstonden te vergelijken en door onderscheidende resultaten te identificeren.
Een belangrijk ontdekt fenomeen is de correspondence bias. Dat is de voorgestelde neiging om een persoonlijke aanleg af te leiden die overeenkomt met het waargenomen gedrag, zelfs wanneer het gedrag werd bepaald door de situatie.
De covariatie theorie stelt voor dat waarnemers de oorzaken van gedrag achterhalen door gegevens te verzamelen over vergelijkingsgevallen. Causaliteit wordt toegeschreven aan de persoon, entiteit of situatie, afhankelijk van welke van deze factoren samengaat met het waargenomen effect.
Deze theorie is ontwikkeld door Kelley. Drie termen zijn hier van belang:
Onderscheidende informatie: bewijs met betrekking tot hoe een actor reageert op verschillende objecten onder vergelijkbare omstandigheden.
Consistentie-informatie: bewijs met betrekking tot hoe het gedrag van een acteur ten opzichte van een object varieert in verschillende situaties en tijden.
Consensusinformatie: bewijs met betrekking tot hoe verschillende actoren zich ten opzichte van hetzelfde object gedragen.
Causaal schema verwijst naar een kennisstructuur die attributies vormt. Causale schema's kunnen ofwel abstracte representaties zijn van algemene causale principes of domein-specifieke ideeën over oorzaak en gevolg. Twee termen zijn hier van belang:
Disconteringsprincipe: de aanwezigheid van een causale factor die naar een waargenomen effect werkt, impliceert dat andere potentiële factoren minder invloed hebben.
Augmenting-principe: de aanname dat oorzakelijke factoren sterker moeten zijn als er een remmende invloed op een waargenomen effect aanwezig is.
Als er correlatie is wil dat niet zeggen dat er ook een causaal verband is. Kinderen kunnen geen nauwkeurige kennis verwerven over causale verbanden louter door te observeren hoe gebeurtenissen samenhangen. Mensen zijn, volgens Cheng, geneigd om te proberen uit te zoeken wat het is met iets dat het de capaciteit geeft om andere dingen te beïnvloeden. De term causale kracht is hier van belang. Dat is een intrinsieke eigenschap van een object of gebeurtenis waardoor het invloed kan uitoefenen op een ander object of gebeurtenis.
Cheng stelt dat mensen mogelijke oorzaken identificeren op basis van eerdere opvattingen over causale vermogens, en vervolgens hun werkelijke causale invloed beoordelen met behulp van een speciale vorm van covariatie analyse, probabilistisch contrast genaamd. Dit omvat het vergelijken van de waarschijnlijkheid van het effect wanneer de mogelijke oorzaak afwezig is.
Weiner beargumenteerde dat conclusies die getrokken zijn over succes en falen van directe invloed zijn op toekomstige verwachtingen, motivaties en emoties. Het maakt veel uit of succes toegeschreven wordt aan factoren zoals:
Intern of extern (locus).
Stabiel of variabel (stabiliteit).
Controleerbaar of oncontroleerbaar (control – lability).
Succes toeschrijven aan een interne factor betekent dat je gelooft dat iets dat met jou als persoon te maken heeft de uitkomst heeft bepaald, terwijl prestaties toeschrijven aan een externe factor betekent dat iets dat met de situatie te maken had verantwoordelijk was. Zowel interne als externe factoren kunnen stabiel of variabel zijn.
Aangeleerde hulpeloosheid is het voorstel dat depressie het resultaat is van het leren dat de resultaten niet afhankelijk zijn van iemands gedrag. Deze theorie is ontwikkeld door Seligman in 1975.
Het idee was dat als beloningen en straffen niet van je daden afhangen, je al snel leert op te geven om er iets aan te doen. Veel oncontroleerbare situaties in het dagelijks leven maken mensen echter niet depressief. Deze observatie suggereert dat hulpeloosheid alleen niet automatisch tot depressie leidt. Andere factoren moeten aanwezig zijn. Volgens Abramson en collega's zorgt hulpeloosheid er alleen voor dat mensen zich chronisch depressief voelen als ze het toeschrijven aan blijvende en doordringende aspecten van hun eigen karakter.
Abramson en collega's introduceerden een nieuw onderscheid tussen specifieke en globale causale factoren. Globale factoren zijn van toepassing in een breed scala van situaties, terwijl specifieke factoren alleen betrekking hebben op de specifieke situatie. De kwaliteit en het voortbestaan van depressie hangt af van het feit of de oorzaak van onbeheersbaarheid wordt gezien als intern of extern, stabiel of variabel en globaal of specifiek.
Attributionele biases zijn systematische verstoringen bij het verwerken van informatie over de oorzaken van gedrag.
De valse consensusbias verwijst naar de veronderstelling dat andere mensen over het algemeen hun eigen persoonlijke attitudes en meningen delen.
Bias kan ook optreden wanneer mensen hun aanvankelijke gevolgtrekkingen over de oorzaken van gedrag niet corrigeren, vooral wanneer ze veel andere informatie te verwerken hebben. Volgens Gilbert en Malone gaan waarnemers er automatisch van uit dat gedrag de instelling van een acteur weerspiegelt. Eventuele relevante omgevingsinvloeden worden vervolgens meegewogen in een beter redeneringsproces. Dit proces vereist echter meer cognitieve bronnen en wordt daarom verstoord wanneer andere verwerkingen prioriteit krijgen. De snel getrokken conclusies blijven vervolgens ongewijzigd.
Opvallendheid is een eigenschap die de aandacht trekt van objecten of gebeurtenissen, afhankelijk van perceptuele kenmerken zoals levendigheid en de gevoeligheid van de waarnemer voor deze kenmerken.
Het actor-waarnemer verschil is de neiging van mensen om hun eigen gedrag in meer situationele termen uit te leggen, maar het gedrag van anderen in meer dispositionele termen.
Dit verschil kan komen doordat mensen hebben toegang tot een breder scala aan informatie over de factoren die tot hun eigen handelen leiden.
Een andere verklaring kan de richting van de aandacht van mensen zijn. Wanneer mensen direct het gedrag van een ander observeren, hebben ze de neiging hun aandacht op de persoon te richting in plaats van op de situatie. Wanneer mensen zelf handelen, is hun aandacht naar buiten op de situatie gericht.
Attributionele biases voor eigenbelang zijn gemotiveerde verstoringen die dienen om het gevoel van eigenwaarde te behouden of te vergroten. Soms interpreteren en verklaren mensen gebeurtenissen op een manier waardoor ze zich beter voelen over wat er is gebeurd. Bij de zelfverbeterende bias bestaat de neiging te concluderen dat iets positiefs kom vanwege een aangeboren eigenschap. Bij de zelfbeschermende bias bestaat de neiging te concluderen dat iets negatiefs komt door iets buiten jezelf.
Het naïeve wetenschappermodel is een metafoor voor hoe sociale informatie wordt verwerkt die sociale waarnemers vergelijkt met academische onderzoekers die theorieën formuleren en gegevens gebruiken om hypothesen te testen om gedrag te voorspellen en te beheersen.
Sociale cognitie verwijst naar de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan sociaal-psychologische verschijnselen, dat wil zeggen verschijnselen die laten zien hoe levende wezens hun sociale omgeving waarnemen, denken en voelen en ermee omgaan.
Dit hoofdstuk gaat in op basisconcepten, theorieën en empirische resultaten van onderzoeken naar sociale cognitie. Er zal overlap zijn met andere hoofdstukken, omdat sociale cognitie een belangrijke rol speelt bij bijna elk sociaal psychologisch verschijnsel. Sociale cognitie is een manier om sociale psychologie te begrijpen.
Sociale fenomenen kunnen uitgelegd worden aan de hand van algemene cognitieve processen.
Sociale cognitie is gesitueerd.
Motivatie vormt sociale cognitie.
Sociale cognitie kan een speciale aanpassing zijn.
Sociale verschijnselen worden vaak veroorzaakt door een mengeling van algemene en meer specifiek sociale processen.
Van cognitieve processen wordt verwacht dat:
Ze informatie uit de omgeving opnemen.
De informatie analyseren en transformeren.
De informatie opslaan en ophalen wanneer gewenst of nodig.
De informatie gebruiken bij gedrag en het vormen van oordelen.
Onderzoekers van cognitie proberen cognitieve processen zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. De volgende drie termen zijn hier bij van belang:
Werkingsprincipes verwijzen naar wat het cognitieve proces feitelijk doet.
Bedrijfsomstandigheden verwijzen naar wanneer het cognitieve proces waarschijnlijk zal plaatsvinden.
Automatisering is een overkoepelende term die verwijst naar verschillende gedeeltelijk gerelateerde kenmerken van cognitieve processen. Dit omvat doorgaans bewustzijn, efficiëntie, controleerbaarheid en intentionaliteit.
Cognitieve processen verschillen in de mate waarin:
Ze bewust plaatsvinden.
Ze afhankelijk van het bewustzijn zijn.
Ze makkelijk te verstoren zijn door andere cognitieve activiteiten.
Ze te onderdrukken zijn.
Dual-processing theorieën onderscheiden de invloed van niet-intentionele (onbewuste) en intentionele (bewuste) processen in het denken en gedrag. Het verwijst naar het verschil tussen automatische en gecontroleerde processen. Binnen het werkveld van de sociale cognitie is hier veel onderzoek naar gedaan.
Een schema is een cognitieve kennisstructuur die concepten verbindt en relaties tussen de concepten in het geheugen vertegenwoordigt. Mensen verkrijgen schema’s door ervaring met objecten en individuen, maar ook via de media, ouders en vrienden. Schema’s worden geactiveerd door interactie met de omgeving. Dit gebeurt vaak automatisch.
Deze schema's vertekenen hoe we mensen, objecten en gebeurtenissen interpreteren, en hoe mensen er spontaan op reageren. Dit gebeurt zonder veel moeite, in een paar seconden, wanneer men afgeleid is en zelf zonder dat men zich ervan bewust is.
Schema activatie en toepassing is een vorm van heuristische verwerking. Deze vormen van informatieverwerking zijn zeer adaptief en sturen oordelen en gedrag in een zeer complexe wereld waar personen gewoon niet de kans hebben om de kenmerken van elk afzonderlijk object dat ze tegenkomen zorgvuldig te analyseren.
Stereotype is een specifieke vorm van een schema. Dit omvat de kenmerken die geassocieerd worden met sociale categorieën. Deze kenmerken kunnen zowel positief, negatief en neutraal zijn en beïnvloeden de algehele evaluatie van de sociale categorie. Deze evaluatie wordt vooringenomenheid of vooroordeel genoemd.
De sociaal cognitieve benadering suggereert dat de algemene cognitieve mechanismen van leren kunnen bijdragen aan de informatie en verandering van attitudes in het algemeen en vooroordelen in het bijzonder.
Leren is het basisproces waarmee informatie wordt omgezet in een cognitieve representatie in het langetermijngeheugen. Het geheugen slaat representaties van gebeurtenissen op in de vorm van associatieve verbindingen tussen inhoud vanwege het tegelijkertijd binnenkomen van verschillende informatie.
Voor het verklaren van sociale fenomenen zijn drie manieren van leren voornamelijk van belang:
Habituatie.
Klassieke conditionering.
Operant conditionering.
Andere mensen kunnen via sociaal leren aan mensen overbrengen wat ze hebben geleerd. Sociaal leren refereert aan een leerproces dat beïnvloed wordt door de observatie van of interactie met andere mensen.
De fundamentele attributiefout is de neiging om het gedrag van anderen te verklaren door te verwijzen naar hun interne gesteldheid (bijvoorbeeld persoonlijkheid), hoewel andere verklaringen ook mogelijk lijken (bijvoorbeeld invloeden uit de omgeving).
Sociale cognitie wordt beïnvloed door wat toegankelijk is in het geheugen. Toegankelijkheid beschrijft het potentieel voor kennisactivering vanuit het geheugen. Naast andere determinanten zijn er twee factoren die het potentieel voor kennisactivering beïnvloeden:
Recent verwijst naar de tijd die is verstreken sinds de geheugeninhoud geactiveerd is. Hoe korter de tijd, hoe toegankelijker de kennis.
Frequentie verwijst naar hoe vaak specifieke geheugeninhoud wordt geactiveerd. Hoe vaker kennis wordt geactiveerd, hoe toegankelijker deze is.
Onderzoekers manipuleren de toegankelijkheid tot kennis via priming. Priming is
een methode waarmee kennis op verschillende manieren toegankelijk wordt gemaakt, bijvoorbeeld door mensen in het laboratorium woorden of afbeeldingen voor te leggen en vervolgens hun oordeel of gedrag te beoordelen.
Er wordt gezegd dat een priming-effect optreedt als de reactie van een persoon wordt beïnvloed door een voorafgaand prime. Priming-effecten kunnen assimilatief zijn, wat betekent dat de respons vertekend is in de richting van de prime. Priming-effecten kunnen ook contrasterend zijn, wat betekent dat de respons afwijkt van de prime.
Naast situationele verschillen in de toegankelijkheid van kennis, is de beschikbaarheid van informatie in de omgeving een tweede factor in de situatie die sociaal cognitieve processen beïnvloedt. Dat wat opvallend is in de situatie of omgeving, beïnvloedt de waarneming, het denken, het geheugen en uiteindelijk ook het gedrag.
Verschillende factoren bepalen hoe opvallend een object of persoon is:
Ze zijn nieuw.
Ze zijn anders.
Zij zijn extreem.
Ze liggen in het centrum van het visuele veld.
Ze horen bij een doel.
Onderzoeksresultaten tonen aan dat sociale cognitie wordt aangestuurd door een groot aantal verschillende motieven. Alles wat mensen doen wordt aangestuurd door motieven, zoals:
Biologische motieven (bijvoorbeeld het wegnemen van honger).
Sociale motieven (bijvoorbeeld geaccepteerd worden).
Spirituele behoeften (bijvoorbeeld betekenis vinden).
Het hebben van accurate kennis van de wereld helpt bij het bevredigen van veel behoeften, maar niet altijd. Er bestaan ook situaties waarin andere motieven sterker zijn dan het motief om aan accuraat wereldbeeld te hebben.
Niet-directieve motieven zijn motieven die niet de voorkeur geven aan een specifieke uitkomst, maar eerder aan abstracte kwaliteiten van de uitkomst of het proces dat tot de uitkomst heeft geleid.
Directieve motieven, daarentegen, zijn motieven die een specifiek resultaat begunstigen, zelfs ten koste van een lage nauwkeurigheid.
Een klein deel van het onderzoek naar sociale cognitie was gericht op het identificeren van domein specifieke processen. Dat wil zeggen, cognitieve processen die plaatsvinden als reactie op sociale prikkels en die zijn ontworpen om problemen op het gebied van het sociale leven op te lossen.
Sommige onderzoekers gaan zo ver dat ze hypothesen over het bestaan van een sociaal brein. Dit betekent dat sommige delen van het menselijk brein mogelijk specifiek zijn geëvolueerd om met de sociale omgeving om te gaan. Het leven in coöperatieve groepen heeft veel voordelen, maar om profijt te hebben van deze voordelen, zijn waarschijnlijk speciale cognitieve vaardigheden nodig om de uitdagingen van het groepsleven het hoofd te bieden.
De sociale en niet-sociale werelden verschillen op vele dimensies, maar een van de meest cruciale verschillen is dat andere mensen doorgaans verschillende innerlijke toestanden hebben die op onze eigen innerlijke toestanden lijken, zoal bijvoorbeeld het hebben van emoties en behoeften. Het hebben van enige inzicht in de innerlijke toestanden van anderen is voor sociale wezens van enorme waarde.
Onderzoekers zijn gaan speculeren over het bestaan van een mechanisme die speciaal geëvolueerd is om conclusies te trekken over innerlijke toestanden op basis van waarneembare kenmerken, omdat het trekken van conclusies over de innerlijke toestand van anderen zo belangrijk is voor mensen.
Reflexieve blik-cueing verwijst naar verschuivingen in de aandacht van een waarnemer die automatisch plaatsvinden als reactie op het observeren van een andere persoon die in een bepaalde richting kijkt.
Gezichten lijken bij voorkeur door mensen te worden verwerkt. Vooral gezichten lijken holistisch verwerkt te worden. Het brein van mensen lijkt vooral gericht te zijn op het extraheren van specifieke informatie uit gezichten, zoals gezichtsuitdrukkingen van emoties en de richting van de blik. Uit deze informatie worden verschillende conclusies afgeleid en bij sommige psychische stoornissen is gezichtsverwerking atypisch.
Morele cognitie verwijst naar die cognitieve processen die resulteren in een evaluatie van acties of mensen als goed of slecht in een overkoepelende, abstracte zin. Morele evaluaties bevatten een oordeel over handelingen of personen, onafhankelijk van persoonlijke smaak of persoonlijke gevolgen.
Theorie en bewijs over morele cognitie geven een gemengd beeld met betrekking tot de vraag of morele cognitie gebaseerd is op mechanismen voor algemene doeleinden of dat het domein specifieke elementen heeft.
Mensen denken vaak over de wereld op een simpele manier. Op een complexe, contextuele en multi-causale manier denken, is moeilijk voor mensen. Dit geldt niet alleen voor alledaagse voorbeelden, maar ook in gecontroleerde onderzoeken die plaatsvinden in het laboratorium.
Hetzelfde is te zien bij de manier waarop mensen denken over de oorzaken van psychologische fenomenen. Naar alle waarschijnlijkheid vloeien de meeste sociale verschijnselen echter voort uit de interactie van meerdere psychologische en situationele factoren. Sociale verschijnselen hebben doorgaans cognitieve, motiverende, emotionele, evolutionaire, persoonlijkheids- en biologische aspecten. Zelfs binnen elk van deze aspecten werken meerdere processen samen om bepaald gedrag te genereren.
Empathie verwijst naar het fenomeen dat mensen soms innerlijke representaties hebben van de emotionele toestanden van andere mensen. Empathie lijkt uit twee componenten te bestaan:
Cognitieve empathie verwijst naar het begrijpen welke emotie wordt gevoeld door een andere persoon, die wordt veroorzaakt door indicatoren van de emotie van die andere persoon.
Affectieve empathie verwijst naar de eigen ervaren emotie die wordt veroorzaakt door indicatoren van de emotie van een andere persoon, maar wordt herkend als behorend tot de andere persoon.
Het verschil tussen twee vormen van empathie laten al zien dat de vaardigheid om de emoties van anderen te begrijpen bij verschillende processen worden aangestuurd.
Emotionele besmetting is de overdracht van stemmingen en emoties tussen mensen in een groep.
Dit hoofdstuk zal verder in gaan op theorieën en onderzoeksresultaten met betrekking tot belangrijke aspecten van de zelf.
Mensen ontwikkelen een gevoel van wie ze zijn via de interacties die ze hebben met anderen. Dit gebeurt via de ervaringen met deze interacties, via de reacties van anderen op de persoon en de betekenis die een persoon aan deze ervaringen geeft. De zelf wordt gevormd door een actief sociaal proces.
Een belangrijk thema in dit hoofdstuk is dat zelfconstructies gemotiveerd zijn. Zelfconstructies verwijzen naar de opvattingen van een individu en kennis over zichzelf die wordt gevormd door een actief constructieproces dat zich afspeelt in interactie met de sociale omgeving. Dit proces wordt ingegeven door hoe iemand zichzelf zou willen zien. Mensen worden beperkt in het ontwikkelen van hunzelf door:
Hun biologie.
Hun sociale ervaringen.
De vaardigheden die ze bezitten.
Een ander belangrijk aspect van de zelf is dat het een uitgebreide kennis- en gevoelsstructuur is. Het is een ingewikkeld georganiseerd systeem van overtuigingen, waarden, gevoelens, verwachtingen en doelen. Dit systeem is altijd in ontwikkeling door te doen en te handelen.
Introspectie is het proces waarmee iemand zijn innerlijke toestand op een bepaalde manier observeert en onderzoekt. De interne toestanden verwijzen naar zowel het mentale als het emotionele deel.
Dit proces lijkt simpel, maar is ingewikkeld. De informatie die mensen geven wanneer ze gevraagd worden om na te denken over de redenen van een interne toestand is vaak inaccuraat. Hier zijn een aantal redenen voor:
Mensen zijn zich vaak niet bewust van de meest directe oorzaak van hun gedrag en gedachten, omdat veel informatie tegelijkertijd verwerkt moet worden. Daarnaast wordt veel van de informatie automatisch en onbewust verwerkt.
Mensen zijn gemotiveerd om ongewenste gedachten en gevoelens uit het bewustzijn te houden. Deze gedachten en gevoelens hebben nog steeds effect op gedrag, ongeacht of ze ook in het bewustzijn zitten.
Mensen hebben de neiging om hun positieve aspecten te overschatten.
De zelfperceptie theorie veronderstelt dat wanneer innerlijke toestanden dubbelzinnig zijn, mensen deze toestanden kunnen begrijpen door hun eigen gedrag te observeren. Bem ontwikkelde deze theorie.
Er bestaan twee soorten motivaties:
Intrinsieke motivatie. Iemand doet iets omdat hij het leuk vindt om te doen. Het gaat om de activiteit zelf.
Extrinsieke motivatie. Iemand doet iets voor iets anders, bijvoorbeeld een beloning of salaris. Het gaat om het doel dat bereikt wordt door de activiteit uit te voeren.
Beloningen werken het beste als ze:
Verbaal zijn.
Onverwachts zijn.
Worden gezien als ‘bonus’ voor een superieure prestatie.
Het behouden van intrinsieke motivatie is belangrijk, omdat de activiteiten dan leuk blijven en mensen meer geneigd zijn om ze te doen. Het zorgt er ook voor dat de kwaliteit van het geleverde werk toeneemt.
Weerspiegelde schattingen zijn conclusies met betrekking tot de beoordeling van ons door anderen die we verkrijgen door de reacties van andere mensen op ons te observeren. Deze conclusies worden geïnternaliseerd en leiden toekomstig gedrag.
Onderzoek toont aan dat de conclusies die mensen trekken over hoe andere mensen hun zien vaak niet overeenkomen met hoe anderen mensen hen daadwerkelijk zien.
Sociale vergelijking is een proces waarbij je jezelf met anderen vergelijkt om je eigen capaciteiten en meningen te evalueren. Dit proces is ook een belangrijk aspect van de vorming van de zelf.
Sociale vergelijkingsprocessen zijn alomtegenwoordig, omdat veel feiten over de zelf op zichzelf weinig informatie bevatten totdat men anderen als maatstaf gebruikt.
Mensen vergelijken zichzelf met anderen die niet iets beter zijn om zichzelf te inspireren. Mensen vergelijken zichzelf ook met anderen die slechter af zijn. Dit gebeurt vaak als iemand zich niet goed voelt over iets. Als diegene zichzelf herinnert dat iemand anders slechter af is, kan dat voor een beter gevoel zorgen.
Sociale bronnen dragen op een belangrijke manier bij aan onze kennis over onszelf.
Welke van de vele identiteiten van een persoon op de voorgrond komt, hangt af van de sociale context en van de mate waarin een persoon elke zelfbeschouwing waardeert.
Autobiografische herinneringen zijn herinneringen aan de volgorde van gebeurtenissen uit onze eigen leven en aan de manier waarop we deze beleefd hebben. Deze herinneringen vormen mensen door het verleden aan het heden te linken en daarmee een gevoel van continuïteit te geven. Autobiografische herinneringen zijn waarschijnlijk zowel wel als niet accuraat.
Mensen linken deze autobiografische herinneringen in verhalen die ze over zichzelf en over hun leven vertellen. Zo een narratief over de zelf zorgt ervoor dat mensen betekenis kunnen halen uit de gebeurtenissen die ze meemaken en om uit te leggen hoe en waarom ze met de tijd veranderen.
Het zelfconcept is de cognitieve representatie van onze zelfkennis die bestaat uit een optelsom van alle overtuigingen die we over onszelf hebben. Het geeft samenhang en betekenis aan iemands ervaring.
Een belangrijk concept bij zelfconcept zijn zelf-schema’s. Dit zijn mentale structuren die ons helpen bij het organiseren en begeleiden van de verwerking van zelfgerelateerde informatie. Dit concept werd als eerste geïntroduceerd door Markus in 1977.
Mensen verwerken informatie sneller als het relevant is voor ons zelfconcept. Mensen onthouden het dan ook goed. De reden hiervoor is het zelfreferentie effect. Dit is de neiging om informatie die aan de zelf gerelateerd is sneller en beter te verwerken waardoor het beter wordt onthouden dan andere informatie.
Het werkende zelfconcept is een subset van relevante zelfkennis die in een bepaalde situatie wordt geactiveerd en ons gedrag stuurt. Een belangrijke vraag hier is wat bepaalde aspecten van de zelf voor verschillende mensen op verschillende momenten in verschillende situaties aanzet. Sommige factoren worden bepaald door de omgeving en zijn voor de meeste mensen gelijk. Er bestaan ook grote individuele verschillen. Dit is afhankelijk van de domeinen die van specifiek belang zijn voor een individu.
De gewenste zelf omvat:
Ons potentieel (mogelijk zelf).
Wensen en ambities (ideale zelf).
Taken en verplichtingen (zou moeten zelf).
Deze vormen van zelf hebben een motiverende functie uit.
Belangrijk om te weten bij het zelfconcept is dat veel van de kennis over het zelfconcept expliciet is, maar ook veel impliciet. Expliciet wil zeggen dat iemand zich er bewust van is. Impliciet wil zeggen dat iemand zich er niet bewust van is, met als gevolg dat de kennis moeilijk te controleren is en automatischer is. Impliciete zelfkennis is echter niet per se accurater of authentieker dan expliciete zelfkennis.
Het zelfvertrouwen is de algemene evaluatie die mensen van zichzelf hebben volgens een positief-negatieve dimensie.
Zelfvertrouwen als eigenschap geeft weer hoe men over het algemeen en meestal over zichzelf denkt - en dat is waar men naar verwijst als men zegt dat iemand een hoog of laag zelfbeeld heeft. Het ervaren zelfvertrouwen schommelt van tijd tot tijd, afhankelijk van omgevingsfactoren.
Het zelfvertrouwen als toestand refereert aan de zelfevaluaties die als reactie op tijdelijke ervaringen steeds veranderen. Dit zijn tijdelijke veranderingen in het zelfvertrouwen.
Het zelfvertrouwen als toestand zal stijgen en dalen afhankelijk van de domeinen waarin iemand psychologisch het meest geïnvesteerd is. Dus in de mate dat iemand zijn leven zodanig kan structureren dat hij of zij kan uitblinken op die domeinen die voor hem of haar het belangrijkst zijn, zal het zelfvertrouwen hiervan verbeteren.
Verder blijkt dat hoe minder het zelfvertrouwen afhangt van het behalen van externe resultaten en hoe het afhangt van interne bekrachtigers, hoe oprechter het zelfvertrouwen zal zijn en hoe meer iemand beschermd zal zijn tegen tegenslagen. Ook is het belangrijk om de eigenwaarde niet te laten afhangen van maar één domein.
Het zelfvertrouwen heeft, net als zelfkennis, ook een expliciete en een impliciete vorm.
De zelf wordt sterk gevormd door interpersoonlijke ervaringen en door de omgeving. Het is daarom niet verrassend dat ook cultuur en geslacht een belangrijke rol spelen. Culturen verschillen in hoe vergelijkbaar of verschillend ze zijn in hun beeldvorming over het individu en zijn of haar rol in de samenleving, en dus in het sociale zelf dat ze aanmoedigen. Deze verschillen vormen weer de perceptie van mensen, hun motivatie en hun emotionele reacties op gebeurtenissen.
De onafhankelijke zelf benadrukt autonomie en individualisme en definieert de zelf aan de hand van interne eigenschappen. De interafhankelijke zelf benadrukt daarentegen de relatie met anderen en definieert de zelf in termen van relaties met anderen. Markus en Kitayama kwamen met dit onderscheid. Vrouwen neigen er meer naar dan mannen om een interafhankelijke zelf te ontwikkelen, terwijl mannen er meer naar neigen om een onafhankelijke zelf te ontwikkelen.
Ondanks dat cultuur en geslacht een grote invloed heeft op de zelf, is het belangrijk om te onthouden dat er nog steeds individuele verschillen bestaan, ook binnen culturen. In elke cultuur (geldt ook voor geslacht) bestaan er individuen die in mindere of meerdere mate een onafhankelijke of interafhankelijke zelf hebben.
In de laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar de hersenen en de zelf met behulp van neuroimaging technieken. Een belangrijk punt om te maken is dat er geen specifiek deel van de hersenen de zelf representeert of waar de zelf terug te vinden is. De zelf kan niet worden gelokaliseerd als een neurale entiteit, maar wordt eerder geïnformeerd door een reeks onderling verbonden, functioneel onafhankelijke systemen die op complexe manieren samenwerken. Dit is niet verwonderlijk, want de zelf heeft veel functies.
Zelfverbetering verwijst naar de motivatie om de positiviteit van onze zelfbeelden te versterken, vaak boven wat objectief gerechtvaardigd zou zijn. Dit wordt bereikt door verschillende strategieën.
Taylor en Brown concludeerde dat de meeste psychologisch gezonde mensen veel positieve illusies over de zelf hebben. Een duidelijke vorm van een positieve illusie is de superioriteit bias. Deze bias betekent dat mensen onrealistische positief beeld van hun eigen zelf hebben.
Hier komt ook impliciete egoïsme bij kijken. Dat verwijst naar een onbewuste positieve evaluatie van met zichzelf geassocieerde objecten.
Het is belangrijk om te erkennen dat zelfverbetering een fundamenteel cognitief-evaluatieproces is, maar wel een wijdverbreide invloed op onze interacties met andere mensen. Motieven voor zelfverbetering vertalen zich in het alledaagse gedrag in de vorm van zelfpresentatie. Zelfpresentatie is een reeks strategieën die mensen toepassen om vorm te geven aan wat anderen van ons denken.
Een andere strategie is zelfhandicappen. Dit is de neiging om zelfvernietigend gedrag aan te gaan om een volgend excuus te bieden voor mislukking en het vergroten van vaardigheidstoewijzingen in het geval van succes.
Culturele verschillen zijn een kwestie van mate. Neigingen tot zelfverbetering kunnen tot op zekere hoogte worden waargenomen bij leden van alle culturen. Zelfverbetering lijkt hiermee een universeel menselijk motief te zijn.
Zelfverificatie is de motivatie om sterke overtuigingen over de zelf te bevestigen. Dit komt voort uit het verlangen naar stabiele en samenhangende overtuigingen over de zelf.
Onderzoek toont aan dat mensen met een negatief zelfbeeld hebben nog steeds neiging tot zelfverbetering, maar deze neigingen kunnen teniet worden gedaan door een meer opzettelijk streven naar zelfverificatie.
De vraag waarom mensen aan zelfverbetering doen, kan beantwoord worden aan de hand van de volgende theorieën:
De sociometer theorie: een theorie die stelt dat ons gevoel van eigenwaarde een signaal is van de mate waarin we ons geaccepteerd of afgewezen voelen door andere mensen.
De terror management theorie: een theorie die ervan uitgaat dat mensen omgaan met de angst voor hun eigen dood door wereldbeelden te construeren die helpen hun zelfvertrouwen en eigenwaarde te behouden.
Mensen met een relatief hoog zelfvertrouwen hebben vaak ook een hoge mate van zelfcompassie.
Zelfcompassie is vriendelijk voor jezelf zijn, in plaats van overdreven zelfkritisch te zijn, en je ervan bewust te zijn dat falen deel uitmaakt van de gewone menselijke ervaring.
Duval en Wicklund kwam in 1972 met de klassieke theorie van objectief zelfbewustzijn. Zelfbewustzijn is een psychologische toestand waarbij iemand zijn aandacht op zichzelf richt. Volgens de theorie van objectief zelfbewustzijn motiveert de aandacht op de zelf richten mensen om na te gaan in hoeverre ze voldoen aan normen bepaald gedrag en helpt het om meer te gaan gedragen in lijn van die normen. Veel onderzoeksresultaten ondersteunen deze theorie.
De aandacht richten op de zelf zorgt ervoor dat mensen hun gedrag beter kunnen reguleren. Dit is dus sterk gelinkt aan zelfregulatie. Zelfregulatie verwijst naar het proces van het beheersen en sturen van iemands gedrag om gewenste gedachten, gevoelens en doelen te bereiken.
Zelfregulatie kan moeilijk zijn. Het vertalen van standaarden voor zelfregulatie in daadwerkelijk gedrag is naast de aandacht op de zelf een ander belangrijk aspect van zelfregulatie. Bij zelfregulatie komt regelmatig uitputting van de ego om de hoek kijken. Uitputting van de ego is een tijdelijke vermindering van iemands zelfregulerend vermogen als gevolg van beperkte energiebronnen na aanhoudende inspanningen voor zelfbeheersing. Uitputting van de ego kan echter ook het resultaat zijn van lage motivatie en een gebrek aan aandacht voor zelfregulatie doelen in plaats van een verlies aan energiebronnen.
Belangrijk bij zelfregulatie is ook vertraging van bevrediging. Vertraging van bevrediging verwijst naar het vermogen om de verleiding van een onmiddellijke beloning te weerstaan en te wachten op een latere grotere beloning.
De zelfbeschikkingstheorie is een motivatietheorie die de redenen voor zelfregulatie van mensen verklaart: als zelfregulatie wordt gemotiveerd door externe druk, is het inspannend en kan het tot psychologische conflicten leiden. Als zelfregulering echter vrij wordt gekozen, is het veel efficiënter zonder uitputtend te zijn.
Omdat de zelf een sociaal product is, gaat het veranderen ervan via het sociale domein. Tijdens het veranderen van de identiteit in wederzijdse interacties met anderen, moet een individueel:
Het gedrag veranderen.
De nieuwe zelfbeelden geloven.
Ervoor zorgen dat anderen consequent anders op ons te reageren.
Een attitude is een algemene evaluatie van een stimulusobject. Het melden van een houding houdt in dat er een beslissing wordt genomen over een bepaald onderwerp, object of persoon. Attitudes kunnen zowel positief, negatief als neutraal zijn. Daarnaast kunnen attitudes ook verschillen in sterkte.
Er zullen veel links met andere hoofdstukken zijn, omdat het begrijpen van attitudes van belang is om te begrijpen hoe mensen denken, voelen en zich gedragen.
Het multicomponent attitudemodel is een attitudemodel dat attitudes conceptualiseert als samenvattende evaluaties met cognitieve, affectieve en gedragsmatige antecedenten. Dit is één van de meest invloedrijke modellen geweest in de geschiedenis.
Het cognitieve component van attitudes verwijst naar de overtuigingen, de gedachten en de attributen die geassocieerd zijn met een attitude object. In veel gevallen kan iemands houding primair gebaseerd zijn op een overweging van de positieve en negatieve eigenschappen van het attitude object.
Het affectieve component van attitudes verwijst naar de gevoelens of emoties die geassocieerd zijn met een attitude object. Een aantal onderzoekers heeft evaluatieve conditioneringsparadigma's gebruikt om te beoordelen hoe het koppelen van affectieve informatie aan een attitude-object een positieve of negatieve attitude kan produceren. Evaluatieve conditionering verwijst naar het veranderen van de voorkeur voor een stimulus door deze herhaaldelijk te combineren met een andere, meer gepolariseerde positieve of negatieve stimulus.
Een andere manier waarop attitudes beïnvloed worden, komt uit onderzoek door Zajonc. Zajonc stelt dat attitudes worden gevormd op basis van affectieve reacties die voorafgaan aan bewuste gedachten. Om deze hypothese te testen, hebben onderzoekers onderzocht hoe louter blootstelling aan stimuli een houding kan beïnvloeden. Onderzoeken toonden een loutere blootstellingseffect aan. Het loutere blootstellingseffect verwijst naar de toename van de voorkeur voor een object als gevolg van herhaalde blootstelling eraan.
Het gedragscomponent van attitudes verwijst naar gedragingen die mensen hebben uitgevoerd met betrekking tot een attitude object.
De zelfperceptie theorie werd ontwikkeld door Bem in 1972. Deze theorie gaat ervan uit dat wanneer de innerlijke toestand van mensen dubbelzinnig is, mensen de toestand kunnen begrijpen door hun eigen gedrag te observeren.
Festinger beweerde dat mensen hun houding kunnen veranderen om consistent te zijn met gedragingen die ze hebben uitgevoerd. Veel experimenten ondersteunen de hypothese van Festinger dat dit effect optreedt omdat het contra attitudinale gedrag cognitieve dissonantie induceert. Cognitieve dissonantie is een staat van onbalans tussen overtuigingen, inclusief de overtuigingen die de houding van een persoon ondersteunen. Dit is een aversieve toestand en mensen zijn gemotiveerd om het te verminderen.
Het ééndimensionale perspectief op attitudes is een perspectief dat positieve en negatieve elementen waarneemt als opgeslagen langs een enkele dimensie. De positieve en negatieve elementen kunnen worden beschouwd als tegengestelde uiteinden van een enkele dimensie, en mensen hebben de neiging om ofwel het uiteinde van de dimensie of een locatie ertussenin te ervaren.
Er bestaat ook een tweedimensionaal perspectief op attitudes. Dit is een perspectief dat positieve en negatieve elementen waarneemt als opgeslagen langs verschillende dimensies.
Een attitudinale ambivalentie is een toestand die optreedt wanneer een individu een attitude-object zowel leuk als niet leuk vindt. Het vermogen om ambivalentie te meten is nuttig. Mensen die ambivalent zijn, vertonen meer gepolariseerde reacties op het attitude object dan mensen die niet ambivalent zijn.
Functies van attitude zijn de psychologische behoeften die door een attitude worden bevredigd. Op basis van empirisch bewijs worden de volgende vijf functies als belangrijk gezien:
De objectbeoordelingsfunctie: wanneer attitudes kunnen dienen als een energiebesparend apparaat door de positieve en negatieve eigenschappen van objecten in onze sociale wereld samen te vatten.
Nuttige functie: wanneer attitudes mensen helpen om beloningen te maximaliseren en kosten te minimaliseren.
Sociale aanpassingsfunctie: wanneer attitudes mensen helpen zich te identificeren met geliefde anderen.
Ego-defensieve functie: wanneer attitudes helpen om het gevoel van eigenwaarde te beschermen.
Waarde-expressieve functie: wanneer attitudes helpen onze waarden uit te drukken.
Verschillende onderzoekers hebben gepleit voor een onderscheid tussen utilitaire en waarde-expressieve attitudes. Utilitaire attitudes kunnen worden gezien als instrumenteel om mensen te helpen positieve resultaten te bereiken en negatieve resultaten te vermijden, terwijl waarde-expressieve attitudes zorgen uiten over hun zelfbeeld en persoonlijke waarden. Veel onderzoekslijnen ondersteunen het onderscheid.
Zelfcontrole (self-monitoring) is een individuele verschilvariabele die de mate meet waarin mensen hun gedrag variëren in sociale situaties versus zich consistent gedragen.
Een belangrijke vraag die relevant is voor de inhoud, structuur en functie van attitudes is de mate waarin attitudes verschillen in hun sterkte. De studie van de sterkte van attitudes is de afgelopen twee decennia een primair onderzoeksgebied geweest. Sterke attitudes verschillen op verschillende manieren van zwakke attitudes:
Sterke attitudes zijn hardnekkiger.
Sterke attitudes zijn beter bestand tegen veranderingen.
Sterke attitudes hebben meer kans om het proces van informatieverwerking te beïnvloeden.
Sterke attitudes hebben meer kans om gedrag te leiden.
Expliciete maten voor attitude zijn maten die direct aan respondenten vragen om over een attitude na te denken en verslag te doen.
Impliciete maten voor attitude zijn daarentegen maten die spontane evaluatieve associaties met een object beoordelen, zonder te vertrouwen op een mondeling verslag.
De meeste maten van attitude zijn expliciet. Twee voorbeelden zijn:
Likert scales. Uitspraken worden zo geschreven dat reacties duiden op een gunstige of ongunstige houding. Meestal wordt een lage score genomen om een sterk negatieve houding aan te geven en een hoge score om een sterk positieve houding aan te geven.
Semantische differentiële schalen. Bij deze techniek krijgen de deelnemers een reeks bipolaire bijvoeglijke naamwoorden, die elk in een aantal categorieën zijn onderverdeeld. Deelnemers wordt gevraagd het object te beoordelen door de reactie aan te geven die het beste hun mening weergeeft.
Naast de voordelen bij het meten van expliciete attitudes, bestaan er ook nadelen. Soms zijn respondenten zich namelijk niet bewust van een attitude die ze hebben. Daarnaast kunnen hele kleine verschillen in de manier waarop een item wordt representeert voor grote verschillen in de uitkomsten zorgen. Het grootste probleem berust op de sociale wenselijkheid. Hierdoor kunnen deze expliciete metingen geen accurate verslagen geven over een attitude.
De meest voorkomende impliciete maten van attitudes zijn:
Evaluatieve priming. Het attitude-object wordt kort op het computerscherm gepresenteerd en vervolgens vervangen door een evaluatief bijvoeglijk naamwoord. De taak van de deelnemer is om de valentie van het bijvoeglijk naamwoord zo snel mogelijk aan te geven. De snelheid van de reactie is van primair belang.
De impliciete associatie test. Bij deze test moeten participanten ook achter een computer zitten. Deze test bestaat uit vijf blokken. Om deze test uit te leggen gebruiken we het voorbeeld racisme. Bij het eerste blok krijgt een participant blanke en gekleurde gezichten te zien en moet dan op de ‘s’ (blank gezicht) of ‘k’ (gekleurd gezicht) op het toetsenbord drukken. Ze krijgen ongeveer tussen de 20 en de 40 gezichten te zien. Bij blok twee moeten participanten onderscheid maken tussen positieve en negatieve bijvoeglijk naamwoorden door ook weer Het doel van deze twee blokken is om bepaalde dingen aan een toets te linken. In het derde blok krijgen participanten de gezichten te zien en de bijvoeglijke naamwoorden. Nu moeten ze op ‘s’ drukken wanneer ze een blank gezicht of een positief woord zien en op ‘k’ wanneer ze een gekleurd gezicht of een negatief woord zien. Blok vier is hetzelfde als blok 2, maar nu moeten ze de ‘s’ indrukken bij een negatief woord en de ‘k’ bij een positief woord. In blok 5 gebeurt hetzelfde als blok 3, maar nu moeten se de ‘s’ indrukken bij een blank gezicht of een negatief woord en een ‘k’ bij een gekleurd gezicht en een positief woord. Blokken 3 en 5 meten de sterkte van de associatie tussen een attitudeobject (dus racial groups) en evaluaties. Iemand die racistisch is, vindt blok 3 erg simpel en reageert daarbij dus ook relatief snel. Wanneer er een verschil bestaat tussen de reactietijden van blok 3 en blok 5, noemt men dit het ‘IAT effect’.op ‘s’ of ‘k’ te drukken.
Deze test is erg populair geworden omdat er geen sprake is van sociale wenselijkheid. Er zitten echter ook nadelen aan deze test. Onderzoekers suggereren dat een lage correlatie tussen expliciete en zulke impliciete testen impliceert dat ze verschillende constructen onderzoeken. Andere kritiek is gefocust op hoe impliciete metingen attitudes onderzoeken. Zo veronderstellen Olson en Fazio dat een IAT beter werkt wanneer deze persoonlijk is gemaakt, want deze worden niet beïnvloed door cultuur.
Affect misattribution paradigm. Deelnemers krijgen afbeeldingen te zien van een attitude-object tijdens een aantal proeven, en onmiddellijk na elke presentatie krijgen deelnemers kort een dubbelzinnige stimulus te zien, terwijl ze de eerdere stimulus negeren. Omdat mensen hun huidige gevoelens vaak verkeerd toeschrijven aan opvallende stimuli, redeneerden de onderzoekers dat de ambigue stimuli positiever beoordeeld zouden moeten worden na objecten die prettig zijn dan die welke onaangenaam zijn.
De attitude-gedrag relatie verwijst naar de mate waarin een attitude gedrag voorspelt.
Onderzoek toonde aan dat de relatie tussen attitudes en gedrag verschilt als functie van het onderwerp dat wordt onderzocht. Onderwerpen varieerden in de mate waarin meningen acties voorspelden.
Onderzoek heeft ook aangetoond dat sterke attitudes gedrag beter voorspellen dan zwakke attitudes.
Naast het begrijpen wanneer attitudes gedrag voorspellen, hebben sociaal psychologen een aantal modellen ontwikkeld om uit te leggen hoe attitudes gedrag voorspellen. De volgende drie modellen zijn belangrijk:
MODE model: een model van attitude-gedragsrelaties waarin motivatie en kansen nodig zijn om een weloverwogen afweging te maken van beschikbare informatie.
RIM model. RIM staat voor reflective-impulsive model. Dit model beargumenteert dat gedrag wordt gestuurd door twee op elkaar inwerkende systemen. Het eerste systeem is een reflectiesysteem dat gedrag stuurt en uitlokt via een beredeneerde afweging van beschikbare informatie. Het tweede systeem is een impulsief systeem dat gedrag leidt en uitlokt via meer automatische associatieve links.
De theorie van beredeneerd handelen is een model waarin gedrag wordt voorspeld door gedragsintenties, die worden bepaald door attitudes en subjectieve normen. De attitudecomponent verwijst naar de vraag of het individu denkt dat het uitvoeren van het gedrag goed of slecht is. Subjectieve normen verwijzen naar de opvattingen van een individu over hoe belangrijke anderen het relevante gedrag zien.
Belangrijke termen bij de theorie van beredeneerd handelen zijn:
Self-efficacy: overtuigingen over iemands vermogen om bepaalde acties uit te voeren die nodig zijn om een specifiek doel te bereiken.
Ervaren gedragscontrole: het idee dat gedragsvoorspelling wordt beïnvloed door de vraag of mensen denken dat ze het relevante gedrag kunnen vertonen.
Implementatie-intenties: 'als-dan'-plannen die een gedrag specificeren dat men moet uitvoeren om een doel te bereiken, en de context waarin het gedrag zal plaatsvinden.
Dit hoofdstuk zal verder in gaan op strategieën die zijn ontwikkeld om attitude en gedrag te kunnen veranderen. Het gaat hier voornamelijk om de volgende twee manier voor het veranderen van attitude en gedrag:
Het gebruik van overtuiging.
Het gebruik van stimulansen of straffen.
Overtuiging houdt het gebruik van communicatie in om de overtuigingen, de attitudes en het gedrag van anderen te veranderen.
Kennis uit de sociale psychologie wordt gebruikt in reclames om mensen te overtuigen bepaalde producten te kopen. Dezelfde kennis kan echter en gelukkig ook gebruikt worden om mensen te helpen af te komen van ongezond gedrag.
Systematische verwerking is de grondige, gedetailleerde verwerking van informatie. Dit soort verwerking is afhankelijk van vaardigheid en inspanning. De meeste theorieën over overtuiging en de verandering van attitude benadrukte deze vorm van verwerking. Mensen gingen er vanuit dat men argumenten op een systematische manier verwerkte. De twee invloedrijkste theorieën van systematische verwerking zijn:
Het informatieverwerkingsmodel van verleiding.
Het cognitieve reactie model.
Het informatieverwerkingsmodel van McGuire biedt een nuttig kader om na te denken over de fasen van de verwerking van overtuigende communicatie. Volgens dit model is de overtuigende impact van een bericht het product van ten minste vijf stappen:
Aandacht.
Begrip.
Opbrengen.
Retentie.
Gedrag.
Dit kader biedt een verklaring waarom het vaak moeilijk is om gedrag te veranderen door voorlichtingscampagnes, omdat:
De ontvanger van het bericht elke stap moet doorlopen voordat de communicatie uiteindelijk een overtuigende impact heeft. De kans is groot dat iemand bij een eerder stap al afhaakt.
Het is onwaarschijnlijk dat elke stap een maximaal effect zal hebben.
Ondanks de plausibiliteit van de theorie heeft de theorie grote zwakheden en wordt ze niet langer als geldig beschouwd. Het ontbrak aan specifieke theoretische principes waarmee men de acceptatie van een bericht kon voorspellen. Het begrijpen van een bericht is niet hetzelfde als het er mee eens zijn. Om overtuigingskracht te begrijpen, hebben mensen een theorie nodig die uitlegt waarom mensen overtuigende argumenten accepteren of afwijzen.
Het cognitieve reactie model gaat ervan uit dat de verandering van attitude wordt gemedieerd door de gedachten die ontvangers hebben wanneer ze overtuigende communicatie ontvangen en erop reflecteren.
De impact van overtuigingsvariabelen op de verandering van attitude hangt volgens dit model niet af van de mate waarin ze argumentatie vergemakkelijken, maar van de mate waarin ze individuen stimuleren om hun eigen positieve of ongunstige gedachten te genereren over de gepresenteerde informatie.
Een belangrijke methodologische bijdrage van de onderzoekers van de Ohio State University aan de studie van overtuiging was daarom de ontwikkeling van een maatstaf voor cognitieve reacties: het opsommen van gedachten. Het opsommen van gedachten is een maatstaf voor cognitieve reacties. De ontvangers wordt gevraagd om alle gedachten op te sommen die bij hen opkwamen toen ze werden blootgesteld aan een overtuigende boodschap. Hierdoor konden de onderzoekers de processen beoordelen die verondersteld worden om attitudeverandering te bewerkstelligen.
Afleiding heeft ook een grote invloed op het al dan niet veranderen van attitude. Hier is ook onderzoek naar gedaan. Bij het luisteren naar een overtuigende communicatie, worden individuen afgeleid doordat ze een irrelevante activiteit moeten uitvoeren of door sensorische stimulatie te ervaren die niet relevant is voor de boodschap.
Aangezien afgeleid worden tijdens het luisteren naar een bericht de ontvangst zou belemmeren, verwacht men dat de afleiding de overtuigende impact van een bericht zou verminderen. Hoewel sommige onderzoeken deze bevinding rapporteerden, vonden andere onderzoeken dat afleiding de overtuigende impact van een bericht versterkte.
Volgens het cognitieve reactie model zijn dergelijke resultaten te verwachten. Afleiding vermindert het vermogen van de ontvanger om cognitieve reacties (gedachten) op een bericht te genereren. De impact van afleiding op attitudeverandering moet daarom afhangen van de gunst van de gedachten die door een bericht worden geproduceerd. Als deze dominante gedachten vooral ongunstig en kritisch zijn ten opzichte van de argumentatie, zal afleiding de overreding versterken. Voor boodschappen die overwegend gunstige gedachten oproepen en die de argumentatie ondersteunen, zal afleiding waarschijnlijk de overreding remmen.
De duale procestheorieën van overreding zijn theorieën van overreding die twee manieren van informatieverwerking postuleren: systematisch en niet-systematisch. Modi verschillen in de mate waarin individuen zich bezighouden met inhoudelijke gedachten en kritische evaluatie van de argumenten in een bericht.
Deze theorieën erkennen dat ontvangers vaak de aanbeveling van een ander aannemen of afwijzen zonder de gepresenteerde argumenten grondig door te nemen.
Het heuristische systematische model gaat er vanuit dat verandering in attitude ten opzichte van overtuigende communicatie wordt gemedieerd door heuristische en / of systematische verwerking: wanneer motivatie en bekwaamheid hoog zijn, is systematische verwerking waarschijnlijk. Als ze laag zijn, vertrouwen individuen op heuristische aanwijzingen.
Wanneer mensen een bericht ontvangen en voor de beslissing staan om het verdedigde standpunt te accepteren of af te wijzen, zullen ze proberen zich een mening te vormen over de geldigheid ervan. Deze beoordeling kan worden verkregen via twee manieren van informatieverwerking:
Centrale route naar overreding. Dit verwijst naar iemands zorgvuldige en weloverwogen overweging van de argumenten die ter ondersteuning van een standpunt worden aangedragen.
De perifere route naar overtuiging omvat die overtuigingsprocessen die niet gebaseerd zijn op probleemrelevant denken.
Elaboration verwijst naar de mate waarin een persoon nadenkt over de probleemrelevante argumenten in een overtuigende boodschap.
Heuristische verwerking is het beoordelen van de geldigheid van een communicatie door te vertrouwen op heuristieken. Dat wil zeggen, eenvoudige regels in plaats van door evaluatie van argumenten.
De meest invloedrijke bepalende factor voor iemands motivatie om na te denken over de argumenten in een bericht, is de waargenomen persoonlijke relevantie van de communicatie. Alleen als de kwestie voor hen persoonlijk belangrijk is, moeten ontvangers van een bericht worden gemotiveerd om de argumenten in een bericht kritisch te evalueren.
Behoefte aan cognitie is een individuele verschilvariabele die mensen onderscheidt naar de mate waarin ze graag nadenken over argumenten in een communicatie.
Er bestaat ook een behoefte aan cognitieve afsluiting. Dat verwijst naar het verlangen van individuen naar een definitief antwoord op een vraag. Elk antwoord is beter dan onzekerheid. De behoefte weerspiegelt een individuele verschilvariabele, maar kan ook per situatie worden geïnduceerd.
Contra-attitudinaal gedrag is gedrag dat niet strookt met de opvattingen van de actor. Dit wordt meestal veroorzaakt door financiële prikkels of bedreigingen.
Cognitieve dissonantietheorie gaat er vanuit dat dissonantie een aversieve toestand is die individuen motiveert om het te verminderen. Dit kan bijvoorbeeld door het veranderen van overtuigingen, attituden of gedrag, en door het vermijden van dissonante informatie.
De zelfperceptie theorie gaat ervan uit dat mensen hun eigen houding vaak niet kennen en, wanneer ernaar gevraagd wordt, zich in dezelfde positie bevinden als een externe waarnemer.
Reactantie, in de reactantietheorie, is een aversieve toestand die wordt veroorzaakt door een beperking van de keuzevrijheid van een individu ten opzichte van belangrijke gedragsresultaten. Reactantie wordt verondersteld het individu te motiveren om de beperkte vrijheid te herstellen.
Er zijn aanwijzingen dat wettelijke sancties of positieve prikkels paradoxale effecten kunnen hebben op attitudes, waarbij sancties het gedrag aantrekkelijker maken en positieve prikkels de aantrekkelijkheid van het gedrag dat ze stimuleren, verminderen.
Intrinsieke motivatie is hier belangrijk. Gedrag is intrinsiek gemotiveerd als mensen het uitvoeren omdat ze er plezier aan beleven. Dit plezier is voldoende om het gedrag te produceren en er is geen externe beloning vereist. In feite zullen externe beloningen de intrinsieke motivatie waarschijnlijk verminderen.
Subliminale reclame zijn reclameslogans die zo kort worden gepresenteerd dat ze onder de drempel van bewustzijn blijven.
Om hun berichten af te stemmen op de kenmerken van de consument, moeten adverteerders niet alleen beslissen welke kenmerken nuttig zijn voor dergelijke targeting, maar moeten ze ook informatie kunnen krijgen over deze kenmerken en over de consumenten, die ze weergeven. Vandaag de dag kunnen adverteerders deze informatie veelal op internet vinden, omdat mensen daar hun digitale voetafdruk achter laten.
Een digitale voetafdruk is het spoor dat mensen achterlaten op internet als gevolg van hun internetgebruik. Het omvat e-mails, het gebruik van websites en de informatie die een persoon verzendt naar onlinediensten.
Sociale invloed gaat over de verandering van attitudes, overtuigingen, meningen, waarden en gedrag als gevolg van blootstelling aan attitudes, overtuigingen, meningen, waarden en gedrag van andere individuen.
Het meest fundamentele concept in het onderzoek naar sociale invloed is sociale normen. Normen zijn geloofssystemen over hoe te gedragen, dat gedrag leidt zonder de kracht van de wet. Ook reflecteert het de gedeelde verwachtingen van een groep mensen over wenselijke activiteiten. Normen hebben een aantal sleutelfuncties:
Ze hebben bij het verminderen van onzekerheid over hoe je je op gepaste wijze moet gedragen.
Ze helpen bij het coördineren van individueel gedrag.
Ze helpen bij de verdeling van resultaten of verdiensten.
Er bestaan twee soorten normen:
Beschrijvende normen: dit zijn normen die ons vertellen hoe anderen zich zullen gedragen in gelijksoortige situaties.
Dwangnormen: dit zijn normen die specificeren welk gedrag getoond moet worden.
Deze twee soorten kunnen in elkaars verlengstuk liggen, maar kunnen elkaar ook tegenwerken in het leiden van gedrag.
De drie belangrijkste transmissiewijzen in het vormen van normen verlopen volgens onderzoekers:
Via bewuste instructie, demonstraties, rituelen, enzovoorts.
Meer passief, via non-verbaal gedrag en impliciete activatie van normatieve standaarden.
Door conclusies te trekken uit het gedrag van mensen om ons heen.
Een bekend onderzoek van Sherif toonde aan dat mensen, wanneer ze worden geconfronteerd met een ongestructureerde en dubbelzinnige stimulus, toch een stabiel intern referentiekader ontwikkelen om de stimulus tegen te beoordelen. Zodra ze echter geconfronteerd worden met de verschillende oordelen van anderen, passen mensen snel hun referentiekader aan aan dat van anderen.
Cialdini en zijn collega’s toonden in een serie onderzoeken aan dat mensen vaak worden geleid door normen zonder het door te hebben.
Deïndividuatie is een toestand waarin individuen hun besef van individuele identiteit wordt ontnomen en zich eerder op een extreme manier gedragen, vaak antisociaal en in strijd met de normen. Dit verklaart gedeeltelijk de extreme resultaten van het onderzoek van Zimbardo naar het gedrag van twee groepen mensen die of de rol van gevangene of de rol van bewaker toegewezen hadden gekregen.
Sociale vergelijking verwijst naar het gebruik van anderen als referentiepunt om de eigen vaardigheden te evalueren of om te kijken wat we zouden moeten denken of voelen. Deze vergelijking gaat redelijk automatisch, maar gebeurt vaak wanneer onzeker zijn over iets.
Dus het testen van sociale realiteit is de overeenkomende validatie van overtuigingen door middel van sociale vergelijking.
Festinger suggereerde dat verschillen van meningen tussen mensen binnen een groep zorgt voor een druk naar uniformiteit. Deze druk leidt tot communicatie tussen de leden van de groep. Uniformiteit wordt bereikt door:
Het overtuigen van anderen om hun mening meer aan te passen.
De eigen mening meer aan te passen aan de mening van anderen.
Het herdefiniëren van de groep door de mensen die het niet eens zijn af te wijzen of af te wijzen.
Deutsch en Gerard beargumenteerden dat mensen het met anderen eens zijn om normatieve of informatieve redenen:
Normatieve invloed is invloed gebaseerd op het voldoen aan de positieve verwachtingen van anderen.
Informatieve invloed is invloed gebaseerd op het accepteren van informatie gegeven door anderen als zijnde bewijs voor de realiteit.
Normatieve invloed veronderstelt een behoefte aan sociale goedkeuring en harmonie met anderen. Informatieve invloed veronderstelt een behoefte om onzekerheid te verminderen.
Meegaandheid verwijst naar een bepaald soort reactie waarbij het doelwit instemt met een verzoek van de beïnvloeder. Er bestaan verschillende technieken om meegaandheid uit lokken:
Door-in-the-face techniek. De beïnvloeder begint met een extreem verzoek dat bijna altijd wordt afgewezen, en trekt zich vervolgens terug op een meer gematigd verzoek, dat ze al die tijd in gedachten hadden.
Foot-in-the-door techniek. De beïnvloeder vraagt eerst om een kleine gunst die vrijwel zeker wordt verleend, en vervolgens een verzoek om een grotere, gerelateerde gunst. Het succes van deze techniek is afhankelijk van het algemene idee van consistentie.
Lowballing. Naleving van een eerste poging wordt gevolgd door een duurdere en minder voordelige versie van hetzelfde verzoek.
De bovenstaande technieken zijn afhankelijke van algemene principes, zoals die van wederkerigheid, gelijkheid en zelfconsistentie. De waargenomen winsten en kosten bij een verzoek bepalen ook of mensen meegaan in het verzoek.
Meerderheidsinvloed (ook wel conformiteit genoemd) is een vorm van sociale invloed dat resulteert door blootstelling aan de meningen van een meerderheid of aan de meerderheid van iemands eigen groep.
Een klassiek onderzoek van Asch toont de beïnvloeding van de meerderheid aan. Tijdens het onderzoek was de taak van een deelnemer om publiekelijk te benoemen welke van drie getoonde lijnen op een kaart even lang is als een lijn op een andere kaart. Het antwoord was expres heel duidelijk gemaakt.
Als deelnemers de taak in hun eentje uitvoerden gaven ze bijna 100% de juiste antwoorden. Asch zette de deelnemers ook in een groep, waarbij de anderen bij het onderzoek hoorde en expres allemaal een fout antwoord gaven. In deze situatie gaf de deelnemer het foute antwoord in 36,8 procent van de tijd.
Dit onderzoek is op verschillende manieren herhaald. Onder andere de volgende belangrijke factoren die de mate van conformiteit beïnvloeden zijn:
De grootte van de groep.
Unanimiteit.
Sociale steun.
Cultuur.
Er is onder sociaal psychologen nog geen overeenstemming over wat de onderzoeken van Asch precies aantonen. Sommige resultaten ondersteunen de informatieve verklaring voor conformiteit. Andere resultaten ondersteunen de normatieve verklaring.
Conformiteit kan begrepen worden aan de hand van drie hoofddoelen die het dient. Een verschuiving van mening van het individu naar de overeenstemming van de groep kan ervoor zorgen dat het individu:
Gelooft dat hij dingen nu accurater ziet.
De goedkeuring en acceptatie van anderen krijgt (anderen die hij als positief bestempelt).
Om een zelfbeeld te vermijden als anders, afwijkend of als weigeren compromissen te sluiten voor het welzijn van de groep.
Het individu of de minderheid kan de meerderheid ook beïnvloeden. De minderheid moet een bepaald type gedrag laten zien dat communiceert dat de minderheid zeker is en toegewijd is aan zijn positie. Moscovici gaf deze gedragsstijl consistentie. Consistentie is een gedragsstijl dat laat zien dat dezelfde positie behouden wordt door de tijd heen.
Moscovici beargumenteerde dat alle vormen van invloed resulteert in botsing en dat individuen gemotiveerd zijn om de mate van botsing te verminderen. Zijn conversie theorie beargumenteerd dat mensen verschillende processen met verschillende resultaten gebruiken, afhankelijk van of de bron van de botsing een meerderheid of een minderheid is. Zijn theorie volgt hieronder.
De meerderheidsinvloed:
Genereert een vergelijkingsproces.
Conflict wordt opgelost door openlijke naleving van de meerderheidspositie in het openbaar.
Conflict wordt opgelost door directe maatregelen zonder verder op de kwestie in te gaan.
De minderheidsinvloed:
Triggert een validatieproces.
Het is niet waarschijnlijk dat de target het publiekelijk eens zal zijn met de minderheid uit angst.
Het cognitief verwerken van de boodschap van de minderheid kan leiden tot conversie in de privésfeer en / of door indirecte verandering in houding.
Conversie is is een verandering in persoonlijke reactie op beïnvloeding door anderen; geïnternaliseerde verandering; een verandering in de manier waarop men een aspect van de werkelijkheid structureert.
De zelfcategorisatie theorie is een theorie die uitlegt hoe het proces van het categoriseren van zichzelf als een groepslid een sociale identiteit vormt en verschillende vormen van zowel groeps- als intergroepsgedrag teweegbrengt.
Groepspolarisatie is de neiging om beslissingen te nemen die extremer zijn dan het gemiddelde van de uitgangsposities van groepsleden, in de richting die al de voorkeur heeft van de groep. Er zijn drie hoofdverklaringen voor dit effect:
Overtuigende argumenten. De overtuigende argumenten benadering wordt ook wel de informatieve benadering genoemd.
Sociale vergelijking.
Zelfcategorisatie. Polarisatie kan ook komen door de neiging om gelijkenissen tussen jou en leden van jouw groep te benadrukken en om te willen differentiëren van leden uit een andere groep.
Groepsdenken is een syndroom van slechte groepsbesluitvorming waarbij leden van een samenhangende groep streven naar unanimiteit ten koste van een realistische beoordeling van alternatieve handelwijzen.
In feite is groepsdenken een extreme vorm van normatieve invloed, waarbij de norm om overeenstemming en harmonie binnen de groep te bereiken en te behouden zo groot is dat het compleet elke vorm van informatieve invloed elimineert.
Er is ook onderzoek gedaan naar gehoorzaamheid aan autoriteit. Gehoorzaamheid wordt hier gedefinieerd als het voldoen aan bevelen van een persoon met een hogere sociale status binnen een gedefinieerde hiërarchie.
Klassieke onderzoeken naar gehoorzaamheid zijn de onderzoeken van Milgram. Milgram liet persoon in stoel plaatsnemen, vastgebonden aan apparaat. Via dat apparaat konden ze een schok toegediend krijgen. De persoon hoorde bij het onderzoek en kreeg niet daadwerkelijk elektrische schokken toegediend. Deelnemers van het onderzoek werden op een plek neergezet waar ze de elektrische schokken konden toedienen aan de andere persoon. Zij waren in de veronderstelling dat de elektrische schokken echt waren. De taak van de deelnemer was om een schok toe te dienen elke keer dat de andere persoon een fout antwoord op een vraag gaf. Bij elk fout antwoord werd de sterkte van de elektrische schrok vergroot. Hoe groter de schrok, hoe meer de persoon ging protesteren. Bij de sterkste schrokken, reageerde de persoon niet meer. Hoewel niet elke deelnemer doorging met het geven van elektrische schrokken tot de ergste en grootste schrok, een behoorlijk gedeelte van de deelnemers ging wel door tot dat punt. De volgende verklaringen zijn hiervoor door Milgram gegeven:
Een sociocultureel perspectief: mensen leren om te gehoorzamen aan autoriteit en verwachten legitieme, betrouwbare autoriteiten tegen te komen.
Bindende factoren: subtiele creatie van psychologische barrières voor ongehoorzaamheid.
Verantwoordelijkheid: de agentische verschuiving: de ondergeschikte in een hiërarchisch systeem accepteert geen persoonlijke verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden, maar wijst de verantwoordelijkheid toe aan een individu.
Situationele factoren: sommige situaties zijn zo ‘sterk’ dat ze individuele verschillen domineren en mensen laat gedragen.
Klokkenluiden is een specifieke vorm van ongehoorzaamheid waarbij mensen melding maken van corruptie of onethische handelingen binnen een organisatie.
Dit hoofdstuk zal uitgebreid ingaan op de vraag wat agressie is.
Agressie is elke vorm van gedrag die bedoeld is om een ander levend wezen te schaden of te verwonden, dat gemotiveerd is om een dergelijke behandeling te vermijden. Agressie komt voor:
Bij hechte relaties, bijvoorbeeld kindermishandeling en intiem partnergeweld.
Intiem partnergeweld verwijst naar het plegen van of dreigen met een handeling van fysiek of seksueel geweld in de context van een intieme relatie.
Op het werkveld, bijvoorbeeld pesten.
Tussen groepen, bijvoorbeeld tussen verschillende voetbalsupporters.
Tussen etnische of politieke groepen, zoals terrorisme.
Omdat agressie zoveel voorkomt, zijn sociaal psychologen er in geïnteresseerd. Onderzoek naar agressie wordt ook gemotiveerd door de wens om interventies te ontwikkelen die agressie kunnen verminderen of voorkomen.
Agressie wordt onderzocht door sociaal psychologen als een vorm van sociaal gedrag. Sociaal gedrag is gedrag dat een persoon of groep uit ten opzichten van een ander persoon of groep.
Gedrag wordt vaak gezien als agressief wanneer de intentie is om schade toe te brengen, ook al ondervindt de ander geen schade. Hierbij is het van belang dat de persoon begrijpt dat zijn gedrag mogelijk schade toe kan brengen aan de ander. Verder is het van belang dat het slachtoffer het beschadigende gedrag van de agressieve persoon wil vermijden.
Geweld is gedrag dat wordt uitgevoerd met de bedoeling ernstige schade toe te brengen, waarbij wordt gedreigd met fysiek geweld. Niet elke vorm van agressie is ook een vorm van geweld.
Agressief gedrag kan opgedeeld worden in de volgende subcategorieën:
Fysieke agressie: gedrag met de intentie om een andere fysieke schade toe te brengen.
Verbale agressie: gedrag met de intentie om door middel van verbale middelen schade toe te brengen aan een ander.
Directe agressie: agressief gedrag dat direct gericht is op het doelwit.
Indirecte agressie: agressief gedrag toegepast op het doelwit achter de rug van het doelwit om.
Relationele agressie: gedrag met de intentie om de doelwit schade toe te brengen door schade toe te brengen aan hun sociale relaties.
Instrumentele agressie: agressie gedrag wordt getoond om een bepaald doel te bereiken.
Vijandige agressie: agressief gedrag dat voortkomt uit de wens om boosheid en vijandige gevoelens te uiten.
Proactieve agressie: agressief gedrag zonder een zichtbare en voorafgaande provocatie.
Reactieve agressie: agressief gedrag als reactie op provocatie.
De beschikbare strategieën voor het meten van agressief gedrag vallen grofweg onder observatie en rapportage.
Een breed gebruikt instrument voor het meten van stabiele individuele verschillen in de eigenschap agressiviteit is de Agressie Vragenlijst. Dit is een vragenlijst die door de persoon zelf wordt ingevuld. Zelfrapportage vragenlijsten zijn ook ontwikkeld om de mate van agressie te beoordelen in situaties waarin directe observatie niet mogelijk is. Dit wordt bijvoorbeeld vaak gebruikt nadat iemand slachtoffer is geworden van seksuele agressie. Seksuele agressie is ervoor zorgen dat iemand tegen zijn wil seksuele activiteiten ontplooit door middel van een reeks dwangstrategieën.
Het probleem van het gebruik van zelfrapportage voor het meten van agressie is sociaal wenselijk gedrag. Een alternatief voor zelfrapportage is het gebruik van nominaties door collega's of leeftijdsgenoten. Dit is een methode om agressief gedrag te meten door andere mensen te vragen de agressiviteit van een persoon te beoordelen. Deze methode kan gebruikt worden om zelfrapportage te valideren of verschillen te identificeren tussen de perceptie van degene die agressief handelde en de omstanders.
Het stoomketel model is onderdeel van de agressietheorie van Konrad Lorenz. Dit model gaat er vanuit dat agressieve energie continue binnen een organisme wordt geproduceerd en uiteindelijk spontaan uit het organisme zal spatten tenzij het vrij wordt gelaten door een externe stimulus. Dit model is erg populair onder leken. Het wordt echter niet afgewezen als wetenschappelijk model voor menselijke agressie op zowel conceptuele als empirische gronden.
Onderzoekers binnen de gedragsgenetica onderzoeken in welke mate individuele verschillen in agressief gedrag gelinkt kunnen worden aan verschillen in genetische opmaak. Binnen dit onderzoeksveld maken onderzoekers veel gebruik van deelnemers die een tweeling zijn of geadopteerd zijn. Onderzoeksresultaten laten zien dat agressief gedrag zowel wordt gestuurd door genetische disposities en door sociale ervaringen in de ontwikkeling van het individu. De genetische opmaak van een individu kan ervoor zorgen dat het individu een agressief persoon wordt, maar omgevingsfactoren spelen een belangrijke rol in het bepalen of de dispositie daadwerkelijk tot uiting zal komen in agressief gedrag.
Hogere niveaus van testosteron en lagere niveaus van cortisol worden in verband gebracht met agressie. Het is echter belangrijk dat ze in combinatie met omgevingsfactoren in ogenschouw worden genomen.
De frustratie-agressie hypothese veronderstelt dat frustratie de kans op agressief gedrag vergroot. Of de frustratie zal resulteren in agressie is afhankelijk van de invloed van meerdere variabelen in de persoon of de omgeving. Frustratie dat niet geuit kan worden ten opzichte van de oorzaak van de frustratie wordt vaak verplaatst. Verplaatste agressie verwijst hiermee naar de neiging om op frustratie te reageren met een agressieve reactie die niet gericht is op de oorspronkelijke bron van de frustratie, maar op een niet-gerelateerd, gemakkelijker toegankelijk doelwit.
Agressieve signalen zijn situationele signalen met een agressieve betekenis die de toegankelijkheid van agressieve cognities vergroten.
Het cognitief neo-associatief model verklaart agressief gedrag als het resultaat van negatief affect dat wordt onderworpen aan cognitieve verwerking en dat een netwerk van aan agressie gerelateerde gedachten en gevoelens activeert.
De excitatie-overdracht theorie van Zillmann gaat er vanuit dat de overdracht van neutrale fysiologische opwinding naar opwinding als gevolg van frustratie, waardoor het negatieve affect wordt vergroot en de kracht van een agressieve reactie toeneemt.
Er bestaat geen twijfel dat leerervaringen in het leven erg belangrijk zijn met betrekking to de ontwikkeling van agressief gedrag. Leren wordt gedefinieerd als gedragsverandering door ervaring en de volgende twee mechanismen beïnvloeden het ontstaan van agressiegedrag vooral:
Directe bekrachtiging: ervaring met positieve gevolgen van agressief gedrag waardoor de kans op toekomstige agressieve handelingen toeneemt.
Observationeel leren: agressief gedrag leren door het agressieve gedrag van anderen te observeren en te imiteren.
Huesmann stelde voor dat sociaal gedrag in het algemeen, en agressief gedrag in het bijzonder, wordt gevormd door abstracte voorstellingen van passend gedrag in verschillende situationele contexten. Deze abstracte voorstellingen worden agressieve scripts genoemd. Agressieve scripts zijn cognitieve representaties van wanneer en hoe agressief gedrag te vertonen.
Anderson ontwikkelde samen met collega’s het algemene agressie model. Dit is een integraal theoretisch kader waarin wordt uitgelegd hoe persoonlijke en situationele inputvariabelen leiden tot agressief gedrag via cognitieve beoordeling, negatief affect en fysiologische opwinding.
Onderzoekers hebben de volgende variabelen voorgesteld als voorspellers van individuele verschillen in agressief gedrag:
Agressie eigenschap. Dit geeft stabiele verschillen aan tussen individuen in de waarschijnlijkheid en intensiteit van agressief gedrag. Longitudinale studies die dezelfde individuen gedurende vele jaren van kindertijd tot volwassenheid hebben gevolgd, hebben aangetoond dat de neiging tot agressief gedrag opmerkelijk stabiel is in de tijd. Deze eigenschap omvat vier verschillende componenten: fysieke agressie, verbale agressie, boosheid en vijandigheid.
Vijandige attributiebias is de neiging om vijandige bedoelingen toe te schrijven aan een persoon die schade heeft veroorzaakt als het onduidelijk is of de schade per ongeluk of met opzet is veroorzaakt.
Verschillen tussen mannen en vrouwen. Onderzoek ondersteunt het idee dat mannen agressiever zijn dan vrouwen.
De volgende omgevingsfactoren hebben invloed op agressief gedrag:
Alcohol.
Hoge temperaturen. De warmte hypothese gaat er vanuit dat agressie toeneemt bij hogere temperaturen. Twee paradigma’s zijn ontwikkeld om deze hypothese te testen, namelijk de geografische regio’s benadering en de tijdsperiode benadering.
Gewelddadige media-inhoud. De mediageweld agressie link veronderstelt dat blootstelling aan geweld via de media de kijker agressiever maakt.
Makkelijke toegang tot wapens.
Seksuele agressie omvat een reeks seksuele activiteiten zonder wederzijds goedvinden waarbij gebruik wordt gemaakt van een reeks dwingende strategieën.
In tegenstelling tot partnergeweld staat onbetwist vast dat seksueel geweld asymmetrisch is tussen mannen en vrouwen, waarbij de overgrote meerderheid van de aanrandingen door mannelijke daders tegen vrouwelijke slachtoffers wordt gepleegd, en dit komt zowel tot uiting in verkrachtingen die door de politie worden geregistreerd als in grootschalige onderzoeken naar slachtofferschap.
De gevolgen van seksuele aanvallen zijn voor het slachtoffer zeer ernstig. Veel slachtoffers van verkrachtingen ontwikkelen een posttraumatische stressstoornis. Dat is een kenmerkend patroon van symptomen waargenomen bij overlevenden van traumatische ervaringen.
Ook op school en op het werkveld is agressief gedrag te vinden. Hier wordt in verschillende termen naar verwezen. Belangrijke vormen zijn de volgende vormen:
Pesten: agressief gedrag met een machtsverschil tussen daders en slachtoffers.
Cyberpesten: omvat het gebruik van moderne technologieën bij het toebrengen van bewuste schade aan anderen.
Bovengenoemde vormen van agressie zijn vormen van agressie tussen individuen. Dit wordt ook wel interpersoonlijke agressie genoemd. Er bestaat ook intergroep agressie. Dat verwijst naar
agressieve ontmoetingen tussen groepen of agressie op basis van groepslidmaatschap in plaats van individuele kenmerken.
Terrorisme is politiek gemotiveerd geweld, bedoeld om angst en terreur te zaaien onder leden van een samenleving om de besluitvorming of het gedrag van politieke actoren te beïnvloeden.
Moghaddam kwam met het trappenhuismodel om het proces dat leidt naar daden van terrorisme te begrijpen. Het trappenhuismodel beschrijft de weg naar terrorisme als een opeenvolging van stappen, en legt uit waarom van de grote aantallen ontevreden mensen in een samenleving slechts zeer weinigen uiteindelijk terroristische aanslagen plegen.
De begane grond van het model wordt bewoond door alle bewoners van een maatschappij die hun levensomstandigheden evalueren in termen van eerlijkheid en rechtvaardigheid. Mensen die hun levensomstandigheden als oneerlijk of onrechtvaardig beoordelen bewegen naar de eerste verdieping. Hier evalueren ze de opties om hun levensomstandigheden te verbeteren. Degene die ontevreden zijn over de mogelijke opties gaan naar de tweede verdieping. Gevoelens van boosheid en frustratie voeren hier de boventoon en er wordt gezocht naar iemand om de schuld te geven. Mensen die beginnen te geloven dat er een vijand is op wie ze hun boosheid kunnen botvieren, gaan naar de derde verdieping. Individuen op deze verdieping die bereid zijn om geweld te gebruiken, worden uitgebuit door terroristen. Gewelddadige handelingen tegen de vijand worden gebracht als moreel acceptabel. Mensen krijgen een aantrekkelijke nieuwe sociale identiteit aangeboden omdat ze lid kunnen worden van een sterk selectieve ingroup. Diegene die dit aantrekkelijk vinden, gaan naar de vierde verdieping. Categorisch denken in termen van ‘wij’ tegen ‘zij’ wordt op deze verdieping aangemoedigd door de nieuwelingen te isoleren van vrienden en familie. Er is bijna geen mogelijkheid om levend hiervan terug te trekken. Daarom gaan ze naar de vijfde verdieping. Dit houdt in dat de terroristische handeling uitgevoerd wordt.
Er bestaan drie mechanismen die agressief gedrag zouden kunnen voorkomen. Dit zijn de volgende:
Catharsis: het loslaten van agressieve spanning door symbolische betrokkenheid bij agressief gedrag.
Straf.
De-escalatie door het uitlokken van onverenigbare reacties, voornamelijk door te zorgen voor positieve emoties.
Dit hoofdstuk zal verder in gaan op prosociaal gedrag van mensen.
Veel mensen vertonen empathie. Empathie is de ervaring van het begrijpen of delen van de emotionele toestand van een andere persoon. Dit is vaak zichtbaar tijdens bijvoorbeeld natuurrampen, waarna mensen hulp aanbieden zonder daar iets voor terug te verwachten.
Bierhoff merkte op dat de volgende termen door elkaar worden gebruikt alsof ze hetzelfde betekenen, maar ze hebben daadwerkelijk wel een andere betekenis:
Helpend gedrag: acties die bedoeld zijn om een of ander voordeel te bieden aan of het welzijn van anderen te verbeteren.
Prosociaal gedrag: gedrag dat door de samenleving wordt gedefinieerd als gunstig voor andere mensen. Het sluit gedrag uit door professionele verplichtingen en kan worden aangedreven door meer egoïstische en / of meer onbaatzuchtige motivaties.
Altruïsme: gedrag dat wordt uitgevoerd om anderen te helpen zonder vooruit te lopen op externe beloningen. Het wordt gedreven door uitsluitend empathische motivatie.
Negative-toestand-verlichten model is een model dat stelt dat mensen een aangeboren drive hebben om hun eigen negatieve stemmingen te verminderen. Helpen kan de stemming verbeteren. Volgens dit model helpen mensen eerder om egoïstische dan om altruïstische redenen.
Batson ontwikkelde daarentegen de empathie-altruïsme hypothese om aan te tonen dat helpend gedrag ook voort kan komen uit altruïsme in plaats van alleen egoïsme. Deze hypothese gaat er vanuit dat vooral gevoelens van empathie voor altruïstisch gemotiveerd gedrag zorgen. Onderzoek toont aan dat in sommige gevallen altruïstisch gestuurd helpend gedrag daadwerkelijk voortkomt. Dit gedrag komt voort uit empathie voelen voor de persoon die hulp nodig heeft.
Het omstander effect verwijst naar het fenomeen waarbij de kans dat een persoon helpt in een noodsituatie afneemt naarmate het aantal andere omstanders toeneemt. Dit fenomeen is aangetoond door Latané en Darley in 1970.
Latané en Darley ontwikkelde een vijf-stappen-besluit-vormingsmodel op basis van veel van hun onderzoeken. Het bestaat uit de volgende fases:
De gebeurtenis opmerken.
Beslissen of het een noodgeval is.
Beslissen over de mate van persoonlijke verantwoordelijkheid.
Beslissen over specifieke manier van iets doen.
De gekozen manier daadwerkelijk uitvoeren.
Latané en Darley geven aan dat een negatief besluit voor welke stap dan ook resulteert in niet helpen. Het blijkt dat de aanwezigheid of afwezigheid van anderen de sleutel is voor de individuele reactie op een noodgeval. De onderzoekers stellen dat omstanders niet helpen vanwege één van de volgende drie sociaal psychologische processen:
Verspreiding van verantwoordelijkheid: het proces waarbij de verantwoordelijkheid wordt verdeeld over het aantal aanwezige omstanders. Naarmate er meer mensen aanwezig zijn in een noodsituatie, wordt de verantwoordelijkheid tussen hen verspreid en voelt elke individuele omstander zich steeds minder verantwoordelijk dan wanneer ze alleen waren.
Pluralistische onwetendheid: omstanders bij een noodgeval kijken naar anderen als ze op de gebeurtenis reageren. Omdat elke persoon niet reageert, kijken ze naar niet-reagerende omstanders en interpreteren ze de gebeurtenis als geen reactie.
Publieksremming: de ervaring van individuele omstanders wiens gedrag kan worden gezien door andere omstanders. In een noodgeval kunnen omstanders bang zijn voor schaamte door hun acties, waardoor de kans kleiner is dat ze helpen.
Publieksremming is een vorm van evaluatievrees. Evaluatievrees is een aangeleerde reactie op de aanwezigheid van anderen bij het uitvoeren van een taak, waarbij de uitvoerder opwinding ervaart bij het anticiperen op evaluatie door deze anderen.
Het effect van publieksremming is vooral sterk als mensen het gevoel hebben dat ze niet competent genoeg zijn om te helpen. De rol van self-efficacy is hier dus belangrijk. Self-efficacy verwijst naar de opvattingen over iemands eigen vermogen om bepaalde acties uit te voeren die nodig zijn om een specifiek doel te bereiken.
Het ‘opwinding: kosten – beloning’ model suggereert dat het observeren van een noodgeval een gevoel van opwinding bij de omstander creëert, dat steeds onaangenamer wordt. De omstander reageert door na te denken over de kosten en beloningen van wel of niet helpen. Dit model is ontwikkeld door Piliavin en collega’s.
Dit model heeft twee hoofdcomponenten:
Een centraal motivatie construct, namelijk plaatsvervangende opwinding.
Een cognitief, besluitvormend component met betrekking tot de berekening van de kosten en beloningen van een actie. Wat de kosten en beloningen zullen zijn, is afhankelijk van of het slachtoffer hulp krijgt of niet.
Impulsief helpen komt ook voor. Impulsief helpen is een directe vorm van hulp die geen bewust besluitvormingsproces lijkt te omvatten en waarbij de hulpverlener geen aandacht schenkt aan de aanwezigheid van andere omstanders.
Het gemeenschappelijke ingroup identiteitsmodel tracht vooringenomenheid tussen groepen te verminderen door de aard van categorisering te veranderen van ingroup versus outgroup naar een enkele, meer inclusieve identiteit. Het model maakt gebruik van de krachten van vriendjespolitiek binnen de groep om vooringenomenheid te verminderen en hulp te bevorderen. Dit model is ontwikkeld door Dovidio en zijn collega’s.
Er is veel onderzoek gedaan naar helpend gedrag en het effect van omstanders. Alle onderzoeksresultaten bij elkaar suggereren dat het de manier is waarop mensen de psychologische relaties tussen omstanders begrijpen, en niet de simpele aanwezigheid van anderen, die de sleutel is tot het begrijpen van het gedrag van omstanders.
Bij de eerste onderzoeken van het omstander effect is er nauwelijks tot geen rekening gehouden met het effect van geweld en van geslacht. De verklaring van het omstander effect werkt minder goed in onderzoeken waarbij het gedrag van omstanders wordt onderzocht in gewelddadige noodgevallen. In gewelddadige noodsituaties vergroot de aanwezigheid van anderen de kans om helpend gedrag te vertonen.
Prosociale persoonlijkheid is een blijvende neiging om na te denken over de rechten en het welzijn van anderen, om bezorgdheid en empathie te voelen en te handelen op een manier die hen ten goede komt.
Deze persoonlijkheid omvat twee factoren:
Op anderen gerichte empathie.
Behulpzaamheid.
Hamilton toonde aan dat de algemene theorie van de evolutionaire opkomst van genen ook van toepassing is op de genen die ten grondslag liggen aan altruïstisch gedrag. Hij liet zien hoe het idee van een verwantschapscoëfficiënt kan worden gebruikt om uit te leggen hoe genen voor altruïsme ontstaan en wat de grenzen van dit altruïstische gedrag zouden kunnen zijn. Een verwantschapscoëfficiënt tussen twee individuen kan worden berekend door te weten hoeveel stappen verwijderde individuen afkomstig zijn van een gemeenschappelijke voorouder.
Verwantenselectie gaat er vanuit dat mensen zijn geëvolueerd om mensen te bevoordelen die genetisch aan elkaar verwant zijn, en die eerder naaste familieleden helpen dan vreemden.
Het is belangrijk om verwantschapscoëfficiënt niet te verwarren met het aandeel gedeelde genen. Het aandeel gedeelde genen verwijst naar de hoeveelheid genetisch materiaal gedeeld door de mens. Mensen hebben een bijna identiek aandeel gedeelde genen met willekeurig gekozen andere mensen.
Een ander manier waarop eigenbelang vorm geeft aan altruïsme kan gevonden worden in het idee van wederzijds altruïsme. Wederzijds altruïsme is een theorie ontworpen om altruïsme jegens vreemden uit te leggen door te suggereren dat het helpen van niet-verwanten mogelijk is geëvolueerd als de kosten van het helpen van een ander worden gecompenseerd door de waarschijnlijkheid van het terugkrijgen van de dienst.
Drury en Reicher onderzochten het gedrag dat mensen vertoonden tijdens noodsituaties. Zij concludeerden dat het menselijke gedrag in dit soort situaties niet veel anders is dan gedrag van het alledaagse leven. Wanneer zich een noodsituatie voordoet, blijven mensen sociale normen naleven, handelen in termen van hun sociale waarden en herinneren ze zich hun menselijkheid. Ze veranderen niet in wilden die wanhopig willen ontsnappen.
Dit hoofdstuk zal verder in gaan op aantrekkingskracht en intieme relaties.
Mensen ervaren over het algemeen een positievere stemming wanneer ze in de buurt van andere mensen zijn, vooral wanneer ze een bepaald niveau van nabijheid en intimiteit met hen ervaren. Een groter sociaal netwerk is positief gerelateerd aan ons geluk. Daarentegen ervaren mensen over het algemeen het hoogste niveau van negatieve affecten wanneer ze alleen zijn. Gebrek aan contact met naaste anderen leidt tot gevoelens van eenzaamheid en depressie.
Sociale relaties hebben naast een positief effect op de psyche ook een positief effect op de lichamelijke gezondheid.
Sociale steun verwijst naar het reactievermogen van een partner op de behoeften van de ander in de relatie. Sociale steun lijkt het antwoord te zijn op de vraag wat maakt dat onderdeel zijn een sociaal netwerk goed is voor de fysieke en mentale gezondheid.
Op basis van onderzoek concludeerden Baumeister en Leary dat mensen een fundamentele behoefte hebben om er bij te horen. De behoefte om er bij te horen is de intrinsieke motivatie om met anderen samen te werken en sociaal geaccepteerd te worden. Ze beargumenteren dat deze behoefte door middel van een evolutieproces is ontstaan.
Het idee dat mensen een aangeboren neiging hebben om intieme relaties met anderen aan te gaan, vormde de basis voor de hechtingstheorie. Dit is een invloedrijke theorie over relaties en is ontwikkeld door John Bowlby in 1982. De hechtingstheorie stelt dat de ontwikkeling van een hechte band tussen baby en verzorger in de kindertijd de basis vormt voor het vermogen om op volwassen leeftijd stabiele en intieme relaties te onderhouden. Mensen kunnen verschillende hechtingsstijlen ontwikkelen.
De individuele hechtingsstijl van een persoon kan gemeten worden via twee continue dimensies:
Mensen verschillen in de mate waarin ze neigen intimiteit te vermijden.
Mensen verschillen in de mate waarin ze verlatingsangst hebben.
Veilig gehechte mensen scoren laag op beide dimensies. Onveilige gehechte mensen scoren hoog op beide dimensies. Mensen die ‘preoccupied’ worden genoemd, scoren hoog op angst en laag op vermijding. Daarnaast zijn er ook mensen die hoog op vermijding scoren en laag op angst. Zij worden ‘afwijzend’ genoemd.
De evolutionaire sociale psychologie is een benadering die menselijk gedrag en voorkeuren verklaart op basis van hun 'reproductieve waarde', dat wil zeggen, hun waarde bij het produceren van nakomelingen. Onderzoekers in dit werkveld beargumenteren dat in de menselijke, evolutionaire geschiedenis aantrekkelijkheid een reflectie van goede gezondheid was. Toch is hier nog steeds wel veel discussie over.
Mensen zijn het over het algemeen redelijk met elkaar eens over wie er wel en wie niet aantrekkelijk is en in welke mate. Dit suggereert dat er bepaalde objectieve kenmerken zijn die bepaalde mensen aantrekkelijker maken dan anderen. Deze kenmerken omvatten onder andere de volgende:
Symmetrie: hoe symmetrischer een gezicht is, hoe aantrekkelijker het wordt gevonden.
Hormone markers dragen ook bij aan schoonheid. Dit zijn uiterlijke kenmerken die lijken te duiden op een hoge mate van oestrogeen of testosteron in het lichaam. Wat op zijn beurt vruchtbaarheid betekent.
Het lichaam maakt ook uit. Zowel mannen als vrouwen prefereren een symmetrisch lichaam. Vrouwen voelen zich vaker aangetrokken tot mannen met een smalle taille en brede schouders en borst. Mannen voelen zich vaker aangetrokken tot vrouwen met een figuur in de vorm van een zandloper.
Er bestaan ook omgevingsfactoren die de beoordeling van iemand aantrekkelijkheid beïnvloeden.
Uitgebreid onderzoek toont aan dat fysieke en psychologische factoren waarvan mensen zich niet bewust zijn, een krachtige rol spelen bij het bepalen met wie mensen een band hebben. Drie factoren die op betrouwbare wijze de relatiekeuzes en relatieontwikkeling van mensen beïnvloeden zijn:
Nabijheid.
Bekendheid. Het loutere blootstellingseffect verwijst naar de toename van de voorkeur voor een object als gevolg van herhaalde blootstelling eraan.
Gelijkheid. Het gelijkenis-aantrekkingseffect verwijst naar het feit dat mensen de neiging hebben om mensen die op hen lijken leuk te vinden.
Verkeerde toewijzing van opwinding verwijst naar mensen die ten onrechte een deel van hun opwinding toeschrijven aan een externe stimulus die niet de feitelijke oorzaak van hun opwinding is.
De meeste romantische relaties beginnen met twee individuen die verliefd op elkaar worden. Berscheid en Walster onderscheiden twee soorten liefdes in romantische relaties:
Gepassioneerde liefde: een staat van intens verlangen naar vereniging met een ander individu, meestal gekenmerkt door opdringerig denken en preoccupatie met de partner, idealisering van de ander en het verlangen om de ander te kennen, evenals het verlangen gekend te zijn bij de ander.
Gezelschapsliefde: de gevoelens van intimiteit en genegenheid die mensen voelen voor een andere persoon wanneer ze diep om de persoon geven, maar niet noodzakelijkerwijs passie of opwinding ervaren in zijn of haar aanwezigheid.
De equity theorie is een theorie die relatietevredenheid wil verklaren in termen van percepties van eerlijke versus oneerlijke verdeling van middelen binnen interpersoonlijke relaties. Deze theorie is ontwikkeld door Adams in 1963 en ontstond uit het behaviourisme. Het behaviourisme gaat er vanuit dat dierlijk en menselijk gedrag in zijn geheel gevormd wordt door beloningen en kosten. Volgens hen is de manier waarop mensen hun romantische relaties zien en hoe ze zich daarin gedragen geen uitzondering.
Rusbult beargumenteerde dat tevredenheid en de kwaliteit van alternatieven nog steeds niet voldoende zijn om de stabiliteit van de relatie te begrijpen, en ze stelde voor dat investeringen ook belangrijk zijn. Investeringen verwijst naar het niveau van middelen dat in een relatie wordt gestoken, waardoor de kosten van terugtrekking uit de relatie toenemen. Voorbeelden van zulke middelen zijn:
Tijd.
Emotionele betrokkenheid.
Openheid.
Zelfs als er een aantrekkelijk alternatief is, kunnen eerdere investeringen in de relatie er vaak voor zorgen dat iemand de relatie niet verlaat.
Volgens het investeringen model beïnvloeden de volgende drie variabelen de mate van toewijding aan de relatie (relationship commitment):
Tevredenheid.
Kwaliteit van de alternatieven.
Investeringen.
Toewijding aan de relatie is de intentie van een individu om de relatie te onderhouden en er psychologisch aan gehecht te blijven.
Accommodatie verwijst naar het zich constructief gedragen ten opzichte van de destructieve reacties van een partner. Voorbeelden zijn onder andere:
Vergeving: een prosociale, gemotiveerde verandering jegens de dader ondanks het kwetsende gedrag van de dader.
Opofferingsbereidheid: de neiging om af te zien van direct eigenbelang om het welzijn van de partner of de relatie te bevorderen.
Zulke handelingen communiceren toewijding aan de partner.
Toewijding bevordert niet alleen gedrag de voordelen oplevert voor de relatie, het zorgt er ook voor dat partners op een bepaalde manier over de relatie en hun manier denken die voordelig is voor de relatie:
Relatiesuperioriteit: de neiging van romantisch betrokken individuen om hun eigen relatie als beter te beschouwen dan de gemiddelde relatie.
Afbreuk van alternatieven: de neiging van romantisch betrokken personen om een lagere aantrekkelijkheidsbeoordeling te geven aan aantrekkelijke anderen van het andere geslacht.
De volgende twee soorten relaties worden onderscheiden:
Uitwisselingsrelatie: een interpersoonlijke associatie tussen individuen die zich bezighouden met wat hun partner krijgt en wat ze zelf ontvangen om billijke voordelen te garanderen.
Gemeenschappelijke relatie: een interpersoonlijke associatie tussen individuen die zich meer bezighouden met wat hun partner krijgt dan met wat ze zelf ontvangen, of relaties waarin de primaire zorg van mensen is om te reageren op de behoeften van de ander.
Op basis van vragenlijsten identificeerden Mendelson en Aboud zes functies van vriendschap:
Het stimuleren van gezelschap.
Helpt.
Intimiteit.
Betrouwbare allianties.
Zelfbevestiging.
Emotionele zekerheid.
Zelfonthulling is het verbaal onthullen van informatie over jezelf aan een andere persoon. Dit is belangrijk voor elk soort interpersoonlijke relatie.
Mensen hebben de neiging om de mate van zelfonthulling aan te passen aan de mate van zelfonthulling van de andere persoon. Dit wordt onthullingswedekerigheid genoemd.
De mate van zelfonthulling van iemand neemt toe naarmate hij of zij de ander mag en neemt af bij mensen die hij of zij niet mag. Dit geeft vaak aan dat het einde van de relatie nadert.
Het waargenomen reactievermogen van de partner is hier ook van belang. Dit is de perceptie dat een partner reageert op onze behoefte. Om intieme informatie te delen, moet een persoon voelen dat de ander het begrijpt, waardeert en om hem geeft. Een persoon reageert op een juiste manier als hij of zij gedrag vertoont dat de behoefte van de ander bevredigt.
Dit hoofdstuk gaat verder in op groepsdynamieken.
Een groep bestaat wanneer twee of meer individuen zichzelf als leden van een groep definiëren. Om het gedrag van groepen te begrijpen, moeten de volgende drie niveaus van analyse in acht worden genomen:
Het individuele niveau.
Het groepsniveau.
De wijdere context waarin de groep zich beweegt.
Lewin beweerde dat een gemeenschappelijk lot belangrijk is voor het vormen van een groep. Mensen zijn een groep als ze dezelfde uitkomsten ervaren. Sherif stelde voor dat er een mate van sociale structuur binnen de groep nodig is om een groep te kunnen zijn. Anders bestaat de ‘groep’ uit enkel losse individuen. Vaak hebben mensen binnen een groep een rol. Een rol verwijst naar het gedrag dat wordt verwacht van een persoon met een specifieke positie in de groep.
Er bestaan verschillende theoretische perspectieven als verklaring voor het feit dat mensen groepen vormen, zich bij groepen aansluiten en onderscheid maken tussen groepen. Deze perspectieven vullen elkaar aan:
Het sociobiologisch perspectief benadrukt de aangepaste waarde van het vormen van groepen. Mensen overleven makkelijker als ze groepen vormen. De behoefte om er bij te horen (the need to belong) speelt hier een cruciale rol.
Het cognitieve perspectief gaat er vanuit dat groepen mensen helpen de wereld te begrijpen.
Het utilitaire perspectief beargumenteert dat mensen voordeel halen uit het behoren tot een groep. Mensen kunnen groepen verlaten, omdat de verhouding tussen kosten en baten scheef is gegroeid.
Entitativiteit verwijst naar de mate waarin een verzameling mensen wordt gezien als met elkaar verbonden in een samenhangende eenheid. Entitativiteit is één van de mogelijke kenmerken van een groep.
Lichel identificeerde aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek vier soorten groepen:
Intieme groepen.
Taakgroepen.
Sociale categorieën.
Losse associaties.
Johnson beargumenteerde dat verschillende soorten groepen verschillende functies voor de groepsleden vervullen. Bij intieme groepen wordt bijvoorbeeld de behoefte om er bij te horen vervuld. In zijn onderzoeken vond Johnson bewijs voor zijn stelling.
Sociale facilitering is een verbetering van de uitvoering van goedgeleerde en / of gemakkelijke taken en een verslechtering van de prestatie bij slecht aangeleerde en / of moeilijke taken door de aanwezigheid van leden van dezelfde soort. Zajonc beargumenteerde dat dit gebeurt, omdat de aanwezigheid van anderen zorgt voor een verhoogde opwinding of alertheid bij de persoon die iets moet presteren.
Later toonde Cottrel aan dat alleen het aanwezig zijn van anderen niet zorgde voor sociale facilitering. Hij beargumenteerde dat sociale facilitering niet een aangeboren reactie is op de aanwezigheid van anderen, maar een aangeleerde reactie. Mensen zijn publiek gaan associëren met de evaluatie van de prestatie. Dit is evaluatievrees. Evaluatievrees is een aangeleerde reactie op de aanwezigheid van anderen bij het uitvoeren van een taak waarbij de uitvoerder opwinding ervaart bij het anticiperen op evaluatie door deze anderen.
De afleiding-conflicttheorie, ontwikkeld door Baron, bestaat ook. Deze theorie stelt dat de aanwezigheid van anderen leidt tot een aandachtsconflict dat mogelijk leidt tot sociale faciliterende effecten. Deze theorie doet een aantal voorspellingen die ondersteund worden door onderzoeksresultaten:
Er is bewijst dat de aanwezigheid van anderen afleidend werkt.
Er is ook bewijs dat niet-sociale afleiders een faciliterend en inhiberende effect kunnen hebben op prestatie.
Deze theorie beweert dat de aanwezigheid van een publiek alleen voor sociale facilitering zorgt als aandacht hebben voor het publiek de taakvereisten in de weg zit.
Groepssocialisatie is de inspanning van de groep om nieuwe leden te assimileren in bestaande groepsnormen en -praktijken. Het model van groepssocialisatie bedacht door Moreland en Levine maakt onderscheid tussen vijf fases van groepslidmaatschap:
Onderzoek.
Socialisatie.
Onderhoud.
Resocialisatie.
Herinnering.
Volgens dit model is roltransitie nodig om van de één fase in de andere fase te komen. Roltransitie verwijst naar een verandering in de relatie tussen een groepslid en een groep.
De vijf fases verschillen in de mate van toewijding aan de groep. Dit verwijst naar een psychologische band van een groepslid met de groep en haar doelstellingen, inclusief de wens om het groepslidmaatschap te behouden.
Roltransities vinden plaats als resultaat van evaluatieprocessen waarin de groep en het individu evalueren in hoeverre de groep beloont voor het lid en in hoeverre het lid wordt gewaardeerd door de groep.
In de fase van onderzoek zoeken groepen naar mensen die een bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van de groepsdoelen. Toekomstige leden zullen groepen zoeken die mogelijk in hun behoeften voorzien.
Initiatie is de roltransitie van binnenkomst in een groep, vaak vergezeld van een of ander ritueel.
In de fase van socialisatie leren nieuwe leden:
De normen van de groep.
De overtuigingen over hoe te gedragen.
Verkrijgen van kennis en vaardigheden om effectief binnen de groep te kunnen functioneren.
Na acceptatie begint de onderhoudsfase. Deze fase wordt gekenmerkt door een hoge mate van groepsbetrokkenheid, en voor zowel het lid als de groep wordt de relatie als lonend ervaren.
Na een tijdje kunnen groepsleden hun interesse in de groep verliezen. De betrokkenheid van de groep bij de leden van de groep kan afnemen als de leden niet voldoen aan de verwachtingen van de groep. Dit kan worden gevolgd door een periode van resocialisatie. In deze periode kan de groep proberen marginale leden over te halen om niet weg te gaan, of proberen ze tegemoet te komen aan de wensen van marginale leden. Aan de andere kant proberen groepsleden de groep ervan te overtuigen hen niet te verdrijven, en proberen ze misschien opnieuw aan de verwachtingen van de groep te voldoen. Als resocialisatie mislukt, kunnen groepsleden een exit-kritiek herhalen en de groep verlaten.
Vaak hebben verschillende leden van een groep een andere status. Status is de evaluatie van een rol door de groep waarin een rol is opgenomen of gedefinieerd.
Sommige groepen worden gevormd voor een bepaalde reden en komen ten einde na een bepaalde tijd. Deze groepen ontwikkelen zich. De interactiepatronen tussen de leden verandert met de tijd. Tuckman, Tuckman en Jensen ontwikkelde een klassieke vijf fasen model van groepsontwikkeling:
Forming. Leden leren elkaar kennen en ontwikkelen een gedeelde identiteit.
Storming. De uitdaging in deze fase is het ontwikkelen van een groepsstructuur.
Norming. Leden komen tot een overeenstemming met betrekking tot de doelen van de groep en de normen met betrekking tot interactie. Normen kunnen veranderen met de tijd.
Performing. De inzet van de groep kan zich richten op de taken van de groep en het behalen van de doelen.
Adjourning. De groep houdt op te bestaan zodra de taken gedaan zijn of besloten is dat de taken niet uitgevoerd worden.
Belangrijk is om onderscheid te maken tussen:
Taakgedrag: gedrag tijdens interacties van de groep dat gericht is op het voltooien van taken.
Socio-emotioneel gedrag: gedrag tijdens interacties van de groep dat gericht is op interpersoonlijke relaties.
Transactief geheugen is een kennissysteem dat beschikbaar is voor groepsleden met een gedeeld bewustzijn van elkaars expertise, sterke en zwakke punten.
Het idee dat mensen aangestoken kunnen worden door iemand anders zijn gemoedstoestand en emoties is ook onderzocht in de context van groepen. Er is behoorlijk wat bewijs dat groepen kunnen delen in emoties en dat deze gedeelde emoties het functioneren van de groep beïnvloedt. Dit wordt emotionele besmetting genoemd.
Groepscohesie is de kracht die leden aan de groep bindt en hen ertoe aanzet bij de groep te blijven. Groepscohesie wordt verondersteld belangrijk te zijn voor het functioneren van de groep, omdat het helpt om de groep bij elkaar te houden en de groepsleden motiveert om zich in te spannen voor de groep. Onderzoekers maakten onderscheid tussen twee soorten cohesie:
Taakcohesie: cohesie gebaseerd op het aantrekken van groepsleden tot de groepstaak.
Interpersoonlijke cohesie: cohesie gebaseerd op de voorkeur van de groep en haar leden.
Onderzoek toont aan dat beide soorten cohesie positief gerelateerd waren aan groepsprestaties. Er zijn ook aanwijzingen dat cohesie de prestaties niet altijd verbetert.
Er bestaan ook duidelijke verschillen tussen groepsleden in de manier waarop ze zich gedragen en welke positie ze in de groep bekleden. Groepen ontwikkelen vaak een sprekende hiërarchie. Dat is een hiërarchie binnen een groep op basis van wie het meest praat. Wie het meeste praat binnen de groepen en wie welke rol aanneemt is afhankelijk van persoonlijkheid en individuele vaardigheden. De verwachtingsstaten theorie stelt dat statusverschillen binnen een groep het gevolg zijn van verschillende verwachtingen die groepsleden over elkaar hebben.
Dit hoofdstuk zal verder in gaan op de prestatie van groepen. Ook behandelt dit hoofdstuk leiderschap.
Potentiële groepsprestatie is de prestatie die zou zijn opgetreden als de leden van een groep onafhankelijk van elkaar hadden gewerkt en niet als een groep. Het potentieel staat in contrast met hoe de groep feitelijk presteert, wat de werkelijke groepsprestatie wordt genoemd.
De prestatie van een groep hangt af van de individuele prestaties van de leden van de groep. Hoe beter de leden zijn, hoe beter de groepsprestatie zal zijn. Het verbeteren van de prestatie van de leden zal leiden naar een betere prestatie van de groep. Onderzoekers naar groepsdynamica zijn niet geïnteresseerd in het individuele component van groepsprestatie. Ze zijn geïnteresseerd in de vraag hoe deze prestatie wordt beïnvloed door het besef van groepsleden dat gemeenschappelijke resultaten ook afhangen van wat andere groepsleden doen en van hun interactie met deze andere groepsleden.
Het groepspotentieel wordt bepaald in twee stappen:
Meet hoe dezelfde groepsleden individueel presteren.
Combineer deze individuele bijdragen tot een hypothetisch groepsproduct.
Volgens Steiner liggen er drie dimensies onder bestaande soorten groepstaken:
De taak is unitair of deelbaar.
De taak richt zich op kwantiteit of kwaliteit.
De derde dimensie classificeert taken aan de relatie tussen groepsprestatie en de prestatie van elk individueel lid van de groep.
Steiner maakte een belangrijk onderscheid tussen bijkomende, disjunctieve en conjunctieve taken:
Bijkomende taken zijn taken waarbij de prestaties van een groep eenvoudigweg de som zijn van de individuele prestaties van de leden. Brainstormen is daar een voorbeeld van. Brainstormen is een techniek die gericht is op het vergroten van de creativiteit in groepen door middel van het onbeperkt genereren van zoveel mogelijk ideeën over een bepaald onderwerp.
Disjunctieve taken. Bij dit soort taken moet een groep een van de verschillende uitspraken of voorstellen kiezen. Sommige van deze taken hebben een eureka-effect. Een dergelijk effect beschrijft de situatie waarin de juiste oplossing voor een probleem, zodra deze is gevonden, onmiddellijk door groepsleden als correct wordt herkend.
Conjunctieve taken vereisen dat alle groepsleden succesvol zijn voordat de groep de taak kan voltooien.
Het potentieel van de groep en de feitelijke prestaties lopen vaak uiteen. Deze divergentie is te wijten aan procesverliezen en proceswinsten, die beide optreden als gevolg van sociale onderlinge afhankelijkheid en sociale interactie in groepen. Hackman en Morris drukten dit als volgt uit:
Daadwerkelijke groepsprestatie = potentieel van de groep – procesverliezen + proceswinsten.
Coördinatieverliezen beschrijven de verminderde prestaties van een groep als deze de bijdragen van de individuele leden niet op een optimale manier coördineert.
Ringelmann ontdekte het Ringelmann effect. Dit effect beschrijft de bevinding dat bij fysieke taken de gemiddelde prestatie van individuele groepsleden afneemt naarmate de groepsgrootte toeneemt.
Nominale groepen worden gebruikt om de potentiële prestaties van groepen te bepalen. Nominale groep is een aantal individuen die individueel een taak uitvoeren en onafhankelijk van elkaar werken.
De belangrijkste reden voor een suboptimale prestatie in interactieve brainstormgroepen is een vorm van coördinatieverlies genaamd productieblokkering. Dit verwijst naar het feit dat wanneer mensen ideeën genereren in een interactieve groep, slechts één persoon zijn of haar idee op een bepaald moment kan uiten.
Motivatieverliezen en -winsten verwijzen naar de verlaging of verhoging in motivatie van groepsleden in het leveren van een bijdrage in een groepstaak. Drie voorbeelden van motivatieverlies in groepsprestatie zijn:
Social loafing: een motivatieverlies in groepen dat optreedt wanneer groepsleden hun inspanning verminderen vanwege het feit dat individuele bijdragen aan de prestaties van de groep niet identificeerbaar zijn.
Dispensabiliteitseffect verwijst naar een vermindering van de taakgerelateerde inspanning van groepsleden omdat hun individuele bijdrage weinig invloed lijkt te hebben op de prestaties van de groep.
Sucker-effect is een motivatieverlies in groepen dat optreedt wanneer groepsleden waarnemen of verwachten dat andere groepsleden hun inspanningen zullen verminderen. Om te voorkomen dat ze worden uitgebuit, verminderen ze zelf hun inspanningen.
Zowel de mate van motivatieverlies als het type motivatieverlies is afhankelijk van de uit te voeren taak. Ditzelfde geldt voor motivatiewinsten.
Drie motivatiewinsten in groepen zijn:
Sociale competitie is een motivatiewinst in groepen die optreedt als de groepsleden elkaar willen overtreffen tijdens groepstaken waarin de individuele bijdragen herkenbaar zijn.
Sociale compensatie is een motivatieverbetering in groepen die optreedt als sterkere groepsleden hun inspanningen vergroten om de suboptimale prestaties van zwakkere leden te compenseren.
Köhler-effect is een motivatieverbetering in groepen waarbij zwakkere groepsleden harder werken dan ze individueel zouden doen om te voorkomen dat ze verantwoordelijk zijn voor een zwakke groepsprestatie.
Groepsleden kunnen meer of minder bijdragen aan een groepstaak dan ze zouden doen in een individuele setting vanwege winst en verlies op het gebied van motivatie. Het meer of minder bijdragen aan een taak kan ook komen doordat de groep hun vermogen om goede bijdragen te leveren beïnvloedt. Dit wordt individuele vaardigheidsswinsten en -verliezen genoemd. Voorbeelden hiervan zijn:
Cognitieve beperking is een verlies in vaardigheid bij groepstaken waarbij ideeën worden gegenereerd, dat optreedt wanneer een idee dat door een ander groepslid wordt genoemd, mensen doet focussen op de specifieke categorie waartoe dit idee behoort, ten koste van het genereren van ideeën uit andere categorieën.
Cognitieve stimulatie is een bekwaamheidswinst in groepstaken waarbij ideeën worden gegenereerd, wat optreedt wanneer een idee dat door een ander groepslid wordt genoemd, een cognitieve categorie stimuleert waaraan men anders niet had gedacht.
Groepssamenstelling specificeert hoe bepaalde kenmerken binnen een groep zijn verdeeld.
Schulz-Hardt, Hertel en Brodbeck bedachten de term groepsprestatie management om te refereren naar de som van activiteiten gericht op het verbeteren van de groepsspecifieke component van de groepsprestaties. Ze stelden drie basisprincipes voor:
Groepen moeten worden samengesteld volgens de vereisten van de taakstructuur.
Groepsprocessen tijdens de uitvoering moeten specifiek worden gesynchroniseerd in overeenstemming met de taakstructuur.
Groepen moeten de kans krijgen om meerdere vergelijkbare taken uit te voeren om groepsonderwijs mogelijk te maken.
Verborgen profiel is een groepsbeslissingssituatie waarin informatie onder groepsleden wordt verdeeld, zodat geen enkel individueel groepslid de beste oplossing kan vinden op basis van zijn eigen informatie. Samen hebben ze alle informatie maar onafhankelijk van elkaar hebben ze dat niet. Helaas bleek uit dit onderzoek dat het niet zo hoeft te zijn dat meer capabele individuen in een groep zorgt voor een betere uitkomst, want de meeste groepen kwamen niet achter de oplossing. Dit kan komen door de volgende fouten:
Onvoldoende discussie-intensiteit. Groepen slagen er mogelijk niet in om voldoende informatie in te voeren en voldoende te bespreken om de beste oplossing te vinden.
Discussie bias: groepen praten meer over gedeelde informatie dan over ongedeelde informatie. Zo zal er dus ook geen nieuwe informatie in de groep worden gegooid. Mensen hebben de neiging om eerder uit te leggen waarom ze voor een alternatief kiezen in een discussie dan om informatie te delen.
Evaluatie bias: mensen vinden gedeelde informatie geloofwaardiger. Daarbij onderschatten mensen vaak de kritische informatie, omdat ze in hun hoofd al hebben gekozen. De alternatieven worden veel kritischer bekeken.
Onvoldoende verwerkingsintensiteit. De individuele verwerking van informatie bij groepsleden kan simpelweg te oppervlakkig zijn voor ontdekken van de oplossing.
Groepssynchronisatie is de som van activiteiten die gericht zijn op het optimaliseren van het gezamenlijk genereren, wijzigen en integreren van individuele bijdragen in een groep.
Groepsleren is een verzamelnaam voor meerdere leerprocessen die alleen kunnen plaatsvinden als meerdere mensen interactief aan dezelfde taak werken. Brodbeck en Greitmeyer maken onderscheid tussen vier verschillen vormen van leerprocessen binnen groepen:
Individuele overdracht: individuele leerprocessen waarbij het vermogen van een groepslid om zelfstandig een taak uit te voeren verbetert als gevolg van herhaalde individuele taakuitvoering.
Overdracht van groep naar individu: een leerproces van een groep waarbij het vermogen van een groepslid om een taak individueel uit te voeren verbetert als gevolg van sociale interactie tussen groepsleden tijdens herhaalde collectieve taakuitvoering.
Overdracht van groep naar een individu binnen de groep: een groepsleerproces waarbij het vermogen van een groepslid om een taak binnen groepen uit te voeren verbetert als gevolg van sociale interactie tussen groepsleden tijdens herhaalde collectieve taakuitvoering.
Overdracht van groep naar groep: een groepsleerproces waarbij het vermogen van een bepaalde groep om een groepstaak uit te voeren verbetert als gevolg van sociale interactie tussen de groepsleden tijdens herhaalde collectieve taakuitvoering.
Leiderschap is het beïnvloeden, motiveren of in staat stellen van anderen om bij te dragen aan de effectiviteit van werkeenheden.
Er wordt veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van leiderschap. Het meeste onderzoek richt zich op ten minste één van de volgende vier criteria:
De impact van leiderschap op het bereiken van groeps- en organisatiedoelstellingen.
De mate van invloed op volgers die via leiderschap kan worden uitgeoefend.
De perceptie van een persoon als leider in de ogen van de toeschouwer.
De opkomst van een persoon als leider en hoe snel leiders worden gepromoveerd naar hogere rangen in een organisatie.
Leiderschapsgedrag verwijst naar de waarneembare handelingen die bedoeld zijn om anderen te beïnvloeden, te motiveren of in staat te stellen bij te dragen aan de effectiviteit van een werkeenheid of organisatie.
De studie van leiderschap was voornamelijk de studie van leiders, dat wil zeggen hun kenmerken, vaardigheden en gedragingen enerzijds, en hun effecten op volgers, groepen en organisaties, anderzijds.
Een groot gedeelte van onderzoek naar leiderschap in de vorige eeuw, richtte zich op leiderskenmerken. Leiderskenmerken zijn relatief stabiele persoonlijke kenmerken waarvan wordt aangenomen dat ze de opkomst van leiders en de effectiviteit van leiderschap voorspellen. Een probleem met deze onderzoeken is dat ze niet voldoende in detail uitleggen hoe de link tussen persoonlijke kenmerken en succes als leider wordt gelegd.
Contingentiebenaderingen benadrukken situationele factoren in het onderzoek naar leiderschap en hoe deze de relatie tussen leiderseigenschappen of leiderschapsgedrag en leiderschapseffectiviteit modereren. De situationele factoren omvatten:
De kenmerken van de taak.
De kenmerken van de volgers.
De kenmerken van de sociale context.
Een voorbeeld van een contingentietheorie is de weg-doel theorie. Een belangrijk punt van zorg van de weg-doel theorie is hoe een leider de perceptie van de volgers van hun werkdoelen, hun persoonlijke doelen en de wegen naar het bereiken van doelen beïnvloedt. Om hun impact op deze aspecten te maximaliseren, moeten leiders een reeks leiderschapsgedragingen beheersen en deze flexibel gebruiken, afhankelijk van specifieke situationele omstandigheden. Er zijn vijf klassen van leiderschapsgedrag onderscheiden:
Gedrag verduidelijken.
Werk faciliterend gedrag.
Participerend gedrag.
Ondersteunend gedrag.
Prestatiegericht gedrag.
De mate waarin dit gedrag succesvol zal zijn, hangt af van de persoonlijke kenmerken van de volgers en de kenmerken van de omgeving.
De volgende drie soorten leiders worden onderscheiden:
Transactieleiders richten zich op de juiste uitwisseling van middelen, die volgers iets geven in ruil voor iets dat de leiders willen.
Transformationele leiders richten zich op het afstemmen van de groeps- of organisatiedoelen op de behoeften en ambities van de volgers door een aansprekende visie te ontwikkelen.
Laissez-faire leiders vermijden beslissingen, aarzelen om actie te ondernemen en zijn vaak afwezig wanneer dat nodig is.
Bass heeft het concept van transformationeel leiderschap verfijnd in vier subdimensies, namelijk geïdealiseerde invloed, inspirerende motivatie, intellectuele stimulatie, en rekening houden met individuen.
Leiderschapsstijl is een patroon van leiderschapsgedrag dat herhaaldelijk en duidelijk zichtbaar is in verschillende situaties.
Belangrijke concepten hier zijn:
Groepsleiderschap: anderen beïnvloeden, motiveren of in staat stellen bij te dragen aan de effectiviteit en levensvatbaarheid van werkgroepen.
Gedeeld leiderschap: verantwoordelijkheid voor leiderschapsfuncties, het uitoefenen van leiderschapsgedrag en percepties over leiderschapsrollen worden onder de leden gedeeld.
Dit hoofdstuk zal verder ingaan op wat vooroordelen zijn aan de hand van deelvragen. Vooroordelen en discriminatie komen in veel verschillende vormen voor, van extreem tot alledaags.
Etnocentrisme is de neiging om ingroup attributen als superieur te beoordelen aan die van de outgroup en, meer in het algemeen, om outgroups te beoordelen vanuit een ingroup perspectief.
Wie bij de ingroup hoort en wie bij de outgroup hoort, is niet altijd duidelijk of voor de hand liggend. Een vooroordeel kan als volgt gedefinieerd worden: een houding ten opzichte van een groep die deze direct of indirect devalueert, vaak in het voordeel van het zelf of de eigen groep.
Deze deelvraag gaat verder in op de relatie tussen persoonlijkheid en vooroordelen.
Mensen verschillen in hun houding ten opzichte van sociale groepen. Het lijkt erop dat mensen die een negatieve houding hebben ten opzichte van één outgroup ook de neiging hebben om een negatieve houding te hebben ten opzichte van andere outgroups.
Theoretische modellen werden ontwikkeld, als verklaring om extreme gebeurtenissen zoals Nazi Duitsland, die vooroordelen verklaarde als een manifestatie van een bepaalde pathologische persoonlijkheid.
Adorno en collega’s gingen er vanuit dat een vooroordelend persoonlijkheid zich kan ontwikkelen bij een bovengemiddeld strenge opvoeding. Zo een opvoeding kan leiden tot conflicterende gevoelens ten opzichte van de ouders met aan de ene kan admiratie en aan de andere kant agressie. In plaats van hun agressie direct op de ouders te richten, richten ze hun negatieve gevoelens op zwakkere doelen.
De sociale dominantie oriëntatie is een individuele verschilvariabele die een verlangen naar hiërarchische groepsrelaties weergeeft. Dit concept komt voort uit de sociale dominantie theorie. Deze theorie gaat er vanuit dat het een universele menselijke neiging is om op groepen gebaseerde hiërarchieën te maken. Centraal in de theorie is dat de hiërarchie wordt behouden via individuele en institutionele discriminatie.
Alhoewel het bovenstaande goede voorspellers zijn van vooroordelen, blijft de vraag bestaan of persoonlijkheidsvariabelen verklaringen kunnen geven voor de uniformiteit van vooringenomen overtuigingen zoals bij Nazi Duitsland. De meningen en gedragingen van mensen worden ook sterk beïnvloed door de sociale context, in het bijzonder door de meningen en gedragingen van anderen om hen heen.
Een cognitieve benadering tot stereotypering en vooroordelen richtte zich op de percepties van de variabiliteit binnen groepen, en dan voornamelijk het idee dat vooringenomenheid gaat over denken dat de outgroup homogener is dan de ingroups. Dit wordt het outgroup homogeniteit effect genoemd. Veel verschillende verklaringen zijn voor dit effect gegeven, bijvoorbeeld blootstelling. Personen komen meer in aanraking met de eigen groep en zien dan beter dat er een grote variabiliteit is.
Sociale stereotype is een cognitieve representatie van een groep, sociale categorie of van zijn leden dat kenmerken die ermee geassocieerd worden omvat.
Een verklaring die gegeven wordt voor het gebruik van sociale stereotypering door mensen is om sociale perceptie te versimpelen, het makkelijker maken van het verwerken van informatie.
Expliciete en impliciete maten van vooringenomenheid meten niet per se hetzelfde en zullen daarom niet altijd in hoge mate correleren. Verschillende onderzoekers hebben beargumenteerd dat stereotypering niet altijd bevooroordeeld is. Mensen kunnen bijvoorbeeld positieve stereotypen hebben over andere groepen en over hun eigen groep, en deze stereotypen reflecteren niet per se een vooroordeel.
Vooringenomenheid of vooroordelen zijn gericht op groepen. Het betekent oordelen voordat de feiten bekend zijn.
Vanuit een groepsperspectief is een manier om te begrijpen waarom mensen een hekel krijgen aan of zelfs een hekel aan anderen krijgen vanwege hun groepslidmaatschap, door hun relatie met hun eigen groep te begrijpen. Evolutionaire theoretici hebben geopperd dat genen die samenwerking en leven in een groep ondersteunen, kunnen worden geselecteerd en de individuen met die genen een voordeel geven. Groepen dragen niet alleen bij aan veiligheid, zekerheid en overleving, maar groepen helpen ook bij het bevredigen van andere behoeften, zoals eigenwaarde en respect. Een sleutelargument hierbij kan zijn dat men de voorkeur geeft aan andere leden van onze groep, omdat er een verwachting van wederkerigheid is binnen groepen die mensen misschien niet krijgen van andere groepen. Dit verklaart echter niet waarom mensen ook gedrag vertonen die de andere groep naar beneden haalt.
De twee bekende psychologen Campbell en Sherif waren onafhankelijk van elkaar verantwoordelijk voor één van de eerste verklaringen voor de vooringenomenheid en discriminatie tussen groepen. Het gaat om de realistische conflicttheorie. Het sleutelidee van deze theorie is dat vooroordelen en discriminatie echte belangenconflicten weerspiegelen tussen groepen die strijden om gewaardeerde maar schaarse middelen.
Bovenstaande doelen kunnen belangrijk zijn bij het verminderen van vooroordelen en conflicten tussen groepsgroepen. Bovengeschikte doelen zijn doelen die alleen kunnen worden bereikt door twee groepen samen te laten samenwerken, tot wederzijds voordeel.
Belangrijke definities hier zijn ook:
Positieve onderlinge afhankelijkheid. Dit verwijst naar een situatie waarin er positieve banden zijn tussen individuen of groepen die worden gekenmerkt door samenwerking, wederkerigheid en wederzijdse voordelen.
Negatieve onderlinge afhankelijkheid. Dit verwijst naar een situatie waarin banden tussen individuen of groepen worden gekenmerkt door belangenconflicten, die vaak leiden tot antagonisme of realistische conflicten.
De realistisch conflict verklaring van vooringenomenheid is voor een groot gedeelte afhankelijk van eigenbelang ten opzichte van tastbare beloningen.
Ingroup bias verwijst naar gedragingen of evaluaties die de ingroup bevoordelen boven de outgroup; ingroup vriendjespolitiek behandelt de ingroup positiever dan de outgroup.
Sociale identiteit is dat deel van ons zelfconcept dat overeenkomt met groepslidmaatschappen, en de waarde en emotionele betekenis die aan deze lidmaatschappen worden gegeven. Dit concept geeft één antwoord op de vraag hoe psychologie van groepen mogelijk is als ervaringen altijd individueel zijn.
Sociale identiteiten refereren aan groepen of sociale categorieën in de sociale wereld. Het is daarmee duidelijk een onderdeel van het tussengroepenniveau van de sociale realiteit. Deze vorm van identiteit is ook een belangrijk deel van hoe mensen zichzelf zien en dat maakt het ook een onderdeel van de psychologische opmaak van een individu.
Een belangrijk thema in de sociale identiteitstheorie is dat mensen hun eigen groep vergelijken met andere groepen en proberen hun eigen groep positief te differentiëren, waardoor ze een positieve sociale identiteit en een gevoel van groepswaarde krijgen. Een belangrijke term hier is positieve differentiatie. Positieve differentiatie houdt het positief verschillend maken van de eigen groep ten opzichte van een vergelijkbare andere groep op basis van beschikbare vergelijkingsdimensies.
De eigenwaarde-hypothese is de voorspelling dat vooringenomenheid in de groep zal leiden tot een toename van het gevoel van eigenwaarde of van de tevredenheid op groepsniveau.
Een verklaring voor extreme vormen van vooroordelen kan zijn dat het geloof dat ‘zij’ ons ontmenselijken en ontmenselijken is een proces dat gelijktijdig een ontmenselijking van ‘hen’ rechtvaardigt.
Bewijs dat de outgroup duidelijk beter is op een bepaalde dimensie kan ervoor zorgen dat ingroup bias met betrekking tot diezelfde dimensie moeilijk te rechtvaardigen is. Dit wordt sociale realiteit beperkingen genoemd.
Door een sociale creativiteitsstrategie te gebruiken, proberen groepen andere groepen niet uit te dagen door middel van directe sociale competitie, maar door simpelweg voorkeur te geven voor bepaalde dimensies dat positieve differentiatie mogelijk maakt. Het gebruik van deze strategie zorgt er niet voor dat vooroordelen of vooringenomenheid er niet meer is.
De afwezigheid van discriminatie kan goed lijken, maar soms is sociale strijd nodig om sociale verandering mogelijk te maken.
Naast ingroup bias bestaat ook outgroup bias. Dit verwijst naar een neiging om de voorkeur te geven aan een outgroup boven de ingroup in termen van evaluaties en beloning toewijzingen.
Groepsemoties zijn emoties die worden ervaren als leden van sociale groepen in plaats van als individuen, en weerspiegelen beoordelingen van gebeurtenissen op groepsniveau. Over het algemeen versterkt groepsidentificatie zulke emoties. Groepsemoties kunnen passie leggen in vooroordelen.
Het idee van emotionele vooroordelen is krachtig, omdat het ons in staat stelt veel verschillende soorten vooroordelen te onderscheiden die afhangen van de relatie tussen groepen. Vooroordelen zoals racisme kunnen heel anders zijn dan seksisme en homofobie. Door simpelweg te focussen op een negatieve houding, kunnen we geen onderscheid maken tussen dit soort vooroordelen.
De contacthypothese, bedacht door Allport, verwijst naar het gegeven dat contact tussen groepen vooroordelen zullen verminderen als aan de volgende voorwaarde is voldaan:
Het heeft kennismakingspotentieel. Uit onderzoek blijkt dat simpelweg dichtbij elkaar wonen er niet voor zorgt dat de vooroordelen minder worden.
Het vindt plaats onder voorwaarde van gelijke status.
Omvat het samenwerken naar een gemeenschappelijk doel.
Het vindt plaats in een steunende en normatief klimaat.
Er is veel onderzoek gedaan naar het in contact komen van groepen en de mate van vooroordelen. Als het waar is dat aan alle voorwaarden van Allport’s hypothese voldaan moet worden voordat vooroordelen verminderen, kan dit moeilijk worden om dit in het echte leven voor elkaar te krijgen.
Pettigrew en Tropp onderzochten of er ook gedeeltelijk aan de voorwaarden voldaan kan worden om vermindering in vooroordelen te zien. Zij vonden in hun meta-analyse dat een significante negatieve relatie tussen contact en vooroordelen, ongeacht of aan de andere voorwaarden voldaan werd. De onderzoeken waarbij wel werd voldaan aan de voorwaarden lieten echter een sterker effect zien. Pettigrew en Tropp concludeerden daarom dat de voorwaarden niet noodzakelijk waren, maar faciliteren wel een effectiever contact.
Onderzoek van Wilder toont aan dat de effecten van contact het waarschijnlijkst generaliseren naar de hele outgroup wanneer het lid van de outgroup wordt gezien als representatief voor die groep.
Het boek bespreek de volgende drie contactmodellen:
De decategorisatie benadering: deze benadering raadt aan om de saillantie van de intergroupsgrenzen te verminderen door persoonlijk contact. Aandacht voor informatie over de leden van de outgroup die gebaseerd is op het idiosyncratische in plaats van op de categorie zou na verloop van tijd het net van de categorie moeten verminderen en daarmee vooroordelen verminderen.
De recategorisatie benadering: deze benadering raadt aan om opvallende ingroup-outgroup-onderscheidingen op een ondergeschikt niveau te vervangen door een gemeenschappelijke ingroup-identiteit op een hoger niveau, de zowel voormalige ingroup- als outgroupleden omvat. Kort gezegd: het vervangen van ‘wij’ en ‘zij’ in ‘ons gezamenlijk’. Onderzoeken tonen aan dat deze benadering leidt tot een vermindering van de ingroup bias.
Wederzijdse differentiatie (of categorisatie benadering): deze benadering raadt om groepsverbanden te maken tijdens het contact om de leden van de groepen verschillende maar complementaire rollen te geven.
Deze theoretische modellen worden alle drie door empirische bewijs ondersteund. Onderzoekers zijn deze benaderingen gaan zien als complementair van elkaar in plaats van dat er voor één gekozen moet worden.
De uitgebreide contacthypothese gaat er vanuit dat louter de wetenschap dat een ingroup-lid een nauwe relatie heeft met een outgroup-lid de houding van de outgroup kan verbeteren.
Wright suggereert dat uitgebreid contact intergroepsangst vermindert. Intergroepsangst is een negatieve affectieve toestand die wordt ervaren bij het anticiperen op toekomstig of het ervaren van feitelijk contact met een outgroup-lid, voortkomend uit de verwachting van negatieve gevolgen voor zichzelf tijdens intergroepsinteracties.
De principe-implementatie kloof verwijst naar de aanvaarding van rassengelijkheid die vaak gepaard gaat met verzet tegen specifiek beleid dat tot een dergelijke rassengelijkheid zou leiden.
Dit hoofdstuk gaat verder in op de culturele sociale psychologie.
Voor het onderzoeken van verschillen in culturen wordt er veel gebruik gemaakt van interculturele replicatie. Dat is een toets of de resultaten van een onderzoek hetzelfde zijn als het zo precies mogelijk wordt herhaald in een andere culturele context.
Cultuur is een sociaal systeem dat wordt gekenmerkt door de gedeelde betekenissen die door haar leden aan mensen en gebeurtenissen worden toegekend. Het concept cultuur kan toegepast worden op families, teams, organisaties en landen. Binnen grote sociale systemen komen weer subculturen voor die gedefinieerd worden door bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, sociale klasse, etc.
Om te begrijpen waarom resultaten tussen locaties variëren, is het belangrijk om cultuur te begrijpen. Een goede definitie van cultuur richt zich op de betekenis die mensen geven aan wat om hen heen gebeurt, omdat elke sociale gebeurtenis verschillende betekenissen kan hebben op verschillende plekken.
Eco-culturele theorie is een theorie die stelt dat verschillende vormen van cultuur zijn ontstaan als aanpassingen aan verschillende milieu-uitdagingen om te overleven.
Als cultuur wordt beschouwd als een gedeelde reeks betekenissen, moet men deze meten door zich te concentreren op de manieren waarop mensen betekenissen toekennen aan gebeurtenissen. Hofstede was één van de eerste die hier iets mee deed.
Hofstede voerde een factoranalyse op nationaal niveau uit. Factoranalyse op nationaal niveau is een analyse van gegevens uit vele landen waarin de gemiddelde respons voor elk enquête-item voor elk land wordt behandeld als de analyse-eenheid. Het gemiddelde wordt gebruikt, omdat er ook verschillen tussen mensen zijn binnen één cultuur. Dit resulteerde in vier factoren die gebruikt kunnen worden om landen te kenmerken:
Individualisme – collectivisme. Individualistische naties zijn die waarin mensen zichzelf beschrijven op een manier die hun autonomie ten opzichte van anderen benadrukt. Collectivistische naties zijn landen waarin mensen zichzelf beschrijven op een manier die hun banden met anderen benadrukt.
Machtsafstand: de mate waarin hiërarchie en eerbied binnen een natie worden geaccepteerd.
Onzekerheidsvermijding: de mate waarin een natie afkerig is van risico's en onzekerheid.
Culturele mannelijkheid-vrouwelijkheid: de mate waarin genderrollen in een land worden gezien als gedifferentieerd (mannelijkheid) of vergelijkbaar (vrouwelijkheid).
Onthoud dat de meeste resultaten in de sociale psychologie verkregen zijn in een handje vol Westerse landen. Henry zegt dat de steekproeven WEIRD zijn. WEIRD staat voor:
White.
Educated.
Industrialized.
Rich.
Democratic.
Schwartz deed een afzonderlijk onderzoek op individueel niveau in elk land waar hij een steekproef deed, om te bepalen welke waarden consistent op dezelfde manier met elkaar correleerden en daarom konden worden beschouwd als gelijkwaardige betekenissen. Vervolgens voerde hij een analyse uit van zijn gegevens op nationaal niveau op dezelfde manier als Hofstede had gedaan, waarbij hij alleen de waarden gebruikte waarvan hij had vastgesteld dat ze een consistente betekenis hadden. Er kwamen drie dimensies naar voren:
Inbedding versus autonomie: kenmerkend voor een cultuur waarin de relaties met iemands leden op lange termijn prioriteit krijgen in plaats van emotionele en intellectuele afgescheidenheid van anderen.
Hiërarchie versus egalitarisme: kenmerkend voor een cultuur waarin ongelijkheid wordt geaccepteerd en eerbied wordt gegeven aan de senioren, in plaats van gelijkheid aan alle mensen te verlenen.
Meesterschap versus harmonie: kenmerkend voor een cultuur waarin prestatie wordt gezocht en gewaardeerd, in plaats van harmonie met de natuur.
Bij het onderzoeken van culturen en verschillen tussen culturen komen enkele methodologische uitdagingen kijken:
Taal. Accurate vertaling is nodig. Om er zeker van te zijn dat een vertaling klopt is back-translation nodig. Back-translation is de vertaling van een onderzoeksvragenlijst die al van de ene taal naar de andere taal is vertaald naar de originele taal door een vertaler die de originele versie niet heeft gezien.
Zelfs na een succesvolle vertaling kunnen maten verschillende psychometrische eigenschappen hebben in verschillende contexten, omdat woorden vaak verschillende emotionele boventonen hebben in verschillende talen.
Acquiescent responding: een neiging van een respondent om het eens te zijn met alle items op schalen die attitudes, overtuigingen of waarden meten, zelfs degenen die elkaar tegenspreken.
Wees je bewust van de culturele subjectiviteit van de labels die mensen gebruiken voor de onderwerpen die sociaal psychologen bestuderen.
Cognitieve stijlen refereert aan de manier waarop mensen informatie verwerken. Nisbett noemde twee vormen:
Mensen met een analytische stijl richten zich op het belangrijkste element binnen de informatie die ze verwerken.
Mensen met een holistische stijl richten zich op de relaties tussen de verschillende elementen in de informatie die ze verwerken.
Onderzoek toont aan dat Westerse landen een meer analytische stijl hebben, terwijl landen in Oost-Azië een meer holistische stijl hebben. Aangenomen kan worden dat dit verschil in cognitieve stijlen de onderzoeksresultaten rondom sociale perceptie beïnvloedt.
Zelfopvattingen zijn de mening en de kennis van een persoon over zichzelf die worden gevormd door een actief definitieproces dat zich afspeelt in interactie met de sociale omgeving. Dit proces wordt ingegeven door hoe iemand zichzelf zou willen zien.
Het beter dan gemiddelde effect is de bevinding dat meer dan 50 procent van de deelnemers aangeeft beter te zijn dan gemiddeld op verschillende criteria.
Weergavevoorschriften zijn de culturele opvattingen over de vraag of emoties al dan niet openlijk moeten worden uitgedrukt. Uit onderzoek blijkt dat landen in Oost-Azië laag scoren in de goedkeuring van het openlijk uitdrukken van emoties. Dit geldt dus voornamelijk voor landen die laag scoren op collectivisme. Landen die daarentegen hoog scoren op individualisme scoren vaak ook hoog op de goedkeuring voor het openlijk uitdrukken van emoties.
Onderzoeksresultaten tonen aan dat prosociaal gedrag minder vaak voorkomt in culturele contexten die een sterke voorkeur hebben voor loyaliteit aan de groep en die hoog score op onzekerheid vermijden. Deze resultaten zijn afgezien van variaties in individuele neigingen.
Er zijn een aantal verschillen tussen collectivistische en individualistische landen met betrekking tot groepsprocessen. Leden van collectivistische landen laten een een grote aanpassingsbereidheid zien en werker harder om bij te dragen aan de doelen van de groep. Verder reageren ze positiever op directieve vormen van leiderschap. Leden van individualistische culturen waarderen daarentegen autonomie sterk en reageren daarom beter op participatieve vormen van leiderschap. Deze verschillende oriëntaties vormen moeilijkheden wanneer teams samengesteld zijn uit leden van verschillende culturen.
Acculturatie is het proces waarbij twee culturele groepen die met elkaar in contact komen, veranderingen veroorzaken bij een of beide partijen. Deze veranderingen kunnen voorkomen bij waarden, gedragingen en hoe iemand zich voelt over zichzelf.
Biculturele identiteit is zichzelf zien als het hebben van een gelijktijdig lidmaatschap van twee cultureel verschillende groepen. Migratie en huwelijken met mensen van twee verschillende culturen zorgen ervoor dat er steeds meer individuen zijn met een biculturele identiteit.
Biculturele identiteitsintegratie is aanwezig wanneer een persoon zijn alternatieve identiteiten als verenigbaar met elkaar beschouwt. Dit lijkt geassocieerd te zijn met optimale acculturatie.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2438 |
Add new contribution