Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

 

Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

Zie bij deze week de casussen op blackboard.

Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

Gevolgen diabetes:

cardiovasculaire ziekte

cerebrovasculaire ziekte

diabetische neuropathie

diabetische nefropathie

diabetische retionpathie

Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

Diabetes is op te delen in twee soorten:

Type I diabetes:

Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

Type II diabetes:

relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

Hypo.

• zweten

• trillen

• duizeligheid

• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

• ongeconcentreerd zijn

• hoofdpijn

• moe

• hongerig

Hypo.

• zweten

• trillen

• duizeligheid

• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

• ongeconcentreerd zijn

• hoofdpijn

• moe

• hongerig

Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

Er zijn twee hoofdsoorten:

GLP-1 en GIP

L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt zo ongeveer 50% omgevormd. GIP wordt gemaakt door de K-cellen in het eerste deel van de dunne darm. Het wordt door DPP-4 afgebroken tot GIP 3-42inactief.

Welke rol spelen de incretinen GLP-1 en GIP?

Mensen met normale glucose tolerantie hebben veel meer glp-1 dan type II diabeten, er is echter geen verschil in de GIP-levels.

Bij type twee diabetes neemt het lichaamsgewicht toe, daarbij neemt de resistentie met bijna een even grote vaart toe. Het lichaam is in staat extra insuline af te geven. De hoeveelheid insuline die max gemaakt kan worden gaat echter weer terug lopen. De GLP 1 secretie neemt ook terug.

In feite leiden er dus drie factoren tot diabetes type II:

Insuline resistentie, relatieve insuline deficientie, incretine defect -> Diabetes type 2.

Wat is het effect van eeen glp-1 behandeling bij type?

Onder invloed van GLP-1 infusie gaat glucosespiegel omlaag. Insulinesecretie gaat omhoog bij GLP-1 infusie. Onder invloed van GLP-1 gaat glucagonsecretie omlaag. Het effect van glp-1 is ongeveer acht uur. Het lichaam blijft in tegenstelling tot insuline gevoelig voor GLP-1.

Onder invloed van GLP-1 wordt de insulinegevoeligheid beter. Onder invloed van GLP-1 vallen proefpersonen bovendien af. De secretie van insuline blijft afhankelijk van glucose, er kunnen dus geen hypoglycemieën ontstaan.

De werking van GLP-1 berust op het feit dat door GLP-1 het kalium kanaal wordt geremd.

Voorts werkt GLP-1 antiapoptotisch in eilandjes van Langerhans, wat de eilandjes eventueel zou sparen.

Het enzym DDP IV breekt meer dan 50% van het natuurlijke GLP-1 af in een minuut.

GLP-1 agonisten met een langere halfwaardeitjd

Exenatide

liratlutide

exenatide LAR.

Blokkeren DPP-4

Sitagliptin en een aantal andere gliptines (vildagliptin, alogliptin, saxagliptin)

Normale mensen laten afvallen: gewicht krijg je omlaag, maar is maar tijdelijk. Voor langdurige afname van het lichaamsgewicht dient bariatrische chirurgie te worden toegepast. Na enkele dagen valt op dat het hongerstillende hormoon PYY en GLP-1 zijn toegenomen. Chirurgie zorgt voor remissie diabetes en meer secretie van insuline.

Hoorcollege 3: Diagnosestelling type I en type II diabetes mellitus

De symptomen van diabetes mellitus in het algemeen zijn de volgende:

polyurie

polydipsie

polyphagie

hyperglycemie

ketoacidose

hyperlipidemie

spierafbraak

electrolytstoornissen

balanitis / pruritus vulvae/huidinfecties

Diagnose diabetes mellitus:

De diagnose van diabetes kan gesteld worden bij symptomen én een niet nuchtere bloedsuiker >11.1 mmol/L.

of:

nuchtere glucose >7 mmol/L, wat wordt herbevestigd met een 2e bepaling die op een andere dag plaatsvindt. Nuchter is gedefinieerd als 8 uur geen calorie-intake. Deze waarde is genomen omdat boven de 7 (6.9) mM de kans op diabetische retinopathie fors is toegenomen.

Volgens de WHO is één afwijkende waarde diagnostisch van belang voor mensen met symptomen, maar dienen er twee te worden afgenomen bij mensen zonder symptomen.

Het HbA1c weerspiegelt de gemiddelde bloedglucose-concentratie in de 6-8 weken voorafgaand aan de bloedafname (mits leeftijd rode bloedcel normaal is, 120 dagen).

  • HbA1c wordt beschouwd als de gouden standaard om het effect van de behandeling voor diabetes te beoordelen. Het HbA1c ,oftewel geglyceerd hemoglobine, ontstaat door de versuikering van hemoglobine A.

Vorming HbA1c:

In het bloed bindt een glucosemolecuul (niet-enzymatisch) met het N-eindstandige aminozuur van de β-keten van hemoglobine in de rode bloedcellen. Dit proces is onomkeerbaar. Stijgt de concentratie glucose in het bloed voor langere tijd, dan

wordt er meer HbA1c gevormd. De normale concentratie is 20-42 millimol per mol, voorheen werd de schaal in procenten gehanteerd en was dit 2-6% (boven de 6.5%/48mmol/mol wordt de kans op retinopathie hoger).Het wordt niet gebruikt om de diagnose diabetes mellitus te stellen.

Typen diabetes mellitus:

  • Type 1 diabetes mellitus: (absolute insuline deficientie)

  • Type 2 diabetes mellitus: (relatieve) insuline deficientie en insuline resistentie )

  • Overige typen

  • Zwangerschapsdiabetes

Insuline deficiëntie:

Combinatie van verhoogde spiegel van ketonen in bloed en urine en een lage PH in het bloed en hyperglycemie wijst op een absolute insuline deficiëntie. De combinatie van deze laboratoriumafwijkingen is typisch voor een diabetische ketoacidose. Dit is levensgevaarlijk!

Pathogenese van diabetische ketoacidose:

Normale omstandigheden → insuline stimuleert activiteit LPL → zorgt ervoor dat niet essentiële vetzuren als triglyceriden in het vetweefsel worden opgeslagen.

Insuline deficiëntie → verlaagde LPL activiteit → niet essentiële vetzuren komen vrij en gaan met het bloed naar de lever waar ze worden opgenomen en omgezet in ketonen.

Absolute insuline deficiëntie → leidt tot DKA (diabetische ketoacidose).

Retinopathie is een gevolg van diabetes. Diabetische proliferatieve retinopathie is de belangrijkste oorzaak voor blindheid in de westerse wereld.

Na vijf jaar diabetes stijgt de kans op microalbuminurie bij diabetes type I patiënten. Urine sedimentonderzoek is te ongevoelig om vroege stadia van diabetische nefropathie op te sporen! Microalbuminurie is bij type 1 diabetes doorgaans een uiting van een beginnende diabetische nephropathie. Electronenmicroscopische afbeelding toont verdikking van de basaal membraan in de glomeruli van patiënten met lang-bestaande diabetes mellitus

Nierinsufficiëntie:

20-40% van alle diabetes Type I patiënten ontwikkelt uiteindelijk terminale nierinsufficiënte waardoor er nierdialyse nodig is. Diabetische nefropathie is een van de de belangrijkste oorzaken van terminale nierinsufficiëntie in de westerse wereld. Voorafgaand aan nefropathie ontstaat meestal eerst retinopathie.

Niet alle patiënten met diabetes krijgen chronische complicaties.

Bij diabetes mellitus spelen te hoge bloedsuikers een ethiologische rol bij het ontstaan van de chronische (=lange termijn) complicaties. Het exacte mechanisme voor het ontstaan van deze chronische (=lange termijn) complicaties is echter op dit moment niet bekend.

Hoorcollege 4: Behandelingsmogelijkheden type I en type II diabetes

Behandelingdoelen diabetes mellitus:

  • normaliseren bloedsuikerspiegel tussen de 4 en de 8 mmol/L. En daardoor voorkomen van symptomen behandelen zoals dorst, uitdroging, moeheid en vermagering

  • voorkomen chronische complicaties diabetes

  • voorkomen dat er hyper- en hypoglycemieën optreden

  • patiënt zo normaal mogelijk leven laten leiden

Bij een diabeet geldt altijd het advies tot een diabetesdieet+ advies + voldoende beweging en bij type I altijd insuline.

Wat zijn insuline analogen?

– Insuline wat sneller wordt opgenomen dan gewoon menselijk insuline → direct effect

– of minder snel worden opgenomen → gelijkmatiger

3 soorten insuline preparaten

kort/ultrawerkend (bolus)

(aspart, lispro, glulisine)

middellangwerkend (basaal)

(NPH insuline)

langwerkend (basaal)

(glargine, insuline determir)

Terminologie: (ultra)kortwerkende, middellangwerkende en langwerkende insuline is in feite misplaatst. De werkingsduur wordt verkregen door de snelheid van afgifte uit de subcutis. Insuline hexameren moeten worden afgebroken in dimeren en monomeren om in het bloed te kunnen worden opgenomen. Niet door een verschil in werking insulinemolecuul in bloed. T ½ voor insuline in de bloedbaan = 9 minuten. Er is een grote intra-individuele en inter-individuele variatie in de werking van de verschillende preparaten.

Tegenwoordig starten met:

0,5-0,6 units/kg/dag = totale dagelijkse insuline dosis (TDD)

hogere dosis insuline zijn nodig voor patiënten met insuline resistentie 91-2 units/kg/dag)

  • Om een maximale controle van de bloed glucose spiegel te bereiken, moet insuline gedoseerd worden in een “basal-bolus fashion”:

Basaal insuline: zorgt voor basale insuline behoefte van het lichaam.

Bolus insuline: wordt vlak voor maaltijden toegediend en zorgt voor controle van 'postprandiale bloed-glucose spiegel)

Intensieve insuline behandeling:

4 insuline injecties per dag.

Gaat gepaard met:

-lage gemiddelde bloedsuikerspiegels

-minder complicaties diabetes

maar:

– treedt 3x zo vaak hypoglycemie op.

Conventionele insuline therapie:

2 insuline injecties per dag.

2/3 voor ontbijt

1/3 voor avondeten

Insuline moet subcutaan ingespoten worden.

Intensieve insuline therapie gaat gepaard met:

- lagere gemiddelde bloedsuikerspiegels

- minder complicaties van de diabetes

Maar ook:

- Enige gewichtstoename

Type II diabetes

Progressieve ziekte

Relatieve insuline deficiëntie

Insuline resistent

80% patiënten hebben overgewicht

hoge risico voor:

  • hart en vaatziekten

  • myocardinfarct

  • beroerte

  • ingrijpen door amputatie

  • nierfalen

  • blindheid

Een patiënt met diabetes type II heeft dezelfde kans om te overlijden als iemand die een hartinfarct heeft gehad zonder diabetes.

levensverwachting is soms slechter dan sommige vormen van kanker.

Behandeling:

  • altijd dieet

  • altijd advies lichamelijk actief te zijn

  • als er onvoldoende resultaat of te hoge bloedsuiker is → medicatie

3 farmacologische targets bij behandeling:

pancreas → verminderde insuline secretie

lever → toegenomen gluconeogenese

skeletspieren → verminderde glucose opname

Initiële behandeling type II diabetes patiënten:

1/3 alleen dieet

1/3 dieet en tabletten

1/3 dieet en insuline (en tabletten)

Tabletten wil zeggen een biguanide zoals metformin, dat de insulinesensitiviteit verhoogt en geen gewichtstoename veroorzaakt, wel is er een risico op lactaatacidose. Sulfonylureas werken op de betacellen en zorgen dat deze meer insuline maken. Dit medicijn kan hypoglycemieen en gewichtstoename veroorzaken. Thiazolidinedionen zorgen voor een hogere sensitiviteit maar vergroten mogelijk het risico op hart- en vaatziekten.

Nieuwe veelbelovende behandelingsoptie voor de toekomst:

Glucagon-like Peptide-1 analoga (GLP-1 analoga)

Hoorcollege 5: verschijnselen hypo- en hyperglycemie

Behandeling hypertensie en diabetes:

  • gewichtsreductie

  • reductie zout-intake

  • stoppen met roken

  • reduceer alcohol gebruik

  • Bij onvoldoende resultaat → starten anti-hypertensiva

Therapie bij hypoglycemie:

indien aanspreekbaar:

10—25 gram glucose per os (bijv.5 suikerklontjes)

indien niet aanspreekbaar:

50 mL van 50% glucoseoplossing intraveneus

of 1 mg glucagon subcutaan of intramusculair

Glucagon toediening is alleen zinvol als de hypoglycemie korter dan 45 minuten bestaat en er geen sprake is van leverziekte of leverinsufficiëntie.

Oorzaken hypoglycemie:

fout bij voedsel inname of insuline

alcoholgebruik

exercise-induced hypglycemie

Er staan een aantal uitstekende casus in de ZO's

Hoorcollege 6: complicaties diabetes type I en type II

Type I en type II diabetes.

Acuut: dorst en frequent plassen.

Lange termijneffecten zijn echter erger. Diabeten gaan vooral dood aan hart en vaatproblemen, nierfalen en infecties. Bij diabetes mellitus spelen te hoge bloedsuikers een etiologische rol bij het ontstaan van chronische complicaties.Het exacte mechanisme voor het ontstaan is niet helemaal duidelijk.

Mogelijke pathways zijn (dia's, niet uit het hoofd leren)

  • Versterkt sorbitol maken,

  • Polyol pathway.

  • Hexosamine pathway

  • protein kinase c pathway

  • AGE pathway.

Iemand met een hoog HbA1c krijgt eerder retinopathie.

Type 1 diabetes en complicaties.

Bij type I diabetes staan microvasculaire complicaties op de voorgrond. Er is een onderscheid in retinopathie tussen niet proliferatieve en proliferatieve

Niet proliferatieve wil zeggen: microaneurysmata, dot and blot, exudaat.

Proliferatief wil zeggen: vorming nieuwe bloedvaten, leiden tot blindheid.

Na 20 jaar type I diabetes heeft nagenoeg iedereen background retinopathie. Niet iedereen

krijgt echter proliferatieve retinopathie. Men kan tegenwoordig lasertherapie toepassen. Het is echter nog steeds de belangrijkste oorzaak van blindheid in de westerse wereld.

Nefropathie

De glomerulus van de nier wordt beschadigd, de basaalmembraan is verdikt geraakt. De afferente en efferente vaten zijn gehypertrofieerd. Het kan zich ook ontwikkelen door het opstijgen van bacteriele infecties naar de nieren. 20-40% ontwikkelt een diabetische nefropathie. Een belangrijke oorzaak van terminale nierinsufficientie.

DM nefropathie neemt progressief toe. Het duurt ongeveer 10 jaar totdat het erin sluipt. Rond 20 jaar lijkt de prevalentie een piek te hebben, want daarna overlijdt een groot deel. Microalbuminurie is bij type I diabetes doorgaans een uiting van een beginnende diabetische

nefropathie. Normaal wordt 30 mg uitgescheiden, bij microalbuminurie 30-300 mg. Nog hoger duidt op nefrotisch syndroom

Microalbuminurie dient gecontroleerd te worden. Scherpe bloedsuikercontrole en vroege

agressieve antihypertensieve therapie kan de achteruitgang van de nier voorkomen of

vertragen.Meestal eerst ontstaan diabetische retinopathie voordat diabetische nefropathie ontstaat.

Neuropathie.

Diabetes kan het perifeer zenuwstelsel op verschillende manieren beschadigen.

De vasculaire hypothese postuleert dat afsluiting van de vasa nervorum de oorzaak is. De metabole zegt dat de hogere bloedsuikers de neuropathie veroorzaken.

Andere complicaties van type I diabetes zijn bijvoorbeeld impotentie.

Wat zijn de risicofactoren voor complicaties:

1. duur

2. hoge bloedsuikers

3. bloeddruk

4. roken

5. microalbuminurie

6. leeftijd

7. genen.

Wat is het effect op het optreden van complicaties van een goede bloedsuikerspiegel?

Treatment that normalizes levels will prevent or delay the long term aldus de DCCT-studie (type 1 diabetes).

Bij intensieve bloedglucoseregulatie nam de retinopathie, nefropathie en de neuropathie af. Uit het primaire preventie cohort bleek dat mensen direct van het begin intensief behandelen veel beter werkt. Bij het secundaire preventiecohort deden de intensief behandelden het op lange termijn ook beter.Als nadeel kwam wel naar voren dat bij intensieve behandeling mensen dikker werden en meer last hadden van hypoglycemieën.

Daarna werden de groepen niet zo streng behandeld, maar het effect werkt nog jarenlang door. De kans op hart en vaatziekten was veel hoger bij minder intensief. Op lange termijn heeft intensieve insulinetherapie bij type I diabetes dus een gunstig effect.

Type II diabetes en complicaties.

Bij type II DM ontwikkelen zich meer en vaker macrovasculaire dan microvasculaire

complicaties. Zo hebben type 2 diabeten een twee keer zo grote kans op beroerte en hartinfarct. Amputatie voor gangreen gebeurt zelfs vijftig maal zo vaak. De kans op dood door hartinfarct stijgt 4-5x ten opzichte van normaal bij vrouwen, bij mannen is dit 2x.

Diabetische risk factoren.

1. Duur diabetes.

2. Toename leeftijd

3. systolische hypertensie

4. Hyperinsulinaemie door insuline resistentie

5. Hyperlipidaemie

6. Proteinurie7. Roken, LDL, BMI.

Wat is het effect van verlaging van de bloedsuikers bij diabeten?

Wanneer type twee diabeten intensief behandeld, ziet men eerst daling en daarna parallelle stijging met minder intensief behandelde lotgenoten op het gebied van complicaties.

Er is minder kans microvasculaire complicaties en een miet significante afname van hartinfarcten, maar geen verbetering op algemene sterfte. Bij tien jaar vervolgonderzoek zijn MI en all cause mortality wel significant afgenomen. Ook is er 13% reductie van mortaliteit en zijn er 15% minder hart en vaatziekten. De studie leert dat dm type 2 zo vroeg mogelijk gediagnosticeerd moet worden.

HC 7: obesitas bij kinderen

Behandeling van het kind met obesitas.

De prevalentie van obesitas onder kinderen is ongeveer 5%. Overgewicht komt bij 20% van de kinderen voor.

Oorzaken zijn

  • Medische pathologie

  • Genen

  • Leefstijl Voeding, beweging, omgevingsfactoren.

  • Voeding met hoog energiegehalte overal beschikbaar.

  • Toenemende sedentaire levensstijl.

  • Ontbreken speelmogelijkheden, tvtijd computertijd.

Er zijn programma's zoals de Dikke Vrienden Club die proberen kinderen te stimuleren gezonder te leven. Het doel is hetzelfde gewicht behouden tijdens de lengtegroei.

De effecten van zo'n behandeling zijn heel aardig, door SMS-contact wordt het aantal dropouts nog eens gereduceerd.

HC 8: Het metabolisch syndroom

Definitie: een cluster van een aantal factoren met andere oorzaak die vaak tegelijk optreden.

Insulineresistentie heeft iets te maken met de volgende factoren van het metabolisch syndroom:

1. Blood pressure

2. Hdl cholesterol

3. triglycerides

4. glucose tolerantiegebrek.

Hyperinsulinemie geeft al verhoogde kans op diabetes. Alles lijkt volledig normaal.

Intermezzo

Insuline resistentie is te definieren als onvoldoende reactie op endogene of exogene insuline.

Het gouden standaardonderzoek is. Hyperinsulinemische euglycemische clamp studie.

Men geeft een insulineinfuus waardoor het bloedglucose daalt. Op tijdstip nul geeft men echter ook een glucose-infuus. Dit regel je voortdurend bij, zodat de glucosespiegel blijft wat hij was en er evenveel glucose onder invloed van insuline door de weefsels wordt opgenomen als je aanbiedt.

Bij Impaired Glucose Tolerance en DM type twee zorgt dezelfde insulinespiegel voor veel minder opname. Ook bij 25% van de niet zieke personen werkt insuline niet zo goed.

Insuline heeft effecten op het metabolisme van glucose maar ook op de mitose-activiteit.

Resistentie kan volgens de volgende mechanismen optreden:

  • Prereceptor (abnormaal insuline of antilichamen)

  • Receptor (minder of verminderde affiniteit)

  • Postreceptor (abnormale signaaltransductie en fosforylatie)->Meest frequente oorzaak

  • Glucose transporter (minder glut 4 molecuul).

Er zijn een aantal factoren die in verband worden gebracht met het afnemen glucosetolerantie. Bij een stijgend BMI boven de 27 lijkt de insulinegevoeligheid lineair af te nemen. Ook is er een verband met de hoeveelheid abdominaal vet.

Recent heeft de WHO een aantal criteria in gebruik genomen.

Citeria voor metabolic syndrome:

  • Heup omtrek verhoogd (verschilt per ras wat dat is)

  • verhoogde triglyceriden of in behandeling ervoor.

  • verlaagd hdl of in behandeling ervoor.

  • verhoogde bloeddruk of in behandeling ervoor.

  • verhoogde bloedsuiker of in behandeling ervoor.

Bij minstens 3 spreekt men van een metabool syndroom.

Mensen met type II diabetes voldoen altijd aan criteria metabool syndroom.

Wat zijn de mogelijke consequenties wanneer iemand de kenmerken heeft?

Mensen met een metabool syndroom hebben twee keer verhoogde kans om hart en

vaatziekten te ontwikkelen de volgende 5-10 jaar. Dat risico is levenslang nog veel hoger. Mensen met een metabool syndroom hebben een 5 maal hogere kans diabetes te ontwikkelen. Ook zorgen insulineresistentie en hyperglycemie voor meer kans op ontwikkelen van hypertensie. De stoornissen in de lipidenstofwisseling zorgen allemaal voor een hogere kans op atherosclerose. Door de hoge bloeddruk en lipideafwijking heb je ook meer prothrombotisch en proinstekings effect, wat ook de kans op atherosclerose vergroot.

Hoe kun je het metabole syndroom behandelen?

Het metabole syndroom is te bestrijden door de onderliggende oorzaken te behandelen. Overgewicht en fysieke activiteit moeten respectievelijk worden bestreden en geintensiveerd. Mensen dienen 7-10% van hun gewicht te verliezen en uiteindelijk met een BMI kleiner dan 25 te eindigen. Ook moeten ze zich aan een cholesterol, transvet en verzadigd vetbeperkt dieet houden.

Is er een rol voor medicatie bij de behandeling van metabool syndroom?

Theoretisch kan men de insulinegevoeligheid verbeteren. Er zijn onvoldoende argumenten dat, dat zinvol is.

Wat is de kritiek op concept metabool syndroom?

Er is niet één onderliggend pathofysiologisch mechanisme. De te meten factoren zijn niet gestandaardiseerd en het is niet helemaal bekend wat de prognostische waarde is.

Wat is de rol van metabool syndroom op het moment?

1. Framework for research exploring a possible unifying pathophysiological basis for the

observed cluster of riskfactors

2. it quantifies chronic disease risks within populations

3. It can guide relative risk prediction and clinical management decisions

4. It provides an easily comprehensible public health message and reminds doctors to

asses related risk factors when one risk factor is detected.

Dit zijn alle argumenten om in ieder geval met lifestyle-adviezen te behandelen.

Vaardigheidsonderwijs

VO1 Zelfcontrole bij diabetes mellitus

Criteria voor het stellen van de diagnose diabetes mellitus: symptomen (polyurie, polydipsie en vermoeidheid), een hoge nuchtere glucosespiegel en een hoge niet-nuchtere glucosespiegel.

Waarden van glucose:

Normaal nuchter glucose: <6,1

Normaal niet nuchter glucose: <7.8

Gestoord nuchter glucose: 6,1-6,9

DM nuchter: > 6.9

DM niet nuchter: >11.0

Goede waarden van een diabeet: nuchter glucose 4-7 mmol/L, glucose 2 uur postprandiaal < 9 mmol/L en HbA1c <53 mmol/mol.

Acceptabele waarden van een diabeet: nuchter glucose 7-8 mmol/L, glucose 2 uur postprandiaal 9-10 en HbA1c 53-70 mmol/mol

Slechte waarden van een diabeet: nuchter glucose > 8 mmol/L, glucose 2 uur postprandiaal >10 mmol/L en HbA1c >70 mmol/mol.

De HbA1c geeft alleen de gemiddelde waarde van de glucose weer. Bij een goede waarde wil dat nog niet zeggen dat de glucose goed gereguleerd is. Het geeft informatie over de waarde van de 120 dagen voor de meting.

Het advies voordat je aan medicatie begint is:

  • Gewichtsverlies: het verbetert de insuline gevoeligheid van het lichaam. Volgens de richtlijnen zouden daarom alle personen met overgewicht en/of obesitas, waarbij diabetes wordt gediagnosticeerd moeten proberen te vermageren.

  • Voldoende lichamelijke activiteit: het is een belangrijke component van een succesvolle 'lifestyle'-verandering en is in het bijzonder van belang om een eenmaal bereikt gewichtsverlies te consolideren.

Richtlijnen American Diabetes Association, ADA: tenminste 150 minuten per week matig intensief bewegen en 3 maal per week 30 minuten krachttraining. Het geeft een betere glucose controle, handhaving huidig lichaamsgewicht en risico op hart- en vaatziekten verminderen.

Je stuurt een DM type 2 patiënt naar een diëtiste om de leefstijl aan te passen. Hij moet ook naar de oogarts, omdat hij 20% kans heeft op diabetische retinopathie. Als de patiënt last heeft van zijn voeten moet je heb doorsturen naar de podotherapeut. De diabetesverpleegkundige heeft pas zin bij orale medicatie gebruik en bij het spuiten van insuline. De patiënt gaat pas naar de cardioloog als hij duidelijke klachten heeft.

Bij een te hoog BMI (>25) moet de patiënt afvallen. 10% gewichtsverlies is een reële doelstelling die binnen een behandelperiode van 6-12 maanden behaald kan worden en kan leiden tot een duidelijke gezondheidswinst. Door gewichtsvermindering bij overgewicht neemt de gevoeligheid voor insuline toe, waardoor de bloedglucoseregulatie verbetert. Het meest voorgeschreven energie beperkte dieet is het vetbeperkte dieet, aangezien vet de hoogste energiedichtheid heeft (vergelijk: 1 gram vet = 9 kcal, 1 gram eiwit/koolhydraten = 4 kcal). Het gaat hierbij om een vermindering van de totale hoeveelheid energie, waarbij het belangrijkste deel door verlaging van de vetinname wordt geleverd. Dit dieet blijkt op langere termijn het meest effectief ten aanzien van gewichtsreductie. Het effect is echter nog steeds matig door terugval op de lange termijn. Het dieet bevat max. 10% verzadigd vet. Verder is het bereiken van een BMI kleiner dan 27 realistischer dan BMI kleiner dan 25. Afhankelijk van het huidige gewicht en de motivatie van de patiënt moet een reëel doel gesteld worden. Wanneer een (niet reëel) doel niet behaald wordt kan de patiënt ongemotiveerd raken en terugvallen in oude gewoontes, waardoor het jo-jo effect optreedt.

De gevolgen van gewichtsverlies zijn:

Door gewichtsvermindering bij overgewicht neemt de gevoeligheid voor insuline toe, waardoor de bloedglucoseregulatie verbetert.

Bij gewichtsvermindering daalt de bloeddruk bij mensen met obesitas. 1 kg gewichtsreductie leidt tot ca. 1 mm Hg daling van de bloeddruk. Voor de behandeling van hypertensie wordt er eerst naar gewichtsverlies gestreefd en daarna pas medicatie. Het effect van hypertensieve therapie valt tegen t.o.v. afvallen.

Gewichtsreductie leidt tot een daling van het LDL-cholesterol en Triglyceriden -gehalte en een stijging van het HDL-cholesterol bij mensen met obesitas. Het resultaat is echter afhankelijk van de samenstelling van het dieet in combinatie met voldoende lichaamsbeweging.

Gewichtsreductie kan leiden tot een verbeterde vruchtbaarheid bij vrouwen met obesitas

Het totaal vet wordt onderverdeeld in twee soorten: verzadigd vet en onverzadigd vet. Overmatige consumptie van verzadigd vet leidt tot een verhoging van het (ongunstige) LDL-cholesterol, een verlaging van het (gunstige) HDL-cholesterol en een vermindering van de insulinegevoeligheid.

De beperking van het verzadigd vet is voor mensen met diabetes de belangrijkste en meteen ook de moeilijkst uitvoerbare maatregel. Veel producten die voorkomen in de alledaagse Nederlandse voeding bevatten grote hoeveelheden verzadigd vet. Denk hierbij aan gewone (volvette) kaas en volle melkproducten, vette vleeswaren, vlees, snacks en koekjes. De gemiddelde inname aan verzadigd vet ligt volgens de voedsel consumptie peiling in 2003 van het RIVM te hoog (zie: Voedsel Consumptie Peiling 2003 in de Samenvatting), slechts 11% van de mannen en 6% van de vrouwen haalt de gestelde norm van minder dan 10%. In de richtlijnen goede voeding (schijf van vijf) staan aanbevelingen voor hoeveelheden die per leeftijdscategorie van de basis voedingsmiddelen per dag gebruikt zouden moeten worden om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen. Daarnaast wordt een beperking van (verzadigd) vet geadviseerd die ook gehanteerd wordt voor mensen met diabetes. De combinatie van basis hoeveelheden en vetbeperking vormt de basis van een energiebeperkt dieet van ca 1500 kcal/dag. Het volgen van deze richtlijnen kan dus leiden tot gewichtsreductie, afhankelijk van de energiebehoefte van de patiënt (gemiddeld 2500 kcal voor mannen en 2000 kcal voor vrouwen). Bij een persoon die niet hoeft af te vallen is er naast het gebruik van de basisvoeding nog ruimte voor extra's.

Bij een gezond gewicht moet het totale vet in de voeding tussen de 20-40% zijn en daarvan mat er maximaal 10% verzadigd zijn. Bij overgewicht geldt een maximum van 20-30% waarvan 10% verzadigd. Sowieso moeten omega-3 vetzuren minimaal 0,2 g/dag in de voeding zitten.

In tegenstelling tot vis is vlees een bron van verzadigd vet. Zowel magere (witte) als vette vis zijn goede alternatieven voor vlees. Vette vis zoals makreel, haring, sardines bevatten vooral onverzadigd vet en dragen voor een groot deel bij aan de inname van voldoende omega-3 vetzuren. (de patiënt moet dus vaker vis eten i.p.v. vlees). Producten met het logo 'ik kies bewust' hebben een beperkte hoeveelheid verzadigd vet, trans-vet, toegevoegd suiker en zout. Hiermee is het een handig hulpmiddel voor mensen met diabetes om een gezonde voeding samen te stellen.

Begin medicatie: Een langwerkende insuline (bijvoorbeeld glargine) die ca. 24 uur werkt kan gecombineerd met tabletten of in combinatie met kortwerkende maaltijdinsuline, de bloedglucoseregulatie verbeteren. Dit geldt met name bij patiënten met type 2 diabetes met mild verhoogde nuchtere bloedsuiker spiegels (7.0-11.1 mmol/L). Deze injectie zorgt voor de basale insuline spiegel en wordt meestal 's avonds voor het naar bed gaan gespoten. Alternatief: 2 dd lang + kort: Voor patiënten met type 2 diabetes met nuchtere bloedsuikers spiegels > 11.1 mmol/l is niet alleen het aanvullen van de basale insuline voldoende maar moet een kortwerkende of ultrakortwerkende insuline aan de therapie worden toegevoegd om een goede bloedsuikercontrole te bereiken.

Met de medicatie moet nog steeds op dieet gelet worden: Om pieken in de bloedglucosewaarde (met name na de maaltijd) en hypo's te voorkomen is het belangrijk om de koolhydraatinname te spreiden over de dag, zodat de toevoer van glucose in het bloed redelijk constant blijft.

Bij lichaamsbeweging daalt het glucose en na het spuiten van de insuline worden de gluconeogenese en de glycogenolyse geremd. Bovendien doorbloedt de huid beter en wordt er meer insuline afgegeven. Als je gaat sporten als diabeet kun je minder insuline spuiten of meer eten.

Behandelen Diabetes Mellitus type 1

Leefstijadviezen: Gewichtsverlies is weliswaar niet zo belangrijk als bij type 2 diabetes maar ook voor type 1 diabetes zijn gezond gewicht en beperking van verzadigd vet van belang. Daarnaast verbetert de insulinegevoeligheid wanneer een patiënt met DM type 1 en overgewicht afvalt en/of meer gaat bewegen.

Langwerkende insuline analogen: Langwerkende insuline analoga zorgen voor een vlakke insulinespiegel gedurende een etmaal. De basaalbehoefte aan insuline kan hiermee meestal voldoende worden gedekt. Kanttekening is dat het niet altijd noodzakelijk is om te kiezen voor analoga, een NPH insuline kan vaak ook afdoende zijn voor het dekken van de basaal behoefte.

Ultrakortwerkende insuline analogica: Ultrakortwerkende insuline analoga zorgen voor het couperen van glucose excursies postprandiaal. Kanttekening is dat het niet altijd noodzakelijk is om te kiezen voor analoga, een kortwerkende insuline kan vaak ook afdoende zijn om glucosepieken na de maaltijden op te vangen.

Dieetadviezen: Dieetadviezen zijn van belang om de koolhydraat inname en insuline dosis op elkaar af te stemmen.

Flexibel insuline regime:

Een behandeling van viermaal per dag spuiten, wat in het algemeen grote flexibiliteit geeft. Insuline analogica: Met name bij de nieuwe langwerkende insulines treden in vergelijking tot NPH insulines minder nachtelijke hypo's op doordat deze insulines meer gelijkmatig uit de subcutis naar het bloed worden opgenomen. Ultrakortwerkende insuline analoga hebben ten opzichte van de kortwerkende insulines het voordeel dat ultrakortwerkende insuline analoga sneller uit de subcutis naar het bloed worden opgenomen dan de kortwerkende insulines. Dit is met name bij maaltijden gemakkelijker. Een patiënt hoeft niet meer een half uur te wachten na het insuline spuiten, voordat hij/zij kan gaan eten.

Insulinepomp (continue subcutane insuline infusie, CSII): Met een subcutane insuline-pomp kan een patiënt kort voor het gebruik van de maaltijd aan zichzelf een insuline bolus toedienen. De basale insulinebehoefte wordt geregeld doordat de pomp continu een specifieke hoeveelheid geeft (in pulsen).

Symptomen hypoglykemie: wisselend humeur, hoofdpijn, bleekheid, honger, zweten, duizeligheid, slecht zien en beven.

Symptomen hyperglykemie: moeheid, slaperigheid, dorge mond, vaak plassen en dorst.

Reactie op hypoglykemie: iets eten wat rijk is aan koolhydraten. Hypoglycaemie-opvang is heel belangrijk en de patiënt moet weten wat hij onder deze omstandigheden moet doen. De instructie ontvangt hij dan ook van het diabetesteam. Aangeraden wordt om bij een hypoglycemie 15-25 gram koolhydraten te gebruiken in de vorm van glucose, zoals 6 tabletten druivensuiker (Dextro Pur) of 1 glas limonade.

Oorzaken frequent optredende hypo’s

Dieet/leefstijlveranderingen die invloed hebben op het dieet: Door spuitplaatsdefecten kan er een wisselende en onvoorspelbare opname zijn van insuline uit de subcutis naar het bloed waardoor er hypoglycemieën kunnen optreden.

Actieve levensstijl, waardoor het glucose sneller verbruikt wordt, na bijvoorbeeld sporten

Een verkeerd insuline schema, die aangepast zou moeten worden naar de omstandigheden

Regelmatig inspuiten van het verkeerde preparaat op een bepaald tijdstip, Bijvoorbeeld spuiten van een kortwerkende insuline voor het slapen i.p.v. een langwerkend preparaat.

Spuitplaatsdefecten: Door spuitplaatsdefecten kan er een wisselende en onvoorspelbare opname zijn van insuline uit de subcutis naar het bloed waardoor er hypoglycemieën kunnen optreden.

Lipohypertrofie is een bekende complicatie van subcutane insuline injecties en treedt op op de plaats van injectie. Het is een onderhuidse vetophoping waarvan de grootte kan variëren van een knikker tot een sinaasappel. Het wordt veroorzaakt door herhaalde injecties op dezelfde plaats. Het kan voorkomen worden door regelmatig te wisselen van de insuline injectieplaatsen.

Met de patiënt bespreek je frequente hypoglykemiën:

Herhaling van de informatie over de hypoglycemie-opvang (volgende pagina) en Glucagon instructie met de partner.

Om hypoglycemieën te voorkomen kan het wenselijk zijn op vaste tijdstippen (bijvoorbeeld een tussendoortje) te eten. Echter bij een flexibel insulineschema heeft de patiënt meer vrijheden. Er wordt alleen een rigide dagpatroon geadviseerd indien het echt niet anders kan. Bij een flexibel insulineschema dient meer aandacht besteed worden aan de zelfregulatie: instructie hoe een patiënt zijn kortwerkende insuline dosis kan aanpassen bij zijn maaltijden en na sporten/zware lichamelijke activiteit.

Regelmatig controleren van glucosewaarden geeft een goed inzicht in glucoseverloop en is een goede hulp bij zelfregulatie van de bloedglucosespiegels door de patiënt.

Insulineschema en insulinesoort dient afgestemd te worden op het leef- en voedingspatroon van de patiënt. Wanneer een patiënt bijvoorbeeld geen tijd heeft om tussendoortjes te gebruiken en hij regelmatig een hypoglycaemie krijgt, kan het verstandig zijn te proberen hem van kortwerkende insulines over te zetten op ultrakortwerkende insulines bij de maaltijden om zo een betere bloedsuikerregulatie na te streven.

Het Somogyi effect is een hoge bloedsuikerwaarde in reactie op een te lage bloedsuikerwaarde. De oorzaak hiervan kan zijn een teveel aan insuline in de avond, bij een goede glucosewaarde voor het slapengaan en daarna verder blijven doorzakken van de glucoseconcentratie in het bloed tot een hypo. Waarna de lever in actie schiet, glucose vrijgeeft, hetgeen vaak resulteert in een overschot en te hoge bloedglucose concentraties.

Als een patiënt regelmatig wakker wordt met verhoogde ochtendwaarden, kan het waardevol zijn 's nachts de bloedglucose eens te meten. Door deze waarden kan nagegaan worden of het verstandig is meer insuline toe te dienen om een hyperglykemie tegen te gaan of dat het juist beter is minder insuline toe te dienen.

Hypoglycemie opvang, volg in het geval van een hypo de volgende stappen:

1. Controleer (indien mogelijk) de bloedglucosewaarde.

2. Bij een waarde onder de 4 mmol/l neemt u 5-6 dextrotabletten of 1 glas (200 ml) aangelengde limonade of 1 glas (200 ml) suikerhoudende frisdrank of ½ flesje (150 ml) energiedrank.

3. Ga even rustig zitten.

4. Controleer na 10-15 minuten nogmaals de bloedglucosewaarde. Wanneer deze nog steeds lager is dan 4 mmol/l, vanaf stap 2 herhalen tot de bloedglucosewaarde boven de 4 mmol/l is.

5. Wanneer het langer dan 1.5 uur duurt voordat u weer gaat eten, neemt u dan nog een snee brood, plakje ontbijtkoek, stuk fruit of 3 biscuitjes.

Insuline werking, van snel naar langzaam:

Aspartat/lispro/glulisine, regular, NPH en glargine/detemir

Een kortwerkende insuline kan het beste in de buik gespoten worden. Insuline wordt sneller geabsorbeerd bij injectie in de buik. Noot: in sommige gevallen is er een reden om een bepaalde plaats te kiezen, zoals bij spuitplaatsdefecten, ok-wond, oedeem. Langwerkende insuline wordt bij voorkeur in het bovenbeen gespoten.

Maatregelen bij een hypoglykemische unawareness:

Insuline dosering minderen is verstandig om te voorkomen dat hypoglycemieën frequent blijven optreden. Bij meerdere hypoglycemieën op een dag worden de opeenvolgende hypoglycemieën minder goed aangevoeld en zal de reservevoorraad glucose in het lichaam (glycogeen) steeds weer worden aangesproken en uitgeput raken.

Wanneer bij een patiënt gedurende een aantal weken/maanden gemiddeld iets hogere glucosewaarden worden geaccepteerd, dan zie je vaak dat de hypoglycemia unawareness verdwijnt en dat een patiënt weer beter het optreden van een hypoglycemie opmerkt.

Matig alcoholgebruik: Alcohol kan met name tijdens de slaap het bewustzijn verlagen en door remming van de gluconeogenese een bloedglucoseverlagend effect hebben. Echter het matigen van het alcoholgebruik is niet de eerste en enige interventie, de moet worden toegepast bij hypoglyceamie-unawareness.

Scherp de zelfcontrole aan: Extra controle op strategische momenten van de dag kan een beter inzicht verschaffen aan een patiënt waarom een hypoglycemie optreedt en zo een uitgangspunt vormen voor aanpassingen . B.v. eerst glucose in het bloed meten voorat een patiënt gaat sporten of autorijden.

Je spreekt van een hypoglycemie unawareness wanneer een persoon de waarschuwingssymptomen niet meer voelt aankomen. Dit komt vaker voor als je vaak een hypo hebt gehad. Dit is vervelend omdat een patiënt dan niets meer kan doen tegen een hypo. Als iemand een hypo heeft gehad en binnen 48 h nog een keer, voelt hij dat minder goed aankomen. Hoe lager het HbA1c, des te groter dan kans op de unawareness.

Als de patiënt iets minder strikt insuline wil spuiten, wordt het HbA1c verhoogd. Dit verhoogt echter het aantal complicaties: bij intensieve therapie, in tegenstelling tot conventionele therapie, wordt het aantal complicaties verlaagd van 9 naar 7.2%

De insuline-koolhydraatratio (kortweg koolhydraatratio) geeft aan hoeveel koolhydraten de patiënt kan eten per eenheid (ultra) kortwerkende insuline. Is de koolhydraatratio bijvoorbeeld 1:10, dan moet er per 10 gram gegeten koolhydraten 1 eenheid insuline gespoten worden. Deze ratio verschilt per persoon en per maaltijd.

Indicaties CSII:

Het Dawn-fenomeen: Dawn fenomeen: Onder het Dawn fenomeen (Nederlands: dageraad fenomeen) verstaan we de toename van de insuline-resistentie zoals die optreedt in de vroege ochtend (4-10 uur) door de stijging van de groeihormoonsecretie en de stijging van de cortisol-spiegels in het bloed, zoals die normaal bij iedereen optreden (NB er is een dag- en nacht- ritme voor groeihormoon en cortisol !). Het lichaam heeft door deze (tijdelijke) toename in de insuline-resistentie in de vroege ochtend (4-10 uur) dus meer insuline nodig om de bloedglucose concentratie binnen de normale range te houden.

Met een insulinepomp kan in de loop van de nacht de insuline afgifte van de pomp verhoogd worden, zodat de glucoseconcentraties in de vroege ochtend niet gaan stijgen. Wanneer subcutane insuline injecties worden toegepast, zal de laatste injectie voor het slapen meestal om ongeveer 22 uur gegeven worden, en zal de insulinespiegel in het bloed in de loop van de vroege ochtend kunnen tekortschieten waardoor een patiënt al met relatief hoge bloedglucose concentraties 's ochtends zal opstaan.

Zwangerschap: Bij zwangerschap moet een lage bloedglucose controle nagestreefd worden (HbA1C kleiner dan 7%; beginnend 6 weken voor de conceptie en gedurende de zwangerschap). Een laag glucose bevordert de vruchtbaarheid. Bovendien vergroot diabetes de kans op congenitale afwijkingen. In een aantal gevallen kan dit beter met een insulinepomp bereikt worden.

Pijnlijke neuropathie: Een (soms tijdelijk) betere bloedglucoseregulatie kan de klachten van een pijnlijke neuropathie bevorderen.

Brittle diabetes: Brittle diabetes is een vorm van suikerziekte die gekenmerkt wordt door frequente ziekenhuisopnames met diabetische ketoacidotische ontregelingen en hypoglycemieën, en sterk wisselende hoge en lage bloedsuikerspiegels.

Een insulinepomp therapie kan dan in een aantal gevallen toch voor een betere bloedglucose controle zorgen.

Diabetische voet: Een betere bloedglucoseregulatie kan de wondgenezing bij een diabetische voet ten goede komen.

Contra-indicaties:

Wisselende bloedglucosewaarden: Wanneer de wisselende bloedglucosewaarden veroorzaakt worden door het onvoldoende afstemmen van de insuline op het voedings- en bewegingspatroon, kan dat een contra-indicatie zijn voor het starten met een insulinepomp. Als de zelfregulatie niet verbetert, is het namelijk niet te verwachten dat het gebruik een insulinepomp een verbetering in de bloedglucosewaarden zal geven. Daarbij is het risico van forse ontregeling bij een insulinepomp veel groter door het ontbreken van een insulinedepot. Echter wanneer de wisselende bloedglucosewaarden niet verklaard kunnen worden door een gebrek aan zelfregulatie, dan kan een insulinepomp verbetering geven doordat de mogelijkheid bestaat om de basale insuline door de dag heen aan te passen op de insulinebehoefte.

Niet kunnen rekenen met koolhydraten: Een insulinepomp heeft weinig meerwaarde ten opzichte van een 4x daags insulineschema wanneer de patiënt zijn insulinedosering niet aanpast op zijn voedings- en bewegingspatroon. Voordat een patiënt over wordt gezet op CSII wordt daarom zijn kennis van koolhydraten op peil gebracht bij de diëtist.

Onvoldoende zelfcontrole van de bloedglucosewaarden: De kans op forse ontregeling is bij behandeling met een insulinepomp veel groter door het ontbreken van een insulinedepot. Wanneer de bloedglucosewaarde onvoldoende gecontroleerd wordt kan de bloedglucosewaarde ongemerkt snel stijgen, bijvoorbeeld bij een defect aan de pomp. Dit kan een keto-acidotisch coma tot gevolg hebben.

Een bloedglucosewaarde gemeten met een bloedglucosemeter heeft een fout van 10% en zijn vooral onbetrouwbaar in de hoge glucosewaarden. Een diabeet moet zijn glucosemeter eens per jaar laten ijken. Bij een suiker hoger dan 30 kan de meter het vaak niet meten. De opname snelheid van insuline (na subcutane injectie) kan binnen 1 persoon van dag tot dag variëren met wel 25%.

Zelfstudieopdrachten

ZO 1: Type 2 DM en insuline resistentie

Casus:

Een 48-jarige Hindoestaanse man wordt met spoed op de afdeling Intensieve Zorg opgenomen in verband met een myocardinfarct. Nadat de situatie gestabiliseerd kon worden bleek dat hij niet nuchtere bloedsuikers had van 10.9 – 14.5. Hij wordt ingesteld op cardiale medicatie in afwachting op een Dotterprocedure. De hoge bloedsuikers worden behandeld met metformine. Hij wordt na een week ontslagen met een kort briefje aan de huisarts, die enkele van zijn familieleden al kende vanwege suikerziekte.

De pathogenese waardoor iemand van een situatie met een normale bloedsuikerregulatie terecht komt in een situatie die type II diabetes mellitus wordt genoemd: Als eerste treedt er insuline resistentie op van de spieren. Dit wordt gevolgd door een verhoogde insuline afgifte van de alvleesklier. Dit laatste fenomeen blust echter uit, waarna er frequent hyperglycemiëen ontstaan, met name na maaltijden. Ook zal de lever, bij gebrek aan insulinewerking zelf glucose gaan produceren, hetgeen ook nuchtere bloedsuikers doet stijgen. Dit te hoge glucosegehalte geeft zogenaamde glucotoxiciteit. Ook het vetweefsel zal insuline resistent worden, alhoewel minder uitgesproken dan de spieren. Hierdoor zal de concentratie aan vrije vetzuren stijgen, hetgeen weer een verdere negatieve invloed heeft op de insuline gevoeligheid van de spier.

Om tot de diagnose DM type 2 te komen, moet er bloedglucose bepaald worden. Verder moet gekeken worden naar bloeddruk, familie anamnese, gewicht en lengte en naar problemen met de visus van de ogen. Bij een te hoge bloedglucose waarde moet er enkele dagen later nog een controlebepaling uitgevoerd worden, in nuchtere toestand.

Elementen die van belang zijn bij een risico-inventarisatie:

  • Het in kaart brengen van aan diabetes gerelateerde problematiek bij de patiënt en zijn familieleden.

  • Het inschatten van de voedings- en leefgewoontes

  • Het controleren op reeds aanwezige schade aan netvlies, zenuwen en nieren.

De hoeksteen van de behandeling van type 2 DM bestaat uit bewegen en afvallen. Vaak zal het afvallen een probleem zijn wanneer tevens patiënten behandeld zullen gaan worden met orale middelen, omdat deze het gewicht van de patiënt alleen nog maar verder doen toenemen. Dit geldt overigens niet voor de biguanide groep binnen de geneesmiddelen.

Een arts moet een patiënt vertellen dat de patiënt niet moet roken, veel moet sporten/bewegen en gezonde voeding moet gebruiken. Standaard controles die uitgevoerd moeten worden bij DM patiënten zijn de bloeddrukmeting, controle op afwijkingen van het netvlies en van het zenuwstelsel. Een aantal bepalingen in het bloed moeten regelmatig herhaald worden, dit zijn de nierfunctie, lipidenspectrum en het glycoHb. Er zijn verschillende soorten medicamenten: sulfonyl-ureum derivaten, biguanides, alpha-glucosidase remmers en thiazolidineidonen.

Bij een obese type 2 DM patiënt is metformine het middel van eerste keus. Dit is het enige middel dat de insuline gevoeligheid doet toenemen en de insuline spiegels niet verder doet stijgen. Daarom zal het gewicht van de patiënt niet verder toenemen, of zelfs dalen.

Richtlijnen diagnostiek type 2 diabetes; NHG standaard

Bloedglucose bepaling

  • Bij klachten als dorst, polyurie, vermagering, pruritis vulvae op oudere leeftijd

  • Drie-jaarlijks bij spreekuurbezoekers >45 jaar met

DM type 2 bij ouders, broers of zussen

hypertensie en/of manifeste hart- en vaatziekten (HVZ)

vetstofwisselingsstoornissen en/of obesitas (Quetelet index >27)

etnische belasting zoals Hindoestanen

zwangerschapsdiabetes in verleden of kinderen met geboortegewicht >4000 gr am

Risico-inventarisatie

  • Vraag naar cardiovasculaire pathologie bij patiënt zelf of cardiovasculaire ziekten bij ouders, broers of zussen < 60 jaar

  • Voedingsgewoontes, roken, alcoholgebruik, lichaamsbeweging

  • Quetelet index (QI of BMI), bloeddruk; <50 jaar albumineconcentratie of albumine/kreatinine ratio in eerste ochtend-urine

  • GlyHb, totaal cholesterol, HDL-cholesterol, triglyceriden, kreatinine.

  • Voetonderzoek; binnen 6 maanden onderzoek naar diabetische retinopathie

Behandeling met insuline (facultatief)

Start met insuline bij onvoldoende regulatie met orale middelen. Leer patiënt vooraf zelfcontroles. Geef instructies over beleid bij hypoglycemie. Verwijs zo nodig naar diëtist Insuline plus orale antidiabetica

  • maak 4-puntsdagcurve (nuchter en 2 uur na de 3 hoofdmaaltijden)

  • voeg aan orale medicatie 8-12E middellang werkend NPH-insuline toe, toe te dienen voor het slapen gaan

  • controleer na 2-3 dagen; pas dosering met 2-4E aan op grond van nuchtere glucose

  • ga over op 2 dd NPH-insuline bij >40E insuline per dag om nuchtere waarde <7,0 mmol/l te krijgen of bij aanzienlijke postprandiale hyperglycemie op 4-puntsdagcurve. Stop tabletten, vervroeg avondinjectie naar vóór het avondeten en voeg 8-12 E vóór ontbijt toe

  • pas ochtenddosering verder aan op geleide van postprandiale glucose

  • bij onvoldoende correctie van de postprandiale waarden ander insulineregime

Uitsluitend insuline

- stop orale medicatie. Gebruik middellang werkend NPH-insuline of mengsel van kort- /middellangwerkend (30/70) insuline

- begin met 12 E insuline vóór ontbijt, 6 E insuline vóór avondeten

- pas beide doseringen per 2-3 dagen met 2-4 E aan op grond van het nuchtere glucose en postprandiale waarden tot bereiken streefwaarden

Behandeling van andere risicofactoren voor hart- en vaatziekten

  • Adviseer bij roken te stoppen

  • Streef naar bloeddruk van 150/85 of lager. Stap 1: thiazide in lage dosis zoals hydrochloorthiazide of chloortalidon 12,5 mg. Stap 2: voeg zo nodig ACE-remmer of bètablokker toe. Stap 3: combinatie van thiazide, ACE-remmer en bètablokker.

  • Geef bij vetstofwisselingsstoornis cholesterolsyntheseremmer bij levensverwachting

  • >5 jr en kans op CHZ >25% in 10 jaar; dit zijn bijvoorbeeld alle patiënten met totaalcholesterol >5,0 mmol/l en manifest HVZ

Start laag, hoog dosis op tot bereiken streefwaarde totaalcholesterol (5 mmol/l) of maximumdosis.

Behandel patiënten <50 jaar met micro-albuminurie ongeacht hun tensie met ACE-remmer. Hoog dosering geleidelijk op tot bereiken tensie van 140/80 of maximum dosis ACE-remmer

Beleid bij intercurrente ziekten:

Bij koorts, braken of diarree extra vochtinname (bouillon), tijdelijke verhoging van bloedglucose verlagende therapie op basis van de bloedglucose. Insuline nooit staken, ook niet bij minder eten

Beleid bij hypoglycemisch coma:

20-40 ml 50% glucoseoplossing iv of 1 mg glucagon sc of im. Bij terugkeer bewustzijn koolhydraatrijke voeding, ga oorzaak hypoglycemie na

Consultatie en verwijzen

  • Eventueel voor instelling op insuline

  • Te hoge postprandiale waarden ondanks twee dd insuline

  • Diabetisch ulcus dat niet binnen 2 weken geneest

  • Serumkreatinine >200 micromol/l of klaring < 30 ml/min

  • Bij ernstige hyperglycemie (sufheid, dehydratie of braken): overleg met tweede lijn. Bij hyperglycemisch coma: opname

  • Bij onvoldoende herstel bij hypoglycemisch coma na 1/2 uur

Verwijs naar podotherapeut of pedicure met diabetesaantekening bij drukplekken, eeltvorming.

ZO2: wat is de betekenis van microalbuminurie?

Een eerste teken van beginnende diabetische nephropathie kan een verhoogde eiwituitscheiding in de urine zijn. Eiwit in de urine kan worden aangetoond door middel van de urine-dipstick methode. Deze methode is wel kwalitatief maar relatief ongevoelig: hij is pas positief wanneer de eiwituitscheiding in de urine meer dan 300-500 mg per 24 uur bedraagt. Een gevoeligere methode is het meten van albumine in de urine. De normale excretie van albumine in de urine is minder dan 20 mg/dag. Er is sprake van microalbuminurie wanneer er een blijvende waarde van albumine uitscheiding tussen de 30 en 300 mg/dag bij een patiënt met DM vindt. Wel moet dan een urineweginfectie en/of andere nierziekte bij die patiënt uitgesloten zijn. Bij een waarde boven de 300 mg/dag spreek je van proteïnurie of macroalbuminurie.

Bij het stellen van de diagnose microalbuminurie is een eenmalige 24-uurs urine verzameling niet voldoende. Er is namelijk een sterke dag tot dag variatie in de dagelijkse albumine uitscheiding in de urine (40-50%) Daarom moet je 2 tot 3 onderzoeken van de urine doen in een periode van 3 tot 6 maanden. Deze moeten persisterend een te grote albumine uitscheiding in de urine laten zien, wil je kunnen spreken van microalbuminurie. Bovendien moet dan een urineweginfectie zijn uitgesloten. Koorts, hoge bloedglucose concentraties, zware lichamelijke inspanningen en hartfalen kunnen andere voorbijgaande oorzaken van een te hoge uitscheiding van albumine zijn, maar vallen dus niet onder de definitie microalbuminurie.

Microalbuminurie kan naast nierschade ook wijzen op andere nierziekten en op ernstige gegeneraliseerde vaatschade, met name bij type 2 DM. Het ontstaan van duidelijke microalbuminurie gaat bij diabeten dan ook gepaard met een verhoogde kans op het krijgen van hart- en vaatziekten en op het overlijden aan hart- en vaatziekten.

Bij een bepaald gedeelte van de bevolking (6-7%) zonder diabetes en/of hypertensie en/of andere manifeste nierziekten komt ook microalbuminurie voor. De aanwezigheid van microalbuminurie gaat gepaard met een verhoogde kans op hart- en vaatziekten.

Ontstaan van diabetische nefropathie (casus 1 en 2)

Microalbuminurie treedt bij DM type 1 patiënten meestal pas na 5 jaar op. Vaak wordt dit dan vooraf gegaan door diabetische retinopathie. In het algemeen wordt het pas zinvol geacht te screenen op type 1 diabetes als de DM 5 jaar bestaat.

Bij DM type 2 kan het interval tussen het diagnosticeren van type 2 DM en het ontstaan van microalbuminurie veel korter zijn. Het komt zelfs voor dat microalbuminurie reeds op het moment van het diagnosticeren van de type 2 DM aanwezig is. Microalbuminurie bij een patiënt met DM type 2 geeft echter minder kans op het ontstaan van diabetische nefropahtie. Na het ontstaan van type 1 DM ontwikkelt ongeveer 35% diabetische nefropathie, terwijl dit percentage na het ontstaan van type 2 maar 10 tot 20% is. Bij DM type 2 kan microalbuminurie ook een uiting zijn van een andere nierziekte, die niets met DM te maken heeft. Bij iemand met DM type 2 sinds 5 jaar, die bang is diabetische nefropathie te hebben, wordt eerst 2 maal de albunine/kreatine ratio in de ochtend urine bepaald en wordt het urinesediment onderzocht. Als de ratio persistent gestoord is moet de 24-uurs albumine-uitscheiding in de urine gemeten worden.

Casus 3

33-jarige patiënt met DM type 1 sinds zijn 15e levensjaar, wordt met insuline behandeld. Vijf jaar geleden is hij gelaserd aan beide ogen vanwege diabetische retinopathie. Bloeddruk is 155/90 mm Hg. HbA1c: 9%, serumkreatinine: 200 micromol/L, uitscheiding albumine in de urine (3 x gemeten): 150 mg/dag. Geen afwijkingen in urinesediment.

Bij deze patiënt is sprake van microalbuminurie. De patiënt heeft dus een beginnende diabetische nefropathie. Gezien zijn serum kreatinine is de glomerulaire filtratiesnelheid niet toe maar juist afgenomen, er is dus geen hyperfiltratie. De patiËnt heeft nu minstens 80% kans om een diabetische nefropathie te ontwikkelen en aan de nierfunctievervangende therapie te komen wanneer er geen verdere therapeutische maatregelen genomen worden. Maatregelen die je nu nog kunt nemen zijn: bloeddruk behandelen met streefwaarde van 130/80 mmHg en de bloedsuikerinstelling zo scherp mogelijk houden, eventueel met eiwitbeperking in het dieet.

Casus 4

45-jarige patiënt met DM type 2 heeft microalbuminurie, met een albumine uitscheiding van 50 mg/24 uur. Bloeddruk is 150/90 mmHg; HbA1c: 9.0%. Patiënt krijgt al een ACE-remmer. Bij deze patiënt moet geprobeerd worden de bloeddruk nog verder te verlagen en ook moet de bloedsuikercontrole scherper.

De verschillende typen DM ten aanzien van een aantal aspecten van microalbuminurie

Bij DM type 1 is het interval na diagnose DM 10 tot 15 jaar voor een incidentie microalbuminurie. Dit is bij type 2 minder dan een jaar.

Complicaties bij DM type 1 zijn: diabetische nefropathie bij 35% en hart- en vaatziekten.

Complicaties bij DM type 1 zijn: diabetische nefropathie bij 10-20%, hart- en vaatziekten en andere nierziekten.

Behandeling van type 1 DM: scherpe bloedsuikkerregulatie, antihypertensiva, met name ACE remmers (ook zonder aanwezigheid hypertensie is behandeling met een ACE remmer zinvol), eiwitbeperkt dieet.

Behandeling van type 2 DM: scherpe bloedsuikkerregulatie, antihypertensiva, eiwitbeperkt dieet, behandeling van hyperlipidemie.

ZO3: oorzaken en behandeling van hypoglycemie

De glucoseconcentratie wordt via tal van regelmechanismen binnen optimale en nauwe fysiologische grenzen gehouden. Dit is belangrijk want glucose is belangrijk voor alle cellen van het lichaam, en met name voor de neuronen van het centrale en perifere zenuwstelsel, deze zijn volledig op glucose aangewezen. Te weinig suiker, hypoglycemie is dan ook erg gevaarlijk en kan de dood tot gevolg hebben. Hypoglycemie kan niet alleen in het kader van DM voorkomen.

10 mmol/l glucose komt overeen met 180 mg/dl. Normale bloedglucose concentratie is 3,5 tot 7 mmol/l. Monotherapie met een biguaniden (metformine) geeft geen kans op het optreden van een hypoglycemie.

Je spreekt van hypoglycemie wanneer de bloedsuiker concentratie daalt beneden een arbitraire grens (2,6-2,8 mmol/l). Dit is de biochemische definitie. Er is ook een klinische definitie: wanneer iemand symptomen van een hypoglycemie ontwikkeld heeft en een daarbij passende bloedsuikerspiegel heeft.

Klachten van een hypoglycemie kunnen zijn:

  • Autonomie symptomen: zweten, trillen, hartkloppingen, angst- en hongergevoel

  • Neuroglycopene symptomen: Verwardheid, vreemd gedrag, soms agressief, onvermogen om zich te concentreren, slaperigheid, wazig zien, tintelen rond de mond

  • (ochtend) hoofdpijn

  • Soms geheel geen symptomen: hypoglycemia unawereness.

Hypoglycemia unawareness is het ontbreken van de typische klachten (met name de autonome symptomen) van een hypoglycemie, terwijl er in het bloed wel duidelijk biochemisch sprake is van een hypoglycemie. Hypoglycemia unawareness wordt vooral gezien bij patiënten die scherp zijn ingesteld, die dus lage bloedsuikers hebben, en die zogenaamde intensieve insuline therapie krijgen.

Casus 1

Man 65 jaar heeft DM, is daarvoor op dieet en wordt behandeld met subcutane insuline injecties. Nu (’s ochtends) is de man bewusteloos, hij heeft de avond ervoor 3 biertjes op.

De diagnose hypoglycemie is bij deze patiënt te bevestigen door het meten van de bloedsuikerspiegel. Deze bleek 1,8 mmol/L te zijn. Je kunt deze patiënt als behandeling glucose intraveneus geven (bijvoorbeeld 50 ml van een glucose 50% oplossing), 1 mg glucagon intramusculair geven of subcutaan. Bij een hypoglycemie moet niet gewacht worden met handelen. De bloedsuikerspiegel moet zo snel mogelijk genormaliseerd worden.

Als deze patiënt in plaats van een insuline behandeling alleen met een sulfonylureum-derivaat (bijv. glimepide) zou zijn behandeld, zou het verstandig zijn geweest de patiënt op te laten nemen in een ziekenhuis. Dit omdat de werking van een sulphonylureum-derivaat meestal langer is dan 24 uur. In het ziekenhuis kan een patiënt met ernstige hypoglycemie dan een glucoe infuus krijgeno m de bloedsuikerspiegel normala te houden. Bovendien is de patiënt dan onder toezicht en kunnen de bloedsuikerspiegesl frequent gecontroleerd worden. Bij een nieuwe daling van de bloedsuikerspiegel kunnen dan adequate maatregelen genomen worden.

Alcoholgebruik is een van de mest voorkomende oorzaken van een hypoglycemie. Alcohol vermindert het bewustzijn voor de symptomen zoals die bij een hypoglycemie kunnen optreden, en voorkomt dus daarmee dat iemand adequaat handelt (iets eet) om de hypoglycemie te voorkomen. Bovendien remt alcohol de gluconeogenese in de lever, waardoor het lichaam de hypoglycemie niet goed kan compenseren.

Andere diagnosen die je bij een bewusteloze patiënt dient te overwegen, waarvan de oorzaak van de bewusteloosheid onbekend is: status na epileptisch insult, intoxicatie, intracerebrale of subdurale bloeding, hoofdtrauma.

Casus 2

Man van 25 jaar die DM heeft, wordt behandeld met een dieet en subcutane insuline. Patiënt is niet bewusteloos en is goed aanspreekbaar. Hij heeft nu last van hartkloppingen, wazig zien, hoofdpijn en een hongergevoel. Bloedsuikerspiegel is 2,2 mmol/l. Vanwege de symptomen die passen bij een hypoglycemie en de waarde van de bloedsuikerspiegel kunnen we stellen dat deze patiënt een hypoglycemie heeft. Deze hypoglycemie kan verschillende oorzaken hebben:

  • Een fout met spuiten, bijvoorbeeld intramusculair spuiten van insuline in plaats van subcutaan waardoor er snellere insuline opname in het bloed dan normaal zal zijn opgetreden.

  • Het overslaan van een maaltijd, of minder gegeten dan normaal

  • Alcohol gebruik

  • Verhoogde lichamelijke activiteit enige tijd ervoor, bijvoorbeeld in de vorm van sporten, joggen, wandelen en fietsen.

Behandeling bij deze patiënt: oraal glucose innemen want hij is nog aanspreekbaar. Advies is om ongeveer 10-25 gram suiker per os, of 2 dextropur of een glas cola te consumeren.

Casus 3

Patiënt in ziekenhuis die niet aanspreekbaar is, niet bekend is met DM en bloedglucosewaarde blijkt te hebben lager dan 0,5 mmol/l. Er is hier dus duidelijk sprake van een hypoglycemie. Als eerste neem je snel een buis bloed af om te kijken hoe hoog de insuline spiegel bij deze patiënt is. Daarna ga je de patiënt intraveneus behandelen met glucose of glucagon. Bij een gezond persoon moet bij een dergelijk ernstige hypoglycemie de insuline spiegel 0 of zeer laag zijn, en bijna niet aantoonbaar. Wanneer je desalniettemin op het moment van de hypoglycemie wel een hoge insuline spiegel vindt, dan kan dat het gevolg zijn van een te hoge endogene insuline spiegel (insuline gemaakt door de pancreas) of van een te hoge exogene insuline spiegel (insuline die van buiten het lichaam is toegediend). Het onderscheid tussen exogene insuline toediening en endogene insuline productie kun je maken door ook het C-peptide in het bloed te meten. Het C-peptide is het eiwit dat van het proinsuline wordt afgescheiden voordat het insuline aan het bloed wordt afgegeven. Wanneer op het moment van een hypoglycemie het C-peptide aantoonbaar is, terwijl de insuline spiegel ook verhoogd is, is er dus een endogene productie van de insuline. Dit kan zijn een insulinoma, een tumor die teveel insuline maakt of een intoxicatie met een sulphonylureumderivaat. Dit laatste kan komen door de patiënt zelf of door zijn omgeving, een poging van zelfmoord, hierbij moet je kijken naar psychiatrie. Wanneer op het moment van het hypoglycemie het C-peptide niet aantoonbaar is, terwijl de insuline spiegel wel verhoogd is, is er dus een exogene oorzaak van de hoge insuline (door de patiënt zelf of door iemand uit zijn omgeving).

ZO4: Gezondheidsrisico’s en behandelingsmogelijkheden van overgewicht en obesitas

De frequentie van overgewicht en obesitas lijkt met name in de Westerse landen toe te nemen. Dit met alle gevolgen van dien. De stijging in de frequentie van overgewicht en obesitas gaat gepaard met een verhoogde mortaliteit. Ook is er een verband tussen het toenemen in lichaamsgewicht en het hebben van verschillende chronische ziektes. Overgewicht en obesitas zijn dus risicofactoren die behandeld moeten worden. De laatste tijd is er ook meer inzicht ontstaan in de (moleculaire) mechanismen die betrokken zijn bij het controleren van het lichaamsgewicht. Mede als gevolg van dit toegenomen inzicht zijn en worden er medicijnen ontwikkeld, waarmee je overgewicht en obesitas zou kunnen bestrijden.

Een voorbeeld van een chronische aandoening die meer voorkomt bij obese mensen is DM type 2. Hoe meer obees iemand is, hoe groter de kans op DM type 2. De reden is dat obesitas de insuline sensitiviteit vermindert. Vooral abdominale adipositas gaat gepaard met insuline resistentie.

Obese mensen hebben een verhoogde lean body mass en een verhoogde vetmassa. Dit samen verhoogt de zuurstofbehoefte van het lichaam. Deze toegenomen zuurstofbehoefte gaat gepaard met een vergrote cardiac output. Verder is het bloedvolume bij obese mensen toegenomen, waardoor het vaatstelsel enigszins overvuld is. Deze overvulling van het vaatstelsel zorgt voor een toegenomen diastolische vulling van het hart, wat een toegenomen slagvolume tot gevolg heeft, dus een verhoogde cardiac output. Zowel het toegenomen bloedvolume als de toename van de cardiac output induceert op de lange termijn structurele veranderingen. Voorbeeld van een nadelig gevolg is een eccentrische hypertrofie van het hart. Uiteindelijk kan door de combinatie van diastolische en systolische disfunctie op de lange termijn een decompensatio cordis ontstaan. Behalve decompensatio cordis, kan hypertrofie van de linker kamer tot ziekten van de kransslagaderen leiden en plotselinge dood als gevolg van een arrhytmie.

Van het totale dagelijkse energieverbruik is 70% nodig voor de basale stofwisseling, 20% is nodig voor de lichamelijke activiteit en 10% gaat verloren bij de verwerking van voedsel, het thermische effect.

Niet alle mensen met obesitas hebben hypertensie. Dit doordat de bloeddruk een afgeleide is van de cardiac output en de vasculaire weerstand. Hypertensie treedt bij obesitas met name op wanneer de vasculaire weerstand verhoogd is. Dit is niet het geval bij alle patiënten met obesitas, bij sommigen is het juist verlaagd, dus ook niet alle obese mensen hebben hypertensie.

De meest voorkomende afwijking aan de lever bij adipeuze personen is de zogenaamde (non-alcoholische) steatohepatitis, die een gevolg is van een vettige infiltratie van de lever. Levercirrose en/of leverfibrose is zeldzaam.

Bepaalde kankers zijn geassocieerd met adipositas: colon-, prostaat-, mamma-, endometrium- (baarmoederkanker) en galblaaskanker. Het is niet duidelijk waarom obese mensen juist een verhoogd risico op deze kankers hebben.

Indicaties voor behandeling van obesitas met een geneesmiddel:

  1. Als na 3-6 maanden behandeling met dieet en adviezen voor meer lichamelijke activiteit en gedrag, de BMI nog steeds boven de 30 is.

  2. Als het gewichtsverlies na 3-6 maanden minder dan 10% is van het gewicht waarmee de patiënt zich presenteerde.

Potentiële werkingsmechanismen van vermageringsmiddelen:

  1. Afremmen en/of onderdrukken van eetlust, deze middelen grijpen meestal aan op het centraal zenuwstelsel

  2. Afremmen van de vetabsorptie in de darm, dit is een perifere werking

  3. Stimuleren van energieverbruik en de warmteproductie zonder dat dit een gevolg is van toegenomen lichamelijke activiteit

  4. Stimuleren van de vetafbraak en/of de triglyceridensynthese remmen, zonder dat dit een gevolg is van een toegenomen lichamelijke activiteit en/of een verminderde vet-inname.

Het maximale effect dat je van een huidige medicamenteuze therapie mag verwachten is 10% reductie van het lichaamsgewicht. Om op dat gereduceerde gewicht te blijven, moeten de medicijnen vaak chronisch gebruikt blijven worden.

Belangrijk bij de behandeling van overgewicht en obesitas is het dieet. Ook met toegenomen lichamelijke activiteit kan het gewicht verlaagd worden, dit is echter maar matig: zo’n 2 tot 3 kg.

Bij het afvallen zal zowel de vetmassa als fat-free mass (lean body mass) afnemen. Het verlies van vetmassa is gunstiger dan het verlies van vetvrije massa. Deze laatste bepaalt voor ene groot deel de basale stofwisseling in rust, die normaalgesproken de grootste bijdrage (70%) levert aan het dagelijkse energieverbruik van het lichaam. Als deze vetvrije massa meer afneemt dan de vetmassa, zal dus ook de basale stofwisseling in rust afnemen, waardoor het nog moeilijker is om af te vallen.

Er bestaat 1 indicatie voor een chirurgische behandeling. Deze behandeling wordt alleen toegepast bij zorgvuldig geselecteerde patiënten met zeer ernstige obesitas, met zeer ernstige co-morbiditeit, wanneer minder invasieve behandelingen niet hebben geholpen en deze patiënt tegelijkertijd als gevolg van de obesitas ook een sterk verhoogd risico hebben op morbiditeit en mortaliteit.

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

Verplichte Literatuur Week 5

Acute diarree

Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

 

Fysiologie

In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

-                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

-                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

-                  Cotransport met suikers en aminozuren

 

Diarree

Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

 

1.               Osmotische diarree

Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

            Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

            Magnesiumzouten

            Lactulose

            Malabsorptiesyndromen

            Resectie van maag en dunne darm

 

 

2.               Secretoire diarree

Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

            Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

            Non-osmotische laxantia

            Galzouten

Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

 

Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

 

            Exudatieve diarree

Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

            IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

            Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

            Gluten overgevoeligheid

            Bestralingsschade      

            Coloncarcinoom

            Diverticulitis

 

3.               Versnelde motiliteit

Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:

            Thyrotoxicose

            Diabetes Mellitus

            IBS

            Abusus.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Stofwisseling I week 2

Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

Access: 
Public
Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom

Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:

  • Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
  • Type 2 Diabetes Mellitus
  • Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.

Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.

Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.

Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.

Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.

Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

College 11

Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

 

Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

  • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

  • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

  • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

  • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

 

Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

  • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

  • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

 

Viscerale vetcellen

Subcutane vetcellen

gezondheidsrisico

groot

veel minder / bijna niet

celgrootte

groter

kleiner

cel insulineresistentie

groter

kleiner

celdoorbloeding

beter

slechter

celturnover (verversing) van vrije vetzuren

sterk verhoogd

lager

celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

gevoeliger

minder gevoelig

adipocytokineproductie

meer

minder

Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more

Access: 
Public
Stofwisseling II stamplijst

Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

  • >productie cortisol

  • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

.....read more
Access: 
Public
Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Beknopte samenvatting van het gehele vak.

Stamplijst Stofwisseling l

.....read more
  • Term/proces/..

Bijbehorende informatie/definitie

  • Atwater factoren

Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

  • Gebalanceerd dieet

Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

  • Glucose verbindingen

1-4 en 6-6 dwars

  • Triacylglycerol

Glycerol en vetzuren (3)

  • α-amylase

Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

  • Gastrine

Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

  • Histamine

Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

  • Papilla van Vater

Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

  • Sfincter van Oddi

Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

  • Secretine

Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

  • CCK

Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

  • Gal

Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

  • Enterokinase

Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

  • Trypsinogeen

Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

  • Trypsine

Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

  • Permeabiliteit

Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

  • Ionkanaal

Kanaal om ionen over het membraan te brengen

  • Transporter

Symporter, antiporter, uniporter

  • Carrier

ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

  • SGLT

Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

  • GLUT’s

1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.

    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Collegeaantekeningen

    HC-01: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.

    Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.

    Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.

    Thema 1: Regelkringen

    HC: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).

    • Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.

    • Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.

    De nulde wet

    De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.

    De eerste wet

    De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.

    De tweede wet

    De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.

    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel

    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

     

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:

    Module: Endocrinologie

     

    HC – Endocrinologie, basisprincipes

    Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

    Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

    De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

     

    .....read more

    Endocrien

    Neuraal

    Afgifte aan de

    Access: 
    Public
    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

    Colleges week 1

    College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

    29-09-2014

    De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

    Lichamelijk onderzoek

    Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

    Behandeling:

    • Leefregels

    • Dieet

    • Medicatie

    • Endoscopie

    • Radiologie

    • Chirurgie; resectie, transplantatie

    Casus 1

    Mevrouw geboren 1973.

    Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

    ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

    Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

    Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

    LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

    Access: 
    Public

    Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan het Erasmus MC - Bundel

    BulletPoint Samenvatting bij Praktische verloskunde (Treffers, 9e druk)

    BulletPoint Samenvatting bij Praktische verloskunde (Treffers, 9e druk)

    Praktische verloskunde

    Prof. Dr. P.E. Treffers,

    negende druk

     

    De normale zwangerschap

    Ovulatie 4-6 uur erna bevruchting zygote in ampulla morulastadium na 3-4 dagen in cavum uteri 7-8 dag blastokyste implantatie (dus 22ste dag van cyclus)

     

    Trofoblast dringt in uteruswand. Buitenste vruchtvlies is het chorion, binnenste vruchtvlies het amnion, daarnaast zijn er nog embryoblasten die het embryo gaan vormen.

     

    Ontwikkeling van embryo en foetus:

    • eerste twaalf weken; embryogenese en organogenese

    • AD van 5-7 weken; aanleg CZS, neurale buis, hart

    • de groeisnelheid neemt gedurende de zwangerschap af

    • vrucht = embryo

    • ei = gehele zwangerschapsproduct met vliezen, placenta en vruchtwater

    • tot 4 maanden lengte komt overeen met kwadraat van aantal maanden

    • na 4 maanden vermenigvuldigen met 5

    • gewicht van de vrucht bij 28 weken is ca. 1200 gram

    • na 28 weken per week 200 gram stijging

    • jongens bij geboorte 120-150 gram zwaarder

    • eerste kinderen zijn gemiddeld 200 gram lichter dan volgende kinderen

    • vanaf 35 weken voorraad van glycogeen aangelegd om hypoxie tijdens baring te overbruggen

    • vanaf 24-25 weken kan een kind buiten de uterus ademhalen

    • vanaf 35 weken voldoende surfactant om goed te kunnen ademen

     

    Placenta, vliezen en navelstreng:

    • de rijpe placenta heeft een gewicht van 500 gram

    • in navelstreng twee arterieën en één vene

    • functies van de placenta:

      • uitwisseling met moeder

      • productie hormonen

      • immunologische functie

     

    De duur van de zwangerschap:

    • negen kalendermaanden

    • tien maanmaanden van 28 dagen

    • veertig weken

    • 280 dagen

    • à terme vanaf 37 t/m 41 weken

    • 1e trimester; tot 14 weken

    2e trimester; tot 28 weken

    3e trimester; tot 40 weken

     

    Fysiologie van de zwangere:

    • veranderingen van de huid:

      • versterkte pigmentatie (linea alba, areolae mammae, gelaat). Het

    .....read more
    Access: 
    Public
    Bullet Point samenvatting bij Praktische gynaecologie (Lammes)

    Bullet Point samenvatting bij Praktische gynaecologie (Lammes)

    Praktische gynaecologie

    Dr. F.B. Lammes, zesde herziene druk

    Gynaecologische anamnese

    • Naam

    • Leeftijd

    • Burgelijke staat

    • Beroep

    • Gynaecologische voorgeschiedenis

    • Verloskundige voorgeschiedenis

    • Menstruele cyclus (ante-/postponerende cyclus, oligo-/polymenorroe, hypo-/hypermenorroe, menorragie, metrorragie, menarche, menopauze, contactbloedingen, dysmenorroe)

    • Fluor (kleur, aspect, reuk, jeuk, tijdsrelatie, geneesmiddelen

    • Anticonceptie

    • Mictieklachten

    • Defecatieklachten

    • Algemeen welbevinden

    • Familie-anamnese

    • Sociale problematiek

    • Seksuele anamnese

    Gynaecologisch onderzoek

    • algemeen lichamelijk onderzoek

    • abdomen

    • genitalia externa (een volle blaas maakt een adequaat onderzoek onmogelijk)

    • genitalia interna (speculum), blauw-paarse verkleuring van portio kan wijzen op een zwangerschap

    • vaginaal toucher (uterus; grootte, ligging, consistentie, vorm, oppervlak, mobiliteit, slingerpijn of opdrukpijn/adnexa; meestal niet te voelen, een normaal groot ovarium in postmenopauze is abnormaal)

    • rectaal toucher (voorkeur bij virgo en kinderen)

    Vulva

    Bestaat uit :

    • mons veneris

    • labia majora

    • labia minora

    • clitoris

    • vestibulum

    Ontwikkeling:

    De ontwikkeling gaat altijd in vrouwelijke richting, tenzij er functionerende testes zijn met SRY en MIF (= anti-Müllarian hormoon). De MIF remt de buizen van Müller die de tubae, de uterus en 2/3 deel van de vagina zouden vormen. Het MIF wordt gevormd uit de Sertoli-cellen, de Leydig-cellen vormen testosteron dat de vorming van mannelijke uitwendige genitalia stimuleert.

    Congenitale afwijkingen:

    • vrouwelijk pseudohermafroditisme: discrepantie vrouwelijke genitalia interna en mannelijke genitalia externa (zowel ovaria als testes)

    • congenitale bijnierhyperplasie: enzymstoornis die zorgt voor overproductie endogene androgenen die bij vrouwen vermannelijking geeft van de genitalia externa.

    • Testiculaire feminisatie (of androgeen insensitiviteitssyndroom/mannelijk pseudohermafroditisme): bij mannelijke foetus ontbreken receptoren voor testosteron.

    Vulvitis:

    • bacterieel (ulceratief, bartholinitis, folliculitis)

    • viraal (papillomavirus, herpesvirus, molluscum contagiosum, hiv-aids)

    • schimmels (candida)

    • parasitair (schaamluis/pediculosis pubis)

    • hormonale oorzaken (voor de puberteit, na de menopauze (atrofie))

    Dystrofische afwijkingen:

    = chronische, jeukende huidafwijking

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 1)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 1)

    Casus 1

    De Heer Trommel is een 87 jarige man, wonend in een verzorgingstehuis, met in de voorgeschiedenis een ernstige COPD. Op 1 februari van dit jaar komt de huisarts bij hem langs in verband met sinds 4 dagen bestaande progressieve klachten van malaise, spierpijn en kortademigheid. Ook is hij wat rillerig geweest.

    DD kortademigheid, malaise, (koorts)

    • pneumonie CAP (community-acquired pneumonia)

      • Haemophilus Influenzae (bij patiënten met COPD) 5%

      • Streptococcus pneumoniae 25-60%

      • Mycoplasma pneumoniae 7%

      • Legionella pneumophila 7%

      • Virussen (voornamelijk influenza) 13%

    • Pneumonie HAP (hospital acquired pneumonia)

      • Gram negatieve darmbacillen 50%

      • Pseudomonas aeruginosa 50%

      • Staphylococcus Aureus 10%

    • Excerbatie COPD

    • Griep

      • Influenza virus

    • Bovenste luchtweginfectie

      • Viral

        • Rhinovirus

        • coronavirus

    • Maligniteit

      • Longcarcinoom

    • Cardiaal

    Anamnese

    • Wanneer begonnen?

    • Welke verschijnselen?

    • Koorts?

    • Zieke mensen in omgeving?

    • Bijkomende klachten?

    • Pulmonaal

      • Hoesten

      • Pijn vast aan de ademhaling?

      • Sputum? Kleur? Bloed?

      • Roken

    • Griep

      • Hoofdpijn?

      • Buikpijn?

      • Keelpijn?

      • Griepprik gehad?

      • Lichamelijke activiteit?

    • Maligniteit

      • Afgevallen?

      • Bloed ophoesten?

      • Moe?

      • Nachtzweten?

    • Cardiaal

      • Pijn op de borst

      • Nycturie

      • Enkeloedeem

    Lichamelijk onderzoek

    • Algemene indruk

      • Huid

        • Petechien

        • Collateralen

        • Kleur, cyanose

    • Metingen

      • Bloeddruk

      • Pols

      • Temperatuur

      • saturatie

    • Hoofd/hals

      • CVD

      • Ogen (waterig)

      • Neus (neusverkouden)

      • Mond ( vergrote tonsillen)

      • Lymfeklieren

      • Kloppijn sinussen

    • Pulm

      • Inspectie

        • Gebruik hulpademhalingsspieren

        • Vorm thorax

      • Palpatie

        • symmetrie

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 2)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 2)

    Casus 15

    Op de polikliniek psychiatrie komt een 50-jarige man met zijn partner voor een second opion. Patiënt is al een jaar bekend bij het RIAGG. Hij is daar behandeld met gesprekken 1 keer per 2 weken en hij heeft tot een maand geleden paroxetine 60 mg 1dd gebruikt. Hij heeft zijn huidige partner leren kennen tijdens zijn vorige huwelijk, dat 10 jaar duurde. Tijdens zijn huidige relatie, die nu 2 jaar duurt, heeft hij ongeveer een jaar geleden een kortdurende buitenechtelijke relatie gehad. Hij heeft de laatste maanden regelmatig woede uitbarstingen, dit had hij altijd al alleen het laatste jaar is het erger geworden. Hij slaapt slecht, hij is niet afgevallen. Hij voelt zich snel te kort gedaan.

    Probleembepalende gegevens

    • VG met psychosociale problematiek

    • Gedragsveranderingen onder gebruik van paroxetine: woede uibarstingen, insomnia, agitatie

    DD

    • Persoonlijkheidsstoornis

    • medicatie

    Anamnese

    • Emotioneel trauma

    • Gebruik medicatie medicatietrouw

    • Slapen

      • Moeite met inslapen

      • Moeite met doorslapen

      • Vroeg wakker

      • Nachtmerries

      • Piekeren

    • Woede uitbarstingen

      • Met een reden

      • Hoe lang

      • Voor gebruik medicatie ook

      • Tegen wie

      • Hoe vaak

    WD:

    Bijwerking van paroxetine vanwege overdosering

    Typen antidepressiva (AD): AD hebben geen effect bij gezonde pp itt bv amphetamine

    - tricyclische AD: bestaande uit drie benzeenringen. Stimuleren functie van serotonine veel cardiotoxiciteit, bijwerkingen.

    Anticholinergische effecten: droge mond, obstipathie, BPH, glaucoma, hypotensie,

    Libido ↓, tachycardie, arythmiën, sedatie, gewichtstoename.

    - SSRI ‘s ( specific serotonine reuptake inhibitor). Paroxetine, fluoxetine, fluvoxamine, setratine. Inhiberen re – uptake van serontonine in de synapsspleet. Geen anticholinergische bijwerkingen. Dosis paroxetine: 20 tot mx 50 mg/ dg. Bijwerkingen zijn: misselijkheid, flatulentie, insomnia, rusteloosheid, agitatie, woedeaanvallen, hoofdpijn, tremor, spierzwakte, sexuele dysfunctie. GEEN GEWICHTSTOENAME

    - MAOI’s = monoamine oxidase remmers. Geen eerste keuze. Veel bijwerkingen en interacties. Inactiveren enzymen die NA en 5-HT afbreken. Interfereert ook met aanmaak tyramine en veel leverenzymen ( belangrijk voor eventuele co-medicatie)

    bijwerkingen: droge mond, obstipatie, BHP, hypotensie, hoofdpijn, tremor, leverintoxiteit.

    Interacties: ernstige hypertensie in combi met vasocontstrictors of tyramine bevattende voedselprodukten kaas, bepaalde vleessoorten, gerookte vis, bonen,sommige rode wijnen

    ( tyramine wordt immers niet afgebroken en

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 3)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 3)

    Casus 27

    Op het spreekuur van de oncoloog verschijnt een 65-jarige vrouw. Zij is vorige week geopereerd aan een mammacarcinoom links.

    DD knobbel

    • Dominante klierschijf

    • Cyclische hobbeligheid

    • Fibroadenoom

    • Cyste

    • Mammacarcinoom

    Anamnese

    • Voorgeschiedenis

    • Familie anamnese

    • Gewichtverandering

    • Moe

    • Koorts

    • Pijn aan de borst

    • Hoe ontdekt

    Lichamelijk onderzoek

    • Zowel staand als liggend

    • Rechts en links vergelijken

    • Inspectie

      • Onregelmatigheden

      • Aspect van de huid

      • Intrekkingen van huid of tepel

      • Afwijkingen van de tepel

    • palpatie

      • borst, tepel

      • knobbel goed uitpalperen

        • lokalisatie

        • grootte

        • consistentie

        • beweegbaarheid

        • pijnlijkheid

      • axiaal en infra-, supraclaviculair

    Aanvullend onderzoek

    • mammagrafie

      • in twee richtingen van boven naar beneden en van opzij

      • Onder 35 jaar beperkte diagnostische waarde

    • Echografie

      • Afgrensbaarheid bepalen van knobbel

    • Cytologisch of histologisch

      • Biopt

    Behandeling

    • Borstsparende operatie

    • Okselklierresectie

    • Hormonale therapie

    • Combinatieve aanvullende chemotherapie en hormonale therapie

    • Aanvullend radiotherapie

    • Aanvullende hormonale therapie

    • Aanvullende chemotherapie

    Mammacarcinoom:

    Tussen 35-50 grootste doodsoorzaak

    10% kans op mammacarcinoom gedurende leven

    Bij ongeveer 11.500 vrouwen diagnose gesteld

    Risicofactoren

    • Vrouw

    • Leeftijd

    • Westerse wereld

    • Eerder doorgemaakt mammacarcinoom

    • Voorkomen van borstkanker in de familie (BRCA-1, BRCA-2)

    • Benigne mamma-afwijkingen

    • Ongezonde voeding

    • Obesitas

    • Alcohol

    • Endocriene en reproductieve factoren

    • Oac

    • Hormoonsubstitutie

    Prognose

    • Hoe groter de tumor hoe grotere kans op metastasen

    • Axiale lymfeklierstatus

    • Ziektevrije-10jaarsoverleving 70% zonder lymfekliermetastasen

    • Ziektevrije-10jaarsoverleving 40% met 4-10 lymfekliermetastasen

    • Radiotherapie na complete resectie 40% minder kans op een recidief

    • Metastasen: lymfeklieren, longen, lever, bot, (peritoneum, hersenen)

    .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 6
    Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 7
    Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 12
    Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 13
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 12
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 13
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 14
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    2006