Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om de slokdarm heen. Deze is geen onderdeel van de oesophagus en is daarom een externe sfincter. De oesophagus bestaat uit twee spierlagen, een circulaire spierlaag aan de binnenkant en een longitudinale spierlaag aan de buitenkant. Deze opbouw van spierlagen ook aanwezig in de maag, de dunne darm en de dikke darm. In de oesophagus zijn de spieren verantwoordelijk voor de peristaltische bewegingen, die het voedsel richting de maag duwen.

 

Maag

De maag is zeer beweeglijk en variabel van grootte. Dit heeft consequenties voor de manier waarop de maag is bevestigd en voor de ligging in de buik. De maag geeft zijn maaginhoud zeer geleidelijk door aan de dunne darm, omdat daar het zure milieu weer geneutraliseerd moet worden. Op de overgang van de maag naar de dunne darm bevindt zich daarom ook een sfincter. Deze sfincter wordt de pylorussfincter genoemd. De pylorussfincter is een anatomische sfincter die het doorgeven van de maaginhoud reguleert. De sfincter is dus zichtbaar als een duidelijke verdikking en is ook voelbaar. Deze sfincter zorgt dus voor een geleidelijke doorgifte van de zure maaginhoud.

 

Dunne darm

De lengte van de dunne darm is variabel, gemiddeld 5 à 6 m met een spreiding van 3 tot 9 m. De dunne darm kan ingedeeld worden in drie delen. Het eerste stuk is het duodenum, ook wel twaalfvingerige darm, die 25 cm lang is. Het duodenum volgt op de maag en heeft een typische C-vorm. De belangrijkste structuur in het duodenum is een verhevenheid (papil=pukkel). Dit is de papil van Vater/ papilla duodeni major. Hierin monden de ductus choledochus (galafvoerbuis) en ductus pancreaticus(afvoerbuis pancreas) gemeenschappelijk uit. Deze uitmonding wordt omgeven door een kringspier, de sfincter van Oddi. Door deze sfincter is het opslaan van gal in de galblaas mogelijk. De kringspier kan een druk creëren die ervoor zorgt dat gal in de galblaas terecht komt. Als er iets mis is bij deze uitmonding heb je zowel problemen bij de afvoer van gal als bij de afvoer van de pancreassappen. Een voorbeeld van een dergelijk probleem is het hebben van galstenen. Deze kunnen de gemeenschappelijk uitgang van de ductus choledochus en de ductus pancreaticus afsluiten, waardoor stuwing van gal en pancreassappen optreedt. De overige twee delen zijn het jejunum (2/5 deel) en het ileum (3/5 deel). Het jejunum is sterk geplooid. Deze plooien worden d plooien van Kerckring/plicae circulares genoemd. Deze zijn bedoeld voor oppervlaktevergroting, omdat in het jejunum veel vertering plaatsvindt en de meeste absorptie van voedingsstoffen plaatsvindt. In het ileum vindt minder absorptie plaats. Hierdoor heeft het ileum een minder groot belang bij oppervlaktevergroting. Het is dus ook veel minder geplooid. De overgang van jejunum naar ileum verloopt geleidelijk. Het ileum heeft meer een reservefunctie qua absorptie, maar is ook zeer belangrijk voor absorptie van bepaalde voedingsstoffen waaronder vitamine B12 en galzouten.
Dikke darm
Deze begint bij de appendix en loopt door tot het canalis analis. Er zijn drie karakteristieken van de dikke darm, namelijk de taeniae, haustra en appendices omentales. Is De lengtespierlaag van de dikke darm is niet overal even dik. Deze lengtespierlaag is enigszins geconcentreerd in drie bundels. Deze drie bundels van lengtespieren worden de Taeniae genoemd. De totale lengte van deze lengtespieren is iets korter dan de werkelijke lengte van de dikke darm. Hierdoor trekken zij de dikke darm een klein beetje in elkaar waardoor zakvormige uitstulpingen ontstaan. Dit zijn de haustra. Verder zijn er typische vetaanhangsels, dit zijn de appendices omentales.

Lever

De lever ligt voornamelijk rechtsboven in de buik. Het leveroppervlak is aan de voor -en bovenkant glad, omdat de lever tegen het diafragma en tegen spieren van de buikwand aanligt. De achterkant is echter veel onregelmatiger, omdat andere organen tegen de lever aanliggen. De porta hepatis is de leverpoort en is de toegang tot de lever. Bij vele andere organen wordt de term hilus of hilum gebruikt om een toegangspoort aan te duiden. Deze toegangspoort vormt voor de lever de toegangspoot voor de slagader en de uitgang voor de galbuis en de leverader.

 

Organen zijn te verdelen in segmenten. Dit is vaak gebaseerd op een vertakkingspatroon van bloedvaten. Na 3 vertakkingen heb je 8 takken in totaal en daarom zijn er 8 leversegmenten. Kennis over de verschillende segmenten van de lever en de vertakking van bloedvaten zijn van belang wanneer er een deel van de lever wordt verwijderd.

 

Pancreas

De pancreas is een langgerekt orgaan. Het ligt achter de maag en de kop ervan ligt in de C-bocht van het duodenum en de staart reikt tot aan de milt. De pancreas is 12-15 cm lang.

 

Werkgroep 3

 

Tractus digestivus

In de mond kauw je op het voedsel en voeg je speeksel toe. Dit speeksel bevat enzymen die vertering ondersteunen. Vervolgens leidt de oesophagus het voedsel door de thorax heen. De druk in de thorax is lager dan in het abdomen.. De oesophagus bevat twee sfincters, UES ter voorkoming van aanzuiging van slijm en lucht uit de pharynx en LES ter voorkoming van reflux uit de maag.

 

Eenmaal in de maag aangekomen, wordt het voedsel gekneed en komt er zuur maagsap bij. Dit zuur zorgt voor het denatureren van eiwitten en het doden van aanwezige bacteriën. De pylorus (maagpoort) zorgt voor geleidelijke afgifte van de zure maaginhoud in het duodenum.

 

Het duodenum, het jejunum en het ileum vormen samen de dunne darm. Het duodenum speelt een belangrijke functie bij de vertering. Daarnaast wordt in het duodenum de zure voedselbrij geneutraliseerd, Hier mond in de papil van Vater gezamenlijk de ductus choledochus en ductus pancreaticus uit. Deze gezamenlijke afvoer wordt gereguleerd door de sfincter van Oddi. Het jejunum speelt een belangrijke rol bij de vertering en opname van voedingstoffen. Het ileum vervult een rol bij de opname van overige voedingstoffen en van vitamine B12 en galzouten.

 

Het caecum, colon ascendens, colon transversum, colon descendens, colon sigmoideum en het rectum vormen de dikke darm (colon). De dikke darm dient als reservoir en het opnemen van vocht en zouten. Het laatste deel van de tractus digestivus is de anus, ook wel canalis analis.
 

De lever maakt ook deel uit van de tractus digestivus en produceert gal, filtert het bloed, reguleert glucose, vetzuren en aminozuren en maakt bloedeiwitten aan. Het geproduceerde gal komt in de galblaas (vesica fellea). Deze maakt het gal dikker, geeft het gal af aan het duodenum, of slaat het gal op.

Ook de alvleesklier (pancreas) mondt uit in het duodenum en geeft pancreassap af.
 

Wanneer een persoon organen van het verteringsstelsel mist, gaan functies van die organen (gedeeltelijk) verloren. Als uit een patiënt de dikke darm wordt weggehaald, zal er meer water, vitamine B12 kaliumionen en natriumionen in de ontlasting zitten. Deze stoffen neemt de dikke darm normaal op. Door een verminderde opname van zouten (die water aantrekken) en water, verliest zo'n patiënt gewicht. Ook door de ontstekingen in de dikke darm en het algemeen ziektebeeld verliest de patiënt gewicht. Andere mogelijke consequenties van het verwijderen van de dikke darm zijn: uitdroging, moeheid en psychosociale gevolgen. De dunne darm gaat over in de dikke darm via het ileum. Onder de verbinding ileum-dikke darm zit nog een stukje darm. Dit stukje darm heet de blinde darm (caecum). De blinde darm heeft een wormvormig aanhangsel genaamd appendix. Bij een blinde darm operatie wordt alleen de appendix weggehaald, niet de hele blinde darm.

In de buikholte en bekkenholte bevinden zich ook organen die niet tot de tractus digestivus behoren. Dit zijn :

 

  • nieren en bijnieren: in buikholte

  • milt: in buikholte

  • blaas: in bekkenholte

  • geslachtsorganen: eierstokken, baarmoeder, prostaat

 

 

Er zijn verschillende manieren om het lichaam op te delen. Zo kun je het lichaam opdelen in vier regio's ofwel quadranten. Dit doe je door middel van twee vlakken genaamd de mediale plane en transumbilical plane. De vier gebieden heten:

 

  • rechter boven quadrant (right upper quadrant = RUQ)

  • linker boven quadrant (left upper quadrant = LUQ)

  • rechter onder quadrant (right lower quadrant = RLQ)

  • linker onder quadrant (left lower quadrant = LLQ)

 

Zie afbeelding 4

 

Twee sagitale vlakken (midclavicular planes) en twee transversale vlakken (subcostal plane = bovenste vlak en transtubercular plane = onderste vlak) verdelen het lichaam in negen regio's. De regio's heten:

 

  • rechter hypochondrium (RH)

  • rechter flank/lumbalis

  • rechter inguinaal (lies) (RI)

  • epigastric (E)

  • umbilicaal (U)

  • schaamstreek (pubic = P)

  • linker hypochondrium (LH)

  • linker flank/lumbalis

  • linker inguinaal (lies) (LL)

 

Soms wordt in plaats van het subcostale vlak het transpylorische vlak gebruikt. Het transpylorische vlak ligt iets hoger dan het subcostale vlak. Dit vlak ligt ter hoogte van de eerste lumbale wervel (L1) in liggende positie en doorkruist de pylorus sfincter (maagportier). Wanneer er ter hoogte van de transpylorische vlak een CT-scan zal worden gemaakt, zullen de volgende organen zichtbaar zijn:

  • Het begin van de galblaas

  • Het begin van de bovenste slagader van het mesenterium en van de hepatische poortader

  • Een deel van de nieren.

  • Deel van de lever

  • Deel van de milt

 

De colon transversus is het orgaan waar de variabiliteit in organen het meest tot uiting komt. De lengte verschilt per persoon, maar ook de ligging in het abdomen is per persoon sterk verschillend. Bron afbeelding: www.free-ed.net

Bron tekst: collegeaantekeningen en Clinically Oriented Anatomy 6th edition, Moore K.L., Dalley A.F., Agur A.M.R., 2010. Dit boek heet in het vervolg 'Moore'.

 

Hoorcollege 5

 

Peritoneum en buikholte

De buikwand bestaat vooral uit spieren, temidden van die spieren ligt een holte. Deze wordt bekleedt door een sereus vlies, het peritoneum, of ook wel pariëtale peritoneum (buikvlies tegen buikwand aan). De ruimte binnen dat pariëtale peritoneum is de cavitas peritonealis. Tussen het pariëtale peritoneum buikwand is nog wat ruimte over, bestaande uit vet en bindweefsel. Dit wordt het extraperioneaal weefsel genoemd. Aan de dorsale kant is dit extraperioneaal weefsel erg veel aanwezig. Het vormt hier een apart compartiment, het retroperitoneum. Al deze compartimenten samen vormen de cavitas abdominis. Organen kunnen in het retroperitoneum of in de cavitas perionealis (intraperitoneaal) liggen.

 

Retroperitoneale organen liggen goed ingebed in vet en spierweefsel. De intraperitoneale organen zijn op een andere manier bevestigd. Zij worden aan de buikwand en aan elkaar bevestigd door peritoneale dubbelbladen, die uit het pariëtaal peritoneum zijn gevormd. Deze peritoneale dubbelbladen worden ook wel meso’s genoemd. Deze dubbelbladen hebben naast bevestiging nog een andere functie. Zij dienen namelijk ook voor voeding. Door de dubbelbladen lopen lymfevaten, bloedvaten en zenuwen naar de organen. Het stuk peritoneum dat om de organen heen ligt wordt het visceraal peritoneum genoemd..

Tussen de organen in de peritoneale holte is nog weinig ruimte over. De enige overgebleven ruimte ligt in de capillaire spleten, deze zijn gevuld met vocht. Het vocht wordt afgescheiden door het peritoneum zelf. Het vocht zorgt ervoor dat de organen kunnen bewegen ten opzichte van elkaar. Het zorgt voor een glijvlak. Dit is van groot belang tijdens bijvoorbeeld ademhalen, houdingsveranderingen en peristaltiek.

 

De peritoneale holte heeft twee compartimenten, de greater sac en de lesser sac. De laatstgenoemde is de bursa omentalis, gelegen achter de maag. Er is een verbinding tussen deze holten, namelijk het foramen (=gat) omentale. Via deze verbinding vindt communicatie plaats.
In de embryonale ontwikkeling zie je dat alle organen aan de dorsale kant omgeven zijn door meso. Aan de ventrale zijde gaat het meso tot aan de onderrand van de lever. Het ventrale meso, ook wel het mesogastrium ventrale, heeft dus een vrije onderrand.De lever, maag, milt en pancreas zijn omgeven door een visceraal peritoneum. De lever is door middel van het ligamentum falciforne aan de buikwand bevestigd. Dit ligament behoort tot het ventrale meso en heeft een vrije onderrand. Tussen de organen zijn ook verbindingen aanwezig. Het omentum minus is de verbinding tussen de lever en de maag. Ook deze heeft een vrije onderrand. Tussen de maag en de milt ligt het ligamentum gastrosplenicum. Dit kan beschouwd worden als een onderdeel van het mesogastrium dorsale.

 

Sommige delen van de organen groeien harder dan andere delen. Dit wordt differentiële groei genoemd. Dit zorgt ervoor dat organen van positie veranderen. Door de differentiële groei ondergaat de maag twee draaiingen. De 1e draaiing is een draaiing van 90 graden om de longitudinale as. De linkerzijde draait naar de ventrale kant, de rechterzijde naar de dorsale kant. De lever en de milt worden door de verbindingen met de maag gedwongen om mee te draaien. De lever komt nu rechts te liggen en de milt links. De omentum minus staat nu in een frontaal vlak. De vrije onderrand is nog steeds aanwezig. Door de maagdraaiing ontstaat er een ruimte achter de maag en het omentum minus. Deze ruimte wordt de bursa omentalis genoemd. De pancreas is door de draaiing van de maag naar achteren geslingerd, waardoor deze secundair retroperitoneaal komt te liggen. De verbinding van milt naar pancreas wordt een verbinding van milt naar het retroperitoneum bij de nieren, dus dit heet ligamentum splenorenale.

 

Bij de 2e maagdraaiing om de sagittale as komt de maag in een meer liggende positie. Er ontstaat door verschil in groeisnelheid een curvatura minor en een curvatura major. De vrije onderrand van het omentum minus verandert in een vrije rechter rand.

 

Mesogastrum dorsale liep aanvankelijk van de curvatura major direct naar het retroperitoneum. In de embryonale ontwikkeling gaat het mesogastrium dorsale uitzakken naar beneden en gaat voor het colon transversum langs. De lagen peritoneum die zijn uitgezakt verkleven. De uitzakking vormt het vetschort, het omentum majus. Er is sprake van nog een verkleving. Het mesocolon transversum verbindt colon transversum met achterste buikwand. Het bovenste stuk van het omentum majus verkleeft en loopt nu van de maag naar het colon transversum. Het heet het ligamentum gastrocolicum.

 

Om in het bursa omentalis te kijken kun je een snede maken in het omentum minus. Een andere manier is het ligamentum gastrocolicum in te snijden, zodat de maag opgetild kan worden. Een andere mogelijkheid is het klieven van het mesocolon transversum. De pancreas ligt in de achterwand van de bursa omentalis, níet erin. De bursa omentalis is namelijk wel omgeven door peritoneum en gevuld met vocht. Deze verschaft de maag bewegingsvrijheid, waardoor het van grootte en positie kan veranderen. Naast de pancreas liggen ook de linker nier/bijnier, aorta en v. cava inferior in de achterwand van de bursa omentalis.
Het omentum majus bedekt de dunne darm en geeft door het vet ook enige bescherming. Het is tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan uit vier lagen peritoneum. Het hangt als een schort voor de buikingewanden. Het heeft de eigenschap zich te bewegen in de richting van een ontstekingsproces. Het doel is dat het omentum majus het ontstekingsproces kan inkapselen en zo verspreiding ervan kan voorkomen.

 

Hoorcollege 6

 

Maagklachten is een verzamelnaam voor bovenbuikklachten. Er zijn verschillende ‘maag’klachten.

  • Refluxklachten (retrosternaal branden/pijn) Refluxklachten zijn zuur gerelateerde klachten.

    • regurgitatie: terugkomen van maaginhoud tot hoog in de slokdarm

    • zuurbranden: prikkeling van distale slokdarm

  • Maagklachten (bovenbuik, epigastrum) Mensen met maagklachten klagen vaak over:

    • pijn in de bovenbuik

    • vol gevoel

    • misselijkheid

    • braken

Voorbeelden van maagklachten zijn:

  1. Peptisch ulcuslijden (maagzweer) Dit is een zuurgerelateerde klacht. Er is sprake van een organische afwijking.

  • ulcus ventriculli: zweer in de maag

  • ulcus duodeni: zweer in het duodenum

 bij een ulcus gaat de mucosa weg, in sommige gevallen ook de submucosa en soms zelfs de spierlaag (perforatie). De oorzaak is vaak helicobacter pylori.

  1. Functionele dyspepsie. Er is geen organische afwijking te vinden.

 

Gastro-oesofageale refluxziekten

Symptomen: zuurbranden en regurgitatie. Dit komt doordat het maagzuur terugstroomt in de oesophagus. Hierdoor kunnen slokdarmontstekingen ontstaan, ook wel oesophagitis genoemd. Deze ontsteking hoeft echter niet aanwezig te zijn. oesophagitus komt in 40% van de gevallen wel voor, in 60% niet.

Bij mensen met een refluxziekte stroomt er meer maaginhoud dan normaal terug in de slokdarm. De onderste slokdarm sficter(LES) werkt niet goed. De LES en het diafragma vormen samen een anti reflex barrière. In principe relaxeert de LES bij slikken. De LES kan soms ook spontaan opengaan. Deze worden voorbijgaande LES relaxaties genoemd. Dit is de oorzaak van reflux.

 

Mensen met reflux-ziekten hebben vaak last van een middenrifsbreuk: hernia diaphragmatica. De LES valt hierbij niet samen met het middenrif. Een stukje van de maag is boven het diafragma komen te liggen. De antireflux barriére is verstoord, waardoor er een grotere kans bestaat voor refluxziekten. De verschuiving wordt veroorzaakt door verwijding van de opening in het middenrif waardoor de oesophagus heen gaat.

Refluxziekten vaststellen

Door middel van gastroscopie kan worden vastgesteld of er oesophagitis aanwezig zijn. Daarnaast kunnen refluxziekten ook worden vastgesteld aan de hand van een 24-uurs PH meting. Er is een kleine katheter in de slokdarm gebracht, die de PH in onder in de slokdarm gedurende 24 uur meet. Bij mensen zonder reflux ziekten is de PH onder in de slokdarm voor het grootste gedeelte van de tijd boven PH 4. Het percentage van de tijd met ph<4 kleiner dan 6. Deze mensen hebben fysiologische reflux. Dit is dus normaal. Bij mensen waar het percentage van de tijd met PH<4 meer dan 6 is, is er sprake van pathofysiologische reflux.
 

Peptisch ulcuslijden

Een ulcus is te zien als een witte plek, waar het maagslijmvlies verdwenen is. Je kijkt als het ware op het submucosa met veel granulatieweefsel en ontstekingsinfiltraat. Aan de zijkant is het mucosa rood door ontsteking. Wanneer de ulcus te diep gaat is er sprake van een maagperforatie. Sommige mensen hebben in hun maag de bacterie helicobacter pylori. Deze bacterie geeft een lage vorm van ontsteking van de maag. De aanwezigheid van Hp is een bevorderende factor voor het ontstaan van peptisch ulcuslijden.

 

De behandeling is medicamenteuze zuursecretie remming. Dit wordt gedaan door de pariëtale cellen te remmen. Op het oppervlak van deze cellen zit een protompomp die H+ uit de cel in het lumen van de maag transporteert. Dit wisselt hij in voor K+. Deze wordt gestimuleerd door acetylcholine, histamine en gastrine.

 

Vroeger werd deze protonpomp geremd door H2-receptor antagonisten. Nu kon histamine niet meer binden en werd de receptor geremd, maar de proronpomp werd nog wel gestimuleerd door de andere stoffen.

 

Tegenwoordig werken de medicijnen als gehele protonpomp remmer. Daarnaast worden de mensen antibiotica gegeven en moeten zij stoppen met pijnstillers.

Een andere optie is een operatie waarbij de fundus van de maag om het onderste deel van de slokdarm wordt gewikkeld. Hierdoor wordt een verhoogde druk gecreëerd. Er wordt een extra barrière gemaakt, waardoor de kans op reflux wordt verkleind. Deze operatie wordt Nissen fundoplicatie genoemd.

 

Mensen die enorme hoeveelheid maagzuur maken hebben vaak een tumor in de alvleesklier. Dit gastrinoom maakt grote hoeveelheden gastrine in het bloed. Dit leidt tot een hypersecretie vaan maagzuur. Dit leidt tot ulcera en refluxziekten.

 

Werkgroep 4

 

Bouw van de tractus digestivus

  • Slokdarm: Loopt achter de trachea vanaf de pharynx tot de maag. Van boven naar beneden zijn er vier vernauwingen van de slokdarm waar te nemen: de UES, de vernauwing door de aortaboog, de vernauwing door de linker hoofdbronchus en de LES. De binnenste laag van de slokdarm bestaat uit meerlagig niet verhoornend plaveiselcelepitheel. Vervolgens is er een laag met circulaire spieren en een laag met longitudinale spieren.

  • Maag: de maag is J-vormig en is erg plastisch. De J-vorm onstaat door de curvata minor en de curvata major. De maag bestaat uit vier delen: het pars cardiaca, het fundus gastricus, het corpus gastricum en het pars pylorica. In de curvata minor is een inkeping te vinden. Deze inkeping wordt de incisura angularis genoemd en markeert de overgang naar het pars pylorica. Het pars pylorica zelf kan ook worden onderverdeeld in delen: het antrum en de pylorus. De maag is van binnen naar buiten opgebouwd uit slijmvlies, bindweefsel en vervolgens de spierlaag. De spierlaag bestaat uit de binnenste circulaire spierlaag, de longitudinale spierlaag en de buitenste fibrae obliquae. Deze spierlaag help mee met de maag-slokdarm afsluiting.

  • Lever: de lever kan door het ligamentum falciforme worden ingedeeld in een anatomisch linker en rechter deel. Op basis van de vertakkingen van bloedvaten kan de lever worden ingedeeld in acht segmenten. Op basis van deze vertakkingen kan een andere links rechts verdeling worden gemaakt. De porta hepatis, de leverpoort, zit onderaan de lever en fungeert als toegangspoort voor de vena portae, de arteria hepatica propria en als afvoergang voor de ductus hepatis.

  • Galblaas: Gal wordt geproduceerd in de lever. Via kleine galgangen in de lever komt het geproduceerde gal in de rechter/linker ductus hepaticus terecht. Deze twee grotere galgangen verenigen zich tot de ductus hepaticus. Deze loopt vanaf de lever richting het duodenum. De ductus cysticus vormt de aansluiting tot de galblaas. De ductus cysticus en de ductus hepaticus komen op een bepaald punt samen. Het laatste stuk galgang vanaf het samenkomen van deze twee galgangen wordt de ductus choledochus genoemd. Deze galgang mondt uit in de papil van Vater.

  • Pancreas: De pancreas is een langgerekt orgaan dat retroperitoneaal (in de ruimte achter het buikvlies), achter de maag, tegen de achterste buikwand aan ligt. Het brede caput pancreatis ligt in de C-vorm van het duodenum (rechts). Het cauda pancreatis reikt tot aan de milt (links). Het collum pancreatis en het corpus pancreatis liggen daartussen. De ductus pancreaticus in de pancreas begint in de staart en loopt door naar het caput pancreatis. Zowel de ductus pancreaticus als de ductus choledoches monden via de papil van Vater (papilla duodeni major) gezamenlijk uit in het duodenum (in de pars descendens duodeni). Rond de papil van Vater bevindt zich een sfincter (sfincter van Oddi). Dit is een kringspier die de hoeveelheid van de afgifte van gal en pancreassappen regelt. Net boven de papil van Vater bevindt zich de papilla duodeni minor, waar de ductus pancreaticus accesorius in uitmondt.

  • Speekselklieren: De meeste speekselklieren zijn kleine klieren, die zich bevinden in het submucosa of mucosa van de epitheelcellen die de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen bekleden. Er zijn ook drie grote speekselklieren: Glandula parotis, Glandula submandibularis en Glandula sublingualis. De macroscopische kenmerken zijn in onderstaande tabel weergeven:

 

 

 

Glandula parotis

Glandula submandibularis

Glandula sublingualis

 

Vorm

Driehoekig

Haakvormig

Amandelvormig

Ligging

Onder uitwendige gehoorgang, tussen mandibula en musculus sternocleidomastooideus. Boven musculus masseter.

Nabij de mondbodem, lateraal van de musculus hyoglossus. Bevindt zich voor het grootste deel onder de musculus mylohyoid met een klein deel erboven

Nabij de mondbodem. Boven de musculus mylohyoid. Lateraal van de ductus submandibularis.

Afvoer

Mondt uit in een papil tegenover de bovenste tweede molaar(maaltand)

Mondt uit op een papil aan weerszijden van het frenulum.

Vele kleine afvoergangen die uitmonden onder de tong.

 

  • Dunne darm: De dunne darm is het langste deel van het gastro-intestinale systeem (6-7 m) en bestaat uit het duodenum(twaalfvingerige darm), het jejenum en het ileum. Het duodenum is het wijdste stukje dunne darm en is ongeveer 25 cm lang. Behalve het begin van het duodenum, ligt het duodenum retroperitoneaal. Het duodenum heeft een C-vorm en kan verdeeld worden in verschillende delen. Het superior part: loopt van opening in pylorus naar tot de nek van galblaas. Het descending part loopt van nek van galblaas tot diepte van de wervel LIII. Dit deel bevat de major duodenal papilla (papil van Vater). Het inferior part: op hoogte van wervel LIII. Het ascending part: eindigt bij de flexura duodenojejunal. Het Jejunum omvat ongeveer 2/5 van de totale dunne darm lengte. De binnenlaag van het jejunum wordt gekenmerkt door prominente vouwingen (plicae circulares). Het ileum omvat de overige 3/5 lengte van de dunne darm. De wand van de jejunum is dikker dan het ilieum. Ook is de diameter groter. Er zijn meer plicae circularis en villi aanwezig. Daarnaast is er minder aanhechting van vet en is er een uitgebreider vatennetwerk.

  • Dikke darm: De dikke darm loopt van het distale eind van het ileum naar de anus. De dikke darm is ongeveer 1,5 meter lang. De dikke darm bestaat uit cecum, appendix, ascending colon, transverse colon, descending colon, sigmoid colon, rectum en het anale kanaal. De buigingen tussen de ascending colon en de transverse colon heeft de right colic flexure (of hepatic fluxure) en de buiging tussen het transverse colon en het descending colon heet left colic flexure (of splenic fluxure). De ceacum, de appendix de transverse colon en sigmoid colon liggen intraperitoneaal. De dikke darm heeft een aantal specifieke kenmerken. De dikke darm bevat appendices omentalis. Dit zijn peritoneaal-omgeven ophopingen van vet. De dikke darm bevat longitudinale spieren die niet overal even dik zijn. Er is sprake van drie spierbundels: de teniae coli. Omdat de spieren in de dikke darm eigenlijk te kort zijn voor de lengte van de darm vouwt de darm zicht als ware op, waarbij haustra ontstaan. Dit zijn zakvormige uitstulpingen.

 

Functies van de delen van de tractus digestivus

  • Slokdarm: vormt de aansluiting van de pharynx op de maag. Het doet dienst als stortgat voor voedsel.

  • Maag: De hoofdfunctie van de maag is vertering. Daarnaast maakt het intrinsic factor (IF) dat aan vitamine B12 bindt, zodat het in het terminale ileum (eind van het ileum) opgenomen kan worden en in de lever kan worden opgeslagen.

  • Lever: De lever heeft veel verschillende functies.

    • Katabolisme van heem (zorgt voor stijging bilirubine);

    • Koolwaterstof metabolisme (stijging van glucose);

    • Ewitsynthese;

    • Eiwit katabolisme (vorming ammonia en urea);

    • Vet metabolisme (vorming cholesterol en triglyceriden);

    • Detoxificatie

    • Gal vorming

    • Opslag van glycogeen, vitaminen en mineralen.

  • Galblaas: opslag van gal

  • Pancreas: De pancreas bevat zowel exocriene als endocriene klieren. De exocriene cellen produceren de enzymen die nodig zijn bij de vertering. Pancreassap bestaat o.a. uit HCO3- (een base: neutralisatie van het maagzuur in het duodenum), protease (trypsine: eiwitvertering), lipase (vetvertering) en amylase (vertering van suikers). Deze (nog inactieve) spijsverteringsenzymen werken in op de voedingsstoffen in het duodenum, zodat deze later door de dunne darm kunnen worden opgenomen. De activatie van de pancreas gebeurt door de hormonen secretine (basisch pancreassap) en CCK (enzymen). In de endocriene secretieroute worden in de eilandjes van Langerhans insuline (β-cellen) en glucagon (α-cellen) geproduceerd voor de bloedsuikerregulatie.

  • Speekselklieren: De speekselklieren produceren speeksel. De dagelijkse speekselproductie is ongeveer 1 tot 1,5 liter. De functies van speeksel zijn:

    • Bevochtigen mondslijmvliezen

    • Smering van het voedsel, zodat het gemakkelijk door de oesophagus getransporteerd kan worden.

    • Eerste vertering van het voedsel door aanwezige amylases en lipases.

    • Mondspoeling. Door het speeksel wordt de mond gereinigd.

    • Gebitsbescherming

    • Oplosmiddel voor smaakstoffen zodat smaak mogelijk wordt.

    • Bescherming doordat het speeksel bactericide substanties bevat.

  • Dunne darm: De belangrijkste functies van de dunne darm zijn laatste vertering van eiwitten en koolhydraten en opname van voedingsstoffen. Ook wordt de voedselbrij gemixt met de verteringssappen door nonpropulsive contracties. Voortstuwing van de voedselbrij gaat door middel van peristaltieke contracties. Daarnaast heeft de dunne darm ook nog ritmische contracties, die MMCs worden genoemd.

  • Dikke darm: De dikke darm heeft 4 primaire functies. Als eerste absorbeert het grote hoeveelheden vloeistof en elektrolyten, de ontlasting krijgt hierdoor een veel dikkere vaste consistentie. Ten tweede absorbeert het korte vetzuur ketens die ontstaan zijn tijdens het katabolisme van koolhydraten. Ten derde is het een opslagplaats. Als laatste verwijderd de dikke darm zijn inhoud op een gereguleerde en gecontroleerde manier.

 

Het missen van een van de delen van de tractus digestivus

 

Als de slokdarm om wat voor reden dan ook verwijderd moet worden, levert dat geen problemen op voor de spijsvertering. De slokdarm heeft namelijk alleen een transportfunctie. Het brengt het voedsel van de mond naar de maag. Zonder slokdarm is er geen tussenstuk tussen mond en maag. Dit wordt opgelost door middel van een buismaag. De maag wordt omhooggetrokken en vastgemaakt. Van de maag wordt dus een slokdarm gemaakt. De maag behoudt wel al zijn functies.

 

Zonder hulp kun je niet overleven bij verwijdering van de maag.

De maag doseert de voedselbrij. Zonder maag zou het voedsel in één keer in de twaalfvingerige darm komen (dumping). De pancreas zou dan heel veel insuline uitscheiden, omdat de glucosespiegel omhoogschiet. Na het eten zou er veel te veel insuline in het bloed zitten, waardoor de glucosespiegel omlaag valt en er een overshoot optreedt. Daarnaast wordt erg geen IF meer geproduceerd, waardoor vitamine B12 niet meer kan worden opgenomen.

 

De maag doodt bacteriën. Veel bacteriën kunnen niet tegen het zure milieu van de maag. Zonder maag ben je dus vatbaarder voor infecties.

 

Wanneer de lever wordt verwijderd uit het lichaam, kan de homeostase niet in stand worden gehouden. Zo zou er geen galprodcutie meer zijn, de suikerspiegel niet meer gereguleerd kunnen worden, een gebrek aan vitaminen en metalen ontstaan, etc. Zonder lever kan je dus niet leven.

 

De galblaas dient als reservoir voor de lever. Bij de verwijdering van de galblaas wordt aan de lever een buis gemaakt naar de papillen van Vater. Het gal stroomt zo direct de darmen in. Je kunt dus een galblaas missen.

 

Het maakt niet uit als één van de speekselklieren gemist wordt. Een speekselklier kan bijvoorbeeld operatief verwijderd worden als er een tumor op zit. Er zijn dan gelukkig nog genoeg speekselklieren over die hun functie kunnen uitoefenen.

 

Als alle klieren zouden ontbreken of als de klieren onvoldoende speeksel produceren, dan ontstaan er wel problemen. Er is dan geen vertering van koolhydraten door amylase en vertering van vetten door linguaal lipase. Ook wordt het voedsel dan niet meer glad gemaakt, waardoor er slikproblemen kunnen ontstaan Daarnaast wordt de mond niet meer gereinigd (wat ook een functie is van speeksel), waardoor de kans op gaatjes (cariës) groter wordt. Verder smaakt de voeding die je inneemt nergens naar. De smaakstoffen van het voedsel lossen op in het speeksel, zodat smaakpupillen ze kunnen waarnemen.

 

De pancreas is een orgaan dat je niet kunt missen. Je kunt geen pancreasverwijdering overleven zonder hulp. De pancreas heeft ook een aantal belangrijke functies:

  • vetabsorptie: de pancreas maakt enzymen die vetten afbreken. Pas nadat het vet is afgebroken door pancreassap kan de dunne darm het opnemen. Geen vetopname heet vetmalabsorptie, dat verminderde calorieopname tot gevolg heeft. De vetten zitten dan in je ontlasting, waardoor je steatorroe (vettige diarree) krijgt. Als oplossing hiervoor slikken mensen zonder pancreas capsules met alvleesenzymen.

  • vetoplosbare vitamines (A,D en K) worden opgenomen met behulp van vetten. Ten gevolge van vetmalabsorptie ook niet opgenomen. Vitamine A speelt een belangrijke rol bij je ogen. Zonder vitamine A kun je nachtblindheid hebben, vitamine D is belangrijk voor de botopbouw en vitamine K zorgt voor de aanmaak van bloedstollingsfacoren.

  • regulatie bloedsuikerspiegel. Insuline regelt vooral de bloedsuikerspiegel.

 

De dunne darm is een belangrijk orgaan. Je kunt hem niet helemaal missen, maar zolang er één tot anderhalve meter overblijft, werkt de dunne darm nog. De dunne darm neemt vetten, koolhydraten en eiwitten op.

 

Maldigestie / malabsorptie

gevolgen

Water

Diarree, dehydratie (dikke darm kan al het water niet aan)

Nutriënten

Vermagering

Vet

Steatorroe (vettige diarree)

Eiwit

Hypalbuminemie , met als gevolg oedeem (vocht in de weefsels)

Ijzer

Anemie (microcytair = kleine erytrocyten)

Foliumzuur

Anemie (macrocytair = grote erytrocyten)

Calcium

Hypocalciemie met als gevolg spierkrampen

Vitamine B12

Anemie (macrocytair) en neuropathie (slecht werkende zenuwbanen)

Galzouten (opname in laatste stukje ileum)

(galzout)diarree

 

Zonder dikke darm kun je wel in leven blijven. Het colon heeft namelijk maar een beperkte functie (het opnemen van water en natriumionen). Bijvoorbeeld door de ziekte van Crohn kun je (een deel van) de dikke darm missen. Patiënten krijgen een ileostoma als vervanger voor de dikke darm. Doordat vochtverlies en zoutverlies sneller voorkomt, kunnen deze mensen snel uitdrogen. Mensen zonder dikke darm moeten dan ook meer drinken en meer zouten eten dan een normaal mens.

 

 

Practicum 2: Macroscopische bouw van de tractus digestivus

 

Oesophagus en maag

Een longitudinale gladde spierlaag vormt de typische longitudinale plooiing aan de buitenkant van de slokdarm. De algemene wandopbouw van de tractus digestivus bestaat uit longitudinale spieren aan de buitenkant en circulaire spieren aan de binnenkant. In de slokdarm is dit ook het geval. De plooien in de oesophagus lopen van boven naar beneden en zijn gemaakt van geplooid mucosa (slijmvlies).

 

De maag kan worden onderverdeeld worden in vier delen. Het eerste gedeelte is het pars cardiaca. Dit is het deel van de maag waar de slokdarm uitmondt. Boven het pars cardiaca ligt het fundus gastricus. Dit ligt dus in de bovenste boog van de maag, Het middelste gedeelte van de maag wordt het corpus gastricum genoemd. Het onderste gedeelte van de maag is het pars pylorica.. In dit deel is de maagpoort: de pylorys gelegen.

 

De maag bestaat uit twee krommingen. De kleine kromming (curvatura minor) ligt bovenin de maag tussen het cardiaca en pylorus. De overgang van het corpus gasticum naar het pars pylorica is te herkennen aan een inkeping genaamd incisura angularis. Deze inkeping bevindt zich in de curvata minor. Je zult hem bij een maag met hogere druk (hypertoon) minder goed zien dan bij een maag met een lage druk (hypotoon).

 

De longidutinale laag spieren in de wand van de maag (voortzetting van de longitudinale spieren van de buitenkant van de slokdarm) heten het stratum longitudinale. De circulaire laag spieren daaronder heten het stratum circulare. De onderste spierlaag van de maag heet de fibrae obliquae. Deze laag heeft een lus om de incisura cardiaca en helpt de cardia van de oesophagus af te sluiten. Op het preparaat is vooral het stratum longitudinale goed te zien. Aan de binnenkant lopen plooien bij de curvatura minor regelmatig lineair. Dit heet canalis gastricus of Magenstrasse.

 

Lever en galblaas

De lever weegt ongeveer 1500 tot 2000 gram. De lever heeft twee kanten:

De diafragma kant (facies diafragmatica) zit aan de voor, boven en een deels achterkant van de lever. Het is glad, eivormig en deels bedekt met peritoneum. De andere kant is het facies viscerale. Deze kant is veel onregelmatiger van vorm. Ook zijn er verschillende impressies van andere organen waar te nemen. Deze kant wordt ook gekenmerkt door een aantal groeven die een verdere onderverdeling van de lever maken. Achteraan het facies diafragmatica ligt de area nuda, dat niet bedekt is met peritoneum. Het ligt tussen twee bladen van het ligament coronarium hepatis.

 

Het ligament falciforme hepatis verdeelt de lever in een linker en rechter lob (lobus sinister en lobus dexter). Dit ligament loopt vanaf de sulcus ligamenti teretis aan de onderrand (margo inferior) naar het facies diafragmatica. Dit ligament vormt de anatomische tweedeling van de lever in de lobus dexter en lobus sinister,

 

De viscerale kant van de lever is ruw en heeft impressies van andere organen in zijn wand. Zo kun je het impressio gastrica zien (aan de onderkant van de linkerkwab) en de impressio oesophagea (boven impressio gastrica). Rechts van het impressio gastrica ligt een spleet die bestaat uit de fissura ligamenti teretis (aan de voorkant) en de fissura ligamenti venosi (aan de achterkant). De gevormde spleet scheidt de lever in de lobus dextra en lobus sinister, Deze spleet wordt ook wel de fissura accessoria genoemd. De fissura ligamenti teretis is een restant van de navelstreng (umbicale) ader die zuurstofrijk en voedingstofrijk bloed van de placenta naar de foetus bracht. De fissura ligamenti venosi is een restant van de ductus venosus, die het bloed vanuit de umbicale ader direct in de onderste holle ader liet stromen. Waar deze bij elkaar komen vormt zich het ligament falciforme.

 

Tussen het fissura ligamenti venosi en de impressario gastrica ligt het tuber omentale.

 

Rechts van de spleet liggen de lobus quadratus (vooronder) en lobus caudatus (bovenachter). Deze twee lobben worden van elkaar gescheiden door een groeve genaamd porta hepatis. Dit is de groeve waardoor verschillende structuren de lever binnengaan en verlaten. Deze structuren zijnde a.hepatica propria, v.portae hepatis en ductus hepaticus als structuren. De ductus choledochus is zichtbaar.

 

De groeve waarin de galblaas ligt heet het fossa vesicae felleae (fossa vesicae biliaris). De groeve van de onderste holle ader wordt de sulcus venae cava inferioris genoemd. Deze groeven sluiten niet geheel op elkaar aan, maar kunnen toch worden beschouwd als één groeve. Deze groeve wordt met een klinische term de fissura principalis genoemd. Deze groeve vormt de klinische links rechts verhouding van de lever.

 

In facies visceralis van de recht leverkwab zijn drie impressies waar te nemen. Voor onder bevindt zich de impressio colcia. Dit is een impressie van de rechter buiging van de dikke darm. In het midden bevindt zich de impressio duodeni. Dit is de afdruk van het duodenum. Meer naar achter-boven bevindt zich de impressio renalis, Dit is een afdruk van de rechter nier. Soms is er op de overgang van het facies visceralis en het facies diafragmatica nog een afdruk waar te nemen. Dit is de impressio suprarenalis. Deze is afkomstig van de rechter bijnier.

 

De galblaas, ook wel de vesica fellae of vesica biliaris, ligt in de sulcus (groeve) rechts van de lobus quadratus. De galblaas heeft een peervorm. De ronde basis van de peer wordt gevormd door de fundus, die aan de onderkant van de lever (margo inferior hepatis) uitsteekt. De galblaas bestaat uit een corpus en collum. Het collum gaat over in de ductus cysticus. Tussen het collum vesicae fellae en de ductus cysticus bevindt zich een klep: de plica spiralis.

 

In de lever een H-vorm waar te nemen. Deze H wordt gevormd door drie groeven. De fissura accessoria vormen het linker lange been, de porta hepatis het dwarse been en de fissura principalis het rechter lange been.

 

Duodenum en pancreas

De dunne darm bestaat uit het duodenum, jejunum en het ileum. Het duodenum bestaat uit vier delen. Deze delen heten:

  • pars superior (=boven).

  • pars descendens (=afdalend).

  • pars horizontalis (of pars inferior(=onder)).

  • pars ascendens (stijgend).

 

Er zitten twee bochten in het duodenum: de flexura duodeni superior en de flexura duodeni inferior. De overgang van duodenum naar jejunum heet flexura duodenojejunalis. Het duodenum is op deze plaats verbonden met het diafragma door het ligament van Treitz.

 

De plooien (plicae circulares) in het duodenum beginnen vanaf twee centimeter na de pylorus. De klinische term bulbus duodeni wordt gebruikt voor het eerste gedeelte van het duodenum zonder plicae. Aan de achterkant van het pars descendens loopt een longitudinale plooi in de mucosa. Deze plooi wordt het plica longitudinalis duodeni genoemd. Verder naar onderen loopt deze uit in de papilla duodeni major (papil van Vater). In deze papil komen de ductus choledochus en de ductus pancreaticus gezamenlijk via één afvoergang in het duodenum. Als een galsteen in die gemeenschappelijke afvoergang vastzit, kan er geen pancreassap en geen gal meer in het duodenum komen. Het pacreassap en het gal wordt gestuwd, waardoor de pancreas kan gaan ontsteken (pancreatitisIn het bovenste gedeelte van de plica longitudinalis duodeni kun je soms een papilla duodeni minor vinden. Deze voert alleen alvleessap aan vanuit de ductus pancreatus accessorius.

 

De pancreas is een langerekt orgaan een is gelegen tegen de achterwand van de buikwand, Een pancreas bestaat uit verschillende delen:

  • caput pancreatis: ligt ingeklemd in de C-bocht van het duodenum.

  • cauda pancreatis (staart): reikt vaak tot de hilus (=indeuking) van de milt

  • collum pancreatis (nek)

  • corpus pancreatis (lichaam)

 

De pancreas heeft een driehoekige vorm. Het bestaat uit de facies anterior, facies posterior en facies inferior. Daarnaast zijn de margo inferior, superior en anterior aan te wijzen. De margo anterior ligt op dezelfde lijn als de aanhechting van het mesocolon transversum. Aan de achterkant van de pancreas ligt het ductus choledochus.

 

Dunne darm

Plooien in het jejunum en ileum heten plicae circulares ofwel plooien van Kerckring. Deze gaan niet weg als je de darmwand rekt. Op de plooien liggen villi intestinales. Noduli lymphoidei aggregati (plaques van Peyer) zijn in de lengterichting gelegen, ovale structuren, die in de wand tegenover de aanhechting van het mesenterium in het laatste deel van het ileum liggen. Hun aantal neemt bij de iliocoecale overgang toe. Er is geen abrupte overgang tussen jejunum en ileum.

 

Verschillen tussen het jejunum en het illeum zijn in de onderstaande tabel weergeven.

 

Jejunum

Ileum

diameter

groter

kleiner

vascularisatiepatroon

Veel

minder

Mesenteriaal vet

Weinig

meer

kleur

Dieper rood

lichter roze

consistentie

harder

zachter

Plicae circulares

Veel, lang, dicht bij elkaar

Weinig, dun, afwezig in distale deel

wanddikte

Dik en zwaar

Dun en licht

 

Dikke darm

De dikke darm bestaat uit verschillende delen:

  • appendix vermiforis = wormvormig aanhangsel

  • ceacum = stuk van de dikke darm waarin het ileum uitmond. Hier bevindt zich ook de ileocecaal overgang.

  • Colon ascendens

  • Colon transversus

  • colon descendens

  • Colon sigmoideum

 

De diameter van de dikke darm is niet overal even groot. Distaal is de diameter groter dan proximaal. Het caecum heeft een grote diameter. De flexura coli dextra is de rechter buiging van de dikke darm, waarna het colon ascendens overgaat in het colon transversus. Het heeft als alternatieve naam flexura coli hepatica, omdat deze bocht onder je lever loopt. De flexura coli sinistra is de linker buiging van de dikke darm, waarna het colon transversus overgaat in het colon descendens. De bocht bevindt zich onder de milt. De alternatieve naam van de linkerbocht is dan ook flexura coli splenica.

 

De colononderdelen hebben drie typische uitwendige kenmerken:

  • haustra coli: de bolvormige zakken. Deze verdwijnen bij het rekken van de darm.

  • teniae coli: de drie longitudinale spierbundels die samen komen bij de aanhechting van de appendix vermiformis.

  • appendices omentales: vetuitstulpingen die verspreid zij over het darmoppervlak.

 

In de darm liggen:

  • papilla ilealis met hun ostium ileale (ileocaecale overgang). In vivo is dit een echte papil. Onder het ostium ligt het nauwe ostrium appendices vermiformis.

  • Distaler van het lichaam kun je halvemaanvormige plooien (plicae semilunares) zien die bij het rekken van de dikke darm verdwijnen.

 

 

Practicum 3: Ligging van de buikorganen

 

Pariëtaal peritoneum voelt glad aan en bekleed de voorste buikwand. Het omentum majus hangt vanaf de maag als een vetschort over de buik en bekkenholte en is aan de achterkant vergroeid met het colon transversum. Het colon transversum en het mesocolon transversum verdelen de buikholte in een supracolisch (voorboven) en infracolisch (achteronder) gedeelte.

 

Supracolische deel

De spleetvormige ruimte tussen de bovenkant van de leverkwabben en de onderkant van het diafragma heet het recessus subphrenicus. De plooi die zich vanaf de onderkant van het diafragma en de voorste buikwand naar de voorkant en bovenkant van de lever gaat heet het ligamentum falciforme. De vrije onderrand van dit ligament heeft een ronde structuur en loopt vanaf de navel tussen de leverkwabben door (ligamentum teres hepatis). Als je het ligamentum falciforme volgt in de recessus subphrenicus voel je de achterkant van het ligamentum coronarium hepatis. Hier gaat het parietaal peritoneum over in het visceraal peritoneum. Het gedeelte van de lever zonder peritoneum heet area nuda.

 

De vesica fellea (galblaas) komt een stukje onder de lever uit. Het is zeven tot tien centimeter lang en voelt zacht aan. De fundus gastricus is het bovenste, ronde deel van de maag en past ongeveer in de linker diafragmakoepel. De oesophagus komt aan de rechterkant onder de fundus in de maag terecht. De pylorus van de maag (voelt als een verdikking) vormt de overgang tussen maag en duodenum.

 

Het omentum minus is een dubbelplooi vanaf de porta hepatis naar de curvatura minor en het pars superior duodeni. Het is dun en doorschijnend en wordt op zijn plaats gehouden door het ligamentum hepatogastricum omenti minoris (van lever naar maag) en het smallere, dikkere ligamentum hepatoduodenale (van lever naar duodenum). In dit ligament zijn drie structuren te onderscheiden. De ligging van de drie structuren in het omentum minus is te onthouden met: Dr. Alva

d r = ductus choledochus rechts, a l = arteria hepatica links, v a = vene achter (=vena porta)

 

Bursa omentalis

Het foramen epiploicum (foramen omentale, foramen van Winslow) is een opening achter het ligamentum hepatoduodenale die de eigenlijke peritoneaalholte verbindt met de bursa omentale. De recessus hepatorenalis ligt tussen de voorkant van de rechternier en de onder-achterkant van de rechter leverlob. De bursa omentale vind je door een hand in de recessus hepatorenalis te steken en je vingers door het foramen epiploicum. Het bursa omentale is een nauwe holte tussen de maag, omentum minus en pancreas. Het recessus superior is een nauwe voortzetting van en boven de bursa omentale en loopt tussen de vena cava inferior en de slokdarm.

 

De curvata major is ook met dubbelbladen van het peritoneum met omringende structuren verbonden. Vanuit de fundus van de maag loopt het ligamentum gastrophrenicum naar het diafragma. Dit ligament loopt continu met het ligamentum gastrosplenicum (of ligamentum gastrolienale) tussen de curvatura major van de maag en de milt en vervolgens met het ligamentum gastrocolicum, dat tussen de maag en het colon transversum loopt. Al deze ligamenten van de maag zijn ontstaan uit het mesogastricum dorsale.

 

Infracolische deel

Onder het omentum majus liggen de kronkels van de dunne darm centraal. De dikke darm ligt als het ware om de dunne darm heen. Als je de dunne darm vastpakt en heen en weer beweegt worden het mesenterium en de radix mesenterii zichtbaar. De radix mesenterii bevestigt het mesenterium aan de achterste buikwand. De radix mesenterii loopt in een schuine lijn vanaf de flexura duodeno jejunalis (overgang duodenumum naar dunne darm) naar de ileocaecale overgang.

 

Het divertikel van Meckel is een restant van de embryonale ductus omphalo-entericus, wat niet iedereen meer heeft.

 

Het caecum (blinde darm) en de appendix vermiformis liggen in het fossa iliaca dextra. De appendix vermiformis is met het caecum verbonden en heeft een eigen ophangband, het mesoappendix. Achter het caecum ligt een holte genaamd recessus retrocaecalis.

 

Het colon ascendens is tot aan de flexura coli dextra onbeweeglijk verbonden met de achterste buikwand, met aan de rechterkant de sulcus paracolicus dexter. Het colon transversum loopt van de flexura coli dextra tot het flexura coli sinistra. De linker bocht ligt hoger dan de rechterbocht. Het colon transversum is vrij beweeglijk door zijn mesocolon transversum. Het colon descendens loopt vanaf het flexura coli sinistra naar beneden en is onbeweeglijk verbonden met de achterste buikwand. Aan de laterale zijde ervan ligt de sulcus paracolicus sinister.

 

Vervolgens komen we in het colon sigmoideum. Deze heeft een S-vorm en een mesocolon sigmoideum. Soms zie je links van de hechtingslijnvan het mesosigmoideum aan de achterste buikwand een kleine recessus genaamd recessus intersigmoideus. In de kleine bekken gaat het colon sigmoideum over in het rectum. Het rectum ligt retroperitoneaal tegen de voorkant van het sacrum ter hoogte van de derde sacraalwervel.

Wanneer je de lissen van de dunne darm naar links trekt, zie je een driehoekig gebied aan de achterste buikwand. Links ligt het radix mesenterii, rechts ligt het colon ascendens en boven het radix mesocoloni transversi. Tijdens de embryonale ontwikkeling is hier het colon ascendens secundair retroperitoneaal komen te liggen. Dit heet verklevingsfascie.

 

Als je de lissen naar rechts trekt, zie je een vierhoek met de radix mesenterii rechts, het radix mesocoli transversi boven, het colon descendens links en het radix mesocoli sigmoidei onder. Hier is het mesocolon descendens tijdens de embryonale ontwikkeling vergroeid met de achterste buikwand. Langs de radix mesocoli transversi kun je het pars descendens duodeni, caput pancreatis, de onderrand van het corpus pancreatis en de voorkant van de onderpool van de nier voelen. De radix loopt van rechts onder naar links boven. Het mesocolon transversum scheidt de bursa omentalis van de rest van de peritoneale holte.

 

Mannelijke bekken: het parietale peritoneum van de voorste buikwand gaat over de top (apex) en de bovenachterwand van het corpus vesicae urinarae. Vervolgens gaat het het bekken in en komt langs de voorwand van het bovenste 2/3 deel van het rectum weer omhoog. De diepe peritoneale nis die hierdoor ontstaat heet excavatio rectovasicalis en vormt bij de man de laagste punt van de buikholte. In de nis liggen de lissen van de dunne darm en het colon sigmoideum. Een peritoneale plooi met de ureter loopt van boven naar vooronder naar de bovenzijhoek van de fundus vesicae urinariae.

 

Vrouwelijke bekken: Het parietale peritoneum gaat van de fundus vesicae urinarae naar de uterus ter hoogte van de overgang van corpus uteri naar cervix uteri. Het parietale peritoneum bekleedt de facies vesicalis (anterior), de fundus en de facies intestinalis (posterior) van de uterus tot het dak van de fornix vaginae. Het steekt dan over naar de voorwand van het bovenste deel 2/3 deel van het rectum. Er ontstaan twee holtes: excavatio vesico-uterina en excavatio recto-uterina (cavum Douglasi). Aan beide kanten van de uterus ligt een ligament dat loopt van de zijkant van uterus naar de bekkenwand (ligamentum latum uteri). In de vrije boven(voor)rand van dit ligament ligt het ronde tuba uterina, dat zich lateraal verwijdt tot de ampulla tubae. Deze ligt vrij in de buikholte en eindigt in een trompetachtige opening (infundibulum) met rafelige randen genaamd fimbriae tubae (eileider). Het ovarium ligt achter de eileider. Zie Moore bladzijde 344 tabel 3.3.

 

Benaderingsmogelijkheden pancreas

Om bij de pancreas te komen dient men een toegang tot het bursa omentalis te maken. Hiervoor zijn dire mogelijkheden. Je kunt een snede maken in het omentum minus. Dit is echter maar een kleine opening tot het bursa omentalis. Een andere manier is het ligamentum gastrocolicum in te snijden, zodat de maag opgetild kan worden. Een andere mogelijkheid is het klieven van het mesocolon transversum.

 

Antwoorden zelfstudie 3

 

De tractus digestivus heeft vier hoofdfuncties namelijk:

  • Digestie (vertering)

  • Absorptie (opnemen)

  • Secretie (afscheiding)

  • Motiliteit (peristaltische bewegingen)

 

In de mondholte liggen speekselklieren. Er zijn drie grote speekselklieren zijn. De eerste is de glandula poratis. De afvoergang van deze klier mondt uit in een papil tegenover de bovenste tweede molaar. De tweede grote klier is de glandula submandibularis. De afvoergang van deze klier mondt uit in een papil aan weerszijden van het frenulum. De derde grote speekselklier is de glandula sublingualis. Deze klier heeft vele afvoergangen die uitmonden onder de tong.

 

Speeksel heeft verschillende functies. De functies zijn:

  • Bevochtigen mondslijmvliezen

  • Smering van het voedsel, zodat het gemakkelijk door de oesophagus getransporteerd kan worden.

  • Eerste vertering van het voedsel door aanwezige amylases en lipases.

  • Mondspoeling. Door het speeksel wordt de mond gereinigd.

  • Gebitsbescherming

  • Oplosmiddel voor smaakstoffen zodat smaak mogelijk wordt.

  • Bescherming doordat het speeksel bactericide substanties bevat.

 

De slokdarm heeft van boven naar beneden vier vernauwingen. De eerste is de UES (upper esophagal sfincter). De laatste is de LES (lower esophagal sfincter). Daartussen zitten twee vernauwingen die worden veroorzaakt door de linker hoofdbronchus en de aortaboog.

 

De druk in de thorax is lager dan in de maag. Hierdoor heeft de slokdarm een aanzuigende werking. Wanneer de LES niet goed werkt, zuigt de slokdarm maagzuur vanuit de maag aan. Dit zorgt voor refluxklachten.

 

De maag ontstaat uit het endoderm. Het heeft een J-vorm. De maag bestaat uit vier delen: het pars cardica, fundus gastricus, corpus gastricus en pars pylorica. De overgang van slokdarm naar maag wordt gekarakteriseerd door de de incisura cardiaca. De LES is niet zichtbaar. De overgang van maag naar duodenum wordt gekarakteriseerd door de pylorus.

 

De hoofdfuncties van de maag zijn vertering, bescherming tegen bacteriën en denaturatie van eiwitten.

 

De lever kan worden opgedeeld in een linker en een rechter deel. De anatomische links rechts verdeling wordt veroorzaakt door het ligamentum falciforne. De functionele links recht verhouding wordt gemaakt op basis van de vertakkingen van bloedvaten in de lever.

 

De porta hepatis, de leverpoort, zit onderaan de lever en fungeert als toegangspoort voor de vena portae (poortader) en arteria hepatica propria (leverslagader), en als afvoerpoort voor de ductus hepatis (gal-afvoerbuis).

 

De lever heeft verschillende functies. De functies van de lever zijn:

  • Katabolisme van heem (zorgt voor stijging bilirubine);

  • Koolwaterstof metabolisme (stijging van glucose);

  • Ewitsynthese;

  • Eiwit katabolisme (vorming ammonia en urea);

  • Vet metabolisme (vorming cholesterol en triglyceriden);

  • Detoxificatie

  • Gal vorming (voor emulgatie van vetten, opslag in galblaas, afgifte na CCK wat voor opening sfincter van Oddi opent).

  • Opslag van glycogeen, vitaminen en metalen.

 

Het galafvoersysteem bestaat uit een galgangen gelegen in de lever, de intrahepatische galgangen, vanwaar het in ofwel de rechter ductus hepaticus ofwel de linker ductus hepaticus stroomt. Deze twee ducti komen van de twee grote lever lobben. De twee ducti verenigen zich tot de ductus hepaticus. Deze loopt richting het duodenum, met aan het eind een aansluiting van de ductus cysticus die naar de galblaas leidt. Na deze aansluiting heet deze afvoerbuis de ductus choledochus en voert naar het duodenum waar het uitmond in de papil van Vater. Dit is te verklaren omdat zowel de lever als de galblaas ontstaat uit een uitstulping van de darmen en hierdoor een gezamenlijke ductus hebben.

 

Tussen de darm en lever bestaat een kringloop. Deze kringloop wordt de enterohepatische kringloop genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat de uitgescheiden stoffen via gal door de lever in de darm worden geresorbeerd. Via bloedvaten komen deze stoffen weer terug in de lever.

 

De pancreas ligt achter de maag met zijn kop in de C van het duodenum. De ductus pancreaticus in de pancreas begint in de staart en loopt door naar het caput pancreatis. Zowel de ductus pancreaticus als de ductus choledoches monden via de papil van Vater (papilla duodeni major) gezamenlijk uit in het duodenum (in de pars descendens duodeni). Rond de papil van Vater bevindt zich een sfincter (sfincter van Oddi). Dit is een kringspier die de hoeveelheid van de afgifte van gal en pancreassappen regelt en zorgt er bovendien voor dat gal, geproduceerd in de lever, de galblaas ingaat voor opslag. Net boven de papil van Vater bevindt zich de papilla duodeni minor, waar de ductus pancreaticus accesorius in uitmondt.

 

De dunne darm bestaat uit het duodenum, het jejunum en het ileum. In het duodenum monden de ductus choledochus en de ductus pancreaticus uit. Ook de ductus pancreaticus accessorius mondt hier uit, indien deze aanwezig is. Het dorsaal mesenterium ontstaat uit het mesoderm. Door de laterale kromming van het embryo wordt de oerdarm in het embryo opgenomen. Het laterale plaat mesoderm komt vervolgens om de oerdarm heen te liggen. Verschillen tussen het jejunum en het ileum zijn weergeven in onderstaande tabel:

 

 

Jejunum

Ileum

Wand

Dikker

Dunner

Diameter

Groot

Minder groot

Plicae circulares

Hoger en meer

Minder en laag

Vili

Meer

Minder

Vet

Minder

Meer en opkruipend

Vaten

Eenvoudig

Meerdere vertakkingen

 

De dikke darm bestaat uit de appendix vermiformis, het ceacum, colon ascendens, colon transversum, colon descendens, colon sigmoideum, rectum en het canalis analis. De dikke darm wordt gekenmerkt door teniae coli, haustra en vetaanhangsels die apendices epiploicae worden genoemd. De colon stuwt het voedsel voort door één tot drie keer per dag massaal samen te trekken vanuit het pars ascendens.

 

Antwoorden zelfstudie 4

 

De meeste bovenbuikstructuren (maag, lever, galblaas en pancreas) ontstaan uit het endoderm. De ontwikkeling van de bovenbuik-structuren kan men beschrijven via de maagdraaiingen:

  • eerste maagdraaiing: de maag draait 90 graden om een longitudinale as.

    • De linkerkant wordt ventraal en de rechterkant wordt dorsaal.

    • De lever komt rechts te liggen.

    • De milt komt links te liggen.

    • De pancreas komt (secundair) retroperitonaal te liggen.

    • De bursa omentalis ontstaat achter de maag en het omentum minus.

  • tweede maagdraaiing: draaiing om de sagittale as:

    • De maag krijgt een liggende positie

 

De buikholte kun je enerzijds verdelen in negen regio's door middel van de midclaviculaire vlakken en de subcostale en transtuberculaire vlakken. Anderzijds kun je de buikholte verdelen in vier regio's via het transumbicale vlak en het mediane vlak. In werkgroep 3 staat dit verder uitgelegd.

 

De peritoneale holte kun je onderverdelen in de greater sac en de lesser sac ofwel de bursa omentalis. De bursa omentalis is weer te verdelen in een superior recess, dat gaat tot aan het diafragma, en een inferior recess ,dat ligt tussen de delen van het omentum majus. De pancreas ligt in de achterwand van de bursa omentalis (lesser sac).

 

De mesocolon transversum en het colon transversum verdelen de peritoneale holte in een supracolisch compartiment en een infracolisch compartiment. Het supracolische compartiment bevat de maag, lever en milt. Het infracolische compartiment is op te delen in een rechter infracolische en een linker infracolische ruimte.

 

Depancreas bevindt zich in de wand achter de bursa omentalis. Om de pancreas operatief te benaderen zouden het omentum minus of het ligamentum gastrocolica ingesneden moeten worden.

 

De vena porta vervoert bloed uit de maag, dikke en dunne darm, pancreas, milt en galblaas naar de lever. Wanneer de poortader wordt geblokkeerd stijgt de bloeddruk in de vena porta. Deze bloeddruk heet portale hypertensie. Het bloed kan niet via de vena porta naar de aders in het lichaam en zoekt daarom naar andere mogelijkheden:

  • het bloed gaat naar de venen van het onderste deel van de slokdarm. Vanuit de slokdarm gaat het bloed naar de bovenste holle ader. Doordat er een grote hoeveelheid bloed door die aderen stroomt, verwijden ze en kunnen bloedingen ontstaan. Bloedingen aan de slokdarm zijn ernstig, zelfs dodelijk.

  • het bloed gaat naar venen rond het rectum. Vanaf daar gaat het bloed de onderste holle ader in. Ook deze venen verwijden zich door de grote hoeveelheid bloed.

  • het bloed gaat naar vaten in de buikwand (venen paraumbicalis) via het ligamentum teres hepatis. Ook hier verwijden de vaten zich. Het lijkt alsof er allemaal kronkelende slangen uit de navel komen. Dit heet caput medusa.

 

 

 

bijlage_week_2.pdf

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

Verplichte Literatuur Week 5

Acute diarree

Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

 

Fysiologie

In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

-                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

-                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

-                  Cotransport met suikers en aminozuren

 

Diarree

Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

 

1.               Osmotische diarree

Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

            Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

            Magnesiumzouten

            Lactulose

            Malabsorptiesyndromen

            Resectie van maag en dunne darm

 

 

2.               Secretoire diarree

Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

            Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

            Non-osmotische laxantia

            Galzouten

Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

 

Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

 

            Exudatieve diarree

Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

            IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

            Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

            Gluten overgevoeligheid

            Bestralingsschade      

            Coloncarcinoom

            Diverticulitis

 

3.               Versnelde motiliteit

Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:

            Thyrotoxicose

            Diabetes Mellitus

            IBS

            Abusus.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Stofwisseling I week 2

Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

Access: 
Public
Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom

Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:

  • Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
  • Type 2 Diabetes Mellitus
  • Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.

Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.

Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.

Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.

Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.

Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

College 11

Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

 

Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

  • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

  • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

  • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

  • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

 

Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

  • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

  • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

 

Viscerale vetcellen

Subcutane vetcellen

gezondheidsrisico

groot

veel minder / bijna niet

celgrootte

groter

kleiner

cel insulineresistentie

groter

kleiner

celdoorbloeding

beter

slechter

celturnover (verversing) van vrije vetzuren

sterk verhoogd

lager

celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

gevoeliger

minder gevoelig

adipocytokineproductie

meer

minder

Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more

Access: 
Public
Stofwisseling II stamplijst

Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

  • >productie cortisol

  • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

.....read more
Access: 
Public
Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Beknopte samenvatting van het gehele vak.

Stamplijst Stofwisseling l

.....read more
  • Term/proces/..

Bijbehorende informatie/definitie

  • Atwater factoren

Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

  • Gebalanceerd dieet

Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

  • Glucose verbindingen

1-4 en 6-6 dwars

  • Triacylglycerol

Glycerol en vetzuren (3)

  • α-amylase

Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

  • Gastrine

Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

  • Histamine

Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

  • Papilla van Vater

Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

  • Sfincter van Oddi

Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

  • Secretine

Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

  • CCK

Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

  • Gal

Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

  • Enterokinase

Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

  • Trypsinogeen

Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

  • Trypsine

Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

  • Permeabiliteit

Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

  • Ionkanaal

Kanaal om ionen over het membraan te brengen

  • Transporter

Symporter, antiporter, uniporter

  • Carrier

ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

  • SGLT

Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

  • GLUT’s

1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.

    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Collegeaantekeningen

    HC-01: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.

    Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.

    Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.

    Thema 1: Regelkringen

    HC: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).

    • Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.

    • Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.

    De nulde wet

    De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.

    De eerste wet

    De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.

    De tweede wet

    De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.

    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel

    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

     

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:

    Module: Endocrinologie

     

    HC – Endocrinologie, basisprincipes

    Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

    Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

    De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

     

    .....read more

    Endocrien

    Neuraal

    Afgifte aan de

    Access: 
    Public
    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

    Colleges week 1

    College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

    29-09-2014

    De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

    Lichamelijk onderzoek

    Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

    Behandeling:

    • Leefregels

    • Dieet

    • Medicatie

    • Endoscopie

    • Radiologie

    • Chirurgie; resectie, transplantatie

    Casus 1

    Mevrouw geboren 1973.

    Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

    ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

    Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

    Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

    LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

    Access: 
    Public

    Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU - Studiebundel

    Samenvattingen literatuur Thema 1 t/m 2 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Samenvattingen literatuur Thema 1 t/m 2 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Thema 1: Fysiologische aspecten van de stofwisseling

    Medische Fysiologie - Intestinale vloeistof en elektrolyten - BulletPoints - Chapter 44

    • Absorptie van nutriënten is een functie van de dunne darm. Vocht- en elektrolytenopname vindt in zowel de dunne darm als de dikke darm plaats, door zowel vergelijkbare als door verschillende mechanismen. Secretie vindt in zowel dunne als dikke darm met hetzelfde mechanisme plaats. De dunne darm bestaat uit villi (soort vingertjes) met daaromheen de crypten van Lieberkühn. Beiden worden bedekt door kubische epitheelcellen. De crypten doen voornamelijk secretie, de villi absorptie. Het colon heeft geen villi, maar is glad met crypten/klieren er tussendoor.

    • Celproliferatie vindt plaats onderin de crypten uit een stamcel progenitorcel. Deze verplaatsen zich in 48-96 uur naar het oppervlak, om daarna met de darminhoud afgevoerd te worden.

    • Om het lumen verder te vergroten tot zo’n 200m2 heeft de dunne darm vouwen van Kerckring, villi met crypten en microvilli. Het colonoppervlak wordt minder vergroot, doordat het geen villi heeft.

    • Er is 8-9L vochtaanbod per dag aan de darm. Via de mond nemen we 1.5-2.5L per dag in, er komt 7.5L bij uit speeksel, maagsap, pancreassap en gal en er is 1L secretie uit de darm zelf. 6.5L hiervan wordt opgenomen in de dunne darm, de overige 2L gaat de dikke darm in. Daar wordt vervolgens nog eens 1.9L opgenomen. Netto neemt de dunne darm water, Na+, Cl- en K+ op en secreteert het HCO3- . De dikke darm absorbeert netto water, Na+ en Cl- en secreteert zowel K+ als HCO3-. Met netto wordt hierbij bedoeld, dat wat er overblijft als de vochtstromen in tegengestelde richtingen van elkaar worden afgetrokken. Er is een verschil tussen verschillende stukken van de darm onderling, net als tussen de stukken van het oppervlak en ook tussen gelijksoortige cellen. Darmepitheel heeft een duidelijke basolaterale en apicale kant, gescheiden door de tight junctions. Transport kan zowel actief als passief, en transcellulair of paracellulair plaatsvinden. Waterverplaatsing is secundair aan actief ion transport, voornamelijk paracellulair. Ook kunnen ionen

    .....read more
    Access: 
    Public
    Samenvattingen literatuur Thema 3 t/m 5 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Samenvattingen literatuur Thema 3 t/m 5 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Thema 3: Tractus digestivus nader bekeken

    Histologie van het epitheelweefsel volgens Junqueira (4)

    Inleiding

    Epitheel bedekt lichaamsoppervlakten, lichaamsholten en klieren. Epitheel is niet gevasculariseerd ( het bevat geen bloedvaten). De cellen waaruit het epitheel bestaat hebben drie belangrijke kenmerken:

    • Ze zijn sterk aan elkaar gelinkt, door middel van specifieke cel-tot-cel-adhesiemoleculen. Zo worden cel-junctions gevormd.

    • Ze zijn gepolariseerd en daardoor, en door de morfologische oppervlaktekenmerken, hebben ze verschillende functies. Ze hebben een vrij oppervlak, het apicale membraan, een lateraal membraan en een basaal membraan. Afhankelijk van de functie van het epitheel, verschillen de verhoudingen.

    • Het basale oppervlak is verankerd aan een onderliggend basaalmembraan, een laag zonder cellen, eiwit-polysacharide-rijk, die te zien is onder de microscoop.

    Epitheel zorgt voor een selectieve barrière tussen het externe milieu en het onderliggende bindweefsel. Het kan de passage van specifieke stoffen toelaten of juist verhinderen.

    Epitheel (eigenschappen)

    De indeling van epitheel is beschrijvend en gebaseerd op twee kenmerken, namelijk het aantal cellagen en de vorm van de cellen. De naam zegt dus iets over de structuur en niet over de functie. Termen die gebruikt worden zijn:

    • Simpel/eenlagig: één cellaag dik

    • Gestratificeerd/meerlagig: twee of meer cellagen

    • Plat/plaveisel: de breedte is groter dan de dikte

    • Kubisch: breedte, dikte en hoogte zijn even groot

    • Cilindrisch: de hoogte is veel groter dan de breedte

    Er zijn ook nog twee speciale categorieën epitheel:

    • Pseudomeerlagig epitheel: dit lijkt meerlagig, aangezien sommige cellen de vrije oppervlakte niet bereiken, maar alle cellen zitten vast aan het basaalmembraan. Dus eigenlijk is het eenlagig epitheel.

    • Transitioneel epitheel (urotheel): deze term wordt specifiek gebruikt voor het epitheel dat het onderste gedeelte van de urineweg bekleedt. Dit bestaat uit meerlagig epitheel, maar met specifieke morfologische karakteristieken.

    Endotheel en mesotheel is eenlagig plaveiselepitheel dat in het vasculaire systeem en

    .....read more
    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Stofwisseling 1, 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2014-2015

    Hoorcollege 1

    Voeding bevat bestanddelen die het lichaam nodig heeft voor de opbouw van weefsels en die nodig zijn bij verschillende syntheseprocessen. Daarnaast dienen veel van deze bestanddelen als brandstof. Door afbraak van bijvoorbeeld vetten, eiwitten en koolhydraten komt energie vrij. Deze energie gebruikt het lichaam om te kunnen functioneren. Er zijn verschillende manieren waarop de hoeveelheid energie, die een bepaald voedingsmiddel bevat, kan worden aangegeven. Deze verschillende manier zijn:

    In Joule (1J = 0,24 cal)

    In calorieën (1 cal = 4,2 J)

    In kilocalorieën (1 kcal/Cal = 1000 cal)

    Atwater factoren:

    De atwaterfactoren weergeven de hoeveelheid energie die vrijkomt, wanneer één gram van een bepaalde stof wordt afgebroken. De atwater factoren van vier belangrijke bestanddelen van onze voeding zijnkoolhydraten = 4kcal/g ofwel 17 kJ/g

    vetten = 9 kcal/g ofwel 38kJ/g

    eiwitten = 4kcal/g ofwel 17kJ/g

    alcohol = 7 kcal/g ofwel 30kJ/g

    Het energiegebruik van een mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Een normaal dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit.

    Het energiegebruik van een gemiddeld mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Omgerekend heeft een gemiddeld mens dus 2500 kcal per dag nodig. Een gezond dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit. Het teveel aan energie dat het lichaam via voeding binnenkrijgt, wordt in het lichaam opgeslagen. Het grootste gedeelte van deze energie wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit is ongeveer 97.5%. De overige 2.5% wordt opgeslagen in de vorm van koolhydraten. Energie wordt dus.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

    Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

    Beknopte samenvatting van het gehele vak.

    Stamplijst Stofwisseling l

    .....read more
    • Term/proces/..

    Bijbehorende informatie/definitie

    • Atwater factoren

    Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

    • Gebalanceerd dieet

    Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

    • Glucose verbindingen

    1-4 en 6-6 dwars

    • Triacylglycerol

    Glycerol en vetzuren (3)

    • α-amylase

    Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

    • Gastrine

    Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

    • Histamine

    Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

    • Papilla van Vater

    Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

    • Sfincter van Oddi

    Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

    • Secretine

    Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

    • CCK

    Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

    • Gal

    Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

    • Enterokinase

    Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

    • Trypsinogeen

    Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

    • Trypsine

    Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

    • Permeabiliteit

    Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

    • Ionkanaal

    Kanaal om ionen over het membraan te brengen

    • Transporter

    Symporter, antiporter, uniporter

    • Carrier

    ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

    • SGLT

    Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

    • GLUT’s

    1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

      Access: 
      Public
      Stofwisseling II stamplijst

      Stofwisseling II stamplijst

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

      Stamplijst

      WEEK 1

      Endocrien orgaan

      Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

      Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

      Endocrien vs neuraal

      Endocrien

      • Doel: bloedbaan

      • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

      • Ligand-receptor interactie

      Neuraal

      • Doel: weefsel

      • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

      • Ligand-receptor interactie

      Leptine

      Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

      Functie

      • Remming centrum voor voeding hypothalamus

      Peptides

      Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

      Hormoon(achtigen)

      Peptiden

      • Uit eiwitten

      • Voorbeelden: ACTH, PTH

      Aminozuren

      • Worden afgesplitst

      • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

      Vetachtig

      • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

      Tripeptides

      • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

      • Voorbeeld: TSH

      Lipofiel vs hydrofiel

      • Lipofiel goed diffunderen over membraan

      • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

      Vrije fractie

      • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

      • Dit deeltje is biologisch actief

      Synthese hormonen

      Algemeen

      • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

      Hypothalamus

      • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

      • Aanzet tot productie endocrien orgaan

      • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

      Hormoon

      • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

      • Effect zorgt voor feedback

      • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

      • Indirecte terugkoppeling

      Invloeden hormonen

      Hormonen beïnvloeden elkaar

      De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

      Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

      • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

      Slapen

      • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

      Stress.

      • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

      • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

      Vasten en voedsel

      Hypoglykemie.

      De menstruele cyclus

      • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

      Medicatie

      Ziekte

      Puberteit

      ACTH

      Peptide

      Synthese

      • Gamma-MSH + CLIP

      Functie

      • Activatie bijnier tot opname cholesterol

      • >productie cortisol

      • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

      .....read more
      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 1

      Samenvatting Stofwisseling I week 1

      Deze samenvatting van de colleges, werkgroepen en zelfstudies is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

       

      Hoorcollege 1

      Voeding bevat bestanddelen die het lichaam nodig heeft voor de opbouw van weefsels en die nodig zijn bij verschillende syntheseprocessen. Daarnaast dienen veel van deze bestanddelen als brandstof. Door afbraak van bijvoorbeeld vetten, eiwitten en koolhydraten komt energie vrij. Deze energie gebruikt het lichaam om te kunnen functioneren. Er zijn verschillende manieren waarop de hoeveelheid energie, die een bepaald voedingsmiddel bevat, kan worden aangegeven. Deze verschillende manier zijn:

      In Joule (1J = 0,24 cal)

      In calorieën (1 cal = 4,2 J)

      In kilocalorieën (1 kcal/Cal = 1000 cal)

      Atwater factoren:

      De atwaterfactoren weergeven de hoeveelheid energie die vrijkomt, wanneer één gram van een bepaalde stof wordt afgebroken. De atwater factoren van vier belangrijke bestanddelen van onze voeding zijnkoolhydraten = 4kcal/g ofwel 17 kJ/g

      vetten = 9 kcal/g ofwel 38kJ/g

      eiwitten = 4kcal/g ofwel 17kJ/g

      alcohol = 7 kcal/g ofwel 30kJ/g

      Het energiegebruik van een mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Een normaal dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit.

      Het energiegebruik van een gemiddeld mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Omgerekend heeft een gemiddeld mens dus 2500 kcal per dag nodig. Een gezond dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit. Het teveel aan energie dat het lichaam via voeding binnenkrijgt, wordt in het lichaam opgeslagen. Het grootste gedeelte van deze energie wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit is ongeveer 97.5%. De overige 2.5% wordt opgeslagen in de vorm van koolhydraten. Energie wordt dus nooit opgeslagen in de vorm van eiwitten. Koolhydraten worden in de vorm van glycogeen in de lever (ca. 80 gram) en in de spieren (ca. 350 gram) opgeslagen. Het glycogeen dat in de spieren ligt opgeslagen kan niet opnieuw aan het bloed worden afgegeven in de vorm van glucose, Hersencellen gebruiken als energiebron alleen glucose. In totaal gebruiken zij ongeveer 150 gram glucose per 24 uur. Omdat van de opslag van koolhydraten in ons lichaam, alleen de opslag in de lever weer aan het bloed kan worden afgegeven in de vorm van glucose, zoude de glucoseopslag alleen al voor de hersenen na ongeveer 12 uur tekort schieten. Ongeveer 1/3 van de energie uit voedsel wordt gebruikt voor spierarbeid. De overige 2/3 voor basaal metabool verbruik (BMR)

      Een persoon heeft een goed gewicht als zijn Quetelet index (= BMI = Body Mass Index) tussen de 18 en 25 ligt. Een BMI groter dan 30 heeft ziekelijke obesitas tot gevolg. Obesitas vormt een risicofactor voor veel verschillende aandoeningen. De belangrijkste aandoeningen waarvoor het een risicofactor vormt zijn diabetes type 2 en hypertensie. Het BMI.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 2

      Samenvatting Stofwisseling I week 2

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

       

      Hoorcollege 4

       

      De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

       

      Oesophagus

      De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

       

      In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

       

      De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 3

      Samenvatting Stofwisseling I week 3

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken

      Meet the expert 1

      Dit verslag is gebaseerd op 2012-2013.

      Vragen tijdens MTE

       

      Bursa omentalis

      De bursa omentalis ligt achter de maag en achter het omentum minus. Het foramen omentale is een nauw gat dat de natuurlijk weg is naar de bursa omentalis. In theorie is het wellicht bruikbaar om de pancreas te bereiken, maar in de praktijk is dit gat veel te nauw. De meest gebruikte manier om bij de pancreas te komen is het ligamentum gastrocolicum insnijden, zodat de maag opgetild kan worden.

      Het is gevaarlijk om via het mesocolum transversum de pancreas te willen bereiken, omdat je dan door het ligamentum gastrosplenicum moet, waar bloedvaten doorheen lopen.

       

      Het bursa omentalis wordt begrensd door: lig. Spleno renalis, lig gastrocolicum en het mesocolon transversum.
      vena portae

      Bloedvoorziening tractus digestivus
      De aorta vertakt zich op drie verschillende manieren:

      1. Visceraal ongepaard. Vertakken in ventrale richting en leiden naar de organen van de tractus digestivus en de milt.

      2. Visceraal gepaard. Vertakken naar beide zijkanten en leiden naar de bijnieren, nieren en geslachtsklieren,

      3. Parietaal (overwegend) gepaard. Vertakken in de dorsale richting en voorzien de buikwand en het diafragma van bloed.

       

      Zie afbeelding 1

       

      Er zijn drie viscerale ongepaarde vertakking van de aorta. Op basis van deze vertakkingen wordt de embryonale verdeling in voordarm, middendarm en einddarm gemaakt. De drie vertakkingen zijn:

      1. Trunctus coeliacus (voordarm en milt)

      2. A. Mesenterica superior (middendarm)

      3. A. Mesenterica inferior (einddarm)

       

      Speciaal aan de vascularisatie van de tractus digestivus is, dat de venen beginnen in een vasculair bed en in de lever ook in een vasculair bed eindigen.

       

      Langs de vaten van de tractus digestivus lopen lymfevaten en lymfeklieren. Deze verzamelen zich uiteindelijk in de ductus thoraticus en monden vanaf daar uit in de bloedbaan.

       

      Bloedvoorziening lever

      Via de poortader komt het bloed afkomstig van de meeste organen van de tractus digestivus in de lever terecht. Dit is nuttig omdat de lever dan gelijk zijn ontgiftende werking kan uitoefenen, zonder dat de toxische stoffen in het bloed eerst lang andere organen zijn vervoerd en daar schade hebben kunnen aanrichten. Daarnaast kan de lever direct zijn functie uitoefenen op het voedselrijke bloed.

       

      Ook de venen vanuit de milt komen via de poortader eerst in de lever terecht. \De milt zorgt voor de afbraak van rode bloedcellen. Ongeconjugeerd bilirubine wordt in de lever geconjugeerd en vervolgens uitgescheiden via gal. Bilirubine zorgt ervoor dat gal donker kleurt en.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 4

      Samenvatting Stofwisseling I week 4

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

      Hoorcollege 9

      De drie voedselcomponenten waar wij onze energie uithalen zijn koolhydraten, vetten en eiwitten. Voor sommige mensen is ook alcohol een belangrijke energiebron. Alcohol kan in twee stappen via acetaldehyde en azijnzuur in acetyl coA worden omgezet. Vervolgens kan dit in de TCA cyclus verder worden afgebroken, waarbij energie vrijkomt.

      Glucose komt de lever en -cellen van de pancreas in via de insuline onafhankelijke GLUT-2 transporter.

      Glucose kan via glucokinase in de lever en β-cellen van de pancreas omgezet worden tot glucose-6-fosfaat. Glucokinase is een enzym dat door insuline wordt gereguleerd. Zodra er veel insuline is, vindt er transcriptie van glucokinase plaats. Vanuit glucose-6-fosfaat kan glucose omgezet worden tot glycogeen (glycogenese) of tot pyruvaat (glycolyse). Het pyruvaat kan verder omgezet worden tot vetzuren, of verbrand worden.

      Glucose wordt de spieren in getransporteerd via de insuline afhankelijke GLUT-4 transporter. GLUT-4 receptoren komen naar het oppervlak van het celmembraan wanneer er insuline in het bloed zit. Het opgenomen glucose wordt door hexokinase omgezet in glucose-6-fosfaat. Behalve de levercellen en de β-cellen van de pancreas, hebben alle cellen het enzym hexokinase. Als de cellen genoeg glycogeen hebben wordt de concentratie glucose-6-fosfaat hoger. Glucose-6-fosfaat heeft een remmende werking op hexokinase Hierdoor wordt er niet langer glucose omgezet en opgenomen. In een spier wordt glucose vooral omgezet in glycogeen. Alleen vlak na het eten haalt een actieve spier zijn energie uit de reactie glucose-6-fosfaat naar pyruvaat. De glycolysereactie zal alleen lopen als de spier energie nodig heeft. Alle enzymen van de glycolyse worden in een spier geremd als de ATP spiegel hoog is. Een rustende spier gebruikt vetzuren om aan zijn energie te komen.

      Glucokinase begint pas bij een hoge concentratie glucose in het bloed te werken. Wanneer hij eenmaal op gang is, worden er hele grote hoeveelheden glucose omgezet tot glucogese-6-fosfaat. Glucokinase wordt op transcriptieniveau gereguleerd door insuline. Er is dus geen directe activering van glucokinase dat in de cel aanwezig is. Er wordt glucokinase gemaakt als insuline in het bloed zit. Hexokinase dat alle andere lichaamscellen hebben, werkt al bij een lage concentratie glucose in het bloed. De eindsnelheid van hexokinase wordt al heel snel bereikt, maar ligt ver onder de eindsnelheid van.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 5

      Samenvatting Stofwisseling I week 5

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

      College 11

      Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

      Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

      Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

      • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

      • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

      • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

      • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

      Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

      Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

      De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

      • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

      • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

      .....read more

       

      Viscerale vetcellen

      Subcutane vetcellen

      gezondheidsrisico

      groot

      veel minder / bijna niet

      celgrootte

      groter

      kleiner

      cel insulineresistentie

      groter

      kleiner

      celdoorbloeding

      beter

      slechter

      celturnover (verversing) van vrije vetzuren

      sterk verhoogd

      lager

      celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

      gevoeliger

      minder gevoelig

      adipocytokineproductie

      meer

      minder

      Access: 
      Public
      Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel
      Follow the author: Medicine Supporter
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Promotions
      oneworld magazine
      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
        • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the topics and taxonomy terms
        • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      3. Check or follow your (study) organizations:
        • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
        • this option is only available trough partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
        • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Use the Search tools
        • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
        • The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Field of study

      Check the related and most recent topics and summaries:
      Activity abroad, study field of working area:
      Institutions, jobs and organizations:
      WorldSupporter and development goals:
      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      7257