Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

  • >productie cortisol

  • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

Pathologie

  • Vaak te maken met enzym 21-OHase

  • Ophoping stoffen omdat 21-OHase ze niet omzet

  • Synthese cortisol moeizamer > lagere concentratie

  • Testosteron overmaat (zorgt bij meisjes tot fusie labia, behandeling: extra cortisol)

Steroïdhormonen

Transporteiwit afhankelijk

  • 6 transporteiwitten bekend

  • TBG bindt aan T4 en T3

cortisol

  • Enige steroïdhormoon dat terugkoppelt

  • Concentraties over de dag: hoog in ochtend, neemt af in de dag

  • Metabolisatie in lever

  • Uitscheiding urine

  • Effecten: verdeling vetweefsel op speciale manier (centraal in lichaam), gewichtsstijging, centripetale vetafzetting, stimulatie gluconeogenese, remming de glucose opname in spier- en vetweefsel, daling spiereiwitsynthese (katabool hormoon), daling synthese bindweefsel, daling calciumresorptie darm, osteoclast stimulatie > osteoblast stimulatie, verhoogt CO en perifere weerstand, verhoogt Na-retentie en de K-excretie, remming immuunsysteem, psycho-emotionele en cognitieve effecten, toename intra-oculaire druk (mogelijkheid ontstaan glaucoom), daling productie GH, daling secretie LH en FSH.

  • Pathologie: syndroom van Cushing (overproductie ACTH waardoor ook ’s avonds cortisolconcentratie nog erg hoor is)

Verschil steroidhormoon en peptidehormoon

Steroïdhormonen

  • Lipofiel

  • Binden aan intracellulaire receptor

  • Vaak naar kern als transcriptiefactor

  • Opgelost in bloed gebonden aan eiwittransporters

Peptidehormonen

  • Hydrofiel

  • Kunnen niet over plasmamembraam diffunderen

  • Intracellulaire veranderingen door second messengers

  • Oplosbaar in bloed

  • Kunnen klaargelegd worden binnen membranen in cel (opslagcapaciteit!)

Syndroom van Cushing

Definitie

  • klinische toestand die het gevolg is van langdurige blootstelling aan excessieve hoeveelheden glucocorticoïden

  • oorzaak: meestal exogeen (toediening corticosteroiden), endogeen (excessieve productie cortisol)

Corticotropine

  • = ACTH

  • Stimulatie door CRH (corticotropine releasing hormone)

Soorten

  • ACTH-afhankelijk: cortisolspiegels goed, ACTH verhoogd (verhoogde productie in hypofyse > eutopisch, ACTH productie elders > ectopisch)

  • ACTH-onafhankelijk : autonome productie van cortisol door de bijnieren (meestal door tumor bijnierschors), ACTH spiegels laag (iatrogene Cushing > bijniershors atrofie door exogeen steroid)

Symptomen

  • uiterlijke veranderingen

  • gewichtstoename

  • psychische klachten (depressie, psychose)

  • een dunne, kwetsbare huid

  • snel blauwe plekken

  • striae, vaak onder buik en onder de oksels.

  • spierzwakte (vooral proximaal)

  • oligomenorrhoe/amenorrhoe

  • libidoverlies

  • impotentie

  • groeiretardatie bij kinderen

  • acne, hisutisme

  • ‘spontane’ botfracturen (met name de rib)

Verschijnselen

  • Centrale obesitas

  • Moonface met blosjes

  • Buffalo hump: vetpartje onder aan de nek boven schouderbladen.

  • Opgevulde supraclaviculaire groeven

  • Paars-rode brede striae

  • Atrofische huid

  • Hypertensie

  • Hematomen

  • Proximale myopathie

  • Hyperpigmentatie (bij de ACTH-afhankelijke vorm)

  • Osteoporose

  • Hypokaliëmie

  • Hypoglykemie

Diagnose

  • Stap 1: endogeen hypercortisolisme (verhoogde excretie in 24u urine, onvoldoende suppressie na toediening cortisol – dexamethason, dag-nag ritme spiegels gestoord)

  • Stap 2: biochemische DD voor oorzaak: ACTH afhankelijk?

  • Stap 3: radiologie afhankelijk van stap 2 (CT bijnieren, MRI hypofyse, CT

Therapie (causaal)

  • Bijnieradenoom/-carcinoom: unilaterale adrenalectomie (laparoscopisch)

  • Ectopische ACTH-secretie: bron verwijderen, medicamenteuze blokkade cortisolsecretie (metyrapon of ketoconazol).

  • Ziekte van Cushing: selectieve transsphenoïdale adenomectomie.

  • Last resort: bilaterale adrenalectomie

Oestrogenen

Functie

  • Activatie lever tot productei cortisolbindend eiwit

  • Vrije fractie blijft gelijk bij pilgebruik ondanks stijging cortisolconcentraties

Hypothalamus-hypofyse-gonade as

Werkingsmechanisme

  • Hypothalamus > GnRH > activatie hypofyse > afgifte LH en FSH > stimulatie ovaria > afgifte oestradiol > negatieve feedback hypothalamus

Ovulatie (vlak voor)

  • Oestradiol hogere waardes

  • Negatieve feedback wordt positieve feedback

  • LH en FSH nemen toe > nodig voor ovulatie

Luteale fase (na ovulatie)

  • Progesteron neemt toe (belangrijk voor implantatie)

Pathologie

  • Polycysteus ovarium syndroom (symptomen: uitblijvende menstruaties, infertiliteit, te veel androgene hormonen, vaak ook insulineresistentie waardoor DM II ontstaat, veelal obese patiënten )

Polycysteus ovarium syndroom

Pathofysiologie

  • Verhoging productie LH

  • Enzymdefect in steroïden productie door de ovaria

  • Insuline resistentie (metabole en reproductieve afwijkingen)

Symptomen (belangrijkste)

  • Amennorroe

  • Infertiliteit

  • insulineresistentie

Echo

Behandeling

  • overbeharing en acne met anticonceptiepil (Yasmin)

  • diabetes met antidiabetica (keuze 1: metformine)

  • amennorroe met anticonceptiepil (Yasmin)

Hormoonwerking via receptoren

Membraanreceptoren

  • Algemeen: hydrofiele peptiden en eiwithormonen

  • G-eiwit gekoppelde 7-transmembraanreceptor: groot extra- en intracellulair stuk > activatie intracellulaire stoffen, mutatie kan zorgen voor continue (en dus over-) stimulatie

  • Groeifactor receptor:intrinsieke kinase activiteit > transcriptiefactor activatie, bv. Insulinereceptor/IGF-receptor/EGF-receptor

  • Cytokine receptor:geassocieerd met cytoplasmatische kinasen, bv. Prolactine receptor/GH-receptor (activatie JAK-2-tyrosine kinase > fosforylering > signalen richting kern)/ EPO-receptor,

  • Guanlyl cyclase receptor: via vorming GMP, voor bv. natriuretische peptiden

  • Ligand-gated ion kanalen: voor K, Na, Ca en Cl

Cytonucleaire/cytoplasmatische receptoren

  • Algemeen: lipofiele hormonen

  • Stoffen diffunderen over celmembraan en koppelen daar aan receptor (receptor op kern of in cytoplasma)

Problemen receptoren

Continue activatie

Genetisch defect

  • Bijvoorbeeld bij diabetes mellitus

Desensitisatie (downregulatie)

  • Kan hormoon niet goed werken

Specificiteits spillover

  • Andere hormonen kunnen soms ook receptor activeren

  • Productie van het ene hormoon zorgt ook voor toename andere hormoon

  • Bijvoorbeeld bij zwangerschap (HCG bindt aan TSH receptor)

Een receptor geeft niet een effect, maar het gaat om een variatie van receptoren en kleine modificaties die tot kleine wijzigingen in effect leiden

  • Kleine mutaties = polymorfismen

Hypofyse anatomie

 

Oxytocine

Productie

  • Neurohypofyse

Functie

  • Initiatie partus

  • Lactatie

  • Uteruscontractie

  • Hechting moeder/vader aan kind

Vasopressine

=ADH

Productie

  • Neurohypofyse

Functie

  • Volumeregulatie

  • Terugresorptie water in distale tubulus van nefron

Somatotrofinen

Groeihormonen

Belangrijkste hormonen geproduceerd door de adenohypofyse

Productie

  • Afgifte regulatie: 'growth hormone releasing hormone' of GHRH (stimulerend) en somatostatine (remmend) en Ghreline (uit maag), pulsatiel met ‘s nachts een secretie piek (kan ook overdag als er een tijdje niet is gegeten)

Bron: College 13 december 2010, Zelissen

  • Eosinofiele cellen van adenohypofyse

  • Bij lichaamsbeweging, stress, als er een tijdje niet is gegeten en ongeveer twee uur na het inslapen

Functie

  • Gemedieerd door factor geproduceerd in lever: IGF-1 (zorgt ook voor terugkoppeling naar hypofyse)

  • Groei

Ghreline

Hormoon afkomstig uit maag

Functie

  • Stimulatie groeifactoren

  • Gevoel van verzadiging

Lactotrofinen

Productie

  • Afgifte regulatie: dopamine (remmend, verdwijnt als concentraties prolactine in belangrijke mate stijgen), oestrogeen, progesteron, TRH (stimulerend, door hypothalamus geproduceerd)

  • Eosinofiele cellen van adenohypofyse

Functie

  • Prolactine > melkproductie

  • Negatieve werking op hypothalamus-hypofyse-gonade as door remming GnRH

Corticotrofinen

Productie

  • Basofiele cellen van adenohypofyse

Functie

  • Aanzet bijnierschors tot productie van bijnierschors hormonen

Voorbeelden

  • ACTH en MSH

MSH

Melatonine stimulerend hormoon

Productie

  • Basofiele cellen adenohypofyse

Thyrotrofinen

Productie

  • Chromatofobe cellen adenohypofyse

Functie

  • Productie thyroid stimulerende hormoon (TSH)

Gonadotrofinen

Productie

  • Basofiele cellen adenohypofyse

Functie

  • Productie van eicellen en spermatozoen

Voorbeelden

  • LH en FSH

Sella turcica

 

Sinus cavernosus

Structuur waar zenuwen en bloedvaten doorheen lopen

Van belang omdat een vergrote hypofyse op de sinus kan drukken

Zenuwen

  • N III: oculomotorius

  • N IV: trochlearis, volledige ptosis bij uitval

  • N VI: abducens

  • Twee takjes van n. V (opthalmicus en maxillaris): gevoel gelaat

bloedvaten

  • A. carotis

Zakje van Rathke

Uitstulping van de embryonale pharynx, die in verbinding treedt met het mesencephalon en zich tenslotte ontwikkelt tot de hypofyse-voorkwab

Bron: http://www.mijnwoordenboek.nl

Hypofyse pathologie

Hypofyse adenomen, hypopituitarisme, diabetes insipidus <> SIADH

Hypofyse adenomen

Algemeen

  • Bijna altijd goedaardig

  • Meestal voorkwab

  • Indeling op grootte: micro- en macroadenoom ( 1 cm)

  • Klachten: gebaseerd op ruimte-innemend effect en/of overproductie een of meer hormonen

  • Functionerend/niet-functionerend

  • Voorkomen (op volgorde van meest > minder): niet-functionerend en prolactinomen, GH-producerend, ACTH producerend hypofyse-adenoom, TSH producerend adenoom

  • Incidentie: 20/1000.000 per jaar, ongeveer 300 patiënten

Typen

  • Niet-functionerend hypofyse-adenoom

  • Groeihormoon producerend adenoom

  • Prolactinoom

Niet-functionerend hypofyse adenoom

Incidentaloom: vaak bij toeval gevonden

Symptomen

  • Lokale uitrekking of druk (hoofdpijn, visusstroornissen, bitemporale gezichtsuitval)

  • Hypofysaire hormonale uitval

  • Oogspierparesen (bij ingroei in sinus cavernosus)

Pathofysiologie

  • 10% van alle intracraniele tumoren

Diagnostiek

  • Differentiaal diagnose: craniopharyngioom, cyste van Rathke, extrasellair proces

  • Tests: MRI hypofyse en hypothalamus, chirurgisch biopt. (dit gebeurt tegelijk met de resectie)

Therapie

  • Chirurgisch: adenomectomie

  • Radiotherapie

  • Complicaties: lekkage van cerebrospinale vloeistof in de sinus sfenoidalis, meningitis, en nabloeding

Groeihormoon producerend adenoom

Symptomen

  • Acromegalie

  • Groeihormoonexcess, massa-effect van het hypofyse-adenoom, hypopituitarisme

  • Typisch voor groeihomoonexcess: ouder aandoen, zwelling weke delen (carpaal tunnel syndroom kan ontstaan), stop groei (pijpbeenderen kunnen niet meer groeien, bij kinderen juist enorme groei), veel zweten

  • Ten gevolge van hypogonadisme: moeheid, lethargie, hoofdpijn

  • Gewrichtsklachten

  • Diabetes Mellitus

  • Struma, met name: grote plooien, dikke lippen, brede neus, grote tong, tanden uit elkaar door groei kaak, brede handen

Diagnostiek

  • IGF-1 meten (bevestiging acromegalie)

  • Bevestigingstest door glucosedrank > daling groeihormoonsecreties, bij acromegalie gebeurt dit niet

Therapie

  • Weghalen tumor

  • Medicatie ter blokkade van GH-receptor

  • Radiotherapie

Acromegalie

Acromegalie is de groei van weke delen, interne organen en een aantal botten (handen, voeten, mandibula, os frontalis)

Pathofysiologie

  • Oversecretie van groeihormoon: voor de puberteit giantisme, na de puberteit acromegalie (na puberteit kunnen groeischijven van lange beenderen niet meer groeien)

Klinisch Beeld

  • Langzaam progressief

  • Symptomen: groei handen en voeten, macroglossie, hypertensie, carpaal tunnel syndroom, dyspepsia, erectiele dysfunctie, onregelmatige cyclus, hirsutisme.

  • Lange termijn complicaties: vasculaire aandoeningen, hypertensie, DM, slaap apneu syndroom, struma, osteoarthritis, hypercalciuria en nierstenen, darmtumoren.

Diagnostiek

  • Verhoogd serum GH (persistent hoog in plaats van pulsatiel)

  • MRI hypofyse

  • Glucose suppressie test (er treedt geen suppressie op)

Therapie en prognose

  • Transsfenoidale hypofysectomie (bij grote tumoren is slechts in 40% van de gevallen een complete resectie mogelijk > postchirurgische radiotherapie of behandeling met somatostatine analogen)

Hypogonadisme

Pathofysiologie

  • Primair: gonadale dysfunctie

  • Secundair: stoornis in gonadotrofine-LH/FSH as of verlaag prolactine

Klinisch Beeld

  • Symptomen: subfertiliteit of infertiliteit, verlaagd libido, impotentie, weinig secundaire haargroei

  • Vrouw: onregelmatige cyclus

Diagnose

  • MRI hypofyse en hypothalamus

  • Prolactine, LH, FSH, gonadotrofinen, testosteron, oestrogenen

Therapie en prognose

  • Subtitutie therapie

GH deficiëntie

Pathofysiologie achterblijvende groei

  • Veelvoorkomende oorzaken: intra-uteriene groeiretardatie, systemische aandoening, genetische of congenitale afwijking, voeding en medicatie (steroïdengebruik), constitutioneel trage groei, familiare korte gestalte

  • Minder vaak voorkomende oorzaken: GH deficiëntie, primair hypothyroidisme, GH receptor mutatie

Klinisch Beeld

  • Langzame groei, onrijp voor leeftijd, overgewicht, late onset pubertijd, achterstand skeletleeftijd

Diagnostiek

  • Schildklierfunctie (serum TSH en vrij T4)

  • GH status (respons op insuline)

  • Skeletleeftijd

Therapie en prognose

  • Behandelen systemische ziekten

  • Primair hypothyreoïdie: supplementen

  • GHD: somatropin (duur)

  • GH receptor mutaties: synthetisch IGF-1.

Prolactinoom

Meest voorkomende hypofyse-adenoom

Pathofysiologie

  • Prolactine: inhibitie gonadale functie, stimulatie lactatie

  • Fysiologische hyperprolactinemie: stress, zwangerschap, borstvoeding

  • Inhibitie door dopamine

Prolactine feedback

Klinische verschijnselen

  • Vrouwen: amenorroe, infertiliteit, galactorrhoe. Er kan ook osteoporose optreden omdat prolactine de gonade as remt. Hierdoor treedt een oestrogeendeficiëntie op. Dit kan ook bijdragen aan de infertiliteit en de amenorrhoe.

  • Mannen: libidoverlies, hypopituitarisme en soms ook galactorrhoe. Hypopituitarisme ontstaat omdat het adenoom sommige cellen verdrukt waardoor deze niet goed meer kunnen functioneren.

  • Beide: drukverschijnselen zoals hoofdpijn, bitemporale hemianopsie, een aneurysma en heel soms oogspierparesen

Diagnostiek

  • 2 a 3 verhoogde serum prolactine waarden (>1 uur tussen de afname van de verschillende bloedsamples)

  • Anamnestisch uitsluiten fysiologische of farmacologische hyperprolactinemie

  • MRI hypofyse

  • Functionele anterieure hypofyse testen

Therapie

  • Dopamine-agonist

  • Operatie meestal niet nodig

 

Hyperprolactinemie

Oorzaken

  • Macro- of micro-prolactinoom

  • Niet-functionerend hypofyse-adenoom

  • Gestoorde nierfunctie (verminderde afbraak)

  • Primaire hypothyreoïdie (feedback van TRH gaat dan omhoog en dit heeft een licht stimulerende werking op prolactine, schildklierhormoon zelf moet dan te laag zijn)

  • Oestrogenen bij zwangerschap of bij pilgebruik

  • Anti-dopaminerge medicatie:

Gevolgen

  • Nierfunctieverlies

  • Osteoporose (door gebrek aan oestrogenen)

Hypopituitarisme

Tekort aan een of meer hypofyse hormonen die leiden tot een verminderde stimulatie van de doelwitorganen waardoor verschijnselen van tekort aan een hormoon wat door deze organen wordt geproduceerd ontstaan.

Panhypopituitarisme

  • Alles uitgevallen

Oorzaak

  • Tumor (adenoom)

  • Ontsteking

  • Operatie of trauma

  • Infarct of bloeding

  • Postpartum (syndroom van Sheehan)

Symptomen

  • Verminderde spiermassa

  • Spierzwakte

  • Een grotere kans op obesitas

  • Atherosclerose

  • Moeheid

  • Een slechte concentratie

  • Een bleke en droge huid

  • Rimpels, minder beharing

  • Depressiviteit

  • Verlies van libido

  • Krimping van de geslachtsdelen

Diagnose

  • Schildklierhormoon

  • TSH

  • Bij twijfel een stimulatietest

Post partum hypopituitarisme

Postpartum necrose van de hypofyse als gevolg van bloedverlies of shock

Ook wel ziekte van Sheenan

Schildklier (algemeen)

Anatomie

  • 2 symmetrische kwabben

  • 5x3 cm

  • Ligging ter hoogte van larynx

  • Verbinding door isthmus

  • Bouw: follikels omgeven door epitheel met aan de binnenkant microvilli om het oppervlak te vergroten

Cellen

  • Schildklierfollikels: thyreocyten (productie thyreoglobuline)

  • C-cellen: neuro-endocriene cellen die calcitonine maken (calciumstofwisseling)

Stimulatie

  • hypofyse > TSH > thyreocyten

Ziekten van de schildklier

  • Hypofunctie

  • Hyperfunctie

  • Ontstekingsprocessen (thyreoiditis, Hashimoto, Riedel, TBC)

  • Tumoren

  • Congenitale afwijkingen

Jodine deficiëntie

Pathofysiologie

  • Jodine

Klinisch beeld

  • Symptomen: abnormale schildklierfunctie, struma, cretinisme, verhoogde perinatale sterfte, infertiliteit

Diagnostiek

  • 24u excretie van jodine in urine

Therapie

  • Verhoging intake jodine (voeding)

Struma

Een (door hyperplasie) vergrootte schildklier ongeacht de oorzaak. Het komt veel vaker voor bij vrouwen.

Soorten

  • Diffuus vergoot: Hashimoto, Graves, thyreoïditis

  • Nodulair: Multi of mono

Symptomen

  • Slikklachten

  • Moeite met ademhalen

  • Inspiratoire stridor

  • Stemklachten

  • Cosmetisch (bobbel in nek)

  • Gestuwd rood hoofd (stuwing v. jugularis, ook wel teken van Pemberton)

Diagnostiek

  • Serum TSH, vrij T4. Indien TSH laag ook T3 meten.

  • X-thorax

  • Echo schildklier

  • Technetium scan differentieert tussen een koude en warme nodus

  • Dunne naald biopsie

Therapie

  • Geen

  • Operatie: resectie groot deel van schildklier

  • I131 therapie: bestraling van binnenuit

Struma nodosa

Nodulaire schildklier hyperplasie

Symptomen

  • Vergrote schildklier (tot 15 cm doorsnede!) of allemaal grote nodi op schildklier

  • Macroscopisch: glazige cysteuze partijen

  • Histologisch: rustige, niet actieve thyreocyten met veel vocht

Morbus Graves

  • Diffuse hyperplasie gepaard met overproductie van schildklierhormoon

  • Histologisch: grote opgezwollen thyreocyten met veel thyreoglobuline, goed zichtbare resorptievacuolen

  • Scintigrafie met radioactief jodium (131) geeft sterke aankleuring!

Toxisch nodulair struma

Pathofysiologie

  • Noduli van de schildklier komen vaak voor bij mensen >40 jaar, maar is vooral een ziekte van de oudere mens.

  • Nodus kan autonoom schildklierhormoon gaan produceren: toxicose

Klinisch beeld

  • Nodulaire schildklier

  • Zwelling slechts soms aanwezig

Diagnostiek

  • Vroeg in het ziekteproces is er een normaal T3 en T4, met een verlaagd TSH.

  • Later in het ziekteproces is er een duidelijke verhoging van T3 en/of T4.

  • Geen antilichamen

  • X-thorax en echo schildklier kunnen

  • Technetium scan (screening op hete noduli)

Therapie en prognose

  • Levenslange carbimazol

  • Radiojodine therapie

  • Chirurgische resectie

Hypothyreoïdie

Oorzaak

  • Hypofyse disfunctie waardoor TSH en TRH niet goed worden geproduceerd

  • Destructie schildklier (auto-immuun, TBC, jodiumgebrek, bestraling, resectie, medicatie)

  • Enzymdeficientie

  • Congenitale aandoening

Klinisch beeld

  • Afhankelijk van leeftijd en aangedane organen

Symptomen

  • Cretinisme

  • Myxoedeem

  • Traagheid

  • Koude

  • Overgewicht

Cretinisme

Dergelijke patiënten vertonen dwerggroei, een typisch gelaat en een ernstig achtergebleven geestelijke ontwikkeling

Myxoedeem

Slijmzwelling in het onderhuids bindweefsel bij een tekort aan schildklierhormoon, dit komt met name voor aan de oogleden en lippen

Ontstekingsziekte van de schildklier

Ziekte van Hashimoto

  • Antilichamen tegen de thyreocyten

  • Gevolg: thyreocyten gaat te gronde, uitgebreide destructie schildklier

Ziekte van Riedel

  • Auto-immuun

  • Destructie schildklier met uitgebreide fibrosering

Pathologie van C-cellen

C-cellen

  • Parafolliculaire cellen

  • Functie: productie calcitonine (absorptie calcium door skelet en blokkeren botresorptie door osteoclasten)

Tumoren

  • Medullaire schildkliercarcinomen

  • Komen met name voor bij MEN 2A en 2B syndromen

Maligniteit schildklier

Pathofysiologie

  • Risicofactor: straling

  • Erfelijk (zeldzaam)

Klinisch Beeld

  • Symptomen: zwelling hals (onregelmatig, harde nodules), hese stem (ingroei in n. laryngeus recurrens)

  • Metastase route: longen, bot

Diagnostiek

  • Serum TSH, vrij T4. Indien TSH laag ook T3 meten.

  • X-thorax

  • Echo schildklier

  • Technetium scan differentieert tussen een koude en warme nodus

  • Dunne naald biopsie

Therapie en prognose

  • Chirurgische resectie

  • Radiojodine

  • Levenslange follow-up

  • Prognose: 90% 10 jaar ziektevrij

MEN

M.E.N. is de afkorting van Multipele Endocriene Neoplasie

Aandoening waarbij in meerdere (multipele) hormoonproducerende (endocriene) organen gezwellen (neoplasie) kunnen ontstaan

Bijschildklieren

Algemeen

  • Parathyroïden

  • Functie: productie parathormoon (renale tubulaire terugresorptie van calcium, gastro-intestinale resorptie van calcium uit de voeding, omzetting pro-vitamine-D naar actieve vorm)

Hyperparathyreoïdie

  • Oorzaak: carcinoom, adenoom, hyperplasie, paraneoplastisch syndroom (ectopisch)

  • Oorzaak secundaire vorm: nierinsufficiëntie (te weinig calciumresorptie door fosfaatretentie)

Hypoparathyreoïdie

  • Oorzaak: na operatie (beschadiging of verwijdering bijschildklieren), auto-immuunaandoeningen, congenitaal (PTH deficiëntie), magnesiumdeficiëntie

  • Klinische verschijnselen: spierkrampen (met name in handen en voeten), tintelingen rond mond en handen, toevallen, hartfalen en verlengd QT-interval (bij ernstige hypocalciemie)

  • Diagnostiek: bloedonderzoek (calcium en PTH verlaagd, fosfaat verhoogd)

  • Therapie: calciumsupplementen, actief vitamine D (beiden levenslang)

Calciumhomeostase

Calciumhomeostase is een samenspel tussen enerzijds de serum concentratie van calcium en fosfaat en anderzijds de mogelijkheid van bot te remodelleren

  • Regulator: parathormoon (PTH)

    • Invloed PTH op calciumconcentratie bloedbaan: botresorptie leidt tot vrijkomen van calcium, verhoogde calciumresorptie vanuit de tubulus icm verlaagde fosfaatresorptie vanuit de tubulus, stimulatie nier productie vitamine D (bevorderd opname calcium TD)

Remodelling van het bot is een balans tussen osteoblast (opbouwen bot) en osteoclast (afbreken bot) activiteit

Oorzaak botafbraak

  • oestrogeen deficiëntie

  • Hyperparathyreoïdie

  • glucocorticoïden

  • hypocalciemie

 

Bron: http://www.vivo.colostate.edu

Hyperparathyreoïdie

Pathofysiologie

  • Oorzaak: carcinoom, adenoom, hyperplasie, paraneoplastisch syndroom (ectopisch)

  • Oorzaak secundaire vorm: nierinsufficiëntie (te weinig calciumresorptie door fosfaatretentie)

  • Genetisch: MEN1 en MEN2

  • Differentiaal diagnose: hematologische of multipele bot maligniteiten, familiaire benigne hypocalciurie/hypercalciemie, vitamine D overmaat, medicamenteus geïnduceerde hypercalciemie en nierfalen

Klinisch Beeld

  • Ouderen (piek bij 50-70jr)

  • Ziekte vaak subklinisch

  • Symptomen: polyurie, polydipsie, dehydratie, nierstenen, nierfalen, obstipatie en buikpijn, depressie en moeheid, spierzwakte, maagzweer, fracturen, hypertensie, calcificatie van de cornea

Diagnostiek

  • Serum PTH is hoognormaal of hoog

  • Echo, CT en MRI (focus in beeld te brengen)

Therapie en prognose

  • Dehydratie voorkomen

  • Bisfosfaten

  • Curatief: chirurgische exploratie van hals met evt. resectie adenoom

  • Bij multipele adenomen, maligniteit en bij genetische belasting met MEN: resectie van de parathyroïden

  • Postoperatief: suppletie calcium en vitamine D

Hypoparathyreoïdie

Pathofysiologie

  • Oorzaak: na operatie (beschadiging of verwijdering bijschildklieren), auto-immuunaandoeningen, congenitaal (PTH deficiëntie), magnesiumdeficiëntie

  • Differentiaal diagnose: vitamine D deficiëntie, resistentie tegen PTH of vitamine D, en genetische afwijkingen in de calciumreceptor

Klinisch beeld

  • Symptomen: spierkrampen (met name in handen en voeten), tintelingen rond mond en handen, toevallen, hartfalen en verlengd QT-interval (bij ernstige hypocalciemie), moeheid, labiliteit, buikpijn, stridor, carpopedale spasmen, (chronisch: droge huid, huidlaesies gelijkend op psoriasis, broze nagels en haar)

Diagnostiek:

  • Bloedonderzoek (calcium en PTH verlaagd, fosfaat verhoogd)

  • Serum calcium, fosfaat en albumine

  • Bloedbeeld

  • Ureum, elektrolyten en magnesium

  • Leverfunctie

  • Vitamine D

  • Serum PTH

  • Serum cortisol

  • 24 uurs urine: calcium en fosfaat

Therapie

  • Calciumsuppletie bij milde ziekte

  • IV Calcium (acute situatie)

  • Synthetisch PTH

Bijnieren

Anatomie

  • Ligging: perirenale vet, bovenop de nieren

  • Bouw: cortex en merg

Functie cortex: steroïdhormoonproductie uit cholesterol

  • Zona glomerulosa: tegen kapsel aan, bolletjes, productie mineralocorticoïden

  • Zona fasciculata: streepjes, productie glucocorticoïden

  • Zona reticularis: donkere cellen, productie geslachtshormonen

Functie merg

  • Bestaande uit neuronen en neuro-endocriene cellen: productie catecholamines

Ziekten bijniercortex

  • Nodulaire hyperplasie

  • Atrofie (door langdurige behandeling met corticosteroiden)

  • Ontsteking (TBC, CMV, auto-immuunadrenalitis)

  • Ischemie (dubbelzijdig hemorragisch infarct, bijvoorbeeld bij meningokokken sepsis en DIS)

Tumoren bijniermerg

  • Feocytochromen: productie catecholaminen >> ernstige hypertensie, indicatie operatie

  • Neuroblastoom: voornamelijk bij kinderen, erg kwaadaardig

  • Ganglioneuroom: neurotumor die uitgaat van zenuwweefsel in bijniermerg

DIS

Diffuse intravasale stolling

Definitie

  • Geen ziekte

  • Intermediair verschijnsel dat vele aandoeningen kan compliceren

Pathogenese

  • Ontstaan van grote hoeveelheid fibrine oiv pro-inflammatoire cytokinen

  • Trombosering

  • Bloedingen

Symptomen

  • Hemorragische diathese (als gevolg van verbruik stolfactoren en plaatjes, ischemie door afsluiting microcirculatie)

Diagnostiek

  • Verlaagd of dalend aantal trombocyten

  • Verlengde stollingstijd

  • Fibrineafbraakproducten

  • Verlaagd antitrombine II en proteïne C

Therapie

  • Onderliggende oorzaak

  • Soms indicatie tot trombocyten/plasma/heparine toediening

  • Suppletie A III

Adamsappel

Schildkraakbeen

n. recurrens

Loopt langs binnenachterkant schildklier

Innerveert stembanden

Schildklierhormonen

T3

  • 3 jodiumatomen

T4

  • 4 jodiumatomen

Bouw schildklierhormoon

  • Uit tyrosine door jodering

  • +1 jodiumatoom = mono-iodotyrosine, +2 jodium = di-jodotyrosine

  • Di+mono = T3

  • Di+di = T4

  • Regulatie in de follikelcel

Schildklierhormoonsynthese

  • Jodium (uit voeding)

  • Bloed > schildkliercel

  • Jodiumtransporten (actief)

  • Jodium > apicale zijde thyreocyt > oxidatie met behulp van twee stoffen en TPO

 

  • Ondertussen in de schildkliercel synthese van thyreoglobuline (Thyg)

  • Thvg > apicale zijde cel > koppeling jodium > opslag in colloïd

  • Vraag > terugresorptie > Thvg eraf > T3 of T4 blijft over (T3 heeft rechtstreeks een effect op de kernreceptor, T4 moet eerst gedegradeerd worden)

  • T1 en T2 worden weer gebruikt voor de synthese en T3 en T4 worden uitgescheiden in het bloed.

  • Regulatie: TSH T3 en T4 hebben een negatieve terugkoppeling richting de hypofyse en hypothalamus, waarvan die naar de hypofyse het sterkste is.

Functie schildklierhormoon

  • Ontwikkeling hersenen ongeboren kind (afwezig: dwerggroei en geestelijke achterstand)

  • Groei en ontwikkeling

  • Psychologische effecten

  • Toename contractiekracht hart

  • Toename hartfrequentie (positief chronotroop en inotroop)

  • Toename darmmotiliteit

  • Energieniveau

  • Temperatuursregulatie

  • Eetlust en gewicht

  • Koolhydraat- en vetmetabolisme

  • Hormoonturnover

  • EPO-productie (bij te weinig ontstaat anemie)

  • Toename van de bot-turnover en ooglidcontractie

Diagnostiek

  • Goede anamnese, lichamelijk onderzoek

  • Laboratorium: TSH en schildklierhormoon (threoglobulineconcentratie weinig klinische indicatie, maar wel verhoogd bij schildklierkanker), auto-antistoffen

  • Echo, scintigrafie of cytologische punctie

TPO

Thyroïd peroxidase

Enzym dat helpt bij de oxidatie van jodium in de schildklier

Euthyreoïdie

Normaal werkende schildklier

Thyreotoxicose

Klinisch en biochemisch beeld van verhoogd schildklierhormoon concentratie in het bloed

  • Beeld van verhoogd schildklierhormoon (hyperthyreoïdie is hier een van)

Oorzaken

  • Met hyperthyreoïdie: overmaat TSH, abnormale schildklierstimulatie (bv Graves), intrinsieke autonomie van de schildklier (toxisch multinodulair struma, toxisch adenoom)

  • Zonder hyperthyreoïdie: overmaat aan jodium, thyreoïditis (De Quervain, obv auto-immuunaadoening), exogene bron van schildklierhormoon (thyroxicosis factitia)

Symptomen

  • Vermoeidheid

  • Snelle pols en hartkloppingen

  • Warmte-intolerantie en een toegenomen transpiratie

  • Gejaagdheid, onrust en nervositeit

  • Gewichtsverlies bij een toegenomen eetlust

  • Een toename van de defaecatiefrequentie

  • Een fijne tremor van de vingers

  • Een ‘boze’ starende blik

Diagnostiek

  • T4 en T3 verhoogd

  • TSH altijd verlaagd (tenzij sprake van hypofyse-adenoom)

  • Antistoffen TSH (Graves)

Therapie (oorzaak afhankelijk)

  • β-blokkers en andere sympathicolytica (symptomatisch)

  • thyreostatica (op synthese schildklierhormoon, bij: Graves – 40% recidief, nodeus struma of adenoom – 100% recidief, meer als voorbereiding op definitieve behandeling)

  • Radioactief jodium, I131.

  • Operatie (subtotale threoïdectomie).

De Quervain

Thyreoïditis

Thyreocyten gaan kapot waardoor hormoon naar het bloed lekt

Koorts, hoog BSE

Vaak na luchtweginfectie

Pijn in de hals uitstralend naar de oren

Therapie

  • Meestal self limiting thyreoïditis

  • NSAID tegen pijn

  • Bètablokker tegen symptomen

Postpartum thyreoïditis

Pathofysiologie

  • Ontwikkelt in eerste 6 mnd postpartum

  • Pijnloze ontsteking schildklier

  • Verhoogde afgifte van T4 > 4-12 maanden hypothyreoïdie

  • Meestal circulerende antilichamen

  • Differentiaal diagnose: morbus Graves

Behandeling

  • Monitoren

  • Follow-up en voorlichting

Prognose

  • Spontaan herstel binnen een jaar

  • Op de lange termijn ontwikkelen echter zo’n 50% van de patiënten een hypothyreoïdie (obv autoimmuunpathologie)

Thyroxicosis factitia

Thyrotoxicose zonder hyperthyreoïdie

  • Exogene bron van schildklierhormoon

  • Hele productie as wordt uitgeschakeld

  • Op scintigram geen uptake van jodium te zien!

M. Graves

De klassieke ziekte van Graves is een triad van autoimmuun thyrotoxicose, oogafwijkingen en pretibiaal myxoedeem

M. Graves is een auto-immuunaandoening met antistoffen gericht op de TSH-receptor

Symptomen

  • diffuus struma

  • hyperthyreoïdie

  • orbipathie (vet achter de oogkas waardoor een soort ontstekingsreactie ontstaat > ooglid komt naar voren te staan)

  • dermopathie (=pretibiaal myxoedeem, scheenbenen als rode pijnlijke jeukende plaque)

Epidemiologie

  • vrouwen > mannen

  • meeste hyperthyreoïdie, kleiner deel ook orbitopathie, soms ook dermopathie

Diagnostiek

  • Antilichamen tegen o.a. thyroïd peroxidase.

  • Calcium, cortisol en vitamine B12.

Therapie en prognose

  • Antithyroiden icm bètablokker gedurende een maand

  • Radiojodinen en chirurgische resectie (pas als patiënt adequate spiegel heeft ivm thyroïde storm)

  • Prognose minder goed voor mannen en in geval van groot struma

Thyreoïditis

Ontsteking van de schildklier

Vaak lekkage van een grote hoeveelheid schildklierhormoon in het bloed met

Typisch beloop

  • Hyperthyreoïdie > hypothyreoïdie > normale schildklierhormoonspiegel

Hypothyreoïdie

Te weinig schildklierhormoon

Oorzaak

  • Primair: congenitaal, auto-immuun (thyreoïditis)

  • Secundair: onvoldoende aansturing vanuit hypofyse

  • Medisch: te veel weggesneden door chirurg, te veel bestraald door radioloog

  • Farmaca, jodiumdeficiëntie, jodiumresistentie

Symptomen

  • Vermoeidheid

  • Een koude-intolerantie

  • Een droge huid, uitvallend bros haar en brokkelige nagels

  • Traagheid, langzame spraak en een dikke ton

  • Perifeer oedeem en oedeem in het gelaat

  • Een gewichtstoename

  • Psychische veranderingen, vaak depressie

  • Een hese stem.

  • Spier- en gewrichtsklachten

  • Obstipatie

  • Stoornissen in de menstruatie

  • Een lage lichaamstemperatuur

Diagnose

  • FT4 (verlaagd), TSH (verhoogd) en auto-antistoffen tegen TPO, thyreoglobuline of de TSH-receptor).

  • De hypothyreoïdie verloopt subklinisch wanneer het FT4 normaal is maar het TSH verhoogd als teken dat de hypofyse vindt dat het schildklierhormoon te laag is.

Therapie

  • Substitutie van T4 (= levothyroxine), dosis van 1.7 g/kg lichaamsgewicht

Hyperthyreoïdie

Overmatige secretie van schildklierhormonen.

Pathofysiologie

  • Oorzaken: ziekte van Graves, toxisch nodulair struma

  • Minder vaak voorkomende oorzaken: destructieve thyreoïditis, jodine overdosis, amiodarone, TSHoma

Klinisch beeld

  • symptomen: gewichtsverlies bij een goede intake, warmte intolerantie, overmatige zweetproductie, palpitaties, agitatie, emotionele labiliteit, verminderde concentratie en geheugenfunctie, diarree, jeuk, spierzwakte, oligomenorrhoea, tremor, struma, atriumfibrilleren (risico: embolien)

  • thyroïde storm: koorts en uitdroging

Diagnostiek

  • TSH laag (door de feedback suppressie)

  • T4, T3 en TBG verhoogd

Aldosteron

Mineralocorticoïd

Productie in zona glomerulosa bijniercortex

Functie

  • Natriumretentie

  • Waterretentie

  • Kaliumexcretie

  • Waterstofexcretie

Hyperaldosteronemie

  • Hoge bloeddruk

  • Hypokaliemie

DHEA

  • Dihydroepialdosteron

  • Bron van de eeuwige jeugd

  • Neemt als enig bijnierschorshormoon af gedurende leven

Ziekte van Addison

Bijnierschors volledig gedestrueerd

  • Hormoonproductie deficiënt of zelfs nul

  • NL: 1500-2000 addisonpatienten

  • Vrouw >man

  • Autoimmuunziekte

Symptomen

  • Fysieke moeheid/zwakte

  • Hyperpigmentatie.

  • Gewichtsverlies

  • Misselijkheid

  • Duizeligheid bij het overeind komen

  • Hypotensie

  • Psychische moeheid/zwakte

  • Anorexie

  • Zouthonger  sterke behoefte aan zout

  • Braken

  • Concentratieproblemen

  • Spierzwakte

Diagnose

  • Laboratorium: hyponatriemie, hyperkaliemie, (minder vaak) hypoglykemie

  • Knokkels, handlijnen, ellebogen, oksels en bij mannen het scrotum zijn vaak donkerder

  • Pigmentatie mondslijmvlies

  • Hoge ACTH, verlaagd aldosteron, verhoogd renine, verlaagd DHEA

Oorzaak

  • auto-immuun adrenalitis

  • TBC

Comorbiditeit

  • Hypothyreoïdie (M. Hashimoto)

  • Hyperthyreoïdie( M. Graves)

  • DM type 1

  • Pernicieuze anemie

  • Vitiligo

  • Premature menopauze

  • Hypoparathyreoïdie

  • Coeliakie

Therapie

  • Substitutie

Verschil Addison en secundaire bijnierschorsinsufficiëntie

Geen hyperpigmentatie

  • Geen verhoogde ACTH is, zelfs relatief verlaagd

  • Patiënten zijn dus niet bruin.

Geen zouthonger

  • Bijnierschors zelf intact

  • Aldosteron productie mogelijk (voornamelijk via RAAS)

Verlaagd cortisol met normaal of laag ACTH.

  • Cortisolrespons tijdens een ACTH test is normaal of verlaagd

  • Alleen als het langere tijd duurt worden de bijnieren atrofisch waardoor ze niet meer optimaal reageren

Aldosteron en renine zijn normaal waardoor Na en K dus ook normaal zijn.

Er is geen indicatie voor mineralocorticoïde substitutie.

Congenitale bijnierhyperplasie

= adrenogenitaal syndroom

Pathofysiologie

  • Ontbreken enzym 21-OHase (functie enzym: nodig voor aanmaak cortisol en aldosteron)

  • Geen synthese cortisol en aldosteron > geen negatieve terugkoppeling > oversecretie ACTH door hypofyse > overproductie bijnierandrogenen (niet afhankelijk van 21-OHase)

  • DHEA en androsteendion > testosteron

  • Gevolg: ambigue genitalia (meisjes), beeld van de ziekte van Addison

Screening

  • Hielprik

Therapie

  • Plastische chirurgie bij meisjes

  • Endocriene therapie (levenslang: gluco- en eventueel mineralocorticoïden)

Ziekte van Conn

Primair hyperaldosteronisme

  • overmatige en autonome productie van aldosteron: óf in een adenoom van de bijnierschors die teveel aldosteron maakt, óf de aldosteronproducerende cellen in de bijnier zijn hyperplastisch geworden.

Symptomen zijn:

  • Hypertensie

  • Hypokaliëmie

  • Spierzwakte

Diagnostiek

  • Altijd denken aan Conn bij spontane hypokaliemie

  • Hoog aldosteron (geen stimulatie via renine, niet manipuleerbaar door bijvoorbeeld Na-intake)

  • Scan op tumoren

Therapie

  • spironolacton

Feochromocytoom

Bijniermergziekte

  • Zeldzame tumor (90%)

  • Produceert adrenaline, noradrenaline en soms dopamine

  • 15% maligne

Extra-adrenaal feochromocytoom (10% van de gevallen)

  • = paraganglioom

  • meestal benigne.

Voorkomen

  • meestal solitair

  • ook genetische predispositie: MEN 2A of 2B (bij 2A is er sprake van een mutatie in een pro-oncogen, bij 2B zijn er ook ganglioneuronen en hebben de patiënten een heel typisch uiterlijk dat lijkt op het syndroom van Marfan)

Symptomen (meestal in aanvallen)

  • Hypertensie, dit komt ook voor buiten de aanvallen

  • Hartkloppingen, tachycardie

  • Overmatig zweten

  • Angstgevoelens, de patiënten zijn vaak bang dat ze dood gaan tijdens zo’n aanval

  • Tremor

  • Bleek zien

  • Moeheid en uitputting

  • Misselijkheid en braken

  • Pijn in de borst of in de buik

  • Visusstoornissen

Diagnostiek

  • Niet te verwarren met een paniekstoornis

  • Bloeddruk ook buiten aanval verhoogd

  • Catecholamines in 24-uurs urine of bloed (zeker tijdens aanval ook naar kijken!)

  • CT/MRI visualisatie bijnieren

  • MIBG-scintigrafie als geen pathologie bijnieren: MIBG is een stofje dat wordt ingebouwd in catecholamines.

Therapie

  • Chirurgisch verwijdering na adequate medicamenteuze blokkade van de α- en β-receptoren (bij aanraken van de tumor kunnen de catecholamines er uitvloeien, voordat er chirurgisch wordt ingegrepen wordt er dus een aantal weken behandeld met α- en β-blokkers)

Diabetes insipidus

Vormen

  • Centraal: minder ADH productie

  • Renaal: nier minder gevoelig voor ADH

  • Psychogene polydipsie (geen diabetes insipidus, behoort wel tot DD)

Diagnostiek

  • Dorstproef

  • Plasma-osmolariteit (vaak hoog)

  • Urine-osmolariteit (vaak laag)

SIADH

Pathofysiologie

  • Ectopisch focus (kleincellig longcarcinoom of een andere tumor)produceert ADH

  • Gevolgen verhoogde ADH secretie: verminderde waterexcretie, hyponatriemie

Risicofactoren

  • Hypotensie, hartfalen, dehydratie, diureticagebruik, leverfalen, porfyrie, zwangerschap

Klinisch beeld

  • Aspecifiek

  • Symptomen: hoofdpijn, nausea en braken, epileptische insulten en coma (bij extreem lage plasma osmolariteit), neurologische schade (bij te snelle correctie van hyponatriemie of ernstige hyponatriemie)

Diagnostiek

  • Criteria: lage plasma osmolariteit, normale bijnier-, nier- en schildklierfunctie, urine osmolariteit niet verlaagd, natrim in urine > 20 mmol/L

  • Tests: serum Natrium is laag (waardoor de plasma osmolaliteit laag is), urine Natrium >20 mmol/L, nierfunctie, vrij T4, TSH, cortisol, X-thorax, evt. CT of MRI hersenen

Therapie en prognose

  • Behandelen van de onderliggende oorzaak is

  • Vochtbeperking

WEEK 2

Diabetes mellitus algemeen

Chronische aandoening die wordt veroorzaakt door een hoge concentratie glucose in het bloed

  • Normaal nuchter glucose <6.0 mmol/L

  • Normaal random glucose < 7.8 mmol/L

  • Diabetes mellitus nuchter glucose > 6.9 mmol/L

  • Diabetes mellitus random glucose > 11.0 mmol/L

  • Voorstadium: IFG (impaired fasting glucose, nuchter glucose tussen 6 en 6.9 mmol/L), IGT (impaired glucose tolarance, random glucose tussen 7.8 en 11 mmol/L)

Klassieke triad symptomen

  • Polyurie: grenswaarde voor glucose wordt overschreven > osmotische glucose in urine > meer urine

  • Dorst: elektrolyten + vocht uitgeplast > dorst

  • Gewichtsverlies: insulinetekort > afbraak vet en eiwitten in plaats van glucose

  • Andere symptomen: energieverlies, wazig zien, schimmelinfecties, bacteriële huidinfecties, polyneuropathie

Regulatie glucose

  • Insuline zorgt dat glucose de cel in gaat

  • Opslag lever als glycogeen

  • Uit lever bij tekort in bloed dmv glucagon

  • Gluconeogenese: nieuwe glucose productie in lever uit glycerol, lactaat en alanine

  • Aanmaak glucose: 200g

  • Verbruik glucose: 200g (100g in hersenen), afhankelijk van fysieke inspanning

Primaire diabetes

Type 1

  • Insuline afhankelijk (pt sterven als ze geen insuline krijgen)

  • Absolute insuline deficiëntie

  • Selectieve auto-immuungemedieerde destructie van beta-cellen van de pancreas, intracellulaire eiwitten komen vrij, B-cellen produceren antistoffen (te meten: GAD en ICA)

  • 1a: auto-immuun

  • 1b: subacute pancreatitis

  • LADA: latente auto-immuun diabetes (volwassene), overgangsvorm tussen type 1 en 2, diagnostiek dmv bloed anti-GAD

Type 2

  • Insuline behoeftig (pt worden ziek als ze geen insuline krijgen)

  • Insuline resistent (en deficiënt)

  • Risicofactoren: ras, oudere leeftijd, te grote intake van calorieën/persistente hyperglykemie, obesitas, te weinig lichaamsbeweging, bepaalde medicijnen, onderliggende ziekte, genetische predispositie

  • MODY: maturity onset diabetes of the Young, dominant overervend, >50% van de familie heeft het dan

  • DM2 heeft verhoogde associatie met: hypertensie, dyslipidemie, obesitas, atherosclerose, polycysteus ovariumsyndroom

  • Zwangerschapsdiabetes is voorloper van type 2

Malnutritiediabetes

  • Zeer zeldzaam in westerse landen

Honeymoon fase

Type 1 diabetes

Beta-cellen zakken in elkaar (nog maar 20% over) > te lage productie van insuline > hyperglykemie > patiënt wordt ziek

Presentatie meestal met andere ziekte (Infectie)

Diabetes en genetica

HLA-haplotypering

Moeder DM1 > kind 3% kans

Vader DM1 > kind 6% kans

Beide ouders DM1 > risico minstens 30%

PCO

Polycysteus ovariumsyndroom

  • Symptomen: hirsutisme, acne, oligomenorroe, conceptieproblemen

  • Pathofysiologie: insulineresistentie leidt tot hyperinsulinemie wat ovaria stimuleert tot aanmaak androgenen

Secundaire diabetes

Ten gevolge van ziekte dan wel ingreep

  • Destructie pancreas

  • Endocriene ziekten: Cushing, acromegalie, hyperthyreoïdie

  • Virale infecties: rubella, HIV

  • Medicatie-geïnduceerd: prednison

  • Genetisch: somatische mutaties (MODY), mitochondriale mutaties, specifieke syndromen

Evaluatie diabetes

Anamnese

  • Hoe vaak heeft u een hypo?

  • Hoe vaak heeft u een hyper? Dit kan achterhaald door te vragen naar meer plassen en meer drinken.

  • Hoe ervaart u uw dagelijks functioneren?

  • Therapietrouw?

  • Regulatie glucose goed?

  • Wondjes? Veranderingen voeten?

  • Veranderingen ogen, zichtveranderingen?

  • Heeft zij misschien veranderingen opgemerkt in het oog? Zijn er zichtveranderingen?

  • Regelmaat eten en slapen?

  • Manier van medicatietoediening

  • Spuitplekken?

  • Hoe vaak bloed prikken?

  • Last van bijwerkingen?

  • Hoe gaat het met werken of de opleiding? Is dit goed te combineren met het spuiten?

  • Hoe voelt u zich in het algemeen? Moeheid, dufheid en dat soort symptomen zijn allemaal belangrijk.

  • Schildklier?

  • Vragen naar omgeving, weten zij wat ze moeten doen als zich een hyper of hypo voordoet? Een keto-acidose kan immers voorkomen.

  • q. De nieren kunnen niet worden uitgevraagd.

Lichamelijk onderzoek

  • Lengte en het gewicht

  • Bloeddruk, pulsaties, souffles en de vibratiezin

  • Visus (niet primair van belang, wel fijn als uitgangspunt voor later)

Bloedonderzoek

  • HbA1c, glucose, creatinine, cholesterol, triglyceriden, HDL, LDL, TSH, FT4

Urineonderzoek

  • Nefropathie in de gaten houden

Oogarts

  • Fundoscopie (elke 2 jr bij type1, type 2 wordt bij diagnose direct doorgestuurd)

Meetpunten

  • Nuchter glucose

  • Glucose voor en na maaltijd, na sporten, tijdens hypo, bij onprettig gevoel (malaise)

Factoren die bijdragen aan ontregeling diabetes

  • Zwangerschap

  • Stress

  • Te weinig spuiten (psychisch of iets anders)

  • Onregelmatig leven

  • Fout in medicatie

  • Schildklier

Acute complicaties diabetes

Hyperglykemie

  • Type 1: keto-acidotisch coma

  • Type 2 : non-keto-acidotisch coma

Hypoglykemie.

  • Complicatie behandeling

  • Mild: hypo te meten, klinisch asymptomatisch of slechts onaangenaam gevoel

Ernstig: altijd iatrogeen (hulp van anderen nodig, convulsiegevaar, coma mogelijk, mortaliteit 3-5 patiënten per jaar

Angsten diabetespatiënt

1. Een ernstige Hypoglykemie.

2. Blindheid.

3. Amputatie.

Chronische complicaties diabetes

Macrovasculair

  • Cerebraal: TIA, ischemisch infarct

  • Coronair: AP, MCI, acute dood

  • Perifeer: claudicatio intermittens, diabetische voet

Microvasculair

  • Retinopathie: achtergrondsretinopathie (micro-aneurysmata, harde exudaten, kleine bloedingen in het slijmvlies, zachte exsudaten, exsudatieve retinopathie), preproliferatieve retinopathie, proliferatieve retinopathie, gevorderde diabetische oogpathologie, maculopathie

  • Nefropathie: eGFR, micro/macroalbuminurie, sediment

  • Neuropathie: polyneuropathie (negatieve symptomen, neuropathische pijn, afwijkende stand), autonome neuropathie (stoornissen motoriek darm, ontledigingsstoornissen blaas, problemen in de voet), mononeuropathie

  • Verbindweefseling: beperking in ROM gewrichten

  • Erectiele dysfunctie

  • Psychologische problemen: met name depressies

Exsudatieve retinopathie

Oedeem van de macula (oedemateuze vorm)

Ischemie van de macula (ischemische vorm)

Achtergrond retinopathie

Karakteristieken

  • verdikking van het basale membraan

  • verhoogde permeabiliteit van capillairen

Fundoscopie

  • puntbloedinkjes

  • harde exsudaten

Preproliferatieve retinopathie

Karakteristieken

  • achtergrond retinopathie bij progressieve ischemie van retina

  • bedreiging voor visus

Fundoscopie

  • cotton-wool spots (grijze spots met onscherpe begrenzing)

Macolopathie

Pathofysiologie

  • micro-aneurysmata in of op gele vlek > risico op cataract

Epidemiologie

  • vooral bij DMII

Zachte exsudaten

Pathofysiologie

  • Wollige, witte stipjes in netvlies

  • Tekenen van ischemie > dreigt micro-infarct

  • Opnieuw bloedvaten aangelegd > komen op plekken waar ze niet horen/gaan bloeden (bloeding in glasvocht) > bloed opgenomen > litteken > bloed + ontstekingsreactie zorgt voor krimping litteken > scheuren netvlies

Behandeling

  • Laser kapotte deel netvlies (opofferen ten goede van de rest)

Diabetes mellitus en zwangerschap

Perinatale dood

  • Dood geboren of binnen 7 dagen overlijden

  • Congenitale afwijkingen

Implicaties en therapeutische adviezen

  • strengere controle van de bloedsuikerspiegel, betere regulatie voor de zwangerschap, voorlichting over diabetes en zwangerschap (bloedsuiker ontregelt sterk!), stoppen met roken, geen alcohol drinken, eventueel foliumzuur slikken (voor de zwangerschap), echo’s (bij een tijdige ontdekking van congenitale afwijkingen kan een eerdere abortus plaatsvinden), veel bijkomende morbiditeiten en daarbij medicatie

  • medicatie invloed op zwangerschap en lactatie? > bijstellen

Negatieve symptomen bij neuropathie

Patiënt voelt dingen niet die er wel zijn

Meestal valt van de sensibiliteit de vibratiezin het eerst uit!

Neuropathische pijn

Patiënt voelt dingen wel die er niet zijn

Pathofysiologische mechanismen polyneuropathie

Metabool

  • Glucosestijging > sorbitol > fructose (productie AGE’s) > vatafwijkingen

  • AGE’s: suikergroepen worden aan eiwitten gekoppeld waardoor functie veranderd (chemisch ongereguleerd proces)

Microvasculair

  • Verdikking basale lamina en hyperplasie van endotheel > bevorderen vorming micro-trombi en verstopping vaten

  • Ischemie van vaatjes > zenuwcellen ischemisch

Immunologisch

  • Anti-insuline auto-antistoffen reageren op zenuwgroeifactor > zenuwatrofie/zenuwcelapoptose (dit proces is nog niet helemaal duidelijk)

Typen neuropathie

Acute sensorische neuropathie

  • Aard: sensorisch, pijnlijk

  • Beloop: acuut ontstaan, spontaan herstel binnen maanden

  • Locatie: benen. Vaak asymmetrisch en verspringend.

  • Prevalentie: relatief zeldzaam

  • Therapie: Spontaan herstel. Symptoombestrijding dmv TCA.

Chronische sensorische neuropathie

  • Aard: sensorisch, niet pijnlijk

  • Beloop: chronisch progressief

  • Locatie: voeten en benen, soms ook handen. Symmetrisch patroon.

  • Complicaties: niet genezende ulcera

  • Prevalentie: veel voorkomend

  • Therapie: ondersteunend: orthopedisch schoenmaker in consult. In laat stadium evt. bisfosfaten en/of chirurgie.

Acute motorische neuropathie

  • Aard: pijnlijk, geen sensorische uitval

  • Beloop: vaak na metabole ontregeling

  • Locatie: de quadriceps spieren zijn het meest frequent aangedaan.

  • Prevalentie: zeldzaam. Bij oudere mannen vaker.

  • Therapie: Tijdelijke insulinetherapie is te overwegen.

Autonome neuropathie

  • Aard: autonome uitval

  • Beloop: chronisch

  • Locatie: erectiele dysfunctie komt het meest voor, maar andere orgaansystemen kunnen ook aangedaan zijn.

  • Prevalentie: zeldzaam

Diabetische nefropathie

Pathofysiologie

  • Intraglomerulaire hypertensie

  • Systemische hypertensie

  • Ontwikkelingsstadia: hyperfiltratie>normale klaring met histologische afwijkingen>persisterende micro-albuminurie> macro-albuminurie/proteïnurie en dalende creatinineklaring>nierfalen

Epidemiologie

  • Prevalentie 30%

Diagnose

  • Eiwitverlies 300 mg/24 uur of meer in de urine.

  • Geen andere verklaring voor albuminurie

  • > 5 jr bekend met DM.

  • Retinopathie.

  • Hoge bloeddruk

  • Meestal geen nierbiopt nodig ter diagnose

Preventie

  • Glucose goed reguleren

  • Behandeling systemische hypertensie: remming RAAS

  • Behandeling intraglomerulaire hypertensie: remming RAAS (dilatatie vas efferens)

  • Behandeling overige betrokken factoren

behandelingsadviezen

  • Normoalbuminurie: regulatie bloedglucose, periodiek urineonderzoek op albumine

  • Microalbuminurie: regulatie bloedglucose, regulatie bloeddruk onder 130/80mmHg en behandeling met ACE remmer of ANG II receptor blokker

  • Macroalbuminurie: regulatie bloedglucose, regulatie bloeddruk onder 130/80 mmHg en behandeling met ACE remmer of ANG II receptor blokker, evt. icm diureticum

  • Algemeen: behandeling cardiovasculaire risicofactoren (lipidenstoornis, roken, overgewicht)

Normo-albuminurie

< 30 mg eiwit in 24u urine

Micro-albuminurie

20-300 mg eiwit in 24u urine

Macro-albuminurie

>300 mg eiwit in 24u urine

Kimmelstil-Wilson afwijking nier

Verhoogde intraglomerulaire druk > schade > sclerosering > nodulaire sclerose van het mesangium

Diabetische voet

Definitie

  • Alle voetafwijkingen die ontstaan als gevolg van diabetische neuropathie, diabetische angiopathie, limited joint mobility en andere gevolgen van metabole stoornissen bij DM

Epidemiologie

  • In 2005: 650.000pt DM > 3% voetulcus (genezing 2-5 maanden)

Pathofysiologie voetulcus

  • Neuropathie: verminderde sensibiliteit laat traumata aan voet onopgemerkt (warme en droge voet), kan zowel motorisch (klauw/hamertenen door uitval voetmusculatuur ) als sensorisch (ongevoelige voet en een veranderd looppatroon) zijn, autonome component (verminderde zweetsecretie en vasodilatatie (warm en oedeem).

  • Ischemie: verminderde circulatie waardoor bloedvaten aangetast kunnen worden (koude en klamme voet)

  • Meestal gemengd

  • Charcotvoet: acute aantasting van bot en de zenuwen die uiteindelijk tot deformatie van de voet leidt als gevolg van ontstekingsverschijnselen en teken van botresorptie en fracturen (osteolytische letsels kunnen zichtbaar zijn), binnen enkele weken ernstige deformatie met risico op amputatie

Diagnostiek

  • Klinisch beeld en symptomen

  • Doppler echo

Classificatie

  • Basislijden (type ulcus): neuropathisch, gemengd, ischemisch (anamnese vragen naar ischemie, sensibiliteitsstoornissen, palpatie voetarteriën, sensibiliteits tests, enkel-arm index, angiografie, MRA)

  • Luxerend moment en directe aanleiding (mechanische overbelasting> aanpassing schoeisel, eelt- en blaarvorming voorkomen)

  • Grootte en diepte (oppervlakkig > beperkt tot huid, diep > dieper dan huid)

  • Lokalisatie (hallux vagus of hamertenen)

  • Infectie (chirurgisch debridement en uitgebreidheid hiervan)

Behandeling

  • Herstel weefselperfusie: PTA (met of zonder stent), bypass

  • DM regulatie en comorbiditeit

  • Drukontlasting en rust: teenorthese (metatarsaalkapje ontlasten), TCC (Total contract cast), vilt bij drukplek, orthopedische schoen

  • Wondbehandeling: necrotische weefsel chirurgische verwijdering, verwijdering callus, vacuümtherapie bij diepe wonden

  • Infectie: oppervlakkig met clindamycine/amoxycilline/clavulaanzuur, diepe met clinda/cipro of clinda/ceftriaxon, levensbedreigend met clind/cleftazidime en chirurgische drainage

  • Adviezen: nooit op blote voeten lopen, voeten goed wassen met lauw water en zachte zeep, smetten van de voeten voorkomen en de voeten droog houden, dagelijks de voeten op wonden en kloven controleren, nagels zorgvuldig (laten) knippen (kan door een podoloog), goed maatschoeisel dragen, denken aan brandwonden door de radiator, de open haard en de warmwater kruik, dagelijks de sokken verschonen

Tekort aan insuline activiteit (hyperglykemie)

Minder insuline

  • Keto-acidose (manifestatie DM1)

  • Niet goed gespoten of te lage dosering

  • Insulinepomp defecten

Meer insuline nodig

  • Ontstekingsreacties

  • Andere medicatie (prednison bv)

Symptomen hyperglykemie

  • Polyurie

  • Polydipsie

  • Wazig zien

  • Maagklachten tgv maagatonie

  • Algehele malaise

  • Nierfunctiestoornissen (tgv polyurie)

  • Elektrolytstoornissen (kalium wordt massaal uitgeplast)

Afwijkingen die bij een keto-acidose (pH onder 7,35) optreden

  • Hyponatriemie

  • Hyperfosfatemie

  • Hypermagnesiemie

  • Hyperkaliemie (of normokaliemie door een shift intra > extracellulair

Therapie keto-acidose

  • Vocht

  • Insuline

  • Kalium

  • Diagnostiek en behandeling oorzaak

  • Bewaking bloeddruk en urineproductie

  • Overig: pH onder 7 > HCO3 geven, opname op IC, fosfaat suppletie, maagsonde, tromboseprofylaxe

Effecten hyperglykemie

Dysfunctie endotheel

  • Membraanverdikking

  • Abnormale secretie endotheelproducten

  • Verhoogde permeabiliteit

Dysfunctie hemodynamiek

  • Verhoogde flow/bloeddruk

  • Verhoogde microvasculaire druk

Dysfunctie bloed

  • Verhoogde viscositeit

  • Abnormale plaatjesfunctie

>>leiden samen tot weefselhypoxie en schade

Ketoacidose

Pathofysiologie

  • Hyperglykemie > geen insuline > vetzuren verbranden > vrijkomen ketonzuren

  • “Hunger in the middle of plenty”

  • osmotische diurese (hoge glucose concentratie overschrijdt de treshold van de nier en komt in de urine. Water volgt osmotisch glucose en zo ontstaat een polyurie) > vochttekort > concentratie glucose nog hoger

  • respiratoire compensatie (hyperventileren)

Symptomen

  • braken

  • dorst

  • polyurie

  • gewichtsverlies

  • buikpijn

Lichamelijk onderzoek

  • dehydratie

  • tachycardie

  • hypotensie

  • warme, droge huid

  • hyperventilatie (Kussmaul ademhaling)

  • adem die ruikt naar aceton

  • verwardheid en coma

Aanvullend onderzoek

  • lab: glucose, creat, elektrolyten, ketonen, bloedbeeld

  • bloedgas met pH

  • urine onderzoek op ketonen, bloed en eiwitten

  • ECG (veranderingen in de Kalium spiegel kunnen effecten op het hart hebben)

  • CT bij verdenking cerebraal oedeem

  • Echo buik

  • Uitsluiten andere oorzaken van coma (stroke, epilepsie, trauma, intoxicatie)

Behandeling:

  • Insuline toedienen. Dit is het belangrijkst!

  • Vullen tot de vochtbalans hersteld is.

  • Elektrolytenbalans herstellen

  • pH herstellen

  • Zoek naar onderliggende oorzaak

Mogelijke complicaties

  • Aspiratiepneumonie bij coma

  • Cerebraal oedeem. Dit is vaak fataal.

  • Hypotensie met (prerenaal) nierfalen.

  • Hypothermie

  • Diepveneuze trombose.

  • Wanneer er teveel gecorrigeerd wordt, kan er een hypoglykemie, hypokaliemie of overvullingsbeeld ontstaan

Hyperosmolair non-ketonische hyperglykemie

Pathofysiologie

  • Meestal DM2 patiënten

  • Lyxerende factoren: intake van glucoserijke voedingsmiddelen (energiedrankjes), steroïdengebruik, ziekte

Kliniek

  • DM type 2

  • Ernstige dehydratie

  • Stupor of coma (afhankelijk van de mate van hyperosmolaliteit)

  • Zeer hoog trombose risico

Behandeling

  • Herstellen osmolaliteit

  • Herstellen vochtbalans door vocht toe te dienen

  • Voorzichtig gebruik van insuline (patiënten zijn vaak extreem gevoelig, en de concentratie kan opeens enorm zakken, wat cerebraal oedeem in de hand werkt)

  • Anticoagulantia profylaxe: vaak ontwikkeling arteriële trombose

Prognose

  • Ongeveer 25% overlijdt hieraan.

Hypoglykemie

Definitie

  • Glucosewaarde kleiner of gelijk aan 3.9 mmol/L

  • Indeling op ernst: ernstig (hulp van anderen nodig, bewustzijnsdaling, coma, insult, overlijden), mild, asymptomatisch, nachtelijk

Symptomen

  • Voelen aankomen (wordt steeds minder naarmate pt vaker last heeft van hypoglykemie)

  • Adrenerg

  • Neuroglycopeen

Behandeling

  • Bij bewustzijn: oraal koolhydraten

  • Buiten bewustzijn: glucagon (i.v.) of glucose (i.v.)

  • Twijfel hypo of hyper: glucose!

Behandeling diabetes mellitus algemeen

Stap 1

  • Aanpassing voeding en beweging

Stap 2

  • Aanpassing voeding en beweging, orale antidiabetica

Stap 3

  • Aanpassing voeding en beweging, combinatie van orale antidiabetica

Stap 4

  • Aanpassing voeding en beweging, combinatie orale antidiabetica met insuline

  • Of: Aanpassing voeding en beweging, insuline

Werk, geld, sport, operaties en Diabetes Mellitus

Werk

  • Gevaar voor anderen bij hypoglykemie

Verzekering

  • Hogere premie door chronische ziekte

Sport

  • Belangrijk

  • Intensief: risico op hypoglykemie reëel (bloedglucose meten voor het sporten; iedere 45 minuten 20g carbonhydraten (suikers) innemen, snelwerkende glucosepreparaten altijd meenemen in hun zak, gevaarlijke situaties zoals alleen op open water zwemmen vermijden)

Operatie

  • Bij veel diabetespatiënten moet rondom een operatie de antidiabetica worden veranderd of gestaakt. Dit is afhankelijk van welke antidiabetica de patiënt gebruikt

Voedingsadviezen diabetes mellitus

Vermijden

  • Samengestelde suikers

  • Grote maaltijden

  • Calorierijke, vette en zoute voeding

  • Alcohol

Orale medicatie Diabetes Mellitus

Metformine

  • Biguanidederivaat

  • Werkingsmechanisme: glucoseafgifte lever verminderen (?), geen werking op insulinesecretie

  • Geen risico op hypoglykemie

  • Monotherapeuticum DM-II\

  • Bijwerkingen: nierinsufficiëntie, hartinsufficiëntie, respiratoire insufficiëntie

Sulfonylureumtype

  • Werkingsmechanisme: bevorderen afgifte insuline uit B-cellen van pancreas, remming ATP gestuurde K+ kanalen (membraandepolarisatie tot gevolg)

  • Bijvoorbeeld: glibenclamide, glimepiride

  • Dieet moet worden afgestemd op inname

  • Bijwerking: geneesmiddeleninteractie met sulfonamiden en acetylsalicylzuur

Repaglinide en nateglinide

  • Werkingsmechanisme: zelfde als sulfonylureumtype

  • Snelle werking die ook weer snel weer afneemt

  • Geschikt voor inname vlak voor de maaltijd

Incretine-mimetica

  • Enterohormoon glucagon-like peptide 1

  • Vertragen lediging maag en vermindering trek

Glitazonen (thiazolidinedionderivaten)

  • Agonisten van PPARγ

  • Uitrijping van preadpocyten tot adipocyten, verhoging insulinegevoeligheid, verhoogde glucoseopname

  • Bijwerkingen: gewichtstoename, vochtophoping, hartinsufficiëntie

Acarbose

  • Remmer van α-glucosidase in de borstelzoom

  • Vertraging koolhydraatsplitsing en daarmee glucoseresorptie

  • Bijwerking: flatulatie en diarree

Overzicht tractus digestivus

Buis van 9 m

Dunne darm 6m

Meeste organen in abdomen

  • Intraperitoneaal

  • Retroperitoneaal

Klieren

Pharynx

Trechtervormige buis aan de schedelbasis

Anatomie

  • Ligging: achter neusholte, mondholte en larynx, gaat over in oesophagus

  • Drie delen: nasopharynx, oropharynx, laryngopharynx.

  • Opbouw: mucosa, submucosa, muscularis (buitenste circulator, constrictoren – peristaltiek - overlappen elkaar, longitudinale laag bestaat uit de drie levatoren), bindweefsel (fascia)

Functie

  • Deelname aan: tractus digestivus en tractus respiratorius (problemen als stromen niet gescheiden worden)

  • Epiglottus: sluit larynx af bij slikken

  • Strottenhoofd: voorkomt luchtzuiging naar oesophagus

Oesophagus

Anatomie

  • Overgang pharynx-oesophagus: UES (onderste pharynxconstrictor, deel hiervan: m. cricopharyngeus), overgangsgebied vatbaarder voor divertikels

  • Thorax: subatmosferische druk, stortkoker van 25 cm, LES (ongeveer thv passage diafragma, functionele sfincter)

  • Diafragma: rechter crus vormt een lusje, het crus diafragmaticum dextrum

  • Pars abdominalis oesophagi: 1,5cm abdomen in, functioneel belangrijk vanwege reflux (hiatus hernia risico)

  • Klassieke vernauwingen: UES, impressie arcus aortae, impressie bronchus principalis sinister

Maag

Functie

  • Beweeglijk orgaan: kneden en verteren tot ongeveer 1 mm (mechanische en biochemische afbraak)

  • Doorgifte aan duodenum: pylorussfincter, gaat pas open als zuurgraad duodenum weer daalt (als de zure maaginhoud dus is doorgegeven aan het jejunum/verder is verteerd)

Anatomie

  • Ligging: veel ruimte door bursa omentalis (eng: lesser sac)

  • Foramen omentale: communicatie bursa met rest van peritoneale holte

  • Vrije achterrand: a. hepatica propria, v. porta, ductus choledochus (rangschikking, Dr. Alva: ductus rechts, arterie links en vene achter. De structuren zijn afkomstig van de leverhilus)

Lever

Anatomie

  • Toegang: porta hepatis/leverhilus (v. porta, a. hepatica propria, ductus hepaticus)

  • Milt: opgenomen in portale stelsel (afbraak erythrocyten tot bilirubine), via gal uitscheiding bilirubine, geeft kleur aan faeces (niet: stopverfontlasting)

  • Verspreiding bloed: sinusoïden

  • Leverlobje: periportaal gebied, hepatocyten, sinusoïden, Kuppfercellen (macrofagen, bevinden zich in sinusoïden), ruimte van Disse (tussen sinusoïd en hepatocyt in), microvilli en fenestraties

  • Afvoer bloed: niet via hilus, via v. cava inferior

  • Segmentaties: periportaal, centrolobulair, centroveneus

  • Galweg: ductus hepaticus, samen met ductus cysticus > ductus choledocus > papil v. Vater (sfincter van Odi) > darm

WEEK 3

Functionele anatomie dunne darm

Totaal: 3-4 m

Duodenum

  • 25 cm

  • deels intraperitoneaal (zonder plicae circularis, +/- 2,5 cm), wordt ook wel bulbus duodeni genoemd, rest retroperitoneaal

  • papil van Vater (uitmonding ductus choledochus)

Ileum en jejunum

  • om te zien omentum majus oplichten

  • jejunum: proximale 2/5 dunne darm

  • ileum: distale 3/5 dunne darm

  • morfologische verschillen: jejunum plicae circularis, ileum B12 en galzuren opnemen in laatste lis, doorbloeding jejunum beter

Embryologie

  • Primitieve darm in verbinding met dooierzak > kromming > stukje dooierzak afgesnoerd > opname in embryo > vorming primitieve darm

  • Verbinding blijft bestaan: ductus vitellinus (loopt door navelstreng)

  • Divertikel van Meckel: klein stukje van ductus vitellinus die nog is blijven zitten (5-25cm), meestal in ileum op 60cm voor overgang naar colon, zitten weefsels in die daar niet horen (meestal maag > problemen door zuurproductie, maar pancreas kan ook), maagslijmvlies in divertikel van Meckel aan te tonen met radioactief technetium, restant kan ileum met buikwand verbinden > kan afknelling geven!

Dikke darm

Dikke darm ( is niet hetzelfde als colon anatomisch gezien!)

  • Onderdelen: appendix (blinde darm), caecum, colon (ascendens, transversum, descendens, sigmoïdeum), rectum en canalis analis

  • Lengtemusculatuur: drie bundels, de taeniae > korter dan darmlengte > haustrae ontstaan

  • Appendices omentales: gele vettige uitstulpingen

Zenuwstelsel

  • Autonoom, in wand van TD, 100 miljoen neuronen

  • Plexus submucosus (plexus van Meissner): in submucosa van dunne en dikke darm

  • Plexus myentericus (Auerbach): tussen longitudinale en circulaire spierlaag, over gehele lengte van TD, innerveert gladde spierweefsel

  • Motorisch en sensibele verbonden via interneuronen

  • Mechanoreceptoren: meten rek en bepaalde chemische waarden

  • Motoriek: sympathicus (antagonist van parasympaticus) en parasympathicus (motiliteit en secretie)

Chirurgie

  • Anorectum: overgang rectum naar canalis analis

  • Rectum: waar colon sigmoïdeum ophoudt, geen meso, voorzijde wel bekleed met peritoneum, geen intraperitoneaal orgaan, ampulla recti

  • Ampulla recti: verwijding net onder de omslag van het peritoneum, kan faeces verzamelen, vernauwing is begin anale kanaal

  • Canalis analis: 4cm, omgeven door uitgebreid complex van sfincters

Canalis analis

Anale kanaal

Anatomie

  • Positie: begin vanaf vernauwing in ampulla recti, ongeveer 4 cm lang

Morfologie anale kanaal

  • Columnae anales: slijmvlies kolommen, aan onderkant verbonden met kleine slijmvliesplooitjes (valvulae anales)

  • Linea pectinata/linea denta: denkbeeldige lijn die door de valvulae anales getrokken kan worden

  • Sinus anales: kleine nisjes gelegen achter de valvulae, uitmondingen van klieren (glandulae anales) hierin gelegen, pathologie: blijft wat faeces in zitten > ontsteking

  • Glandulae anales: liggen in sinus anales, produceren defaecatie vergemakkelend secreet

  • Opbouw: bovenste deel cilindrisch epitheel, vanaf onder linea pectinata meerlagig plaveisel epitheel, wat later verhoornend meerlagig wordt, onderste cm anale kanaal is huid

  • Corpus cavernosum recti: vaatkluwen op overgang van rectum naar anale kanaal (soort zwellichaam in submucosa, arterieel!), gas en vochtdicht afsluiten anale kanaal, verzwakking vaak op 11h’s, 3h’s en 7h’s positie > uitzakking = aambeien, therapie is terugplaatsen corpus

Embryologie

  • Twee delen: endoderm en ectoderm, overgang op linea pectinea (erboven endoderm, eronder ectoderm)

  • Endoderm: cilindrisch epitheel, innervatie vanuit autonome zenuwstelsel, vascularisatie vanuit a. en v. rectalis superior

  • Ectoderm: meerlagig plaveiselepitheel, innervatie vanuit somatisch zenuwstelsel, vascularisatie vanuit a. en v. rectalis inferior

(Sfincter)musculatuur

  • Interne sfincter: verdikking circulaire musculatuur van het rectum, glad spierweefsel, innervatie van sympathicus, omvat niet complete anale kanaal (intersfinctegroeve palpabele bij rectaal toucher)

  • Externe sfincter: dwarsgestreept spierweefsel, innervatie willekeurig n. pudendus

  • M. puborectalis: spiervezels vormen U-vormige lus vormen rond de anorectale overgang, contractie versterkt hoek en daarmee de sfincterfunctie (accesoire sfincter)

  • Continentie: merendeel interne sfincter (75%), corpus carvernosum recti helpt ook mee, bij drukverhoging externe sfincter van belangrijk, net als m. puborectalis

Peptisch ulcera

Pathofysiologie

  • Aantasting slijmvlies door maagzuur en eiwitverterend pepsine

  • Disbalans agressieve en defensieve factoren

  • Meestal infectie helicobacter pylori, ook rol van NSAID’s, aspirine en roken

  • Defensieve factoren: slijmlaag, HCO3- ionen, goede doorbloeding, snelle vervangen van beschadigde cellen en productie van prostaglandines

Pariëtale cellen

  • Secretie zuur

  • Bevinden zich voor in het corpus (in oxytic glands, waar ook nog enterochromaffine cellen – voor histamine, en chief cellen – pepsinogeen productie - liggen)

  • Stimulatie door gastrine geproduceerd door G-cellen (liggen in antrum)

Zuur

  • Afgifte door protonpomp aan apicale zijde van pariëtaal cel

  • Medicatie: omeprazol (grijpt aan op H+/K+ ATP-ase), H2 antagonisten (werkzaam opH2 receptor), Antacida (bufferen het zuur), bacterie (helicobacter pylori) kan behandeld worden met antibiotica, sucralfaat (beschermend laagje op maag leggen)

Zuurbindende middelen

Calciumcarbonaat

  • Rennie

  • Melk-alkali syndroom kan ontstaan bij te veel

Magnesiumoxide

  • Antagel

  • Laxerend

Aluminiumoxide

  • Algeldraat

  • Obstiperend

  • Let op: aluminium wordt niet uitgescheiden door patiënten met nierfunctiestoornissen

Zuurremmende middelen

Histamine H2-antagonisten

  • Remmen werking histamine op de pariëtaal cel door blokkade receptor

  • Cimetidine (bijwerkingen: mannen gynaecomastie en impotentie, interactie andere middelen door metabolisering cytochroom P450), ranitidine (minder remming CYP, minder bijwerkingen), Famotidine, Roxatidine, Nizatidine.

Protonpompremmers

  • remmen de H+/K+ ATPase (de protonpomp) in de luminale membraan van de pariëtale cellen (alleen actieve cellen >> inname half uur voor maaltijd)

  • Omeprazol, Esomeprazol, Lansoprazol, Pantoprazol.

Prostaglandinen (PgE1 en analogen)

  • Stimuleren de PgE2 receptor op de pariëtale cellen waardoor ze de doorbloeding van het maagslijmvlies verbeteren en de productie van mucus en bicarbonaat vergroten.

  • Remmers van prostaglandines: NSAID’S

  • Misoprostol (Ind: maagklachten, dysmennorrhoe, icm NSAID’s)

Oesophagusspasmen

Definitie

  • diffuse samentrekkingen van de gladde spiercellen van de oesophagus.

Symptomen

  • dysfagie

  • pijn op de borst

Behandeling (spierrelaxantia)

  • Nitraten (nog geen duidelijke resultaten)

  • Calciumantagonisten (nog geen duidelijke resultaten)

  • Botulinum toxine (botox, slechts tijdelijk)

  • Antidepressiva

Prikkelbare darm syndroom (functionele maagdarmstoornis)/IBF

Klinisch beeld

  • Abnormale motoriek en een viscerale hypersensitiviteit (serotonine 5-HT3 en 5HT4 spelen hierbij een rol >> aangrijpingspunt medicatie)

  • Verhoogd gevoelig voor uitzetting van de darmen

  • Diarree

  • Obstipatie

  • Koliekpijn

  • Misselijkheid

  • Vage buikklachten

Diagnostiek (Rome criteria):

  • De patiënt moet minstens 12 weken last hebben (niet per se continu) van abdominale pijn of een raar gevoel dat voldoet aan twee van de volgende drie kenmerken: wordt minder bij defaecatie, ontstaan is geassocieerd met veranderingen in de ontlastingsfrequentie, ontstaan is geassocieerd met veranderingen in de ontlasting zelf.

Behandeling

  • Vezels: psyllium

  • Mebeverine: directe relaxatie glad spierweefsel TD door remming calcium-natrium instroom

  • 5-HT3 antagonisten: alosetron (van de markt, bijw: ischemische darm)

  • 5-HT4 antagonisten”: tefaserod (weinig effect), cispride (bijw: langere QT > hartritmestoornissen), prucalopride (nog in afwachting)

Inflammatory bowel disease (IBD)

Definitie

  • chronische ontsteking van de darmen

  • ziekte van Crohn: kan overal in de darm

  • colitis ulcerosa: alleen dikke darm

  • chronische onderhoudsbehandeling

Behandeling

  • Aminosalicylaten: sulfasalazine (sulfa-groep geeft veel bijwerkingen en allergieën, nu alleen 5-aminosalicylzuur, bijw: nierfunctiestoornissen)

  • Steroïden: 60% in remissie, 25% significante verbetering, werkt niet op langere termijn (bijwerkingen: jumpy, slecht slapen, acne bij jongere patiënten, hyperglykemie, een verhoogde bloeddruk, volle maansgezicht en osteoporose)

  • Budenoside: krachtig werkend steroïd, topicaal gegeven (ind: ileus bij Crohn en proximale colon betrokken bij de ziekte)

  • Anti-TNF’s: TNF-alfa verhoogd bij IBD, infliximab (erg effectief, gebruik: remissie-, inductie- en onderhoudstherapie)

Braken

Braken

  • Braakcentrum in medulla

  • Receptoren voor dopamine en serotonine

Behandeling

  • Aangrijpingspunt in braakcentrum: metoclopramide (5-HT3 antagonist, kan door BHB heen) en domperidon (kan niet door BHB), bijwerkingen: hyperprolactinemie, serotonine antagonisten (odansetron) met name bij chemotherapie

  • Aangrijpingspunt in TD en peristaltiek: erythromycine (antibioticum dat aangrijpt op motiline, vergoot maagontlediging), cinnarazine (anti-histamine, ind: misselijkheid die samenhangt met duizeligheid)

Diarree

Waterhuishouding TD

  • Absorptie water en voedingsstoffen over hele TD

  • Na+ koppelt aan glucose en aminozuren, transport door Na-K pomp aan basale zijde cellen, gradiënt opbouw met K+

  • Waar natrium gaat volgt water

Behandeling

  • ORS: water met glucose

  • Loperamide: opiaat agonist, geeft constipatie door remming peristaltiek darm, geen BHB passage, contra-indicatie: infectieuze diarree, bijwerkingen: sufheid, misselijkheid, obstipatie en een (sub-)ileus.

  • Bij reizigersdiarree (meestal E. coli): orale rehydratie, loperamide, antibioticum

Obstipatie

Definitie

  • Abnormaal defaecatiepatroon waarbij de ontlasting te hard is, te weinig frequent en ook pijnlijk kan zijn

  • Gevoel van onvolledige defaecatie hebben

  • Veelvoorkomend bij jonge kinderen (zindelijkheidstraining), zwangere vrouwen, kraamvrouwen, ouderen vaak medicatiegeïnduceerd, terminale patiënten onder behandeling van ijzerpreparaten en morfine

Behandeling

  • volumevergrotende middelen: plantaardige slijmen, vezels en colloïden

  • osmotisch werkende middelen: worden slecht opgenomen in darm, trekken water mee, voorbeeld: macrogol en lactulosa

  • glijmiddelen (vooral in de vorm van een zetpil)

  • contactlaxantia (dit zorgt voor een watersecretie naar het lumen van de darm, ze remmen de absorptie van water en elektrolyten).

  • Zie ook figuur hieronder (bron: FTK) (volwassenen)

Indicatie

Geneesmiddelkeuze

Reden

Evt. alternatief + reden

incidentele obstipatie

rectaal (ledigen rectum):
natriumlaurylsulfoacetaat + sorbitol

mild bijwerkingenprofiel (zelden irritatie)

bisacodyl zetpil/klysma, indien geen harde feces aanwezig is.
bisacodyl zetpillen zijn het goedkoopst.

rectaal (ledigen rectum + hogere deel van de darm):
fysiologisch zout

geen bijwerkingen brede toepasbaarheid goedkoop

natriumdocusaat + sorbitol, indien een sterker werkzaam preparaat nodig is en er harde feces is; het heeft een mild bijwerkingen patroon en is breed toepasbaar.

oraal, indien nog nodig:
(kortdurend) lage dosering bisacodyl

mild bijwerkingenprofiel brede toepasbaarheid relatief goedkoop

laxeerzout, indien er geen contra-indicaties zijn; laxeerzouten werken sneller dan lactulose/lactitol en volumevergrotende middelen, die meer geschikt zijn voor langduriger gebruik.

chronische obstipatie(ook bij onvermijdbaar gebruik van geneesmiddelen die obstiperend werken)

lactulose stroop

mild bijwerkingenprofiel; brede toepasbaarheid (alleen restricties bij galactosemie of lactasedeficiëntie)

magnesiumoxide of volumevergrotende middelen, indien er geen contra-indicaties zijn;
vezelbevattende volumevergrotende middelen zijn het duurst.
Indien het neuronale netwerk van de darm onvoldoende of helemaal niet meer functioneert (zoals bij M Hirschsprung) kan paraffine (glijmiddel + weekmaker) nog wel werkzaam zijn. De overige laxantia immers werken door middel van het natuurlijke reflexmechanisme van de darm.

polyethyleenglycol met of zonder elektrolyten

mild bijwerkingenprofiel; brede toepasbaarheid

Gatro-oesophagale refluxziekte (GORZ)

Definitie

  • Symptomen aanwezig zijn of organische afwijkingen als gevolg van reflux van de maaginhoud naar de slokdarm.

  • Pathologische reflux wordt gedefinieerd als het percentage van de tijd waarin de pH onder de 4 ligt, dit moet meer dan 5% wil men spreken van pathologische reflux.

Pathofysiologie

  • Hiatus hernia

  • Te frequente relaxatie van LES

Symptomen

  • Pyrosis

  • Regurgitatie

  • Pijn op de borst

  • Andere klachten die kunnen ontstaan bij GORZ: astma, hoesten, heesheid (zuur tast stembanden aan)

  • Organische afwijkingen die kunnen ontstaan: stenose, peptische stenose, Barret-metaplasie

Classificatie

  • Type A: beperkt, onderkend met endoscoop (klein rood streepje)

  • Type B: streepje > 5mm

  • Type C: groot traject over meerdere plooien en een meer verspreid beeld (minder dan 75% circumferentie

  • Type D: meer dan 75% circumferentie, refluxziekte

Diagnostiek

  • Endoscopie , Let op: Nerd (non-erosive reflux disease): geen aanwijzingen voor reflux bij endoscopie, maar wel degelijk refluxziekte!

  • 24uurs pH meting

  • SAP (symptoom associatie index): patiënt geeft aan wanneer er klachten zijn waarna kan worden gemeten of dit aan de pH ligt

  • PPI test: protonpompremmer-test

Behandeling

  • Stenose: dilatatie

  • Zuurremming: H2 receptor antagonisten, protonpompremmers

  • Chirurgisch: fundoplicatie (fundus wordt rond oesophagus gelegd en aan de voorkant vastgelegd, als een knoopje wat niet meer door een gaatje past)

Hiatus hernia

Definitie

  • Hernia van de hiatus oesophageï (de opening waar de oesophagus het diafragma passeert)

  • Sliding (maag treedt deels door de opening), para-oesophagale hiatus (maag naast de slokdarm in thoraxholte)

Onderzoekstechnieken slokdarmmotoriek

Manometrie

  • Canule met druksensoren op verschilllende plaatsen wordt in de keel gebracht

  • Peristaltiek behoort een regelmatig patroon te hebben

 

Bron: hoorcollege motoriekstoornissen

  • Röntgenfoto met bariumcontrast (=slikfoto)

achalasie

Definitie

  • Vernauwing van de oesophagus

Symptomen van achalasie zijn:

  • Dysfagie

  • Regurgitatie (soms niet-zuur brok voedsel in de mond)

  • Retrosternale pijn

Diagnostiek

  • Manometrie: muizenstaartje ter plaatse van de LES

Behandeling

  • Gladde spierrelaxantia: calciumkanaalblokker of nitriglycerine (algemene werking zorgt voor bijwerkingen), in vergevorderd stadium niet voldoende

  • Pneumodilatatie van de LES: eigenlijk destructie van de LES

  • Chirurgische myotomie (Heller):onderste gladde spier vanaf buitenaf gekliefd (risico op perforatie, maar dit kan endoscopisch worden behandeld)

  • Injectie met botuline-toxine (Botox): 3-6 maanden werkend, meer voor oude mensen die te veel risico lopen bij andere behandelingen

Slokdarmspasme

Symptomen

  • Retrosternale pijn (vaak verwarring met MCI)

  • Dysfagie

Diagnostiek

  • Manometrie

Behandeling

  • Gladde spierrelaxantia.

  • Botox

  • Lange myotomie: over gehele lengte van oesophagus wordt spier gekliefd (endoscoop tussen de spierlagen), alleen in ernstige gevallen

 

Ineffectieve slokdarmmotoriek

Definitie

  • Peristaltiek is wel regelmatig maar te weinig voor een goede passage

Oorzaken

  • Primaire oorzaken: idiopathisch

  • Secundaire oorzaken: sclerodermie, oesophagitis, diabetes mellitus

Symptomen

  • Dysfagie

Diagnose

  • Manometrie

 

Bron: hoorcollege motoriekstoornissen

 

Behandeling

  • Aanpassing dieet (vaak kleine beetjes eten)

  • Prokinetica: domperidon of erythromycine (let op: sommige nieuwe prokinetica werken – als bijwerking – ook op hartspier)

Onderzoek maagmotoriek

Scintigrafie

C13-ademtest

  • 13C octaanzuur

  • Wordt gebonden aan CO2 > opgevangen in een zakje

  • Makkelijke comfortabele methode

Afwijkende maagontlediging

Vertraagde maagontlediging

Oorzaken

  • Geneesmiddelengebruik, met name anticholinergica en morfinomimetica

  • Diabetes mellitus

  • Een vagotomie in het verleden.

  • Idiopathisch. Obstipatie gaat vaak gepaard met een vertraagde maagontlediging.

Behandeling

  • Dieet: frequent kleine maaltijden en vetbeperking

  • Prokinetica: domperidon, metoclopramide (!!effect op hartspier >>wordt niet meer voorgeschreven) of erythromycine

Versnelde maagontlediging

Oorzaken

  • Vagotomie

  • Distale maagresectie: Billroth I (end-to-side gastrojejunostomie) en II (end-to-end gastroduodenostomie, geeft vaak dumpingklachten), indicatie: tumor

Behandeling

  • Een dieet (anti-dumping-dieet): vermijden melkproducten

  • Suppletie met calcium

Functionele dyspepsie

Aanwezigheid van dyspeptische klachten (volgens de Rome II criteria)

  • Een vol, opgeblazen gevoel in de bovenbuik.

  • Pijn in de bovenbuik.

  • Misselijkheid en braken.

  • Een chronisch, intermitterend optreden van de klachten.

  • Afwezigheid van organische pathologie.

Oorzaken

  • Gestoorde maagmotoriek: verminderde relaxatie proximale maag, vertraagde maaglediging

  • Verhoogde visceroperceptie

  • Infectie met helicobacter pylori

Ileus

Ileusbeeld

  • Lucht-vocht spiegels

Oorzaken

  • Obstructie-ileus: tumor of poliep

  • Paralytisch ileus: elektrolytstoornissen

  • Intestinaal pseu-obstructie ileus

Kenmerken

  • Recidiverende of chronische tekenen van een ileus.

  • Afwezigheid van een mechanische obstructie op de X dunne darm, de MRI van de dunne darm en een laparotomie.

  • De etiologie kan primair (idiopathisch) of secundair (sclerodermie bijvoorbeeld) zijn.

  • Er kunnen afwijkingen zijn aan de spierlagen (myopathie) of aan de zenuwplexus (neuropathie).

Behandeling

  • Dieet

  • Maagsonde/PEG

  • Chirurgische jejunostomie

  • Parenterale voeding

  • Antibiotica: overgroei van bacteriën als darm geen goede peristaltiek geeft

  • Prokinetica: meestal weinig effect

  • Resectie: wanneer darm ischemisch wordt

  • Dunne darmtransplantatie: alleen bij ernstige gevallen (in Groningen)

Acute pancreatitis

Oorzaken

  • 15% alcoholgebruik

  • 65% galstenen en 15% alcohol

  • 20% idiopathische en/of zeldzame oorzaken

Pathofysiologie

  • Pancreasenzymen worden op locatie geactiveerd

  • Ontstekingsreactie en lekkage

  • SIRS en multiorgaanrespons wat tot multi-orgaanfalen kan leiden

  • 80% zonder orgaanfalen of necrose

  • Mortaliteit 1%

Verloop (milde) pancreatitis

  • SIRS (tachypneu, tachycardie, leukocytose, koorts) > immuunrespons activatie > immunosupressieve periode (gevaarlijke preiode, kans op infecties en daarmee op multi-orgaanfalen)

Symptomen

  • Buikpijn

  • Uitstraling naar rug en flanken

  • Misselijkheid

  • Braken

Lichamelijk onderzoek

  • Zieke, pijnlijke patiënt

  • Lichte koorts

  • Drukpijn

  • Geen tekenen van peritonitis

  • Soms icterus

  • Symptoom van Culler (rode plek rond navel >> ontsteking in het retroperitoneum)

  • Symptoom van Grey-Turner (paarse verkleuringen in de huid >> infectie in retroperitoneum)

Aanvullend onderzoek

  • Laboratorium: verhoogd serum amylas of lipase, CRP en leukocyten verhoogd

  • Echo buik

Behandeling

  • Pijnstilling.

  • Vocht.

  • Voeding

  • Bij een milde pancreatitis: direct herstarten van de orale voeding.

  • Bij een ernstige pancreatitis: toedienen van enterale voeding via een jejunumsonde (indien dit niet mogelijk is kan een TPV worden verricht).

  • Biliair: oorzaak behandelen

  • Necrose in de gaten houden (behandeling: drainage, VARD of laparotomie)

Chronische pancreatitis

Oorzaken

  • 85% alcoholisme

  • 10% niet bekend

  • 3% is erfelijk.

  • CF hoger risico

  • Incidentele oorzaken: hyperparathyroïde, hyperlipidemie en medicamenteuze oorzaken (heel zeldzaam, bijvoorbeeld bij azatioprine, een middel dat gebruikt wordt bij de ziekte van Crohn).

Symptomen

  • Hevige abdominale pijn

  • Spijsverteringsstoornissen.

  • Steatorrhoe (vet in de ontlasting)

  • Icterus

  • Gewichtsverlies

  • Diabetes

Diagnose

  • Endo-echo

  • Abdominale echo

  • CT

  • ERCP (risicovol door opspuiting ductus pancreaticus)

  • MRI

  • Trioleïne ademtest, analyse van het pancreassap, stoelgangonderzoek

Complicaties

  • Recidief acute pancreatitis

  • Necrotische cysten

  • Icterus

  • Bloedingen van de maag en de darm

  • Braken

  • Kankerontwikkeling (zeldzaam)

  • Mortaliteit 20 %

Behandeling

  • Alcohol stop

  • Roken stop

  • Vetdieet 60 g/dag, eiwitdieet 80g/dag

  • Pijn behandelen

  • Enzymen

  • Behandeling diabetes

  • Behandeling complicaties cysten

  • Chirurgie

 

WEEK 4

 

Functies lever

Synthese eiwitten

  • Onmisbaar

  • Albumine en stollingsfactoren

Ontgifting

  • Stoffen komen via v. porta

  • Bv ammoniak

Uitscheiding

  • Via gal

  • Vaak eerst omzetting naar hydrofiele metaboliet

  • Bv medicamenten, bilirubine, cholesterol

Glucosehomeostase

Synthese lipoproteïnen

Hormoon inactivatie

Medicijn inactivatie

Immuunrespons via reticulo-endotheliale systeem

Onderscheid leverziekten

Intrahepatische ziekten

  • Alcohol

  • Steatose/non alcoholische steatohepatitis

  • Virale hepatitis

  • Stapelingsziekten

  • Medicamenten

  • Auto-immuun hepatitis

Posthepatische ziekten

  • Galwegstenen

  • Galwegcarcinoom

  • Pancreascarcinoom

Intrahepatische ziekten – alcohol

Veroorzaakt

  • Leverziekte

  • Cirrose

Laboratorium

  • Verhoging ASAT en ALAT > 2

  • Verhoging gamma GT

Behandeling

  • staking alcohol

Intrahepatische ziekten – steatose/non alcoholische steatohepatitis

Definitie

  • Steatose: vet in de lever

  • steatohepatitis: progressie vertonen richting cirrose

Epidemiologie

  • In Amerika en Australië begint dit epidemisch te worden

Pathofysiologie

  • voedingspatroon en insulineresistentie > activatie van stellate cellen > littekenvorming > uiteindelijk cirrose

  • meestal echter benigne verloop

  • variatie: ernst (gering, matig, ernstig), locatie (pericentraal, periportaal, diffuus), micro- of macrovesiculair

Behandeling

  • afvallen

  • levertransplantatie

Intrahepatische ziekten – virale hepatitis

Hepatitis A

  • overdacht: faeco-oraal

  • incubatietijd: 15-48 dagen

  • symptomen: geelzucht, donkere urine, ontkleurde ontlasting

  • laboratorium: hoge ASAT, ALAT, bili, anti-HAV (IgM acute infectie, IgG doorgemaakte inectie)

  • behandeling: symptomatisch

  • preventie: vaccinatie

Hepatitis B

  • epidemiologie: 4 miljoen chronische HBV (Oost Azie), jaarlijks 0,5 mljn doden, meest voorkomende oorzaak levercirrose, prevalentie 0,4%

  • overdracht: seksueel contact, bloed (partus!)

  • Incubatietijd: 1 tot 4 maanden

  • symptomen: acute hepatitis met geelzucht

  • pathofysiologie: virus integreert in DNA hepatocyt

  • laboratorium: hoge ASAT, ALAT, bili (Bij chronische HBV soms verhoogd ASAT en ALAT. bij drager HBV normaal ASAT en ALAT en weinig virus)

  • screening: HBsAg positief> hepatitis B, HbsAg 6 maanden positief > chronische hepatitis B, Anti-HBs positief > antilichamen tegen hepatitis B (genezen of gevaccineerd), HBeAg positief > veel virus in de circulatie, HBsAg positief/HBeAg negatief/Anti HBe positief >weinig virus in de circulatie of precore mutant virus, HBsAg negatief/Anti HBc positief> doorgemaakte hepatitis.

  • chronische HBV: HBsAg blijft aantoonbaar, kan overgaan op anti HBe

  • fasering: infectie > immunoactieve fase > virus niet helemaal kwijt > HBeAg blijft positief > immune control fase (Anti0HBe, weinig tot geen virus, normaal ALAT, weinig schadelijke fase) > ontsnapping virus aan controle > precore mutant (virus aanwezig, geen anti-HBe productie), in fase 2 en 4 mogelijk behandelen, fase 4 slechtere prognose

 

  • Behandeling (chronisch): als significant leverschade of als transaminasen lager dan 3 maanden >2x zo hoog zijn, nucleoside analogen (lamivudine, adefovir, entecavir of telbivudine) of interferon

  • nucleoside analogen: virussuppressie, weinig bijwerkingen, lange behandeling vergroot kans op resistentie

  • interferon: na behandeling van een jaar 35% succes

 

Hepatitis C

  • Epidemiologie: prevalentie 0,4%, Egypte/Mongolie/Bolivia meer dan 10% van de bevolking HCV (overdracht tijdens partus?!6-10% kans indien moeder besmet)

  • Overdracht: bloedcontact

  • Incubatietijd: 30 tot 180 dagen

  • Beloop: 85% chronische infectie (6 maanden), 15% klaring van virus

  • Laboratorium: anti-HCV (blijft ook altijd in het bloed), PCR op HCV RNA, ALAT en ASAT vaak verhoogd (normaal ook mogelijk)

  • Behandeling: interferon injecties (ribavirine combinatie, duur en zwaar), RNA virus dus genezing mogelijk!

  • Risicofactoren: intraveneus drugsgebruik, transfusie van bloedproducten, dialyse, eventueel meerdere sekspartners (met name anale seks), eventueel piercings (slechte hygiëne juwelier), eventueel een tattoo, eventueel de kapper (vieze mesjes), perinatale transmissie, prikaccidenten

Hepatitis E

  • Epidemiologie: lijkt op HAV, zwangeren 20% kans op fulminante hepatitis

  • Overdracht: faeco-oraal

  • Incubatietijd: 1-3 weken

  • Microbiologie: RNA virus van Calici familie

  • Kliniek: zie HAV, geen dragerschap en geen progressie naar chronische hepatitis.

  • Diagnostiek: HEV RNA dmv PCR-techniek. IgG en IgM anti-HEV zijn nog niet betrouwbaar.

  • Behandeling: spontaan herstel

  • Profylaxe: Er is nog geen profylaxe mogelijk

Intrahepatische ziekten – stapelingsziekten

Hemochromatose

  • Genetica; : autosomaal recessief, homozygoot of heterozygoot compound mutatie HFE gen (C282Y mutatie – cysteïne vervangen voor tyrosine, H63D mutatie – histidine vervangen voor aspartaat), homozygoot H63D bijna geen klachten en zeer zeldzaam, beide ouders drager > kind 25% kans, broers en zussen > 1%

  • Pathofysiologie: HFE gen mutatie > eiwit modulatie hepsidine expressie > ijzerregulatie via afbraak ferroportine verstoord > ferroportine zorgt dat ijzer van darm naar circulatie kan

  • van excessieve hoeveelheden ijzer, te grote opname in dunne darm

  • Diagnose: bloedonderzoek op serum Fe, ijzerbindingscapaciteit en ferritine (>45%), genetische test naar mutatie, leverbiopsie voor ernst en prognose

  • Histologisch beeld: primair stapeling in Kupffercellen, maar later ook in hepatocyten (geen duidelijke oriëntatie)

  • Symptomen: chronische vermoeidheid, gewrichtsklachten, libidoverlies, infertiliteit, hepatomegalie, diabetes mellitus en huidpigmentaties, hypotensie, hypofyseproblemen, levercirrose, decompensatio cordis, aritmieen

  • Behandeling: aderlating, levertransplantatie

Hemosiderose

  • verworven: bloedtransfusies of hemolyse door externe of interne oorzaak

Intrahepatische ziekten – auto-immuun hepatitis

Epidemiologie

  • Jonge vrouwen die al een auto-immuunziekte hebben

  • Leeftijdspieken rond adolescentie en menopauze

Pathofysiologie

  • Hypothese: combinatie genetische factoren en omgeving

  • Hepatitis met auto-antihepatocyten

Diagnose

  • IgG totaal, ANF, antilichamen tegen glad spierweefsel

  • Bloedonderzoek: hoge ASAT en ALAT, serum-gamma-globulines vaak dubbel zo hoog

  • Type een: antinucleaire antilichamen of anti-actin antilichamen

  • Type twee: Anti-lever/ nier microsomale antilichamen

  • Type drie: anti SLP/ LP (gedraagt zich zoals type een)

  • 13% geen antilichamen aantoonbaar

Symptomen

  • Type1: asymptomatisch of algehele malaise

  • Type2: ernstige hepatitis (icterus, hoge transferases, cirrose, hepatosplenomegalie, acne, hirsutisme en soms ascites)

Behandeling

  • Prednson of imuran

  • Bij resistentie: mycogenalaay, cyclosporine, tacrolimus

  • Niet behandelen: enkele maanden tot cirrose en overlijden

Non-alcoholic fatty liver disease (NAFLD)

Epidemiologie

  • Komt bij 5% van de bevolking voor (meestal asymptomatisch)

Pathofysiologie

  • Inflammatie en vervetting lever > fibrose > kans op hepatocellulair carcinoom en fibrose

Risicofactoren

  • Obesitas

  • Hypertensie

  • DM type 2

  • Hyperlipidemie

Behandeling

  • Behandelen risicofactoren

Diagnostiek leverziekten

Anamnese

Bloedonderzoek

  • Levercelbeschadiging: ASAT, ALAT, LADH

  • Cholestase: alkalisch fosfatase, gamma GT

  • Bilirubine verhoogd: leverschade, te veel aanbod van bilirubine (hemolytische ziekte)

Echografie

  • Leverziekte

  • Verwijde galwegen

  • Galstenen

  • Pancreastumor

Biopt

  • Stadiering levercirrose

Overzicht leverziekten

Fulminante hepatitis

Definitie

  • Als leverfalen met encefalopathie ontwikkelt binnen twee weken na onset van de ziekte

  • Langzamer: subacute of subfulminante hepatitis

  • Falen treedt pas op bij “verlies”van 80-90% van de hepatocyten

Oorzaken

  • Fulminante virale hepatitis.

  • Intoxicatie, bijvoorbeeld met alcohol of paracetamol.

  • Auto-immuun hepatitis.

  • Multiple organ failure (MOF).

  • Stofwisselingsstoornissen (het syndroom van Reije).

  • Soms: chronische leverziekten en levercirrose.

  • Bij zwangerschap het HELPP syndroom.

Symptomen

  • Icterus

  • Kleine lever

  • Tekenen van encephalopathie: sufheid, verwardheid, desoriëntatie, coma, convulsies, dood

  • Koorts, braken, hypotensie, hypoglykemie

  • Bij 80% hersenoedeem (meestal oorzaak dood)

Bloedonderzoek

  • Hoog bilirubine en transaminases

  • Lage coagulatiefactoren en albumine

Classificatie

Child- pugh classificatie van leverfalen

 

Aantal punten

1

2

3

Bilirubine (micromol/L)

<34

34-51

>51

Albumine (g/L)

>35

28-35

<28

Prothrombine tijd

<3

3-10

>10

Ascites

Geen

Matig

Gemiddeld tot ernstig

Encephalopathie

Geen

Matig

Gemiddeld tot ernstig

Graad A = 5-6 punten, Graad B = 7-9 punten, Graad C = 10-15 punten

Behandeling

  • Cerebraal oedeem: mannitol

  • Handhaving vocht- en elektrolytenbalans

  • Bloedingsneiging behandelen

  • Antibioticaprofylaxe tegen mogelijke co-infecties

  • Orgaanfalen ondersteunen

  • Slechte prognose: transplantatie

Syndroom van Gilbert

Mutatie in enzym verantwoordelijk voor conjugatie bilirubine

Ongeconjugeerd bilirubine kan neerslaan in galblaas en galwegen

  • Pigmentstenen

Pathofysiologische theorieën beschouwing lever

Klassieke lobus model

  • Centrum van lobus centrale vene

  • Op punten zeshoek portale gebieden

  • Statische beschrijving over de opbouw

Bron: hoorcollege lever algemeen

Acinus model

  • portale gebied in midden van zeshoek

  • centrale venen op de punten

  • histopathologisch moeilijk te herkennen

  • zegt meer iets over functie, pathogenese van allerlei ziektebeelden verklaren

Anatomie lever (macroscopisch)

Bron: http://images.google.nl/imgres?imgurl=http://galileosm.galileosolutions.net/galileosm/

accountsfiles/19/photos_A35C12FA-6656-45FB-9777-71F94A6C3731.jpg&imgrefurl

=http://www.edoctoronline.com/medical-atlas.asp%3Fc%3D4%26m%3D4%26p

%3D4%26cid%3D1068%26s%3D&usg=__QO8V7TTpaVoE0n6XG4GaDCHm-g

0=&h=813&w=599&sz=115&hl=en&start=31&um=1&itbs=1&tbnid=9f8eSqpNUaURXM:

&tbnh=144&tbnw=106&prev=/images%3Fq%3Danatomy%2Bliver%26ndsp%3D

18%26hl%3Den%26sa%3DN%26start%3D18%26um%3D1

Portale gebied/bloedstroom lever

Galgang, v. portae, a. hepatica propria

  • vene gedilateerd

  • arterie musculeuze wand

Bloedstroom

  • v. porta en a. hepatica

  • sinusoïden van de lobulus (bekleed met speciaal endotheel met grote fenestrae, Kuppfercellen aan endotheliale zijde)

  • zone 1 beste zuurstof, zone 3 minst (kwetsbaarder voor allerlei stoornissen)

  • centrale vene >> rechter harthelft (herkennen: noch arterie noch galgangetjes in de buurt)

Bron: http://www.google.nl/imgres?imgurl=http://medicina.bloguje.cz/img/ portal%2520cirk.jpg&imgrefurl=http://medicina.bloguje.cz/497483_item. php&usg=__I_IIvvOwTpjaw5MCZ3IYI3zRw=&h=786&w=720&sz= 198&hl=nl&start=0&zoom=1&tbnid=9Tx6nX58SFS4iM:&tbnh=138&tbnw=1

Hepatocyten

Bouw

  • grote polygonale cellen, bij kinderen nog kleine celletjes (hoe kleiner, des te meer kans op maligne ontaarding)

  • veel glycogeen in plasma

  • groter naarmate ouder + lipofuchsine pigment (met name rond de centrale vene)

Rangschikking

  • platen van een cellaag dik, bij kinderen tot tien jaar nog twee cellagen dik

  • sinusoïden tussen iedere levercel

  • galcanaliculi ook tussen hepatocyten

Galstroom

Gal canaliculi tussen de hepatocyten

Kanaaltjes van hering

  • bekleed met hepatocyten en galgang epitheel

  • progenitor cellen die zich tot cellen van galgangen en hepatocyten

  • liggen op overgang naar portale veld

samenkomen in grotere galgangen

  • bekleed met kubisch tot laag cilindrisch epitheel

ductus hepaticus communis

ductus cysticus

samen met ductus pancreaticus > ductus choledochus

uitmonding in papil van vater

Anatomisch overzicht:

bron: http://www.anatomie-online.com/Seiten/archv016.html

1 = duodenum, 2 = v. cava inferior, 3 = plicae circulares, 4 = papilla duodeni major en minor, 5 = ductus choledochus, 6 = ductus pancreaticus, 7 = vesica biliaris en ductus cysticus, 8 = ductus hepaticus communis, 9 = aorta abdominalis, 10 = pancreas, 11 = pancreaseilandjes

Functie gal

  • emulgeren vetten door vergroten oppervlakte (kan lipase makkelijker afbreken)

  • transport van lipofiele stoffen (het lichaam uit)

Galblaas

  • Functie: reservoir gal (30-60mL)

  • Werking: contractie als voedsel in duodenum komt (stimulatie CCK)

  • Stoffen uit gal in ileum opgenomen > terug naar lever

Ruimte van Disse

Ligt tussen het sinusoïdale endotheel en de hepatocyt

Bevat

  • stellate cellen/myofibroblasten: fibroneogenese van lever, opslag vitamine A (bij stapeling zijn de stellate cellen in ruimte van Disse opgezwollen), productie extracellulaire matrix (mn. Collageen), productie zenuwen

Koperstapeling

Pathofysiologie

  • koperbindend eiwit met koper stapeling in periportale gebieden

Oorzaken

  • ziekte van Wilson (zeldzaam)

  • cholestase

Diagnostiek

  • oranje korreltjes in hepatocyten

Morfologie hepatische ziekte (oplopende ernst)

 

Apoptose

Focale/spotty necrose

  • Clusters dood

Confluerende necrose

  • Clusters samen (gebiedje gaat dood)

Piecemeal necrose

  • Interface hepatitis

Bridging necrose

  • necrotische gebieden geassocieerd met de verbindingsstukken tussen twee velden > ontstaan bindweefselsepta > hepatocyten gaan genereren > regeneratie noduli

  • = levercirrose

Cholestase (Galstenen en maligniteit)

Risicofactoren

  • 4F’s: femail, fourty, fat, fertile

  • Vrouw, obees, leeftijd, sterke gewichtsreductie, zwangerschap, geneesmiddelengebruik (oestrogenen, octreotide en parenterale voeding), familiaire belasting)

Epidemiologie

  • bij 13-22% van de Westerse bevolking

  • 21.000 patiënten per jaar cholecystectomie

Oorzaak

  • Galstenen: kan erg acute klachten geven

  • Maligniteit (pancreaskopcarcinoom): meer sluipend

Symptomen

  • Icterus

  • Pruritis: heftige jeuk door ophoping van galzouten in de huid (behandeling: histamine blokkers)

  • Xanthomata: ophopingen van cholesterol in de huid)

  • Steatorroe: vette ontlasting

  • Galstenen: pijn in rechter bovenkwadrant (uitstralend naar de rug) na het eten van vet.

  • Misselijkheid

  • Intolerantie voor koffie en vet

Histologie

  • Galgang proliferatie als cholestase zodanig ernstig is dat de gal doorloopt tot in de portale driehoekjes (door progenitorcellen in kanaaltjes van Hering), kunnen galplugjes ontstaan

Bloedonderzoek

  • Geconjugeerd bilirubine verhoogd

  • AF en GGT verhoogd (galstenen.pancreaskopcarcinoom)

  • Stollingstijd: mogelijk verlengd (herstel bij geven vitamine K)

Behandeling

  • Galstenen: laparoscopische cholecystectomie, verwijdering stenen tijdens ERCP

  • Maligniteit: Whipple of PPPD

 

Whipple, bron: hoorcollege pijnloze icterus blok GZC II 2010

PPPD, bron: hoorcollege pijnloze icterus blok GZC II 2010

Icterus

Hemolytisch

  • Verhoogde afbraak van erythrocyten bij hemolytische anemie zorgt voor verhoging bilirubine

  • Meestal milde tot matige icterus

  • Symptomen afhankelijk van oorzaak hemolytische anemie

  • Ongeconjungeerde hyperbilirubinemie

Congenitaal

  • Syndroom van Gilbert

  • Verlaagd UGT-1 enzymactiviteit: conjugeert bilirubine

  • Andere zeldzame oorzaken: Crigler-Najjar syndroom, Dubin-Johnson syndroom, familiaire intrahepatische cholestase syndromen en cholestase bij zwangerschap

Cholestase

  • Intra- en posthepatisch

  • Icterus, stopverfontlasting, oude thee urine

Levercirrose

Pathofysiologie

  • Necrose van levercellen > verbindweefseling en nodusformatie

  • Architectuur lever verstoord, leverfunctie en bloeddoorstroming verminderd

  • Oorzaken: alcohol, HBV, HCV, primaire billaire cirrose, hemochromatose, ziekte van Wilson

  • Histologie: micronodulaire cirrose (bij alcoholgebruik) of macronodulaire cirrose (virale hepatitis)

Behandeling

  • Preventie/behandeling van complicaties

  • Echo en meting alfa-fetoproteine ieder half jaar (screening carcinoom)

  • Vermijden zout, alcohol, aspirines en NSAID’s

  • Levertransplantatie: indicaties - acuut leverfalen, chronisch leverfalen met eindstadium cirrose. Contra-indicaties - sepsis, extrahepatische maligniteit, levermetastasen, wilsonbekwaamheid. Complicaties - sepsis, bloedingen en opportunistische infecties vanwege de immunosuppressiva. Afstoting – acuut (5-10dagen), chronisch (6wk-9mnd), prognostische markers – ascites, encefalopathie, hoog bilirubine, laag albumine, hoog PT

complicaties

  • hypertensie van de vena porta

  • ascites

  • encefalopathie

  • nierfalen

  • hepatocellulair carcinoom

  • infecties

  • ondervoeding

Hypertensie vena porta bij levercirrose

Locaties

  • prehepatisch: blokkade vena porta

  • intrahepatisch: verstoring architectuur

  • posthepatisch: veneuze blokkade (zeldzaam)

Hypertensie

  • normale druk is 5-8 mmHg

  • boven 10 mmHg: dilatatie vaatsystemen en vorming collateralen

  • collateralen: gastra-oesophagale overgang, linker niervene, voorste buikwand, rectum en diafragma

Klinisch beeld

  • asymptomatisch

  • lichamelijk onderzoek: splenomegalie, tekenen van chronische leveraandoening, hematemesis, melena (door ruptuur van gastro-oesophagale varice), ascites, portosystemische encefalopathie

Varices bij levercirrose

Algemeen

  • spataderen

  • Ontwikkelt 90% van cirrose patiënten

  • 1/3 gaat bloeden

  • 25-50% overlijdt aan bloeding

Behandeling

  • acute opvang: ABCDE-methode

  • urgente endoscopie: bevestiging diagnose

  • varice haemorrhagie: bandligatie of sclerotherapie, vasoconstrictie met Terlipressine of somatostatine, of om ballontamponade uit te voeren

  • aanvullende maatregelen:: toedienen van profylactische antibiotica, preventie van encefalopathie, intensieve monitoring en toediening van sucralfaat

  • herbloeding: TIPS (transjugulaire intrahepatische portocavale shunt) , chirurgische ligatie

  • preventiemaatregelingen: non-selectieve bètablokker, regelmatige endoscopie, TIPS (shunt, devascularisatie, levertransplantatie)

Ascites bij levercirrose

Oorzaak

  • natrium- en waterretentie: RAAS aan door reductie ECV door vasodilatatie

  • portale hypertensie: transudaat in peritoneaalruimte

  • laag serum albumine: synthesefunctie lever verminderd (albumine belangrijk bij instandhouding oncotische druk)

Klinisch beeld

  • discomfort

  • kans op bacteriële peritonitis

  • perifeer oedeem

Behandeling

  • zoutrestrictief dieet

  • diureticum

  • (paracentese)

  • (shunts aanleggen)

Encefalopathie bij levercirrose

Oorzaak

  • Schadelijke metabolieten > niet door lever weggevangen > collateralen > hersenen (ammoniak grote rol)

Klinisch beeld

  • Toenemende sufheid

  • Chronische encefalopathie: veranderingen in persoonlijkheid, stemming en intellect

  • Slaap-waakritme verstoord

  • Geagiteerd, gedesoriënteerd en verward

  • Spraak vertraagd

  • Systemisch: nausea, braken, zwakte

  • Neurologisch: coma, hyperreflexie, verhoogde tonus

Diagnostiek

  • Klinisch beeld

Behandeling

  • Symptomatisch

Hepatopulmonaal syndroom

Intrapulmonale vasodilatatie die in de lever hypoxie geeft

Primaire billaire cirrose

Definitie

  • Progressieve destructie van galwegen

  • Auto-immuun ziekte met mitochondriale antilichamen (bij 95% van de patiënten)

  • Associatie met Sjögren, sclerodermie, keratoconjunctivitis sicca

  • Differentiaal diagnose: staat auto-immuun hepatitis en biliaire cirrose secundair aan chronische galwegobstructie

Symptomen

  • Asymptomatisch

  • Verhoogd AF

  • Eerste symptomen: jeuk, icterus, moeheid en hepatomegalie

Diagnostiek

  • Mitochondriale antilichamen

  • Hoog AF

Hereditaire Hemochromatose

Definitie

  • Erfelijk, homozygoten meestal ernstiger aangedaan

  • Ijzerdeposities in organen > fibrosering > orgaanfalen

  • Meestal pancreas en lever

Laboratorium

  • Verhoogd serum ijzer

  • Verhoogd serum Ferritine

  • Vaak een normale leverbiochemie

Symptomen

  • Trias (bij ernstige ijzerstapeling); gebronsde huid, hepatomegalie, diabetes mellitus

  • Secundair hypogonadisme

Beloop

  • 30% ontwikkelt hepatocellulair carcinoom

Behandeling

  • Venasectie

  • Desferal (indien aderlaten niet wordt verdragen)

  • Screening eerstegraads familieleden

Ziekte van Wilson

Definitie

  • autosomaal recessief

  • defect in kopermetabolisme: geen incorporatie en biliaire excretie van koper > stapeling in meerdere organen

  • Lever, cornea en de basale ganglia in de hersenen meestal aangedaan

Symptomen

  • Kinderen: leverproblematiek

  • Volwassenen: neurologisch (dysartrie, tremor, dementie, ongecontroleerde bewegingen)

Diagnostiek:

  • Serum koper verlaagd

  • Koper urine verhoogd

  • Leverbiopt

  • Genetische analyse voor gendefect

Behandeling

  • Levenslange penicillamine (koper wegvangen)

Beloop

  • Bij 10% complicaties: leukopenie, nierfalen en huidrashes

  • Levertransplantatie is een mogelijkheid

  • Neurologische schade kan niet ongedaan worden gemaakt

  • Overige symptomen verbeteren met medicatie

Tekort aan alfa1-antitripsine

Geassocieerd met levercirrose en longemfyseem

Pathofysiologie

  • Accumulatie van defecte glycoproteine

  • Homozygoot PiZZ fenotype

Symptomen/beloop

  • 10-15% cirrose

  • 75% krijgt longklachten

Diagnose

  • Serum alfa1-antitrypsine laag

Behandeling

  • Geen curatieve therapie (naast levertransplantatie)

Overmatig alcoholgebruik

Pathofysiologie:

  • Twee verwerkingsmechanismen in lever

  • Meer NADH > stijging vetzuursynthese > glyceriden > steatosis

  • Hepatitis en cirrose

Kliniek

  • symptomen van alcoholische hepatitis en cirrose

Diagnose

  • Verhoogd MCV suggereert alcoholabusus

  • Vaak verhoogde aminotransferases

  • y-GT

  • Echo, CT en histologie: inflammatie en vervetting

Behandeling

  • Alcohol stop

  • Thiamine (ter preventie van Wernicke-Korsakoff)

  • Ascites en encefalopathie behandelen

Prognose

  • Bij stop alcohol: 5jrs overleving 90%

  • Geen stop: 5 jrs overleving 60%

  • Geen stop en ernstig: 5 jrs overleving 35%

Obstructie lever outflow

Budd-Chiari syndroom

  • Obstructie in de veneuze outflow van vena hepatica

Pathofysiologie

  • Trombo-embolie

  • Trauma

  • Tumoren

Symptomen

  • Acute buikpijn

  • Braken

  • Ascites

  • Hepatomegalie.

Histologie

  • Stuwing lever

Beeldvorming

  • Stuwing v. hepatica aantonen

Behandeling

  • Trombolyse

  • Onderliggende oorzaak behandelen

Abces

Pyogeen abces

  • Zeldzaam

  • Als complicatie van adominale sepsis, trauma, bacteriemie of spreiding van een ander abces

  • Verwekker: E. Coli

  • klinisch beeld: koorts, rillingen, anorexie, braken, gewichtsverlies, buikpijn, septische shock

  • Echo ter diagnose

  • mortaliteit 15%

Amoebisch abces

  • Tropen veelvoorkomend

  • Symtomen: malaise, koorts en gewichtsverlies

  • Serologie: aantonen amoeba

  • Behandeling: metronidazol is

  • Complicaties: ruptuur, secundaire infectie en sepsis

Maligniteiten lever

Kwaadaardige gezwellen

Soorten

  • Metastasen in de lever

  • Hepatocellulair carcinoom

  • Cholangiocarcinoom

Risicofactoren

  • Dragers HBV, HCV

  • Cirrose

Klinisch beeld

  • Snelle progressie van gewichtsverlies, koorts, pijn rechterbovenbuik en ascites bij een patiënt met levercirrose

Diagnose

  • Echo-geleide biopsie

Behandeling

  • Resectie van de tumor

  • Levertransplantatie

Prognose

  • Zeer dramatisch (zelden langer overleven dan 6 maanden)

Goedaardige gezwellen

  • Hemangioom (geen therapie nodig)

  • Leveradenoom: geassocieerd met pilgebruik, resectie alleen nodig bij klachten

Cholangioom

Pathofysiologie

  • Adenocarcinoom dat ontstaat uit galgang

  • Intra- of extrahepatisch

  • Geassocieerd met choledochuscystes, primaire scleroserende cholangitis en chronische infectie van de galwegen

Klinisch beeld

  • Snelle progressie van gewichtsverlies, koorts, pijn rechterbovenbuik en ascites

Prognose

  • slecht

Metabolisme medicijnen

Conjugatie van vele medicijnen, ongeconjugeerd kunnen ze toxisch zijn

Pathofysiologie

  • Afwijkingen in de calciumhomeostase

  • Afwijkingen in het galtransport

  • Vorming van niet functionele adducten

  • Immunologische reactie tegen het medicijn

  • Apoptose inductie

  • Remming van de mitochondriële functi

hepatotoxische medicijnen

  • paracetamol

  • anesthetica

  • steroïden

  • amiodarone

  • antituberculosemiddelen

  • fenothiazines.

Tumoren van de galblaas

Poliep

  • 4% van de bevolking heeft ze

  • Klein, benigne

  • Pathofysiologie: ontsteking en cholesterolafzetting

  • Meestal adenomen

  • Behandeling: boven 1cm diameter cholecystectomie

Maligniteit

  • Zeldzaam

  • Risicofactoren: chronische cholecystitis, poliep groter dan 1 cm

  • Prognose: slecht door late ontdekking (5jrs overleving < %)

Overige aandoeningen van de galblaas en galwegen

Cholecystitis zonder galstenen

  • 10% van de gevallen

  • Oorzaken: reflux pancreasenzymen, bacteriële infectie

Cholesterolose

  • Vetafzetting in macrofagen in lamina propria van galblaas

  • Klachten onduidelijk

Adenomyomatose

  • Hyperplasie mucosa, verdikking van spierwand en multipele diverticula in de galblaas

  • Hypothese oorzaak: hoge druk

  • Asymptomatisch

Chronische ontsteking van de galblaas

  • aspecifieke symptomen: indigestie, onaangenaam gevoel in de rechter bovenbuik en een opgeblazen gevoel in de buik

  • meestal comorbiditiet met IBS

Sclerose

  • pathofysiologie: inflammatie van de intra- en extrahepatische > fibrose en cholestas

  • vaak samen met IBD (meestal als prodroom)

  • 60& auto-antilichaam p-ANCA aantoonbaar

  • 20% mannen

  • Diagnose: histologie

  • Beloop: 20% ontwikkelt cholangiocarcinoom

  • Therapie: levertransplantatie

Pancreasenzymen (farmacologie)

Definitie

  • Enzymcombinaties die het effect van de exocriene functie van de pancreas nabootsen.

Pancreasenzymen

  • Pancreatine (combinatie van protease, lipase en amylase)

  • Plantaardige enzympreparaten (verkregen uit Aspergillus oryzae, bevatten naast Proteasen en lipasen ook cellulase): slechts in combinatie met pancreatine

  • Werking: beste in neutraal tot licht zuur milieu (icm protonpompremmer voorschrijven dus)

Indicatie

  • Alleen bij verstoring exocriene pancreas

  • Zuigelingen: granulaat

WEEK 5

 

Acute diarree

Osmotische diarree

  • Pathofysiologie: accumulatie niet absorbeerbare stof in dunne darm

  • Komt voor bij: carbohydraatmalabsorptie, magnesiumzouten, lactulose, malabsorptiesyndromen, resectie van maag en dunne darm

Secretoire diarree

  • Pathofysiologie: ionresorptie of verhoogde ionsecretie door dunne darm

  • Nemen van voedsel of vasten geen invloed

  • Ontlasting > L/dag

  • Komt voor bij: bacteriële endotoxines (cholera), non-osmotische laxantia, galzouten, hormoonproducerende maligniteiten (gastrinoom)

Exsudatieve diarree

  • Pathofysiologie: ontsteking van dunne darm > schade mucosa, ontsteking dikke darm > bloederige diarree

  • Komt voor bij: IBD, infecties TD, Coeliakie, bestralingsschade, coloncarcinoom, diverticulities

Versnelde motiliteit

  • Pathofysiologie: versnelde voedselpassage > waterige diarree

  • komt voor bij: thyrotoxicose, DM, IBS, abusus van lacantia

Klinisch te onderscheiden

  • Voedselvergiftiging

  • Reizigersdiarree

  • Waterige diarree

  • Bloederige diarree

  • Medicijngeinduceerde diarree

  • HIV+ diarree

Lichamelijk onderzoek

  • Rectaal toucher!

  • Triple feces test

  • Scopie (evt. met biopsie)

Behandeling

  • Rehydratie!

Voedselvergiftiging

Pathofysiologie

  • Eten voedsel met bacteriën, bacteriële toxines, virussen, parasieten of chemicaliën

  • Belangrijkste verwekker: Clostridium Perfringens (vooral in vlees en kip, symptomen na 8-12u na opname)

Klinisch beeld

  • misselijkheid en braken, krampende buikpijn, acute diarree en mogelijk neurologische symptomen

Beloop

  • meestal vanzelf weer over (“het moet er uit”)

Waterige diarree

Giardia lamblia

  • Protozoan

  • Verspreiding: water

  • Incubatietijd: 1-2 weken

  • Ziekteduur 103 weken

  • Symptomen: waterige acute diarree, flatus en krampende buikpijn

  • Ontlasting: tekenen van malabsorptie (geen bloed of pus)

  • Diagnose: TFT (niet zo sensitieg)

  • Behandeling: metronidazol

Cholera

  • Verwekker: vibrio cholera

  • Endemisch in Azie en Afrika

  • Sterfte door dehydratatie

  • Pathofysiologie: dringt enterocyt binnen > irreversiebel activatie tot secretie van celmembraan

  • Klinisch beeld: ‘rijstewaterontlasting’; ontkleurde waterige ontlasting met vlokken

  • Diagnose: kweek of microscopie

  • Behandeling: vocht, bij acidose ook toedienen bicarbonaat

  • Preventie: vaccin

Kinderen

  • Verwekker(s): rotavirus of Norwalkvirus (ook adeno- en astrovirus)

  • Epidemiologie: kinderen 6-24 maand oud, wintertijd

  • Self-limiting, wel dehydratie in de gaten houden

Bloederige diarree

Verwekkers

  • Shigella, Salmonella, Yersinia, Clostridium, Escherichia Coli en Entamoeba

Verspreiding

  • Enterotoxines

Behandeling

  • Antibiotica werkzaam tegen de verwekker

Diarree bij HIV +

Door de immunodeficiëntie hebben vele AIDS patiënten een persisterende (re)infectie van het maagdarmkanaal. Deze mensen zijn vaak zieker dan normale mensen en zijn ook gevoelig voor pathogenen waar de rest van de bevolking niet gevoelig voor is. Belangrijke verwekkers van diarree zijn: Mycobacterium avium, Salmonella, Shigella, CMV, HSV, Adenovirus, Cryptosporidiium, Giardia.

Hematemesis

Definitie

  • Braken van helderrood of donkerbruin bloed

Epidemiologie

  • > 60 jaar

  • Uitgebreide medische voorgeschiedenis, complex en urgent probleem

  • 5% mortaliteit door hypovolumisch shock

Oorzaken

  • Ulcer van de maag of het duodenum (veel voorkomend)

  • Mallory- Weiss scheurtje

  • Ulcererende oesophagitis

  • Varices van de oesophagus, door chronisch leverfalen (meestal cirrose) met portale hypertensie

  • Zeldzame oorzaken: vasculaire malformaties, carcinoom van maag of oesophagus

Diagnose

  • Risicofactoren peptisch ulcera? Medicijngebruik?

  • Endoscopie na stabilisatie (zonder endoscopie 40% foute diagnoses)

Risicofactoren complicaties

  • Oudere leeftijd, ernstige comorbiditeit, coagulopathie, ernst van de bloeding en nabloeding

Behandeling

  • Onderliggend lijden

  • ABCDE stabilisatie

Melena

Definitie

  • Zwarte, kleverige, teerachtige ontlasting

Pathofysiologie

  • Bloeding bovenste TD

  • Belangrijkste oorzaak: peptisch ulcer

Diagnose

  • Endoscopie

  • Coloscopie (voor uitsluiting DD en andere mogelijke oorzaken)

Helderrood bloedverlies per rectum

Oorzaken

  • Bij patiënten < 40jaar: haemorrhoiden, anale fissuur, IBD (met name proctitis), Poliepen, Infectieuze colitis, Meckel’s divertikel, Intussusceptie, Colorectale maligniteit (zeldzaam)

  • Bij patiënten > 40 jaar: haemorrhoiden, anale fissuur, colorectale maligniteit, poliepen, angiodysplasie, diverticulitis, IBD, ischemische colitis, infectieuze colitis

Diagnose

  • Anamnese

  • Lichamelijk onderzoek: massa, inspectie anale gebied, rectaal

  • Aanvullend onderzoek: proctoscopie en/of sigmoidoscopie met een rigide scoop

Behandeling

  • Onderliggende oorzaak

Anemie en bloedverlies

microcytaire hypochrome anemie, laag ijzer, laag serum ferritine en lage transferrineverzadiging (ijzergebreksanemie) > denk aan bloedverlies in TD

Absorptie van voedingsstoffen

Absorptie

  • Vertering in partikels

  • Amylose > suikers

  • Amylase > zetmeel

  • Pepsine en pancreasenzymen > eiwitten

  • Gal en pancreassappen > vetten

Malabsorptie

  • Minder goede vertering

  • Minder goede opname.

Classificatie (obv. Pathofysiologie)

  • Lipolytische defecten: chronische pancreatitis, pancreascarcinoom, CF

  • Micel defecten: bacteriële overgroei, resectie terminale ileum, galwegobstructie

  • Mucosa defecten: coeliakie, spruw, lymfoom, dunne darm resectie, AIDS

  • ‘delivery phase defects’: lymfangiectasie, tumorinfiltratie

Klinisch beeld

  • steatorroe, gewichtsverlies, anemie/ neuropathie door malabsorptie van vitamine B12/ foliumzuur/ ijzer, bloedingen door vitamine K deficiëntie, malaise

Diagnose

  • faecaal vet drie dagen bepalen

Coeliakie

Definitie

  • overgevoeligheid van de dunne darm voor gluten

  • inflamaatie en villeuze atrofie dunne darm

Pathofysiologie

  • onduidelijk

  • genetische factor: HLA-B8 en HLA-DR3

Kliniek

  • Symptomen: diarree, steatorroe, krampende buikpijn, opgezette buik, groeiachterstand en gewichtsverlies

  • Ijzer en foliumzuur deficiëntie >> denken aan Coeliakie

Diagnose

  • Biopt dunne darm

  • Opnieuw biopt na glutenvrij dieet > herstel?

  • Anti-gliadine antilichamen en/of anti-endomysium antilichamen (ondersteunend)

Behandeling

  • Glutenvrij dieet

Complicaties

  • Maligniteiten van dunne darm, oesophagus, lymfomen

  • Ulceratieve jejuno-ileitis(zeldzaam maar fataal, therapie > steroïden)

Tropische spruw

Diagnose

  • Villeuze atrofie

Behandeling

  • Foliumzuur en tetracycline

Ziekte van Whipple

Epidemiologie

  • Zeldzaam

  • Vooral bij mannen van middelbare leeftijd

Pathofysiologie

  • Tropheryma whippelii

Klinisch beeld

  • chronische diarree, buikpijn, huidpigmentatie, gewrichtspijn en koort

Diagnose

  • biopt

Behandeling

  • Tetracycline (verbetering klinische situatie)

Short bowel syndroom

Definitie

  • Meer dan de helft van dunne darm is weggenomen of infunctioneel

  • Te weinig absorptiecapasiteit

Klinisch beeld

  • Weggenomen terminale ileum: problemen galabsorptie, waterige diarree met veel vochtverlies, gewichtsverlies en voedingsdeficienties

Behandeling

  • Parenterale voeding ter opheffing van dehydratie en malnutritie

  • Calorierijk dieet

  • Enzymsupplementen

Overige malabsorptiesyndromen

Intestinaal lymfoom, eosinofiele gastroenteritis, bacteriële overgroei, bestraling en hormoonpathologiën kunnen allemaal leiden tot malabsorptie

Colitis ulcerosa

Epidemiologie

  • 60/100.000

  • Onset in adolescentie

Pathofysiologie

  • Individuele factoren (andere immuunrespons, individuele epitheliale barrière), genetische factoren (positieve familie anamnese, ANCA+, HLA-DR2) en omgevingsfactoren (roken heeft een gunstig effect op CU!).

Klinisch beeld

  • Symptomen: diarree, rectaal bloed- en slijmverlies, buikpijn en tekenen van ontsteking (koorts, gewichtsverlies, anorexie)

Complicaties

  • Toxisch megacolon (predisponeert perforatie)

  • (ernstige) bloedingen

  • verhoogde kans op coloncarcinoom

  • strictuur van het colon

  • abcesvorming

  • Fistelvorming

Extraintestinale complicaties

  • Artritis, sacroileitis

  • Aften

  • Erythema nodosum

  • Conjunctivitis

  • Uveitis

  • Hepatobiliaire complicaties

Diagnose

  • Klinisch beeld, inflammatie, geen andere oorzaak voor inflammatie

  • Feceskweek, bloedbeeld, sigmoidoscopie en biopsie, colonscopie en beeldvorming

Behandeling

  • Algemene maatregelen: anemie en vochtbalans herstellen, voedingsadviezen

  • Symptomatische maatregelen: diarreeremmers

  • Onderhoudsmedicatie: salicylaten, corticosteroïden, azathioprine, 6-mercaptopurine, metronidazol

  • Mogelijke medicatie: cyclosporine, mtx, budesonide, fluticasone

  • Chirurgie bij fulminante colitis waarbij geen respons op medicamenteuze therapie, toxisch megacolon, perforatie, ernstige bloedingen, chronsiche last van CU, carcinoom (vaker chirurgie bij ziekte van Crohn)

  • 10 jaar na onset ziekte start screening coloncarcinoom

Ziekte van Crohn

Pathofysiologie

  • Transmurale ontsteking van darmwarmd

  • Patchy/continu

  • Diepe ulcera en stricturen ten gevolge van de ontsteking

  • Granulomen

Klinisch beeld

  • Symptomen: buikpijn, diarree, gewichtsverlies, koorts en rectaal bloedverlies

Diagnose

  • Klinisch beeld, inflammatie, geen andere oorzaak voor inflammatie

  • Feceskweek, bloedbeeld, sigmoidoscopie en biopsie, colonscopie en beeldvorming

Behandeling

  • Zie colitis ulcerosa

  • 5-ASA werkt goed bij Crohn in het colon

Zwangerschap en IBD

Geen effect op de vruchtbaarheid, wel meer spontane abortussen en prematuren

Medicijnengebruik kan tijdens zwangerschap

Organische onderbuikspijn

Differentiaal diagnose (veelvoorkomend)

  • Endometriose

  • Pelvic inflammatory disease (PID)

  • Adhesies in de buik

  • Lactase deficiëntie

  • Diverticulitis

  • Ziekte van Crohn

  • Obstructie in de darm

Minder vaak voorkomend

  • Chronische pseudo-obstructie van de darm

  • Ischemie van a. mesenterica

  • Maligniteit in het kleine bekken

  • Spinale aandoening

  • Aandoening van de testikels

  • Buikwand pathologie

  • Metabole aandoening: DM, FMF, porfyrie, etc.

Anale fissuur

Epidemiologie

  • Risicofactor: zwangerschap en obstipatie

  • Primair of secundair (Crohn, CU, AIDS)

  • 20-40 jaar

  • Mannen>vrouwen

Pathofysiologie

  • Acute fissuur: oppervlakkige splijting van de huid met zachte randen.

  • Vier stadia van chronische anale fissuur: 1 oppervlakkig; 2 diepere fissuur; 3 de randen zijn niet goed meer te onderscheiden en een hypertrofische papil ontstaat; 4 anale sepsis (associatie met hevige spasmen van interne anale sfincter)

Klinisch beeld

  • Symptomen: pijn (geprovoceerd door defaecatie), rectaal bloedverlies, ontlasting normale kleur

Diagnose

  • Lichamelijk onderzoek en rechtaal toucher

Behandeling

  • 75% van de acute fissuren en 30% van de chronische fissuren: spontaan herstel

  • Obstipatie behandelen

  • Chirurgisch: laterale sfincterotomie

Anales sepsis

Pathofysiologie

  • Door anaal abces of fistel (= bij verbinding tussen abces en anale kanaal)

  • Infectie van anale klier > infectie verspreidt in ruimte tussen interne en externe sfinctier > abces > peri-anaal abces/ischiorectaal abces/supralevator abces

Behandeling

  • Abces: chirurgische drainage bij algehele anaesthesie

  • Interne opening: fistelotomie

  • IBD dient uitgesloten te worden indien patiënt zich presenteert met anale sepsis

Classificatie

Bron: http://www.nuhcolorectal.com/medi_page/site_web_sfiles_images/issue_5_d4.png

Aambeien

Pathofysiologie

  • Submucosale kussentjes > drukverhoging > oedeemvorming en uitlubberen

Klinisch beeld

  • Ongecompliceerde haemorrhoiden: asymptomatisch

  • Bloedverlies en pijn

  • Complicatie: necrose en infectie

Classificatie

Bron: http://images.google.nl/imgres?imgurl=http://www.manchesterhaemorrhoid

centre.co.uk/exports/slide_grading.jpg&imgrefurl=http://www.manchesterhaemorr

hoidcentre.co.uk/haemorrhoids.htm&usg=__Bv3H5q36NjcVUmL8tj0G3YtlYzE=

&h=450&w=600&sz=53&hl=nl&start=8&um=1&itbs=1&tbnid=GzmZHBaB9wJipM:

&tbnh=101&tbnw=135&prev=/images%3Fq%3Dhaemorrhoids%2Bprolapse%26hl%3Dnl%26sa%3DN%26um%3D1

 

Behandeling

  • Dieetadviezen: meer vezels eten en meer water drinken.

  • Medicatie: zachter makenontlasting

  • Chirurgie: prolaps kleiner maken, verwijdering (injecties, fotocoagulaties, crytherapie)

  • Ernstig: rubber band ligatie (80% hierna klachten vrij), Hemorrhoidectomie (alleen bij graad 4)

Chronisch pijnsyndroom van de anale regio

Coccygodynie

  • Pijn in lage sacrum en coccyx, uitstralend naar de billen en erger worden bij zitten.

Proctalgia fugax

  • Aanvalsgewijze (5-30 minuten) ernstige pijn in het anale kanaal door levator ani spasmes

  • Vooral bij jonge mannen

‘Descending perineum syndrome’

  • Abnormale verzakking van de bekkenbodem waardoor pijn, moeilijke stoelgang, obstipatie ontstaan.

Idiopathisch pijnsyndroom

  • Constante perneale neuralgie

  • 80% vrouw

Behandeling

  • Exclusie van andere oorzaken van

  • Standaard analgetica en TCA’s niet effectief.

  • Psychische hulp om om te leren gaan met de pijn

Incontinentie voor faeces

Oorzaken

  • Normale sfincterfunctie: diarree, rectumcarcinoom, IBD, haemorrhoiden, anale fissuur

  • Abnormale sfincterfunctie: congenitale afwijkingen, anale sepsis, neurologische aandoeningen, rectumprolaps, trauma met betrokkenheid van de sfincter, idiopathische abnormale sfincterfunctie

Diagnose

  • Anorectale manometrie: spier- en sfincterfunctie.

  • Electrofysiologie: zenuwgeleiding

  • Electromyografie (EMG): kwantificatie spierfunctie

  • Echo: defect interne of externe sfincter

  • Proctografie (barium met röntgenfoto’s): tonus anale sfincter

  • CT: ruggenmergletsel

Behandeling

  • Oorzaak

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

Verplichte Literatuur Week 5

Acute diarree

Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

 

Fysiologie

In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

-                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

-                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

-                  Cotransport met suikers en aminozuren

 

Diarree

Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

 

1.               Osmotische diarree

Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

            Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

            Magnesiumzouten

            Lactulose

            Malabsorptiesyndromen

            Resectie van maag en dunne darm

 

 

2.               Secretoire diarree

Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

            Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

            Non-osmotische laxantia

            Galzouten

Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

 

Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

 

            Exudatieve diarree

Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

            IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

            Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

            Gluten overgevoeligheid

            Bestralingsschade      

            Coloncarcinoom

            Diverticulitis

 

3.               Versnelde motiliteit

Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:

            Thyrotoxicose

            Diabetes Mellitus

            IBS

            Abusus.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Stofwisseling I week 2

Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

Access: 
Public
Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom

Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:

  • Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
  • Type 2 Diabetes Mellitus
  • Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.

Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.

Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.

Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.

Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.

Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

College 11

Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

 

Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

  • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

  • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

  • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

  • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

 

Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

  • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

  • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

 

Viscerale vetcellen

Subcutane vetcellen

gezondheidsrisico

groot

veel minder / bijna niet

celgrootte

groter

kleiner

cel insulineresistentie

groter

kleiner

celdoorbloeding

beter

slechter

celturnover (verversing) van vrije vetzuren

sterk verhoogd

lager

celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

gevoeliger

minder gevoelig

adipocytokineproductie

meer

minder

Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more

Access: 
Public
Stofwisseling II stamplijst

Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

  • >productie cortisol

  • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

.....read more
Access: 
Public
Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Beknopte samenvatting van het gehele vak.

Stamplijst Stofwisseling l

.....read more
  • Term/proces/..

Bijbehorende informatie/definitie

  • Atwater factoren

Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

  • Gebalanceerd dieet

Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

  • Glucose verbindingen

1-4 en 6-6 dwars

  • Triacylglycerol

Glycerol en vetzuren (3)

  • α-amylase

Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

  • Gastrine

Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

  • Histamine

Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

  • Papilla van Vater

Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

  • Sfincter van Oddi

Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

  • Secretine

Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

  • CCK

Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

  • Gal

Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

  • Enterokinase

Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

  • Trypsinogeen

Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

  • Trypsine

Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

  • Permeabiliteit

Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

  • Ionkanaal

Kanaal om ionen over het membraan te brengen

  • Transporter

Symporter, antiporter, uniporter

  • Carrier

ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

  • SGLT

Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

  • GLUT’s

1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.

    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Collegeaantekeningen

    HC-01: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.

    Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.

    Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.

    Thema 1: Regelkringen

    HC: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).

    • Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.

    • Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.

    De nulde wet

    De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.

    De eerste wet

    De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.

    De tweede wet

    De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.

    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel

    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

     

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:

    Module: Endocrinologie

     

    HC – Endocrinologie, basisprincipes

    Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

    Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

    De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

     

    .....read more

    Endocrien

    Neuraal

    Afgifte aan de

    Access: 
    Public
    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

    Colleges week 1

    College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

    29-09-2014

    De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

    Lichamelijk onderzoek

    Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

    Behandeling:

    • Leefregels

    • Dieet

    • Medicatie

    • Endoscopie

    • Radiologie

    • Chirurgie; resectie, transplantatie

    Casus 1

    Mevrouw geboren 1973.

    Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

    ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

    Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

    Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

    LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

    Access: 
    Public

    Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU - Studiebundel

    Samenvattingen literatuur Thema 1 t/m 2 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Samenvattingen literatuur Thema 1 t/m 2 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Thema 1: Fysiologische aspecten van de stofwisseling

    Medische Fysiologie - Intestinale vloeistof en elektrolyten - BulletPoints - Chapter 44

    • Absorptie van nutriënten is een functie van de dunne darm. Vocht- en elektrolytenopname vindt in zowel de dunne darm als de dikke darm plaats, door zowel vergelijkbare als door verschillende mechanismen. Secretie vindt in zowel dunne als dikke darm met hetzelfde mechanisme plaats. De dunne darm bestaat uit villi (soort vingertjes) met daaromheen de crypten van Lieberkühn. Beiden worden bedekt door kubische epitheelcellen. De crypten doen voornamelijk secretie, de villi absorptie. Het colon heeft geen villi, maar is glad met crypten/klieren er tussendoor.

    • Celproliferatie vindt plaats onderin de crypten uit een stamcel progenitorcel. Deze verplaatsen zich in 48-96 uur naar het oppervlak, om daarna met de darminhoud afgevoerd te worden.

    • Om het lumen verder te vergroten tot zo’n 200m2 heeft de dunne darm vouwen van Kerckring, villi met crypten en microvilli. Het colonoppervlak wordt minder vergroot, doordat het geen villi heeft.

    • Er is 8-9L vochtaanbod per dag aan de darm. Via de mond nemen we 1.5-2.5L per dag in, er komt 7.5L bij uit speeksel, maagsap, pancreassap en gal en er is 1L secretie uit de darm zelf. 6.5L hiervan wordt opgenomen in de dunne darm, de overige 2L gaat de dikke darm in. Daar wordt vervolgens nog eens 1.9L opgenomen. Netto neemt de dunne darm water, Na+, Cl- en K+ op en secreteert het HCO3- . De dikke darm absorbeert netto water, Na+ en Cl- en secreteert zowel K+ als HCO3-. Met netto wordt hierbij bedoeld, dat wat er overblijft als de vochtstromen in tegengestelde richtingen van elkaar worden afgetrokken. Er is een verschil tussen verschillende stukken van de darm onderling, net als tussen de stukken van het oppervlak en ook tussen gelijksoortige cellen. Darmepitheel heeft een duidelijke basolaterale en apicale kant, gescheiden door de tight junctions. Transport kan zowel actief als passief, en transcellulair of paracellulair plaatsvinden. Waterverplaatsing is secundair aan actief ion transport, voornamelijk paracellulair. Ook kunnen ionen

    .....read more
    Access: 
    Public
    Samenvattingen literatuur Thema 3 t/m 5 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Samenvattingen literatuur Thema 3 t/m 5 van Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU (2015/2016)

    Thema 3: Tractus digestivus nader bekeken

    Histologie van het epitheelweefsel volgens Junqueira (4)

    Inleiding

    Epitheel bedekt lichaamsoppervlakten, lichaamsholten en klieren. Epitheel is niet gevasculariseerd ( het bevat geen bloedvaten). De cellen waaruit het epitheel bestaat hebben drie belangrijke kenmerken:

    • Ze zijn sterk aan elkaar gelinkt, door middel van specifieke cel-tot-cel-adhesiemoleculen. Zo worden cel-junctions gevormd.

    • Ze zijn gepolariseerd en daardoor, en door de morfologische oppervlaktekenmerken, hebben ze verschillende functies. Ze hebben een vrij oppervlak, het apicale membraan, een lateraal membraan en een basaal membraan. Afhankelijk van de functie van het epitheel, verschillen de verhoudingen.

    • Het basale oppervlak is verankerd aan een onderliggend basaalmembraan, een laag zonder cellen, eiwit-polysacharide-rijk, die te zien is onder de microscoop.

    Epitheel zorgt voor een selectieve barrière tussen het externe milieu en het onderliggende bindweefsel. Het kan de passage van specifieke stoffen toelaten of juist verhinderen.

    Epitheel (eigenschappen)

    De indeling van epitheel is beschrijvend en gebaseerd op twee kenmerken, namelijk het aantal cellagen en de vorm van de cellen. De naam zegt dus iets over de structuur en niet over de functie. Termen die gebruikt worden zijn:

    • Simpel/eenlagig: één cellaag dik

    • Gestratificeerd/meerlagig: twee of meer cellagen

    • Plat/plaveisel: de breedte is groter dan de dikte

    • Kubisch: breedte, dikte en hoogte zijn even groot

    • Cilindrisch: de hoogte is veel groter dan de breedte

    Er zijn ook nog twee speciale categorieën epitheel:

    • Pseudomeerlagig epitheel: dit lijkt meerlagig, aangezien sommige cellen de vrije oppervlakte niet bereiken, maar alle cellen zitten vast aan het basaalmembraan. Dus eigenlijk is het eenlagig epitheel.

    • Transitioneel epitheel (urotheel): deze term wordt specifiek gebruikt voor het epitheel dat het onderste gedeelte van de urineweg bekleedt. Dit bestaat uit meerlagig epitheel, maar met specifieke morfologische karakteristieken.

    Endotheel en mesotheel is eenlagig plaveiselepitheel dat in het vasculaire systeem en

    .....read more
    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Stofwisseling 1, 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2014-2015

    Hoorcollege 1

    Voeding bevat bestanddelen die het lichaam nodig heeft voor de opbouw van weefsels en die nodig zijn bij verschillende syntheseprocessen. Daarnaast dienen veel van deze bestanddelen als brandstof. Door afbraak van bijvoorbeeld vetten, eiwitten en koolhydraten komt energie vrij. Deze energie gebruikt het lichaam om te kunnen functioneren. Er zijn verschillende manieren waarop de hoeveelheid energie, die een bepaald voedingsmiddel bevat, kan worden aangegeven. Deze verschillende manier zijn:

    In Joule (1J = 0,24 cal)

    In calorieën (1 cal = 4,2 J)

    In kilocalorieën (1 kcal/Cal = 1000 cal)

    Atwater factoren:

    De atwaterfactoren weergeven de hoeveelheid energie die vrijkomt, wanneer één gram van een bepaalde stof wordt afgebroken. De atwater factoren van vier belangrijke bestanddelen van onze voeding zijnkoolhydraten = 4kcal/g ofwel 17 kJ/g

    vetten = 9 kcal/g ofwel 38kJ/g

    eiwitten = 4kcal/g ofwel 17kJ/g

    alcohol = 7 kcal/g ofwel 30kJ/g

    Het energiegebruik van een mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Een normaal dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit.

    Het energiegebruik van een gemiddeld mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Omgerekend heeft een gemiddeld mens dus 2500 kcal per dag nodig. Een gezond dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit. Het teveel aan energie dat het lichaam via voeding binnenkrijgt, wordt in het lichaam opgeslagen. Het grootste gedeelte van deze energie wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit is ongeveer 97.5%. De overige 2.5% wordt opgeslagen in de vorm van koolhydraten. Energie wordt dus.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

    Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

    Beknopte samenvatting van het gehele vak.

    Stamplijst Stofwisseling l

    .....read more
    • Term/proces/..

    Bijbehorende informatie/definitie

    • Atwater factoren

    Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

    • Gebalanceerd dieet

    Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

    • Glucose verbindingen

    1-4 en 6-6 dwars

    • Triacylglycerol

    Glycerol en vetzuren (3)

    • α-amylase

    Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

    • Gastrine

    Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

    • Histamine

    Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

    • Papilla van Vater

    Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

    • Sfincter van Oddi

    Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

    • Secretine

    Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

    • CCK

    Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

    • Gal

    Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

    • Enterokinase

    Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

    • Trypsinogeen

    Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

    • Trypsine

    Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

    • Permeabiliteit

    Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

    • Ionkanaal

    Kanaal om ionen over het membraan te brengen

    • Transporter

    Symporter, antiporter, uniporter

    • Carrier

    ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

    • SGLT

    Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

    • GLUT’s

    1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

      Access: 
      Public
      Stofwisseling II stamplijst

      Stofwisseling II stamplijst

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

      Stamplijst

      WEEK 1

      Endocrien orgaan

      Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

      Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

      Endocrien vs neuraal

      Endocrien

      • Doel: bloedbaan

      • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

      • Ligand-receptor interactie

      Neuraal

      • Doel: weefsel

      • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

      • Ligand-receptor interactie

      Leptine

      Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

      Functie

      • Remming centrum voor voeding hypothalamus

      Peptides

      Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

      Hormoon(achtigen)

      Peptiden

      • Uit eiwitten

      • Voorbeelden: ACTH, PTH

      Aminozuren

      • Worden afgesplitst

      • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

      Vetachtig

      • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

      Tripeptides

      • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

      • Voorbeeld: TSH

      Lipofiel vs hydrofiel

      • Lipofiel goed diffunderen over membraan

      • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

      Vrije fractie

      • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

      • Dit deeltje is biologisch actief

      Synthese hormonen

      Algemeen

      • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

      Hypothalamus

      • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

      • Aanzet tot productie endocrien orgaan

      • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

      Hormoon

      • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

      • Effect zorgt voor feedback

      • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

      • Indirecte terugkoppeling

      Invloeden hormonen

      Hormonen beïnvloeden elkaar

      De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

      Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

      • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

      Slapen

      • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

      Stress.

      • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

      • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

      Vasten en voedsel

      Hypoglykemie.

      De menstruele cyclus

      • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

      Medicatie

      Ziekte

      Puberteit

      ACTH

      Peptide

      Synthese

      • Gamma-MSH + CLIP

      Functie

      • Activatie bijnier tot opname cholesterol

      • >productie cortisol

      • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

      .....read more
      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 1

      Samenvatting Stofwisseling I week 1

      Deze samenvatting van de colleges, werkgroepen en zelfstudies is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

       

      Hoorcollege 1

      Voeding bevat bestanddelen die het lichaam nodig heeft voor de opbouw van weefsels en die nodig zijn bij verschillende syntheseprocessen. Daarnaast dienen veel van deze bestanddelen als brandstof. Door afbraak van bijvoorbeeld vetten, eiwitten en koolhydraten komt energie vrij. Deze energie gebruikt het lichaam om te kunnen functioneren. Er zijn verschillende manieren waarop de hoeveelheid energie, die een bepaald voedingsmiddel bevat, kan worden aangegeven. Deze verschillende manier zijn:

      In Joule (1J = 0,24 cal)

      In calorieën (1 cal = 4,2 J)

      In kilocalorieën (1 kcal/Cal = 1000 cal)

      Atwater factoren:

      De atwaterfactoren weergeven de hoeveelheid energie die vrijkomt, wanneer één gram van een bepaalde stof wordt afgebroken. De atwater factoren van vier belangrijke bestanddelen van onze voeding zijnkoolhydraten = 4kcal/g ofwel 17 kJ/g

      vetten = 9 kcal/g ofwel 38kJ/g

      eiwitten = 4kcal/g ofwel 17kJ/g

      alcohol = 7 kcal/g ofwel 30kJ/g

      Het energiegebruik van een mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Een normaal dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit.

      Het energiegebruik van een gemiddeld mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Omgerekend heeft een gemiddeld mens dus 2500 kcal per dag nodig. Een gezond dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit. Het teveel aan energie dat het lichaam via voeding binnenkrijgt, wordt in het lichaam opgeslagen. Het grootste gedeelte van deze energie wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit is ongeveer 97.5%. De overige 2.5% wordt opgeslagen in de vorm van koolhydraten. Energie wordt dus nooit opgeslagen in de vorm van eiwitten. Koolhydraten worden in de vorm van glycogeen in de lever (ca. 80 gram) en in de spieren (ca. 350 gram) opgeslagen. Het glycogeen dat in de spieren ligt opgeslagen kan niet opnieuw aan het bloed worden afgegeven in de vorm van glucose, Hersencellen gebruiken als energiebron alleen glucose. In totaal gebruiken zij ongeveer 150 gram glucose per 24 uur. Omdat van de opslag van koolhydraten in ons lichaam, alleen de opslag in de lever weer aan het bloed kan worden afgegeven in de vorm van glucose, zoude de glucoseopslag alleen al voor de hersenen na ongeveer 12 uur tekort schieten. Ongeveer 1/3 van de energie uit voedsel wordt gebruikt voor spierarbeid. De overige 2/3 voor basaal metabool verbruik (BMR)

      Een persoon heeft een goed gewicht als zijn Quetelet index (= BMI = Body Mass Index) tussen de 18 en 25 ligt. Een BMI groter dan 30 heeft ziekelijke obesitas tot gevolg. Obesitas vormt een risicofactor voor veel verschillende aandoeningen. De belangrijkste aandoeningen waarvoor het een risicofactor vormt zijn diabetes type 2 en hypertensie. Het BMI.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 2

      Samenvatting Stofwisseling I week 2

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

       

      Hoorcollege 4

       

      De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

       

      Oesophagus

      De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

       

      In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

       

      De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 3

      Samenvatting Stofwisseling I week 3

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken

      Meet the expert 1

      Dit verslag is gebaseerd op 2012-2013.

      Vragen tijdens MTE

       

      Bursa omentalis

      De bursa omentalis ligt achter de maag en achter het omentum minus. Het foramen omentale is een nauw gat dat de natuurlijk weg is naar de bursa omentalis. In theorie is het wellicht bruikbaar om de pancreas te bereiken, maar in de praktijk is dit gat veel te nauw. De meest gebruikte manier om bij de pancreas te komen is het ligamentum gastrocolicum insnijden, zodat de maag opgetild kan worden.

      Het is gevaarlijk om via het mesocolum transversum de pancreas te willen bereiken, omdat je dan door het ligamentum gastrosplenicum moet, waar bloedvaten doorheen lopen.

       

      Het bursa omentalis wordt begrensd door: lig. Spleno renalis, lig gastrocolicum en het mesocolon transversum.
      vena portae

      Bloedvoorziening tractus digestivus
      De aorta vertakt zich op drie verschillende manieren:

      1. Visceraal ongepaard. Vertakken in ventrale richting en leiden naar de organen van de tractus digestivus en de milt.

      2. Visceraal gepaard. Vertakken naar beide zijkanten en leiden naar de bijnieren, nieren en geslachtsklieren,

      3. Parietaal (overwegend) gepaard. Vertakken in de dorsale richting en voorzien de buikwand en het diafragma van bloed.

       

      Zie afbeelding 1

       

      Er zijn drie viscerale ongepaarde vertakking van de aorta. Op basis van deze vertakkingen wordt de embryonale verdeling in voordarm, middendarm en einddarm gemaakt. De drie vertakkingen zijn:

      1. Trunctus coeliacus (voordarm en milt)

      2. A. Mesenterica superior (middendarm)

      3. A. Mesenterica inferior (einddarm)

       

      Speciaal aan de vascularisatie van de tractus digestivus is, dat de venen beginnen in een vasculair bed en in de lever ook in een vasculair bed eindigen.

       

      Langs de vaten van de tractus digestivus lopen lymfevaten en lymfeklieren. Deze verzamelen zich uiteindelijk in de ductus thoraticus en monden vanaf daar uit in de bloedbaan.

       

      Bloedvoorziening lever

      Via de poortader komt het bloed afkomstig van de meeste organen van de tractus digestivus in de lever terecht. Dit is nuttig omdat de lever dan gelijk zijn ontgiftende werking kan uitoefenen, zonder dat de toxische stoffen in het bloed eerst lang andere organen zijn vervoerd en daar schade hebben kunnen aanrichten. Daarnaast kan de lever direct zijn functie uitoefenen op het voedselrijke bloed.

       

      Ook de venen vanuit de milt komen via de poortader eerst in de lever terecht. \De milt zorgt voor de afbraak van rode bloedcellen. Ongeconjugeerd bilirubine wordt in de lever geconjugeerd en vervolgens uitgescheiden via gal. Bilirubine zorgt ervoor dat gal donker kleurt en.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 4

      Samenvatting Stofwisseling I week 4

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

      Hoorcollege 9

      De drie voedselcomponenten waar wij onze energie uithalen zijn koolhydraten, vetten en eiwitten. Voor sommige mensen is ook alcohol een belangrijke energiebron. Alcohol kan in twee stappen via acetaldehyde en azijnzuur in acetyl coA worden omgezet. Vervolgens kan dit in de TCA cyclus verder worden afgebroken, waarbij energie vrijkomt.

      Glucose komt de lever en -cellen van de pancreas in via de insuline onafhankelijke GLUT-2 transporter.

      Glucose kan via glucokinase in de lever en β-cellen van de pancreas omgezet worden tot glucose-6-fosfaat. Glucokinase is een enzym dat door insuline wordt gereguleerd. Zodra er veel insuline is, vindt er transcriptie van glucokinase plaats. Vanuit glucose-6-fosfaat kan glucose omgezet worden tot glycogeen (glycogenese) of tot pyruvaat (glycolyse). Het pyruvaat kan verder omgezet worden tot vetzuren, of verbrand worden.

      Glucose wordt de spieren in getransporteerd via de insuline afhankelijke GLUT-4 transporter. GLUT-4 receptoren komen naar het oppervlak van het celmembraan wanneer er insuline in het bloed zit. Het opgenomen glucose wordt door hexokinase omgezet in glucose-6-fosfaat. Behalve de levercellen en de β-cellen van de pancreas, hebben alle cellen het enzym hexokinase. Als de cellen genoeg glycogeen hebben wordt de concentratie glucose-6-fosfaat hoger. Glucose-6-fosfaat heeft een remmende werking op hexokinase Hierdoor wordt er niet langer glucose omgezet en opgenomen. In een spier wordt glucose vooral omgezet in glycogeen. Alleen vlak na het eten haalt een actieve spier zijn energie uit de reactie glucose-6-fosfaat naar pyruvaat. De glycolysereactie zal alleen lopen als de spier energie nodig heeft. Alle enzymen van de glycolyse worden in een spier geremd als de ATP spiegel hoog is. Een rustende spier gebruikt vetzuren om aan zijn energie te komen.

      Glucokinase begint pas bij een hoge concentratie glucose in het bloed te werken. Wanneer hij eenmaal op gang is, worden er hele grote hoeveelheden glucose omgezet tot glucogese-6-fosfaat. Glucokinase wordt op transcriptieniveau gereguleerd door insuline. Er is dus geen directe activering van glucokinase dat in de cel aanwezig is. Er wordt glucokinase gemaakt als insuline in het bloed zit. Hexokinase dat alle andere lichaamscellen hebben, werkt al bij een lage concentratie glucose in het bloed. De eindsnelheid van hexokinase wordt al heel snel bereikt, maar ligt ver onder de eindsnelheid van.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling I week 5

      Samenvatting Stofwisseling I week 5

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

      College 11

      Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

      Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

      Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

      • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

      • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

      • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

      • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

      Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

      Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

      De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

      • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

      • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

      .....read more

       

      Viscerale vetcellen

      Subcutane vetcellen

      gezondheidsrisico

      groot

      veel minder / bijna niet

      celgrootte

      groter

      kleiner

      cel insulineresistentie

      groter

      kleiner

      celdoorbloeding

      beter

      slechter

      celturnover (verversing) van vrije vetzuren

      sterk verhoogd

      lager

      celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

      gevoeliger

      minder gevoelig

      adipocytokineproductie

      meer

      minder

      Access: 
      Public
      Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

      Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Stofwisseling 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel

      TentamenTests bij Stofwisseling 1, 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel
      Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

      Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

      De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:

      Module: Endocrinologie

       

      HC – Endocrinologie, basisprincipes

      Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

      Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

      De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

       

      .....read more

      Endocrien

      Neuraal

      Afgifte aan de

      Access: 
      Public
      Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)

      Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)

      Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen e.d. bij hte blok uit 2014-2015

      HC 1 – Endocrinologie, basisprincipes

      Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

      Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

      De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

       


      .....read more
      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 1 - 1314

      Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 1 - 1314

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

      HC 1 – Endocrinologie, basisprincipes

      Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het zijn effect geven op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een eurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen. Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen.

       

      De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

       

      Endocrien

      Neuraal

      Afgifte aan de bloedbaan.

      Aflevering in weefsel.

      De specificiteit van het signaal wordt bepaald door het type receptor.

      De specificiteit van het signaal wordt bepaald door de plaats van afgifte van het signaal.

      Ligand-receptor interactie

      Ligand-receptor interactie

       

      Hormonen komen in zeer kleine hoeveelheden voor in het lichaam. Het zijn concentraties van enkele picomol/liter. (1 picomol = 10-12 mol)

       

       

      Belangrijke endocriene organen en de hormonen die zijn produceren zijn:

      • Hypothalamus: TRH, GnRH, CRH, ADH, dopamine, somatostatine

      • Hypofyse: ACTH, GH, LH, FSH, TSH, prolactine, ADH, oxytocine

      • Schildklier: T3 en T4

      • Lever: IGF-1

      • Maag, pancreas, darm: Ghreline

      • Bijnieren: cortisol, aldosterone, oestradiol, testosteron

      • Vetweefsel: leptine adiponectine

      • Pancreas: insuline, glucagon, PP

      • Ovaria: oestrogenen, inhibine

      • Testes: testosterone, inhibine

       

      Hormonen werken via het thermostaat principe. Er is een constant feedback mechanisme, waardoor de concentratie hormonen in het bloed gereguleerd wordt. Vaak is het zo dat de hormonen uit de hypothalamus de productie van bepaalde hormonen in de hypofyse aanzet. Het hormoon uit de hypofyse stimuleert weer de productie van een bepaald hormoon in het eindorgaan. De eindorgaan-hormoon koppelt negatief terug op de hormoonproductie in de hypothalamus en de hypofyse. In.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 2 - 1314

      Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 2 - 1314

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

      Deel 1 – Hoorcolleges

      HC 5 – Diabetes Mellitus type 1 – Acute en chronische complicaties

      Diabetes kan primair of secundair zijn:

      -        Primair. De ziekte staat op zichzelf en is niet secundair aan een andere ziekte. Dit komt verreweg het meeste voor.

      o   Type 1 diabetes mellitus. Dit is insuline-afhankelijke diabetes. Deze patiënten sterven als ze geen insuline krijgen.

      o   Type 2 diabetes mellitus. Dit is een insuline-behoeftige diabetes. Deze patiënten worden ziek als ze geen insuline krijgen.

      §  LADA staat voor late auto-immune diabetes in adults. De patiënten zijn relatief oud om een type 1 te ontwikkelen, maar vertonen toch tekenen van een auto-immuniteit. Een auto-immuundiabetes kan worden aangetoond met behulp van antistoffen (anti-GAD) in het bloed. Bij LADA is er dus sprake van een type 2 fenotype, maar met antistoffen. 

      §  Zwangerschapsdiabetes wordt voor het eerst gevonden in de zwangerschap maar is een voorloper van de type 2 diabetes. De placentahormonen verlagen de gevoeligheid voor insuline.

      -        Secundair. Dit is het gevolg van een andere ziekte of ingreep. Bijvoorbeeld:

      o   Destructie van de pancreas (pancreatitis, cystic fibrosis)

      o   Endocriene afwijkingen zoals m. Cushing, acromegalie en hyperthyreoïdie. Deze ziekten geven een verhoging van de insuline resistentie.

      o   Virale infecties, zoals rubella (rode hond) of HIV. Bij HIV wordt de diabetes ofwel door het virus zelf, ofwel door de behandeling veroorzaakt.

      o   Medicatie-geïnduceerde diabetes. Dit kan worden veroorzaakt door prednison.

      o   Genetische beelden:

      §  Somatische mutaties (MODY = ouderdomssuikerziekte bij een kind. Door een genetische mutatie werkt de bèta cel minder goed).

      §  Mitochondriale mutaties.

      §  Specifieke syndromen (DIDMOAD).

       

      Het verschil tussen type 1 en type 2 is in theorie niet heel moeilijk. Type 1 diabetes is een selectieve auto-immuungemedieerde destructie van de β-cellen in de pancreas door T-cellen. Dit geeft een absolute insuline-deficiëntie en daardoor ontstaat een hyperglykemie. Omdat er destructie van de β-cellen optreedt worden er allerlei intracellulaire eiwitten voor het eerst blootgesteld aan het immuunsysteem. Hierdoor worden B-cellen geactiveerd en worden antistoffen geproduceerd. Deze kunnen, in tegenstelling tot de T-cellen, wel worden gemeten in het bloed. Dit kan dus worden gebruikt om de diagnose te stellen. 

       

      De type 2 diabetes ligt iets ingewikkelder:

      -        De patiënt is insuline-resistent. Hij heeft meer insuline nodig voor hetzelfde effect. De resistentie ligt op celniveau en komt door de intracellulaire signaalverwerking die optreedt wanneer insuline bindt aan de receptor. Dit proces kan beïnvloedt worden door exogene en genetische invloeden.

      -        Er is ook een mate van insuline deficiëntie. De β-cellen schieten tekort in de insulineproductie. Dit is gebaseerd op genetische invloeden.

      De insuline resistentie neemt toe naarmate de leeftijd stijgt en de secretie van insuline neemt af naarmate de.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 3 - 1314

      Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 3 - 1314

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

      Deel 1 – Hoorcolleges

      HC 12 – Functionele anatomie van de tractus digestivus – pharynx t/m maag + lever en pancreas

      De gehele tractus digestivus is ongeveer 9 m lang. De dunne darm maakt hier het grootste deel van uit, namelijk 5-6 m. De organen van de tractus digestivus zijn voornamelijk gelegen in het abdomen. Zij liggen intra en retro peritoneaal.De tractus digestivus bestaat uit een aantal buisstructuren: mond, pharynx, oesofagus, maag, dunne darm en dikke darm en uit een aantal klieren: speekselklieren, lever/galblaas, pancreas en talloze kleine klieren. Deze kleine klieren bevinden zich voornamelijk in de wand van de maag en de dunne darm.

       

      Farynx

      De farynx is een trechtervormige buis die hangt aan de schedelbasis en verloopt tot aan de overgang naar de oesofagus. Het is gelegen ventraal van de cervicale wervolkolom en dorsaal van de neusholte, de mondholte en de larynx. Op basis hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen drie delen: nasopharynx, oropharynx en laryngopharynx. De farynx staat ten diensten van het spijsverteringsstelsel en het ademhalingsstelsel.

      De voorwand van de larynx is voor een gedeelte deficiënt (mist delen). Hier zijn de doorgangen naar de neusholte, de mondholte en de luchtpijp. De wand van de farynx is hetzelfde als de andere organen van de TD. Het bestaat uit mucosa, submucosa, muscularis (longitudinaal en circulair) en bindweefsel. De bindweefsellaag van de organen in de TD krijgt verschillende namen. Bij de farynx wordt gesproken over fascia. Bij de slokdarm wordt gesproken over adventitita. Wanneer het bedekt is met peritoneum wordt er gesproken over serosa.

      Normaal ligt de longitudinale spierlaag aan de buitenzijde van het orgaan, maar bij de farynx ligt de circulaire spierlaag juist aan de buitenkant. Deze circulaire spieren van de farynx worden constrictoren genoemd. Er zijn er 3, die elkaar een beetje overlappen. Ook de longitudinale spierlaag bestaat uit 3 spieren: de levatoren. Bij slikken spannen de levatoren aan: zij heffen de farynx en maken hem wat breder. Dit is gunstig voor het ontvangen van het voedsel. De constrictoren zullen daarna van boven naar beneden samentrekken en vormen zo een peristaltische beweging die het voedsel naar beneden verplaatst. De spieren van de farynx bestaan uit dwars gestreept spierweefsel. Dit wil zeggen dat zij worden aangestuurd door het willekeurige zenuwstelsel (takken van de nervus vagus). Je hebt echter niet een volledig bewuste invloed op de spierwerking. Dit gaat op basis van reflexen.

      De farynx gaat over in de oesofagus. Bij de overgang vindt er een ombouw van spieren plaats. Er kunnen hierdor op deze plaats wat zwakke plekken in de spierwand ontstaan. Divertikels van de farynx ontstaan dan ook meestal in dit overgangsgebied.

       

      Oesofagus

      De slokdarm.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling II week 4

      Samenvatting Stofwisseling II week 4

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

      Deel 1 – Hoorcolleges Week 4

      HC 18 – De lever

      De lever zit rechtsboven in de buik en heeft veel verschillende functies:

      -        Synthese van veel onmisbare eiwitten zoals albumine en stollingsfactoren. Als de lever niet goed werkt door bijvoorbeeld levercirrose, ontstaan er problemen met deze eiwitten. Echter een te lage concentratie eiwitten in het bloed hoeft niet veroorzaakt te worden door een probleem in de lever. Er kan bijvoorbeeld ook een probleem zijn in de nieren, waardoor er te veel eiwitten worden uitgescheiden.

      -        Metabolisme van koolhydraten, vet en eiwitten.

      -        Ontgifting van stoffen die via de poortader worden aangevoerd vanuit de darm, zoals ammoniak.

      -        Uitscheiding van stoffen die het lichaam kwijt moet via de gal. Vaak worden deze stoffen eerst omgezet in een hydrofiele metaboliet. Voorbeelden zijn medicamenten, cholesterol en bilirubine.

      De lever kan in 8 segmenten worden verdeeld op basis van de bloedvoorziening. De lever heeft een dubbele bloedvoorziening van relatief zuurstofrijk bloed door de arteria hepatica en de vena portae. Het bloed wordt weer afgevoerd via de vena cava inferior.

      De lever is opgebouwd uit hepatocyten. Deze hepatocyten liggen in platen gerangschikt tot lobuli (leverlobjes). Centraal in elk leverlobje ligt een afvoerde vene. Op de hoeken van het leverlobje liggen de portale gebieden met daarin een galgangetje, een aftakking van de a. hepatica en een takje van de vena porta. Het bloed uit deze vena porta en de arterie hepatica verloopt via de sinusoïden tussen de hepatocyten naar de centrale vene. De galstroom is precies tegengesteld. De gal wordt gemaakt in de hepatocyten en stroomt daarna via galcanuliculi naar de grotere galgangen in de portale gebieden, die het afvoeren naar de ductus hepaticus. Dit wordt het tegenstroomprincipe genoemd. Het is van belang voor de ontgiftende werking van de lever.

      Volgens de indeling van rappaport zijn er drie zones te onderscheiden in het leverlobje:

      ·        Zone 1: periportaal. Zuurstofrijk en voedingsrijke gebied. Ook is hier de hoogste concentratie toxische stoffen.

      ·        Zone 2: midden leverlobulus

      ·        Zone 3: pericentraal. Zuurstofarm en voedingsarm gebied. Ook is hier de laagste concentratie toxische stoffen.

      We maken onderscheid tussen:

      -        Intrahepatische ziekten.

      o   Alcohol. Alcohol is in Nederland nog steeds de meest frequente oorzaak van leverziekte en cirrose. Echter niet elke alcoholmisbruiker krijgt dit (20%). Ook een genetische predispositie speelt een rol. In het bloed wordt een verstoorde leverfunctie gezien: verhoging van ASAT en ALAT, waarbij de ASAT  vaak twee keer zo hoog is als de ALAT.  Daarnaast wordt ook vaak een verhoogd Gamma GT en een verhoogd MCV gemeten. De behandeling is symptomatisch en.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

      Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

      Verplichte Literatuur Week 5

      Acute diarree

      Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

       

      Fysiologie

      In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

      Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

      -                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

      -                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

      -                  Cotransport met suikers en aminozuren

       

      Diarree

      Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

       

      1.               Osmotische diarree

      Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

      Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

                  Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

                  Magnesiumzouten

                  Lactulose

                  Malabsorptiesyndromen

                  Resectie van maag en dunne darm

       

       

      2.               Secretoire diarree

      Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

      Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

                  Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

                  Non-osmotische laxantia

                  Galzouten

      Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

       

      Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

       

                  Exudatieve diarree

      Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

      Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

                  IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

                  Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

                  Gluten overgevoeligheid

                  Bestralingsschade      

                  Coloncarcinoom

                  Diverticulitis

       

      3.               Versnelde motiliteit

      Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

      Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:

                  Thyrotoxicose

                  Diabetes Mellitus

                  IBS

                  Abusus.....read more

      Access: 
      Public
      Stofwisseling II stamplijst

      Stofwisseling II stamplijst

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

      Stamplijst

      WEEK 1

      Endocrien orgaan

      Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

      Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

      Endocrien vs neuraal

      Endocrien

      • Doel: bloedbaan

      • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

      • Ligand-receptor interactie

      Neuraal

      • Doel: weefsel

      • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

      • Ligand-receptor interactie

      Leptine

      Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

      Functie

      • Remming centrum voor voeding hypothalamus

      Peptides

      Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

      Hormoon(achtigen)

      Peptiden

      • Uit eiwitten

      • Voorbeelden: ACTH, PTH

      Aminozuren

      • Worden afgesplitst

      • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

      Vetachtig

      • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

      Tripeptides

      • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

      • Voorbeeld: TSH

      Lipofiel vs hydrofiel

      • Lipofiel goed diffunderen over membraan

      • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

      Vrije fractie

      • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

      • Dit deeltje is biologisch actief

      Synthese hormonen

      Algemeen

      • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

      Hypothalamus

      • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

      • Aanzet tot productie endocrien orgaan

      • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

      Hormoon

      • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

      • Effect zorgt voor feedback

      • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

      • Indirecte terugkoppeling

      Invloeden hormonen

      Hormonen beïnvloeden elkaar

      De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

      Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

      • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

      Slapen

      • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

      Stress.

      • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

      • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

      Vasten en voedsel

      Hypoglykemie.

      De menstruele cyclus

      • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

      Medicatie

      Ziekte

      Puberteit

      ACTH

      Peptide

      Synthese

      • Gamma-MSH + CLIP

      Functie

      • Activatie bijnier tot opname cholesterol

      • >productie cortisol

      • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

      .....read more
      Access: 
      Public
      Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Promotions
      oneworld magazine
      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
        • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the topics and taxonomy terms
        • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      3. Check or follow your (study) organizations:
        • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
        • this option is only available trough partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
        • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Use the Search tools
        • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
        • The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Field of study

      Check the related and most recent topics and summaries:
      Activity abroad, study field of working area:
      Institutions, jobs and organizations:
      WorldSupporter and development goals:
      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      4691