Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Week 8: Voeding en stofwisseling

Collegeaantekeningen

Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

Vaardigheidsonderwijs

VO 1: Casus stofwisselingsziekten

VO 2: Metabole effecten van alcohol

VO 3: Endocriene pancreas

Zelfstudieopdrachten

ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

Hoorcolleges

Aanvulling Week 7

Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

Redenen voor verhoogde eiwitintake:

  • Eiwitverlies.

  • Anabool

  • Groei

  • Zwangerschap

  • Training

  • Refeeding

  • Herstel na ziekte.

Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

Voor het in balans blijven is nodig:

1) stikstofinname dieet

2) Energiegehalte dieet

3) Kwaliteit eiwit

4) Metabole toestand.

Metabole stress.

20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

  • Netto effect

  • per orgaan

  • per metabole fase.

Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

Week 8: Voeding en stofwisseling

Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

Mensen kunnen ingedeeld worden in twee groepen:

  1. Mensen met relatief meer ‘Uncoupled’ mitochondria produceert ATP + warmte

  2. Mensen met relatief weinig ‘Coupled’ mitochondria  ATP

Dit houdt in dat mensen in groep 1 minder energie opslaan en over het algemeen het warmer hebben dan mensen in groep 2.

Kwaliteit van voeding:

  • Sterk individueel bepaalde behoefte

  • Kwaliteit dieet eiwit bepaalt o.a. eiwitbehoefte

  • Eiwit en vetzuur samenstelling

Een disbalans kan uitgaan van bijvoorbeeld:

Melaena  bloed dat in contact is geweest met maagzuur  in ontlasting

Bloed is eiwitrijk. Bij gastro-intestinaal bloedverlies vindt er veel aminozuurverbranding plaats, waardoor er sprake is van ureumstijging. Er is nu een disbalans tussen synthese en afbraak van bouwstoffen van het lichaam. Dit normaliseert na enkele dagen.

De voedingssamenstelling en –behoefte zijn sterk individueel bepaald. Ook de kwaliteit van de voedingsstoffen heeft een invloed op de behoefte.

Het lichaam heeft bepaalde aminozuren nodig om te kunnen functioneren, dit zijn de essentiële aminozuren:

  • Histidine

  • Isoleucine

  • Leucine

  • Lysine

  • Methionine

  • Phenylalanine

  • Threonine

  • Valine

De niet essentiële aminozuren zijn:

  • Alanine

  • Arginine

  • Asparaginezuur

  • Glutamine

  • Glutaminezuur

  • Glycine

  • Serine

  • Tyrosine

Hiernaast zijn er ook conditioneel essentiële aminozuren:

  • Cysteine

  • Tyrosine

  • Arginine

  • Proline

  • Glycine

  • Glutamine

Voor een adequate eiwitbenutting dienen alle essentiële aminozuren in voldoende hoeveelheid aanwezig te zijn. Dierlijk bloed in de voeding is een voorbeeld van een stof met lage biologische waarden, het bevat alleen isoleucine.

Klinische voeding

Wat moet iemand eten die ziek is? Ondanks dat hier weinig onderzoek naar gedaan is, zijn er een aantal richtlijnen. In ieder geval moet de voedsel inname voldoende zijn (voldoende calorieën), en moet de samenstelling aan de behoeftes van de patiënt voldoen (o.a. essentiële aminozuren en vetzuren). Wanneer dit niet met normaal voedsel mogelijk is kan er gebruik gemaakt worden van:

  • Parenterale voeding (als nadeel dat het immuunsysteem achteruit gaat, etc)

  • Enterale voeding (verdient als het kan altijd de voorkeur)

Van belang:

  • Essentiële aminozuren en FFA’s toedienen

  • Metaboliet eisen zijn afhankelijk van aard en fase ziekte

  • Voldoende inname van voeding met gebruikelijke samenstelling

Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

De essentiële vetzuren omega 3 en 6 kunnen we niet zelf maken en moeten we dus via de voeding binnen krijgen. Hetzelfde geldt voor bepaalde aminozuren. Een aantal namen hiervan zijn histidine, valine, lysine, leucine etc.

Vezels is plantenmateriaal wat niet kan worden verteerd door enzymen. Het heeft verschillende functies als een minder snelle lediging van maag en darm, geeft in de dunne darm meer viscositeit en betere absorptie door een langer verblijf in de dunne darm. In het colon geeft het een verhoging van de bacteriën in de faeces, meer ontlasting, en een lagere druk in het colon en verkorte passeringstijd.

Essentiële aminozuren:

  • Histidine

  • Tryptophan

  • Lysine

  • Valine

  • Phenyalanine

  • Leucine

  • Methionine

  • Threonine

  • Isoleucine

Hoge biologische waarde: voedsel wat alle aminozuren bevatten in de hoeveelheden waarin wij ze nodig hebben.

Mineralen maken 3% van het totale lichaamsgewicht uit.

Macromineralen  essentieel onderdeel van zacht weefsel, vloeistof en skelet:

  • Magnesium

  • Calcium

  • Fosfaat

  • Kalium

  • Chloride

  • Natrium

  • Sulphur

Sporenelementen  essentieel voor de katalytische centra van enzymen:

  • Ijzer

  • Fluoride

  • Koper

  • Zink

  • Iodine

  • Kobalt

  • Magnesium

  • Chroom

  • selenium

Overmaat aan vitamines en mineralen wordt uitgescheiden. Dit gebeurt niet bij een overmaat aan vetten, eiwitten of koolhydraten.

Vitamines zijn kleine organische verbindingen. Vitamines worden met name gebruikt voor het energiemetabolisme. Ze worden niet of onvoldoende aangemaakt in ons lichaam.

Gebruikelijke indeling vitamines:

Vetoplosbaar:

  • A, D, E en K

  • Onstaat sneller een overdosering en minder snel een gebrek

  • Veel opslag

Wateroplosbaar:

  • O.a. B1, B2, B3, B6, B12, C, B7/B8 (biotine), B5 (pantotheenzuur) en B11 (foliumzuur)

  • Geen opslag dus sneller een gebrek

  • Overtollige wateroplosbare vitamines worden uitgeplast

  • Minder snel overdosering

Vitamine’s B fungeren als bouwsteen voor co-enzymen die essentieel zijn bij een stofwisseling.

Je moet niet teveel en niet te weinig vitamines hebben:

  • Vitamine deficiënties kunnen ontstaan bij malabsorptie, interferentie met farmaca en alcohol bij ouderen.

  • Bij verschillende doelgroepen bestaat er een specifieke behoefte  pasgeborenen en zwangere vrouwen.

  • Lichaamsvoorraden verschillen sterk

  • Overmatige intake kan ziekte veroorzaken

  • Sommige vitamines hebben ook een therapeutische toepassing  bijv. B3 bij het tegengaam van progressie van atherosclerose.

Energy-releasing water-soluble vitamines  B1, B2, B3, B5, B6, B7.

Dit zijn essentiële co-enzymen in het energie metabolisme. Hierbij is geen sprake van toxiciteit. Deficiënties lijden tot de volgende symptomen:

  • Dermatitis

  • Glossitis (onsteking tong)

  • Cheilitis (onsteking aan mondhoeken)

  • Diarree

  • Vermoeidheid

  • Verminderde spier coördinatie

  • Verwardheid

  • Perifere neuropathie

  • depressie

Vitamine C en E zijn antioxidanten, vitamine K werkt als cofactor in als stimulans voor de bloedstolling.

Vitaminen A en D zijn erg belangrijk voor baby’s en werken als signaalmoleculen. Zwangere vrouwen moeten genoeg foliumzuur binnenkrijgen, door bijvoorbeeld bladgroenten te eten.

Van koolhydraten is geen essentieel component.

Bij vetmalabsorptie is er een slechte opname van de vitamines A, D, E en K. Daarom is het van belang om de vitamines onder te verdelen in vet- en wateroplosbaar.

Vitamine B12 en vitamine A zijn in grote voorraad aanwezig in ons lichaam. Daarom wordt een tekort hieraan pas na jaren duidelijk. Bij folaat en thiamine wordt een tekort al binnen enkele weken duidelijk.

Vitamine deficiënties kunnen vaak ontstaan bij malabsorpties (bijv. de vetoplosbare bij vet-

malabsorptie of interferentie met farmaca/alcohol).

Er zijn specifieke behoeften bij bepaalde doelgroepen (pasgeborenen, zwangere vrouwen).

Lichaamsvoorraden verschillen sterk (bijv. Vit B12 en A pas uitgeput na jaren, folaat en thiamine al binnen een week).

Overmatige ‘intake’ kan ook ziekte veroorzaken (bijv. vitamine A intoxicatie en leverziekte).

Sommige vitamines blijken ook therapeutische toepassing te hebben (bijv. Vit B3 bij tegengaan van progressie atherosclerose).

Methoden voor het bepalen van vitaminedeficiëntie:

  • Serum vitamine

  • Uitscheiding van vitamine in de urine

  • Meten van bepaalde enzymen in het bloed

Thiamine vormt in het lichaam thiaminepyrofosfaat (TPP). Thiaminepyrofosfaat is als cofactor betrokken bij oxidatieve decarboxyleringen en omzetting van glucose-6-fosfaat in ribose-5-fosfaat.

Pyruvaatdehydrogenase is een multi-enzymcomplex. In dit complex zijn meerdere enzymen verpakt. Thiaminepyrofosfaat is een essentieel onderdeel van dit enzym. Bij een tekort aan thiamine=> enzym werkt niet.

Verhoogde homocysteinespiegels in bloed  risicofactor voor hart- en vaatziekten.

Bij een tekort aan vitamine C  scheurbuik; bloedingen op de huid etc. (heeft te maken met protocollageen). Vitamine C kan elektronen vangen uit de elektronentransportketen.

Vitamine E beïnvloedt misschien verouderingsprocessen. Vitamine A zit in sterk gekleurde groenten.

Uit reacties in mitochondriën komen O2 radicalen (O2-, H2O2, OH-) vrij. Deze kunnen DNA oxideren. Ze hebben ook nog andere effecten; zo kan LDL met O2- reageren  LDL verandert hierdoor en wordt schadelijker.

Vit B1 - Thiamine

Thiaminepyrofosfaat of TPP+ is afkomstig uit Vit B1 en cofactor van:

  • Pyruvaatdehydrogenase (pyr ® acetyl-CoA)

  • a-KG-dehydrogenase (a-KG ® succinyl-CoA)

  • a-Ketoacid-dehydrogenases (betrokken bij oxydatie van vertakte aminozuren)

  • Transketolase (reversibele deel van de pentose-monofosfaat ‘pathway’

    1. Chronische thiamine deficiëntie

Beriberi kan hiervan het gevolg zijn. Het geeft spierzwakte, ataxie, perifere neuropathie, oogspierverlaming, nystagmus en geheugenproblemen.

Twee types Beriberi die kunnen ontstaan die elkaar overlappen:

  • Zgn. “natte” beriberi: Vergroot hart, tachycardia, high output decompensatio cordis, perifere oedemen, perifere neuritis, melkzuuracidose

  • Zgn. “droge” beriberi: Polyneuritis, symmetrische motorische en sensorische dysfunctie van de extremiteiten, een psychose, verlies van oogcoördinatie

Nog een ziekte die kan optreden is Wernicke-Korsakoff syndroom. Dit is vaak gerelateerd aan alcoholisme. Klinisch zie je een oogspierverlamming, desoriëntatie, extreem geheugenprobleem en coma en overlijden.

Vitamine B5 (pantotheenzuur) defficiëntie:

Vit. B5 is een essentiële drager van geactiveerde vetzuren en acetaat door middel van co-enzym A (CoA-SH). Citroenzuurcyclus en synthese van ketonlichamen, sterolen en vetzuren zijn afhankelijk van CoA-intermediairen.

Symptomen deficiëntie:

  • Overgeven

  • Buikpijn

  • Vermoeidheid

  • “brandende voeten”

  • Slapeloosheid

  • Verminderde weerstand

Vit B6 – Pyridoxine

Vit. B6 is noodzakelijk voor transamineringsreacties, glycogeen fosforylase en synthese van monoamine signaalstoffen. Hierdoor veel metaboliet reacties en paden afhankelijk van vit B6

Een vitamine B6 deficiëntie geeft als klinische symptomen een droge huid, droge lippen, haaruitval, lusteloosheid, vermoeidheid, diarree, eetlustverlies, slapeloosheid, zenuwaandoeningen, anemie en stuipen.

Pyridoxaal-fosfaat (uit Vit B6) is cruciaal bij aminozuurmetabolisme.

  • Cofactor bij alle transaminase reacties (‘active site’ van deze enzymen bevat pyr-P

gebonden aan e-NH2 van een lysine-restgroep)

  • Tevens cofactor bij decarboxyleringen, deamineringen, andere type reacties van aminozuren (bijv. omzetting van serine ® pyr + NH4+ en threonine ® a-ketobutyraat door dehydratasen) en bij glycogeenfosforylase

Pyridoxine (Vit B6) deficiëntie kan zich uiten in vele vormen:

  • Verstoorde energieproductie uit aminozuren (® spierzwakte)

  • Afgenomen aanmaak van de neurotransmitters serotonine en noradrenaline (® neuropatie)

  • Minder aanmaak van D-aminolevulinezuur, een precursor van heem (® microcytaire anemie)

  • Minder omzetting van homocysteine naar cysteine (® hyperhomocysteinemie)

  • Minder omzetting Try naar NAD+ (verg. Vit B3 def.)

  • Deficiëntie van fosforylase (® glucose tolerantie¯)

Vitamine B7 (Biotine) deficiëntie

Vit. B7 bevindt zich in melk, yolk, leer, soya en barley.

Geeft als klinische symptomen droge huid, hoofdhuid, eczeem, schimmelinfecties, rode vlekken op de huid, dun/breekbaar haar, haaruitval, somberheid, spierpijn en hyperesthesie/paresthesie.

Carboxylering (als sleutelreactie!) betrokken bij de omzetting pyruvaat via de lipogenese.

Carboxylering (als sleutelreactie!) betrokken bij omzetting van pyruvaat via de gluconeogenese.

Vit B2 & B3 - Riboflavine & Niacine

Riboflavine (Vit B2) en niacine (Vit B3) zijn bouwstenen van FAD resp. NAD(P)+.

FAD en NAD+ (maar ook CoA!) o.a. cofactor bij de b-oxydatie van vetzuren en acetyl-CoA omzetting via de citroenzuurcyclus. FADH2 en NADH zorgen voor elektronen transport in mitochondriën.

Vitamine B2 deficientie

Vit. B2 bevindt zich in melk, eidooier, yolk nier en lever. Het is een bouwsteen van FAD.

Abroflavinosis:

  • Rode pijnlijke ogen

  • Mondmucosa zwelling / roodheid

  • Droge lippen / kloofjes

  • Glossitis

  • Cheilitis

  • Hoofhuid eczeem

  • Pseudo-syphilis

  • Normoctaire anemie

Vitamine B3 deficiëntie (pellagra):

Vit. B bevindt zich in melk, ei, vlees, groente en ontbijtgranen cereals. Deficiëntie ontstaat door eenzijdige maisvoeding. Het is een NAD(P)+ bouwsteen

Pellagra:

  • Zonlicht gevoeligheid

  • Dermatitis (schilferig en rood)

  • Slapeloosheid

  • Lethargie en vermoeidheid

  • Verwardheid

  • Diarree

  • Uiteindelijke dementie / dood

NB: Niacine kan in het lichaam gevormd worden uit Try, echter de capaciteit blijkt onvoldoende. Dus vit B3 deficiëntie bij tekort in voeding aan Try.

Anemie:

Oorzaken:

  • Vit. B12 defficiëntie (rol bij DNA-synthese, bevindt zich in melk, vlees en lever)

  • Foliumzuur deficiëntie (gebladerde groenten)

  • Ijzer deficiëntie (onderdeel van Hb)

  • Vit. E defficiëntie (beschermt ery’s tegen oxidatie, zit in groene groenten)

Symptomen:

  • Moeheid

  • Verwardheid

  • Kortademigheid

  • Bleekheid

  • Hoofdpijn

Foliumzuur geeft een megaloblastische anemie ( net als bij vit B12). In de embryonale fase kan dit leiden tot neurale buis defecten, waardoor de ruggengraat zich niet sluit om de zenuwbaan. Soms worden de hersenen ook niet aangelegd.

Vitamine D deficiëntie leidt tot osteomalacie. Er is onvoldoende beenmineralisatie, lage rugpijn, spierzwakte en breekbare botten. Het werkt dus op de calcium en fosfaathuishouding. Rachtis is een beeld wat hierbij kan ontstaan 9 kromme benen)

Vit C, E & A - Ascorbinezuur, Tocopherols & Retinol

Vit C treedt o.a. op als reducerende verbinding bij belangrijke hydroxyleringsreacties van lysine en proline in protocollageen. Speelt ook een rol in de synthese van carnitine en noradreline en heeft een functie als antioxidant. Een tekort aan vitamine c kan leiden tot scheurbuik, wat als uit heeft vermoeidheid, depressiviteit, huidbloedingen, neusbloeding, aangetast tandvlees, diarree. Doodsoorzaak komt door hart- of hersenbloeding.

Vit E komt in ons dieet voor als een mengsel van serie verbindingen, genoemd tocopherols. Is geen cofactor bij reacties. Deficiënties nog weinig bij mensen aangetoond. Klinisch leidt dit tot verminderde coördinatie, spierzwakte, hemolytische anemie en verhoogd risico op hart- en vaatziekten.

De actieve stoffen in Vit A zijn retinol, retinal en retinoic acid. Retinal is belangrijk voor retina-functie. Retinol en/of retinoic acid voor glycosylering eiwitten, mucusvorming in epithelia en groei en differentiatie. Klachten die hier bij horen zijn visusproblemen ( nachtblindheid/cornea verhoorning), droge/ruwe huid, verminderde afweer en groeiachterstand.

Vit C, E en b-caroteen (= A) krijgen de laatste jaren een belangrijke rol toebedeeld als potentiële anti-oxydantia.Oxidanten ontstaan uit O2. Hier wordt stap voor stap een superoxide anion gevormd, daarna waterstofperoxide, gevolgd door hydroxyl radicaal. Het laatst genoemde geeft de meeste schade, maar kan weer worden omgezet naar water.

Anti-oxidanten kunnen de progressie van atherosclerose vertragen.

Vitamine E doet aan radical cycling. Dit doet hij met name bij de vetzuurafbraak, als katalysator. Hij gaat op een vetzuur zitten en kan een radicaal overnemen, dus de cyclus van radicaal overdracht over de vetzuren zelf onderbreken.

Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

Farmacodynamiek: wat doet het farmacon op het lichaam?

Farmacokinetiek: wat doet het lichaam op het farmacon? Het farmacon wordt afgebroken in de lever.

Farmacokinetiek

  • Bestudering van de lotgevallen van het geneesmiddel

4 processen worden hierbij onderscheiden:

  • Absorptie

  • Distributie

  • Metabolisme

  • Eliminatie

Ionisatiegraad bepaalt (evenals vetoplosbaarheid en molecuulgrootte) de opname van een geneesmiddel. (alleen niet-geïoniseerde vorm past membranen)

Farmodynamiek valt onder distributie, metabolisme en eliminatie.

Een geneesmiddel moet in de bloedbaan terechtkomen, hiervoor moet het een aantal barrières doorkruisen.

Biologische beschikbaarheid: concentratie geneesmiddel in de bloedbaan. De biologische beschikbaarheid is de fractie van de oorspronkelijke dosis die uiteindelijk de systemische circulatie bereikt. Dit wordt bepaald door:

  • diffusie: ionisatiegraad = pka ( hangt onder andere af ven pH, grootte, lipofiel ( passieve diffusie)

  • lokale condities: pH, mesenteriaal flow, beweeglijkheid maag-darmkanaal, enzymen

Intraveneus is de biologische beschikbaarheid 100%, oraal tussen de 0 en de 100%.

De biologische beschikbaarheid bereken je door de oppervlakte onder de orale curve te delen door de oppervlakte van de intraveneuze curve maal 100%.

Dit ziet eruit als AUGoraal/AUGiv x 100%

Zo is lidocaïne niet oraal toepasbaar vanwege afbraak door maagzuur en de lever.

Propranolol geeft variabele systemische concentraties door een groot “ first pass” effect.

Dosis  deel vernietigd in darmkanaal  deel niet geabsorbeerd  deel vernietigd in darmwand  deel vernietigd in lever (first pass)  systemische circulatie.

Medicijnen maken gebruik van de enterohepatische kringloop.

Bij first pass effect speelt genetica een rol.

AUC  area under curve (bij een grafiek met concentratie op y-as en tijd op x-as), door integratie wordt deze maat bepaald

Biologische beschikbaarheid: AUC (oraal) / AUC (i.v.)

Verdelingsvolume

Het lichaam wordt hierbij als één compartiment gezien. De concentratie in het bloed geeft hierbij een representatieve voorstelling  verdelingsvolume kan echt of fictief zijn.

Vd = hoeveelheid geneesmiddel in lichaam / concentratie geneesmiddel in bloed

Wanneer een belangrijk deel van het geneesmiddel zich buiten de bloedbaan bevindt is de bloedconcentratie geen goede afspiegeling van de werkelijkheid (komt te groot Vd uit)  Fictief.

Geneesmiddel bevindt zich voor een deel in het vrije deel in de circulatie waar het aan eiwit gebonden kan zijn. Een deel bevindt zich gebonden of vrij op de plaats van de werking van receptoren en een deel bevindt zich vrij of gebonden in het weefselreservoir. Alleen het vrije gedeelte kan terug de circulatie in. Alleen niet gebonden deeltjes kunnen dus hun effect uitoefenen. Voordeel is echter dat de drug zo langzaam aan het bloed kan worden afgegeven en beschermd wordt door binding voor afbraak door de lever en uitscheiding door de nier.

Een geneesmiddel kan ook binden aan plasma-eiwitten  bijv. albumine. Aangezien eiwitten normaal niet/nauwelijks worden uit

Coumarines binden ook aan eiwitten, waardoor de concentratie vrije cumarine in het bloed lager wordt. Als je echter andere medicatie erbij neemt, kan er competitie optreden op de bindingsplaatsen van het eiwit, waardoor vrij coumarine in het bloed stijgt en kan leiden tot levensbedreigende situaties.

Als een geneesmiddel in de bloedbaan zit, kan het gaan binden aan receptoren  farmacologische effecten  worden vertaald in een klinische respons: gewenste werking vs. bijwerking.

De meeste geneesmiddelen zijn vetoplosbaar en niet-geïoniseerde verbindingen, door deze eigenschappen kan het in de bloedbaan komen. Om een geneesmiddel vervolgens uit het lichaam kwijt te raken, moet het wateroplosbaar en geïoniseerd zijn. Dit gebeurt in de lever, uitgescheiden door de nier.

Een niet-actief geneesmiddel wat in het lichaam omgezet wordt tot een actief geneesmiddel, heet een pro-drug. Dit kan handig zijn wanneer een drug niet goed wordt opgenomen, maar een de prodrug wel, zoals bij enalapril wat wordt omgezet tot enalaprilat.

Een geneesmiddel bindt aan een receptor, een deel van het geneesmiddel blijft in vrije vorm. Er bestaat hiertussen een evenwicht. Het geneesmiddel in vrije vorm is werkzaam.

Het geneesmiddel gebonden aan de receptor functioneert als ware het een reservoir. Als er minder vrije vorm geneesmiddel is, laat er wat geneesmiddel van de receptor los om zo het evenwicht te herstellen.

Als je nierinsufficiënt bent of je hebt een leveraandoening dan is de binding aan albumine minder. Als er minder binding aan albumine is dan krijg je een grotere werkzame (vrije) fractie.

Wat betreft het metabolisme van geneesmiddelen hebben fase 1 en fase 2 reacties.

Fase 1 reacties:

  • Oxidatie cytochroom P450

  • Hydrolyse esterases

  • Reductie reductases

Fase 2 reacties:

  • Acetyl N-acetyltransferases

  • Glucuronide glucuronyltransferases

  • Sulfaat sulfotransferases

Deze fases zijn nodig om de stoffen wateroplosbaar te maken.

De vrije concentratie van een geneesmiddel kan veranderen door het gebruik van enzyminductoren (bijv. Alcohol) die dan vooral cytochroom P450 beïnvloeden. Langdurig alcoholgebruik leidt tot achteruitgang leverfunctie waardoor de uitscheiding van alcohol langzamer gaat verlopen. Het is een van de weinige stoffen die volgens de 0e orde kinetiek uit het lichaam verdwijnt. Het verdeelt zich over het gehele lichaamswater.

1 op de 3000 mensen hebben een atypisch cholinesterase. Er is dan een trage suxamethoniumafbraak. Suxamethionium zijn spierverslappers. Als deze mensen dus na de operatie wakker worden zijn ze nog helemaal slap.

  1. Aziaten hebben een trage variant van aldehyde dehydrogenase waardoor alcohol minder snel wordt afgebroken.

Over p450 zijn is de laatste tijd veel kennis verworven over genetische verschillen. Er zijn grote verschillen tussen de varianten.

Enzymatische afbraak:

0de-orde: afbraak van een vaste hoeveelheid per tijdseenheid: er kan dan geen halfwaardetijd (= t½) berekend worden. In de grafiek een rechte lijn.

1ste-orde: afbraak van een vast percentage per tijdseenheid: wel t½. In de grafiek een logaritmische lijn.

Halfwaardetijd is altijd hetzelfde onafhankelijk van de manier van toedienen.

In het begin van de grafiek heb je distributie en eliminatie na intraveneuze toediening. Wanneer de distributie klaar is, zie je een knik in de grafiek, wat dan wordt gevolgd door de verdere eliminatie. Na de knik moet je dus de eliminatie bepalen.

Dit doe je door de eliminatiegrafiek door te tekenen tot de y-as. Dit is Co.

Je krijgt dan de formule:

Plasmaconcentratie (Ct)= Co x e -Kel x t . De Kel is de eliminatieconstante.

Bij herhaalde toediening kan je een steady state krijgen. Je hebt een oplaaddosis en een onderhoudsdosis nodig. Er is dan altijd ongeveer een even hoge concentratie van het geneesmiddel in het bloed. De steady state hangt af van:

  • Dosis

  • Doseringsinterval

  • Halfwaardetijd

  • Verdelingsvolume

Csteady state: (dosis x T1/2) / (Vd x doseringsinterval x Ln2)

Wanneer je hoge dosis maar af en toe toedient, krijg je veel schommelingen. Beter is dus om minder en vaker toe te dienen.

Klaring is de maat van het vermogen van het lichaam om een geneesmiddel te elimineren. Het wordt aangegeven als de hoeveelheid plasma (mL) die per tijdseenheid (h) geklaard wordt van het geneesmiddel.

Q is de flow door het orgaan heen wat klaart ( lever, nier, longen). Als de klaring daalt door bijvoorbeeld een gestoorde nierfunctie bij diabetes mellitus dan neemt de halfwaardetijd toe en stijgt de AUCoraal. De biologische halfwaardetijd blijft gelijk omdat AUC i.v. evenredig toeneemt. Dosering moet dan lager of geneesmiddel moet minder frequent worden toegediend anders wordt de concentratie te hoog.

Klaring = Q (flow) x (Cin – Cout) / Cin

Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

Van metalen kan je een toxiciteit krijgen.

Bij Menke is er sprake van een koperdeficiëntie, leidend tot doofheid en neurologische ziekten.

Door een teveel aan bloedtransfusies kan je ijzerstapeling krijgen.

Desferrioxamine vangt ijzer weg, wat ook bij afwijkingen in concentratie tot problemen kan leiden.

Ontgifting vindt met name plaats door het P450. Het ontwikkelt/selecteert zodat het lichaam leert met bepaalde stoffen om te gaan.

P450 speelt een belangrijke rol in alcohol= ethanol afbraak.

Bepaalde stoffen kunnen processen remmen en ook zo een toxische werking hebben.

Bij een competitieve remmer gaat de stof op de receptor zitten op de actieve site, wat leidt tot blokkering voor het substraat.

Bij een non competitieve remmer bindt de stof ergens anders dan op de actieve site, waardoor de vorm van de receptor verandert en substraat niet meer kan binden.

Haem is een bestanddeel van onder andere hemoglobine en de cytochromen. De hemoglobine is de erytrocyt zorgt voor transport van zuurstof en koolzuurgas.

Afbraak van de erytrocyt vindt plaats in de milt. Onder normale omstandigheden wordt bij een volwassenen 1-2x 10^8 erytrocyten per uur vernietigd.

Er is een recycling van haem en ijzer (Fe). Apoproteine van hemoglobine wordt gehydroliseerd tot aminozuren. Er blijft hierdoor ijzer en vrij haem over, wat protoporphyrine wordt genoemd.

Het reticulo-endotheliale systeem bestaat uit lever, milt en beenmerg.

Haem is polair. 80% komt van de erytrocyten, 20% van de cytochromen.

Icterus bij neonaten: 80% van het bilirubine is afkomstig uit hemoglobine.

Redenen waarom een neonaat meer icterus heeft:

  • Neonaten produceren per kg lichaamsgewicht twee keer zoveel bilirubine

  • Meer erythropoeiese: verhoogde bloedcelaanmaak en dus afbraak

  • Meer shuntbilirubine: 20% van het bilirubine komt van hemoproteine/ haem in alle cellen en niet van hemoglobine

Samen met zuurstof en NADPH wordt haem omgezet door hemeoxygenase naar biliverdine, wat niet toxisch is. Bij deze reactie wordt CO geproduceerd, CO komt in de uitademinglucht.

Biliverdine is niet toxisch.

Biliverdine wordt weer omgezet in bilirubine o.i.v. biliverdine reductase. Biliverdine reductase zit in het cytoplasma van zoogdieren en vissen. Bilirubine is een polair molecuul, maar wordt door een bepaalde vouwing apolair. Omdat bilirubine apolair is, is het toxisch. Deze processen gebeuren in lever en milt. Haem en biliverdine zijn polair en gaan door de placenta heen. Bilirubine is apolair maar kan ook de placenta passeren.

Je lichaam bouwt dus eigenlijk een stap in waardoor je een toxisch product krijgt, wat eigenlijk heel raar is. Biliverdine reductase bestaat waarschijnlijk toch omdat het mogelijk een scavenger van vrije radicalen is (scavenger van vrije radicalen wilt zeggen dat de vrije radicalen weggevangen worden door biliverdine reductase). ATP wordt namelijk gemaakt door oxydatieve fosforylase, waarbij zuurstof gebruikt wordt. Helaas krijg je hierdoor dus ook vrije radicalen.

Bij een blauwe plek kan je soms een verkleuring waarnemen van blauw naar groenig. De verandering van de kleuren komt dus door de omzetting (biliverdine is groen).

Icterus is een gele verkleuring van de weefsels (sclerae, tong, huid) als gevolg van de depositie van bilirubine. Weefseldepositie van bilirubine komt alleen voor wanneer hyperbilirubinemie bestaat.

Groen = oxidatie tot biliverdine

Caroteen = geen gele sclerae

D-penicillamine / peptide inhibitors blokkeren de haem oxygenase. Dit gaat via competitie voor binding aan de receptor tussen de stoffen. Nadeel van deze stoffen is dat je er erg fotosensitief wordt, je krijgt uitslag van licht.

Vrij bilirubine heeft de neiging te aggregeren. Zodoende beïnvloedt bilirubine ook de vloeibaarheid van het membraan. Bij lage concentraties treedt er reversibele schade op, bij hoge concentraties irreversibele membraanschade.

Bilirubine komt in de bloedbaan terecht en wordt gebonden aan albumine. Albumine bezit 2 bindingsplaatsen voor bilirubine; een primary (tight) en een secondary (loose) bindingssite. Als er veel bilirubine in het bloed is, gaat het bilirubine ook binden aan de loose bindingssite. Omdat dit slechts een losse binding is, kan het bilirubine er gemakkelijk van worden afgestoten, door o.a. vetzuren. Vrij bilirubine (het bilirubine is nog niet geconjugeerd) in de bloedbaan is toxisch. Bilirubine aan albumine is niet toxisch.

Lipofiel bilirubine wordt gebonden aan albumine. Er zijn drie soorten bindingen mogelijk aan albumine:

  • 'primary tight binding'. Deze binding is equimolair (1 mol albumine aan 1 mol bilirubine). Bij zieke prematuren is er minder vermogen om bilirubine aan albumine te binden.

  • 'loose binding'. Dit kan gebeuren op vele plaatsen van het albuminemolecuul. Er is competitie voor binding met organische anionen. Ook medicijnen kunnen hier invloed op hebben.

  • FFA (free fatty accid). Er is dan een allosterische interactie bij een FFA/A molair ratio van 2-3

In 100 ml plasma kan 25mg bilirubine aan de hoge affiniteitsbindingsplaats zitten.

Bilirubine is tot 70 nmol/L in suspensie (oplosbaar).

Tot 1000 nmol/L vindt er een reversibel proces plaats, bij een hogere concentratie vindt er kristalvorming plaats (irreversibel).

Vrij bilirubine (toxisch!) is daarom belangrijker dan totaal bilirubine.

Het cytochroom P450 heeft een grote subfamilie. Deze zitten in lever, huis, longen, nieren, darm, kortom overal waar schadelijke stoffen van buitenaf kunnen zitten.

Zij voeren de eerste fase uit, waarbij ze de stof meer wateroplosbaar maken door biotransformatie.( oxidatie, reductie, hydrolyse etc)

Dit vindt met name plaats in de lever, ook wel het First-pass effect genoemd.

In de tweede fase vindt conjugatie plaats door snelle en langzame acetyleerders. Er wordt dus een groep aangeplakt.

Het doel is omzetting in een meer hydrofiele stof om met de urine uitgescheiden te worden. Procarcinogenen kunnen echter ook tot carcinogeen worden omgezet.

Genetische verschillen zijn er van persoon tot persoon. Het metabolisme kan worden beïnvloed door andere metabolieten.

Conjugatie met aminozuren vindt plaats met glycine en glutamine. Bilirubine transport in de levercel vindt plaats door glucuron conjugatie.

Het transport de levercel in is carrier mediated geholpen door diffusie (afhankelijk van de concentratie). De glucoroconjugatie in de lever vindt plaats in het endoplasmatisch reticulum. Doordat het molecuul nu polair is is het dus wateroplosbaar. Polaire moleculen zijn niet toxisch, apolaire moleculen zijn wel toxisch.

UDPGT staat voor UDP glucuronyl transferase. Dit is een enzym dat een rol speelt bij de glucuronisatie. Bij sommige prematuren komt dit systeem moeilijk op gang, omdat het nog niet is uitgerijpt. Het transferase is induceerbaar, onder andere door fenobarbital. De vorming van mono en di- glucoronosyl is ATP afhankelijk, evenals het transport over de canaliculaire plasma membraan.

Bij het Gilbert syndroom is er een mutatie in het promotor gen waardoor je weinig aanmaakt, maar wat je aanmaakt is wel normaal. Mensen met het Gilbert syndroom gaan bij inspanning geel zien. Er is dus een probleem bij de opname en conjugatie.

Bij het Crigler-Najjar syndroom is er een mutatie in het gen zelf waardoor het UDPGT geheel afwezig is of niet normaal werkt. Er is dus een probleem met de conjugatie. Andere ziekten met conjugatieproblemen zijn neonatale icterus, toxische geelzucht icterus en Gilbert.

Problemen met de excretie zie je bij Dubin-Johnson en Roter syndroom.

G6PDH (cytoplasma glutathion level) zorgt hoog genoege glutathion levels. Als het enzym niet goed werkt dan kan je de vrije radicalen niet wegvangen. Je krijgt dan hoge waarden van ongeconjugeerd bilirubine. Dit is een wereldwijd probleem en klachten die je hierbij krijgt zijn: hemolyse en ernstige geelzucht.

De hepatocyt neemt bilirubine vervolgens op (albumine wordt hierbij niet opgenomen). In de hepatocyt wordt bilirubine gebonden aan ligandine (glutathione-S-transferase) Dit ligandine neemt a.h.w de functie van albumine over. In de lever zijn er enzymen die dit ongeconjugeerde bilirubine polair (geconjugeerd) maken  hierdoor kan bilirubine in de gal uitgescheiden worden en zo het lichaam verlaten. Deze opname vindt plaats door een verzadigbaar gemedieerd systeem en is niet snelheidsbepalend.

Bilirubine kan in de hersenen komen, ook als er een intacte bloed- hersenbarrière is. Het gaat namelijk door para en transcellulaire diffusie. De toxiciteit wordt bepaald door de concentratie en tijd van blootstelling. Bilirubine gaat dan door het membraan heen de hersencel in. Bij een vrij lage concentratie bilirubine vindt er apoptose plaats, bij een vrij hoge concentratie bilirubine vindt er necrose plaats.

Bilirubine gaat ook de hersenen uit. Dit gaat via de volgende transporters:

  • OATPA (werkt twee richtingen uit)

  • MRP (werkt alleen in de richting naar het bloed toe)

  • MDR (bilirubine gaat hierdoor terug de bloedbaan in)

Primaire galzouten: worden voor 90% in het ileum geresorbeerd. Deze worden actief uitgescheiden in de galcanaliculi.

Secundaire galzouten: deze worden gevormd in het jejunum en ileum door bacteriele enzymen uit primaire galzouten.

PD 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

  1.  

Het patiëntje drinkt niet goed op de vierde dag post-partum. Het kreeg eerst borstvoeding, toen finger

feeding.

Verdere gegevens:

  • Ouders zijn consanguin.

  • Lage temperatuur.

  • Partiele wissel.

  • Polycythemie. 0.72l/l

  • Uitgezette darmlissen bij braken.

Het kind wordt opgenomen als dit al twee dagen aan de gang is. Het krijgt bijvoeding tegen dalend gewicht , maar wordt desalniettemin toenemend suf. Het kind is lethargisch, het reageert dus niet op pijnprikkels.

Lichamelijk onderzoek:

-Geen gespannen fontanel.

-Buik is bol.

-lever 2 cm onder de ribbenboog.

-EMV score weinig punten.

-Ammoniak 800: normaal is 80

Het kind krijgt veel steun:

-Noninvasief beademd

-Vulling en inotropie in de vorm van dobutamine en noradrenaline

-Calorische intake, zonder eiwit.

Een liquorpunctie levert het volgende op:

Hyperammoniiemie van max 1200 micromol per liter. Welke ernstige encefalopathie kan veroorzaken.

Dit berust waarschijnlijk op argininosuccinaatlyasedeficientie. Daarvan worden 3 gevallen per jaar vastgesteld. Van alle ureum cycle defects (UCD) worden 24 gevallen per jaar vastgesteld.

Er werd voor de behandelin gestart met ammunol: Natriumbenzoaat fenylbutyraat. Om te zorgen dat excess ammoniak kan worden uitgescheiden.Hierop werd tevens gestart met arginine iv. Het ammoniak daalde door therapie met arginine en ammonul, jongetje werd meer alert.

Toch is er een ammoniumpiek naar 1200umolair nadat de behandeling is gestart, want de geneesmiddelen worden onverdund geleverd door de apotheek, de verdunning is echter niet uitgevoerd. Dit leidde tot extreme metabole acidose, anemie, hypokaliemie, hypernatriemie,

Er moest toch gedialiseerd worden om de overmaat medicatie weg te dialyseren.

De ziekte betreft een citroenzuurcyclus intermediairdeficientie. Het tekort aan glutamaat door omzetting van glutamine zorgt voor een tekort aan gaba neurotransmitters. Het arginine is heel laag. De sufheid wordt veroorzaakt door hyperammoniemie. Denk bij voedselweigering of spugen braken aan vermijden van intoxicatie door eiwitten bij wat oudere kinderen.

De functie ureumcyclus is simpel: ureum maken. Er dienen twee aminogroepen afgevoerd te worden: ammoniak zelf en een aminogroep van aspartaat. Het vrije ammoniak kan ontstaan door bacteriële werking in het darmkanaal, het metabolisme, glutamine kan ook ammoniak leveren. Glutamaat kan een aminogroep afgeven en na transaminering worden omgezet in aspartaat.

De ornitinecyclus vindt plaats in twee compartimenten: het mitochondrium en het cytosol. De regulatie van de cyclus vindt plaats in het mitochondrium, door de invloed van N-acetylglutamaat op het CPSI.

Voor het proces zijn vijf enzymen en twee carriers voor citrulline en ornitine nodig.

De aminogroep van ammoniak wordt aan ornitine gezet, de tweede groep wordt verderop in de cyclus in het cytosol aangeleverd via een omzetting naar succinaat. De volgende stap, Arginine, ontstaat als de fumaraatgroep eraf gaat. Deze stap is echter zwaar deficiënt. De cyclus is nodig om ornitine steeds opnieuw te maken steeds. Het kind kan dus aspartaat en ammoniak niet kwijtraken. (zie sheets Verhoeven)

De toxiciteit van NH4 zit hem in de onderbreking van de citroenzuurcyclus Ammoniak gaat aan alfa ketoglutaraat zitten en zet het om naar glutamaat en vervolgens naar glutamine. Er wordt dus steeds een stof uit de czc gehaald. Deze is dan ook niet meer rond. Dit is met name vervelend voor de hersenen en de rode bloedcellen, want dit geeft een energieprobleem. Ze kunnen immers niet overstappen op vetzuurverbranding. De hersenen gaan lactaat vormen, maar dit versterkt de acidose.

Het geeft echter niet alleen een energieprobleem, maar er kunnen ook geen neurotransmitters gemaakt worden.

Er ontstaat de volgende situatie:

-Tekort glutamaat en gaba

-Teveel serotonine NH4+ (tryptofaan opname verhoogd)

-Tekort NO (arginine is precursor)

-Cerebrale verzuring, meer ammoniak aantrekken

-cerebraal atp tekort,

-cerebraal oedeem

-verstoring ionenbalans.

Arginine is precursor van NO. Er is normaal ook ASL nodig om citrulline om te vormen naar arginine. Dit is deficient en kan dus niet.

Voor acute problemen is er de volgende oplossing:

  • hemodialyse

  • Natrium benzoaat

  • Natriumfenylbutyraat.

  • Arginine

  • Laxantia

  • Eiwitarm hypercalorische voeding.

  • Benzoaat bindt glycine

  • fenylbutyraat bindt glutamine.

  • arginine suppletie is nuttig, want je kunt het product voordat het ornitine terug wordt gevormd kun je uitscheiden via de urine.

Het beginnende probleem is niet het gebrek aan arginine. Het is het gebrek aan ornitine. Ornitine wordt gevormd uit arginine. Glutamaat signaleert dat er veel aminogroepen beschikbaar zijn, het bindt dan AcCoA, uit de vetzuuroxidatie en zorgt ervoor dat de ureumcyclus actief moet worden. Het enzym wordt ook nog geactiveerd door arginine.

Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

1. Waarom kunnen hersenen geen vetzuur verbranden?
Er is geen mitochondriale transport van vetzuren naar de hersenen. De hersenen hebben dus geen vetzuren om te kunnen oxideren.
2. Waarom kan vetzuur niet omgezet worden in glucose?

Glucose kan worden omgezet in pyruvaat. Pyruvaat kan door het pyruvaat dehydrogenase complex weer worden omgezet in acetyl-CoA. Uit acetyl-CoA kunnen dan weer vetzuren gemaakt worden, waarbij koolstofdioxide vrijkomt. Van vetzuren kan wel weer acetyl-CoA gemaakt worden. Alleen werkt PDH (pyruvaat dehydrogenase) maar in een richting waardoor de omzetting naar glucose niet verder kan gaan.

In de gevoede toestand stimuleert insuline het PDH fosfatase. PDH wordt gedefosforyleerd en geactiveerd (waardoor je dus omzetting krijgt van glucose naar vetzuren).

Maar als je aan het vasten bent remmen acetyl-CoA en NADH PDH. Daarbovenop activeren acetyl-CoA en NADH het PDH kinase waardoor PDH gefosforyleerd wordt en dus wordt geïnactiveerd.

NB: PDH kinase en PDH phosphatase zijn niet aanwezig in de hersenen. In de hersenen is er namelijk geen regulatie nodig, want de hersenen hebben altijd glucose nodig. Insuline heeft in de hersenen dus ook geen invloed.

Een tweede reden is dat acetaat geen glucogeen is. Zou je het om willen vormen naar oxaalacetaat, via de omgekeerde citroenzuurcyclus, moet je oxaalacetaat verbranden. Hierbij verlies je 2C’s in de vorm van CO2, dus omzetting heeft geen nuttig effect voor het lichaam.

3. Waarom blijft ook na langdurig vasten glucose nodig voor de hersenen?

Bij langdurig vasten wordt uiteindelijk 80% van de benodigde energie voor de hersenen gehaald uit ketonlichamen. De resterende 20% moet door de verbranding van glucose vrijkomen: glucose blijft dus altijd nodig.

In de citroenzuurcyclus worden er allerlei moleculen constant op allerlei plekken uit de cyclus gehaald. Als er niets meer in de citroenzuurcyclus bij zou komen dan zou die uiteindelijk stoppen (bij gebrek aan substraten). Dit wordt voorkomen door de omzetting van pyruvaat door pyruvaat carboxylase in oxaalacetaat, wat in de citroenzuurcyclus komt. Glucose ( en lactaat) levert de pyruvaat.

Acetyl CoA kan niet worden toegevoegd, maar is wel nodig om de omzetting van glucose naar pyruvaat aan te zetten door stimulans van pyruvaat carboxylase.

4. Waarom is ammoniak toxisch?

NH4+ leidt tot onderbreking van de citroenzuurcyclus ter hoogte van alda-ketoglutaraat. In de hersenen is de citroenzuurcyclus belangrijk. Hierdoor krijg je ophoping van bepaalde stoffen. Ook de hoeveelheid neurotransmitters veranderd door de aanwezigheid van ammoniak.

5. Kan leverglycogeen wel helemaal gebruikt worden?

Vrijwel. Dankzij het debranching (onttakkings) enzym.

6. Hoe kan spierglycogeen toch bijdragen aan de bloedsuikerspiegel?

Glucagon zorgt voor:

  • Omzetting van glycogeen in glucose-6-fosfaat

  • Omzetting van pyruvaat in glucose-6-fosfaat

  • Omzetting van glucose-6-fosfaat in glucose (!!)

Spier glycogenolyse wordt niet geactiveerd door glucagon en wordt wel geactiveerd door contractie. Spierglycogenolyse wordt ook geactiveerd door adrenaline. Bij stress (bijvoorbeeld bij vasten) komt er adrenaline vrij.

Adrenaline of contractie zorgt voor de omzetting van glycogeen naar glucose-6-fosfaat naar pyruvaat, vervolgens lactaat en dat wordt in de lever omgezet in glucose. Dit heet de Cori cyclus.

7. Waarom kan fructose, maar niet galactose, uit de voeding de glucose homeostase verstoren?

Een fructose overload geeft hypofosfatemie, hyperuricemia, lactaat acidose, hypertriglyceridemie en leververvetting. In de tijd dat fructose intraveneus werd gegeven kwam dit voor, maar heden is een overload van glucose zeldzaam.

Fructose wordt door fructokinase gefosfolyleerd naar fructose-1-fosfaat. Deze stap is ongeremd, en de lever heeft veel capaciteit hiervoor. Het komt vervolgens in een cyclus, die zowel richting de glycolyse als gluconeogenese kan lopen. De gluconeogenese is het enige wat gereguleerd wordt, door middel van de stap fructose 1,6 bis-fosfaat en fructose 6-fosfaat, dor het enzym F1,6BPase. Wanneer de hoeveelheid fructose-1- fosfaat te hoog wordt, wordt de gluconeogenese geremd door het enzym, waardoor fructose richting de glycolyse gaat. Dit zorgt voor een verhoging van pyruvaat en lactaat ( lactaat acidose), meer omzetting naar glycerol-3 fosfaat ( leververvetting en hypertriglyceridemie) en doordat een groot gedeelte van de fosfaat wordt gebruikt om fructose 1-fosfaat te maken, is er sprake van hypofosfatemie. Dit leidt ook door een laag ATP ( door fosfaat tekort), waardoor er meer AMP vorming is wat leidt tot uricemia.

Nog een effect van het lage fosfaat is dat de glycogeen synthese ook niet werkt.

Bij vasten geeft een overload aan fructose geen problemen.

Dat we geen problemen krijgen met galactose, komt doordat hier geen remming plaatsvindt, en alles de glycogeensynthese of glucosesynthese ingaat.

Er zijn verschillende soorten fructose intoleranties.

Een fructose kinase deficiëntie is niet erg, en geeft alleen een frustosurie.

Een fructose-1-P aldolase deficiëntie ( stap na fructose-1-P) geeft naast fructosurie alle verschijnselen van een fructose overload en is levensbedreigend bij kinderen. Incidentie is 1:40.000.

Bij galactose intolerantie heeft ook verschillende oorzaken.

Een galactokinase deficiëntie leidt tot galactosurie en cataract.

Een transferase deficiëntie geeft een galactosurie, leverfunctiestoornis, hypoglycemie en hersenschade. Incidentie is 1:40.000.

Daarnaast heb je de Epimerase deficiëntie.

8. Waarom zijn vetzuren essentieel voor de glucoseneogenese?

B-oxidatie ('verbranding') van vetzuren vindt plaats in de lever. Glycerol (afkomstig van triglyceriden) wordt samen met drie vetzuren omgezet tot 1/2 glucose.

Alanine en lactaat kunnen via een aantal stappen worden omgezet tot glucose. Een van deze stappen is de omzetting van pyruvaat naar oxaalacetaat. Deze omzetting wordt gedaan door puryvaat carboxylase.

Bij de omzetting van vetzuren naar ketonlichamen ontstaat acetyl-CoA en energie in de vorm van NADH en ATP.

De omzetting van pyruvaat naar acetyl-CoA noem je pyruvaat dehydrogenase. Deze omzetting wordt geremd door acetyl-CoA. AcetylCoA stimuleert ook de pyruvaat carboxylase.

Vetzuuroxydatie zorgt dus door de aanwezigheid van acetyl-CoA voor de omzetting van alanine in uiteindelijk glucose.

NADH en ATP zijn nodig voor de energie van de gluconeogenese. De stap van oxaalacetaat naar malaat wordt gestimuleerd door NADH, waardoor de citroenzuurcyclus wordt geblokkeerd.

NB: Er zijn metabole ziekten die geassocieerd zijn met gestoorde B-oxidatie.

Mutaties in een b-oxidatie enzym:

  • Circa 25 enzymen

  • Verschillende isozymen voor verschillende keten lengtes

  • Mutaties in 15 van de 25 enzymen geven metabole stoornissen

  • Meest voorkomende is MCAD deficiëntie

MCAD staat voor MidChain Acyl-CoA Dyhydrogenase. Deze breekt C6-C10 vetzuren af. Wanneer dit niet goed werkt, vindt er oxidatie plaats door het cytP450 systeem, waardoor di-carbonzuren worden gevormd. Ze hebben metabole acidose ( hypoketotisch, hypoglycemisch) en de di-carbonzuren vindt je terug in bloed en urine. Dit presenteert zich op baby/peuterleeftijd. Deze kinderen hebben dan als symptomen: braken, lethargie, coma. Er is dan niet genoeg acetyl-CoA. De behandeling bestaat uit dieet waarbij periode van vasten vermeden moeten worden

Carnitine deficiëntie:

  • Kan primair ontstaan door onvoldoende carnitine synthese

  • Of secundair als gevolg van een stoornis in de B-oxidatie

Carnitine zorgt dat de vetzuren over het membraan van de mitochondriën kan.

Vaardigheidsonderwijs

VO 1: Casus stofwisselingsziekten

Casus 1
Op de spoedeisende hulp komt een 1-jarig Afghaans jongentje binnen met sinds het eten van een tuinbonenprak algehele malaise, blauwe lippen en ondergekleurde urine. Hij ziet er bleek, cyanotisch en icterisch uit. De HR is 135/min, de ademhalingssnelheid is 40/min en de temperatuur is 38,3 °C. Het capillaire bloedgas is acidotisch met een BE van -11,7 mM. De arteriële bloedgaswaarden zijn: pO2 27.2 kPa (N: 13,5), pCO2 3,9 kPa (N: 5,3). Verder is het Hb 3,9 mM (N: 6-9 mM), het Ht 0,20 (N: 0,34-0,42) en het MetHb is 9% (N<1%). In het urine zit veel bilirubine en hemoglobine. In het bloed zijn de reticulocyten 5,3 % (N<1,5%), bilirubine 102 µM (N <17), waarvan 90% ongeconjugeerd. Het lactaat is 3300 U/L (N<500) en het SGPT (=ALAT) is 41 U/L (N: 5-45)

 

Vanwege het hoge ongeconjugeerde bilirubine en het lage Hb kun je concluderen dat er sprake is van een hemolytische anemie. Lactaat is hoog, vanwege de hoge activiteit van de anaërobe glycolyse omdat er sprake is van een anemie. Daardoor is er een acidose, die door hyperventilatie geprobeerd verholpen te worden. Hierdoor is CO2 laag en O2 hoog.

Verder is het MetHb, de geoxideerde vorm van Hb, hoog. Geoxideerd Hb heeft een Fe3+ en kan geen zuurstof meer binden. In het Hb is een gevaarlijke combinatie van een reductor en een oxidator, namelijk ijzer en zuurstof. MetHb wordt normaal gesproken omgezet tot Hb door het om te zetten in waterstofperoxide, die omgezet kan worden in water o.i.v. gluthation. Daarbij binden twee gluthation (GSH), waarbij zwavelbruggen gevormd worden. Deze worden met NADP+ weer teruggevormd tot gluthation. NADP+ kan gevormd worden door het pentose-mono-fosfaatpad, een zijtak van de glycolyse. Glucose 6-fosfaat wordt omgezet in ribose 5-fosfaat en bij deze stappen komen twee NADPH en een CO2 vrij. De ribose is nodig voor de synthese van DNA en als die niet nodig is, kan hij via evenwichtsreacties teruggevoerd worden naar de glycolyse. Een snel delende cel haalt zo de ribose uit de glyoclyse, omdat hij geen NADPH nodig heeft. In de erytrocyt is er wel veel NADPH nodig en geen ribose. Dit is de enige reactie waarbij CO2 vrijkomt. Het sleutelenzym voor de reactie is glucose 6-fosfaat dehydrogenase, de patiënt heeft hier waarschijnlijk een deficiëntie.

NADPH is dus essentieel voor het omzetten van MetHb tot Hb. De capaciteit hiervan kun je meten met een oxidatieve stresstest. Hierbij worden zuurstofradicalen gevormd. De CO2 wordt met behulp van een C-14 isotoop bepaald om te kijken of de pentose-fosfaat shunt werkt. Bij de patiënt werd deze slechts lichtelijk verhoogd bij oxidatieve stress. Dit betekent dat de patiënt deficiënt is in één van de enzymen van de shunt, waardoor bij oxidatie de MetHb niet omgezet kan worden tot Hb.

De patiënt heeft zeer waarschijnlijk een deficiëntie in de gluocse-6-fosfaat dehydrogenase. Het veroorzaakt dus hemolytische anemie door een verminderde tolerantie tegen oxidatieve stress, waarbij er membraan lipide peroxidatie is met hemolyse als gevolg. Hemolytische crises worden uitgelokt door medicatie, infecties en voedsel. Het is de meest voorkomende deficiëntie wereldwijd.

Casus 2

Een meisje van vijf jaar oud is bekend met regelmatig terugkerende hypoglycemie en een metabole acidose. Op zes maanden oud had ze een normale groei met hepatomegalie. Ze had symptomen van een longontsteking met koorts en een sterke metabole acidose. Bij bloedonderzoek waren leverenzymen normaal en het nuchtere glucose was 0,5 mM. Bij een leverbiopsie was het glycogeen niet verhoogd, maar het vet wel. Haar broertje had een plotse dood na zes maanden en had daarbij een metabole acidose, hepatomegalie en leververvetting. Er werd geen specifieke diagnose gesteld en er werd frequent gevoed. Het meisje is regelmatig opgenomen in het ziekenhuis vanwege een extreme hypoglycemie en een acidose. Ze kreeg een dieet ozner sucrose en fructose en genas daarna geheel.

Er werd een glucosebelastingstest gedaan en daarbij bleek dat het glucose niet steeg, terwijl dit normaal wel zou moeten. Voor het vormen van glucose uit fructose heb je een laag insuline, ATP, fructose 1,6 bifosfatse en glucose 6 fosfatase nodig. Het probleem zit dus in de fructose verwerking en in één van de twee genoemde enzymen.

Glucagon 6 fosfatase zet glucose 6- fosfaat om in glucose. De werking hiervan kun je testen door een glucagon belastingstest. Bij de patiënt bleek het enzym wel te werken, maar niet na een nacht vasten. Er lijkt iets mist te zijn met de gluconeogenese. Een alanine-, glycerol- en fructose belastingstesten gaven allen een lage glucose waarde, dus er is iets mis met het fructose 1,6-bifosfatase. De behandeling bestaat uit het regelmatig voeden, omdat je slechts leeft van je glycogeen tijdens het vasten.

Casus 3

Een jongen van 1 jaar oud met een normale geboorte heeft tot zes maanden een normale ontwikkeling. Daarna wordt hij mentaal geretardeerd, krijgt hij progressieve spierslapte en lethargie. Hij heeft ademhalingsondersteuning nodig en er is sprake van een chronische metabole acidose met een normale bloedsuiker, ook na een nacht vasten. Op de MRI is een subacute necrotiserende encefalomyelopathie te zien. In het bloed is lactaaat 13 mM (N<1.8 mM), pyruvaat 1,5 mM (N<0,1 mM) en alanine 1 mM (N 0,5 mM). In de urine zit veel lactaat en ook wat pyruvaat. Een glucagon belastingtest geeft een normale uitslag en de glucose tolerantietest is ook normaal, maar het lactaat stijgt van 2,5 naar 5,5 mM.

Normaal gesproken zou bij een glucose tolerantietest het lactaat juist dalen, omdat door een hoger insuline de lactaat in de lever omgezet wordt in pyruvaat met pyruvaat dehydrogenase, die gestimuleerd wordt door insuline. De gluconeogenese is echter uitgezet, dus lactaat daalt niet.

Bij leverbiopsie wordt gemeten wat het zuurstofverbruik is bij de vetzuuroxidatie en de pyruvaat oxidatie. Bij pyruvaat is deze sterk verlaagd en bij de vetzuuroxidatie is deze normaal. Uit het meten van de vorming van C-14 isotopen uit bepaalde substraten wordt de CTA activiteit gemeten: alleen uit pyruvaat wordt te weinig CO2 gevormd. Geconcludeerd kan worden dat de pyruvaat dehydrogenase niet actief is. Dit is vooral in de hersenen een probleem, omdat de hersenen de glyoclyse als enige energiebron gebruiken. Er is wel activiteit uit de citroenzuurcyclus door de oxidatie van vetzuren. De spierzwakte van dit jongentje komt waarschijnlijk door de encefalomyelopathie, waardoor de spieren slecht aangestuurd worden. De behandeling bestaat uit een ketogeen dieet (Atkins) met extra inname van thiamine en dichlooracetaat.

Casus 4

In Turkije worden twee consanguine ouders verdacht van infanticide, omdat vijf kinderen op jonge leeftijd zijn overleden. Het nu nog levende kind wordt onderzocht en er wordt hypoglycemie, tachypnoe, vergrote lever, linker ventrikel hypertrofie, hoog ammoniak en hartfalen gevonden. Bij bloedonderzoek blijkt er sprake te zijn van een acidose met een verhoogde anion gap, een hoog lactaat en normale hoeveelheid ketonlichamen.

De vraag is nu waar de hypoglykemie vandaan komt. De glucagon-, glycerol- en citraatbelastingtest zijn normaal. Bij alanine wordt echter gevonden dat er een verminderde glucose stijging is. Bij de omzetting van alanine in glucose wordt het via transaminase omgezet in pyruvaat, waarbij er ureum gevormd wordt in de ureumcyclus. Pyruvaat wordt vervolgens in oxaalacetaat omgezet met pyruvaat carboxylase. Omdat in de stap van oxaalacetaat naar glucose ergens glycerol toegevoegd wordt, kan geconcludeerd worden dat hier niet een beperkend enzym zit.

Een lage hoeveelheid ketonlichamen duidt waarschijnlijk op een probleem met de beta-oxidatie en acetyl CoA. Uit de beta-oxidatie wordt acetyl CoA gevormd, wat o.a. nodig is voor activering van de ureumcyclus en verder voor de energievoorziening. In de ureumcyclus is het sleutel enzym carbamoyl fosfaat synthetase I (CPSI) en deze wordt allosterisch geactiveerd door N-acetylglutamaat. Deze stof wordt gevormd uit acetyl CoA en glutamaat. Als een van deze twee stoffen niet aanwezig is wordt de ureumcyclus onvoldoende gestimuleerd en krijg je een hyperammoniemie.

Bij een defect in de beta-oxidatie zijn de mogelijkheden: CPTI (translocase in het mitochondrium), beta-oxidatie enzym (verschillende mogelijkheden; VLC, MC en SC dehydrogenases) of een gebrek aan carnitine. Dit gebrek is ofwel primair of secundair aan carnitine-ester verlies in de urine. In de meeste gevallen zit het defect in de acyl CoA dehydrogenases. De Cytochroom P450 enzymen nemen het over en gaan dicarbonzuren vormen, waardoor er een acidose ontstaat. De behandeling bestaat uit een eiwitbeperkt en vetarm dieet wat toch hoog-calorisch is en waarbij er eventueel MCT gegeven kan worden.

VO 2: Metabole effecten van alcohol

Algemeen:

Alcohol zorgt voor malnutritie (chronische ondervoeding) en voor vetstapeling in de lever (leververvetting). Dit gebeurt bij 4-6 consumpties per dag en heeft niets te maken met de concentratie. Uiteindelijk leidt dit tot levercirrose. Tegenwoordig is een nieuw probleem het fenomeen comazuipers, waarbij er een acidose en een hypoglykemie ontstaat, wat leidt tot problemen met de ademhaling en uiteindelijk tot de dood. Alcohol heeft een positief effect op hart- en vaatziekten, bij consumptie tot twee glazen bij vrouwen en tot drie glazen bij mannen.

Ethanol (alcohol) verdeeld zich over alle waterige componenten van het lichaam, hierdoor kunnen we veel alcohol drinken. Wanneer we matig alcohol drinken krijgen we al best een aanzienlijke concentratie alcohol (10 mmol per 2 glazen) binnen. Een kleine hoeveelheid alcohol kan het metabolisme sterk beïnvloeden. Na het drinken van 20 gram ethanol (twee consumpties) is het promillage 0.5 g/L, oftewel: 10,9 mM. In vergelijking met glucose is dit hoog: 5 mM. Mannen hebben in de maag alcoholdehydrogenase zitten, die verzadigd is na één consumptie. De eerste consumptie komt dus nooit in het bloed van mannen. Verder bevatten vrouwen meer vet, dus het verdelingsvolume (alleen water) is kleiner. Bovendien zijn vrouwen in het geheel kleiner. Dit zijn de drie redenen waarom vrouwen sneller dronken zijn. Alcoholgebruik kan tot gewichtstoename leiden, doordat het veel calorieën bevat en doordat het de vetverbranding onderdrukt. Daarnaast is er ook het risico van ondervoeding: het bevat niet genoeg essentiële voedingsstoffen waardoor je in de katabole toestand komt en het onderdrukt de eetlust. De vertering van ethanol heeft de hoogste prioriteit en daardoor wordt vet niet verband (gevolg: bierbuik). Verder is ethanol schadelijk voor epitheel in de maag en slokdarm.

Ethanol wordt gezien als een giftige stof. Het kan worden verwerkt via alcoholdehydrogenase tot acetyldehyde en vervolgens via acetaldehydrogenase dat het geheel omzet in acetaat. Hiervoor is echter NAD+ nodig. De re-oxidatie van NADH vindt normaal gesproken plaats in de mitochondria in de elektronentransportketen (hierbij wordt water en ATP gevormd). Deze elektronentransport keten is echter goed gereguleerd en verloopt alleen wanneer er behoefte is aan energie (ATP). Na een avond flink drinken is de behoefte aan ATP niet zo hoog. Door het hoge aanbod ethanol vindt de omzetting re-oxidatie van NADH ergens anders plaats, namelijk via de omzetting van pyruvaat naar lactaat, van DHAP naar glycerol-3-fosfaat en van oxaalacetaat naar malaat. De citroenzuurcyclus wordt geremd omdat deze juist de omzetting van NAD+ naar NADH stimuleert. Er komen daarom grote hoeveelheden ketonlichamen, acetaat en lactaat in het bloed wat leidt tot een zuurbelasting, en hierdoor kan alcohol leiden tot acidose.

De toename van de omzetting van DHAP naar glycerol-3-fosfaat leidt tot een toename van vet (toename van afzetting van triglyceriden).

Een tweede systeem wat hierbij werkt zit in het ER van de levercel, hierin zit cytochroom P450. Deze stof is belangrijk bij de ontgifting van stoffen. Bij alcoholisten is het CYT P450 systeem geupreguleerd (‘getraind’), hierdoor kan de concentratie alcohol in de lever sneller dalen. Dit heeft echter een grote consequentie voor de patiënt wanneer deze medicijnen gaat slikken. Een nuchtere alcoholist zou medicijnen sneller afbreken omdat er meer CYT P450 is. Wanneer de alcoholist echter wel gedronken heeft is er sprake van competitie, het medicijn zal veel minder snel worden afgebroken dan bij niet-alcoholisten. Daarnaast wisselt de concentratie alcohol en dus de mate van competitie, hierdoor weet je niet hoeveel medicijn er effectief wordt opgenomen.

Naast verzuring is ook hypoglycemie een complicatie van overmatig alcoholgebruik omdat je de routes mist (of ze zijn juist omgedraaid) om gluconeogenese plaats te laten vinden. Dit is niet erg wanneer je gewoon eet, want dan krijg je hieruit je energie. Maar alcoholisten zien de ethanol juist als ‘voedsel’.

Casus:

32 jarige man met in het verleden (t/m nu) overmatig alcoholgebruik, 14 kilo afgevallen in het laatste jaar. Hij is drie keer opgenomen met een sterke verslechtering, de man heeft een beschadigde lever (drankgebruik doorgezet). Man overlijdt uiteindelijk aan een slokdarmbloeding.

De man heeft een aantal symptomen die duiden op de leverschade:

  • Icterus door intrahepatische cholestase.

  • Oedeem en ascites door verlaagd albumine en door portale hypertensie (door druk treedt vocht uit de lever).

  • Slokdarmbloedingen door slokdarm varices (door portale hypertensie)

  • Anemie en bloedstollingsprobleem in verband met een verslechterd dieet en door schade aan het maag-darmepitheel. Hierdoor gaat de spijsvertering minder werken en worden vitaminen minder goed opgenomen.

  • Hepatisch coma door hepatische encephalopathie, dit komt door een verhoogde concentratie ammoniak. Daarom geef je een patiënt een eiwitrestrictie, dit leidt namelijk tot minder ammoniak productie. Ook een antibiotica werkt omdat de bacteriën in de dikke darm ammoniak vormen omdat deze het voedsel tegenkomen, de antibiotica werkt in op de bacteriën.

VO 3: Endocriene pancreas

Vóór de ontdekking van insuline was diabetes mellitus een dodelijke ziekte die met name kinderen en jongvolwassenen trof. Slachtoffers hadden constant dorst en honger, maar vermagerden desondanks: ‘het vlees vloeide als het ware weg naar de urine’. In 1889 ontdekten de Oostenrijkers Von Mering en Minkowski bij toeval dat de alvleesklier een belangrijke rol speelt bij diabetes. In hun onderzoek naar de spijsvertering werd bij honden de alvleesklier verwijderd. Het viel hen op dat er zoveel vliegen afkwamen op de urine van deze honden, naar later bleek omdat deze urine veel suiker bevat; de honden waren diabetisch geworden. In de jaren daarna stortten veel laboratoria zich op de isolatie van de anti-diabetische factor uit de alvleesklier, maar zonder succes. Begin 1920 deed de Amerikaan Barron een tweede toevallige ontdekking. In plaats van de alvleesklier te verwijderen, bond hij de afvoergang naar het darmkanaal af. Hierdoor verschrompelde de alvleesklier, maar de dieren werden niet diabetisch. Klompjes van afwijkende cellen die zich normaliter verspreid in de alvleesklier bevinden, bleven bij deze behandeling intact. Deze groepjes van cellen waren al in 1869 door de medisch student Langerhans beschreven, en werden daarom de eilandjes (islets) van Langerhans genoemd. De functie was echter onbekend. De Canadese arts Banting begreep onmiddellijk dat hij hiermee een methode had om de antidiabetische factor uit de alvleesklier te isoleren. “Tie off the pancreatic duct of dogs. Wait six to eight weeks for degeneration. Remove residue and extract.” In de zomer van 1921 ging Banting samen met zijn student Best aan de slag in het laboratorium van McLeod. Vier maanden later hadden ze een extract in handen dat na inspuiting de glucosurie bij diabetische honden deed verdwijnen, en waarmee de dieren wekenlang in leven gehouden konden worden. De werkzame stof werd isletine, en later insuline (insula = eiland) genoemd. Grotere hoeveelheden van gezuiverd runderinsuline werden geïsoleerd uit slachthuisafval. In januari 1922 werd hiermee voor het eerst een diabetische patiënt met succes behandeld. In februari 1923 kregen Banting en McLeod hiervoor de Nobelprijs. Diabetische patiënten kunnen niet meer zonder dagelijkse injecties met insuline. In 1942 behandelde de Franse arts Loubatières soldaten voor voedselvergiftiging met sulfa antibiotica, die hij gekregen had van een lokaal chemisch bedrijf. Veel patiënten werden echter hypoglycemisch, en enkele patiënten stierven zelfs. Sommige van deze antibiotica bleken een sterk bloedsuikerverlagende werking te hebben. Nu weten we dat deze antibiotica de afgifte van insuline door de eilandjes van Langerhans stimuleren. Deze sulfonylureas worden sindsdien toegepast als orale anti-diabetica bij type 2 diabetes.

In een hematoxiline-eosine kleuring (HE) van de pancreas kun je de exocriene pancreas herkennen aan het donkere gedeelte en de endocriene pancreas aan lichte eilanden tussen het exocriende deel. De exocriene pancreas is donker door het vele RNA wat nodig is voor de productie van al die verteringsenzymen, de endocriene pancreas hoeft minder insuline te produceren. Verder bevat het exocriene deel acini. Slechts enkele procenten bestaat uit endocrien weefsel. Bij het afsluiten van de ductus pancreatitis verteer je de acini, waarbij uiteindelijk de eilandjes overbleven. Als je dit niet afsluit en dan de pancreas onderzoekt zul je geen insuline aantreffen, omdat die wordt afgebroken door de verteringsenzymen. In 2004 zijn eilandjes geisoleed en in de vena porta ingebracht. Hierdoor komt de insuline gelijk in de lever (in plaats van in de periferie). Er is een enorme overcapaciteit wat de eilandjes betreft. Je wordt type 1 diabeet als je nog 10% over hebt. De beta-cellen worden het eerst afgebroken. De endocriene pancreas is beter doorbloed dan de exocriene pancreas. Dit komt omdat ze hun producten aan het bloed moeten afgeven en bovendien door glucose uit het bloed gestimuleerd worden.

In de exocriene pancreas heb je meer endplasmatisch reticulum. In de blaasjes van insuline zit er een kern met een minder gevulde granula. De blaasjes van de exocriene pancreas zijn geheel gevuld. De exocriene cel heeft een lumen tussen cellen en in de endocriene cellen zitten de granula om het endotheel heen. De alfacellen zitten meer aan de buitenkant en de beta cellen zitten meer aan de binnenkant. Hieruit kun je concluderen dat 70% uit betacellen bestaat. De doorbloeding is van binnen naar buiten, dus de alfacellen kunnen zien wat de betacellen doen (downstream). De communicatie van alfa naar beta is een lange weg. De delta cel produceert somatostatine. . Met histologie wet je niet zeker dat ze alleen insuline maken (je kleurt selectief aan). Als je dezelfde cel kunt kleuren met glucagon en insuline met verschillende kleuren, kun je in een coupe ziet of ze samenkomen. Je ziet nergens een gele cel, dus insuline en glucagon worden niet tegelijk geproduceerd. Dit is maar goed ook, omdat bij beiden mechanismen calcium verhoogd wordt.

Insulitis: bij aankleuring zie je lymfocyten die de beta cellen gaan infiltreren. Dit is waarschijnlijk de basis van type 1 DM, door een auto-immuunreactie worden de beta cellen aangevallen. Je ziet het toch bijna nooit: tegen de tijd dat iemand na overcapactieit last begint te krijgen, is het proces al bezig. Type 1 heeft geen erfelijke component.

Type 1 DM: in eerste instantie is er selectieve beta-cel destructie. Uiteindelijk krijg je alfacel destructie. Alfaceldestructie merk je niet, omdat je nog andere hormonen hebt. De alfa cellen worden niet langer geremd door de beta cellen, waardoor ze glucagon gaan produceren. De betacellen zijn vervangen door bindweefselcellen.

Type 2 DM: er zitten amorfe eiwitsubstanties (ECM) in het eilandje. Het eilandje is opgeblazen. De doorbloeding is gestoord, waardoor het glucose niet goed gemeten wordt. Het kan ook het gevolg zijn van DM2: er wordt meer insuline met amyloïd geproduceerd, waardoor de kans op aggregaat vorming vergroot wordt. Er wordt steeds meer insuline geproduceerd met veel amyloïd. Uiteindelijk gaan de beta cellen kapot, waardoor de insuline niet meer geproduceerd wordt. ze gaan kapot door veel amyloïd of door hoog glucose.

Insulinoma: een enorm eiland. Je onderscheidt een insulinoma van een tumor van glucagon door aankleuring of sowieso kun je het aan de bloedsuikerspiegel zien. Het eiland ziet er normaal uit, ingekapseld, maar dan heel groot. De klachten zijn een lage bloedsuiker, een hypoglykemie (rillen, duizelig, honger). Bij DM krijgen patiënten neuropathie, waardoor de hypoglykemische awareness afneemt.

Mechanisme van activering van de beta-cel:

Glucose hoog inb loed  glucose via GLUT2 in de beta-cel  fosforylering van glucose (glucokinase)  verbranding van glucose fosfaat in aërobe glycolyse  hoog ATP/ADP  sluiting ATP gevoelige K kanalen  membraandepolarisatie  opening voltage-gevoelig calcium kanaal  verhoging IC calcium  versmelting granula  vrijkomen insuline in poortader

GLUT2 is niet afhankelijk van insuline, want dan kan glucose nooit de cel in (insuline verhoogt pas als glucose de cel ingaat). Behalve GLUT2 is in de hersenen en in de lever glucose opname ook onafhankelijk. In de lever is dat handig omdat insuline in de levercel enzymen voor glycogenese en glycolyse aanzet. De ery en de hersenen moeten altijd glucose hebben.

De beta cel en de levercel bevatten glucokinase i.p.v. hexokinase, de isomeer kan dus onafhankelijk van elkaar aangestuurd worden. De Km van hexokinase is erg klein, de Km van glucokinase is velen malen hoger. Bij hexokinase is er bovendien terugkoppeling van glucose 6-P. Dus bij een glucosespiegel van ongeveer vijf gaat de GK minder actief worden, terwijl HK dan nog volledig actief is. Deze cellen hebben ook nog een GLUT 2 (IC en EC idem). Hierdoor blijft de glucosespiegel tussen 4-8 mM. In de spier en de vetcel heb je de combinatie met GLUT4 (insuline afhankelijk) en heb je de terugkoppeling met glucose 6-fosfaat. Als er hexokinase in de beta-cel zou zitten, zou de glucosespiegel tot 0,5 mM moeten zakken voordat de insulineproductie geremd wordt.

Sulfonylureum geeft een lage bloedsuiker. Het werkt op het ATP-gevoelige kalium kanaal. Het heeft een SUR-eiwit, wat voor sluiting zorgt. Bij sluiting wordt er meer insuline afgegeven. Dit is het eerste orale anti-diabetogene middel (sluiten kaliumkanaal, meer insuline afgifte door de betacel). Het kan alleen aan type 2 gegeven worden, omdat type 1 geen betacellen meer heeft.

Intraveneus glucose geïnduceerde insuline secretie verloopt bifasisch: initiële, snelle secretiefase en langdurige, langzame secretiefase. Eerst worden de granula afgegeven, daarna worden granula die verder liggen afgegeven(dit zie je eigenlijk alleen IV). Je mist dan de andere peptides om te zorgen dat de granula op gang komen.

Als je het oraal aanbiedt krijg je een hoog insuline en krijg je een normale glucose. Als het IV inbrengt, krijg je hoog glucose en laag insuline. Dit komt omdat de darmen geen hormonen afgeven aan de pancreas. De darmen geven GLP en CCK af, waardoor de beta cel veel gevoeliger wordt voor glucose. Adrenaline remt de insuline afgifte. Hierdoor gaat de bloedsuiker omhoog, wat je beschikbaar wilt stellen.

Alfa cellen worden gestimuleerd bij een lage bloedsuiker, maar niet bij geïsoleerde cellen. Alfa en beta communiceren via GABA (remmer). GABA opent een chloride kanaal, GABA wordt samen met insuline geproduceerd. Er gaat chloride de cel in, hyperpolarisatie. Bij vasten is er minder hyperpolarisatie en dus depolarisatie, waardoor er een calcium kanaal opengaat ( glucagonsecretie). Adrenaline zorgt voor meer glucagon secretie. Glucagon komt via de poortader in de lever en is vooral daar actief. Bij een selectieve betacel destructie heb je geen GABA rem meer, dus een te weinig insuline en een verhoogd glucagon. Hierdoor gaat de lever extra glucose maken.

 

Zelfstudieopdrachten

ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

In Nederland komen aandoeningen die het gevolg zijn van een tekort aan specifieke vitamines en mineralen nauwelijks meer voor. Er zijn echter wel uitzonderingen op deze regel en als we voor onze vitamine- en mineralenvoorziening volledig afhankelijk zouden zijn van ‘natuurlijke’ voedingsmiddelen, zou de prevalentie van specifieke tekorten veel hoger zijn.

Bij een suboptimale inname van voedingsstoffen via de normale voeding kan het tekort op twee manieren aangevuld worden:

Verrijking van voedingsmiddelen

Gebruik van voedingssupplementen

Verrijking van voedingsmiddelen

Verrijking van voedingsmiddelen betekent dat bepaalde voedingsstoffen aan een voedingsmiddel worden toegevoegd. Zonder deze verrijking zou er in Nederland een kans bestaan op tekort aan vitamine A en D en tekort aan jodium. Om dit te voorkomen, worden vitamine A en D toegevoegd aan alle margarines en wordt jodium aan zout toegevoegd.

Verrijking van voedingsmiddelen is in Nederland pas korte tijd echt toegestaan. In andere landen is dit al veel langer toegestaan. Een voordeel van verrijking van voedingsmiddelen kan zijn dat de kans op tekorten wordt verlaagd. Echter voor de meeste vitamines en mineralen geldt niet alleen een ondergrens voor inname, maar is het ook mogelijk om teveel in te nemen. Een nadeel van verrijking is dan ook dat de kans op een te hoge inname groter wordt, met name als een breed scala aan voedingsmiddelen wordt verrijkt.

Gebruik van voedingssupplementen

Mensen kunnen ook voedingssupplementen gebruiken om de inname van bepaalde voedingsstoffen te optimaliseren. Het gebruik van supplementen, multivitaminen, vitamine-E tabletten, seleniumpillen, vitamine C poeders, etc. is wijdverbreid. Veel voedingssupplementen worden ook aangeboden (en door reclamemakers aanbevolen) in hoeveelheden die veel groter zijn dan de officiële aanbevelingen.

Oorzaken en gevolgen van deficiënties

Vitamine

Vet- of wateroplosbaar

Bronnen

Klinische verschijnselen bij tekort

A

Vetoplosbaar

Lever, ei, boter, melk, groene en gele groenten, margarine

Anemie, nachtblindheid, folliculaire hyperkeratose, xerophtalmie

D

Vetoplosbaar

Vis, lever, ei, margarine

Rickettsiae bij jonge kinderen, osteomalacia, Ca2+ malabsorptie

E

Vetoplosbaar

Plantaardige olie

Geen specifiek klinisch beeld

K

Vetoplosbaar

Groene groenten

stollingsstoornissen

B6

Wateroplosbaar

Vlees, ei, granen, groenten

Neurologische symptomen

B12

Wateroplosbaar

Vlees, lever

Anemie, neurologische symptomen

Foliumzuur

Wateroplosbaar

Groene groenten, lever

Macrocytaire anemie, neurale buisdefecten, hyperhomocysteïnemie

C

Wateroplosbaar

Groente, fruit, aardappelen

Scheurbuik, petechiae

Bij vetoplosbare vitamines is de kans op overdosering het grootst, vooral bij vitamine A. Een overdosering van wateroplosbare vitamines wordt via de nieren uitgescheiden.

De drie hoofdoorzaken voor het ontstaan van vitaminetekorten:

Innametekort: Bij extreem lijnen, zieken met verminderde eetlust, ouderen, alcoholisten, drugsverslaafden.

Verhoogde behoefte: Kinderen in de groei, ziekte, trauma, bloedverlies door menstruatie, medicijnen, lichamelijk zware inspanning, zwangerschap en lactatie.

Malabsorptie: Diverse ziekten

Om deficiënties te voorkomen gebruiken verscheidene mensen voedingssupplementen.

Veel mensen maken gebruik van bijvoorbeeld vitamine C, E en B tabletten.

Voedingsnormen

1. Gemiddelde behoefte (Estimated Average Requirement, EAR)

Als in een populatie de behoefte aan een bepaalde voedingstof normaal verdeeld is, geldt dat met een inname gelijk aan de gemiddelde behoefte 50% van de mensen wel is voorzien en 50% van de mensen niet is voorzien. De gemiddelde behoefte is gelijk aan de inname die toereikend is voor 50% van de populatie.

2. Aanbevolen hoeveelheid (Recommended Daily Allowance, RDA)

De aanbevolen hoeveelheid is het niveau van inneming waarbj de inneming voor vrijwel iedereen in die populatie voldoende is. De gemiddelde behoefte verhoudt zich als volgt tot de aanbevolen hoeveelheid van een bepaalde vitamine:

Aanbevolen hoeveelheid = gemiddelde behoefte + 2 * SD (standaarddeviatie van die gemiddelde behoefte)

3. Aanvaardbare bovengrens van inneming

De aanvaardbare bovengrens van inneming is dus het niveau van inneming waarboven de kans bestaat dat ongewenste effecten optreden.

Gebruik van voedingssupplementen in Nederland

De prevalentie van voedingssupplementen gebruik in Nederland was in 1992 ongeveer 22%. De meest gebruikte voedingssupplementen in Nederland:

Fluor: vooral jongere mensen, 1-4 jaar

Vitamine A-D: vooral jongere mensen, 1-4 jaar

Multivitamine en mineralen: alle leeftijden

Vitamine C: alle leeftijden

Knoflook: vooral bij ouderen, ouder dan 65 jaar

Vitamine B complex: vooral 50-65 jaar.

Calcium: alle leeftijden

Biergist: vanaf 10-13 jaar

Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen. Het gebruik van voedingssupplementen is dus het hoogst tussen 0-4 jaar, daarna daalt het tot een leeftijd van 16-19 jaar, waarna het weer stijgt.

In de zomer wordt het minste gebruik gemaakt van voedingssupplementen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de onderliggende reden voor supplementgebruik. Bij een oriënterend onderzoek in Nederland werden als motieven voor gebruik van supplementen het meest genoemd: voor lichamelijk conditie en ter voorkoming van verkoudheid en griep.

Advisering gebruik voedingssupplementen in de medische praktijk

De Voedingsraad in Nederland gaat ervan uit dat een evenwichtige en gevarieerde voeding met voldoende groente en fruit in principe voldoende vitaminen en mineralen bevat voor gezonde individuen. Wel wordt aan bepaalde risicogroepen aanvulling via preparaten geadviseerd.

Momenteel wordt aanvulling van vitamine D geadviseerd aan kinderen tot 7 jaar, aan zwangeren en lacterenden en aan hoogbejaarden; foliumzuurtabletten worden aangeraden aan vrouwen die zwanger willen worden en in de eerste 8 weken van de zwangerschap. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat het gebruik van foliumzuur supplementen in de vroege zwangerschap de incidentie van neuraalbuis defecten aanzienlijk kan verminderen.

Risicogroepen voor het ontstaan van vitaminetekorten:

oudere mensen (verminderde absorptie)

personen die dagelijks een of twee alcoholische dranken nuttigen

vegetariërs (vitamine B12 aanvulling)

vrouwen met een kinderwens

lagere economische klassen (te weinig geld voor het kopen van voldoende fruit)

Een dagelijks gebruik van een multivitamine voor de meeste volwassenen zou voordelen kunnen hebben. Er is namelijk een hogere waarschijnlijkheid van gezondheidsvoordelen dan van gezondheidsschade en lage kosten. Bovendien wordt de aanbevolen hoeveelheid hierdoor niet overschreden.

ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

Vitaminetekort kan ontstaan door:

onvoldoende voeding

onvolwaardige voeding

malabsorptie

verhoogd verbruik

Alcoholisten hebben vaak een gebrek aan eetlust, en gebruiken daarom minder voedsel, of gebruiken minder voedsel omdat de calorie-inname in de vorm van alcohol de behoefte al dekt. Ook ontregelt de stofwisseling bij langdurig overmatig alcoholgebruik en kan leverschade ontstaan. In de lever worden bepaalde vitamines opgeslagen en afgebroken. Door leverschade kunnen ook de vitaminetekorten bij alcoholisten verklaard worden.

Casus

Een 36-jarige vrouw van buitenlandse afkomst, asielzoekster in Nederland, presenteert zich op de SEH: Zij is sinds twee weken ziek, voorheen goed gezond. Sinds twee weken is zij ernstig vermoeid en heeft veel hoofdpijn. De klachten bestaan verder uit misselijkheid en veelvuldig braken. Eten lukt vrijwel niet meer. Sinds enkele dagen is er geen ontlasting meer gekomen. De patiënte heeft de laatste dagen nog wel geplast.

Ze drinkt per dag 6 flesjes bier.

Lichamelijk onderzoek levert het volgende op:

Een suffe vrouw, maar compos mentis, tachypnoisch, ademfrequentie 36/min, RR 90/70 mm Hg en pols 98 /min., regulair, temp. 36,3 °C, normale huidturgor, geen oedeem. Wel koude handen. Hart normale tonen, geen souffle’s. Longen vesiculair ademgeruis. Verder geen afwijkingen.

Beoordeling van de bloedsomloop: lage bloeddruk bij hoge polsfrequentie is suggestief voor een klein circulerend volume en dientengevolge verminderde weefselperfusie (koude

extremiteiten). Dit kan komen door veelvuldig braken met vochtverlies. Hierbij passen het relatief hoge Hb, en het relatief hoge creatinine.

De bloedsuikerspiegel is verhoogd (16.3 mmol/l). Dit kan door een verhoogde productie van catecholamines en cortisol (secundair aan de ontregelde circulatie) verklaard worden.

Andere laboratoriumwaarden: pCO2 is 2,2, kPa (laag), de pO2 is 7,1 kPa (laag), de bicarbonaat is 6,2 mmol/l (laag). De pH is 7,21 (laag). Bij deze vrouw is er sprake van een metabole acidose, partieel respiratoir gecompenseerd. De tachypnoe past hierbij. Lactaat is bij deze vrouw de oorzaak van het verstoorde zuur-base evenwicht. Een lactaatacidose is in dit geval ontstaan door het falen van de circulatie, met perifere hypoxie. Andere oorzaken voor een lactaat acidose: ernstige anemie, mitochondriale enzymdefecten, diabetesmellitus, nier- en leverfalen, ernstige infecties, darmischemie.

De patiënte krijgt vocht iv en thiamine. In de loop van de volgende uren gaat het geleidelijk aan beter met haar. Ook de laboratoriumwaarden verbeteren. De patiënte krijgt dus thiamine toegediend, lang voordat de thiamine-bepaling bekend was. De onderliggende gedachte is de volgende: voor een plotseling hartfalen bij een nog jonge patiënte zonder cardiale voorgeschiedenis zijn niet zoveel voor de hand liggende mogelijkheden. Deficiëntie aan thiamine is dan een plausibele hypothese. De ernstige schade die op korte termijn kan ontstaan dwingt snel handelen af: het geven van thiamine. Deze therapie is niet gevaarlijk voor een patiënte. Vandaar de snelle actie. De bewijsvoering komt dan later wel.

Bij neurologisch onderzoek wordt een nystagmus vastgesteld, en tekenen van polyneuropathie (DD: deficientie, critical illness, paraneoplastisch). De patiënte blijkt zich weinig te kunnen herinneren van het recente en verdere verleden. Dit is passend bij een gevorderde thiamine deficiëntie.

Haar alcoholinname, doch niet massaal, kan ten grondslag hebben gelegen aan deze deficiëntie. Bij deze patiënte kan de deficiëntie ook door wekenlang braken zijn bepaald. Verder is onduidelijk hoe adequaat de levensomstandigheden en de voedselinname van een asielzoekster thans zijn, en voor de komst in Nederland waren.

Biochemische achtergronden

Chronisch alcoholisme kan leiden tot deficiënties van verschillende vitamines. Meest voorkomende problemen zijn neurologische symptomen, geassocieerd met thiamine (vitamine B1) of pyridoxine (vitamine B6) deficiëntie.

Vitamines zijn verbindingen die in het lichaam omgezet worden in werkzame stoffen, die meestal als co-factor en soms als co-substraat betrokken zijn bij enzym- of eiwitactiverings reacties.

 

Vitamine

Cofactor of co-substraat

Reactie(s)

Vitamine B1

Thiamine pyrofosfaat (TPP+)

Pyruvaat- en alfa-ketogluta-

raadehydrogenase, transketolase

Vitamine B6

Pyridoxal phosphaat

Transaminering van aminozuren

Foliumzuur

Tetrahydrofolaat (THF)

Synthese van dTMP, serine, glycine, purines

Vitamine A

- Retinyl phosphaat

- Retinoic acid

- Retinal

- Glycosylering van bepaalde eiwitten

- Activering transcriptiefactor

- Functie van rhodospsine

Vitaminetekorten bij alcoholisten door:

onvolwaardige voeding

verslechterde absorptie

verslechterde opslag in de lever

verstoorde activatie

versnelde afbraak

Vitamine B1 (thiamine) wordt na opname via de voeding omgezet in de cofactor TPP+. Als cofactor is het TPP+ gebonden aan de enzymen, waarbij het een rol speelt in de overdracht van een C2 of C4 eenheid van verschillende substraten. De substraten van de reacties waar TPP+ bij betrokken is:

pyruvaat en alfa-ketoglutaraat bij bijbehorende dehydrogenases

bij de transketolase en transaldolase: oa fructose 6-P en glyceralderyde-3-fosfaat.

Ook wordt thiamine omgezet naar thiamine trifosfaat, een stof die van belang is bij membranen van perifere zenuwen. De neurologische defecten die optreden bij een thiamine deficiëntie zijn hierdoor waarschijnlijk te verklaren.

De pyruvaat dehydrogenase (PDHC) reactie en de alfa ketoglutaraat dehydrogenase (a-KGDHC) zijn vrijwel onomkeerbaar, de transketolase reactie is in evenwicht.

Fysiologische rol van:

PDHC (in mitochondrien): sleutelreactie bij de aërobe glycolyse. Indien PDHC niet functioneert, zal lactaat en pyruvaat ophopen. De energievoorziening van de cel is dan defect.

a-KGDHC (in mitochondrien): deelreactie in de citroenzuurcyclus, nodig voor de aërobe glycolyse en vetzuuroxidatie. Een verlies van a-KGDHC leidt tot een verlies aan oxidatieve decarboxylatie van a-ketozuren.

Transketolase (in cytosol): transketolase is een deelreactie van het reversibele deel van de pentose-fosfaat shunt. Deze is belangrijk bij de vorming van pentose fosfaat, de enige bron van ribose voor de synthese van nucleine zuur prepursors en de belangrijke bron van NADPH voor FFA biosynthese.

Zowel een deficiëntie van PDHC en α-KGDHC zijn kritisch voor de stofwisseling, omdat ze nodig zijn voor het verloop van de aërobe glucose afbraak. Transketolase is minder kritisch omdat zij slechts een verbindingsreactie tussen glycolyse en pentose-P shunt katalyseert. Bovendien is bekend dat transketolase het TPP+ zeer sterk bindt zodat een thiamine

deficiëntie niet direct tot enzymdeficiëntie leidt.

Men spreekt van een pyruvaatdehydrogenase complex, omdat het een groot eiwitcomplex is dat bestaat uit meerdere soorten enzymmoleculen. Het complex katalyseert oxidatieve decarboxylatie van pyruvaat en verplaatsing van de acetyl groep naar lipoamide. Dihydrolipoyl transacetylase verplaats de acetyl groep vervolgens van lipoamide naar coenzym A.

Nettoreactie van het pyruvaaatdehydrogenase complex:

pyruvaat + NAD+ + CoASH → acetyl-SCoA + NADH + H+ + CO2

Hierbij wordt CH3-COH overgedragen

Reactie van het alfa-ketoglutaraatdehydrogenase complex:

alfa-ketoglutaraat + NAD+ + CoASH → succinyl-SCoA + NADH + H+ + CO2

Hierbij wordt OOC-CH2- CH2-COH overgedragen

De pentose fosfaat shunt

De pentose fosfaat shunt is een proces waarmee NADPH en pentose gegenereerd worden. Er zijn twee fases in deze cascade:

De oxidatieve cascade: hier wordt NADPH gegenereerd. Hexose (C6) wordt hierin afgebroken tot een pentose (C5). Dit proces is irreversibel. De oxidatie reacties die hierbij optreden, leveren NADPH. Het gevormde NADPH wordt gebruikt voor biosynthetische cascades zoals voor de synthese van vetzuren en deoxyribonucleotiden. Daarnaast is NADPH nodig voor reductie van het glutathion (o.a. bescherming tegen zuurstofradicaalschade, SH groepen van eiwitten) en metabolisme van geneesmiddelen.

De niet-oxidatieve cascade: synthesefase van pentoses, waaronder ribose-5-fosfaat. Deze cascade (zie hieronder) is reversibel. Pentosesuikers zijn essentiële componenten van nucleotiden en nucleïnezuren: ribose-5-fosfaat is nodig voor de novo aanmaak van nucleotiden (ATP, nucleïnezuren, etc.).

Het TPP+ is ook als cofactor bij de transketolase reactie betrokken. De transketolase maakt deel uit van een aantal omkeerbare reacties in het niet-oxidatieve pentose-fosfaat pad, die een shunt is van het glycolyse pad. De functie van deze omkeerbare reacties is de omzetting van ribose-5-fosfaat, via xylylose-5-fosfaat, naar fructose-6-fosfaat en glyceraldehyde-3-fosfaaat en vice versa (niet oxidatieve deel van de pentose-fosfaat shunt).

Bij de transketolase reactie wordt een CH2OH-COH groep overgedragen door het TPP+.

Ribose-5-fosfaat kan ook gevormd worden via een irreversibele weg, onder vorming van één molecuul CO2 en twee moleculen NADPH, uit glucose-6-fosfaat (oxidatieve deel van de pentose-fosfaat shunt). Daarom geeft een tekort aan TPP+ geen probleem in de aanmaak van ribose-5-fosfaat.

Thiamine deficiëntie

Als gevolg van vitamine B1 (thiamine) tekort, kan onherstelbare schade ontstaan. Daarom is het van belang dat het thiamine tekort snel gediagnosticeerd wordt. Dit gebeurt in de kliniek met een bepaling waarbij het thiamine in volbloed via vloeistofchromatografie wordt gescheiden van alle andere aanwezige verbindingen.

TPP+ depletie kan echter d.m.v. directe meting van transketolase activiteit in de erytrocyten gemeten worden. Erytrocyten hebben geen mitochondrien, daarom kan de PDHC en alfa-KGDHC activiteit niet worden gemeten.

De pentose-fosfaat shunt, en dan met name het oxydatieve deel, is belangrijk voor het functioneren van erytrocyten. NADPH en ribose-5 fosfaat zijn de belangrijkste producten van het oxydatieve deel van de pentose-fosfaat shunt. Het ribose-5-fosfaat is een bouwsteen voor de DNA en RNA synthese. NADPH is nodig als reductiemiddel in veel biosynthese processen. Deze processen zijn uiteraard niet nodig in erytrocyten. NADPH in de erytrocyt is belangrijk voor het onschadelijk maken van zuurstofradicalen en andere vormen van oxydatieve stress (H2O2). Bij het onschadelijk maken van deze radicalen wordt eerst glutathion geoxydeerd: glutathion staat een H+ af aan de radicalen. Vervolgens wordt het glutathion weer gereduceerd (het ontvangt een H+) m.b.v. NADPH. De NADPH productiesnelheid is dus een maat voor de oxydatieve stress waaraan de erytrocyt

wordt blootgesteld.

De vorming van CO2 uit glucose kan in erythrocyten gebruikt worden als maat voor de snelheid van de productie van NADPH. Erytrocyten zijn immers niet in staat tot aërobe glycolyse, daarom wordt alleen CO2 gevormd door het oxidatieve deel van de pentose-fosfaat shunt.

Bij een thiamine tekort kan een lactaatacidose ontstaan omdat bij tekort aan TPP+ het PDHC en alfa-KGDHC geïnactiveerd worden. Hierdoor zijn de lichaamscellen niet meer in staat tot aërobe glycolyse of volledige vetzuurverbranding. De anaërobe glycolyse vindt dan versneld plaats, hierdoor ontstaat lactaatacidose.

Bij een thiamine tekort kan een hyperglycemie ontstaan: de anaërobe glycolyse wordt door verzuring (lactaat) geremd. Een lage pH heeft namelijk een remmende werking op de snelheidsbepalende stap fosfofructokinase. Hierdoor ontstaat een verlaagde glucose afbraak, waardoor hyperglycemie ontstaat. Daarnaast is TPP+ ook nodig voor glucose oxidatie in de insuline-producerende cellen van de pancreas, waardoor insuline afgifte sterk verlaagd wordt (wat ook leidt tot een hyperglycemie).

Bij langdurige thiamine deficiëntie ontstaan hartklachten en neuropathie, omdat de hersenen en het hart voor de handhaving van het cellulaire energiepeil sterk afhankelijk zijn van de activiteit van de aërobe glycolyse.

ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

Verdelingsvolume (‘volume of distribution’)

In de farmacokinetiek wordt als maat voor de verdeling van de stof in het lichaam het schijnbaar of fictief verdelingsvolume (Vd) gebruikt. Dit geeft aan hoe groot het lichaamsvolume op grond van de bloedplasmaconcentratie zou moeten zijn, indien de stof door vrije diffusie zich homogeen in het lichaam zou hebben verdeeld.

 Het schijnbaar of fictief verdelingsvolume kan worden berekend door de gegeven dosis te delen door de concentratie op t=0. Er heeft dan nog geen metabolisme plaatsgevonden. Zie onderstaande formule:

Het verdelingsvolume wordt 'schijnbaar' genoemd, omdat dit een voor een lichaamsvolume irreële waarde kan hebben. Uitgaande van de gedachte van een homogene verdeling over het lichaam, ontstaat bij een lipofiel middel de indruk van een enorm groot lichaamsvolume.

In het echt is de verdeling over het lichaam veel meer heterogeen. Zo zal een lipofiele stof meer geneigd zijn zich te binden aan vet- en hersenweefsel. Zo geeft een lipofiele stof dus een lage plasmaconcentratie geven, waardoor Vd wordt overschat.

Het verdelingsvolume is praktisch van belang bij het geven van een oplaaddosis. Heeft een stof een groot verdelingsvolume of verloopt de verdeling in het lichaam traag dan moet de injectie langzaam of soms zelfs verdeeld over meerdere giften worden gegeven om een tijdelijke hoge plasmawaarde en daarmee intoxicatie te vermijden.

Het Vd kan groter zijn dan het lichaamsgewicht. Voor de berekening van het Vd wordt gebruikt gemaakt van de concentratie in bloed; als een belangrijk deel van het geneesmiddel zich dus buiten de bloedbaan bevindt (bijv. in vetweefsel) is de bloedconcentratie dus geen goede afspiegeling van de werkelijkheid, en zal een veel te groot Vd uit de formule rollen (‘fictief Vd’): dit is toch interessant omdat het je vertelt dat kennelijk het geneesmiddel zich niet alleen in extracellulaire vloeistof bevindt.

Biologische beschikbaarheid

Biologische beschikbaarheid is de fractie van de oraal ingenomen dosis van een geneesmiddel dat de systemische circulatie bereikt. Deze kan laag zijn omdat de absorptie niet volledig is of omdat het medicijn al is gemetaboliseerd in de maagwand of lever voordat het de systemische circulatie bereikt. Bij i.v. toediening is de biologische beschikbaarheid natuurlijk 100%.

De biologische beschikbaarheid kan afnemen bij bijv. orale toediening door:

het niet geheel vrijkomen van werkzame stof uit de toedieningsvorm, een gedeeltelijke resorptie van de hoeveelheid aangeboden werkzame stof afbraak van werkzame stof in het maag-darmkanaal en/of de lever bij eerste passage ('first-pass' effect). Het first-pass effect is het verschijnsel dat na orale toediening een deel van de geresorbeerde stof wordt gemetaboliseerd door enzymen in darmwandcellen, darmbacteriën en/of lever. De biologische beschikbaarheid wordt dus verlaagd. Dit effect zorgt er voor dat er een grotere hoeveelheid oraal moet worden gegeven dan intraveneus. Bovendien verschilt het first-pass effect tussen individuen, waardoor orale geneesmiddelen onvoorspelbaar kunnen zijn.

Als rekenmaat voor de biologische beschikbaarheid geldt de verhouding van oppervlakten onder de curve 'plasmaspiegel vs. tijd' na orale toediening en na intraveneuze toediening (AUCoraal/AUCiv). Doe dit maal 100% en je hebt de biologische beschikbaarheid in procenten. AUC is ‘area under curve’ en is dus een maat voor de totale blootstelling van het lichaam aan een geneesmiddel. De oppervlakte onder de curve kun je berekenen door integratie. De oplossing van de integraal (van 0 → ∞) C0 * e-kt dt luidt C0/k. De eenheid van AUC is mg/liter x hr.

Verschillende orde reacties

Nulde orde proces: de eliminatie van het farmacon verloopt met een constante snelheid. Dat wil zeggen dat er per tijdseenheid (bijvoorbeeld per minuut) een constante hoeveelheid geëlimineerd wordt. Deze hoeveelheid is onafhankelijk van de concentratie in het bloed. Een voorbeeld van een stof die zo geklaard wordt is alcohol. Dit komt niet vaak voor.

Eerste orde proces: per tijdseenheid wordt er een constant percentage (bijvoorbeeld x %) van de hoeveelheid van een in het lichaam aanwezige stof geëlimineerd. De grootte van deze fractie is onafhankelijk van de concentratie. Dit houdt dus in dat er per tijdseenheid een afnemende hoeveelheid van het middel uit het lichaam verdwijnt (en dus geen constante hoeveelheid zoals bij nulde orde processen). Een eerste orde reactie neemt exponentieel af als je de concentratie uit zet tegen de tijd. Op logaritmisch papier is het een rechte lijn. Formule: Ct = C0 * e-kt waarbij k de elimination rate (k) constant is en t de tijd.

Halfwaardetijd

De halfwaardetijd is af te lezen uit de grafiek van de concentratie tegen de tijd. In de praktijk zullen er maar weinig bloedconcentraties bepaald worden (maximaal 2 of 3). Om in zo'n geval de t1/2 bepalen, kun je hiertoe de concentraties logaritmisch uitzetten tegen de tijd. De formule die bij deze grafiek hoort: ln Ct = ln C0 – kt. Deze formule komt overeen met vergelijking y = ax + b, ofwel een rechte lijn waarvan de r.c. gelijk is aan –k. Uit k kun je vervolgens de halfwaardetijd berekenen: k = ln 2/ t1/2.

De halfwaardetijd van een medicijn is onafhankelijk van de manier van toedienen.

Henderson-Hasselbalch / ionisatiegraad

De pKa van ampicilline (een zuur geneesmiddel) is 2.5. Ampicilline wordt het best opgenomen in niet geïoniseerde vorm. Tijdens de maaltijd daalt de pH in de maag enigszins (neem aan van 3.5 naar 2.0). Met behulp van de formule van Henderson-Hasselbalch kun je berekenen hoeveel van het geneesmiddel bij de verschillende pH’s in de niet-geïoniseerde vorm (i.e., de vorm die het gemakkelijkst wordt opgenomen) voorkomt. Bij een pH die ver boven de pK ligt, komt het zuur voor in de geïoniseerde vorm. Je wilt ampicilline dus geven tijdens de maaltijd, want dan ligt de pH onder de pK (en is ampicilline niet geïoniseerd).

Steady state

Over het algemeen wordt ampicilline niet eenmalig maar meerdere malen per dag gegeven. Hierdoor kan een bepaalde concentratie in het bloed bereikt worden (steady state) die rond een gemiddelde fluctueert.

Door herhaalde dosering of verlengde aanvoer van een medicijn kan de plasmaconcentratie een vaste waarde bereiken. Als men bijv. een tablet geeft dan zal de concentratie meteen stijgen. Geeft men nog een tablet dan is de spiegel hoger als na de eerste tablet. Er is namelijk nog wat van de eerste tablet in het lichaam. Bij stijgende concentraties neemt de omzettingssnelheid toe (eerste-ordekinetiek: de eliminatiesnelheid is recht evenredig met de concentratie). Hierdoor treedt een evenwichtssituatie (steady state) op. Na enige tijd wordt er evenveel geneesmiddel ingenomen als uitgescheiden (eliminatie = infusie). Deze evenwichtswaarde zal hetzelfde zijn bij verschillende toedieningsvormen van hetzelfde geneesmiddel.

Steady state concentratie = t1/2 x dosis / (doseringsinterval x Vd x ln 2)

Klaring

Klaring is het volume dat per tijdseenheid volledig van een geneesmiddel wordt ontdaan. Vaak in ml/min of L/dag. Ampicilline wordt via de nieren uitgescheiden door het lichaam. Stel dat we te maken hebben met een patiënt met diabetes, bij wie de nierfunctie ernstig gestoord is. Als gevolg hiervan daalt de renale klaring. Als de klaring daalt neemt de halfwaardetijd toe en stijgt AUCoraal (de biologische beschikbaarheid blijft echter gelijk omdat AUCiv evenredig toeneemt). Een verlaging van de dosering of minder frequente toediening is nodig om te voorkomen dat de concentraties te hoog worden vanwege de langere halfwaardetijd. De halfwaardetijd is neemt evenredig toe met Vd.

Bij een patiënt worden tijdens ampicilline therapie bloedmonsters genomen uit de aorta en de niervene. De gevonden ampicilline spiegels bedroegen 10 mg/L in de aorta en 4 mg/L in de niervene. Indien je aanneemt dat van de cardiac output (6 L/min) 20% door de nieren stroomt, kun je de renale klaring berekenen:

Klaring = ((Cart – Cven)/Cart) x flow = ((10-4)/10) x 0.2 x 6 = 0.72 liter/min.

Eiwitbinding

Veel geneesmiddelen komen in gebonden vorm aan een eiwit voor. Het belangrijkste eiwit is albumine. Albumine is een groot molecuul waaraan talloze stoffen op reversibele wijze kunnen binden. Een geneesmiddel dat op deze wijze aan albumine bindt is inactief: het kan zijn werking alleen uitoefenen in ‘vrije vorm’. Er is dus als het ware sprake van een ‘albumine compartiment’. Eiwitbinding van een geneesmiddel beschermt het middel tegen klaringsprocessen. Eiwitten worden onder normale omstandigheden namelijk niet of nauwelijks uitgescheiden door de nieren of afgebroken in de lever.

De hoeveelheid geneesmiddel dat aan proteïnen gebonden is, is afhankelijk van de volgende factoren:

  • De concentratie vrij geneesmiddel

  • De concentratie van het bindende proteïne

  • De affiniteit van de bindingsplaats

Intensieve eiwitbinding vertraagt de eliminatie van het geneesmiddel. Dit is klinisch van belang bij geneesmiddelen met een hoge eiwitbinding. Ook kunnen twee geneesmiddelen die binden aan hetzelfde plasmaproteïne om de bindingsplaatsen gaan concurreren. Dit kan leiden tot interacties tussen medicijnen. Zo kan het zijn dat geneesmiddel A een grotere bindingsaffiniteit heeft dan geneesmiddel B, waardoor de concentratie van vrij geneesmiddel B in het bloed zal stijgen.

Deze competitie tussen geneesmiddelen voor eiwitbinding leidt soms tot zeldzame, doch belangrijke interacties. De stof met de hoogste affiniteit voor het eiwit verdringt de andere stof uit de eiwitbinding: de vrije (werkzame) fractie in het bloed stijgt tijdelijk plotseling tot mogelijk toxische waarden. Dit principe is vooral van belang voor geneesmiddelen met een zeer nauwe therapeutische breedte. Dit zijn geneesmiddelen waar al snel schadelijke effecten kunnen optreden bij iets hogere concentraties, zoals bijv. bij coumarinederivaten (antistolling). Ook kunnen problemen ontstaan bij mensen met leverproblemen of een nierinsufficiëntie. Deze mensen hebben namelijk een verminderde detoxificatie en uitscheiding. Nierinsufficiëntie leidt bovendien tot eiwitverlies en leverfalen heeft een verminderde eiwitaanmaak als gevolg. Ook kan gelijktijdig gebruik van meerdere eiwitbindende farmaca tot hogere vrije concentraties van beide middelen leiden, zodat de dosis omlaag moet in het geval van simtrom, als je zowel aspirine als sintrom gebruikt.

Metabolisme en enzyminductie

Metabolisme vindt plaats in de lever en vooral door chemische verandering aan de moleculen van de stof (biotransformatie). We onderscheiden type 1 en type 2 reacties. Cytochroom P450 enzymen hebben een belangrijke rol voor de fase I reactie.

Fase I reacties zijn katabolische reacties die bestaan uit oxidatie, reductie en hydrolyse (door cytochroom P450 enzymen). Het is een afbraakreactie. De producten hiervan zijn echter vaak chemisch gezien meer werkzaam of hebben een werkzaamheid dat afwijkt van de oorspronkelijke stof (toxisch of carcinogeen). Het is een voorbereiding op de fase II reactie. Een toename van P450 enzymen kan zorgen voor een hogere toxiciteit.

Fase II reacties zijn conjugaties van een actieve groep (die vaak is toegevoegd tijdens een fase I reactie) zoals acetylering, glucuronidering en sulfatering. Door de koppeling van een polaire groep wordt het deeltje beter wateroplosbaar gemaakt. De producten zijn inactief en klaar om uitgescheiden te worden via excretie.

Een reden voor een (onverwachte) verandering in de vrije concentratie van een geneesmiddel is het gelijktijdig gebruik van enzyminductoren (vb. het stimuleren van de activiteit van P450). Een bekende enzyminductor is alcohol. Langdurig alcoholgebruik leidt echter uiteindelijk tot een achteruitgang van de leverfunctie, zodat de uitscheiding van

alcohol juist langzamer verloopt. Normaliter breken alcohol dehydrogenase en aldehyde dehydrogenase alcohol af. Alcohol is een van de weinige stoffen die volgens nulde-orde kinetiek uit het lichaam verdwijnen. Het verdeelt zich over het totale lichaamswater. Normaal kan een gezonde lever 8 gram alcohol/uur afbreken.

Twee compartimenten model

Bij het twee compartimenten model worden ook de transferprocessen tussen plasma en weefsel (fase I) en eliminatie vanuit het plasma (fase II) er bij betrokken. Compartimenten zijn bijv. vetweefsel, hersenen en botweefsel. Indien je de curve uitzet op semilogaritmisch papier, met op de y-as de concentratie en op de x-as de tijd, krijg je geen rechte lijn. De curve is de optelsom van twee exponentiële vergelijkingen (rechte lijnen bij gebruik van een logschaal) die resp. de verdeling en de eliminatie beschrijven.

Als de verdeling sneller verloopt dan de eliminatie zal op een gegeven moment alleen nog eliminatie plaatsvinden (na de knik in de curve), dus de halfwaardetijd voor eliminatie kan

afgeleid worden uit het tweede gedeelte van de curve (na de knik). Het eerste gedeelte (voor de knik) bestaat uit verdeling en eliminatie, en de verdelingscurve kan hieruit ‘gedestilleerd’ worden door de eliminatiecurve door te trekken naar de y-as, en deze in zijn geheel van de bestaande curve af te trekken.

ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

Inleiding

Het metabolisme van koolhydraten, aminozuren en vetten vindt in alle organen van het lichaam plaats. Deze metabole processen zijn niet tegelijkertijd actief en niet in alle organen even actief/belangrijk. Het betreft de glycolyse, de gluconeogenese, glycogenolyse, vetzuursynthese en vetzuuroxidatie, de citroenzuurcyclus, de ketogenese, het aminozuurmetabolisme en de ureumcyclus. Deze processen in de lever, spier en vetweefsel zijn zodanig onderling op elkaar afgestemd, opdat de hersenen onder alle omstandigheden voldoende van energie zijn voorzien.

De onderlinge samenhang tussen de verschillende organen wat betreft stofwisseling wordt bewerkstelligd via de bloedbaan. Van alle energiesubstraten in de bloedbaan is de concentratie van glucose het meest constant, zelfs bij grote veranderingen in energieverbruik in de verschillende organen. Deze constante waarde wordt bereikt door de afgifte en het gebruik van glucose en andere energiesubstraten door de verschillende organen te reguleren afhankelijk van de voedings- en gezondheidstoestand.

Casus 1: Pyruvaat carboxylase deficiëntie

AcetylCoA heeft een stimulerend effect op pyruvaat carboxylase. AcetylCoA remt het pyruvaat dehydrogenase, wat pyruvaat omzet in acetylCoA.

Wat doet pyruvaat carboxylase?

Pyruvaat komt de mitochondriën binnen. In de mitochondriale matrix zit pyruvaat carboxylase. Pyruvaat carboxylase verzorgt dan de omzetting van pyruvaat tot OAA (oxaalacetaat).

Pyruvaat + HCO3- + ATP → OAA + ADP + Pi

Pyruvaat carboxylase twee functies:

  1. Een functie in de gluconeogenese

  2. Een functie in het aanvullen van citroenzuurcyclus intermediairen (anaplerotische reactie). De citroenzuurcyclus intermediairen worden namelijk ook gebruikt voor allerlei synthese processen, waardoor ze aan de cyclus worden onttrokken en de citroenzuurcyclus niet meer zou functioneren. Indien dit gebeurt, hoopt het acetyl-CoA op, waardoor pyruvaat carboxylase actief wordt. Het gevormde oxaalacetaat herstelt aldus de concentratie citroenzuurcyclusintermediairen weer.

Wat zijn de gevolgen van een pyruvaat carboxylase deficiëntie?

Bij een pyruvaat carboxylase deficiëntie hoopt melkzuur en pyruvaat op in het plasma. Dit komt doordat pyruvaat onvoldoende geoxideerd wordt via pyruvaatdehydrogenase en de citroenzuurcyclus. De citroenzuurcyclus kan namelijk niet goed functioneren door het verlies van intermediairen en energie.

Normaal gesproken kan lactaat worden omgezet in glucose. Hierbij wordt het eerst pyruvaat, vervolgens oxaloacetaat, aspartaat, oxaloacetaat, PEP, 2-phosphoglyceraat, 3-phosphoclyceraat, 1,3 bisphosphoglyceraat, glyceraldehyde-3-fosfaat, fructose-1,6-bifosfaat, fructose 6-fosfaat, glucose-6-fosfaat en dan uiteindelijk glucose.

Ook is het plasma alanine verhoogd. Dit omdat er nu erg veel pyruvaat in de lever is. Het is niet nodig dat er nog meer pyruvaat ontstaat uit alanine (de alaninecyclus). Alanine blijft dus in het bloed. Mogelijk wordt een deel van het gestapelde pyruvaat omgezet in alanine. Wanneer je een alaninebelastingstest doet, is er geen glucosestijging in het plasma. Bij deze test wordt na een nacht vasten alanine toegediend, waarna de veranderingen in de bloedglucose spiegel worden bepaald.

Soms kan er ook een hypoglycemie ontstaan. Dit gebeurt na een nacht vasten. Dit omdat het leverglycogeen opraakt en men afhankelijk wordt van gluconeogenese. De gluconeogenese functioneert echter niet goed door het ontbreken van een essentiële stap.

Aspartaat of glutamaat belastingstest

Bij een aspartaat of glutamaat belastingstest sla je de pyruvaatcarboxylase stap over en kan er wel glucose worden gevormd: Aspartaat wordt getransamineerd naar oxaalacetaat waarmee pyruvaat carboxylase deficiëntie wordt gebypassed. Glutamaat wordt getransamineerd naar α-ketoglutaraat, dat via een deel van de citroenzuurcyclus in oxaalacetaat wordt omgezet. De glucosebloedspiegel zal dus stijgen. Een normale bloedglucose spiegel is tussen de 3.3 - 6 mmol.

Kenmerken pyruvaat carboxylase deficiëntie

  • Verhoogd plasma lactaat

  • Verhoogd plasma pyruvaat

  • Verhoogd plasma alanine

  • Na alanine belastingstest geen stijging in bloedglucose spiegel

  • Na aspartaat of glutamaat belastingstest wel een stijging in de bloedglucose spiegel

Casus 2: Carnitine deficiëntie

Wat doet carnitine?

Carnitine is belangrijk voor de mitochondriale bèta-oxidatie van langketen vetzuren. Carnitine zorgt voor het transport van geactiveerde vetzuren (fatty acyl CoA) over de mitochondriale binnenmembraan. Dit omdat de langketen vetzuren buiten de mitochondriën worden gevormd maar het oxidatiemechanismen voor de beta-oxidatie binnenin zit.

Gevolg van een carnitinedeficiëntie

Door het defect is er een verminderd transport van geactiveerde vetzuren over de binnenmembraan van het mitochondrium. De vetzuuroxidatie is sterk verlaagd. Dit geeft weinig acetylCoA vorming. Als gevolg hiervan is er een lage ketonlichaamvorming.

Invloed op pyruvaat dehydrogenase

Pyruvaat dehydrogenase zorgt voor de oxidatieve decarboxylatie van pyruvaat en geeft dus vorming van acetylCoA. Bij een carnitinedeficiëntie is de β-oxidatie gestoord. Hierdoor zal de oxidatie van pyruvaat toenemen om het tekort aan ATP productie te compenseren. Doordat acetylCoA/CoA-SH en NADH/NAD+ ratio’s in het mitochondrion relatief laag blijven zal pyruvaatdehydrogenase actiever zijn.

Gluconeogenese

Gluconeogenese vanuit pyruvaat zal gestoord zijn bij een carnitinedeficiëntie. Door de lage acetylCoA/CoA-SH ratio zal pyruvaat carboxylase minder geactiveerd worden. Tevens is er een relatief tekort aan NADH en ATP voor de gluconeogenese ten gevolge van verminderde β-oxidatie. Hierdoor heeft een patiënt met een carnitine deficiëntie een lage bloedsuikerspiegel.

Energievoorziening hersenen bij hoge ammoniaspiegels

Bij hoge ammonia spiegels reageert ammonia met α-ketoglutaraat onder vorming van glutamaat, onder andere in de hersenen. De energievoorziening van de hersenen schiet tekort bij hoge ammonia-spiegels. Vorming van glutamaat gaat ten koste van het citroenzuurcyclus intermediair α-ketoglutaraat. Aanvulling van citroenzuurcyclus intermediairen door middel van de pyruvaat carboxylase reactie is echter onvoldoende geactiveerd.

Ophoping TG

Het transport van vetzuur-CoA esters is verstoord, hierdoor zal het vetzuur-CoA hoog zijn in het cytosol. Dit is een substraat voor de TG synthese die daarmee verhoogd zal zijn. Er treedt vooral stapeling in de spier op, maar niet in de lever.

Kenmerken carnitinedeficiëntie

  • Lage bloedglucosespiegel (gluconeogenese is gestoord)

  • Hoog bloed ammoniak

  • Carnitine is verlaagd

  • Ophoping van TG in spieren

Een lage glucosespiegel in combinatie met een verhoogd ammoniak kan ook goed passen bij het Syndroom van Reye. Hierbij zijn de mitochondria beschadigd, waardoor FFA oxidatie en synthese van carbamoyl fosfaat en ornithine (voor ammonia detoxificatie) en oxaalacetaat (voor gluconeogenese) verminderd zijn. Kenmerken: oedeem, lethargie, coma, lever disfunctie (verhoogde plasma FFA, hypoglykemie, hyperammonemia).

Casus 3: Mogelijke rol van de glucose-vetzuurcyclus in de ontwikkeling van i insuline resistentie

De glucose-vetzuurcyclus wordt ook wel de Randle cyclus genoemd. In deze cyclus is het verbruik van glucose en vetzuren geïntegreerd. Centraal aan deze cyclus is dat de oxidatie van vetzuren in de spier de opname en oxidatie van glucose reduceert. Naast de spier zijn het vetweefsel en de endocriene pancreas belangrijk voor deze Randle cyclus. Bedenk dat vetzuuropname door de spier vooral bepaald wordt door het vetzuuraanbod, en dat glucose opname vooral afhankelijk is van insuline.

Wanneer de vetzuurspiegel in het plasma hoog is bij een normale glucose spiegel, verbruikt de spier bij voorkeur vetzuren als energiesubstraat. Dit gebeurt tijdens vasten (kort- en langdurend). Hierdoor kan de glucose worden gespaard voor de hersenen.

Pyruvaat dehydrogenase zet pyruvaat om in acetylCoA. Vetzuuroxidatie in de spier verlaagt de pyruvaatdehydrogenase activiteit: Vetzuuroxidatie leidt tot een hoge Acetyl CoA / CoA-SH en NADH/NAD+ ratio. Beide ratio’s zorgen voor verlaging van de pyruvaatdehydrogenase activiteit.

PFK-1 zet fructose-6-fosfaat om in fructose-1,6-bisfosfaat, en bevordert zo de glycolyse.

Ook de activiteit van het fosfofructokinase (PFK-1) in de spier is laag bij vetzuuroxidatie.

Bij weinig spierarbeid en voldoende vetzuuraanbod leidt tot voldoende ATP voorziening via de vetzuuroxidatie. Hierdoor blijft ATP hoog en AMP laag. Er is een lage PFK-1 activiteit zolang de allostere remmer ATP hoog blijft en de allostere activator AMP laag. Hoog vetzuuraanbod leidt tot veel β-oxidatie, dus relatief hoog acetylCoA. Dit leidt tot hogere citraatconcentratie in het cytosol van de spiercel. Citraat is ook een allostere remmer van PFK-1.

Er zijn twee mechanismen waardoor de spier preferentieel vetzuren verbrandt bij een hoog vetzuur aanbod ondanks een normale glucose spiegel: Lage GLUT4 en daardoor laag glucose-aanbod, lage PFK-1 en daardoor lage pyruvaatkinase (PDH) activiteit geeft lage glycolyse snelheid. Door hoge acetylCoA en NADH (β-oxidatie) zal bovendien PDH geremd zijn.

Onderdrukking van de glucose verbruik door de spier doet zich ook voor in condities met een verhoogd plasma VLDL. Lipolyse van VLDL-triglyceride door insuline-onafhankelijk LpL leidt tot verhoogd vetzuuraanbod in de spiercel, wat ertoe leidt tot preferentieel vetzuren worden gebruikt.

Nadelen

De Randle cyclus kan nadelig worden in condities waarin zowel plasma glucose als het vetzuuraanbod zijn verhoogd, zoals na een koolhydraat- plus vetrijke maaltijd. De opname van glucose door de spier gaat in deze situatie moeizamer dan na een koolhydraatrijke, vetarme maaltijd.

Bij volle voorraad glycogeen kan opgenomen glucose alleen de glycolyse in, die ten gevolge van hoog vetzuur aanbod onderdrukt is. Hierdoor stijgt glucose-6-fosfaat, wordt hexokinase geremd, en hoopt intracellulair glucose op. Verhoging van intracellulair glucose leidt tot verminderde glucose opname ondanks hoge expressie van GLUT-4. Deze vertraagde glucose opname probeert het lichaam vervolgens te compenseren door een verhoogde insulineafgifte door de pancreas. Er is dus een hogere plasma insuline spiegel nodig om éénzelfde plasma glucose spiegel te handhaven, dus schijnbaar is insuline minder effectief. Dit noemen we verminderde insuline gevoeligheid.

Overigens is de Randle cyclus geen echte cyclus want er vindt geen omzetting plaats van vetzuur naar glucose. Vetzuren kunnen nooit in glucose worden omgezet.

Casus 4: Glucose-lactaat cyclus en de glucose-alanine cyclus

Glucose-lactaat cyclus

In de door het echtpaar Cori rond 1920 gepostuleerde glucose-lactaat cyclus wordt lactaat dat in de rode bloedcel (en de spier) gevormd is in de lever via gluconeogenese omgezet naar glucose, waarna het als glucose weer door de rode bloedcel kan worden opgenomen door een insuline-onafhankelijke glucose carrier. Vervolgens weer vorming van lactaat via de anaerobe glycolyse. In principe is dit dus een echte cyclus. De Cori cyclus is in de rode bloedcellen werkzaam tijdens vasten; dan is er namelijk gluconeogenese in de lever.

Bij de spier werkt het anders: bij (anaërobe) arbeid wordt lactaat in de spier gevormd, en dan vooral uit glycogeen, niet zozeer uit plasma glucose. De spier neemt de glucose op als GLUT-4 in de plasmamembraan aanwezig is, dus onder condities met hoog insuline (gevoede toestand). De Cori cyclus tussen lever en spier opereert veel minder vaak.

Glucose-alanine cyclus

De glucose-alanine cyclus verloopt analoog aan de Cori-cyclus. Deze is als volgt werkzaam:

Lever: alanine via gluconeogenese (en ureumcyclus) naar Glucose-6-fosfaat, via Glucose-6 fosfatase naar glucose.

Spier: (1) netto eiwitafbraak naar aminozuren (waaronder alanine) en (2) pyruvaatvorming via glycogenolyse of opname van glucose en glycolyse, pyruvaat wordt vervolgens getransamineerd naar alanine. Het alanine gaat naar lever. Dus cyclus is operatief tijdens langdurig vasten plus spierarbeid.

Glucosehandhaving via de cycli

Via de glucose-lactaat en de glucose-alanine cycli kan spierglycogeen indirect bijdragen aan de afgifte van glucose (door de lever) aan het bloed. Dit gebeurt als volgt:

Tijdens langdurig vasten zal eiwit worden afgebroken tot aminozuren, die met pyruvaat uit glycogeen kunnen worden getransamineerd. Alleen bij (anaërobe) spierarbeid zal PFK-1 activiteit niet beperkend zijn voor de pyruvaatvorming, en daarmee voor de alaninevorming. Dus alleen bij spierarbeid in een periode van langdurig vasten zal op deze wijze spierglycogeen via alanine vorming kunnen bijdragen aan de afgifte van glucose door de lever.

Spierglycogeen kan niet rechtstreeks bijdragen aan de handhaving van de bloedsuikerspiegel want een spier mist glucose-6-fosfatase activiteit, dus uit glycogeen gevormd glucose-6-fosfaat kan niet worden omgezet in glucose

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

Verplichte Literatuur Week 5

Acute diarree

Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

 

Fysiologie

In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

-                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

-                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

-                  Cotransport met suikers en aminozuren

 

Diarree

Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

 

1.               Osmotische diarree

Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

            Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

            Magnesiumzouten

            Lactulose

            Malabsorptiesyndromen

            Resectie van maag en dunne darm

 

 

2.               Secretoire diarree

Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

            Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

            Non-osmotische laxantia

            Galzouten

Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

 

Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

 

            Exudatieve diarree

Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

            IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

            Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

            Gluten overgevoeligheid

            Bestralingsschade      

            Coloncarcinoom

            Diverticulitis

 

3.               Versnelde motiliteit

Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:

            Thyrotoxicose

            Diabetes Mellitus

            IBS

            Abusus.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Stofwisseling I week 2

Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

Access: 
Public
Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom

Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:

  • Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
  • Type 2 Diabetes Mellitus
  • Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.

Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.

Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.

Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.

Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.

Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

College 11

Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

 

Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

  • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

  • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

  • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

  • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

 

Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

  • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

  • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

 

Viscerale vetcellen

Subcutane vetcellen

gezondheidsrisico

groot

veel minder / bijna niet

celgrootte

groter

kleiner

cel insulineresistentie

groter

kleiner

celdoorbloeding

beter

slechter

celturnover (verversing) van vrije vetzuren

sterk verhoogd

lager

celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

gevoeliger

minder gevoelig

adipocytokineproductie

meer

minder

Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more

Access: 
Public
Stofwisseling II stamplijst

Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

  • >productie cortisol

  • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

.....read more
Access: 
Public
Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Beknopte samenvatting van het gehele vak.

Stamplijst Stofwisseling l

.....read more
  • Term/proces/..

Bijbehorende informatie/definitie

  • Atwater factoren

Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

  • Gebalanceerd dieet

Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

  • Glucose verbindingen

1-4 en 6-6 dwars

  • Triacylglycerol

Glycerol en vetzuren (3)

  • α-amylase

Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

  • Gastrine

Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

  • Histamine

Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

  • Papilla van Vater

Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

  • Sfincter van Oddi

Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

  • Secretine

Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

  • CCK

Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

  • Gal

Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

  • Enterokinase

Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

  • Trypsinogeen

Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

  • Trypsine

Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

  • Permeabiliteit

Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

  • Ionkanaal

Kanaal om ionen over het membraan te brengen

  • Transporter

Symporter, antiporter, uniporter

  • Carrier

ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

  • SGLT

Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

  • GLUT’s

1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.

    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Collegeaantekeningen

    HC-01: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.

    Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.

    Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.

    Thema 1: Regelkringen

    HC: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).

    • Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.

    • Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.

    De nulde wet

    De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.

    De eerste wet

    De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.

    De tweede wet

    De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.

    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel

    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

     

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:

    Module: Endocrinologie

     

    HC – Endocrinologie, basisprincipes

    Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

    Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

    De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

     

    .....read more

    Endocrien

    Neuraal

    Afgifte aan de

    Access: 
    Public
    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

    Colleges week 1

    College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

    29-09-2014

    De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

    Lichamelijk onderzoek

    Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

    Behandeling:

    • Leefregels

    • Dieet

    • Medicatie

    • Endoscopie

    • Radiologie

    • Chirurgie; resectie, transplantatie

    Casus 1

    Mevrouw geboren 1973.

    Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

    ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

    Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

    Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

    LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

    Access: 
    Public

    Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan het Erasmus MC - Bundel

    BulletPoint Samenvatting bij Praktische verloskunde (Treffers, 9e druk)

    BulletPoint Samenvatting bij Praktische verloskunde (Treffers, 9e druk)

    Praktische verloskunde

    Prof. Dr. P.E. Treffers,

    negende druk

     

    De normale zwangerschap

    Ovulatie 4-6 uur erna bevruchting zygote in ampulla morulastadium na 3-4 dagen in cavum uteri 7-8 dag blastokyste implantatie (dus 22ste dag van cyclus)

     

    Trofoblast dringt in uteruswand. Buitenste vruchtvlies is het chorion, binnenste vruchtvlies het amnion, daarnaast zijn er nog embryoblasten die het embryo gaan vormen.

     

    Ontwikkeling van embryo en foetus:

    • eerste twaalf weken; embryogenese en organogenese

    • AD van 5-7 weken; aanleg CZS, neurale buis, hart

    • de groeisnelheid neemt gedurende de zwangerschap af

    • vrucht = embryo

    • ei = gehele zwangerschapsproduct met vliezen, placenta en vruchtwater

    • tot 4 maanden lengte komt overeen met kwadraat van aantal maanden

    • na 4 maanden vermenigvuldigen met 5

    • gewicht van de vrucht bij 28 weken is ca. 1200 gram

    • na 28 weken per week 200 gram stijging

    • jongens bij geboorte 120-150 gram zwaarder

    • eerste kinderen zijn gemiddeld 200 gram lichter dan volgende kinderen

    • vanaf 35 weken voorraad van glycogeen aangelegd om hypoxie tijdens baring te overbruggen

    • vanaf 24-25 weken kan een kind buiten de uterus ademhalen

    • vanaf 35 weken voldoende surfactant om goed te kunnen ademen

     

    Placenta, vliezen en navelstreng:

    • de rijpe placenta heeft een gewicht van 500 gram

    • in navelstreng twee arterieën en één vene

    • functies van de placenta:

      • uitwisseling met moeder

      • productie hormonen

      • immunologische functie

     

    De duur van de zwangerschap:

    • negen kalendermaanden

    • tien maanmaanden van 28 dagen

    • veertig weken

    • 280 dagen

    • à terme vanaf 37 t/m 41 weken

    • 1e trimester; tot 14 weken

    2e trimester; tot 28 weken

    3e trimester; tot 40 weken

     

    Fysiologie van de zwangere:

    • veranderingen van de huid:

      • versterkte pigmentatie (linea alba, areolae mammae, gelaat). Het

    .....read more
    Access: 
    Public
    Bullet Point samenvatting bij Praktische gynaecologie (Lammes)

    Bullet Point samenvatting bij Praktische gynaecologie (Lammes)

    Praktische gynaecologie

    Dr. F.B. Lammes, zesde herziene druk

    Gynaecologische anamnese

    • Naam

    • Leeftijd

    • Burgelijke staat

    • Beroep

    • Gynaecologische voorgeschiedenis

    • Verloskundige voorgeschiedenis

    • Menstruele cyclus (ante-/postponerende cyclus, oligo-/polymenorroe, hypo-/hypermenorroe, menorragie, metrorragie, menarche, menopauze, contactbloedingen, dysmenorroe)

    • Fluor (kleur, aspect, reuk, jeuk, tijdsrelatie, geneesmiddelen

    • Anticonceptie

    • Mictieklachten

    • Defecatieklachten

    • Algemeen welbevinden

    • Familie-anamnese

    • Sociale problematiek

    • Seksuele anamnese

    Gynaecologisch onderzoek

    • algemeen lichamelijk onderzoek

    • abdomen

    • genitalia externa (een volle blaas maakt een adequaat onderzoek onmogelijk)

    • genitalia interna (speculum), blauw-paarse verkleuring van portio kan wijzen op een zwangerschap

    • vaginaal toucher (uterus; grootte, ligging, consistentie, vorm, oppervlak, mobiliteit, slingerpijn of opdrukpijn/adnexa; meestal niet te voelen, een normaal groot ovarium in postmenopauze is abnormaal)

    • rectaal toucher (voorkeur bij virgo en kinderen)

    Vulva

    Bestaat uit :

    • mons veneris

    • labia majora

    • labia minora

    • clitoris

    • vestibulum

    Ontwikkeling:

    De ontwikkeling gaat altijd in vrouwelijke richting, tenzij er functionerende testes zijn met SRY en MIF (= anti-Müllarian hormoon). De MIF remt de buizen van Müller die de tubae, de uterus en 2/3 deel van de vagina zouden vormen. Het MIF wordt gevormd uit de Sertoli-cellen, de Leydig-cellen vormen testosteron dat de vorming van mannelijke uitwendige genitalia stimuleert.

    Congenitale afwijkingen:

    • vrouwelijk pseudohermafroditisme: discrepantie vrouwelijke genitalia interna en mannelijke genitalia externa (zowel ovaria als testes)

    • congenitale bijnierhyperplasie: enzymstoornis die zorgt voor overproductie endogene androgenen die bij vrouwen vermannelijking geeft van de genitalia externa.

    • Testiculaire feminisatie (of androgeen insensitiviteitssyndroom/mannelijk pseudohermafroditisme): bij mannelijke foetus ontbreken receptoren voor testosteron.

    Vulvitis:

    • bacterieel (ulceratief, bartholinitis, folliculitis)

    • viraal (papillomavirus, herpesvirus, molluscum contagiosum, hiv-aids)

    • schimmels (candida)

    • parasitair (schaamluis/pediculosis pubis)

    • hormonale oorzaken (voor de puberteit, na de menopauze (atrofie))

    Dystrofische afwijkingen:

    = chronische, jeukende huidafwijking

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 1)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 1)

    Casus 1

    De Heer Trommel is een 87 jarige man, wonend in een verzorgingstehuis, met in de voorgeschiedenis een ernstige COPD. Op 1 februari van dit jaar komt de huisarts bij hem langs in verband met sinds 4 dagen bestaande progressieve klachten van malaise, spierpijn en kortademigheid. Ook is hij wat rillerig geweest.

    DD kortademigheid, malaise, (koorts)

    • pneumonie CAP (community-acquired pneumonia)

      • Haemophilus Influenzae (bij patiënten met COPD) 5%

      • Streptococcus pneumoniae 25-60%

      • Mycoplasma pneumoniae 7%

      • Legionella pneumophila 7%

      • Virussen (voornamelijk influenza) 13%

    • Pneumonie HAP (hospital acquired pneumonia)

      • Gram negatieve darmbacillen 50%

      • Pseudomonas aeruginosa 50%

      • Staphylococcus Aureus 10%

    • Excerbatie COPD

    • Griep

      • Influenza virus

    • Bovenste luchtweginfectie

      • Viral

        • Rhinovirus

        • coronavirus

    • Maligniteit

      • Longcarcinoom

    • Cardiaal

    Anamnese

    • Wanneer begonnen?

    • Welke verschijnselen?

    • Koorts?

    • Zieke mensen in omgeving?

    • Bijkomende klachten?

    • Pulmonaal

      • Hoesten

      • Pijn vast aan de ademhaling?

      • Sputum? Kleur? Bloed?

      • Roken

    • Griep

      • Hoofdpijn?

      • Buikpijn?

      • Keelpijn?

      • Griepprik gehad?

      • Lichamelijke activiteit?

    • Maligniteit

      • Afgevallen?

      • Bloed ophoesten?

      • Moe?

      • Nachtzweten?

    • Cardiaal

      • Pijn op de borst

      • Nycturie

      • Enkeloedeem

    Lichamelijk onderzoek

    • Algemene indruk

      • Huid

        • Petechien

        • Collateralen

        • Kleur, cyanose

    • Metingen

      • Bloeddruk

      • Pols

      • Temperatuur

      • saturatie

    • Hoofd/hals

      • CVD

      • Ogen (waterig)

      • Neus (neusverkouden)

      • Mond ( vergrote tonsillen)

      • Lymfeklieren

      • Kloppijn sinussen

    • Pulm

      • Inspectie

        • Gebruik hulpademhalingsspieren

        • Vorm thorax

      • Palpatie

        • symmetrie

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 2)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 2)

    Casus 15

    Op de polikliniek psychiatrie komt een 50-jarige man met zijn partner voor een second opion. Patiënt is al een jaar bekend bij het RIAGG. Hij is daar behandeld met gesprekken 1 keer per 2 weken en hij heeft tot een maand geleden paroxetine 60 mg 1dd gebruikt. Hij heeft zijn huidige partner leren kennen tijdens zijn vorige huwelijk, dat 10 jaar duurde. Tijdens zijn huidige relatie, die nu 2 jaar duurt, heeft hij ongeveer een jaar geleden een kortdurende buitenechtelijke relatie gehad. Hij heeft de laatste maanden regelmatig woede uitbarstingen, dit had hij altijd al alleen het laatste jaar is het erger geworden. Hij slaapt slecht, hij is niet afgevallen. Hij voelt zich snel te kort gedaan.

    Probleembepalende gegevens

    • VG met psychosociale problematiek

    • Gedragsveranderingen onder gebruik van paroxetine: woede uibarstingen, insomnia, agitatie

    DD

    • Persoonlijkheidsstoornis

    • medicatie

    Anamnese

    • Emotioneel trauma

    • Gebruik medicatie medicatietrouw

    • Slapen

      • Moeite met inslapen

      • Moeite met doorslapen

      • Vroeg wakker

      • Nachtmerries

      • Piekeren

    • Woede uitbarstingen

      • Met een reden

      • Hoe lang

      • Voor gebruik medicatie ook

      • Tegen wie

      • Hoe vaak

    WD:

    Bijwerking van paroxetine vanwege overdosering

    Typen antidepressiva (AD): AD hebben geen effect bij gezonde pp itt bv amphetamine

    - tricyclische AD: bestaande uit drie benzeenringen. Stimuleren functie van serotonine veel cardiotoxiciteit, bijwerkingen.

    Anticholinergische effecten: droge mond, obstipathie, BPH, glaucoma, hypotensie,

    Libido ↓, tachycardie, arythmiën, sedatie, gewichtstoename.

    - SSRI ‘s ( specific serotonine reuptake inhibitor). Paroxetine, fluoxetine, fluvoxamine, setratine. Inhiberen re – uptake van serontonine in de synapsspleet. Geen anticholinergische bijwerkingen. Dosis paroxetine: 20 tot mx 50 mg/ dg. Bijwerkingen zijn: misselijkheid, flatulentie, insomnia, rusteloosheid, agitatie, woedeaanvallen, hoofdpijn, tremor, spierzwakte, sexuele dysfunctie. GEEN GEWICHTSTOENAME

    - MAOI’s = monoamine oxidase remmers. Geen eerste keuze. Veel bijwerkingen en interacties. Inactiveren enzymen die NA en 5-HT afbreken. Interfereert ook met aanmaak tyramine en veel leverenzymen ( belangrijk voor eventuele co-medicatie)

    bijwerkingen: droge mond, obstipatie, BHP, hypotensie, hoofdpijn, tremor, leverintoxiteit.

    Interacties: ernstige hypertensie in combi met vasocontstrictors of tyramine bevattende voedselprodukten kaas, bepaalde vleessoorten, gerookte vis, bonen,sommige rode wijnen

    ( tyramine wordt immers niet afgebroken en

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 3)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 3)

    Casus 27

    Op het spreekuur van de oncoloog verschijnt een 65-jarige vrouw. Zij is vorige week geopereerd aan een mammacarcinoom links.

    DD knobbel

    • Dominante klierschijf

    • Cyclische hobbeligheid

    • Fibroadenoom

    • Cyste

    • Mammacarcinoom

    Anamnese

    • Voorgeschiedenis

    • Familie anamnese

    • Gewichtverandering

    • Moe

    • Koorts

    • Pijn aan de borst

    • Hoe ontdekt

    Lichamelijk onderzoek

    • Zowel staand als liggend

    • Rechts en links vergelijken

    • Inspectie

      • Onregelmatigheden

      • Aspect van de huid

      • Intrekkingen van huid of tepel

      • Afwijkingen van de tepel

    • palpatie

      • borst, tepel

      • knobbel goed uitpalperen

        • lokalisatie

        • grootte

        • consistentie

        • beweegbaarheid

        • pijnlijkheid

      • axiaal en infra-, supraclaviculair

    Aanvullend onderzoek

    • mammagrafie

      • in twee richtingen van boven naar beneden en van opzij

      • Onder 35 jaar beperkte diagnostische waarde

    • Echografie

      • Afgrensbaarheid bepalen van knobbel

    • Cytologisch of histologisch

      • Biopt

    Behandeling

    • Borstsparende operatie

    • Okselklierresectie

    • Hormonale therapie

    • Combinatieve aanvullende chemotherapie en hormonale therapie

    • Aanvullend radiotherapie

    • Aanvullende hormonale therapie

    • Aanvullende chemotherapie

    Mammacarcinoom:

    Tussen 35-50 grootste doodsoorzaak

    10% kans op mammacarcinoom gedurende leven

    Bij ongeveer 11.500 vrouwen diagnose gesteld

    Risicofactoren

    • Vrouw

    • Leeftijd

    • Westerse wereld

    • Eerder doorgemaakt mammacarcinoom

    • Voorkomen van borstkanker in de familie (BRCA-1, BRCA-2)

    • Benigne mamma-afwijkingen

    • Ongezonde voeding

    • Obesitas

    • Alcohol

    • Endocriene en reproductieve factoren

    • Oac

    • Hormoonsubstitutie

    Prognose

    • Hoe groter de tumor hoe grotere kans op metastasen

    • Axiale lymfeklierstatus

    • Ziektevrije-10jaarsoverleving 70% zonder lymfekliermetastasen

    • Ziektevrije-10jaarsoverleving 40% met 4-10 lymfekliermetastasen

    • Radiotherapie na complete resectie 40% minder kans op een recidief

    • Metastasen: lymfeklieren, longen, lever, bot, (peritoneum, hersenen)

    .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 6
    Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 7
    Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 12
    Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 13
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 12
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 13
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 14
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Promotions
    oneworld magazine
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    2539