Aantekeningenbundel - B1 - Rechten - UU
- 1594 keer gelezen
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Inleiding Privaatrecht: Goederenrecht in 2015-2016.
Eigendom is het eigendomsrecht op een zaak. Het eigendom is het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben. Zie hiervoor artikel 5:1 BW. Eigendom is speciaal gericht op zaken, bij andere goederen word iemand niet de eigenaar genoemd maar de rechthebbende. Wanneer iemand eigenaar van een zaak is heeft hij alle bevoegdheden omtrent die zaak en dus ook exclusieve bevoegdheden als revindicatie (art. 5:2 BW).
Bezit en houderschap komt ter sprake als je macht kan uitoefenen over een bepaalde zaak. Een eigenaar is vaak ook de bezitter van een zaak. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Artikel 3:119 lid 1 BW bepaalt dat de bezitter wordt vermoed om rechthebbende te zijn. Dit betekent dat wanneer iemand dat betwist hij zelf zou moeten bewijzen dat de desbetreffende persoon die bezitter is niet de eigenaar is. De bewijslast ligt dus niet bij de bezitter. Een voorbeeld wanneer de eigenaar en de bezitter niet dezelfde persoon zijn, is wanneer A de fiets van B steelt, A blijft de eigenaar van de fiets maar hij kan geen macht meer over de fiets uitoefenen daarom is hij geen bezitter van de fiets meer. De bezitter van de fiets is nu B tenminste als hij de fiets voor zich zelf gebruikt.
Art. 3:107 lid 1 BW geeft een definitie van het word bezit, “bezit is het houden van een goed voor zichzelf”. Een bezitter ben je als je, je gedraagt als de eigenaar. Naast bezitter kan iemand ook een houder zijn van een zaak. Een houder van een zaak ben je wanneer je feitelijke macht over de zaak kan uitoefenen zonder dat je, je gedraagt als de eigenaar van de zaak. Art 3:108 BW zegt dat de uiterlijke feiten beslissend zijn of iemand een bezitter of houder is van een zaak, deze uiterlijke feiten moeten dan naar verkeersopvattingen beoordeeld worden. Met verkeersopvattingen wordt er bedoeld van wat de gemiddelde Nederlander ervan denkt. Als je een goed houdt omdat je de eigenaar er niet van bent doe je dat meestal omdat de eigenaar het toestaat, dat gebeurt meestal krachtens een overeenkomst. Een voorbeeld daarvan is wanneer je een dvd uit de videotheek leent, je sluit dan een huurovereenkomst met de videotheek af. Houderschap kan onmiddellijk en middellijk zijn. Onmiddellijk betekent dat je rechtstreeks macht kan uitoefenen over een zaak en middellijk houder ben je wanneer je nog steeds grip hebt op een zaak ook al loopt het via iemand anders.
Wanneer de bezitter en de eigenaar van de fiets niet dezelfde persoon zijn, kan de bezitter te goeder trouw zijn of ter kwade trouw. Een bezitter is te goeder trouw als hij zich niet alleen gedraagt als de bezitter maar dat hij ook daadwerkelijk dacht en mocht denken dat hij ook de eigenaar was, dit is op te maken uit artikel 3:118 lid 1 BW jo. artikel 3:11 BW. Een bezitter is ter kwader trouw als hij weet dat hij niet de eigenaar is. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in het geval van het eerder gegeven voorbeeld waar A de fiets van B steelt, hoewel hij zich gedraagt als de eigenaar van de fiets weet hij dat hij eigenlijk helemaal niet de eigenaar is omdat hij de fiets heeft gestolen. Lid 3 van artikel 3:118 BW zegt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en dat het ontbreken van goeder trouw bewezen moet worden. De regeling in het Burgerlijk Wetboek over het bezit is vooral geschreven in het licht van de verkrijgende verjaring, de verkrijgende verjaring krijgen we in week 4.
Het is mogelijk om van houder naar bezitter te gaan. Als iemand is begonnen als een houder blijft hij krachtens art. 3:111 BW dezelfde titel houden zolang niet blijkt dat daar verandering in is gebracht. Art 3:111 BW geeft 2 manieren waarop deze verandering plaats kan vinden namelijk ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt en ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt is bijvoorbeeld sprake wanneer C een boek uitleent aan D en C een paar weken later zegt dat D het boek mag houden. Van een tegenspraak van diens recht is sprake wanneer E een dvd uit de videotheek leent en een tijdje later aan de videotheek kenbaar maakt dat de dvd van hem is en dat hij hem dus niet terug komt brengen. E moet dus niet alleen de intentie hebben om de dvd voor zich zelf te houden en niet meer terug te geven aan de videotheek maar E moet dat ook aan de buitenwereld kenbaar maken. Het kan van belang zijn om uiteindelijk bezitter te worden omdat je alleen dan het eigendom door verkrijgende verjaring kan krijgen op een gegeven moment.
Er zijn verschillende manieren om eigendom te verkrijgen. Er worden op verschillende manieren onderscheid gemaakt tussen de manieren om eigendom te verkrijgen. Zo heb je een onderscheid tussen originaire verkrijging en derivatieve verkrijging en word er een onderscheid gemaakt tussen manieren van verkrijgen onder algemene titel en manieren van verkrijgen onder bijzondere titel. Bij derivatieve verkrijging verwerft men een recht van iemand anders je neemt een bepaald recht van iemand over in de toestand zoals dat recht op dat moment was. Bij orginaire verkrijging ontstaat er een heel nieuw recht er dus geen sprake van een rechtsovergang, voorbeelden zijn natrekking, ontstaan van vorderingen en onteigeningen. Verkrijging onder algemene titel volgt de verkrijger iemand op zijn hele vermogen, ook alle rechtsverhoudingen gaan dan op de verkrijging over. Bij verkrijging onder bijzondere titel gaat hem om het verkrijgen van 1 of meer bepaalde goederen, het gaat dan alleen om de activa.
De belangrijkste vorm van verkrijging is overdracht. Overdracht valt onder verkrijging onder bijzondere titel, zie artikel 3:80 lid 3 BW. Artikel 3:84 BW stelt een aantal vereisten voor eigendomsoverdracht.
Een goed moet overdraagbaar zijn, hiervoor moet je artikel 3:83 BW gebruiken;
De overdracht moet verricht worden door iemand die beschikkingsbevoegd is;
Er moet een geldige titel, de titel moet de overdracht rechtvaardigen;
Er moet een levering plaats hebben gevonden.
Overdracht is een begrip dat ziet op een bepaald rechtsgevolg, iets dat je kan bewerkstelligen. Een overdracht doe je niet van je hele vermogen maar van specifieke goederen, het moet om 1 of meer bepaalde goederen gaan. Voor een succesvolle overdracht heb je 4 dingen nodig:
Beschikkingsbevoegdheid
Levering
Geldige titel
Het goed dient overdraagbaar te zijn (zie art. 3:83 BW)
Om te beginnen moet het verschil tussen handelingsonbekwaamheid en beschikkingsonbevoegdheid duidelijk zijn. Iemand is handelingsonbekwaam wanneer hij bepaalde bevoegdheden bezit maar niet goed weet hoe hij die bevoegdheden in zijn eigen belang moet uitoefenen, denk hierbij aan onder curatele gestelde en minderjarigen. Beschikken is het verrichten van een gedraging met betrekking tot een goed waardoor het wordt vervreemd of bezwaard. Je kan niet in het algemeen zeggen dat iemand beschikkingsbevoegd of onbevoegd is, je moet per één of meer bepaalde goederen kijken of iemand daarover beschikkingsbevoegd is of niet. De hoofdregel is dat de rechthebbende oftewel de eigenaar beschikkingsbevoegd is, dat hoeft echter niet altijd het geval te zijn. Een voorbeeld van iemand die wel de eigenaar is maar niet beschikkingsbevoegd is als iemand failliet wordt verklaard, in dat geval is de curator de beschikkingsbevoegde, dit valt terug te vinden in de faillissementswet. Als je iets overdraagt zonder dat je beschikkingsbevoegd bent komt er in beginsel geen overdracht tot stand, maar het zou wel kunnen dat de verkrijger een beroep op derdenbescherming toekomt.
Een titel is de rechtsverhouding die ten grondslag ligt aan de overdracht. Deze rechtsverhouding moet de overdracht rechtvaardigen en dient geldig te zijn. Voorbeelden van geldige titels zijn koop en schenking. Artikel 3:84 lid 3 BW zegt dat een rechtshandeling die ten doel heef een goed over te dragen tot zekerheid of die de strekking mist het goed na de overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, is geen geldige titel van overdracht. Dit word het Fiduciaverbod genoemd. Wanneer er geen geldige titel is heeft dat tot consequentie dat er geen overdracht plaatsvind, dit wordt het causale stelsel genoemd. Een geldige titel kan van begin af aan ontbreken maar het kan ook later vervallen door vernietiging. Art. 3:53 lid 1 BW bepaalt namelijk dat vernietiging met terugwerkende kracht werkt. Men moet wel onthouden dat ontbinding geen terugwerkende kracht heeft, zie art. 6:271 BW. Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid bij een overdracht.
Art. 3:86 lid 1 BW kan bescherming bieden aan derden bij beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder.
Art. 3:86 lid 1 BW stelt daartoe verschillende eisen:
Een roerende zaak die niet een registergoed is;
Levering ex art. 3:90 BW, art. 3:91 BW, of art 3:93 BW;
Goede trouw bij de verkrijger;
Anders dan ‘om niet’
Goeder trouw betekent dat de verkrijger dacht en mocht denken dat de vervreemder beschikkingsbevoegd was. Om de goeder trouw bij iemand te beoordelen moet art. 3:11 BW als maatstaf worden genomen. Als aan alle eisen van het art. 3:86 lid 1 BW zijn voldaan is het rechtsgevolg dat er ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder toch een overdracht tot stand is gekomen. Artikel 3:86 lid 2 BW ziet op goederen waarop beperkte rechten rusten. Als aan dezelfde eisen als in lid 1 worden voldaan is het rechtsgevolg dat de beperkte rechten die op dat goed rusten vervallen. Artikel 3:86 lid 3 gaat over de diefstal van roerende zaken die geen registergoederen zijn, het bepaalt dat de oorspronkelijke eigenaar een termijn van 3 jaar heeft om zijn gestolen goed terug te vorderen. De verkrijger kan in dat geval alleen bescherming van art. 3:86 BW genieten als er aan de volgende eisen worden voldaan:
Er is voldaan aan de vereisten van lid 1
De verkrijger is een consument
De vervreemder verkoopt gewoonlijk dit soort zaken vanuit zijn winkel
HR Uitslag/Wolterink
Voor goederen die niet onder artikel 3:86 BW vallen, kan art. 3:88 BW beschermen bieden. Art. 3:88 BW bied maar een beperkte derdenbescherming namelijk alleen als de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder het gevolg is van een eerdere ongeldige overdracht. Het artikel beschermt alleen als er toen der tijd iets mis is gegaan door een ongeldige levering of een ongeldige titel.
Art 3:87 BW is een verdere uitwerking van het vereiste van de goede trouw. De derde-verkrijger moet tot 3 jaar na de verkrijging van het goed onverwijld kunnen zeggen van wie hij het goed heeft verkregen, of de gegevens die hij toen voldoende vond om hem te achterhalen. Als hij die gegevens niet kan verschaffen komt hem geen beroep op art. 3:86 BW toe.
De levering is een rechtshandeling die verschilt per soort goed:
Art. 3:89 ziet op levering van registergoederen
Art. 3:90 ziet op de levering van roerende zaken
Art. 3:94 ziet op de levering van vorderingen op naam
Art. 3:95 is een restbepaling voor soorten goederen die niet ergens anders in de wet specifiek zijn geregeld.
De hoofdregel voor de levering van roerende zaken die geen registergoederen zijn is dat de levering plaatsvind door bezitsverschaffing. Art. 3:90 BW zegt dat het moet gaan om zaken die direct dan wel indirect in de macht van de vervreemder zijn. Art. 3:114 BW bepaalt dat een bezitter zijn bezit overdraagt door de verkrijger in staat te stellen om de feitelijke macht erover uit te oefenen. Bezitsoverdracht kan alleen maar plaatsvinden door de bezitter of door de houder als hij toestemming van de bezitter heeft. Bezitsoverdracht vind dus plaats door het goed door te geven van persoon tot persoon, het kan echter dat de feitelijke handeling achterwege kan blijven en dat een tweezijdige verklaring genoeg is. Art. 3:115 BW geeft daar 3 manieren van:
Constitutum possessorium: De eigenaar kan zeggen dat hij een zaak voor iemand gaat houden, hij maakt dan iemand anders de eigenaar terwijl hij de zaak eerst nog even voor zich zelf houdt en hem op een later moment pas echt gaat overhandigen.
Traditio brevi manu: Iemand die eerst een houder is wordt door de eigenaar tot eigenaar gemaakt.
Traditio longa manu: Het eigendom verwisselt van de ene partij naar de andere partij terwijl de zaak feitelijk bij een derde ligt. De derde moet er dan wel van op de hoogte worden gesteld.
Let wel op dat bij een constitutum possessorium de derdenbescherming van art. 3:86 pas werkt nadat het goed ook echt feitelijk is overgedragen.
Je hebt twee verschillende stelsels van overdracht namelijk het abstracte stelsel en het causale stelsel van overdracht. Ruim 200 jaar geleden is het abstracte stelsel van overdracht geconstrueerd door een Duitse jurist op basis van het Romeinse recht. Een abstract stelsel van overdracht houdt in dat er geen verbintenis is tussen het verbintenissenrecht en het goederenrecht terwijl het causale stelsel inhoudt dat er wel een verbintenis is tussen het verbintenissenrecht en het goederenrecht. In Nederland is in het verleden een debat ontstaan of Nederland een abstract of juist een causaal stelsel van overdracht zou moeten hebben. Aan de kant van het abstracte stelsel stond E. M. Meijers en aan de kant van het causale stelsel stond Paul Scholten. Uiteindelijk trok causale stelsel aan het langste eind in Nederland.
Het causale stelsel houdt in dat voor een overdracht een geldige titel nodig is. Dit werd door de Hoge Raad bevestigd in het Arrest Damhof/Staat. Tijdens de oorlog werd er een overeenkomst gesloten tussen Kontinental en Damhof waarbij werd afgesproken dat Kontinental kantoormeubilair zou leveren aan Damhof. Het kantoor meubilair was opgeslagen in een pakhuis genaamd Telstar en er werd besloten dat Telstar niet meer voor Kontinental zou houden maar voor Damhof. De bezitsverschaffing had dus plaats gevonden door een tweezijdige verklaring, zoals vastgelegd in het tegenwoordige art. 3:115c BW. In de oorlog vaardigde de Nederlandse Staat wetten uit vanaf Londen. Ze besloten onder andere dat alle transacties met de vijand nietig zijn en dat alles wat van een vijandige onderdaan is van de Nederlandse Staat is. Toen Nederland was bevrijd besloot de Staat de kantoormeubelen onder zich te nemen en ze te verdelen over de oorlogsslachtoffers. Damhof nam echter het standpunt in dat die meubelen van hem waren en niet van de staat, de levering was namelijk keurig gebeurd en een geldige titel is niet nodig voor een geslaagde overdracht. De Hoge Raad gaf hem hierin ongelijk en besloot dat de meubelen niet van Damhof waren omdat de overeenkomst nietig was en er dus geen geldige titel aanwezig was voor de overdracht.
Met dit arrest hakte de Hoge Raad een knoop door, waardoor Nederland een causaal stelsel van overdracht had en dat een overdracht een geldige titel nodig had.
Wij hebben een gesloten stelsel van verkrijging van goederen, dat wil zeggen dat er niet meer manieren van verkrijging van goederen zijn dan dat uit de wet voortvloeit. Art. 3:80 BW bepaalt dat er twee manieren zijn om goederen te verkrijgen, namelijk goederen onder algemene titel en goederen onder bijzondere titel. Bij de verkrijging onder algemene titel volg je iemand op in zijn hele vermogen of in een evenredig deel van dat vermogen. Bij de verkrijging onder bijzondere titel verwerf je een bepaald goed. Een ander onderscheid is dat tussen originaire en derivatieve verkrijging. Bij originaire verkrijging ontstaat er een heel niet recht die niemand eerder had. Bij derivatieve verkrijging is het recht afgeleid van een voorganger.
Art. 3:99 BW is het artikel dat ziet op de verkrijging van een goed. Een goed is een zaak of een vermogensrecht (art. 3:1 BW) naast art. 3:99 BW wat op de verkrijgende verjaring ziet is er art. 3:105 BW wat op de bevrijdende verjaring ziet.
Om je te kunnen beroepen op art. 3:99 BW moet je aan de volgende eisen voldoen:
Je moet het bezit hebben (art. 3:107 BW);
Je moet te goeder trouw zijn (art. 3:118 jo. 3:11 BW);
Het bezit moet onafgebroken zijn gedurende 3 of 10 jaar.
Als je aan deze eisen voldoet is het rechtsgevolg dat je het goed verkrijgt. De artikelen 3:86 BW en 3:88 volgen heel nauw de bepaling van de verkrijgende verjaring, dit komt doordat de gevallen die door die artikelen beschermd worden, vroeger onder de verkrijgende verjaring vielen.
Als je niet te goeder trouw bent gaat art. 3:99 niet op, een dief kan dus nooit op grond van de verkrijgende verjaring eigenaar worden. Art. 3:105 bepaalt echter dat als de bezitter te kwader trouw is de rechthebbende 20 jaar heeft om het goed terug in zijn bezit te nemen. Na 20 jaar heeft de rechthebbende geen rechtsvordering meer om het bezit te revindiceren en verkrijgt de bezitter te kwader trouw op grond van art. 3:105 BW de eigendom. In art. 3:306 BW is te vinden dat het termijn 20 jaar is.
Art. 5:13 BW bepaalt dat wanneer er een schat word gevonden, deze voor gelijke delen toe komt aan degene die de schat heeft ontdekt en aan de eigenaar van de roerende of onroerende zaak waarin de schat is ontdekt. Dit artikel is afgeleid uit de instituten van Gaius.
Als je wilt weten of iets een bestanddeel is of niet moet je naar art. 3:4 BW kijken. Het is het slimst om eerst naar lid 2 te kijken, lid 2 zegt dat iets een bestanddeel is als je het niet van de hoofdzaak kan afscheiden zonder dat het beschadigd raakt. Als de uitkomst is dat lid 2 niet opgaat moet je naar lid 1 kijken, dit lid zegt dat je het moet beoordelen aan de hand van de verkeersopvattingen of het een bestanddeel is of niet. Art. 5:14 lid bepaalt dat de eigenaar van de hoofdzaak ook de eigenaar van het bestanddeel wordt. Lid 2 bepaalt dat als er geen hoofdzaak is aan de wijzen (bij 2 roerende goederen, anders is het onroerend goed automatisch de hoofdzaak) beide eigenaars mede-eigenaars van de nieuwe zaak worden.
Art. 5:15 BW ziet op vermenging. Vermenging vind bijvoorbeeld plaats als je verschillende vloeistoffen bij elkaar doet waardoor het 1 vloeistof word. Om te zien wie er dan eigenaar van wordt moet je kijken naar de bepalingen die ook op natrekking zien.
Art. 5:16 BW is de bepaling dat over zaakvorming gaat, het is een artikel dat lastig is om te lezen. Als iemand uit de grondstof van een ander iets nieuws vervaardigt, wie is dan eigenaar van de nieuwe zaak? Is het degene die de eigenaar van de grondstoffen was of degene die arbeid in de nieuwe zaak heeft gestoken. Lid 2 bepaalt dat als iemand de zaak voor zichzelf vormt, hij ook eigenaar wordt.
Beperkte rechten zijn absolute rechten op goederen, het zijn geen rechten jegens een persoon. Het is een recht dat iemand bevoegdheden geeft ten opzichte van een goed. Het meest omvattende recht dat je op een goed kan hebben is wat zaken betreft eigendom. Art. 5:1 BW beschrijft het eigendom als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Je kan echter niet het eigendom van vermogensrechten hebben, het recht op een vermogensrecht word betiteld met “toebehoren aan”. Rechten op goederen hebben de volgende kwaliteiten:
Ze zijn absoluut, dat betekent dat je ze tegen een ieder kan inroepen;
Ze zijn exclusief, dat betekent dat je anderen van het gebruik kan uitsluiten;
Goederenrechtelijk gevolg, dat betekent dat wanneer het goed zich onder iemand anders dan de eigenaar bevind de rechten van de eigenaar het goed volgen.
De twee belangrijkste dingen die een goederenrechtelijke recht inhoudt is de bevoegdheid tot gebruik en de bevoegdheid tot vervreemding.
Art. 3:8 BW geeft de definitie van een beperkt recht “een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard”. Er drukt dus een last op het meer omvattende recht. Meijers, een privaatrecht jurist en een prominent rechtshistoricus, wees erop dat de beperkte rechten een heel oud concept beantwoorden namelijk het oude ius in re aliena: het recht op een goed van een ander. Beperkte rechten zijn afgesplitste rechten.
De beperkte rechten staan in de wet verdeeld over boek 3 en boek 5. De beperkte rechten die in boek 3 staan kunnen op goederen gevestigd worden en de beperkte rechten uit boek 5 kunnen op zaken gevestigd worden. Voor beperkte rechten geld het prioriteitsbeginsel, dit beginsel houdt in dat wanneer er meerdere beperkte rechten op het goed gevestigd zijn, het oudere beperkte recht voor het later gevestigde beperkte recht gaan. Dit betekent wel dat anderen op de hoogte van de gevestigde beperkte rechten moeten zijn. De beperkte rechten moeten dus kenbaar zijn.
Artikel 3:81 zegt dat “hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van het recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen”. In dit artikel zit het gesloten stelsel van beperkte rechten verborgen, dat houdt in dat de beperkte rechten herleidbaar moeten zijn tot in de wet geregelde gevallen. Beperkte rechten beantwoorden dus aan het numerus clausus beginsel. Numerus clausus betekent gesloten aantal. Over de inhoud van het beperkte recht moet je wel binnen bepaalde grenzen blijven, maar verder kunnen we zelf de inhoud ervan bepalen. We hebben de volgende beperkte rechten:
Vruchtgebruik art. 3:201 BW
Pand en hypotheek art 3:227 BW
Erfpacht art. 5:85 BW
Erfdienstbaarheid art. 5:70 BW
Appartementsrecht art. 5:106 BW
Opstal art. 5:101
vruchtgebruik, pand en hypotheek, erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal en appartementsrecht.
Beperkte rechten ontstaan door vestiging of door verjaring. Als je een beperkt recht wilt vestigen dan gebruik je art. 3:84 BW in verband met de schakelbepaling van art. 3:98.
Art. 3:8 geeft de definitie van een beperkt recht “ een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard”. Er drukt dus een last op het meer omvattende recht. Meijers, een privaatrecht jurist en een prominent rechtshistoricus, wees erop dat de beperkte rechten een heel oud concept beantwoorden namelijk het oude ius in re aliena: het recht op een goed van een ander. Beperkte rechten zijn afgesplitste rechten.
De Bevoegdheden van de gerechtigde worden bepaald door de wet en door de gerechtigde tot het meer omvattende recht zelf. De gerechtigde tot het meer omvattende recht vestigt het recht namelijk zelf. Niemand kan meer recht overdragen dat hijzelf heeft, dit is een rechtsregel dat Ulpianes schreef in het Romeinse recht “ nemo plus iuris ad alium transferre potest quam ipse haberet” afgekort de nemo plus regel. Deze regel is terug te vinden in art. 3:84 doordat een goed alleen door een beschikkingsbevoegde kan worden overdragen, meestal is alleen de eigenaar beschikkingsbevoegd. Art. 3:84 geeft drie vereiste voor overdracht namelijk beschikkingsbevoegdheid, een geldige titel en een geslaagde levering. Art. 3:98 is de schakelenbepaling die art. 3:84 ook relevant maakt voor beperkte rechten. Het vestigen van een beperkt recht kan dan ook gezien worden als de overdracht van de bevoegdheden die bij een beperkt recht horen. De leveringswijze verschilt per soort goed, voor het vestigen van een beperkt recht moet je dezelfde leveringswijze kiezen als wat gepast zou zijn voor het goed waarop het beperkte recht rust. Dit moet je dan wel in samenhang met de schakelbepaling van art. 3:98 nemen.
Pand en hypotheek staan samen genoemd in art. 3:227. “ het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeiser te verhalen. Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek: is het recht op een ander goed gevestigd dat is het een recht van een pand.”Het pandrecht en het hypotheek recht zijn zekerheidsrechten, zekerheidsrechten strekken ertoe om een vordering met voorrang te kunnen verhalen op de schuldenaar. Ook geeft het, het recht van parate executie, je hoeft niet naar de rechter te gaan maar je kan het pandrecht meteen ten uitvoer leggen, zie art. 3:268 BW. Verder geeft het een voordeel omdat je door het pandrecht of het hypotheekrecht een separatist in faillissement ben zie art. 57 lid 1 FW. De houder van het zekerheidsrecht hoeft zich dus niets aan te trekken van de schuldenaar die in faillissement is geraakt of van de aangestelde curator. Een voordeel voor de gene die het pandrecht of hypotheekrecht uitgeeft is dat het meer zekerheid voor bijvoorbeeld de bank biedt waardoor de lening tegen een lagere rente kan worden verkregen.
Art. 3:201 “ vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten” Het goed word dienstbaar gemaakt aan een beperkt gerechtigde die vruchtgebruiker wordt genoemd.
Art. 5:70 lid 1 BW“ een erfdienstbaarheid is een last waarmede een onroerende zaak het dienende erf ten behoeve van een andere onroerende zaak het heersende erf is bezwaard”. Erfdienstbaarheid kan alleen maar bestaand in een dulden of een niet doen, je kan dus niet een doen bedingen in de vorm van erfdienstbaarheid, dit bepaalt art. 5:71 BW.
Vandaag staan we stil bij de volgende vraag: “Als een schuldeiser het recht heeft jegens een schuldenaar op de voldoening van een geldsom, wat voor mogelijkheden staan die schuldeiser dan tot beschikking?”
Wanneer een schuldenaar de vordering niet betaalt dan is de formele oplossing dat de schuldeiser naar het vermogen van de schuldenaar gaat, de schuldeiser kan dus verhaal nemen op de goederen van de schuldenaar. Hij kan verhaal nemen op de goederen in het vermogen van de schuldenaar, daarbij kan het gaan om registergoederen, roerende goederen en vorderingen. Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek handelt over vermogensrechten in het algemeen, de laatste titel van boek 3 richt zich op het verhaalsrecht op goederen. Zoals gezegd is het uitgangspunt dat de schuldeiser verhaal kan nemen op het hele vermogen van de schuldenaar, dit uitgangspunt in te vinden in art. 3:276 BW. Op dit uitgangspunt zijn uitzonderen te vinden die ervoor zorgen dat de schuldeiser zich niet op alles binnen het vermogen van de schuldenaar kan verhalen, deze uitzonderingen corresponderen met bijv. de bestaansminimum waarbij je kan denken aan een bed maar ook goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst zijn niet vatbaar voor verhaal. Om je tot de goederen van de schuldenaar te kunnen verhalen moet je eerst naar de rechten stappen om een tenuitvoerleggen vatbaar document, een executoriale titel te bemachtigen. Wanneer je zo’n executoriale titel hebt kan de deurwaarder beslag op de goederen van de schuldenaar leggen.
Wat gebeurt er op het moment dat de schuldenaar in faillissement raakt, hiervoor moeten we kijken naar de Faillissementswet. Het faillissement omvat het gehele vermogen van de schuldenaar en het geen hij gedurende het faillissement verwerft, zie artikel 20 Faillisementswet. Art. 23 Faillissementswet bepaalt dat de schuldenaar die failliet is verklaard de beschikking en beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen verliest. Art. 35 Faillissementswet bepaalt dat “ indien op de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen die voor een levering door de schuldenaar nodig zijn, hebben plaatsgevonden, kan de levering niet geldig geschieden”
Dit houdt in dat de schuldenaar vanaf de dag van de faillietverklaring niet meer zijn goederen kan vervreemder, of er beperkte rechten op kan vestigen. Voor overdracht of vestiging zijn immers krachtens art. 3:84 BW en 3:98 jo. 3:84 BW beschikkingsbevoegdheid en een geldige levering vereist, dit kan dus niet meer.
In het belang van de schuldeider word er een curator neergezet.
Wat gebeurd er als er meerdere schuldeisers zich op het vermogen van de schuldenaar willen verhalen? Het uitgangspunt is het beginsel van gelijkheid en evenredigheid, paritas creditorum, dit is neergelegd in artikel 3:277 BW. Artikel 3:277 BW zegt dat schuldeisers onderling een gelijk recht hebben om uit de netto-opbrengt van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering. Dit uitgangspunt is echter behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang, hier valt een gesloten systeem van voorrang in terug te zien. Er zijn twee situaties te bedenken waardoor iemand een voorrangspositie kan verkrijgen. In sommige gevallen geeft de wet de schuldeiser een voorrangspositie, bijvoorbeeld een werknemer ten aanzien van zijn loonvordering en de vordering tot pensioen. Een andere situatie is dat de wet de voorrang erkent die geconstrueerd word door de partijen, namelijk pand en hypotheek. Het grote verschil in deze twee situatie ligt in het feit dat bij de tweede er een rechtshandeling nodig is van de schuldeiser terwijl bij de eerste hij van rechtswege voorrang krijgt. Pand en hypotheek ontstaan door vestiging, de voorrechten worden door de wet gegeven aan een vordering. Art. 3:278 bepaalt dat voorrang voort vloeit uit pand, hypotheek en voorrecht en uit de andere in de wet aangegeven gronden.
Art. 3:279 bepaalt dat pand en hypotheek boven voorrecht gaat, pand en hypotheek sluiten elkaar uit dus dat is nooit een probleem. Bijzondere voorrechten hebben voorrang bij de verdeling van de opbrengst van een bepaald goed, onderling hebben ze gelijke rang.
Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen, zie art. 3:227 BW. Er is dan sprake van een vordering waarvoor het pandrecht in het leven word geroepen, en een vordering waarop het pandrecht wordt gevestigd. Pand en hypotheek zijn dus zekerheidsrechten.
Art. 3:7 bepaalt wat een afhankelijk recht is namelijk: “een recht dat aan een ander recht zodanig is verbonden, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan.”
Hier valt een soort eenheidsbeginsel in te zien, in abstracto zeggen we dat bepaalde rechten samen moeten worden gezien. Dit betekent dat een zekerheidsrecht, wat een afhankelijk recht is, teniet gaat als de geldvordering waaraan hij verbonden is teniet gaat. Art. 3:82 bepaalt “afhankelijke rechten volgen het recht waaraan zij zijn verbonden”. Een zekerheidsrecht gaat dus mee over als de geldvordering wordt gecedeerd. In Art. 3:227 verschuilt zich de afhankelijkheidsrelatie, namelijk doordat het wordt gevestigd ten behoeve van de betaling van een geldvordering.
A is eigenaar van een schilderij en krijgt financiering voor een pand, A vestigt ten behoeve van de bank een pandrecht. De bank heeft een vordering tot A en een pandrecht op het schilderij. A draagt het schilderij over aan B, ondanks dat het schilderij niet meer van A is blijft het schilderij belast met het pandrecht. Dit is een voorbeeld van zaaksgevolg, de bank kan zijn pandrecht dus ook inroepen tegenover B. A en B wonen op twee stukken grond naast elkaar. A is als eigenaar van zijn erf erbij gebaat om gebruik te kunnen maken van het erf van B. A en B besluiten een erfdienstbaarheid op het erf van B te vestigen, art. 3:98 jo. 3:84 jo. 3:89. Op het moment dat B verhuist en C op het erf komt te wonen blijft de erfdienstbaarheid op het erf rusten. A blijft dus nog het steeds het recht hebben om gebruik van nu het erf van C te maken. Beperkte rechten : vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, pand en hypotheek, erfpacht, appartemensrecht, opstal
Bank 1 heeft een vordering op A, en een pandrecht van A. Op het moment dat de bank besluit om de vordering te verkopen aan bank 2 dan gaat ook het pandrecht mee over. Het pandrecht gaat van rechtswege mee over naar bank 2 omdat het een afhankelijk recht is. Bij dit voorbeeld borduren we voort op het voorbeeld over erfdienstbaarheid onder het vorige kopje. Wat nu als niet B maar A verhuist en D op het erf van A komt te wonen? In dat geval kan niet A maar D gebruik maken van het recht op erfdienstbaarheid. Dit komt omdat het recht van erfdienstbaarheid verbonden is aan het eigendom van het heersende erf. Afhankelijke rechten: pand en hypotheek, erfdienstbaarheid, huurafhankelijk opstal.
Art. 3:290 BW “retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldenaar toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan”. Het retentierecht is het opschorten van de afgifte van een zaak, iemand kan alleen gebruik maken van het retentierecht als hij houder is van de zaak die hij onder zich heeft. Of iemand houder is moet bepaald worden naar de verkeersopvattingen, wet en uiterlijke omstandigheden. Hiervoor kan je artikel 3:108 BW gebruiken. Het retentierecht kan worden gebruikt als een pressiemiddel. Het is niet alleen een opschortingsrecht maar het is ook een verhaalsrecht met voorrang. Art. 3:292 BW “De schuldeiser kan zijn vordering op de zaak verhalen met voorrang boven alle tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen”. Het algemene open contractenrecht geeft de mogelijkheid om op te schorten op het moment dat je een zaak van een ander onder je hebt. De algemene bevoegdheid tot opschorting is geregeld in art. 6:52 BW.
Het goederenrecht is opgebouwd uit een gesloten stelsel, de bevoegdheden die zich bevinden in het goederenrechtelijk recht staan gegeven in de wet.
Wij hebben een gesloten stelsel van de verkrijging van goederen, dit volgt uit art 3:80 lid 2 jo lid 3. Dat wij een gesloten stelsel van goederen hebben betekent dat men alleen goederen kan verkrijgen op de manier zoals in de wet staat aangegeven.
Het verbintenissenrecht is aan het goederenrecht gespiegeld en heeft een open systeem, de partijen maken zelf de verbintenissen in het contactenrecht. Het verbintenissenrecht heeft ook een open systeem van verkrijging ze roepen zelf de verbintenissen in het leven en mogen zelf de inhoud bepalen.
Goederenrechtelijke rechten zijn rechten met een absolute werking dat betekent dat het recht tegenover een ieder is in te roepen. Uit de absolute werking vloeit voort dat je het recht kan handhaven waarbij het niet uitmaakt onder wie het recht zich bevindt. De prioriteitsregel, die inhoudt dat een eerder gevestigd beperkt recht voorgaat op een later beperkt recht, zit ook in het absolute karakter gebakken. Het is namelijk voor de hand liggend dat het eerste recht van bijvoorbeeld pand tegen een ieder werkt dus ook tegen degene die een later recht van pand krijgt.
In tegenstelling tot de absolute werking in het goederenrecht is er bij het verbintenissenrecht een relatieve werking, het recht heeft dan alleen werking tegen één of een bepaald aantal personen.
Door de absolute werking van goederenrechtelijke rechten is er een publiciteitseis, iedereen moet de mogelijkheid hebben op zich van de rechtstoestand ten tijde van de verwerving te vergewissen. Het is bijvoorbeeld belangrijk voor het handelsverkeer dat iemand die een huis koopt niet bang hoeft te zijn dat daar een beperkt recht op kan zitten.
Het verbintenissenrecht stelt geen eis van publiciteit, het enigste wat een verbintenis verlangt is bepaalbaarheid tussen de partijen, waartoe ze tegen elkander zijn gehouden. Het Goederenrecht is voornamelijk dwingend recht terwijl het verbintenissenrecht voornamelijk van regelend recht is.
Art. 3:2 BW omschrijft zaken als voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
In het goederenrecht is het belangrijk dat we precies kunnen aanduiden over welke zaak het gaat, en wie van die zaak de rechthebbende is. Het specialiteitsbeginsel wat is neergelegd in art. 3:84 lid 2 bepaalt dan ook dat bij de titel voor overdracht het goed met voldoende bepaalbaarheid omschreven moet zijn.
Het eenheidsbeginsel houdt in dat we een zaak inclusief alle bestanddelen als een eenheid beschouwen. Dit is terug te zien in art. 5:3 jo 3:4 BW.
Art 5:3 bepaalt dat: “ voor zover de wet niet anders bepaalt, is de eigenaar van een zaak eigenaar van al haar bestanddelen.”
Art. 3:4 bepaalt wat bestanddelen zijn en hoe je ze kunt herkennen.
Wij hebben een causaal overdrachtsstelsel, dat betekent dat er een geldige titel moet zijn wil de overdracht tot stand komen. Een geldige titel is dan ook één van de vereiste van art. 3:84 lid 1 BW. Als er wat aan die titel mankeert is de overdracht niet gelukt en blijft de vervreemder eigenaar. In het causale stelsel zit ook de partijautonomie ingebakken, voor het overdragen van een goed of het vestigen van een beperkt recht moet namelijk een rechtvaardiging zijn wat meestal in de vorm van een overeenkomst is. De partijen moeten dus eerst een overeenkomst met elkaar aangaan en dat kan uiteindelijk als dat gewenst is door de partijen en aan de overige eisen zijn voldaan van art. 3:84 tot overdracht leiden.
Art. 3:84 stelt als verdere vereisten beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder en een levering. Met behulp van art. 3:98 kan je art. 3:84 ook voor de vestiging van beperkte rechten gebruiken.
Art. 7:1 ziet op een koopovereenkomst, het bepaalt dat het een overeenkomst is waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen. Een koopovereenkomst is dus een meerzijdige rechtshandeling waar de regels van boek 6 betrekking op hebben. Het gaat om de wil en de verklaring van de partijen, wat zijn de vervreemder en de verkrijger overeengekomen. De partijen zetten de eerste stap en uiteindelijk moet worden gekeken of het binnen het vermogensrecht past.
Art. 6:248 bepaalt dat een overeenkomst niet alleen de door de partijen beoogde rechtsgevolgen heeft maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst uit de wet de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
Art. 3:83 gaat uit van het idee dat goederen in beginsel overdraagbaar zijn. Lid 2 van art. 3:83 BW bepaalt dat de partijen een beding kunnen maken waardoor de overdraagbaarheid van een vorderingsrechten uitgesloten word. Wanneer schuldeiser en schuldenaar zo’n beding maken zijn de vorderingsrechten in het vermogen van de schuldeiser bevroren, ze kunnen niet meer overgedragen worden en er kan ook geen beperkt recht op gevestigd worden. Dit beding heeft alleen verbintenissenrechtelijke werking wat betekent dat als het vorderingsrecht ondanks het beding toch word overgedragen dan pleegt de schuldeiser wanprestatie.
Art. 5:16 lid 1 bepaalt dat: “indien iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, wordt deze eigendom van de eigenaar van de oorspronkelijke zaken.” Lid 2 bepaalt dat: “indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak”
Het eerste wat van belang is bij zaakvorming is of er überhaupt sprake is van een nieuwe zaak. Hierbij moet naar de verkeersopvattingen worden gekeken. Als er geoordeeld is dat er sprake is van een nieuwe zaak moet je kijken wie er eigenaar wordt, dit kan je doen aan de hand van art. 5:16 en het arrest Breda/Antonius.
De levering van roerende zaak gaat via art. 3:90 lid 1 BW, het artikel vereist dat de levering moet gebeuren door bezitsverschaffing. De verkrijger moet dus in staat worden gesteld om de macht over de zaak uit te oefenen. Een houder kan het bezit verschaffen terwijl een bezitter het bezit kan overdragen, art. 3:114 BW.
Art. 3:115 BW maakt het ook mogelijk om het bezit te verschaffen zonder een feitelijke handeling maar door een tweezijdige verklaring. Dat kan op drie manieren.
Constitutum possessorium, de vervreemder maakt zichzelf van bezitter tot houder voor de verkrijger. Een c.p levering wordt gerelativeerd door art. 3:90 lid 2 wat bepaalt dat als de zaak in handen van de vervreemder blijft de levering niet tegenover een ouder gerechtigde werkt. Verder kan een c.p levering niet door een houder geschieden, art. 3:111 bepaalt namelijk dat een houder aan zijn houderschap wordt gehouden.
Traditio brevi manu, de verkrijger was al houder maar wordt vanaf dat moment bezitter
Traditio longa manu, een derde was houder voor de vervreemder maar wordt houder voor de verkrijger.
Het uitgangspunt is dat alleen de rechthebbende bevoegd is om over een goed te dragen. Als de bevoegdheid ontbreekt dan kan er geen overdracht plaatsvinden, iemand kan namelijk niet overdragen wat hij niet heeft dat is de nemo plus regel. In sommige gevallen krijgt een derde die de zaak van een beschikkingsonbevoegde heeft gekregen derden bescherming.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel tref je verschillende aantekeningen van hoor- en werkcolleges voor de vakken die horen tot het eerste jaar van de opleiding Rechtsgeleerheid aan de Universiteit Utrecht (UU).
Mocht je nog aanvullingen (commentaar) hebben op deze aantekeningen, of updates voor dit...
gebundelde documenten en tips voor het rechtsgebied privaatrecht
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Inleiding Privaatrecht II: Goederenrecht aan de Universiteit Utrecht.
Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2103 |
Add new contribution