Oefententamens Beginselen van de Democratische Rechtsstaat - Universiteit Leiden
- Oefententamen 2013
- Vragen
- Antwoorden
- Oefententamen 2012
- Vragen
- Antwoorden
- Oefententamen 2011 (1)
- Vragen
- Antwoorden
- Oefententamen 2011 (2)
- Vragen
- Antwoorden
- Oefententamen 2010
- Antwoorden
- Oefentoets 1
- Modelantwoorden oefentoets 1
- Oefentoets 2
- Vragen
- Modelantwoorden oefentoets 2
- Oefentoets 3
- Vragen
- Modelantwoorden oefentoets 3
- Oefentoets 4
- Vragen
- Modelantwoorden oefentoets 4
- Oefentoets 5
Vragen - Modelantwoorden oefentoets 5
Oefententamen 2013
Vragen
1. De Raad van Europa is onderdeel van de Europese Unie.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
2. Een kandidaat kan slechts in de Tweede Kamer worden gekozen indien op hem/haar voldoende stemmen zijn uitgebracht om de kiesdeler te halen.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
3. De Nationale ombudsman doet onderzoek naar klachten van burgers over zowel onbehoorlijk overheidsoptreden als over uitspraken van nationale rechters, zonder dat hij zelf een juridisch bindend oordeel kan geven.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
4. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens stelt ten aanzien van de beperking van mensenrechten eisen aan de omvang en evenredigheid van die beperkingen, waar de grondwettelijke beperkingsclausules dit niet doen.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
5. De Nederlandse regering onderhandelt over de verdragstekst en ondertekent een verdrag. Voordat Nederland als staat gebonden wordt aan een verdrag moet het verdrag echter altijd eerst door de Staten-Generaal worden geratificeerd.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
6. Conform de jurisprudentie van de Hoge Raad verbiedt artikel 120 Grondwet de rechter onder andere:
a) het toetsen van wet- en regelgeving aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen;
b) het toetsen van verdragen aan wetten in formele zin;
c) het toetsen van wetten in formele zin aan de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk;
d) het toetsen van de Grondwet aan verdragen.
7. Tijdens een werkgroepbijeenkomst van het vak Inleiding staats- en bestuursrecht wordt het begrip ‘wetgeving in materiële zin’ behandeld.
Student X merkt op dat wetten in materiële zin slechts tot stand kunnen komen door samenwerking tussen regering en Staten-Generaal.
Student Y stelt dat wetten in materiële zin ook zelfstandig kunnen worden vastgesteld door de regering, in de vorm van algemene maatregelen van bestuur.
Student Z meent dat wetten in materiële zin zelfs kunnen worden vastgesteld door een individuele minister, mits hem de bevoegdheid daartoe door een wet of algemene maatregel van bestuur is gedelegeerd. Wie van hen heeft/hebben gelijk?
a) Alleen student X.
b) Student Y en student Z.
c) Student X en student Y.
d) Alleen student Z.
8. Binnen het Nederlandse constitutionele recht, met name het recht inzake het functioneren van het parlementaire stelsel, komen enkele regels voor die niet zijn gecodificeerd. Een belangrijke reden voor het niet codificeren van die regels is gelegen in:
a) het rigide karakter van de Nederlandse Grondwet;
b) de opkomst van het fenomeen van de kaderwetgeving en de delegatie van regelgevende bevoegdheid door de wetgever in formele zin;
c) de attributie van regelgevende bevoegdheid aan de regering in artikel 89 lid 1 Grondwet;
d) het feit dat Nederland een tweekamerstelsel kent.
9. Welke van de onderstaande opmerkingen over algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) is onjuist?
a) Het is voor de regering slechts mogelijk om een bepaald onderwerp te regelen in een amvb, indien er een wet in formele zin is die aan de regering de bevoegdheid delegeert om over dat onderwerp algemeen verbindende voorschriften uit te vaardigen.
b) De Raad van State geeft advies over ontwerp-amvb’s.
c) Als in een amvb voorschriften staan waarin een strafbaar feit wordt geformuleerd, dan mag de maximaal voor dat feit op te leggen straf niet in die amvb staan; deze moet in een wet in formele zin vermeld staan.
d) Amvb’s worden bekendgemaakt in het Staatsblad.
10. Wat is geen taak van de Raad van State?
a) Rechtspreken in bestuursrechtelijke zaken.
b) Adviseren over wetsvoorstellen.
c) Onderzoeken van ontvangsten en uitgaven van het Rijk.
d) Onderzoeken van geschillen van bestuur.
11. Welke stelling over inmenging in de uitoefening van de vrijheid van drukpers op basis van de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is juist?
a) Het EVRM eist dat een inmenging in de uitoefening van de vrijheid van drukpers een grondslag heeft in een wet in formele zin.
b) De Grondwet eist dat een beperking van de vrijheid van drukpers voldoet aan de proportionaliteitseis.
c) De Grondwet staat de wetgever niet toe een stelsel van voorafgaand toezicht op de inhoud van drukwerk in te voeren.
d) Het EVRM staat de wetgever niet toe een stelsel van voorafgaand toezicht op de inhoud van drukwerk in te voeren.
12. Op het moment dat een posterieure gemeentelijke verordening hetzelfde onderwerp regelt als een hogere regeling, dan:
a) komt deze verordening van rechtswege te vervallen;
b) komt deze verordening te vervallen als de hogere regeling hetzelfde motief heeft;
c) mag deze verordening de hogere regeling in beginsel aanvullen, tenzij zij daarmee in strijd is;
d) mag deze verordening de hogere regel aanvullen, zelfs wanneer die hogere regeling uitputtend is bedoeld.
13. Stel: de rechtbank Rotterdam wordt geconfronteerd met een zaak waarin een appellant een beroep doet op een artikel uit het Internationaal verdrag inzake economische sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties. De rechtbank vraagt zich af of dit artikel als ‘een ieder verbindend’ in de zin van art. 93 en 94 Grondwet moet worden beschouwd. Aan welke van de onderstaande uitspraken zou de rechtbank hiervoor relevante criteria kunnen ontlenen?
a) HvJ EG 15 juli 1964, zaak 6/64 (Costa/Enel).
b) HR 14 april 1989, NJ 1989/469 (Harmonisatiewet).
c) HR 27 januari 1961, NJ 1963/248 (Prof. Van den Bergh).
d) HR 30 mei 1986, NJ 1986/688 (Spoorwegstaking).
14. Welke van de onderstaande opmerkingen over de voorlopige voorziening is onjuist?
a) De voorlopigevoorzieningprocedure kan worden beschouwd als een soort van bestuursrechtelijk kort geding.
b) Voor het aanvragen van een voorlopige voorziening geldt de connexiteitseis, die inhoudt dat de vraag om een voorlopige voorziening altijd moet samenhangen met het maken van bezwaar of het instellen van beroep.
c) Aangezien het instellen van bezwaar of beroep geen schorsende werking heeft, kan een voorlopige voorziening niet bestaan uit schorsing van het aangevochten besluit.
d) Degene die verzoekt om een voorlopige voorziening moet eerst griffierechten betalen.
15. Welke van de onderstaande stellingen over het maken van bezwaar is/zijn juist?
I. Indien een besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (welke is geregeld in afdeling 3.4 van de Awb), hoeft alvorens bij de rechtbank beroep tegen dat besluit kan worden ingesteld geen bezwaar te worden gemaakt.
II. Voor het maken van bezwaar geldt ingevolge de Awb in beginsel een termijn van zes weken.
a) Stelling I is juist en stelling II is onjuist.
b) Stelling I is onjuist en stelling II is juist.
c) Beide stellingen zijn juist.
d) Beide stellingen zijn onjuist.
16. Welke van de onderstaande beginselen van behoorlijk bestuur is niet in de Algemene wet
bestuursrecht gecodificeerd?
a) Het vereiste van een kenbare motivering.
b) Het vereiste van een deugdelijke motivering.
c) Het verbod van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir).
d) Het vertrouwensbeginsel.
17. Welke van de onderstaande opmerkingen is juist?
a) Het kabinet bestaat uit de Koning en de ministers.
b) In de vergaderingen van de ministerraad mag een staatssecretaris meebeslissen als zijn minister afwezig is.
c) De minister-president zit de vergaderingen van de ministerraad voor en kan zelfstandig beslissen of een bepaald onderwerp op de agenda van die vergaderingen komt te staan.
d) De ministers worden door de Koning benoemd en ontslagen, deze koninklijke besluiten worden niet voorzien van een ministerieel contraseign.
18. Welk van de onderstaande parlementaire rechten kan niet door een minderheid van de Tweede Kamer worden afgedwongen?
a) Het recht van interpellatie.
b) Het schriftelijk vragenrecht.
c) Het recht van enquête.
d) Het recht om een motie in te dienen.
19. Welk van de onderstaande opmerkingen over de grondwettelijke grondrechten is juist?
a) De Grondwet bevat een systeem van hoofdzakelijk algemene grondrechtenbeperkingen. b) Bij de totstandkoming van hoofdstuk 1 van de Grondwet, in 1983, is uitgesproken dat de grondwettelijke grondrechten ook effect kunnen hebben in de horizontale verhoudingen tussen burgers onderling.
c) Inperking van de grondwettelijke grondrechten door regels opgenomen in een provinciale of gemeentelijke verordening is toegestaan, aangezien zowel gemeenten als provincies over een eigen autonome verordenende bevoegdheid beschikken.
d) De in de Grondwet opgenomen sociale grondrechten zijn op zodanige wijze geformuleerd dat zij zich goed lenen voor toepassing door de rechter in individuele zaken.
20. Wil een beperking op een door het EVRM beschermd grondrecht toelaatbaar zijn, dan dient aan een aantal eisen voldaan te zijn. Welke van de onderstaande eisen behoort daar niet toe?
a) De beperking dient noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving.
b) De beperking moet dienen ter bescherming van één of of meer van de in het betreffende EVRM-artikel aangeduide belangen.
c) De beperking moet in een redelijke verhouding staan tot het met die beperking nagestreefde doel.
d) De beperking moet gebaseerd zijn op een wet, dat wil zeggen een regeling door de nationale, parlementaire, wetgever.
Antwoorden
1. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 18, onder paragraaf 1 (inleiding).
2. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 5, onder paragraaf 6 (kopje kiesstelsels).
3. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 6, onder paragraaf 5 (de nationale ombudsman).
4. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 7 (beperking van grondrechten).
5. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 11, onder paragraaf 3 (kopje b verdragen).
6. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 12, onder paragraaf 8 (controle van de rechter op de wetgeving).
7. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 8, onder paragraaf 3 (kopje wet in materiële zin).
8. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 2, onder paragraaf 3 (ongeschreven constitutioneel recht).
9. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 8, onder paragraaf 14 (delegatie aan de regering, algemene maatregelen van bestuur).
10. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 6, onder paragraaf 2 (bevoegdheden van de Raad van State).
11. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 8 (kopje art. 7 Grondwet meningsvrijheid, drukpersvrijheid).
12. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 16, onder paragraaf 14 (kopje posterieure verordening).
13. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 11, onder paragraaf 3 (kopje ieder verbindende bepalingen).
14. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 13, onder paragraaf 6 (kopje voorlopige voorziening).
15. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 13, onder paragraaf 6 (kopje bezwaar).
16. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 13, onder paragraaf 1 (kopje ongeschreven beginselen).
17. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 4, onder paragraaf 8 (de ministerraad).
18. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 7, onder paragraaf 10,11,12 (interpellatie en vragenrecht, motie, recht van enquête).
19. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 5 (systematiek van de Grondwet inzake grondrechten).
20. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 3 (beperkingsmogelijkheden in EVRM).
Oefententamen 2012
Vragen
1. De Raad van Europa is onderdeel van de Europese Unie.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
2. Een ministeriële regeling die algemeen verbindende voorschriften bevat is een voorbeeld van wetgeving in materiële zin.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
3. Het rigide karakter van onze Grondwet draagt bij aan het bestaan van het fenomeen van ongeschreven staatsrechtelijke regels.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
4. Het lidmaatschap van de Tweede Kamer is verenigbaar met het lidmaatschap van de Raad van State.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
5. De verplichting voor de ministers om de Kamers uit eigen beweging te informeren is niet in artikel 68 Grondwet neergelegd, maar vormt een uitvloeisel van de ministeriële verantwoordelijkheid van artikel 42, tweede lid, Grondwet.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
6. Artikel 120 Grondwet houdt in dat de rechter in Nederland wetten in formele zin en verdragen niet aan de Grondwet mag toetsen. In de jurisprudentie is echter een belangrijke uitzondering op dit toetsingsverbod geformuleerd, namelijk dat toetsing van formele wetten aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en aan ongeschreven rechtsbeginselen wel is toegestaan.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
7. De beperkingsclausule van de godsdienstvrijheid in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bevat een proportionaliteitseis. De grondwettelijke beperkingsclausule van dit recht bepaalt slechts dat de wetgever bevoegd is de uitoefening van de godsdienstvrijheid in te perken, zonder daarbij aan te geven hoe ver die beperking mag gaan.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
8. Een van de staatsrechtelijke knelpunten rondom het bestaan van een grote hoeveelheid zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) is de aantasting van de ministeriële verantwoordelijkheid en van de mogelijkheden tot controle door het parlement. Daarom is tegenwoordig wettelijk vastgelegd dat zbo’s alleen om bepaalde redenen kunnen worden opgericht. Eén van die redenen is de behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist
9. Welke van de onderstaande opmerkingen over de Nationale ombudsman is juist?
a) De Nationale ombudsman kan alleen een onderzoek instellen naar aanleiding van een ingediend verzoekschrift en niet uit eigen beweging.
b) In de Algemene wet bestuursrecht is geen beperking aangebracht ten aanzien van de personen die een verzoekschrift kunnen indienen bij de Nationale ombudsman.
c) De competentie van de Nationale ombudsman strekt zich wel uit tot gedragingen van ministers en daaraan ondergeschikte ambtenaren, maar niet tot de organen van openbare lichamen.
d) Het vereiste dat het betrokken bestuursorgaan op de hoogte moet zijn gebracht van de bezwaren die bestaan tegen de gedraging waarover geklaagd wordt, geldt niet in een procedure bij de Nationale ombudsman.
10. Welke van de onderstaande opmerkingen over de kwalificatie van besluiten is onjuist?
a) Een gemeentelijke verordening is een besluit in de zin van art 1:3 lid 1 Awb.
b) De in een e-mail vastgelegde beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een kapvergunning te verlenen aan Piet Klaassen is een beschikking.
c) De in een brief vastgelegde afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van een door Jan Kolk ingediende aanvraag van een kapvergunning is een beschikking.
d) Een in een schriftelijke uitspraak vastgelegde beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om een besluit tot vergunningverlening van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland te vernietigen is een besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb.
11. Veel van de rechten die zijn neergelegd in het EVRM mogen slechts beperkt worden als dit ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ is. Dit betekent dat een beperking van die rechten:
a) in een redelijke verhouding moet staan tot het daarmee te dienen doel;
b) moet zijn neergelegd in een wet in formele zin;
c) gericht moet zijn op de bescherming van de openbare orde;
d) de democratische legitimatie ervan ten goede moet komen.
12. Anna Kamminga is eigenaar van een perceel grond in de gemeente Krommenie. Zij exploiteert daar een horecagelegenheid. Volgens het vigerende bestemmingsplan is de grond bestemd voor tuin, horeca en verkeer. Anna verzoekt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente medewerking te verlenen aan de bouw van een zestal woningen naast de horecagelegenheid. Het college laat weten dat dit in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat zij daarvan vrijstelling kan verlenen indien Anna met de gemeente overeenkomt dat zij de woningen enkel zal verkopen of verhuren aan ingezetenen van de gemeente Krommenie. Anna’s advocaat raadt haar aan niet akkoord te gaan met deze overeenkomst, omdat deze – bij de huidige stand van de woningmarkt – haar mogelijkheden om de woningen te verkopen of verhuren te sterk beperkt. Bovendien stelt hij dat de overeenkomst in strijd komt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Welk beginsel van behoorlijk bestuur is hier dan geschonden?
a) Het vertrouwensbeginsel.
b) Het verbod van détournement de pouvoir.
c) Het beginsel van zorgvuldige voorbereiding.
d) Het onpartijdigheidsbeginsel.
13. Op 19 september 2012 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep uitspraak in een zaak waarin een appellant in bezwaar en beroep was gegaan tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor een subsidie door de Stichting Noodopvang Papendrecht (de SNP). Deze subsidie zou onder meer worden aangewend voor de financiële ondersteuning van de appellant en zijn gezin.
Is de appellant in deze zaak belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 1 Algemene wet bestuursrecht bij het besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag?
a) Nee, er is geen sprake van een rechtstreeks belang.
b) Nee, er is geen sprake van een objectief belang.
c) Nee, de afwijzing van de aanvraag is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
d) Dat hangt ervan af. Voor de beantwoording van deze vraag moeten de statuten en feitelijke werkzaamheden van de SNP worden onderzocht.
14. Welk fenomeen heeft in de 20e eeuw gezorgd voor een toename van met name lagere regelgeving?
a) De delegatie van bestuursbevoegdheden.
b) De versterking van klassieke grondrechten.
c) De overgang van een klassiek-liberale rechtsstaat naar een sociale rechtsstaat.
d) Het belangrijker worden van de idee van machtenscheiding.
15. Welk van de onderstaande Grondwetsbepalingen biedt de formele wetgever de mogelijkheid om de bevoegdheid tot het beperken van een grondrecht te delegeren aan een lagere wetgever?
a) Artikel 6 lid 1 Grondwet.
b) Artikel 8 Grondwet.
c) Artikel 10 lid 1 Grondwet.
d) Artikel 13 lid 1 Grondwet.
16. Welke van de onderstaande opmerkingen over algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) is onjuist?
a) De Raad van State geeft advies over ontwerp-amvb’s.
b) Als in een amvb voorschriften staan waarin een strafbaar feit wordt geformuleerd, dan mag de maximum voor dat feit op te leggen straf niet in die amvb staan; deze moet in een wet in formele zin vermeld staan.
c) Amvb’s worden bekendgemaakt in het Staatsblad.
d) De regering kan een bepaald onderwerp slechts regelen in een amvb, indien er een wet in formele zin is die aan de regering de bevoegdheid delegeert om over dat onderwerp algemeen verbindende voorschriften uit te vaardigen.
17. Welke van de onderstaande opmerkingen over de positie van de koning in het staatsbestel is onjuist?
a) De koning is voorzitter van de Raad van State.
b) De koning is lid van de regering.
c) De koning kan geen rechtsgeldige besluiten nemen zonder medewerking van een minister of staatssecretaris.
d) De koning neemt koninklijke besluiten.
18. Welke van de volgende stellingen over de procedure tot wijziging van de Nederlandse Grondwet is juist?
a) De behandeling van een eerste-lezingsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer geschiedt op dezelfde wijze als bij een gewoon wetsvoorstel.
b) Indien een voorstel tot herziening van de Grondwet in eerste lezing de status van wet verwerft en is bekendgemaakt, dienen de Tweede en Eerste Kamer te worden ontbonden.
c) Een grondwetsherziening is in de praktijk dikwijls voorwerp van discussie in de verkiezingsstrijd.
d) De behandeling in tweede lezing door de Tweede en Eerste Kamer geschiedt op dezelfde wijze als de behandeling in eerste lezing.
19. Niet alleen de regering kan wetsvoorstellen indienen. Als de Tweede Kamer een voorstel van wet indient, en dit voorstel door zowel de Tweede als de Eerste Kamer wordt aanvaard, dan:
a) treedt het wetsvoorstel direct na de aanvaarding door de Eerste Kamer automatisch in werking;
b) is voor de inwerkingtreding bekrachtiging door de regering en publicatie in het Staatsblad noodzakelijk;
c) kan de regering de wet nog amenderen alvorens deze in het Staatsblad wordt gepubliceerd en in werking treedt;
d) kan de regering door middel van een novelle afdwingen dat de wet niet in werking zal treden totdat de bekrachtiging door de koning heeft plaatsgevonden.
20. Welke van de onderstaande opmerkingen over klassieke en sociale grondrechten is juist?
a) Net als de klassieke grondrechten zijn de sociale grondrechten doorgaans bij de rechter afdwingbaar.
b) Hoewel de klassieke grondrechten in de eerste plaats gericht zijn op overheidsonthouding, vloeien er in bepaalde gevallen ook, net als bij de sociale grondrechten, inspanningsverplichtingen voor de overheid uit voort.
c) De klassieke grondrechten zijn voor het grootste deel gecodificeerd in de Grondwet, terwijl de sociale grondrechten slechts in enkele internationale en Europese verdragen te vinden zijn.
d) Waar de klassieke grondrechten zich vooral richten op de bescherming van de individuele vrijheid tegen inmenging door de overheid, is het belang van de sociale grondrechten vooral gelegen in hun betekenis voor de horizontale verhoudingen tussen burgers.
21. Op welke wijzen kan de Gevolmachtigde Minister van Aruba, Curaçao of Sint Maarten invloed uitoefenen op de totstandkoming van een rijkswet?
a) De Gevolmachtigde Minister kan op de totstandkoming van een rijkswet geen invloed uitoefenen.
b) De Gevolmachtigde Minister kan de totstandkoming van een rijkswet eenzijdig blokkeren.
c) De Gevolmachtigde Minister kan een initiatiefwetsvoorstel voor een rijkswet indienen.
d) De Gevolmachtigde Minister kan aan de Tweede Kamer het voorstel doen om het wetsvoorstel voor een rijkswet te amenderen.
22. Wat is geen aspect van het huidige Nederlandse kiesstelsel voor de Tweede Kamerverkiezingen?
a) De mogelijkheid om op basis van voorkeursstemmen gekozen te worden in de Tweede Kamer.
b) Het lijstenstelsel.
c) Het bestaan van diverse kiesdistricten.
d) Het bestaan van een kiesdeler.
Antwoorden
1. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 18, onder paragraaf 1 (inleiding).
2. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 2, onder paragraaf 4 (kopje terminologie buiten de grondwet).
3. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 2, onder paragraaf 3 (kopje rigid constitution).
4. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 5, onder paragraaf 2 (kopje tweede kamer).
5. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 2, onder paragraaf 3 (kopje ongeschreven constitutioneel recht).
6. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 7 (kopje vertrouwen in formele wetgever).
7. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 3 (kopje beperkingsmogelijkheden in EVRM).
8. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 10, onder paragraaf 2 (kopje zelfstandige bestuursorganen).
9. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 6, onder paragraaf 5 (de nationale ombudsman).
10. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 13, onder paragraaf 5 (kopje beschikkingen en besluit van algemene strekking).
11. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 3 (kopje beperkingsmogelijkheden in EVRM).
12. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 13, onder paragraaf 2 (kopje opnemingen van beginselen in de AWB).
13. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 13, onder paragraaf 6 (de bezwaarfase en het beroep op de rechtbank).
14. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 2, onder paragraaf 4 (kopje grondwettelijke delegatie- 1terminologie).
15. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 8 (bespreking van afzonderlijke grondrechten).
16. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 8, onder paragraaf 14 (delegatie aan de regering, algemene maatregelen van bestuur).
17. A. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 7, onder paragraaf 6 (koning en ministers).
18. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 9, onder paragraaf 1 (procedure van grondwetsherziening).
19. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 8, onder paragraaf 10 (kopje initiatiefvoorstel).
20. C. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 14, onder paragraaf 2 (kopje klassieke en sociale grondrechten).
21. B. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 17, onder paragraaf 4 (de organen van het koninkrijk).
22. D. Antwoord is te vinden in Hoofdstuk 5, onder paragraaf 6 (kiesstelsels).
Oefententamen 2011 (1)
Vragen
1. De vertrouwensregel is niet vermeld in de Grondwet maar maakt wel deel uit van de Nederlandse constitutie.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
2. Het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging is in de Grondwet verankerd en maakt als zodanig deel uit van de Nederlandse constitutie.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
3. De Trias Politica (of de scheiding der machten) van Montesquieu vindt in het hedendaagse Nederlandse staatsrecht nog altijd strikte toepassing.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
4. Volgens Rousseau's theorie van het 'contrat social' is het uitoefenen van overheidsgezag gebaseerd op vrijwillige aanvaarding daarvan door de burger.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
5. Volgens de Nederlandse Grondwet is uitsluitend de formele wetgever bevoegd om beperkingen aan grondrechten te stellen; daarbij heeft de formele wetgever heeft niet de mogelijkheid om die beperkingsbevoegdheid te delegeren, aangezien het woord 'wet', dat in alle grondwettelijke beperkingsclausules voorkomt, gelezen moet worden als 'wet in formele zin'
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
6. Volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kunnen beperkingen aan grondrechten ook worden gesteld door lagere vormen van regelgeving, zoals gemeentelijke verordeningen of ministeriële beleidsregels, aangezien het woord 'law' dat in de beperkingsclausules in dit verdrag voorkomt een ruimere betekenis heeft dan alleen 'wet in formele zin'.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
7. Het koninklijk besluit bedoeld in artikel 11:2 Awb is een zogenoemd 'klein KB'.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
8. Als het gaat om de grenzen aan de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad speelt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers niet alleen een rol in het kader van de benedengrens, maar ook in het kader van de bovengrens, aangezien dit recht in de Grondwet en in diverse verdragen wordt gewaarborgd.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
9. Een volksinitiatief houdt in dat een groep burgers de mogelijkheid krijgt om aan de regering te verzoeken om een bindend referendum te houden en dit referendum bij voldoende steun onder de kiesgerechtigden zelfs kan afdwingen.
a) Dit is juist.
b) Dit is onjuist.
10. Wie van de onderstaande personen maakt in grondwettelijke zin geen deel uit van de Nederlandse regering?
a) Koningin Beatrix, omdat sinds de Grondwet van 1848 de ministers staatsrechtelijk verantwoordelijk zijn.
b) Minister-president Rutte. Hij is als premier wel voorzitter van de ministerraad, maar zelf geen lid.
c) Minister voor Immigratie en Asiel Leers, omdat hij een zogenoemde minister zonder portefeuille is en is ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
d) Staatssecretaris Zijlstra van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Hij heeft als staatssecretaris namelijk geen stemrecht in de ministerraad.
11. In welke van de onderstaande alternatieven staan de grondwetsartikelen in een historisch juiste volgorde (van oud naar nieuw), gelet op hetgeen u in Beginselen van het Nederlandse staatsrecht heeft kunnen lezen over de ontwikkeling van de rechtsstaat en het constitutionele bestel in Nederland?
a) Artikel 42 lid 2, artikel 19, artikel 24.
b) Artikel 24, artikel 42 lid 2, artikel 19.
c) Artikel 19, artikel 24, artikel 42 lid 2.
d) Artikel 19, artikel 42 lid 2, artikel 24.
12. Tegenwoordig hebben veel wetten het karakter van 'kaderwetgeving'. Dit betekent dat de wetgever in formele zin zelf nauwelijks inhoudelijke normen stelt, maar de bevoegdheid tot inhoudelijke normstelling delegeert aan lagere regelgevers. Hierdoor kan er een zekere spanning met het legaliteitsbeginsel ontstaan. Welk van de onderstaande alternatieven geeft deze spanning juist weer?
a) Op grond van de door middel van delegatie verkregen bevoegdheid tot inhoudelijke normstelling kunnen lagere regelgevers zelf nieuwe regelgevende bevoegdheden creëren.
b) Het legaliteitsbeginsel vereist dat er voor elk overheidsoptreden een wettelijke grondslag bestaat. Indien een regelgevende bevoegdheid wordt gedelegeerd aan een lager bestuursorgaan, ontbreekt die wettelijke grondslag.
c) Doordat de wetgever in formele zin zich in veel gevallen beperkt tot kaderwetgeving, is er van de oorspronkelijke gedachte van het opleggen van verplichtingen aan burgers op basis van formele, democratische gelegitimeerde, wetgeving weinig meer over.
d) Het legaliteitsbeginsel houdt in dat overheidsoptreden in overeenstemming met het recht geschiedt. Doordat de echte normstelling veel door de lagere regelgevers geschiedt, kan de rechterlijke controle hierop in het gedrang komen.
13. Welke van onderstaande uitspraken over de goedkeuring van verdragen is juist?
a) Een geheim verdrag behoeft noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend door de Staten-Generaal te worden goedgekeurd.
b) Indien de Tweede Kamer een verdrag met tweederde meerderheid heeft goedgekeurd behoeft het betrokken voorstel niet aan de Eerste Kamer voorgelegd te worden.
c) Indien de Tweede Kamer niet, maar een voldoende aantal leden van de Eerste Kamer wel uitdrukkelijke goedkeuring van een verdrag verlangt, behoeft het betrokken voorstel niet aan de Tweede Kamer te worden voorgelegd, maar wel aan de Eerste Kamer.
d) Een uitdrukkelijk goedgekeurd verdrag gaat boven een stilzwijgend goedgekeurd verdrag.
14. Welke van de onderstaande parlementaire rechten c.q. Machtsmiddelen heeft geen grondwettelijke basis?
a) de motie
b) het begrotingsrecht
c) het mondelinge vragenrecht
d) het recht van interpellatie
15. Welke van de onderstaande opmerkingen over de Eerste kamer is onjuist?
a) De voorzitter van de Eerste Kamer kan weigeren schriftelijke vragen van een lid van de kamer door te sturen naar de verantwoordelijke bewindspersoon.
b) Een enquêtecommissie van de Eerste Kamer kan de minister-president dagvaarden om als getuige voor de commissie te verschijnen.
c) Ministers dienen in de Eerste Kamer te verschijnen om mondelinge vragen van kamerleden te beantwoorden in het vragenuurtje op dinsdagmiddag.
d) Als de Eerste Kamer een interpellatie houdt, dient de betrokken bewindspersoon in de Kamer aanwezig te zijn om de mondelinge vragen te beantwoorden.
16. Welke inwoner van Leiden kon deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen op 3 maart 2010?
a) Een Nederlandse middelbare scholier die op 10 maart 2010 18 jaar werd.
b) Een 19-jarige Deense die sinds september 2009 in Leiden studeert.
c) Een 51-jarige Amerikaan die sinds november 2007 in Den Haag werkzaam is.
d) Geen van de genoemde personen.
17. Wat is de juiste volgorde van de verschillende fasen in de totstandkoming van een verdrag?
a) 1. ondertekening, 2. parlementaire goedkeuring, 3. inwerkingtreding, 4. bekrachtiging (ratificatie)
b) 1. parlementaire goedkeuring, 2. bekrachtiging (ratificatie), 3. ondertekening, inwerkingtreding.
c) 1. bekrachtiging (ratificatie), 2. ondertekening, 3. inwerkingtreding, 4. parlementaire goedkeuring.
d) 1. ondertekening, 2. parlementaire goedkeuring, 3. bekrachtiging, 4. inwerkingtreding.
18. Welke van de volgende organen kunnen in het staatsrechtelijk taalgebruik als synoniemen beschouwd worden?
a) Kabinet en ministerraad.
b) Kabinet en regering.
c) Kroon en regering.
d) Ministerraad en regering.
19. Wat is de positie van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (RvO TK) in de hiërarchie van regelgeving?
a) Het RvO TK staat boven de provinciale verordening maar lager dan de algemene maatregel van bestuur.
b) Het RvO TK is een algemene maatregel van bestuur.
c) Het RvO TK heeft een hogere status dan een algemene maatregel van bestuur, maar een lagere status dan een wet in formele zin.
d) Het RvO TK is geen algemeen verbindend voorschrift en heeft geen plaats in de hiërarchie.
20. In het bij Tweede Kamerverkiezingen geldende kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging:
a) kan alleen een stem op een partij uitgebracht worden, niet op een persoon;
b) heeft het uitbrengen van een voorkeurstem geen enkele betekenis;
c) komen restzetels doorgaans bij partijen, die de meeste zetels behalen;
d) is er geen sprake van restzetels.
21. De Eerste Kamer beschikt over zowel wetgevende als controlerende bevoegdheden. Welk van de onderstaande bevoegdheden heeft de Eerste Kamer niet?
a) Het schriftelijk vragenrecht.
b) Het begrotingsrecht.
c) Het recht van initiatief.
d) Het recht van interpellatie.
22. De Harmonisatiewet had onder meer tot gevolg dat voor bepaalde studenten met terugwerkende kracht hun recht om ingeschreven te zijn werd beperkt. De Landelijke Studenten Vakbond spande een kort geding aan tegen de Staat. De President van de Rechtbank oordeelde dat hij de Harmonisatiewet aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden mocht toetsen, in casu aan art. 43, waarin de rechtszekerheid wordt genoemd. In een procedure van sprongcassatie bij de Hoge Raad tegen dit vonnis van de Rechtbank, werd door de landsadvocaat gesteld dat de rechter hiertoe niet bevoegd was, mede gezien art. 120 Grondwet.
De Hoge Raad oordeelde omtrent het toetsingsrecht van de rechter, dat de rechter de formele wet:
a) aan het Statuut mag toetsen, maar niet aan het ongeschreven rechtszekerheidsbeginsel;
b) niet aan het Statuut mag toetsen, maar wel aan het ongeschreven rechtszekerheidsbeginsel;
c) zowel aan het Statuut als aan het ongeschreven rechtszekerheidsbeginsel mag toetsen;
d) noch aan het Statuut, noch aan het ongeschreven rechtszekerheidsbeginsel mag toetsen.
23. De positie van de nationale rechter bij de toepassing van het EU-recht verschilt van die bij de toepassing van het EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) in die zin dat:
a) het EU-recht doorwerkt via de artikelen 93 en 94 van de Grondwet en het EVRM een eigen rechtsorde vormt en doorwerkt buiten deze artikelen om;
b) de nationale rechter bij onduidelijkheid over de uitleg van een bepaling uit het EVRM het Europese Hof voor de Rechten van de Mens om een oordeel moet vragen, terwijl een vergelijkbare mogelijkheid niet bestaat bij het EU-recht.
c) de burgers voor de nationale rechter rechtstreeks een beroep kunnen doen op bepalingen van EU-recht, maar niet op bepalingen uit het EVRM;
d) de lagere nationale rechter op grond van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie bevoegd is vragen over de uitleg van het EU-recht voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU, terwijl een vergelijkbare mogelijkheid voor het EVRM niet bestaat.
24. Er is in Nederland nog altijd een tekort aan donororganen. Daarom wordt in de Tweede Kamer met een zekere regelmaat gediscussieerd over orgaandonatie. Tijdens een van die discussies wordt gewezen op de betekenis van het grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam. Als de Kamer besluit een regeling te treffen inzake de orgaandonatie dan kan dit volgens artikel 11 Grondwet geregeld worden:
a) alleen in een formele wet en alleen in het belang van de volksgezondheid;
b) in zowel een formele wet als in lagere regelgeving en alleen in het belang van de volksgezondheid;
c) in zowel een formele wet als in lagere regelgeving en voor elk belang;
d) alleen in een formele wet en voor elk belang.
25. Artikel 8 EVRM bepaalt onder meer dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven en zijn familie- of gezinsleven.
Wat kan de Nederlandse rechter doen, indien hij constateert dat een nationale wettelijke bepaling in strijd is met artikel 8 EVRM?
a) De rechter kan niets doen: weliswaar werkt het EVRM op grond van het monistisch stelsel door binnen de Nederlandse rechtsorde, maar artikel 8 EVRM heeft geen rechtstreekse werking.
b) De rechter dient het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg in een prejudiciële procedure om advies te vragen.
c) De rechter kan de nationale wettelijke bepaling buiten toepassing laten wegens strijd met een 'een ieder verbindende' verdragsbepaling.
d) De rechter kan niets ondernemen, aangezien de in artikel 8 EVRM opgenomen rechten niet in de Grondwet voorkomen.
26. Waar we in de Grondwet de formulering 'de wet stelt regels' tegenkomen, heeft de grondwetgever:
a) de mogelijkheid geopend tot delegatie;
b) de mogelijkheid geopend tot mandaat;
c) een delegatieverbod vastgelegd;
d) een mandaatverbod vastgelegd.
Onderdeel B (Essayvraag)
Stel: Door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie wordt een wetsvoorstel ingediend om artikel 120 Grondwet aan te passen en toetsing van wetten aan de klassieke grondrechten mogelijk te maken.
Schrijf een opstel van 1 à 1,5 pagina (250-350 woorden) waarin u:
Ingaat op de inhoud/betekenis van het toetsingsverbod;
enkele argumenten voor en tegen het toetsingsverbod noemt;
antwoord geeft op de vraag of er grote veranderingen te verwachten zijn van de
voorgestelde grondwetsherziening voor de grondrechtenbescherming in het algemeen;
aangeeft of het nu zittende kabinet tijdens haar zittingsperiode kans zal zien de voorgestelde grondwetsherziening te realiseren.
Voorzie uw opstel van een titel, maak duidelijk wat de centrale vraag is en zorg ervoor dat een en ander logisch uitloopt in een slotconclusie. Schrijf uw opstel in goedlopende zinnen en niet in telegramstijl. Maak in uw opstel gebruik van de begrippen die u in het studiemateriaal bent tegengekomen.
Antwoorden
1. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.5.
2. A. Art. 53 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk V.6.
3. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk I.2
4. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk I.1.
5. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.7.
6. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.3.
7. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VIII.14.
8. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.14; HR 13 februari 1922 (Wilnisser visser), Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 32.
9. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk I.4.
10. D art. 42 lid 1 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk IV.2, IV.3, IV.7.
11. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.2.
12. C. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk I.3.
13. A. Art. 7 Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XI.3.
14. A. art. 68 Gw, art. 105 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VII.10, VII.11, VII.13.
15. C. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VII.10.
16. B. art. 129 Gw jo art. 130 Gw jo art. B 3 Kieswet; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XVI. 10.
17. D. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XI.3.
18. C. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk IV.1.
19. D. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.8.
20. C. Art. P 7 Kieswet; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk V.6.
21. C. art. 68 Gw, art. 82 lid 1 Gw, art. 105 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VII.10, VII.13, VIII.4.
22. D. HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 232; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XII.8.
23. D. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XVIII.3.
24. C. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.4, XIV.7,
25. C. art. 94 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XII.9.
26. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.4.
Onderdeel B – Essayvraag
In het essay zou aandacht besteed moeten worden aan de volgende punten:
Het toetsingsverbod houdt in dat wetten in formele zin niet aan de Grondwet getoetst mogen worden. Het toetsingsverbod geldt dus slechts voor wetten in formele zin en niet voor lagere wetgeving. Uit art. 120 Grondwet vloeit ook voort dat wetten in formele zin niet aan het Statuut voor het Koninkrijk en aan ongeschreven rechtsbeginselen getoetst mogen worden.
Vindplaats: HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 232; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XII.8.
Het verbod van toetsing geldt voor zowel de inhoud van de wet in formele zin als de wijze van totstandkoming van de wet in formele zin, ook de totstandkomingswijze mag niet door de rechter aan de grondwet getoetst worden; zie HR-arrest Prof Van den Bergh.
Vindplaats: HR 27 januari 1961 (Prof. Van den Bergh), Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 63; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XII.8.
Argumenten tegen het toetsingsverbod:
De rechter beslist steeds een concreet geschil en is meer dan de wetgever geneigd vanuit de positie van de individuele burger te denken; dus rechterlijke toetsing is beter voor de individuele rechtsbescherming van de burger.
De kwaliteit van wetgeving laat soms te wensen over omdat in het parlement vooral politieke motieven de boventoon voeren in de discussie over wetgeving.
Grondwettelijke problemen worden veelal pas duidelijk in de praktijk van de wetstoepassing, de wetgever kan die niet allemaal tevoren voorzien, zodat rechterlijke toetsing een nuttige aanvulling vormt.
Door constitutionele toetsing wordt de invloed van de grondwettelijke normen op wetgeving, bestuur en rechtspraak vergroot, waardoor de Grondwet meer reliëf krijgt.
Argumenten voor het toetsingsverbod:
De rechter is niet democratisch gelegitimeerd en hoeft aan niemand verantwoording af te leggen.
De beraadslagingen van de rechter vinden in het geheim plaats.
Belangrijke beslissingen zouden dan door een zeer klein aantal personen (rechters) genomen worden en niet door representatief samengestelde organen.
De kwaliteit van wetgeving kan ook goed worden bewaakt in het totstandkomingsproces, door bijvoorbeeld de Raad van State en de Eerste Kamer.
Van onderstaande argumenten hoeven er slechts twee te worden genoemd:
Toetsing van wetgeving aan de grondwettelijke grondrechten zal waarschijnlijk geen aardverschuiving met zich brengen, sinds 1953 kan de rechter namelijk wetten reeds toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepalingen en in diverse verdragen zijn min of meer dezelfde grondrechten gegarandeerd als in de Grondwet. Er wordt dus al getoetst aan die grondrechten.
Bovendien wordt lagere wetgeving al gewoon getoetst aan de grondwettelijke grondrechten (want het toetsingsverbod ziet niet op lagere wetgeving). Er is veel meer lagere wetgeving dan wetgeving in formele zin, dus de meeste regels in Nederland worden al lang aan de Grondwet getoetst.
Op sommige punten kan toetsing aan de Grondwet echter iets toevoegen aan de verdragstoetsing, namelijk daar waar de Grondwet andere grondrechten beschermd dan de verdragen of specifieker eisen stelt aan bepaalde grondrechtenbeperkingen dan de verdragen doen.
Vindplaats voor argumenten in Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XII.8 en XIV.4, maar vooral in collegeaantekeningen.
Het kabinet zal er in ieder geval niet in slagen om de grondwetsherziening geheel af te ronden, want voor grondwetsherziening geldt een zwaardere procedure die inhoudt dat de behandeling van het grondwetswijzigingsvoorstel plaatsvindt in twee lezingen. Tussen beide lezingen moet de Tweede Kamer worden ontbonden en moeten er verkiezingen plaatsvinden. Na die verkiezingen moet een nieuw kabinet derhalve het wetsvoorstel in tweede lezing door de Staten-Generaal geleiden.
Vindplaats: art. 137 Gw, Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk IX.1.
Oefententamen 2011 (2)
Vragen
1. Als de regering een wetsvoorstel indient bij de Staten-Generaal kan zowel de Tweede Kamer als de regering wijzigingen aanbrengen in het wetsvoorstel, namelijk tot het moment dat de Tweede Kamer over het wetsvoorstel heeft gestemd.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
2. Voor de gevallen dat een internationaalrechtelijke bepaling rechtstreekse werking heeft, hanteert de Grondwet de term ‘een ieder verbindende bepaling’. Of een bepaling van verdragsrecht ‘een ieder verbindend’ is, wordt uiteindelijk uitgemaakt door een rechter. Heeft de rechter eenmaal vastgesteld dat het om een een ieder verbindende bepaling van internationaal recht gaat en constateert hij verder dat de toepassing van een nationaal wettelijk voorschrift daarmee onverenigbaar is, dan kan hij de betreffende verdragsbepaling buiten toepassing laten.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
3. Het kabinet heeft in het regeerakkoord vastgelegd dat er in deze kabinetsperiode in totaal 18 miljard Euro bezuinigd dient te worden. Eén van de bezuinigingsmaatregelen die de regering daarbij voor ogen heeft is een verhoging van de eigen bijdrage die de burgers moeten betalen in de kosten van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. De minister van Veiligheid en Justitie kondigt in de Tweede Kamer aan dat de regering het voornemen heeft op basis van artikel 35 lid 2 van de Wet op de rechtsbijstand een algemene maatregel van bestuur op te stellen waarin de hoogte van de eigen bijdragen wordt verdubbeld. De Wet op de rechtsbijstand is niet opgenomen in uw wettenbundels; in artikel 35 lid 2 van deze wet staat echter dat de hoogte van de eigen bijdragen bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.
Een Tweede Kamerlid van één van de oppositiepartijen windt zich vreselijk op over dit voornemen van de regering en stelt tijdens het Kamerdebat daarover dat een dergelijke beperking van het recht op gefinancierde rechtshulp bij algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 18 Grondwet sowieso niet is toegestaan, omdat een regeling met betrekking tot het recht op rechtsbijstand alleen bij wet in formele zin gegeven mag worden.
De stelling van het betreffende Kamerlid is:
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
4. Binnen het Nederlandse staatsbestel heeft zich sinds het ontstaan van het Koninkrijk langzaam een democratisch systeem van ‘checks and balances’ ontwikkeld. Daarbij vonden diverse malen belangrijke constitutionele ontwikkelingen plaats, zonder dat de tekst van de Grondwet werd aangepast.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
5. Het huidige artikel 42 lid 2 Grondwet stamt uit 1848, in de jaren daarvoor was de Koning derhalve niet ‘onschendbaar’.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
6. Als het gaat om dualistische verhoudingen binnen het parlementaire stelsel, treedt in de laatste decennia de tegenstelling tussen regering en Tweede Kamer minder op de voorgrond dan de tegenstelling tussen regering en regeringsfracties enerzijds en oppositiefracties anderzijds.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
7. Bepalingen van de verdragen betreffende de Europese Unie hebben in Nederland verbindende kracht omdat een daartoe strekkende bepaling in de Grondwet te vinden is.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
8. De klassieke grondrechten vergen van de overheid dat deze op een aantal terreinen regels stelt om de uitoefening van deze rechten te realiseren, terwijl dit bij de sociale grondrechten niet het geval is, aangezien de wetgevende maatregelen geen bijdrage kunnen leveren aan de realisering van deze rechten.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist
9. Voor gedetineerden, ambtenaren en andere personen die in een bijzondere rechtsverhouding tot de overheid staan, gelden de uitgangspunten die bij de totstandkoming van de grondwetsherziening van 1983 zijn vastgelegd niet. Dat wil zeggen dat hun grondrechten ook beperkt kunnen worden op andere wijzen en op andere gronden dan aangegeven in de grondwettelijke beperkingsclausules.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist.
10. Anterieure gemeentelijke verordeningen die hetzelfde onderwerp regelen als een hogere regeling kunnen zonder rechterlijke tussenkomst hun verbindende kracht verliezen.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist.
11. Indien een verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure is onderworpen, kan de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de goedkeuringswet wijzigingen aanbrengen in de tekst van het verdrag. De Eerste Kamer kan dit niet.
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist.
12. Tijdens het hoorcollege Inleiding staats- en bestuursrecht is dit jaar diverse malen aandacht besteed aan de uitspraak van de Hoge Raad in de SGP-zaak. Lees de onderstaande opmerking over het HR-arrest in deze zaak:
“Een belangrijk punt waarover de Hoge Raad in deze zaak moest beslissen, was de vraag of aan artikel 7 van het VN-Vrouwenverdrag, waarop in deze zaak een beroep werd gedaan, rechtstreekse werking toekwam.”
a. Dit is juist.
b. Dit is onjuist.
13. Het hoger beroep van Pechthout wordt door de hoger-beroepsrechter ongegrond verklaard. De rechter meent dat geen sprake is van een schending van de vrijheid van meningsuiting of van de betogingsvrijheid, zoals die beschermd worden door art. 7 en 9 Grondwet en art. 10 en 11 EVRM. Pechthout ziet in deze gang van zaken ‘een bevestiging van het feit dat rechters in Nederland niet onpartijdig en onafhankelijk zijn’. Hij wil een klacht indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Tegen wie zal die klacht dan gericht moeten zijn?
a. Tegen de burgemeester van Leiden.
b. Tegen de gemeente Leiden.
c. Tegen de rechterlijke instantie die in hoger beroep het beroep van Pechthout ongegrond verklaarde.
d. Tegen de Staat der Nederlanden.
14. Met betrekking tot de taken en bevoegdheden die worden uitgeoefend door het provincie- en gemeentebestuur wordt wel onderscheid gemaakt tussen autonome taken en medebewindstaken. Welke van de onderstaande taken kan worden gezien als een medebewindstaak?
a. Het opstellen van een inspraakvordering door de Provinciale Staten, op grond van artikel 147 Provinciewet.
b. Het verrichten van periodiek onderzoek door het college van burgemeester en wethouders naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door het college gevoerde bestuur, op basis van artikel 213a Gemeentewet.
c. Het vaststellen van een belastingverordening door de gemeenteraad, op grond van artikel 216 Gemeentewet.
d) Het vaststellen van een bestemmingsplan door de gemeenteraad, conform artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening.
15. Welk van de onderstaande opmerkingen met betrekking tot de Eerste Kamer is juist?
a. De Eerste Kamer is samengesteld op basis van evenredige vertegenwoordiging.
b. De eerste Kamer mist het enquêterecht.
c. De Eerste Kamer moet ontbonden worden voordat behandeling van een wetsvoorstel tot grondswetswijziging in tweede lezing kan plaats vinden.
d. De parlementaire onschendbaarheid van artikel 71 Grondwet geldt niet voor leden van de Eerste Kamer.
16. Welke van de onderstaande opmerkingen over de bevoegdheden van de Nationale ombudsman is juist?
a. De Nationale ombudsman kan, indien hij een bepaalde gedraging van een bestuursorgaan als onbehoorlijk beoordeelt, een schadevergoeding toekennen aan de benadeelde belanghebbenden.
b. De Nationale ombudsman kan, zowel op verzoek van een klager op eigen initiatief, een onderzoek instellen naar bepaalde gedragingen van bestuursorganen.
c. Om gedegen onderzoek te kunnen doen naar de gedragingen van bestuursorganen beschikt de Nationale ombudsman onder meer over de bevoegdheid om woningen te betreden, zo nodig zonder toestemming van de bewoner.
d. De Nationale ombudsman kan over gedragingen van bestuursorganen en hun ambtenaren een rapport uitbrengen met aanbevelingen welke het betreffende bestuursorgaan verplicht is uit te voeren.
17. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs bepaald dat gemeenten in hun verordeningen geen nadere regels kunnen opnemen met betrekking tot het gebruik en de verkoop van softdrugs, aangezien dit onverenigbaar is met het in de Opiumwet opgenomen verbod op het bezit en de verwerking van alle soorten drugs. Welke grens aan de verordende bevoegdheid van gemeenten is in deze uitspraak van de Afdeling aan de orde?
a. De benedengrens.
b. De territoriale/geografische grens.
c. De bovengrens.
d. De grens tussen anterieure en posterieure gemeentelijke verordeningen.
18. In welk van de onderstaande wetsbepalingen is er sprake van preventief bestuurlijk toezicht?
a. Artikel 163 lid 3 Provinciewet.
b. Artikel 194 lid 2 Provinciewet.
c. Artikel 207 lid 1 Provinciewet.
d. Artikel 261 lid 1 Provinciewet.
19. In een wetenschappelijk rapport uit 2010 komt de volgende passage voor:
“Opgemerkt moet worden dat in Nederland………………………slechts in formele zin wordt nageleefd, doordat de door regering en Staten-Generaal gemaakte wet nauwelijks inhoudelijke regels bevat, maar de bevoegdheid deze vast te stellen delegeert aan lagere instanties, zoals de regering of individuele ministers.”
Welk van de onderstaande begrippen hoort thuis op de open plaats in het bovenstaand citaat?
a. het legaliteitsbeginsel
b. het principe van directe democratie
c. het vertrouwensbeginsel
d. de handhaving van politieke verantwoordingsplicht
20. Indien in een wetsartikel de zinsnede ‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur’ voorkomt, dan duidt dit op:
a. mandatering van een bestuursbevoegdheid.
b. mandatering van een regelgevende bevoegdheid.
c. delegatie van een bestuursbevoegdheid.
d. delegatie van een regelgevende bevoegdheid.
21. José werkt full time bij een landelijke bank, waar ze vaak overuren moet werken. Wanneer ze kapot van de stress bij de huisarts aanklopt, blijkt dat het harde werken haar gezondheid heeft aangetast en ze een half jaar niet kan werken. José wil de overheid aansprakelijk stellen voor de schade die ze hierdoor lijdt en beroept zich daarbij op artikel 11, aanhef en lid 1, uit Deel II van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Kan José zich voor de Nederlandse rechter met succes op dit artikel beroepen?
a. Nee, want alleen het Europese Hof voor de rechten van de Mens is bevoegd om het Europees Sociaal Handvest uit te leggen.
b. Nee, want artikel 11, aanhef en lid 1 van het Europees Sociaal Handvest is niet een ieder verbindend.
c. Ja, want Nederland heeft op grond van artikel 93 van de Grondwet een gematigd monistisch stelsel.
d. Ja, want artikel 120 van de Grondwet maakt het mogelijk om te toetsen aan internationale verdragen.
22. Onlangs heeft de wetgever de zogenaamde ‘Wet minimale veiligheidseisen motorvoertuigen’ aangenomen. De wetgever beoogt met die wet, zo valt op te maken uit de wetsgeschiedenis, ‘de veiligheid van bestuurders van motorvoertuigen te verhogen teneinde het aantal dodelijke verkeersslachtoffers te verlagen’. In die wet is ook het volgende artikel opgenomen:
Artikel 40
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de verkeersveiligheid eisen worden gesteld waaraan motorvoertuigen die deelnemen aan het wegverkeer moeten voldoen.
2. Hij die een bepaling van de in het eerste lid genoemde algemene maatregel van bestuur overtreedt, wordt gestraft met een boete van de eerste categorie zoals bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
De regering stelt de in artikel 40 bedoelde algemene maatregel van bestuur (amvb) ook inderdaad op en noemt deze het ‘Veiligheidsbesluit motorvoertuigen’. In het Veiligheidsbesluit motorvoertuigen is de volgende bepaling opgenomen:
Artikel 4
Motorvoertuigen die vóór 1 januari 1970 zijn gemaakt, dienen voorzien te zijn van een roetfilter dat ten minste 95% van het roet uit de uitlaatgassen filtert.
De regering legt in de nota van toelichting uit dat oude motorvoertuigen verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de luchtvervuiling. Met het bovenstaande artikel hoopt de regering daar een einde aan te maken.
De heer Van Ouderik, verzamelaar van old-timers, rijdt op een zonnige dag in een auto uit 1950, maar heeft geen roetfilter geïnstalleerd. Hij krijgt een bekeuring, omdat hij handelt in strijd met artikel 4 van het Veiligheidsbesluit. Daar is de heer Van Ouderik niet blij mee en hij vraagt uw mening over de juridische houdbaarheid van deze beslissing. Wat geeft u hem als antwoord?
a. Artikel 4 van het Veiligheidsbesluit motorvoertuigen is een door straf te handhaven voorschrift. Het had daarom niet bij amvb mogen worden vastgesteld. Er is dus geen wettelijke basis voor het opleggen van de bekeuring.
b. Weliswaar kent de wet de bevoegdheid om bij amvb regels vast te stellen, maar artikel 4 van het Veiligheidsbesluit motorvoertuigen gaat de omvang van de gedelegeerde bevoegdheid te buiten. Er is dus geen wettelijke basis voor het opleggen van de bekeuring.
c. Artikel 4 van het Veiligheidsbesluit motorvoertuigen mist wettelijke grondslag, omdat hier een doorstraf te handhaven voorschrift wordt gecreëerd dat terugwerkende kracht heeft. En dat is in strijd met de Grondwet.
d. Artikel 4 van het Veiligheidsbesluit motorvoertuigen berust op een formeel-wettelijke grondslag. De amvb is bevoegd vastgesteld en de heer Van Ouderik zal de in de wet geregelde bekeuring moeten betalen.
23. In het Meerenberg-arrest (HR 13 januari 1879, W (1879) 4330) heeft de Hoge Raad;
a. beslist dat aan de Koning (in hedendaagse termen: de regering) een zelfstandige regelgevende bevoegdheid toekomt, die voortvloeit uit de door de Grondwet aan de Koning toegekende bestuursbevoegdheden.
b. de positie van het parlement uitgehold door de praktijk van zelfstandige algemene maatregelen van bestuur die geen door straffen te handhaven voorschriften bevatten, goed te keuren en de zogenoemde ‘Blanketwet’ van 1818 in strijd met de Grondwet te oordelen.
c. bepaald dat overheidsmaatregelen die (zeer) ingrijpend zijn voor het persoonlijk leven van de burgers alleen getroffen mogen worden indien zij berusten op een expliciete formeel-wettelijke grondslag.
d. uitgesproken dat aan de Koning (in hedendaagse termen: de regering) geen zelfstandige regelgevende bevoegdheid toekomt en de Koning alleen bevoegd is tot het uitvaardigen van algemeen verbindende voorschriften indien de Grondwet of een andere wet in formele zin deze bevoegdheid verleent.
Onderdeel B - (Essayvraag)
In 2010 bracht de Staatscommissie Grondwet advies uit over mogelijke aanpassingen in de Grondwet. Een van de onderwerpen waar deze commissie zich over had gebogen was de wijze waarop de beperking van grondrechten in Nederland is geregeld en de verhouding van de grondwettelijke beperkingssystematiek gehanteerd in diverse mensenrechtenverdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Stel: U bent beleidsmedewerker op het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en er is net een nieuw kabinet aangetreden. De nieuwe minister van BZK is geen jurist, maar kunsthistoricus, en wil – ter voorbereiding van de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie, die nog vastgesteld moet worden – een beknopte notitie waarin hem wordt uitgelegd welke verschillen er zijn tussen de eisen die de Grondwet stelt aan de beperking van grondrechten en de eisen die een verdrag als het EVRM daaraan stelt.
Schrijf een essay van 1 à 1,5 pagina (250-350 woorden) waarin u:
uitlegt wie op basis van de Grondwet bevoegd is tot beperking van de grondrechten en welke typen beperkingsclausules we in de Grondwet tegenkomen;
aangeeft in hoeverre het EVRM in vergelijking met de Grondwet andere of extra eisen stelt met betrekking tot de beperking van de in dat verdrag opgenomen grondrechten en
enkele redenen geeft waarom in de Nederlandse rechtspraak grondrechtenbeperkende regelgeving veel vaker aan het EVRM wordt getoetst dan aan de Grondwet.
Voorzie uw essay van een titel, maak duidelijk wat het onderwerp is en zorg ervoor dat een en ander voor de minister een duidelijk en logisch overzicht biedt. Schrijf uw essay in goed lopende zinnen en niet in telegramstijl. Maak in uw essay gebruik van de begrippen die u in de studiestof bent tegengekomen.Voor dit essay kunt u maximaal 10 punten verdienen: max. 8 punten voor de behandeling van de genoemde aandachtspunten en ten slotte 2 punten voor de structuur en opbouw van het essay en een correct taalgebruik.
Antwoorden
1. A. art. 84 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VIII.6.
2. B. art. 93 en 94 Gw; HR 30 mei 1986 (Spoorwegstaking); Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 205; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XI.3.
3. B. art. 18 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.4.
4. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.3.
5. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VII.6.
6. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VII.7.
7. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XVIII.4; HvJ 5 februari 1963 (Van Gend & Loos); Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 77.
8. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.2.
9. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.7.
10. A. art. 122 Gemw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XVI.14.
11. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XI.3.
12. A. HR 9 april 2010 (SGP); Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 586.
13. D. art. 34 EVRM; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.3.
14. D. art. 124 Gemw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XV.2.
15. A. art. 53 Gw; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk V.7.
16. B. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VI.5.
17. C. art. 149 Gemw; HR 23 december 1980 (APV Schiermonnikoog); Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 166; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XVI.14.
18. C. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XVI.7.
19. A. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk I.3.
20. D. Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.4.
21. B. HR 30 mei 1986 (Spoorwegstaking); Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 205; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XI.3.
22. B. Goed lezen van art. 40 lid 1 en goed lezen van art. 4 van het ‘Veiligheidsbesluit’ en het doel daarvan.
23. D. HR 13 januari 1879 (Meerenberg); Ars Aequi Jurisprudentie 1849-2011, p. 21; Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk VIII.3.
Onderdeel B – Essayvraag
In het essay zou aandacht besteed moeten worden aan de onderstaande punten:
De Grondwet wijst in de eerste plaats de wetgever in formele zin aan als de instantie die bevoegd is om grondrechtenbeperkende regels vast te stellen (0,5 punt). De meeste grondrechtenartikelen in de Grondwet geven de wetgever echter de mogelijkheid om die beperkingsbevoegdheid (deels) te delegeren aan lagere wetgevers (0,5 punt). Dit blijkt uit de bekende termen: ‘bij of krachtens de wet’, ‘de wet stelt regels’ of het gebruik van een vorm van het werkwoord ‘regelen’ (0,5 punt).
Vindplaats: Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk II.4.
Onze Grondwet kent drie typen beperkingsclausules:
competentievoorschriften: wie mag het grondrecht beperken? (0,5 punt)
doelcriteria: met welk doel mag het grondrecht worden beperkt? (0,5 punt) en
procedurevoorschriften: met inachtneming van welke procedure mag het grondrecht worden beperkt? (0,5 punt).
Vindplaats: Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.7.
In het EVRM wordt naast competentievoorschriften en doelcriteria ook gebruik gemaakt van beperkingsclausules in de vorm van een noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets (‘noodzakelijk in een democratische samenleving’) (1 punt). Bovendien bestaat er een verschil in het gehanteerde wetsbegrip. Onze Grondwet verstaat onder ‘wet’: een wet in formele zin. Het EVRM hanteert daarentegen een materieel wetsbegrip. Onder ‘wet’ in de zin van het EVRM wordt iedere kenbare juridische norm verstaan (dus ook ongeschreven (rechters) recht, beleidsregels e.d.). Dit is een zeer ruim wetsbegrip (1 punt).
Vindplaats: Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XIV.3.
Het belang van het EVRM in de rechtspraak is zoveel groter dan het belang van de Grondwet omdat rechterlijke toetsing van wetten in formele zin aan de Grondwet niet is toegestaan (0,5 punt) op grond van art. 120 GW (0,5 punt). Op grond van art. 93/94 GW (0,5 punt) kan de rechter wetten wel toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepalingen (0,5 punt).
Daarnaast geeft de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets die in de EVRM-beperkingsclausules is opgenomen de rechter ook veel meer aanknopingspunten voor een beoordeling van grondrechten beperkende wetgeving. De Grondwet stelt geen inhoudelijke eisen aan de omvang van een grondrechtenbeperking die in een wet in formele zin is neergelegd. De formele wetgever is bevoegd en hoe ver de wetgever het grondrecht wil beperken is aan de wetgever. Het EVRM eist echter dat de wetgever bij het beperken van grondrechten niet verder gaat dan noodzakelijk en dat er een evenredige verhouding is tussen de grondrechteninperking en het doel dat daarmee wordt nagestreefd (1 punt).
Vindplaats: Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (17e dr.), hoofdstuk XI.3, XIV.3, XIV.7.
Bij het essay worden ten slotte maximaal 2 punten toegekend indien het geschreven is in foutloos Nederlands, geen stijl- en schrijffouten bevat en voorzien is van een logische structuur.
Oefententamen 2010
Vragen
Opgave 1
In de klassiek-liberale opvatting over de rechtsstaat neemt de binding van de overheid aan de wet een centrale plaats in. In deze opvatting vervult de wet een aantal functies. Omschrijf twee van die functies. (2 punten)
Opgave 2
Lees het nu volgende nieuwsbericht uit NRC Handelsblad van 4 juni 2009:
“Politici die kritiek leveren op de rechter moeten in hun toonzetting in elk geval respect voor de positie van de rechter uitdrukken.”
Dit zei de president van de Hoge Raad, Geert Corstens, gisteren bij de presentatie van het jaarverslag. Corstens signaleert dat politici steeds vaker openlijke kritiek hebben op de rechtspraak. Onlangs lieten minister Ter Horst (Binnenlandse Zaken, PvdA) en de Amsterdamse burgemeester Cohen weten ongelukkig te zijn met vonnissen voor geweld tegen agenten. Volgens Corstens moeten politici de rechter niet alleen respecteren maar dat respect ook actief uitdragen. [..]
a) Geef een argument, samenhangend met de eisen van de democratische rechtsstaat, dat de hierboven weergegeven stelling van de heer Corstens onderbouwt. (1 punt)
b) Geef een argument, samenhangend met de eisen van de democratische rechtsstaat, dat tegen deze stelling van de heer Corstens kan worden ingebracht. (1 punt)
Opgave 3
De heer Tuinman, als ambtenaar werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), heeft heimelijk een grote hekel aan Roma (zigeuners). Als de heer Tuinman op een kwade dag een krantenartikel leest over de uitzetting van Roma in Frankrijk, laat hij zijn schroom varen. Hij schrijft een opruiende ingezonden brief voor een landelijk dagblad, waarin hij zich in zeer boude, negatieve bewoordingen over Roma uitlaat en voorstelt om ‘het Franse voorbeeld te volgen’. Tuinman ondertekent de brief met zijn naam en functie. Zijn brief wordt echter niet geplaatst. Tuinman belt daarop de krantenredactie. Tegenover de hoofdredacteur stelt hij onder meer dat het niet-plaatsen van zijn brief in strijd is met het grondwettelijk censuurverbod (art. 7 lid 1 Grondwet).
a) Met betrekking tot de werking van grondrechten wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen verticale en horizontale werking van grondrechten. Leg uit welk van deze twee soorten in de bovenstaande casus aan de orde is. (2 punten)
In het telefoongesprek weet Tuinman de hoofdredacteur over te halen de brief toch te plaatsen. Enkele dagen later verschijnt deze in de krant. Als de chef van de heer Tuinman bij de IND de brief onder ogen krijgt, wordt Tuinman op staande voet ontslagen. Tuinman vecht zijn ontslag daarop aan bij de bestuursrechter. Tegenover de rechtbank stelt hij onder meer dat zijn ontslag een ontoelaatbare inbreuk op zijn door art. 7 Grondwet beschermde vrijheid van meningsuiting inhoudt.
b) Kan de heer Tuinman zich als ambtenaar op art. 7 Grondwet beroepen, en zo ja in hoeverre? [In uw antwoord hoeft u niet in te gaan op de vraag of het beroep ook kans van slagen heeft.] (2 punten)
De heer Tuinman is tevens lid van de gemeenteraad in zijn woonplaats, namens de partij Lokaal Belang. In de gemeente is een groot woonwagenkamp gevestigd, alwaar een heel actieve Vereniging voor Roma-belangen zijn hoofdkwartier heeft.
Tijdens een raadsvergadering doet Tuinman het voorstel om een gemeentelijke verordening op te stellen waarin het in stand houden van een vereniging ‘die opkomt voor de belangen van zigeuners’ wordt verboden, omdat volgens hem ‘algemeen bekend is dat zigeuners op grote schaal de openbare orde verstoren’.
Geen van de andere fracties in de raad steunt evenwel zijn voorstel. De burgemeester stelt tijdens de raadsvergadering dat het in het licht van de grondwettelijk gewaarborgde verenigingsvrijheid onmogelijk is om in een gemeentelijke verordening een bepaling van deze strekking op te nemen.
c) Leg uit of de burgemeester gelijk heeft. (1,5 punt)
Opgave 4
Op 3 september 2010 werden de onderhandelingen over een minderheidskabinet van VVD en CDA, met gedoogsteun van de PVV, door de PVV plotseling afgebroken in reactie op een naar buiten gekomen brief van CDA-medeonderhandelaar Ab Klink. ‘De inzet en uitgangspunten van het CDA en van de PVV zijn – zo is me allengs duidelijker geworden – te verschillend om verzoend te kunnen worden via een programmatisch regeerakkoord’, aldus de brief.
Toen Klink luttele dagen later zijn Kamerzetel ter beschikking stelde, vormde dit voor de PVV-fractie aanleiding op haar standpunt terug te komen, hetgeen door de VVD- en CDA-fracties lopende een consultatieronde bij het staatshoofd aanstonds werd verwelkomd. Nadat informateur Tjeenk Willink de aldus ontstane staatsrechtelijke gaten in het formatieproces had gedicht, kon informateur Opstelten zijn werkzaamheden hervatten.
a) Had de CDA-fractie Klink naar aanleiding van het gerezen meningsverschil kunnen verplichten zijn Kamerzetel ter beschikking te stellen? (2 punten)
b) Stel: Klink had zijn Kamerzetel niet ter beschikking gesteld en het CDA-congres (de ledenvergadering van de partij) stemde in met het onderhandelingsresultaat van VVD, PVV en CDA. Zou Klink dan als volksvertegenwoordiger bij het uitbrengen van zijn stem in de Tweede Kamer aan deze congresuitspraak (juridisch) gebonden zijn geweest? (1 punt)
Opgave 5
Joop de Bruin is door de politie gearresteerd nadat hij op enkele moskeeën leuzen heeft geschilderd. De strekking van deze leuzen was dat er in Nederland geen plaats meer is voor moslims. De Bruin wordt vervolgd door het openbaar ministerie en door de rechtbank veroordeeld vanwege het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims. De Bruin vindt dit een schandalige aantasting van zijn vrijheid van meningsuiting en verklaart in de media dat hij geen enkel vertrouwen meer heeft in het Nederlandse rechtssysteem.
a) De Bruin wil van het individuele klachtrecht zoals dat is neergelegd in het EVRM gebruik maken door direct na de uitspraak van de rechtbank een klacht tegen de Nederlandse Staat in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg. Zal het EHRM deze klacht ontvankelijk verklaren? (2 punten)
b) Indien het EHRM een uitspraak doet in een zaak die een individu tegen Nederland heeft aangespannen, is de Nederlandse staat dan verplicht deze uitspraak na te leven? (1 punt)
Antwoorden
Opgave 1
Per juiste omschrijving 1 punt (max. 2 punten):
De wet fungeert als waarborg voor rechtsgelijkheid, omdat die bestaat uit algemene, voor iedereen geldende, regels.
De wet fungeert als grondslag voor machtsuitoefening en ingrijpen in de rechten en vrijheden van de burgers door de overheid.
De wet bevordert rechtszekerheid, aangezien de wetten algemeen bekend worden gemaakt en iedereen dus kan weten welke regels gelden.
(Beginselen p. 41-42 en 17)
Opgave 2a
Een van de volgende argumenten kan worden genoemd (max 1 punt voor een goed, onderbouwd, argument):
Het vloeit voor uit de, tot de rechtsstaat behorende, eis van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht dat politici (behorend tot de uitvoerende macht en/of wetgevende macht) in hun toonzetting respect tonen voor de positie van de onafhankelijke rechter [anders komt de vrije oordeelsvorming van de rechter te zeer onder druk te staan].
Het vloeit voor uit de, tot de rechtsstaat behorende, eis van de scheiding der machten dat politici, behorend tot de wetgevende en/of uitvoerende macht, in hun toonzetting respect tonen voor de positie van de onafhankelijke rechter [anders komt de vrije oordeelsvorming van de rechter te zeer onder druk te staan].
Het is belangrijk voor het goed functioneren van de rechtsstaat dat politici, behorend tot de uitvoerende macht en/of wetgevende macht, in hun toonzetting het belang van een onafhankelijke rechterlijke macht, als kernelement van de rechtsstaat, actief uitdragen.
Opgave 2b
Een van de volgende argumenten kan worden genoemd (max 1 punt voor een goed, en goed onderbouwd, argument):
Politici hebben vrijheid van meningsuiting (een van de grondrechten die in onze rechtsstaat gelden). Zij hebben het recht hun eigen woorden en toonzetting te kiezen (behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet). Ook het geven van een mening over een uitspraak van een rechter valt onder die vrijheid. Door hun mening te geven leveren de politici een bijdrage aan een maatschappelijk debat.
Veel politici (zij het niet alle) zijn democratisch gekozen. Het is belangrijk voor het functioneren van de democratie, een kernelement van de democratische rechtsstaat, dat democratisch gekozen politici hun mening kunnen uitspreken als vertolking van de mening van de kiezers, ook als die mening een uitspraak van de rechter betreft.
Het is, gelet op de onafhankelijke positie van de rechterlijke macht, passend dat politici zich niet uitspreken over een zaak die nog onder de rechter is. Maar zodra een uitspraak onherroepelijk is geworden, hebben (gekozen en niet-gekozen) politici het recht om over deze uitspraak hun mening te geven. Aldus leveren zij een bijdrage aan een maatschappelijk en politiek debat.
Opgave 3a
Het gaat hier om horizontale werking (1 punt), want Tuinman beroept zich op een grondrecht in een geschil met een andere private persoon/onderneming. (1 punt). (Er is hier geen sprake van een geschil met de overheid, dus geen ‘verticale’ relatie.)
Opgave 3b
Ja. Naar de huidige rechtsopvatting gelden grondrechten in beginsel onverkort voor personen die ten opzichte van de overheid in een bijzondere rechtsverhouding staan, zoals ambtenaren. (1 punt) Wel kunnen op grondslag van de grondwettelijke beperkingsclausules of clausuleringen voor deze personen in een speciale wet meer en andere beperkingen worden vastgesteld dan voor burgers in het algemeen gelden [zie bijv. art. 125a Ambtenarenwet of art. 15 lid 4 Grondwet] (1 punt). ( Beginselen, p. 125-126)
Opgave 3c
Artikel 8 Grondwet garandeert de verenigingsvrijheid (0,5 punt). Volgens dit artikel is beperking van dit grondrecht slechts mogelijk door de wetgever in formele zin (‘bij de wet’), dus niet d.m.v. een gemeentelijke verordening (1 punt). (De burgemeester heeft dus gelijk.)
Opgave 4a
Neen (0,5 punt). Artikel 67, derde lid, Grondwet (1 punt) bevat het beginsel van vrij mandaat, hetgeen in de huidige tijd onder meer betekent dat een afgevaardigde niet door een politieke partij of fractie verplicht kan worden zijn zetel op te zeggen (0,5 punt). (Beginselen, pp. 200-201)
Opgave 4b
Neen (0,5 punt). Artikel 67, derde lid, Grondwet brengt ook tot uitdrukking dat de kamerleden op eigen verantwoording en onafhankelijk zitting hebben in de vertegenwoordigende instelling. Zij hoeven geen opdrachten uit te voeren van degenen die hen hebben gekozen. Dit geldt ook voor besluiten van partijorganen (0,5 punt). (Beginselen, pp. 200-201)
Opgave 5a
Nee, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zal de klacht van De Bruin niet-ontvankelijk verklaren (0,5 punt), omdat nog niet alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput (1 punt), art. 35 EVRM (0,5 punt).
Opgave 5b
Op grond van artikel 46 EVRM (0,5 punt) hebben de uitspraken en ontvankelijkheidsbeslissingen van het EHRM bindende kracht (0,5 punt). (De Nederlandse staat is dus verplicht deze na te leven). (Beginselen, p. 337)
Oefentoets 1
Vraag 1.
a. Gedurende de zestiende en zeventiende eeuw vochten de noordelijke Nederlanden zich los van hun landsheer, de Spaanse koning Philips II. Deze oorlog, de Nederlandse Opstand, wordt vaak een conservatieve revolutie genoemd. Leg uit waarom deze revolutie als conservatief wordt bestempeld.
b. Toen in de periode 1813/1815 het Koninkrijk der Nederlanden werd gesticht, greep men voor de institutionele vormgeving hiervan terug op enkele ambten en ambtsdragers uit de tijd van de, ongeveer twintig jaar eerder ten val gekomen, Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Noem er hier twee van. Geef voorts van beide aan in hoeverre de functie ervan in het nieuwe staatsbestel overeenkwam met de functie ervan ten tijde van de Republiek.
Vraag 2.
Op een zonnige dag in juni stapt Pieter Ratelband op zijn fiets om bij de boekhandel in het Gelderse dorp Stapveen een cadeau te kopen voor zijn jarige broer. In plaats van zijn fiets in één van de daartoe bestemde fietsenrekken te plaatsen, parkeert hij zijn fiets voor de etalage van de boekhandel. Na een mooi platenboek over de Koninklijke familie te hebben gekocht loopt hij weer naar buiten. Daar ziet hij nog net hoe zijn fiets wordt meegenomen in een politiebusje. Wanneer de dienstdoende agent weigert hem zijn fiets terug te geven, slaan bij Pieter Ratelband de stoppen door. Hij begint tegen de agent op een zeer grove en godslasterlijke manier te schelden. Daarop wordt hij door de agent geverbaliseerd op grond van overtreding van de volgende bepaling in de APV van de Gelderse gemeente Stapveen:
Artikel 88
Het is verboden in het openbaar de naam van God vloekend te gebruiken.
Het is verboden in het openbaar ruwe of onzedelijke taal te gebruiken.
Overtreding van het bepaalde in het eerste of tweede lid van dit artikel wordt bestraft met een geldboete van ten hoogste 2.000 euro.
a. Pieter Ratelband wordt door het Openbaar Ministerie vervolgd en hem wordt overtreding van het bepaalde in artikel 88 van de APV ten laste gelegd. Het OM eist dat hem een boete van 1.500 euro wordt opgelegd. Pieter Ratelband doet een beroep op artikel 10 EVRM en stelt dat deze vervolging inbreuk maakt op zijn vrijheid van meningsuiting. Hoe zal de rechter dit beroep op artikel 10 EVRM toetsen en hierover oordelen? Volg alle stappen die daarvoor nodig zijn.
b. Is bovengenoemde bepaling in de APV van de gemeente Stapveen toelaatbaar in het licht van de beperkingsvereisten in artikel 7 Grondwet? Licht uw antwoord toe.
c. Als een grondrecht, zoals de vrijheid van meningsuiting, zowel door het EVRM wordt beschermd als door een nationaal grondrecht, wat bepaalt het EVRM dan over de verhouding tussen nationale bescherming en de bescherming die door het Verdrag zelf wordt geboden?
Vraag 3.
Een belangrijke functie van een moderne volksvertegenwoordiging is dat zij het bestuur politiek ter verantwoording kan roepen en eventueel zelfs tot ontslag kan dwingen. Vergelijk de Nederlandse gemeenteraad met het Europees Parlement en geef één overeenkomst en één verschil aan wat betreft de wijze waarop deze volksvertegenwoordigingen bovenstaande functie (kunnen) vervullen.
Vraag 4.
a. Artikel 33 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waar Nederland partij bij is, luidt als volgt:
“De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen, met inbegrip van wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein, om kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen, en om inschakeling van kinderen bij de illegale productie van en de sluikhandel in deze middelen en stoffen te voorkomen.”
Zou u deze bepaling als een ieder verbindend aanmerken? Motiveer uw antwoord aan de hand van relevante jurisprudentie.
b. Stel dat Nederland met Duitsland een verdrag sluit waarin wordt afgesproken dat de Nederlandse Luchtmobiele brigade vanuit strategische en economische overwegingen onder Duits commando komt te staan.
De stichting ‘Veteranen Nederlandse Luchtmacht’ is van mening dat dit verdrag strijd oplevert met artikel 97, tweede lid, Grondwet en spant een zaak aan bij de rechter. Kan de rechter een oordeel geven over deze eventuele strijd? (Ga er vanuit dat de rechter de stichting ontvankelijk verklaart in haar vordering.)
Modelantwoorden oefentoets 1
Vraag 1.
a. De Nederlandse gewesten komen in ten eerste in opstand tegen verscheidene pogingen van de landsheer om oude privileges af te schaffen en het bestuur te centraliseren. De opzet van de revolutie was dus om alles bij het oude te houden. Het betrof geen revolutie teneinde zaken te veranderen maar een revolutie om veranderingen tegen te gaan. De soevereine vorstenstaat waartegen de Nederlanders in verzet kwamen zelf was juist een verandering en een teken van moderniteit (afscheid van respublica christiana).
Sommige studenten hebben (onder verwijzing naar Burke) geantwoord dat het conservatieve element van de Nederlandse Opstand gelegen is in zijn geleidelijke en gematigde karakter. Bij voldoende argumentatie – d.w.z.: refereren aan de verschillende pogingen van de gewesten, in de Unie van Utrecht en het Plakkaat van Verlatinge, om hun handelswijze te verdedigen – zijn hier ook punten voor gegeven. Helemaal goed is zo’n antwoord echter niet gerekend: het ziet namelijk niet primair toe op het onderscheid conservatief versus progressief, maar op het onderscheid revolutionair versus evolutionair.
b. Voorbeelden van goede antwoorden zijn
Staten-Generaal: oorspronkelijk instituut uit de Bourgondische tijd dat tijdens de Republiek het centrale confederale orgaan (bestuur) was waarin de 7 gewesten waren vertegenwoordigd. Besliste bij unanimiteit over met name externe aangelegenheden. Afgevaardigden van de gewesten beslisten met een gebonden mandaat. In het Koninkrijk werd de S-G een modern parlement, met wetgevende en controlerende taken. Niet langer fungeerde het als vertegenwoordiger van de gewesten, maar, als centraal ambt van de eenheidsstaat, van het Nederlandse volk (vgl. art. 50 Gw). Kamerleden in het bezit van vrij mandaat.
De Oranjes: tijdens de Republiek stadhouders, eerst benoemd door staten van verschillende gewesten, halverwege 18e werd het stadhouderschap een erfelijke functie. Stadhouders waren ambtenaren in de verschillende gewesten en vervulden de belangrijkste militaire functies in dienst van de Republiek. In het Koninkrijk keerden de Oranjes terug als echte monarchen. Als staatshoofd en deel van de regering.
Raad van State: eveneens oorspronkelijk instituut uit de Bourgondische tijd dat ten tijde van de Republiek het bestuur voerde over de Generaliteitslanden. In het Koninkrijk adviseur van regering en wetgevende macht.
Vraag 2.
a. Eerst moet er gekeken worden naar de reikwijdte van art. 10 EVRM: valt de handeling van Pieter (in casu het op een zeer grove en godslasterlijke manier schelden tegen de agent) onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting in art. 10 EVRM? Deze bepaling beschermt o.a. het recht om denkbeelden te verstrekken, waar het schelden van Pieter onder valt.
Bovendien heeft het EHRM in de zaak Handyside expliciet geoordeeld dat (in beginsel) ook uitlatingen die “offend, shock or disturb” worden beschermd door art. 10 EVRM. Het schelden door Pieter mag dus geacht worden binnen de reikwijdte van art. 10 EVRM te vallen.
Vervolgens moet worden gekeken of de beperking van de vrijheid van meningsuiting van Pieter geoorloofd is: is de desbetreffende beperking op basis van art. 88 APV rechtmatig in het licht van de beperkingsclausule in lid 2 van art. 10 EVRM? Hiervoor moeten de volgende criteria worden afgelopen:
Is de beperking bij wet voorzien? In het arrest Sunday Times heeft het EHRM het begrip ‘wet’ in het EVRM nader uitgewerkt. Dit begrip omvat zowel geschreven als ongeschreven recht, mits voldaan is aan twee vereisten: de wet moet “accessible and forseeable” zijn. De APV van de gemeente Stapveen voldoet hieraan. We gaan er vanuit dat de APV op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Daarnaast is de bepaling voldoende nauwkeurig geformuleerd, zodat Pieter zijn handelen hierop kon afstemmen. De beperking is dus bij wet voorzien.
Dient de beperking een legitiem doel? Ja, namelijk de bescherming van de goede zeden en/of de rechten van anderen
Was de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving? Hier moet een inhoudelijke belangenafweging worden gemaakt tussen aan de ene kant het recht op vrijheid van meningsuiting van Pieter en aan de andere kant de bescherming van de goede zeden en de rechten van anderen in het dorp. Hierbij kunnen een aantal elementen een rol spelen, die benoemd en uitgewerkt dienen te worden. Voorbeelden zijn:
In het arrest Handyside beschrijft het EHRM de vrijheid van meningsuiting als één van de pijlers van een democratische samenleving. Dit recht mag dus niet lichtzinnig beperkt worden.
In het arrest Sunday Times oordeelt het EHRM dat voor noodzakelijkheid in een democratische samenleving er sprake moet zijn van een “pressing social need”. In casu kan worden aangedragen dat het gaat om een zeer christelijk dorp waar het bestraffen van vloeken wellicht een zwaarwegend maatschappelijk belang is.
De opvattingen ten aanzien van zedelijkheid verschillen zeer in de staten die partij zijn bij het EVRM en er bestaat geen Europese norm op dit punt. Daarom laat het verdrag de staten een “margin of appreciation”. Het is daarom in eerste instantie aan de staat om een afweging van de betrokken belangen te maken.
Bij de belangenafweging zou ook de bescherming van de belangen van de gelovigen in het dorp een rol kunnen spelen. Tot op zekere hoogte hebben zij het recht om gevrijwaard te blijven van belediging op grond van hun godsdienst.
De belangenafweging veronderstelt een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets. In casu kan worden geconcludeerd dat de eis van 1.500 euro boete disproportioneel hoog is in het licht van het te dienen doel.
b. Casus en toepasselijk recht: In casu gaat het om Pieter die tegen een politieagent verbaal scheldt en vloekt. Daarom is uitsluitend artikel 7 lid 3 eerste volzin van de Grondwet van toepassing dat “het openbare van gedachten en gevoelens door andere dan in de voorgaande leden [dus drukpers (lid 1), radio en televisie (lid 2)] genoemde middelen.”
Reikwijdte: Grof schelden en vloeken – hoe verwerpelijk dan ook - valt binnen de reikwijdte van artikel 7 lid 3 Grondwet.
Beperking: In casu is sprake van een beperking van Pieter’s vrijheid van meningsuiting achteraf op grond van de inhoud van zijn verbale uiting, namelijk het strafrechtelijk vervolgen van Pieter nadat hij heeft gescholden en gevloekt. Dat is toegestaan.
Competentie: Echter is daartoe uitsluitend de formele wetgever bevoegd vanwege de in artikel 7 lid 3 Grondwet eerste volzin gebruikte terminologie: “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Deze formulering staat geen delegatie toe aan lagere regelgevers. De gemeentelijke regelgever – het gaat in casu om een door de gemeenteraad vastgestelde APV-norm (artikel 88) – is niet tot het opleggen van het verbod bevoegd.
Conclusie: de APV-bepaling is in strijd met artikel 7 lid 3 Grondwet.
NB:
artikel 7 lid 1 Grondwet is niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op meningsuiting in schriftelijke vorm door drukpers
artikel 7 lid 2 Grondwet is niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op meningsuiting via radio en televisie
artikel 7 lid 4 Grondwet is niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op handelsreclame
c. Art. 53 EVRM bepaalt dat geen bepaling van het EVRM zal worden uitgelegd als
beperkingen op te leggen of inbreuk te maken op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die verzekerd kunnen worden ingevolge de wetten van enige Verdragsluitende Partij of ingevolge enig ander Verdrag waarbij de Hoge Verdragsluitende Partij partij is. Dit betekent derhalve dat het grondrechtensysteem dat in een concreet geval de meeste bescherming biedt voorgaat. Als dit de nationale bescherming is dan gaat deze dus voor, als dit de EVRM bescherming is prevaleert deze.
Verwijzing naar art. 35 EVRM is onjuist. Dit artikel is een procedurele bepaling die bepaalt dat men om ontvankelijk te zijn in een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens eerst de nationale rechtsmiddelen dient uit te putten. In de vraag gaat het daar echter niet om: het gaat daar om de materiële kwestie dat in een situatie zowel een nationaal grondrecht als een EVRM grondrecht van toepassing is en bescherming kan bieden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft over toepassing van nationale grondrechten geen zeggenschap. Het is alleen de nationale rechter die met genoemde vraag kan worden geconfronteerd, want hij dient zowel bescherming geboden door het nationale grondrecht als door het EVRM grondrecht toe te passen. Art. 53 beantwoordt dan vervolgens de vraag wat de verhouding tussen beide beschermingssystemen is en welk van beide voorgaat.
Vraag 3.
Toepasselijke bepalingen: art. 169 en 49 Gemeentewet versus art. 17 lid 8 VEU en art. 234 VWEU.
Antwoorden die mogelijk zijn:
Overeenkomsten zijn:
Het college van burgemeester en wethouders resp. de Europese Commissie hebben een verantwoordingsplicht jegens de gemeenteraad resp. het Europees Parlement. In beide gevallen is sprake van collegiale verantwoording.
Zowel op gemeentelijk als op Europees niveau geldt een gecodificeerde vertrouwensregel. Indien sprake is van een vertrouwensbreuk, kunnen de gemeenteraad resp. het Europees Parlement het college (m.u.v. de burgemeester) resp. de Commissie dwingen tot ontslag.
Zowel op gemeentelijk als op Europees niveau is de vertrouwensregel negatief geformuleerd (“vertrouwen, tenzij”).
Zowel de gemeenteraad als het Europees Parlement hebben verschillende controlebevoegdheden teneinde het college resp. de Commissie ter verantwoording te roepen, zoals het recht op inlichtingen en het enquêterecht.
De verschillen:
Het effectueren van de vertrouwensregel op Europees niveau leidt tot collectief ontslag, terwijl de gemeenteraad ook een individuele wethouder kan ontslaan.
Een motie van afkeuring moet door het Europees Parlement met twee derde meerderheid worden aangenomen, terwijl de gemeenteraad bij gewone meerderheid besluit ter zake van een motie van wantrouwen.
Vraag 4.
a. Theorie:
Het criterium uit HR Spoorwegstaking kan op verschillende manieren worden geformuleerd:
1. verplicht deze bepaling tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking of is de inhoud van artikel 33 van dit verdrag van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren?
2. het artikel moet voldoende nauwkeurig zijn en onvoorwaardelijk opgesteld.
voldoende nauwkeurig: geen algemene doelstelling of bepaling die uitsluitend gericht is op rechtsbetrekkingen tussen staten.
onvoorwaardelijk: geen nadere uitvoeringsmaatregelen nodig door wetgever
3. of het Koninkrijk der Nederlanden op grond van de verdragsbepaling verplicht is in zijn rechtsorde een wettelijke regeling van nationale origine op te nemen waarvan de bepaling en strekking nader omschrijft. Zo ja, dan kan de bepaling niet naar haar inhoud een ieder verbinden. Zo nee, dan moet beoordeeld worden of de inhoud van die aard is dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. Is dit het geval, dan heeft de bepaling een ieder verbindende kracht.
Toepassing:
Artikel 33 van het Kinderverdrag verplicht staten er juist toe passende maatregelen te treffen met een bepaalde inhoud (om kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen etc.) en is een veel te vage en niet-concrete norm om als objectief recht te functioneren.
Conclusie:
Art. 33 Kinderverdrag is niet een ieder verbindend.
b. Artikel 120 Gw luidt: “De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.” Of het verdrag is strijd is met artikel 97, tweede lid, Gw mag de rechter op basis van art. 120 Gw dus niet beoordelen, aangezien dit een beoordeling van de grondwettigheid van een verdrag zou inhouden.
Oefentoets 2
Vragen
1. Tweede Kamerlid Ganzevoort maakt in oktober 2011 een wetsvoorstel aanhangig in de Tweede Kamer waarin een verbod op het verkopen van foie gras is neergelegd. Een aantal maanden later wordt dit voorstel door de Tweede Kamer aangenomen en vervolgens naar de Eerste Kamer gezonden voor verdere behandeling. Voordat de Eerste Kamer kans heeft gezien zich over het wetsvoorstel uit te spreken, krijgt Ganzevoort, na aanhoudend publiek protest hiertegen, echter spijt van zijn voorstel. Hierop besluit hij het voorstel in te trekken. Is dit grondwettelijk mogelijk?
a. Ja, zolang het niet door de Eerste Kamer is aangenomen, kan Ganzevoort het wetsvoorstel intrekken.
b. Nee, in dit stadium van het wetgevingsproces kan uitsluitend de regering het wetsvoorstel nog intrekken.
c. Ja, zolang de Eerste Kamer hier geen wijzigingen in aanbrengt, kan Ganzevoort het wetsvoorstel intrekken.
d. Nee, in dit stadium van het wetgevingsproces kan uitsluitend de Tweede Kamer het wetsvoorstel nog intrekken.
2. De vertrouwensregel in Nederland is negatief geformuleerd. Dit betekent dat in ons constitutionele systeem:
a. het vertrouwen in een bewindspersoon of kabinet aanwezig wordt geacht, totdat het tegendeel blijkt.
b. de vertrouwensregel alleen kan worden geactiveerd als een bewindspersoon of kabinet zelf eerst de vertrouwenskwestie stelt.
c. een bewindspersoon of kabinet bij zijn eerste optreden een uitdrukkelijk vertrouwensvotum van het parlement behoeft.
d. de vertrouwensregel alleen kan worden geactiveerd als het parlement een motie van wantrouwen indient.
3. Welke stelling met betrekking tot het Nederlandse constitutionele recht is juist?
a. Internationaal recht heeft voorrang boven nationaal recht.
b. Alleen bepalingen over klassieke mensenrechten uit verdragen hebben voorrang boven nationaal recht.
c. Alleen een ieder verbindende bepalingen uit verdragen hebben voorrang boven nationaal recht.
d. Nationaal recht heeft voorrang boven internationaal recht.
4. De Nederlandse regering ondertekent een verdrag met tien andere Europese landen over samenwerking tussen de nationale legers. De Tweede Kamer is het niet met alle verdragsbepalingen eens.
Heeft de Tweede Kamer de juridische mogelijkheid om Nederland voor de volkenrechtelijke verbindendheid van deze verdragsbepalingen te behoeden?
a. Nee, ingevolge van artikel 97 lid 2 Grondwet heeft de regering het oppergezag over de krijgsmacht.
b. Ja, door een wijziging in het verdrag aan te brengen via een amendement in de goedkeuringswet.
c Nee, ondertekening van een verdrag brengt ook altijd de volkenrechtelijke binding tot stand.
d. Ja, tenzij de volkenrechtelijke verbindendheid van het verdrag reeds door ondertekening tot stand kwam.
5. Aan wie heeft de Grondwetgever de bevoegdheid geattribueerd de Tweede Kamer te ontbinden?
a. De regering.
b. De Tweede Kamer.
c. Het staatshoofd.
d. Het kabinet.
6. Welke stelling is juist?
a. Iedere minister dient krachtens de Grondwet een staatssecretaris te hebben.
b. Staatssecretarissen hebben stemrecht in de ministerraad.
c. De minister aan wie een staatssecretaris is toegevoegd kan niet ter verantwoording worden geroepen voor het handelen van deze staatssecretaris.
d. Indien zijn minister door de Kamer naar huis wordt gestuurd, dient de staatssecretaris ook zijn ontslag aan te bieden.
7. Welke stelling is juist?
a. Een minister kan niet politiek verantwoordelijk worden gehouden voor het
handelen van zijn ambtenaren, indien hij niet van dit handelen op de hoogte was.
b. Een minister is voor alle privé-handelingen van de Koning politiek verantwoordelijk.
c. Een minister die een besluit van de ministerraad niet voor zijn politieke verantwoording wil nemen, moet ontslag nemen.
d. Een minister is niet politiek verantwoordelijk voor zijn handelen in het kader van de Europese Raad of Raad.
8. Welke stelling is juist?
a. De vertrouwensregel is gecodificeerd in artikel 42 lid 2 Grondwet.
b. De vertrouwensregel maakt als ongeschreven recht geen deel uit van het Nederlandse staatsrecht.
c. Indien een minister onvoldoende verantwoording aflegt in de Tweede Kamer moet deze Kamer de vertrouwenskwestie stellen.
d. De vertrouwensregel kan op ieder moment door de Tweede Kamer worden gesteld.
9. In Nederland wordt algemeen aangenomen dat de voorrang van het Unierecht boven het nationale recht blijkt uit:
a. De uitspraak Van Gend & Loos.
b. De uitspraak Costa ENEL.
c. De uitspraak Grenstractaat Aken.
d. Art. 93 en 94 Grondwet.
10. In de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Groningen is een bepaling opgenomen met betrekking tot het geluidsniveau waarmee geluidswagens in de gemeente mogen rijden.
Is het opnemen van een dergelijke bepaling in de APV verenigbaar met de Grondwet?
a. Nee, de Grondwet verbiedt censuur en de gemeentelijke bepaling houdt in wezen censuur in.
b. Nee, de vrijheid van meningsuiting kan alleen bij formele wet worden beperkt.
c. Ja, deze beperking is toegestaan aangezien het een beperking betreft ten aanzien van de verspreiding van de meningsuiting.
d. Ja, de betreffende bepaling valt buiten de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting omdat het hier een regulering betreft van de verspreiding van de meningsuiting.
11. Het Nederlandse recht kent regels van een verschillend hiërarchisch niveau. In welk van de volgende antwoorden is de hiërarchie van hoog naar laag juist weergegeven?
a. Een ieder verbindende verdragsbepaling – ministeriële regeling – algemene maatregel van bestuur.
b. Statuut – Grondwet – gemeentelijke verordening.
c. Formele wet – provinciale verordening – algemene maatregel van bestuur.
d. Ministeriële regeling – algemene maatregel van bestuur – gemeentelijke verordening.
12. Kunnen besluiten van provinciale staten die binnen hun autonome bevoegdheid vallen door een hoger overheidsorgaan ongedaan gemaakt worden?
a. Nee, aangezien artikel 132, vierde lid, Grondwet uitsluitend ziet op bevoegdheden die in medebewind worden uitgeoefend.
b. Nee, bevoegdheden die provinciale staten binnen hun autonome bevoegdheid nemen, zijn zelfstandig en niet aantastbaar door een hoger overheidsorgaan, gezien het bepaalde in artikel 124, eerste lid, Grondwet.
c. Ja, de minister van Binnenlandse Zaken kan dergelijke besluiten vernietigen, omdat hij politiek verantwoordelijk is voor het handelen van provinciale staten, gezien het bepaalde in artikel 42, tweede lid, Grondwet.
d. Ja, besluiten die binnen de autonome bevoegdheid van provinciale staten vallen, kunnen door de regering ongedaan gemaakt worden, gezien het bepaalde in artikel 132, vierde lid, Grondwet.
13. Welke van de onderstaande stellingen is niet juist?
a. Wethouders hebben zelfstandige uitvoerende bevoegdheden.
b. De burgemeester heeft zelfstandige uitvoerende bevoegdheden.
c. De burgemeester heeft een regelgevende bevoegdheid.
d. De gemeenteraad heeft een regelgevende bevoegdheid.
14. Als een bepaling in een gemeentelijke verordening volledig treedt in de bijzondere belangen der ingezetenen, overschrijdt deze:
a. de benedengrens.
b. de benedengrens, maar splitsing van de bepaling is eventueel nog mogelijk.
c. de bovengrens.
d. de bovengrens, maar splitsing van de bepaling is eventueel nog mogelijk.
15. Artikel 9 lid 1 Wegenwet luidt:
Een weg, niet behorende tot de in artikel 8 bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.
Deze wet:
a. attribueert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.
b. delegeert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.
c. mandateert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.
d. subdelegeert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.
16. Artikel 110a Wegenverkeerswet 1994 biedt de grondslag voor de (technische) eisen die aan lesauto's worden gesteld. Het tweede lid van dat artikel bepaalt:
'Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels ter uitvoering van het eerste lid worden vastgesteld.'
Kan de minister deze bevoegdheid aan een ander orgaan subdelegeren?
a. Ja, want de minister heeft de bevoegdheid rechtstreeks van de wetgever in formele zin gekregen.
b. Ja, want er staat 'regels' in artikel 110a, tweede lid, Wegenverkeerswet en dat geeft aan dat subdelegatie mogelijk is.
c. Nee, want dan had in artikel 110a, eerste lid, Wegenverkeerswet 'bij of krachtens algemene maatregel van bestuur' moeten staan.
d. Nee, artikel 110a, tweede lid, Wegenverkeerswet maakt geen subdelegatie mogelijk.
17. Een van de belangrijkste kenmerken van het ons vertrouwde stelsel van representatieve democratie is dat parlementariërs in het bezit zijn van een vrij mandaat. Welke van de onderstaande Verlichtingsdenkers keerde zich expliciet tegen deze figuur?
a. Locke.
b. Montesquieu.
c. Rousseau.
d. Burke.
18. Nadat in 1795 de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ophoudt te bestaan, volgen tot 1813 achttien jaren van Franse overheersing. Nederland is in deze periode achtereenvolgens een:
a. onderdeel van het Franse keizerrijk, een republiek, en een koninkrijk.
b. een republiek, een koninkrijk, en een onderdeel van het Franse keizerrijk.
c. koninkrijk, een onderdeel van het Franse keizerrijk, en een republiek.
d. een republiek, een onderdeel van het Franse keizerrijk, en een koninkrijk.
19. Artikel 77, eerste lid, Grondwet bepaalt: 'De leden van de Algemene Rekenkamer worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal'.
In deze bepaling is in ieder geval sprake van attributie:
a. van een bestuursbevoegdheid aan de regering.
b. van een regelgevende bevoegdheid aan de regering.
c. van een bestuursbevoegdheid aan de leden van de Algemene Rekenkamer.
d. van een regelgevende bevoegdheid aan de Tweede Kamer.
20. Monistische verhoudingen tussen het kabinet en de Tweede Kamer vinden hun oorzaak niet in:
a. gedetailleerde regeerakkoorden.
b. meerderheidskabinetten.
c. politieke leiders die in het kabinet zitten.
d. minderheidskabinetten.
21. In het Plakkaat van Verlatinghe (1581) stellen de zeven, kort daarvoor via de Unie van Utrecht met elkaar verbonden, Nederlandse gewesten zich op het standpunt dat zij rechtmatig handelden door tegen hun landsheer, Philips II, in opstand te komen. Door welke van de latere onderstaande denkers wordt dit recht van opstand ook sterk benadrukt?
a. Bodin.
b. Montesquieu.
c. Locke.
d. Rousseau.
22. Wat vormde de aanleiding voor de grondwetsherziening van 1840?
a. De afscheiding van België.
b. De revolutionaire gebeurtenissen in verschillende Europese landen.
c. De kwestie Mijer.
d. Het Meerenberg-arrest.
23. Welke stelling is juist?
De rechter kan een bepaling in een:
a. wet in formele zin die mogelijk strijdig is met een bepaling in de Grondwet toetsen aan deze grondwetsbepaling.
b. amvb die mogelijk strijdig is met een bepaling in de Grondwet toetsen aan deze grondwetsbepaling.
c. wet in formele zin die mogelijk in strijd is met een niet 'een ieder verbindende' verdragsbepaling toetsen aan deze verdragsbepaling.
d. verdrag dat mogelijk in strijd is met een grondwetsbepaling toetsen aan deze grondwetsbepaling.
24. Uit de uitspraak “Drugspand Venlo” kan worden afgeleid dat:
a. de sluiting van een – mede als drugspand in gebruik zijnde – woning niet
onder de reikwijdte van art. 10 Grondwet valt.
b. art. 35b van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Venlo een afdoende wettelijke basis bood om art. 10 Grondwet te beperken.
c. art. 35b van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Venlo in strijd met de Opiumwet is vastgesteld en daarom onverbindend is.
d. het College van B&W een woning die mede in gebruik is als drugspand slechts mag sluiten wanneer daarvoor een specifieke grondslag in een wet in formele zin bestaat.
25. Een extreemrechtse organisatie wil een demonstratie houden in het centrum van Amsterdam. Burgemeester Van der Laan verbiedt de demonstratie, omdat hij vermoedt dat er discriminerende leuzen zullen worden gescandeerd die het imago van de stad mogelijk schade toebrengen. Mag de burgemeester de demonstratie op deze grond verbieden?
a. Ja, artikel 1 Grondwet stelt immers dat discriminatie niet is toegestaan. Omdat dit artikel geen beperkingsclausule bevat, heeft het voorrang boven het wél geclausuleerde artikel 9 Grondwet.
b. Ja, de burgemeester kan er van uitgaan dat de demonstratie zal leiden tot imagoschade. Gelet op de Wet openbare manifestaties mag hij de vrijheid van betoging van de demonstranten daarom beperken op grond van de vrees voor discriminerende leuzen.
c. Nee, gelet op artikel 9 lid 2 Grondwet en de Wet openbare manifestaties kan alleen de gemeenteraad een demonstratie verbieden op grond van de vrees voor discriminerende leuzen.
d. Nee, het is de burgemeester gelet op de Wet openbare manifestaties verboden een demonstratie te verbieden op grond van de vrees voor discriminerende leuzen.
26. Welk van het volgende rijtje grondwetsbepalingen bevat een zogeheten sociaal grondrecht?
a. Artikel 8 Grondwet.
b. Artikel 12 Grondwet.
c. Artikel 16 Grondwet.
d. Artikel 20 Grondwet.
27. Nieuwe wetgeving over het politie-uniform verplicht de politiekorpsen tot een volstrekt uniforme kledingcode. Alle agenten moeten voortaan dezelfde uniformen en hoofddeksels dragen. Jan is rastafari en wil wél het uniform dragen, maar niet de politiepet. In plaats daarvan wil hij over zijn dreadlocks een rood-geel-groene muts blijven dragen. Hij beroept zich op zijn vrijheid van godsdienst. Bij een beroep op dit in artikel 9 EVRM vastgelegde grondrecht zal de rechter eerst bepalen of:
a. voldaan is aan de eis dat een eventuele beperking bij wet is voorzien.
b. de voorgelegde situatie voldoet aan de eis dat een eventuele beperking proportioneel is.
c. de voorgelegde situatie binnen de reikwijdte van het grondrecht valt.
d. sprake is van een doelcriterium, zoals is terug te vinden in artikel 9, tweede lid, EVRM.
28. Bij Lobith, het punt waar de Rijn Nederland vanuit Duitsland binnenstroomt, vindt een ongeluk plaats met een binnenvaartschip dat chemische stoffen vervoert. In een straal van 20 km zorgt dit ongeluk voor fikse milieuschade. Gezien de grensoverschrijdende aard van de schade spreken Nederland en Duitsland in een haastig opgesteld verdrag met elkaar af dit samen op te lossen. De regering besluit vervolgens dit verdrag, dat een looptijd heeft van twee jaar, niet ter goedkeuring aan de Staten-Generaal voor te leggen en het Koninkrijk terstond aan de overeenkomst te binden. Dit vanwege het spoedeisende karakter van de operatie alsmede het grote belang dat ermee gemoeid is. Is dit staatsrechtelijk toelaatbaar?
a. Ja, mits het verdrag daarna zo spoedig mogelijk aan de goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen.
b. Ja, tenzij binnen dertig dagen na de sluiting door ten minste een vijfde van het aantal grondwettelijke leden van één van beide Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring wordt onderworpen.
c. Ja, mits het verdrag het Koninkrijk geen belangrijke geldelijke verplichtingen oplegt.
d. Nee, het Koninkrijk kan niet aan verdragen worden gebonden zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal.
29. In het Meerenberg-arrest oordeelde de Hoge Raad dat de regering enkel jegens burgers werkende voorschriften mag vaststellen indien:
a. hiervoor een grondslag in een wet aanwezig is;
b. hiervoor een grondslag in de Grondwet of een wet aanwezig is;
c. deze voorschriften door straffen worden gehandhaafd;
d. deze voorschriften niet door straffen worden gehandhaafd.
30. Welke stelling is juist?
a. Een wet in formele zin mag niet aan het rechtszekerheidsbeginsel worden getoetst.
b. De Grondwet mag niet aan hogere regelgeving worden getoetst.
c. Een wet in materiële zin mag niet onverbindend worden verklaard.
d. Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden mag aan de Grondwet worden getoetst.
Modelantwoorden oefentoets 2
1 d (paragraaf 5.4.5)
2 a (paragraaf 5.4.6)
3 c (paragraaf 4.5 en 14.2)
4 d (paragraaf 4.5 en 14.1)
5 a (paragraaf 9.3)
6 d (paragraaf 10.2)
7 c (paragraaf 10.2)
8 d (paragraaf 5.4.6)
9 b (zie arrest)
10 c (paragraaf 6.6 e.v.)
11 b (paragraaf 5.4.6)
12 d (paragraaf 13.3 e.v.)
13 a (paragraaf 8.10)
14 a (paragraaf 13.4)
15 a (paragraaf 13.4)
16 d
17 c (paragraaf 9.4)
18 b
19 a
20 d (paragraaf 19.1 e.v.)
21 c (paragraaf 2.2)
22 a (paragraaf 10.1 e.v.)
23 b (paragraaf 5.4.4)
24 d (zie arrest)
25 d (paragraaf 4.3 e.v.)
26 d (Zie art. 20 GW)
27 c (paragraaf 6.6 e.v.)
28 a
29 b (zie arrest)
30 a (paragraaf 7.4)
Oefentoets 3
Vragen
Vraag 1.
Leg uit waarom de vertrouwensregel wel als ongeschreven staatsrecht kan worden aangemerkt en de regel dat een kabinet aan de vooravond van de verkiezingen zijn ontslag aan de koningin aanbiedt niet als ongeschreven staatsrecht kan worden aangemerkt.
Vraag 2.
Met het oog op het welslagen van de staatstheorie die hij in zijn belangrijke geschrift ‘Du contrat social’ ontvouwt, geeft de Geneefse denker Jean-Jacques Rousseau hoog op van het belang van opvoeding en onderwijs. Geef hiervoor een verklaring.
Vraag 3.
Stel dat de EU-lidstaten een wijziging van het EU-Verdrag en het EU-Werkingsverdrag overeenkomen om de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank meer bevoegdheden toe te kennen om de financiële crisis op te lossen. De regering legt de voorgestelde verdragen voor aan de Tweede Kamer, en dan blijkt dat een meerderheid van de Tweede Kamer overwegende bezwaren heeft tegen een aantal van de wijzigingen. Heeft de Tweede Kamer de juridische mogelijkheid om aanpassingen in de verdragen af te dwingen?
Vraag 4.
Schijnbaar is ooit bij de gemeente V. Maria verschenen. Het perceel waarop de verschijning heeft plaatsgevonden is door de stichting “Vaders huis is moeders toevlucht” aangekocht van een katholieke landbouwer. De stichting heeft op het perceel een kapel gebouwd. Volgens het heersende bestemmingsplan is de bestemming van het perceel agrarisch. B&W van de gemeente V. hebben de stichting onder oplegging van een dwangsom gelast de kapel af te breken. Het bezwaar van de stichting wordt ongegrond verklaard, en de stichting gaat in beroep bij de bestuursrechter. De stichting stelt dat het gemeentebestuur haar vrijheid van godsdienst niet mag beperken aangezien volgens artikel 6, lid 1 Grondwet dit recht alleen beperkt mag worden door de formele wetgever. U kunt er in uw antwoord van uitgaan dat art. 6, lid 2 Grondwet in deze casus geen rol speelt.
Leg uit waarom het argument van de stichting volgens u weinig kans van slagen heeft.
Vraag 5.
De krant van wakker Nederland heeft een scoop: minister Schultz van Haegen van Infrastructuur en Milieu zou bij een alcoholcontrole zijn betrapt op een te hoog alcoholpromillage. Hoeveel te hoog wordt niet vermeld, maar te hoog was het wel. De minister wordt door de SP-fractie verzocht om nadere informatie te geven over haar gedrag: hoeveel borrels had zij gedronken, wat was het precieze promillage etc. Daarbij laat de woordvoerder van de SP ook al weten dat een minister die dergelijk gedrag tentoonspreidt moet aftreden.
a. Is de minister verplicht de gevraagde informatie te verschaffen?
b. Kan dit gedrag van de minister aanleiding vormen om haar tot aftreden te dwingen?
Vraag 6.
Geef aan waarom er zowel vanuit democratisch als rechtsstatelijk perspectief bezwaren bestaan tegen verregaande delegatie van wetgevende bevoegdheden van de formele wetgever aan de regering of een minister.
Vraag 7.
Bert Jansen woont naast een nachtclub in Lutjebroek. Deze nachtclub veroorzaakt in de nachtelijke uren ernstige geluidsoverlast, waarbij de geldende grenswaarden voor geluid fors worden overschreden. Ernstige geluidoverlast kan een schending van art. 8 EVRM opleveren. Het recht op respect voor een woning, zoals neergelegd in art. 8 EVRM, omvat namelijk ook het recht op een ongestoord genot van de woning.
a. Kan Bert met een beroep op schending van art. 8 EVRM eisen dat de noverheid optreedt tegen de overtredingen van de geluidsnormen door de nachtclub?
b. Bert start een onrechtmatige daadsactie tegen de nachtclub op grond van art. 6:162 BW. Kan Marina zich in dat kader beroepen op schending van art. 8 EVRM?
Vraag 8.
In de lange, hete zomer van 2011 besluit de gemeenteraad van Nijmegen op 12 augustus een beregeningsverbod uit te vaardigen om waterverspilling tegen te gaan. Drie dagen later vaardigen Provinciale Staten, eveneens doordrongen van het feit dat er een ernstig tekort aan water dreigt te ontstaan, eenzelfde verbod af. Op 25 augustus voorspelt het KNMI dat de hittegolf binnen twee dagen voorbij zal zijn en dat er overvloedige regenval op komst is. Op 26 augustus wordt de provinciale verordening ingetrokken. Als het op 27 augustus 's ochtends vroeg nog droog is, besluit de heer Van Dungen zijn voortuin te gaan sproeien. Hij wordt prompt geverbaliseerd door een passerende wijkagent wegens overtreding van de gemeentelijke verordening.
Als de Officier van Justitie aan Van Dungen een schikkingsvoorstel doet, wendt laatstgenoemde zich tot u met de vraag of hij deze moet betalen of dat er wellicht kansen zijn om een boete te ontlopen. Wat is uw antwoord aan Van Dungen?
Modelantwoorden oefentoets 3
Vraag 1.
Drie vereisten voor ongeschreven staatsrecht noemen.
Stellen dat vertrouwensregel aan de drie vereisten voldoet. Hierbij dient nader ingegaan te worden op de eis betreffende de continuïteit voor het staatsbestel. Vertrouwensregel is noodzakelijk om een langdurige blokkade tussen regering en parlement, waardoor het staatsbestuur lamgelegd zou worden, te voorkomen.
Het aanbieden van het ontslag aan de vooravond van de verkiezingen is praktijk, ook bestaat er een opinio iuris. Er valt echter niet in te zien op welke grond een andere praktijk ernstig negatieve gevolgen zou hebben voor de bestendigheid van het staatsbestuur.
Vraag 2.
Centraal in ‘Du contrat social’ staat dat de mensen zich met heel hun persoon en heel hun hebben en houden moeten overgeven aan een afspraak, het contrat social, waardoor men voortaan niet meer leeft naar de individuele amour-propre, maar naar de gemeenschappelijke wil van het verband, de volonté générale. Deze omwenteling, die een transformatie van natuurlijk persoon tot burger veronderstelt, is niet goed mogelijk als mensen er niet van doordrongen zijn wat het betekent om voor het collectief te leven. Het is dus van belang dat de mensen al op jonge leeftijd burgerzin wordt bijgebracht
Vraag 3.
Nee. Het parlement heeft wel een goedkeuringsrecht (art. 91 Gw en Rwgb). Uitdrukkelijke goedkeuring gebeurt bij wet in formele zin. De Tweede Kamer heeft het recht van amendement (art. 84 Gw), maar daarmee kunnen slechts wijzigingen in de goedkeuringswet (bv het opnemen van een voorbehoud bij bepaalde verdragsartikelen) en niet in het verdrag zelf worden aangebracht. Voorbehouden zijn alleen mogelijk als het verdrag dat toestaat (art. 19 Weens Verdragenverdrag). Verder zijn goedkeuren of afkeuren de enige mogelijkheden (waarmee de Tweede Kamer wel druk kan uitoefenen op de regering om terug naar de onderhandelingstafel te gaan).
[NB Het gaat hier om een wijziging van de Europese verdragen. Dit is primair EU-recht en de overdracht van nieuwe bevoegdheden. Costa / ENEL en Van Gend & Loos zijn daarbij niet relevant, evenmin als de fiches en de gele / oranje kaartprocedure.]
Vraag 4.
Een redelijke uitleg van het grondrecht brengt met zich dat niet elke handeling door het grondrecht bestreken wordt (zie AOW-gewetensbezwaren Verfbommetje evt. St. Walburga, De Deur), en het grondrecht niet te allen tijde, op elke plaats uitgeoefend mag worden: ‘De genoemde voorschriften hoeven derhalve niet te berusten op de betreffende beperkingsclausules. Ze gaan immers als het ware langs het grondrecht heen, vallen buiten de reikwijdte ervan, en vormen dus geen grondrechtbeperking.’ In casu zal B & W dus de planvoorschriften kunnen handhaven.
Ook kan beredeneerd worden dat het argument van de stichting weinig kans van slagen heeft via acceptatie van een algemene beperking d.m.v. redelijke uitleg of door een vergelijking met De Deur.
Vraag 5.
a. Ja, op grond van de inlichtingenplicht van art. 68 Gw is de minister hiertoe gehouden. Slechts indien het belang van de staat zich hiertegen verzet is dit anders. In casu is dit niet het geval.
b. Ja, op grond van de vertrouwensregel, een regel van ongeschreven staatsrecht, dient de minister af te treden indien een meerderheid van de Tweede Kamer laat blijken geen vertrouwen meer in hem/haar te hebben. Deze regel kan betrekking hebben op ieder handelen van de minister, ook privékwesties, want de regel ziet op de ambtsdrager/persoon.
Vraag 6.
In een democratie moeten door het volk gekozen
vertegenwoordigende lichamen een beslissend aandeel hebben in de totstandkoming van rechtsregels. Wanneer er met groot regelmaat verregaande wetgevende bevoegdheden gedelegeerd worden aan indirect democratisch gelegitimeerde organen als de regering en minister neemt het democratisch gehalte van regelgeving af.
Een van de eisen van de rechtsstaat is bovendien machtenscheiding. Wanneer uitvoerende organen wetgevende bevoegdheden gedelegeerd krijgen staat dit op gespannen voet met machtenscheiding.
Vraag 7.
a.
Het betreft hier een klassiek grondrecht, dat in beginsel bedoeld is als een onthoudingsverplichting voor de overheid. Een burger kan deze verplichting inroepen ten opzichte van de overheid. Niettemin bestaat er de laatste jaren een tendens om een aantal grondrechten zo te interpreteren dat deze niet slechts een aanspraak geven op overheidsonthouding, maar ook op “hulp” van de overheid. In aanvulling op onthoudingsverplichting kan uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeien voor de overheid om het recht op respect voor de woning en het privé-leven van een burger te beschermen (Ärzte für das Leben). Het EHRM kan art. 8 EVRM niet rechtstreeks in de horizontale relatie tussen Marina en de nachtclub toepassen, maar Marina kan stellen dat de staat bepaalde rechten van burgers tegenover medeburgers moet garanderen, de staat schendt een grondrecht van een burger als deze garantie ontbreekt.
b.
Het betreft de vraag naar horizontale werking van verdragsgrondrechten. Schending van art. 8 EVRM kan een rol spelen bij de beoordeling op er sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW (Turkse werkneemster). Het betreft hier indirecte horizontale werking: schending van art. 8 EVRM speelt mee bij een belangenafweging of inkleuring van civielrechtelijke begrippen als de “maatschappelijke betamelijkheid”.
Ook zou eventueel een directe horizontale werking kunnen worden aangenomen (zie arrest verplichte aidstest / Edamse bijstandsvrouw). Schending van art. 8 EVRM levert in beginsel een onrechtmatige daad op, waarvoor een rechtvaardigingsgrond kan bestaan in aansluiting op art. 8 lid 2 EVRM. Van een rechtvaardigingsgrond voor de nachtclub is hier geen sprake.
Vraag 8.
Art. 122 Gemeentewet, het gaat om een anterieure gemeentelijke verordening. Provinciale en gemeentelijke verordening hebben hetzelfde onderwerp (object en motief, Emmense baliekluivers). De gemeentelijke verordening is dus van rechtswege vervallen op 15 augustus 2011. Na intrekking van de provinciale verordening herleeft de gemeentelijke verordening niet meer, dus Van Dungen hoeft de boete niet te betalen.
Oefentoets 4
Vragen
1. Welke van de volgende beweringen is juist?
a. De Hoge Raad spreekt alleen recht in geschillen tussen burger en overheid;
b. Het EHRM beoordeelt geschillen tussen burgers uit verschillende Europese staten;
c. De Hoge Raad maakt geen deel uit van de Raad voor de Rechtspraak;
d. Het Hof van Justitie van de Europese Unie beoordeelt geschillen tussen alle staten aangesloten bij de Raad van Europa.
2. Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen:
Stelling I: De goedkeuring van een verdrag dat bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet of tot zodanig afwijken noodzaken, wordt uitdrukkelijk of stilzwijgend verleend.
Stelling II: Uit artikel 90 Grondwet blijkt dat Nederland een monistisch stelsel bezit.
a. Stelling I en II zijn juist;
b. Alleen stelling I is juist;
c. Alleen stelling II is juist;
d. Stelling I en II zijn onjuist.
3. De vertrouwensregel die geldt in de relatie tussen de Tweede Kamer en de ministers:
a. kan uitsluitend worden ingeroepen tegen een minister die verwijtbaar heeft gehandeld;
b. is in de periode 1866-1868 in de Nederlandse grondwet neergelegd;
c. kan niet worden ingeroepen met betrekking tot leden van het Koninklijk Huis voor zover het om hun hoedanigheid van privépersonen betreft;
d. vereist bij het aantreden van een nieuw kabinet geen expliciet vertrouwensvotum.
4. Welke stelling is onjuist?
a. De Kroon is bevoegd tot het vernietigen van besluiten en niet-schriftelijke op rechtsgevolg gerichte beslissingen van provincie- en gemeentebesturen;
b. De Kroon kan een besluit van de gemeenteraad niet vernietigen op de grond dat diezelfde gemeenteraad een bevoegdheid heeft toegepast buiten de daaraan door de wetgever gestelde grenzen;
c. Bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot spontane vernietiging, mag de Kroon rekening houden met constitutionele verhoudingen;
d. Op de spontane vernietiging is afdeling 10.2.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
5. Koning Willem I meende dat al les wat niet aan de formele wetgever was voorbehouden binnen zijn bevoegdheid viel. In welke zaak oordeel de de rechter dat een dergelijke beredenering onjuist is?
a. Naamrecht;
b. Meerenberg;
c. Grenstractaat Aken;
d. Costa/ENEL.
6. Ministeries worden ingesteld door
a. de grondwetgever;
b. de wetgever;
c. de regering;
d. best uit van de ministerraad.
7. De Franse denker Montesquieu vormde een grote inspiratiebron voor de 'founding fathers' van de Amerikaanse federale constitutie uit 1787. De Amerikanen werden vooral geïnspireerd door Montesquieu's:
a. felle bestrijding van de 'divine rights of kings';
b. stelling dat de overheid er is ter bescherming van 'life, liberty and property';
c. streven naar een gematigde overheid, die handelt om vrijheid te verzekeren;
d. opvattingen over volkssoevereiniteit.
8. Het arrest Van Gend & Loos vormt een mijlpaal in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het arrest is een mijlpaal omdat het Hof hierin bepaalde dat:
a. de interne werking van Europese normen onafhankelijk van het nationale recht geldt;
b. Europese normen voorrang hebben boven daarmee strijdig nationaal recht;
c. verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn in de Lidstaten;
d. nationale rechters ook prejudiciële vragen over de toepasselijkheid van Europese normen mochten stellen.
9. Het contraseign:
a. is niet vereist bij algemene maatregel en van bestuur;
b. kan uitsluitend afkomstig zijn van ministers;
c. bij het benoemingsbesluit van de minister-president is afkomstig van hemzelf;
d. werd ingevoerd in verband met de politieke ministeriële verantwoordelijkheid.
10. Het in de rechtspraak over de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting ontwikkelde verspreidingsrecht:
a. kan door lagere regelgevers aan een gedeeltelijk verlofstelsel worden onderworpen;
b. kan uitsluitend door lagere regel gevers worden beperkt op grond van de inhoud van gedrukte stukken;
c. kan onder elke omstandigheid door lagere regel gevers worden beperkt;
d. staat volgens de heersende opvatting volledig los van het openbaringsrecht.
11. Een voorstel van wet:
a. kan altijd door de regering worden gewijzigd, mits het nog niet door de Tweede Kamer of verenigde vergadering is aangenomen;
b. wordt bekendgemaakt, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen;
c. kan enkel worden ingetrokken door of vanwege de indiener, tenzij het in de Tweede Kamer of verenigde vergadering aanhangig is gemaakt en daar nog niet is aangenomen;
d. wordt bij de Eerste Kamer ingediend door het lid dat het in de Tweede Kamer aanhangig heeft gemaakt.
12. Voor wie van de onderstaande denkers vormde de natiestaat de ultieme verwezenlijking van de vrijheid en daarmee een doel op zichzelf?
a. Locke;
b. Hegel ;
c. Marx;
d. Kelsen.
13. Het Nederlands recht kent een hiërarchie van normen. In welk van de volgende antwoorden is de hiërarchie van hoog naar laag juist weergegeven?
a. Rechtstreeks werkend EU-recht — ministeriële regeling — al gemene maatregel van bestuur;
b. Statuut — Grondwet — gemeentelijke verordening;
c. Wet in formele zin — provinciale verordening — al gemene maatregel van bestuur;
d. Algemene maatregel van bestuur — gemeentelijke verordening — ministeriële regeling.
14. De burgemeester:
a. is behalve lid van het college van B&W ook lid van de gemeenteraad;
b. wordt in de jurisprudentie toegestaan onder omstandigheden bij noodbevel grondrechten te beperken ingeval van ernstige wanordelijkheden;
c. wordt rechtstreeks gekozen door de ingezetenen van een gemeente die vol doen aan de vereisten die gelden voor de verkiezing van de Tweede Kamer;
d. is bevoegd bi j een lichte verstoring van de openbare orde zowel gewone als noodbevel en te geven
15. Welke van de volgende beweringen is juist?
a. Art. 51 lid 1 Grondwet constitueert, art. 51 lid 2 reguleert;
b. Art. 51 lid 1 Grondwet constitueert, art. 51 lid 2 attribueert;
c. Art. 51 lid 1 Grondwet constitueert, art. 51 lid 2 constitueert;
d. Art. 51 lid 1 Grondwet attribueert, art. 51 lid 2 constitueert.
Modelantwoorden oefentoets 4
1 c (paragraaf 7.1.4.)
2 d
3 d (paragraaf 5.4.6)
4 b (paragraaf 13.3)
5 b (zie het arrest)
6 c (paragraaf 10.2)
7 c (paragraaf 5.1 en 2.3.2)
8 a (zie het arrest)
9 c
10 a
11 c (paragraaf 5.4.5)
12 b
13 b (paragraaf 5.4.6)
14 b
15 c (paragraaf 4.2)
Oefentoets 5
Vragen
Vraag 1.
Hoewel Thomas Hobbes in zijn beroemde werk 'Leviathan' een zeer sterke staat ten tonele voert, wordt de Engelsman, enigszins paradoxaal, tegelijkertijd gezien als de eerste denker die weliswaar voorzichtig een conceptie van grondrechten verdedigt. Leg uit waar deze lezing op is gebaseerd.
Vraag 2.
Stelt u zich voor dat het inmiddels november 2012 is. Op 12 september jongstleden hebben in ons land verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaatsgevonden. Deze verkiezingen hebben de verdeeldheid in het politiek landschap alleen maar vergroot. Een duidelijke wens van de kiezer valt uit de verkiezingsuitslag niet te destilleren. Conform het 'vernieuwde' artikel 139a van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (zie bijlage) hebben de leden van de nieuw verkozen Tweede Kamer in de eerste vergadering na de verkiezingen getracht om een informatieopdracht te formuleren en voor de uitvoering hiervan een informateur aan te wijzen. De politieke verdeeldheid maakt het echter onmogelijk dat er zich een meerderheid aftekent voor een bepaalde informateur. Deze verdeeldheid duurt inmiddels al tot november 2012 voort. Nog steeds heeft de Kamer geen informateur benoemd. De financiële markten reageren hevig op deze politieke impasse en ook in Brussel dreigt het geduld met Nederland op te raken. De Koningin ergert zich aan deze politieke impasse en besluit na rijp beraad met de vicepresident van de Raad van State om het heft in eigen hand te nemen. Zij benoemt half november een informateur, welke naar haar mening de impasse kan doorbreken. Zij passeert hierbij de Tweede Kamer.
Bijlage
Artikel 139a Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Aanwijzing van kabinets(in)formateur(s)
Onverwijld na de installatie van een nieuw verkozen Tweede Kamer, maar uiterlijk een week na de installatie, beraadslaagt de Kamer in plenaire zitting over de verkiezingsuitslag. Het doel van de beraadslaging is een of meer informateurs onderscheidenlijk formateurs te benoemen en de door hen uit te voeren opdracht vast te stellen. Indien dat doel niet in de desbetreffende vergadering kan worden bereikt, besluit de Kamer daarover in een volgende vergadering, zo spoedig als dat mogelijk is.
Indien een informatieopdracht wordt afgerond, formuleert de Kamer in beginsel binnen een week na de dag van afronding een formatieopdracht, en wijst zij voor de uitvoering daarvan een of meer formateurs aan.
Indien de aangewezen informateurs of formateurs hun opdracht teruggeven, formuleert de Kamer in beginsel binnen een week na de dag van teruggave een nieuwe opdracht, en wijst zij voor de uitvoering daarvan een of meer informateurs onderscheidenlijk formateurs aan.
Na een tussentijdse val van het kabinet kan de Kamer beraadslagen over de wenselijkheid of richting van een nieuwe kabinetsformatie. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing
a. Dient het besluit van de Koningin waarbij de informateur wordt benoemd ook door een minister te worden ondertekend?
b. Noem twee mogelijkheden die het Nederlandse staatsrecht biedt om de Grondwetswijziging zonder handtekening van de Koningin van kracht te laten worden.
Vraag 3.
Rijden onder invloed is verboden in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. Ter controle kan de politie een blaastest afnemen, of, indien de blaastest geen uitkomst oplevert, medewerking vorderen aan een bloedproef of andere wijze van onderzoek. Dit is allemaal geregeld in artikel 163 Wegenverkeerswet 1994. Artikel 163, tiende lid, WVW 1994 luidt:
Artikel 163 lid 10 WVW 1994 10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur waarvan sprake is in bovenstaand lid 10 is het Besluit alcoholonderzoeken (Besluit van 5 juli 1997, Stb. 293). Artikel 5 van dit besluit bepaalt:
Artikel 5 Besluit alcoholonderzoeken. Onze minister van Justitie stelt nadere regels omtrent de eisen waaraan ademanalyse-apparaten dienen te voldoen en de onderzoeken waaraan zij dienen te zijn onderworpen. Op basis hiervan is vervolgens de Regeling ademanalyse (Regeling van 4 juli 1997, Stcrt. 129) vastgesteld, die uitvoeringsvoorschriften bevat.
a. Door wie zijn het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse vastgesteld?
b. Is er een afdoende wettelijke grondslag voor de Regeling ademanalyse?
c. Hoe zou uw antwoord op de vorige vraag luiden als in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 de laatste volzin niet zou zijn opgenomen?
Modelantwoorden oefentoets 5
Vraag 1.
Premisse van Hobbes: staat wordt vanuit mens verklaard. Staat wordt opgericht om orde en veiligheid te bieden. Mensen geven hun natuurlijke recht op 'self-protection' op, maar verwachten in ruil hiervoor wel dat de staat hun recht op leven respecteert. Een alternatief goed antwoord is dat bij Hobbes ook het recht op gewetensvrijheid/godsdienstvrijheid valt te ontwaren. Een staat heeft, juist om godsdiensttwisten te voorkomen, het recht om een publieke godsdienst voor te schrijven, maar in de privésfeer zijn mensen vrij er hun eigen opvattingen op na te houden.
Vraag 2.
a. Nee, zij handelt hier in haar hoedanigheid als staatshoofd en dus dan niet als deel uitmakend van de regering.
De relatie tussen de Koningin en de nieuwe PVV-fractie wordt er door bovenstaande situatie niet beter op. De PVV-fractie besluit dat de rol van de Koningin moet worden ingeperkt. Het lid Wilders dient aldus een initiatiefvoorstel tot wijziging van de Grondwet in dat ziet op de instelling van een louter ceremonieel koningschap. De Koningin geeft het lid Wilders tijdens een audiëntie te kennen beledigd te zijn door het aanhangige voorstel tot wijziging van de Grondwet. Zij bijt hem toe dit voorstel nooit te zullen ondertekenen, opdat het voorstel nooit de kracht van wet zal verkrijgen.
De heer Wilders schetst u dit verhaal en vraagt u of u een oplossing weet, opdat het voorstel indien het de Grondwetsherzieningsprocedure doorkomt ook zonder de handtekening van de Koningin tot geldend recht zal worden.
b.
Ex artikel 35 Gw; buiten-staat verklaring koning. Koning is niet langer in staat om koninklijk gezag uit te oefenen. Zie vergelijkbaar koning Boudewijn inzake abortuswetgeving. Regent tekent.
Ook kan 36 Grondwet: zelf tijdelijk neerleggen van het koninklijk gezag, ook dan zal regent tekenen of bij gebrek daar aan de Raad van State ((37 en 38 Gw).
Vraag 3.
a. AMvB door de regering (de Kroon) (art. 89, lid 1 evt. lid 2 Gw) Ministeriële regeling door minister van Justitie (art. 89, lid 4, Gw)
b. Ja, de regeling verwijst terug naar besluit en die verwijst terug naar 163 WVW (en evt. 81 Gw). De tweede zin van art. 163, lid 10, WVW geeft immers de bevoegdheidsgrondslag voor de regering om de minister van Justitie een ministeriële regeling te laten maken.
c. Nee, want dan geen uitdrukkelijke delegatiemogelijkheid door Kroon aan minister (staat dan enkel Bij AMvB).
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Beginselen van de democratische rechtsstaat: TentamenTests - UL
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2018
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen herfst 2015
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2015
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2014
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2013
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2012
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2011 (1)
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2011 (2)
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2010
- Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Extra oefententamen
- Oefententamens Beginselen van de Democratische Rechtsstaat - Universiteit Leiden
- Beginselen van de democratische rechtsstaat: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL
Contributions: posts
Spotlight: topics
Beginselen van de democratische rechtsstaat: TentamenTests - UL
Deze bundel bevat 10 oefententamens te gebruiken bij het vak Beginselen van de democratische rechtsstaat aan de Universiteit Leiden.
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3616 |
Add new contribution