Beginselen van de democratische rechtsstaat - UL - Oefententamen 2014

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Eén van de onderwerpen die centraal stond in de zogenoemde ‘Schoolstrijd’, welke leidde tot de grondwetsherziening van 1917, was de invoering van algemeen kiesrecht.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 2

De vrijheid van een staat om de eigen organisatie en de eigen verhouding van gezagsdragers tot onderdanen te regelen, noemt men soevereiniteit.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 3

De rechter mag een algemene maatregel van bestuur toetsen aan de Grondwet.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 4

Aangezien rijkswetten gelden voor alle landen van het Koninkrijk, moet een wetsvoorstel tot wijziging van een rijkswet ter stemming worden gebracht in de parlementen van alle landen van het koninkrijk en kan de Koning zo’n wetsvoorstel pas bekrachtigen als die parlementen het wetsvoorstel hebben goedgekeurd.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 5

Preventief toezicht tast de autonomie van decentrale overheden meer aan dan repressief toezicht.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 6

Artikel 89 lid 1 van de Grondwet vormt een bijna letterlijke codificatie van het Meerenberg-arrest (HR 13 januari 1879, W 1879, 4330). In dit arrest stelde de Hoge Raad immers voor het eerst vast dat de Koning (tegenwoordig: regering) zelfstandige algemene maatregelen van bestuur kan uitvaardigen, omdat anders realisering van de verzorgingsstaat onmogelijk zou zijn.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 7

Volgens artikel 120 van de Grondwet mag de rechter wetten en verdragen niet aan de Grondwet toetsen. Dit wordt ook wel aangeduid als het ‘toetsingsverbod’. Desondanks biedt de Grondwet rechters wél de mogelijkheid wetten aan bepaalde bepalingen van verdragen te toetsen.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 8

In het arrest Prof. Van den Bergh (HR 17 januari 1961, NJ 1963, 248) oordeelde de Hoge Raad dat het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet met zich brengt dat de rechter de inhoud van een wet in formele zin niet mag toetsen aan de Grondwet, maar wel de wijze waarop de wet tot stand is gekomen.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 9

Op basis van artikel 67 lid 3 Grondwet mogen parlementariërs stemmen zonder dat ze daarover verantwoording hoeven af te leggen aan hun kiezers, maar mogen zij daarbij niet van het partijstandpunt afwijken.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 10

Volgens de vertrouwensregel of vertrouwensnorm heeft het Nederlandse parlement de mogelijkheid haar vertrouwen in een bewindspersoon of het gehele kabinet op te zeggen. Dat kan met een zogeheten motie van wantrouwen. Vanwege het primaat van de rechtstreeks gekozen Tweede Kamer is de vertrouwensregel in de praktijk echter vooral een controlemiddel van dit orgaan en zal de Eerste Kamer er om die reden niet snel gebruik van maken.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 11

De codificatie in de Grondwet van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 betekende tegelijkertijd de vestiging van de vertrouwensregel.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 12

De verplichting die de Hoge Raad in het arrest De Schans afleidt uit artikel 9 Grondwet en artikel 11 EVRM is aan te merken als een zogenoemde ‘positieve verplichting’.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 13

Artikel 2 lid 1 Grondwet staat toe dat nadere voorschriften omtrent het Nederlanderschap kunnen worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 14

In Nederland wordt een dualistische leer ten aanzien van de doorwerking van internationaal recht gehanteerd, omdat verdragsbepalingen altijd rechtstreeks doorwerken in het Nederlandse recht.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 15

Een minister kan de bevoegdheid tot het nemen van bepaalde categorieën besluiten wel mandateren aan ambtenaren die op zijn departement werkzaam zijn, maar hij kan die bevoegdheid niet aan die ambtenaren delegeren.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 16

Welk van de onderstaande grondwetsartikelen kan niet worden beschouwd als een uitdrukking van het legaliteitsbeginsel?

  1. Artikel 16 Grondwet.
  2. Artikel 89 lid 2 Grondwet.
  3. Artikel 104 Grondwet.
  4. Artikel 119 Grondwet.

Vraag 17

De Nederlandse Grondwet is een ‘rigid constitution’. Dat wil zeggen dat:

  1. de Grondwet alle belangrijke staatsrechtelijke regels duidelijk codificeert;
  2. de Grondwet moeilijker te wijzigen is dan een gewone wet;
  3. de Grondwet een stelsel van strikte constitutionele toetsing voorschrijft door de onafhankelijke rechterlijke macht;
  4. de Grondwet slechts een beperkte selectie van de daadwerkelijk geldende staatsrechtelijke regels bevat.

Vraag 18

De natuurrechtelijke leer van het maatschappelijk contract gaat uit van:

  1. absolute contractsvrijheid;
  2. het bestaan van individuele vrijheidsrechten of mensenrechten;
  3. de vorst die regeert bij ‘gratie Gods’;
  4. adellijke privileges waar de vorst rekening mee dient te houden.

Vraag 19

De leden van de Eerste Kamer vertegenwoordigen de provincies op landelijk niveau. De Eerste Kamer wordt immers gekozen door de leden van de provinciale staten.

  1. Dit is juist.
  2. Dit is onjuist.

Vraag 20

De casus in de zaak Westland (ABRvS 2 maart 2011, JB 2011, 99) laat een voorbeeld zien van:

  1. preventief bestuurlijk toezicht;
  2. mandaatverlening;
  3. repressief bestuurlijk toezicht;
  4. delegatie.

Vraag 21

Welke stelling over de wijzigingsprocedure van de Grondwet is onjuist?

  1. De Tweede en Eerste Kamer moeten een wijzigingsvoorstel in eerste lezing met een gewone meerderheid aanvaarden.
  2. In tweede lezing kan het voorstel niet meer worden geamendeerd en moet het in de Eerste en Tweede Kamer met een meerderheid van twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen worden aanvaard.
  3. Tussen de eerste en tweede lezing van een wijzigingsvoorstel hoeft alleen de Tweede Kamer worden ontbonden.
  4. Verkiezingen die worden gehouden tussen twee lezingen staan meestal in het teken van het wijzigingsvoorstel, aangezien voorgenomen wijzigingen van de Grondwet controversieel zijn en daardoor een belangrijke rol spelen bij de verkiezingsstrijd.

Vraag 22

Welke van de onderstaande opmerkingen over het Nederlandse kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging is juist?

  1. Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werkt – meer dan een meerderheidsstelsel – de vorming van stabiele meerderheidskabinetten in de hand.
  2. Sinds de invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging is het aantal politieke partijen dat in de Tweede Kamer wordt vertegenwoordigd relatief hoog.
  3. Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging is ingevoerd bij de grondwetsherziening van 1983, daarvoor had Nederland een meerderheidsstelsel met kiesdistricten.
  4. Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging is in 1917 ingevoerd op voorspraak van de conservatieve en confessionele fracties in het parlement, in ruil voor hun instemming met de door de socialisten en liberalen voorgestane invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen.

Vraag 23

Welk van de onderstaande opmerkingen over het gemeentebestuur is juist?

  1. Binnen het gemeentebestuur hebben wethouders geen zelfstandige wettelijke bevoegdheden.
  2. De burgemeester is voorzitter van het college van B&W, maar heeft daarbinnen geen stemrecht.
  3. Aangezien de burgemeester benoemd wordt door de regering, is de invloed van de gemeenteraad op die benoeming zeer gering.
  4. Wethouders kunnen aanwezig zijn bij vergaderingen van de gemeenteraad en daarbij meestemmen over de onderwerpen die ter stemming worden gebracht.

Vraag 24

Zelfstandige bestuursorganen (zbo’s):

  1. vallen onder direct gezag van een minister, het gaat hier immers om organisaties die overheidstaken uitvoeren;
  2. zijn niet hiërarchisch ondergeschikt aan een minister;
  3. zijn onderworpen aan directe parlementaire controle, want in een democratische rechtsstaat is het immers logisch dat de volksvertegenwoordiging alle onderdelen van de overheid nauwgezet controleert;
  4. vallen onder de directe verantwoordelijkheid van de minister, want als er iets fout gaat binnen de overheid moet de volksvertegenwoordiging altijd iemand verantwoordelijk kunnen houden, ook al heeft diegene persoonlijk geen schuld.

Vraag 25

Stel, het bestuur van een linksradicale vereniging uit Oss is van plan een persconferentie te houden bij één van de bestuursleden thuis. De burgemeester verwacht ordeverstoringen. De Wet Openbare Manifestaties geeft de burgemeester de bevoegdheid om:

  1. de persconferentie van tevoren verbieden, indien de vereiste kennisgeving niet tijdig is gedaan;
  2. de agenda van de persconferentie van tevoren te controleren om oproepen tot geweld te voorkomen;
  3. de bijeenkomst te beëindigen indien zich wanordelijkheden voordoen;
  4. te eisen dat hij tevoren op de hoogte wordt gesteld van de plaats en het tijdstip van de bijeenkomst.

Vraag 26

Van Ommeren maakt in zijn in de reader opgenomen artikel onderscheid tussen het legaliteitsbeginsel en het rechtsstaatbeginsel. Welke van de onderstaande opmerkingen hierover is juist?

  1. In het Nederlandse positieve recht is het rechtsstaatbeginsel stevig verankerd, in de Grondwet ligt immers expliciet vast dat Nederland een democratische rechtsstaat is. Het legaliteitsbeginsel heeft echter een vrij beperkte reikwijdte: zeker niet al het overheidsoptreden behoeft een wettelijke grondslag.
  2. Het legaliteitsbeginsel is slechts gedeeltelijk in de Grondwet gecodificeerd, want de Grondwet vereist alleen een wettelijke grondslag voor de heffing van belastingen en voor de beperking van grondrechten is het rechtsstaatbeginsel al helemaal niet in de Grondwet terug te vinden.
  3. In ons staats- en bestuursrecht heeft het legaliteitsbeginsel voor de overheid een meer specifieke betekenis dan het rechtsstaatsbeginsel: het rechtsstaatsbeginsel vereist slechts dat de wet niet wordt overtreden; het legaliteitsbeginsel gaat verder en vereist op voorhand een uitdrukkelijke wettelijke grondslag opdat mag worden opgetreden.
  4. In de Grondwet is vastgelegd dat al het overheidsoptreden van een wettelijke grondslag moet worden voorzien. Het rechtsstaatbeginsel is echter niet zo sterk in de Grondwet gegarandeerd, omdat volledige realisatie van dit beginsel niet mogelijk zou zijn zonder het produceren van een overvloed aan wettelijke regels.

Vraag 27

Georges vraagt zich af in hoeverre het voor de overheid mogelijk is een gerechtvaardigde inbreuk op zijn in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven te maken. Aan welke van de volgende eisen hoeft daarbij niet te worden voldaan?

  1. De inbreuk dient proportioneel te zijn.
  2. De inbreuk dient te zijn neergelegd in een wet in formele zin.
  3. De inbreuk dient een van de in artikel 8 lid 2 EVRM genoemde doelen te dienen.
  4. De inbreuk dient noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving.

Vraag 28

Welk van de onderstaande opmerkingen met betrekking tot de algemene maatregel van bestuur is juist?

  1. Een algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld door de Staten-Generaal en de regering tezamen.
  2. Een algemene maatregel van bestuur kan geen algemeen verbindende voorschriften bevatten.
  3. Een algemene maatregel van bestuur is altijd een koninklijk besluit, maar niet elk koninklijk besluit is een algemene maatregel van bestuur.
  4. Een algemene maatregel van bestuur kan alleen worden vastgesteld op grond van delegatie.

Vraag 29

Welk van de onderstaande opmerkingen over de (mede)wetgevende bevoegdheid van de Tweede Kamer is onjuist?

  1. Een amendementsvoorstel kan worden gedaan door een of meer leden van de Tweede Kamer.
  2. Amendementen dienen rechtstreeks verband te houden met de materie van het wetsvoorstel.
  3. Amendementen kunnen worden ingediend vanaf het moment dat een wetsvoorstel in handen van een commissie is gesteld.
  4. Een amendementsvoorstel wordt aangenomen als het door ten minste dertig leden wordt gesteund.

Vraag 30

Uit het arrest Van Gend en Loos (HvJ EG 5 februari 1963, zaak 26/62, Jur. 1963, 8) blijkt dat het EU- recht:

  1. rechtstreeks doorwerkt in het Nederlandse recht op grond van artikel 93 en 94 GW voor zover het EU-recht een ieder verbindende bepalingen bevat;
  2. onderdeel vormt van een autonome rechtsorde en daarom rechtstreeks, los van de nationale (grond)wet, doorwerkt in het recht van de lidstaten;
  3. de grondslag biedt voor de mogelijkheid van een rechtstreeks beroep bij het Hof van Justitie tegen een uitspraak van de hoogste nationale rechters in de lidstaten voor zover de zaak over EU-recht gaat;
  4. onmiddellijk van toepassing is in de gehele Europese Unie, ongeacht of het een regel betreft die is neergelegd in een verordening, richtlijn, besluit, aanbeveling of advies.

Vraag 31

De grondwetsherziening van 1848 is in het bijzonder van belang vanwege:

  1. het feit dat de onschendbaarheid van de koning in de Grondwet werd vastgelegd, want vóór 1848 was de Koning namelijk niet onschendbaar;
  2. de politieke verantwoordingsplicht van ministers aan de Koning die toen in de Grondwet werd opgenomen;
  3. de invoering van een plicht voor de regering om via de ministers verantwoording af te leggen aan de volksvertegenwoordiging over het gevoerde beleid;
  4. de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd, hetgeen onder meer tot uiting kwam in de grondwettelijke plicht tot medeondertekening van koninklijke besluiten door een minister.

Vraag 32

In Beginselen van het Nederlandse staatsrecht wordt opgemerkt dat het legaliteitsbeginsel in de Nederlandse praktijk slechts in formele zin wordt nageleefd.

Welke van de onderstaande opmerkingen hierover is juist?

  1. Dit wordt veroorzaakt door het veelvuldig uitvaardigen van zelfstandige algemene maatregelen van bestuur door de regering.
  2. Dit is het gevolg van het feit dat de wetgevende macht in Nederland gevormd wordt door regering en Staten-Generaal gezamenlijk.
  3. Dit is het gevolg van de grootschalige decentralisatieoperaties waarbij regelgevende bevoegdheden worden toebedeeld aan de gemeenteraad en provinciale staten.
  4. Dit wordt veroorzaakt door het veelvuldig delegeren van regelgevende bevoegdheid door de wetgever in formele zin aan bestuursinstanties.

Vraag 33

Volgens de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen:

  1. kan het Koninkrijk zonder goedkeuring van de Staten-Generaal aan een verdrag worden gebonden in het geval dat het verdrag een geheim of vertrouwelijk karakter draagt;
  2. worden verdragen bekendgemaakt in het Staatsblad dat wordt uitgegeven door de minister van Veiligheid en Justitie;
  3. wordt het verdrag aan stilzwijgende of uitdrukkelijke goedkeuring onderworpen, als het verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet of tot zodanig noodzaken;
  4. wordt uitdrukkelijke goedkeuring geacht te zijn verleend wanneer ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers te kennen heeft gegeven af te zien van stilzwijgende goedkeuring van het verdrag.

Vraag 34

In de sfeer van het EU-recht is een prejudiciële vraag:

  1. een vraag van een EU-rechter aan een nationale rechter met als doel informatie in te winnen over een nationaal rechtssysteem, opdat het Hof van Justitie van de EU rekening kan houden met de specifieke nationale context;
  2. een instrument om de uniforme toepassing van het EU-recht in de verschillende lidstaten te garanderen, zodat het logisch is dat nationale rechters telkens verplicht zijn zo’n vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de EU bij toepassing van EU-recht;
  3. een vraag van een nationale gerechtelijke instantie aan het Hof van Justitie van de EU over onder andere de uitleg van de EU-verdragen;
  4. een vraag van een nationale rechterlijke instantie aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over onder andere de uitleg van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europees Sociaal Handvest.

Vraag 35

Welke van de onderstaande uitspraken is correct?

  1. Bij een botsing tussen de godsdienstvrijheid en het discriminatieverbod weegt een inbreuk op het eerste grondrecht zwaarder dan een inbreuk op het tweede grondrecht, de Grondwet geeft immers een duidelijke rangorde tussen de grondrechten aan.
  2. Alleen de regering mag beperkingen aanbrengen op de werking van in de Grondwet opgenomen klassieke grondrechten, deze beperkingsbevoegdheid mag niet worden gedelegeerd aan decentrale overheden.
  3. De horizontale werking van grondrechten brengt onder meer met zich dat burgers bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een klacht tegen een medeburger kunnen indienen.
  4. Opneming van de vrijheid van vereniging en vergadering in het EVRM leverde de Nederlandse burger extra rechtsbescherming op, ook al waren deze grondrechten al geruime tijd tevoren in de Grondwet opgenomen.

Vraag 36

Welk(e) van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

I. In tegenstelling tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bevat de Nederlandse Grondwet geen sociale grondrechten.

II. Uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens volgen voor de verdragsstaten zowel onthoudingsverplichtingen als zogenoemde ‘positieve’ verplichtingen.

  1. Beide stellingen zijn juist.
  2. Beide stellingen zijn onjuist.
  3. Stelling I is juist en stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist en stelling II is juist.

Vraag 37

In welk van de onderstaande grondwetsbepalingen ligt het parlementaire budgetrecht verankerd?

  1. Artikel 40 Grondwet.
  2. Artikel 63 Grondwet.
  3. Artikel 105 Grondwet.
  4. Artikel 106 Grondwet

Vraag 38

De overgang van een klassiek-liberale naar een sociale rechtsstaat heeft onder andere gezorgd voor:

  1. een afname van overheidsinmenging in de vrijheden van individuen;
  2. een afname van gedelegeerde regelgeving;
  3. de mogelijkheid voor de rechter om wetten in formele zin te toetsen aan sociale grondrechten;
  4. een toename van gedelegeerde regelgeving.

Vraag 39

Volgens het Spoorwegstaking-arrest (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688):

  1. zijn sociale grondrechten, net als de klassieke grondrechten, naar hun aard aan te merken als ‘een ieder verbindend’;
  2. is het voor de vraag of een verdragsbepaling al dan niet ‘een ieder verbindend’ is bepalend wat de verdragspartijen hieromtrent beoogd hebben bij de opstelling van het verdrag;
  3. is het al dan niet ‘een ieder verbindend’ zijn van een verdragsartikel iets waarover de rechter geen bindende uitspraak kan doen, omdat dit oordeel is voorbehouden aan de wetgever.
  4. kan artikel 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest als ‘een ieder verbindend’ worden aangemerkt, omdat de inhoud van deze bepaling zich ervoor leent om als objectief recht binnen de nationale rechtsorde te worden toegepast.

Vraag 40

Een gemeentelijke verordening:

  1. kan onder bepaalde omstandigheden een hogere regeling aanvullen, zelfs als de hogere regeling betrekking heeft op hetzelfde onderwerp als de verordening;
  2. moet door de rechter onverbindend worden verklaard indien zij hetzelfde onderwerp heeft als een hogere regeling, maar een ander motief;
  3. kan na een onverbindendverklaring door de rechter op grond van de leer van de splitsbare wilsverklaring worden gesplitst in een geldig en een ongeldig deel;
  4. kan alleen door de rechter onverbindend worden verklaard als zij in strijd is met een hogere regeling.

Open vragen

In dit vak is veel aandacht besteed aan de belangrijke functie die de grond- en mensenrechten vervullen binnen de rechtsstaat. Centrale onderwerpen daarbij zijn de verschillende categorieën van grondrechten en de wijze waarop beperkingen kunnen worden gesteld aan de uitoefening van grondrechten.

Schrijf een opstel van 250-350 woorden waarin u:

  • aangeeft wat de verschillen zijn tussen klassieke en sociale grondrechten, zowel wat betreft het karakter van de rechten als wat betreft de afdwingbaarheid voor de rechter;

  • schetst welke instantie de Grondwet aanwijst als eerstverantwoordelijke voor de inperking van grondrechten en welke methoden van grondrechtenbeperking in de Grondwet worden gehanteerd (verwijs daarbij naar voorbeelden);

  • uiteenzet in hoeverre de Grondwet delegatie van de bevoegdheid om grondrechten te beperken toelaatbaar acht;

  • duidelijk maakt in hoeverre een mensenrechtenverdrag zoals het EVRM andere beperkingsclausules kent – en dus andere eisen stelt aan de inperking van een grondrecht – dan de Grondwet.

Voorzie het opstel van een titel, maak duidelijk wat het onderwerp is en zorg ervoor dat het geheel een duidelijk en logisch overzicht biedt. Schrijf uw opstel in goed lopende zinnen en niet in telegramstijl. Maak in uw opstel gebruik van de begrippen die u in de studiestof bent tegengekomen en verwijs telkens naar de relevante wetsbepalingen.

Voor dit opstel kunt u maximaal 10 punten verdienen: voor elk genoemd aandachtspunt maximaal 2,5 punten. Het opstel wordt ook beoordeeld op structuur en opbouw en op een correct taalgebruik (voor taalkundige gebreken kunnen maximaal 2 punten van het totaal van 10 worden afgetrokken).

Onderdeel 3

1. De Nederlandse Grondwet wordt wel een ‘rigide’ Grondwet genoemd. Licht toe waarom de Grondwet een inflexibel karakter heeft.

2. Kenmerkend voor het Nederlandse staatsbestel is dat niet alle essentiële constitutionele rechtsregels in de Grondwet zijn opgenomen. De vertrouwensregel vormt hiervan het bekendste voorbeeld. Leg uit wat de vertrouwensregel inhoudt, wanneer deze regel is ontstaan, en waarom deze regel altijd buiten de Grondwet is gehouden.

3. Een van de gedachten achter de grondwetsherzieningsprocedure is dat het volk de kans krijgt zich middels zijn actieve kiesrecht uit te spreken over een voorgestelde grondwetsherziening. Beschrijf op welk moment van de herzieningsprocedure dit kiesrecht kan worden uitgeoefend en aan welke eisen iemand moet voldoen om van dit recht gebruik te kunnen maken?

4. Een op handen zijnde grondwetsherziening is de toevoeging van het recht op een eerlijk proces. Hoewel dit recht momenteel niet in de Grondwet is te vinden, is de staat er al wel aan gebonden. Waar is dit recht wel te vinden en zou opneming in de Nederlandse Grondwet wel of geen meerwaarde hebben, en waarom?

Antwoordindicatie meerkeuzevragen

  1. a

  2. a

  3. a

  4. b

  5. a

  6. b

  7. a

  8. b

  9. b

  10. a

  11. b

  12. a

  13. b

  14. a

  15. a

  16. d

  17. b

  18. b

  19. b

  20. c

  21. d

  22. b

  23. a

  24. b

  25. c

  26. c

  27. b

  28. c

  29. d

  30. b

  31. c

  32. d

  33. a

  34. c

  35. d

  36. d

  37. c

  38. d

  39. d

  40. a

Antwoordindicatie open vragen

Klassieke grondrechten richten zich in de eerste plaats op overheidsonthouding (creëren een vrijheidssfeer voor het individu waar de overheid zich niet in moet mengen) (1 punt). Sociale grondrechten vergen echter veeleer een inspanning van de overheid om op een bepaald terrein actief op te treden door bepaalde voorzieningen te treffen. (1 punt)

Doordat de sociale grondrechten niet heel precies aangeven hoe ver die inspannings- of zorgverplichting van de overheid nu precies gaat zijn deze rechten, anders dan de klassieke rechten, minder goed afdwingbaar door middel van rechterlijke procedures. (0,5 punt)

Uit het systeem van de Grondwet vloeit voort dat de formele wetgever het eerstaangewezen orgaan is om de grondrechten in te perken. In de meeste grondrechtenartikelen wordt aangegeven dat zij door middel van een wet kunnen worden ingeperkt (1 punt). Daarnaast wordt, bijvoorbeeld in artikel 9 lid 2, in de grondwettelijke beperkingsclausules doorgaans aangegeven met het oog op welk doel de wetgever het betreffende recht mag beperken (doelcriteria, term hoeft niet per se genoemd, mag ook worden omschreven) (1 punt). In sommige grondwetsartikelen, artikelen 12 en 13, komt men daarnaast nog procedurevoorschriften tegen: de procedure die gevolgd moet worden op het moment dat een bepaald recht wordt ingeperkt (0,5 punt), bijvoorbeeld bij binnentreden in een woning (inperking huisrecht) moet altijd een verslag worden gemaakt.

Uit de tekst van de grondwettelijke grondrechtenartikelen kan worden afgeleid of de Grondwet toelaat dat de wetgever in formele zin de bevoegdheid on het betreffende recht in te perken mag delegeren (0,5 punt). Als men in die tekst een vorm van het werkwoord “regelen” (0,5 punt), de term “regeling” (0,5 punt) of de term “bij of krachtens de wet” (0,5 punt) tegenkomt geeft dit aan dat delegatie door de wetgever in formele zin aan een lagere regelgever is toegestaan (0,5 punt).

Het belangrijkste verschil tussen de grondwettelijke beperkingsclausules en die in het EVRM is dat in die laatste de eis is opgenomen dat de beperking “noodzakelijk in een democratische samenleving” moet zijn (0,5 punt). Deze eis houdt (a) een noodzakelijkheidsvoorwaarde (0,5 punt) en (b) een evenredigheidsvoorwaarde /proportionaliteitsvoorwaarde in (0,5 punt). Dit betekent dat (a) de beperking moet worden ingegeven door een dringende maatschappelijke noodzaak (0,5 punt) en (b) de beperking in een redelijke verhouding moet staan tot het doel dat met de beperking wordt nagestreefd (0,5 punt).

De uitsplitsing naar noodzakelijkheidsvoorwaarde en proportionaliteitsvoorwaarde hoeft niet te worden gemaakt voor het behalen van het volle aantal punten. Een gedegen toelichting op de zinsnede “noodzakelijk in een democratische samenleving” en een gemotiveerde vertaalslag daarvan naar, in ieder geval, proportionaliteit/evenredigheid is wel vereist. Voor het antwoord dat de bepalingen in de Gw en het EVRM een verschillend wetsbegrip kennen en een juiste toelichting daarop wordt maximaal 1,5 punt toegekend.

Antwoordindicatie onderdeel 3

1. Dat de Nederlandse Grondwet inflexibel/rigide is, blijkt uit het feit dat zij moeilijk te wijzigen is (1 punt voor een algemene omschrijving van het inflexibele/rigide karakter van de Grondwet waarbij verwezen wordt naar de zware wijzigingsprocedure). Wijziging geschiedt in twee lezingen (0,5 punt; géén punt voor de enkele opmerking dat de Kamer ontbonden dient te worden, dit an sich maakt de Grondwet immers niet rigide), waarbij in tweede lezing een tweederdemeerderheid vereist is (0,5 punt). Zie art. 137 Grondwet (0,5 punt).

2. De vertrouwensregel houdt in dat een minister of het kabinet als geheel zijn ontslag aan de Koning dient aan te bieden/dient op te stappen zodra blijkt dat de Tweede Kamer geen vertrouwen meer heeft in de betreffende minister dan wel het kabinet (1 punt voor een goede uitleg van de vertrouwensregel waarbij iets wordt gezegd over ontslag/opstappen, Tweede Kamer (of volksvertegenwoordiging/parlement) en het opzeggen van vertrouwen).

Het bestaan van de vertrouwensregel is definitief vast komen te staan tijdens de Luxemburgse kwestie, tussen 1866 en 1868 (0,5 punt voor het noemen van de Luxemburgse kwestie óf een juist jaartal). Bij de laatste grondwetsherziening heeft de grondwetgever er bewust voor gekozen de vertrouwensregel niet te codificeren, opdat deze regel flexibel blijft. Met andere woorden, door het ‘buiten de Grondwet houden’ van de vertrouwensregel wordt de ontwikkeling van deze regel niet bemoeilijkt (1 punt; géén punt voor de opmerking dat het niet nodig was om de vertrouwensregel te codificeren omdat deze algemeen bekend is/gewoonterecht is geworden).

3. Dit kiesrecht kan worden uitgeoefend tussen de twee lezingen in. De Tweede Kamer wordt ontbonden en bij de daaropvolgende Tweede Kamerverkiezingen kan de burger zich over de op handen zijnde Grondwetsherziening uitspreken door op de partij/politicus te stemmen die zijn visie op deze wijziging vertegenwoordigt. (1 punt voor een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een verkiezing van de Tweede Kamer die tussen de twee lezingen/midden in de grondwetsherzieningsprocedure plaatsvindt). Om zijn stem te kunnen uitbrengen dient iemand (op de dag van de kandidaatstelling) Nederlander te zijn (0,5 punt) en de leeftijd van achttien jaar te hebben bereikt (0,5 punt). Zie art. 54 Grondwet óf art. B1 Kieswet (0,5 punt).

4. Het recht op een eerlijk proces is te vinden in art. 6 van het EVRM (1 punt; 0,5 punt voor het enkel noemen van het EVRM; alternatief kan worden genoemd art. 14 IVBPR; géén punt wordt toegekend voor een verwijzing naar de UVRM, omdat dit document geen bindend karakter heeft). Betoogd kan worden dat dit geen meerwaarde zal hebben: immers, de Nederlandse rechter kan nu ook al toetsen aan art. 6 EVRM, nu dit artikel een ieder verbindend is (1 punt; géén punt voor de opmerking dat het recht op een eerlijk proces nu ook al bindend is, dit betekent namelijk nog niet dat iemand er voor de rechter een beroep op kan doen, en opname in de Grondwet kan dan wel degelijk een meerwaarde hebben). Zie art. 93 Grondwet (0,5 punt). Alternatief kan betoogd worden dat, ook al kan de rechter nu al aan dit recht toetsen, opname in de Grondwet symbolische waarde kan hebben, omdat het van belang is dit fundamentele recht ook in onze Grondwet te verankeren (maximaal 1 punt voor een goede toelichting op het belang van het opnemen van dergelijke fundamentele rechten in de Nederlandse Grondwet, ook al staan deze al in het EVRM).

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2600