Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
- 946 keer gelezen
Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Fase 3: Concrete operations (7-11 jaar)
Fase 4: Formal operations (vanaf 11 jaar)
Deze fases worden één voor één uitgebreider besproken:
In deze fase is er sterk sprake van egocentrisme: De wereld wordt gezien vanuit hun eigen perspectief. Wordt pas beter rond 2 jaar (aan het einde van deze fase)
Aan het begin van deze fase is er nog geen besef van objectpermanentie. Dit houdt in dat kinderen snel denken: "ik zie het niet, dus het is er niet". Het kind denkt dan nog dat dingen niet bestaan als ze niet te zien zijn. Als kinderen dit besef wel hebben, krijgen zij door dat voorwerpen niet ophouden met bestaan als deze niet te zien zijn.
Ook deze fase is onderverdeeld in verschillende fases.
Rond 1960 wilde onderzoekers controleren of het werk van Piaget valide was en ook gold voor andere kinderen dan die van hemzelf. Ook wilde zij experimenten uitvoeren in een experimentele omgeving. Cross-cultureel en longitudinaal onderzoek lieten beide zien dat de theorie van Piaget in grote lijnen klopte.
Bower en Wishart wilde onderzoeken of het gebrek aan besef van object permanentie niet toe te schrijven was aan gebrek aan motorische vaardigheden. Zij bekeken dus of een kind een object wel kon onthullen als het onder transparant materiaal lag. Dit bleek het geval, dus het gebrek aan objectpermanentie is niet toe te schrijven aan het gebrek aan motorische vaardigheden.
Kinderen kijken het langst naar de laatste situatie. Dit kan verklaard worden door het gegeven dat kinderen wel het vermoeden hebben dat de laatste situatie niet mogelijk zou moeten zijn, omdat er een blokje op De weg stond. Dit zorgt voor het vermoeden dat kinderen toch een besef hebben van object permanentie en dat Piaget de cognitieve vaardigheden van kinderen heeft onderschat. Later bleek dat baby's van 3.5 maand dit besef al hadden.
Kritiek: Het vertelt ons niet waarom kinderen langer naar een bepaald object/situatie kijken.
Kinderen verbeteren in het symbolisch denken. Kinderen kunnen symbolen beter gebruiken in hun denkproces en in hun gedrag. Dit verklaart ook waarom het gebruik van taal sterk verbetert in deze periode. Dit heeft ook invloed op het fantasiedenken bij kinderen.
Nog een probleem wat samenhangt met egocentrisme is to decentre. Kinderen kunnen zich niet loskoppelen met wat zij zien. Als jonge kinderen een tafereel bekijken vanuit hun gezichtspunt, beseffen zij niet dat iemand anders aan de andere kant van het tafereel compleet iets anders kan zien. Een kind kan zich dus nog niet verplaatsen in een ander gezichtspunt. Dit kan een kind pas consequent goed vanaf 9 á 10 jaar. Dit meeste Piaget met de three-mountains test
Animistic thinking: Er wordt leven toegeschreven aan dingen die niet leven. Voorbeeld: Namen en leven geven aan knuffels, 'een rivier beweegt, dus het leeft!' Dit fenomeen is te verklaren door het gegeven dat kinderen moeilijk onderscheid kunnen maken in fysieke en psychologische dingen. Massey & Gelman vonden dat kinderen vaak met simpele objecten wel konden bepalen wat wel en niet leefde. Er wordt gesuggereerd dat het besef hiervan aangeboren kan zijn.
Class inclusion: Het kind heeft moeite met relaties van het deel van het geheel. Voorbeeld: Een kind krijgt totaal 10 knuffels, waarvan 6 eenden en 4 katten. Als een kind gevraagd wordt of er meer eenden zijn of meer katten, antwoord het kind juist dat er meer eenden zijn. Als er echter wordt gevraagd of er meer eenden zijn of meer dieren, antwoord het kind opnieuw dat er meer eenden zijn. Piaget gaf de verklaring dat een kind moeilijk tegelijk de focus kan hebben op het deel en het geheel. Hier is kritiek op gekomen dat de vraagstelling grote invloed had op het antwoord van de kinderen. Baby's van 3 á 4 maanden kunnen al enkele categorieën vormen op basis van uiterlijke kenmerken
Reversibility gaat goed
Decentre is ook mogelijk: Kinderen kunnen ook een ander gezichtspunt innemen.
Conservatie vraagstukken worden nu vaak goed opgelost.
Transitive inference vraagstellingen kunnen worden opgelost
Alles kan alleen in een tastbare werkelijkheid. Abstractie is nog moeilijk.
In deze fase is het ook moeilijk om meerdere denkopgaven tegelijkertijd uit te voeren.
Uit onderzoek blijkt dat culturele factoren een belangrijke rol spelen in de cognitieve ontwikkeling gedurende deze fase(s). Het verschilt namelijk per cultuur wat belangrijk wordt gevonden en waar dus de nadruk op wordt gelegd. Deze invloed is onderzocht in een conservatievraagstuk bij kinderen uit twee verschillende culturen, namelijk kinderen uit Canada en kinderen uit West-Afrika. De leeftijden waarop het conservatievraagstuk onder de knie was, verschilde tussen deze twee culturen. Dit kan verklaard worden door het feit dat er verschil zit in de vaardigheden die als nuttig worden ervaren in het dagelijks leven. per cultuur verschillen, wat ook invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling van een kind.
De theorie van Piaget is zeer invloedrijk in de ontwikkelingspsychologie.
Sterke punten uit de theorie van Piaget:
Zwakke punten uit de theorie van Piaget:
Lev Vygotksy was een Russische psycholoog uit de Sovjet Unie. Hij was zeer invloedrijk, maar vroeg overleden in 1934 aan Tuberculose.
Zijn werk is lange tijd gecensureerd geweest. Zijn werk is dus pas later vertaald in het Westen.
Interesse in sociale processen: Sociale en culturele factoren zijn ook heel belangrijk. Vygotsky ging ervan uit dat kinderen zich cognitief ontwikkelen door interactie aan te gaan met de omgeving die meer expertise heeft, zoals ouders en leerkrachten. Door de interactie aan te gaan met deze omgeving, leert het kind complexe taken uiteindelijk zelf uit te voeren.
Mensen kun je niet los zien van de cultuur waarin wij opgroeien. Het is dus belangrijk om de focus te leggen op de interactie met de omgeving en de cultuur.
Uit de omgeving/cultuur pakken wij mediators op: Tellen, schrijven, kunst, taal. Deze mediatoren maken het mogelijk om te leren en problemen op te lossen. Hoe beter een kind de mediatoren beheerst, hoe meer de verbinding met de cultuur groeit. Een kind kind wordt dan meer een kindje van de cultuur.
Elementary mental function: Vooral biologisch. Dit zijn dingen die biologisch en/of aangeboren zijn. Denk hierbij aan het ontstaan van een reflex of ongericht geheugen: Het overkomt ons gewoon en we onthouden dingen of we dat nu willen of niet. Involuntary aandacht/waarneming: Als we een lichtflits zien, gaan we daar vaak onbewust naar kijken.
Higher mental functions: Dit gedrag is meer gericht en vrijwillig. Dus gerichte aandacht, gericht geheugen (onthouden van het nummertje van je locker) en meer gebruik maken van mediators.
Vygotsky raakte geïnteresseerd in de potentie die kinderen hebben als zij hulp krijgen van hun omgeving.
Degene uit de sociale omgeving die het kind hierin ondersteunt kan de taak bijvoorbeeld stap voor stap begrijpelijk uitleggen, de taak voordoen en de moeilijke aspecten uit de taak eerst overnemen. Ook kan diegene het kind aanmoedigen en support geven bij het uitvoeren van de taak.
Het uitvoeren van een taak omtrent planning gaat efficiënter met een volwassene dan met een peer-student. Tijdens de interactie met een volwassene heeft het kind vaak een actieve rol, waarbij de volwassene het kind vaak de handvatten en strategieën aanreikt om verder te komen.
Scaffolding: Bepalen wat een kind kan en wat het kind nodig heeft om in de volgende zone te komen. Er wordt dus hulp geboden wat past bij het leerniveau van het kind. Vervolgens wordt de progressie van het kind continu gemonitord en wordt de hulp aangepast waar nodig. De leraar bouwt de hoeveelheid ondersteuning steeds meer af, naarmate een kind beter wordt in de taak.
Reciprocal instruction: Dit wordt oorspronkelijk gebruikt bij lezen. Hierbij doet de leerkracht eerst iets voor. Zo gaat de leerkracht eerst het verhaal samenvatten, voorspellen en stelt hij/zij vragen. Vervolgens wordt er gehoopt op imitatie bij het kind, zodat het kind dit uiteindelijk stapsgewijs overneemt, met eventuele ondersteuning. Dit is gebaseerd op scaffolding en dus de ideeën uit de Zone van de Naaste Ontwikkeling.
Zwakke punten uit de theorie van Vygotsky:
Social cognitive development: Begrip van zichzelf en en anderen in de sociale wereld en hoe dit wordt gebruikt in hun eigen leerproces.
Piaget was hierin belangrijk, omdat de begrippen zoals objectpermanentie en egocentrisme ook iets kunnen zeggen over hoe kinderen zichzelf zien in relatie met hun sociale omgeving. Maar ook Vygotsky speelde hierin een rol, omdat hij sterk de nadruk legde op de rol van de sociale omgeving tijdens het leerproces.
Kinderen leren al tijdens de babytijd gedrag te differentiëren tussen objecten en mensen. Het is echter lastiger om zichzelf te differentiëren van mensen in hun sociale omgeving.
Rond 18-24 maanden herkennen baby's zichzelf in de spiegel. Naarmate het kinderen ouder worden, worden zij steeds meer bewust van zichzelf. Tot 5 jaar beschrijft het kind zichzelf vooral met fysieke kenmerken. Voorbeeld: "Ik ben een meisje" Deze beschrijvingen worden steeds complexer bij ongeveer 7/8 jaar. Voorbeeld: "Ik ben aardig en slim". In de adolescentie begint de nadruk te liggen op hun rol in deze maatschappij.
Naar aanleiding van deze kritiek heerst de vraag of kinderen al voor het vierde/vijfde levensjaar al enig Theory of Mind hebben. Onishi en Baillargeon hebben dit onderzocht door de false-belief test visueel weer te geven voor hele jonge kinderen. In dit experiment keken kinderen naar een persoon die moest zoeken naar speelgoed. Soms werd het speelgoed echter verplaatst uit het zicht van die persoon, terwijl de kinderen dit wel zagen. De resultaten lieten zien dat kinderen langer kijken naar situaties waarbij de persoon speelgoed zocht en vond op plekken waarvan hij niet hoorde te weten dat het daar lag. Dit suggereert dat kinderen eerder een theory of mind hebben.
De ontwikkeling van theorie of mind blijkt in verschillende culturen gelijk te zijn. Onderzoek laat echter wel zien dat het hebben van oudere broers of zussen de vaardigheden van theory of mind wel kan versnellen.
Theory of mind kan ook gaan over het begrijpen van de eigen mentale staat. Kinderen ontwikkelen dit vanaf ongeveer 3/4 jaar.
Deceptive box task: Kinderen werd een doosjes Smarties laten zien. Vervolgens werd er gevraagd wat kinderen dachten dat er in het doosje zat. De kinderen antwoordden voornamelijk Smarties. Vervolgens wordt er aan de kinderen laten zien dat er potloden inzitten in plaats van Smarties. Dan wordt er aan de kinderen gevraagd wat ze dachten dat er in het doosje zat. Kinderen die begrip hebben van hun eigen mentale staat, zullen 'Smarties' antwoorden. Kinderen die dit begrip niet hebben, zullen 'potloden' antwoorden.
Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is.
Problematische stellingen in nature:
John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)
Problematische stelling in nurture:
Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat
.....read moreCognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een
.....read moreBehavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert.
Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten.
Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is.
Problematische stellingen in nature:
John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)
Problematische stelling in nurture:
Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat
.....read moreCognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een
.....read moreBehavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert.
Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten.
Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?
Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.
De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.
In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).
Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).
Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more
De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar
De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind
De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.
Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).
Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more
Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?
Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.
De Engelse indeling (zoals in het boek):
Infancy: 0 tot 3 jaar.
Preschool age: 3 tot 6 jaar.
School age 6 tot 12 jaar.
Adolescence: 12 tot 20 jaar.
In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).
Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).
Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.
Ontwikkelingsconcepten
Ontwikkelingsproblemen
Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.
Ontwikkelingstheorieën
De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.
Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.
Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution