Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende nummers 
  • Gebruik van symbolen 
  • Ook meer symbolisch taalgebruik
  • Centration/irreversibility/egocentrism/animism. Sommige zijn grenzen van het denken en sommige helpen bij het oplossen. 
  • Beter in het zien van relaties tussen dingen. 

Fase 3: Concrete operations (7-11 jaar)

  • Besef van reversibility/classification/decentration
  • Maken al aardig gebruik van logica (beperkt tot fysieke objecten)
  • Besef van conservation. 
  • In staat om een ander gezichtspunt in te nemen. 

Fase 4: Formal operations (vanaf 11 jaar)

  • Kinderen kunnen abstract denken
  • Mental hypothesis testing. 
  • Flexibel kunnen denken

Deze fases worden één voor één uitgebreider besproken: 

1.4. Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)

In deze fase is er sterk sprake van egocentrisme: De wereld wordt gezien vanuit hun eigen perspectief. Wordt pas beter rond 2 jaar (aan het einde van deze fase)

Aan het begin van deze fase is er nog geen besef van objectpermanentie. Dit houdt in dat kinderen snel denken: "ik zie het niet, dus het is er niet". Het kind denkt dan nog dat dingen niet bestaan als ze niet te zien zijn. Als kinderen dit besef wel hebben, krijgen zij door dat voorwerpen niet ophouden met bestaan als deze niet te zien zijn. 

Ook deze fase is onderverdeeld in verschillende fases. 

Fase 1: (0-1 maand)
Baby bezit de basale reflexen. Deze gaat het kind wel steeds efficiënter gebruiken. De baby kan de verschillende reflexen ook steeds beter toepassen op verschillende situaties.  
 
Kijken verloopt al meer georganiseerd en selectief: Focus op objecten die voor het kind aanwezig zijn. 
 
Fase 2: (1-4 maanden)
Primary circular reactions: Herhaalde gedragingen wat gericht is op het eigen lichaam. Eerst gebeurt een actie per toeval, waarbij het kind merkt dat dit plezierig is en probeert deze handeling later doelbewust te herhalen. Voorbeeld: Hand over eigen wang wrijven. 
 
Schema's voor acties beginnen zich te ontwikkelen.
 
Fase 3: (4-8 maanden)
Secondary circular reactions: Herhaalde gedragingen zijn niet meer gericht op het eigen lichaam, maar gericht op objecten. Voorbeeld: Rammelen met een rammelaar. 
 
Ook kunnen beginnen kinderen in deze fase met het combineren van schema's. Voorbeeld: Schudden met de rammelaar, maar er ook naar kunnen kijken. 
 
Kinderen ontwikkelen meer besef van objectpermanentie. In plaats van de gedachte: "Ik zie het niet, dus het is er niet" wordt er nu plaatsgemaakt voor "He! Ik hoor het geluid nog wel, maar ik zie het alleen niet. Het is dus nog wel ergens!" Schema's worden hierbij dus aangepast. 
 
Tenslotte stappen kinderen meer uit hun eigen gezichtspunt en neemt egocentrisme dus af. 
 
Fase 4: (8-12 maanden)
Coördinatie en gerichtheid richting objecten verloopt al beter. 
 
Problem-solving verbetert: Kinderen kunnen bijvoorbeeld een krukje opzij schuiven om een ander stuk speelgoed te kunnen pakken. 
 
Means-end: Problemen stapsgewijs kunnen oplossen. 
 
A-not-B error recreation: Zoeken naar objecten die verstopt worden, maar steeds op dezelfde plaats. Voorbeeld: Een voorwerp wordt in het zicht van het kind onder een kussen gelegd. Het kind ontdekt dat het voorwerp er weer is als het kussen wordt opgetild. In het vervolg blijven zij onder hetzelfde kussen zoeken, ook al is het weggehaald in het zicht van het kind. Dit kan verklaard worden door het gegeven dat kinderen nog egocentrisch zijn en dus denken dat het voorwerp op magische wijze wel weer tevoorschijn komt als zij het kussen optillen. 
 
Fase 5: (12-18 maanden) 
Tertiary circular reactions: Kinderen gaan experimenteren. Bijvoorbeeld: Speelgoed op de grond gooien en kijken wat er gebeurt. 
 
A-not-B error recreation wordt voor 1 verplaatsing opgelost. 
 
Invisible displacement lukt nog niet: Bijvoorbeeld: Een voorwerp wordt in een doos gedaan in het zicht van het kind. Vervolgens wordt de doos achter een kussen gelegd. Ten slotte wordt het verwerp stiekem verwijderd uit de doos. Wanneer het kind vervolgens gaat zoeken in de doos en ziet dat er geen voorwerp meer inzit, gaat het kind ook niet zoeken achter het kussen. 
 
Fase 6: (18-24 maanden)
Objectpermanentie is grotendeels opgelost/ontwikkeld. 
 
Mental combinations/internalization of schemas: Kinderen worden minder afhankelijk van het experimenteren. Kinderen zijn in staat om schema's te combineren en een mentale representatie te maken. 
 
Symbolisch denken: Kinderen kunnen voor het eerst problemen oplossen in het hoofd. 
 
Taal gaat een grote rol spelen. 
 
Deferred imitation: Niet direct iets nadoen, maar het onthouden en later pas nadoen.
 

1.4.1. Andere verklaringen voor de ontwikkeling tijdens deze fase

Rond 1960 wilde onderzoekers controleren of het werk van Piaget valide was en ook gold voor andere kinderen dan die van hemzelf. Ook wilde zij experimenten uitvoeren in een experimentele omgeving. Cross-cultureel en longitudinaal onderzoek lieten beide zien dat de theorie van Piaget in grote lijnen klopte. 

Bower en Wishart wilde onderzoeken of het gebrek aan besef van object permanentie niet toe te schrijven was aan gebrek aan motorische vaardigheden. Zij bekeken dus of een kind een object wel kon onthullen als het onder transparant materiaal lag. Dit bleek het geval, dus het gebrek aan objectpermanentie is niet toe te schrijven aan het gebrek aan motorische vaardigheden. 

Onderzoek objectpermanentie (6-8 maanden)
Violation of expectation: Kinderen kijken langer naar onmogelijke dingen: Proberen een verklaring te vinden. Dit kan ook gemeten worden door pupilverwijding of het aantal keer dat het kind naar de moeder kijkt. 
Vraag: In hoeverre hebben kinderen besef van objectpermanentie? 
Methode: Er werd een autootje laten zien die langs een bepaalde baan reed. Telkens werd de baan laten zien en vervolgens werd er een scherm laten zakken waardoor de baan niet meer te zien was. Het autootje reed in drie situaties: 
  1. Kind zag een lege weg, scherm ging omlaag, auto ging rijden en kwam aan de andere kant van het scherm weer tevoorschijn. 
  2. Kind zag een lege weg met een blok naast de baan, scherm ging omlaag, auto ging rijden en kwam aan de andere kant van het scherm weer tevoorschijn. 
  3. Kind zag een weg met een blok erop, scherm ging omlaag, auto ging rijden en kwam aan de andere kant van het scherm weer tevoorschijn. 

Kinderen kijken het langst naar de laatste situatie. Dit kan verklaard worden door het gegeven dat kinderen wel het vermoeden hebben dat de laatste situatie niet mogelijk zou moeten zijn, omdat er een blokje op De weg stond. Dit zorgt voor het vermoeden dat kinderen toch een besef hebben van object permanentie en dat Piaget de cognitieve vaardigheden van kinderen heeft onderschat. Later bleek dat baby's van 3.5 maand dit besef al hadden. 

Kritiek: Het vertelt ons niet waarom kinderen langer naar een bepaald object/situatie kijken. 

Onderzoek oriëntatie in een ruimte (Kaufman & Needham, 1999)
Een kind neemt volgens Piaget de ruimte waar volgens een egocentrisch gezichtspunt. Bijvoorbeeld: Als een kind een object voor het laatst aan de linker kant heeft gezien, zal het kind altijd links blijven zoeken, ook al is hun eigen positie ten opzichte van het object veranderd. 
Vraag: Zijn kinderen beter in ruimtelijke oriëntatie bij habituatie dan bij het fysiek zoeken naar een object? 
Methode: 40 baby's van 6.5 maanden oud. Kinderen raakte gewend aan een voorwerp op een specifieke plek. Vervolgens werd de groep verdeeld in 4 kleine groepen. De eerste groep bleef dezelfde positie behouden ten opzichte van het object waar zij gewend aan waren. De tweede groep bleef in dezelfde positie, maar het object werd verplaatst. De andere 2 groepen werden verplaatst naar de andere kant van het object, waarbij in de derde groep het object niet verplaatst werd. In de laatste groep werd het object wel verplaatst. 
Resultaten: De kinderen in groep 2 en 4 keken langer na het object. 
Conclusie: Kinderen hebben door als het object verplaatst wordt, ook als hun positie ten opzichte van het object niet verandert. 
 
Onderzoek laat dus zien dat kinderen ook eerder tot dingen in staat zijn dan Piaget suggereerde. 
 
Core knowledge: Begrip die zo fundamenteel is voor het leven dat deze vroeg in het leven optreden. Dit is een verklaring volgens de Evolutionaire psychologie. 

1.5. Fase 2: Pre-operational representations (2-7 jaar)

Kinderen verbeteren in het symbolisch denken. Kinderen kunnen symbolen beter gebruiken in hun denkproces en in hun gedrag. Dit verklaart ook waarom het gebruik van taal sterk verbetert in deze periode. Dit heeft ook invloed op het fantasiedenken bij kinderen. 

Nog een probleem wat samenhangt met egocentrisme is to decentre. Kinderen kunnen zich niet loskoppelen met wat zij zien. Als jonge kinderen een tafereel bekijken vanuit hun gezichtspunt, beseffen zij niet dat iemand anders aan de andere kant van het tafereel compleet iets anders kan zien. Een kind kan zich dus nog niet verplaatsen in een ander gezichtspunt. Dit kan een kind pas consequent goed vanaf 9 á 10 jaar. Dit meeste Piaget met de three-mountains test

Animistic thinking: Er wordt leven toegeschreven aan dingen die niet leven. Voorbeeld: Namen en leven geven aan knuffels, 'een rivier beweegt, dus het leeft!' Dit fenomeen is te verklaren door het gegeven dat kinderen moeilijk onderscheid kunnen maken in fysieke en psychologische dingen. Massey & Gelman vonden dat kinderen vaak met simpele objecten wel konden bepalen wat wel en niet leefde. Er wordt gesuggereerd dat het besef hiervan aangeboren kan zijn. 

Class inclusion: Het kind heeft moeite met relaties van het deel van het geheel. Voorbeeld: Een kind krijgt totaal 10 knuffels, waarvan 6 eenden en 4 katten. Als een kind gevraagd wordt of er meer eenden zijn of meer katten, antwoord het kind juist dat er meer eenden zijn. Als er echter wordt gevraagd of er meer eenden zijn of meer dieren, antwoord het kind opnieuw dat er meer eenden zijn. Piaget gaf de verklaring dat een kind moeilijk tegelijk de focus kan hebben op het deel en het geheel. Hier is kritiek op gekomen dat de vraagstelling grote invloed had op het antwoord van de kinderen. Baby's van 3 á 4 maanden kunnen al enkele categorieën vormen op basis van uiterlijke kenmerken

Conservatie: Het besef krijgen dat een bepaalde hoeveelheid niet gerelateerd is aan de opstelling of uiterlijke kenmerken van voorwerpen. Kinderen die dit besef niet hebben zullen bijvoorbeeld zeggen dat er meer water in een smal hoog glas zit dan in een breed laag glas, terwijl het in werkelijkheid evenveel is. Voorbeeld: 2 rijen met ieder 5 muntjes, waarbij 1 rij langer is omdat muntjes meer uit elkaar liggen. Kinderen die dit besef niet hebben, zullen zeggen dat er in de langere rij meer muntjes liggen. Dit heeft te maken met een probleem met reversibility. 
 
Reversibility: Het vermogen om te begrijpen dat bepaalde handelingen ook weer teruggedraaid kunnen worden. 
==> Kritiek: De volwassene moet niet de handelingen actief uitvoeren in de zicht van het kind en vervolgens de vraag stellen 'welke rij langer is met muntjes' Kinderen willen graag braaf zijn en zullen dus ingaan op de suggestieve vraag van de volwassene en een sociaal-wenselijk antwoord geven. 
 
Naughty teddy & conservatie (McGarrigle & Donaldson): Als een teddybeer het actieve personage was in plaats van een volwassene, bleek dat kinderen wel vaker het goede antwoord gaven. De manier van vragen is dus zeer belangrijk tijdens een experiment. 
 
Transitive inference: Ook moeilijk in deze fase. Kinderen hebben dan moeite met de volgende opgave: "Meike is langer dan Denise. Denise is langer dan Jan. Is Jan of Meike langer?"
==> Vraag: Is het onvermogen in reversibility of heeft het te maken met geheugen? 
 
kinderen hebben al besef van verschillende nummers. 
 

1.6. Fase 3: Concrete operations (7-11 jaar) 

Reversibility gaat goed

Decentre is ook mogelijk: Kinderen kunnen ook een ander gezichtspunt innemen. 

Conservatie vraagstukken worden nu vaak goed opgelost. 

Transitive inference vraagstellingen kunnen worden opgelost

Alles kan alleen in een tastbare werkelijkheid. Abstractie is nog moeilijk. 

In deze fase is het ook moeilijk om meerdere denkopgaven tegelijkertijd uit te voeren. 

Uit onderzoek blijkt dat culturele factoren een belangrijke rol spelen in de cognitieve ontwikkeling gedurende deze fase(s). Het verschilt namelijk per cultuur wat belangrijk wordt gevonden en waar dus de nadruk op wordt gelegd. Deze invloed is onderzocht in een conservatievraagstuk bij kinderen uit twee verschillende culturen, namelijk kinderen uit Canada en kinderen uit West-Afrika. De leeftijden waarop het conservatievraagstuk onder de knie was, verschilde tussen deze twee culturen. Dit kan verklaard worden door het feit dat er verschil zit in de vaardigheden die als nuttig worden ervaren in het dagelijks leven.   per cultuur verschillen, wat ook invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling van een kind. 

1.7. Fase 4: Formal operations (vanaf 11 jaar)

Abstracte problemen kunnen worden opgelost: Abstract denken is mogelijk. 
 
Kinderen kunnen in deze fase meer filosoferen over abstracte begrippen zoals rechtvaardigheid, geluk een eerlijkheid. 
 
Kinderen kunnen hypothetisch denken. Zij kunnen tijdens het oplossen van problemen verschillende mogelijkheden inbeelden en bedenken wat voor effect iedere mogelijkheid kan hebben. 
 
Kinderen kunnen regels veel meer met elkaar combineren om iets op te lossen. 
 
De leeftijd waarop deze fase bereikt wordt kan echter sterk verschillen. Sommigen bereiken hem zelfs helemaal niet. Dit is sterk afhankelijk van culturele factoren. Kinderen uit een cultuur die weinig waarde hechten aan symbolisch denken, bereiken dit stadium bijvoorbeeld op een latere leeftijd dan kinderen uit culturen waar hier wel waarde aan wordt gehecht. 
 

1.8. Evaluatie van de theorie van Piaget

De theorie van Piaget is zeer invloedrijk in de ontwikkelingspsychologie. 

Sterke punten uit de theorie van Piaget: 

  1. De theorie van Piaget heeft nog steeds heel veel invloed op de huidige wetenschap. 
  2. De theorie van Piaget heeft de ontwikkelingspsychologie van heel veel nieuwe informatie voorzien. 
  3. Piaget had een hoog wetenschappelijk niveau 
  4. Invloedrijke en goed uitgevoerde observaties en experimenten uitgebracht. 
  5. Piaget was de eerste die de onderliggende complexiteit van de cognitieve ontwikkeling wilde doorgronden. 

Zwakke punten uit de theorie van Piaget: 

  1. Zijn alle leeftijden wel correct? Is het echt het geval dat kinderen bepaalde dingen echt niet kunnen? Recenter onderzoek liet zien dat sommige vaardigheden kinderen wel onder de knie hadden in een andere experimentele omgeving. Piaget zou dus de leeftijd van bepaalde mijlpalen onderschat hebben. Deze zouden namelijk eerder voorkomen dan Piaget suggereerde. Hetzelfde blijkt uit onderzoeken waarbij de onderzoeksmethode meer toegankelijk is gemaakt voor kinderen. 
  2. Geen aandacht voor de sociale context tijdens het uitvoeren van een experiment. 
  3. Gaat ontwikkeling echt in strakke stadia zoals Piaget suggereert? Of is er meer sprake van een continue ontwikkeling? 4 stadia is wel erg grof. Hij spreekt ook vaak over een ontwikkeling binnen een bepaald stadia. Dit hangt grotendeels af van de meetmethode. Horizontal décalage is het verschil wat kinderen vertonen in bepaalde vaardigheden binnen een stadium, terwijl je zou verwachten dat alle kinderen in dezelfde fase hetzelfde zouden functioneren. Dit begrip suggereert een meer continue cognitieve ontwikkeling. 
  4. Weinig invloed van cultuur en leerervaringen, terwijl dit wel heel belangrijk blijkt te zijn. 
  5. Verklaart niet de hele cognitieve ontwikkeling, maar vormde een goede basis. 
  6. Piaget ging ervan uit dat oefening niet bijdroeg aan de snelheid waarmee een kind zich ontwikkelt door de verschillende fases. Later bleek uit onderzoek dat dit wel het geval is. 

2. Lev Vygotsky 

2.1. Over Vygotsky 

Lev Vygotksy was een Russische psycholoog uit de Sovjet Unie. Hij was zeer invloedrijk, maar vroeg overleden in 1934 aan Tuberculose. 

Zijn werk is lange tijd gecensureerd geweest. Zijn werk is dus pas later vertaald in het Westen. 

Er was een groot contrast tussen Piaget en Vygotsky. 
==> Piaget focust op het individu: Kind als kleine wetenschapper. 
==> Vygotsky zegt dat we leren in interactie met de omgeving: We hebben invloed van andere nodig om op te groeien en te leren. 
 

2.2. Sociocultural Theory of Cognitive Development

Interesse in sociale processen: Sociale en culturele factoren zijn ook heel belangrijk. Vygotsky ging ervan uit dat kinderen zich cognitief ontwikkelen door interactie aan te gaan met de omgeving die meer expertise heeft, zoals ouders en leerkrachten. Door de interactie aan te gaan met deze omgeving, leert het kind complexe taken uiteindelijk zelf uit te voeren. 

Mensen kun je niet los zien van de cultuur waarin wij opgroeien. Het is dus belangrijk om de focus te leggen op de interactie met de omgeving en de cultuur. 

Uit de omgeving/cultuur pakken wij mediators op: Tellen, schrijven, kunst, taal. Deze mediatoren maken het mogelijk om te leren en problemen op te lossen. Hoe beter een kind de mediatoren beheerst, hoe meer de verbinding met de cultuur groeit. Een kind kind wordt dan meer een kindje van de cultuur. 

2.3. Elementary & higher mental functions

Elementary mental function: Vooral biologisch. Dit zijn dingen die biologisch en/of aangeboren zijn. Denk hierbij aan het ontstaan van een reflex of ongericht geheugen: Het overkomt ons gewoon en we onthouden dingen of we dat nu willen of niet. Involuntary aandacht/waarneming: Als we een lichtflits zien, gaan we daar vaak onbewust naar kijken. 

Higher mental functions: Dit gedrag is meer gericht en vrijwillig. Dus gerichte aandacht, gericht geheugen (onthouden van het nummertje van je locker) en meer gebruik maken van mediators. 

2.4. Zone of Proximal Development (Zone van de Naaste Ontwikkeling)

Vygotsky raakte geïnteresseerd in de potentie die kinderen hebben als zij hulp krijgen van hun omgeving. 

In dit model kan 'het kunnen' van kinderen verdeeld worden in verschillende cirkels: 
  1. Binnenste cirkel: Wat kan het kind als zelf doen? 
  2. Buitenste cirkel: Wat kan een kind niet? 
  3. Er zit nog een cirkel tussen: Zone of proximal Development (Zone van de Naaste Ontwikkeling): Wat kan het kind met hulp van een volwassene? 

Degene uit de sociale omgeving die het kind hierin ondersteunt kan de taak bijvoorbeeld stap voor stap begrijpelijk uitleggen, de taak voordoen en de moeilijke aspecten uit de taak eerst overnemen. Ook kan diegene het kind aanmoedigen en support geven bij het uitvoeren van de taak. 

Het uitvoeren van een taak omtrent planning gaat efficiënter met een volwassene dan met een peer-student. Tijdens de interactie met een volwassene heeft het kind vaak een actieve rol, waarbij de volwassene het kind vaak de handvatten en strategieën aanreikt om verder te komen. 

2.5. Toepassing in het onderwijs: 

Scaffolding: Bepalen wat een kind kan en wat het kind nodig heeft om in de volgende zone te komen. Er wordt dus hulp geboden wat past bij het leerniveau van het kind. Vervolgens wordt de progressie van het kind continu gemonitord en wordt de hulp aangepast waar nodig. De leraar bouwt de hoeveelheid ondersteuning steeds meer af, naarmate een kind beter wordt in de taak. 

Reciprocal instruction: Dit wordt oorspronkelijk gebruikt bij lezen. Hierbij doet de leerkracht eerst iets voor. Zo gaat de leerkracht eerst het verhaal samenvatten, voorspellen en stelt hij/zij vragen. Vervolgens wordt er gehoopt op imitatie bij het kind, zodat het kind dit uiteindelijk stapsgewijs overneemt, met eventuele ondersteuning. Dit is gebaseerd op scaffolding en dus de ideeën uit de Zone van de Naaste Ontwikkeling.  

Community of learners: Kinderen vormen een eenheid. Kernbegrippen hierin zijn samenwerken en peer-feedback. De leerkracht dient hierbij als gids die het leren voor de kinderen faciliteert. Grofweg kent de leraar twee rollen in de community of learners: 
  1. Leerkracht als participant, waarbij er mee wordt gedaan met de leerlingen. 
  2. Leerkracht als scaffolder: Geeft de leerlingen kleine stukjes hulp zodat ze het uiteindelijk zelf kunnen. De leerkracht geeft dus geen antwoorden, maar laat hierbij de kinderen zien hoe ze bij de antwoorden kunnen komen. 

2.6. De rol van cultuur

Volgens Vygotsky speelt cultuur een grote rol in de cognitieve ontwikkeling. Hij beoogde dat we de cognitieve ontwikkeling van kinderen kunnen onderschatten als culturele factoren niet worden meegewogen. 
 
In iedere cultuur zijn er tools die de cognitieve ontwikkeling kunnen stimuleren, zoals taal, pennen, papier en computers. Per cultuur is het verschillend hoe deze hulpmiddelen voor de cognitieve ontwikkeling vormgegeven worden. 
 
Guided participation: Het leerproces dat bij kinderen ontstaat door te participeren in dagelijkse bezigheden, waarbij zij ondersteund worden bij het uitvoeren van taken. 
 
Intent community participation: De participatie in activiteiten die kenmerkend zijn voor een bepaalde cultuur, met het doel dat het kind actief van alles leert over deze activiteit. Voorbeeld: Een kind vraagt of hij kan helpen met het oogsten van groenten in de moestuin. De moeder brengt structuur aan door het kind bijvoorbeeld wat aarde te laten scheppen, terwijl de moeder de groente uit de aarde haalt. 
 
Bij kinderen die weinig formeel leren in een school, kan toch sprake zijn van een sterke cognitieve ontwikkeling, omdat zij in dagelijkse bezigheden in hun cultuur ook dingen leren die bijdragen aan hun cognitieve ontwikkeling. Voorbeeld: Kinderen die werken als straatverkoper, leren alles over cijfers, optellen en aftrekken, wat bijdraagt aan de cognitieve ontwikkeling van een kind. 
 

2.7. De rol van taal

Taal speelt een belangrijke rol. Het stelt kinderen in staat om andere mensen te begrijpen, maar eigen gedachtes ook goed te verwoorden. 
 
Egocentric speech: Taal wat het kind tegen zichzelf gebruikt. Kinderen denken bij het uitvoeren vaak nog hardop. Piaget was in de veronderstelling dat dit geen functie had voor de cognitieve ontwikkeling. Hij zag dit als een bijwerking van de egocentrisme die kinderen volgens Piaget dan hebben. Vygotsky zag dit echter als een onderdeel van het kunnen internaliseren van gedachtes. De meeste onderzoekers zijn aanhanger van het gedachtegoed van Vygotsky. Het hardop praten kan zo een manier zijn om eigen handelingen te ondertitelen, wat stimulerend werkt bij het uitvoeren van de taak. 
 
Inner speech: Naarmate een kind ouder wordt leren zij de egocentric speech te internaliseren. Het kind denkt dan niet meer hardop, maar zij kunnen in stappen denken. 
 

2.8. Evaluatie van de theorie van Vygotsky 

Sterke punten uit de theorie van Vygotsky: 
  1. Veel aandacht voor sociale en culturele omgeving. De culturele omgeving is vooral relevant, omdat we wereld zo multicultureel is
  2. Heeft voor nieuwe inzichten gezorgd (scaffolding, Zone van de Naaste Ontwikkeling, guided participation etc) die toegepast kunnen worden in de dagelijkse praktijk/het onderwijs. 
  3. Beschrijft ook tools die nuttig kunnen zijn bij de cognitieve ontwikkeling, zoals taal, literatuur, computers etc. 

Zwakke punten uit de theorie van Vygotsky:

  1. Hij beschrijft enkel microgenetic change: Vygotsky geeft geen exacte beschrijving hoe de cognitieve ontwikkeling verloopt door de jaren heen en welke processen hieraan ten grondslag liggen. 
  2. Deze theorie beschrijft ook niet welke fysieke, sociale en emotionele vaardigheden bijdragen aan de cognitieve ontwikkeling. 

3. Sociale cognitieve ontwikkeling

3.1. Het zelfbewustzijn in een sociale omgeving. 

Social cognitive development: Begrip van zichzelf en en anderen in de sociale wereld en hoe dit wordt gebruikt in hun eigen leerproces. 

Piaget was hierin belangrijk, omdat de begrippen zoals objectpermanentie en egocentrisme ook iets kunnen zeggen over hoe kinderen zichzelf zien in relatie met hun sociale omgeving. Maar ook Vygotsky speelde hierin een rol, omdat hij sterk de nadruk legde op de rol van de sociale omgeving tijdens het leerproces. 

Kinderen leren al tijdens de babytijd gedrag te differentiëren tussen objecten en mensen. Het is echter lastiger om zichzelf te differentiëren van mensen in hun sociale omgeving. 

Rond 18-24 maanden herkennen baby's zichzelf in de spiegel. Naarmate het kinderen ouder worden, worden zij steeds meer bewust van zichzelf. Tot 5 jaar beschrijft het kind zichzelf vooral met fysieke kenmerken. Voorbeeld: "Ik ben een meisje"   Deze beschrijvingen worden steeds complexer bij ongeveer 7/8 jaar. Voorbeeld: "Ik ben aardig en slim". In de adolescentie begint de nadruk te liggen op hun rol in deze maatschappij. 

3.2. Het begrijpen van anderen

Jonge baby's reageren vaak heel instinctief op elkaar. Als er één Baby begint met huilen, begint de andere baby ook vaak met huilen. Jonge kinderen zijn dus wel in staat om het gedrag van anderen enigszins te interpreteren en hierop te reageren. De vraag is echter of zij dit gedrag ook daadwerkelijk aan iemand anders toe kunnen schrijven. 
 
Naarmate kinderen ouders worden, kunnen zij gedrag, gevoelens en gedachten van anderen steeds beter interpreteren. Volgens Piaget komt dit door de afname van egocentrisch denken. 
 
Selman et al hebben de ontwikkeling van perspectiefname beschreven in verschillende stadia:
 
Fase 0: Egocentric perspective
Kind denkt heel egocentrisch en kan nog geen ander gezichtspunt innemen, behalve die van zichzelf. 
 
Fase 1: Differentiated perspective
Het kind kan zich beseffen dat de andere persoon iets kan waarnemen vanuit een verschillend perspectief, maar kan niet bepalen wat dat perspectief dan kan zijn. 
 
Fase 2: Reciprocal perspective
Kan een duidelijk onderscheid maken tussen het eigen perspectief en het perspectief van anderen. Ook heeft het kind het besef dat de andere persoon dit ook kan.  
 
Fase 3: Mutual perspective 
Kind is zich bewust van eigen perspectief en het perspectief van de ander, maar kan zich ook een perspectief inbeelden van een derde persoon. 
 
Fase 4: Societal or in-depth perspectives
Kind is in staat om netwerken te zien van verschillende perspectieven. Ook beseffen kinderen dat de manier waarop iemand iets waarneemt, afhangt van bijvoorbeeld gevoelens en overtuigingen. 
 
Voor iedere leeftijd (ook in de volwassenheid) blijft het moeilijk om het eigen perspectief volledig los te laten, maar kinderen ontwikkelen deze vaardigheid rond 6 jaar. 
 

3.3. Theory of mind

Theory of mind: Het begrip dat de belevingswereld van iemand anders kan verschillen van zijn eigen belevingswereld. Bij een theory of Mind is een kind in staat om beseffen dat zijn eigen overtuigingen, emoties en ervaringen kunnen verschillen met die van iemand anders. Een kind zou dan kunnen beschrijven wat de ander ziet, denkt en voelt. 
 
False-belief test: Wordt gebruikt om de theorie of mind bij kinderen te meten. Hierbij wordt er een verhaal verteld aan een kind en moet het kind vertellen wat de hoofdpersoon in het verhaal kan denken. Hierbij wordt er een verhaal voorgelezen over een jongen die snoep in een kast legt. Als hij weggaat verplaatst de ouder het naar een la. Vervolgens wordt er aan het kind gevraagd waar de jongen zal zoeken voor het snoep. Kinderen van 4/5 jaar zeggen dat hij zal zoeken in de kast. Ook al hebben de kinderen in het verhaal wel gehoord dat het daar niet ligt. Zij kunnen dus inbeelden dat de jongen in het verhaal de overtuiging heeft dat het snoep in de kast ligt, omdat hij het daar voor het laatst heeft gezien.
Kritiek false-belief test:
  1. Is deze test wel valide? Meet het wel Theory of mind? Of meet het eerder taalvaardigheid omtrent het begrip van de vragen? 
  2. Liegen is ook een teken van theory of mind. Hierbij heeft een kind het besef dat hij/zij informatie heeft die de ander niet heeft. onderzoek laat zien dat kinderen eerder liegen dan dat zij de false-belief test juist kunnen uitvoeren. 

Naar aanleiding van deze kritiek heerst de vraag of kinderen al voor het vierde/vijfde levensjaar al enig Theory of Mind hebben. Onishi en Baillargeon hebben dit onderzocht door de false-belief test visueel weer te geven voor hele jonge kinderen. In dit experiment keken kinderen naar een persoon die moest zoeken naar speelgoed. Soms werd het speelgoed echter verplaatst uit het zicht van die persoon, terwijl de kinderen dit wel zagen. De resultaten lieten zien dat kinderen langer kijken naar situaties waarbij de persoon speelgoed zocht en vond op plekken waarvan hij niet hoorde te weten dat het daar lag. Dit suggereert dat kinderen eerder een theory of mind hebben. 

De ontwikkeling van theorie of mind blijkt in verschillende culturen gelijk te zijn. Onderzoek laat echter wel zien dat het hebben van oudere broers of zussen de vaardigheden van theory of mind wel kan versnellen.  

3.3. Begrip van eigen mentale staat

Theory of mind kan ook gaan over het begrijpen van de eigen mentale staat. Kinderen ontwikkelen dit vanaf ongeveer 3/4 jaar. 

Deceptive box task: Kinderen werd een doosjes Smarties laten zien. Vervolgens werd er gevraagd wat kinderen dachten dat er in het doosje zat. De kinderen antwoordden voornamelijk Smarties. Vervolgens wordt er aan de kinderen laten zien dat er potloden inzitten in plaats van Smarties. Dan wordt er aan de kinderen gevraagd wat ze dachten dat er in het doosje zat. Kinderen die begrip hebben van hun eigen mentale staat, zullen 'Smarties' antwoorden. Kinderen die dit begrip niet hebben, zullen 'potloden' antwoorden.

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Inleiding in de ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij hoorcollege 1 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 2 en samenvattingen van hoofdstuk 4 en 5 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 3 en samenvattingen van hoofdstuk 6 en 8 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 4 en samenvattingen van hoofdstuk 9 van Leman et al. 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 5 2022/2023
  • College-aantekeningen bij hoorcollege 6 2022/2023
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - 2015/2016
Access: 
Public
This content is also used in .....

Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):

  • Infancy: 0 tot 3 jaar.

  • Preschool age: 3 tot 6 jaar.

  • School age 6 tot 12 jaar.

  • Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot 2 jaar wordt er weinig gedacht
  2. van 2 tot 6
  3. .....read more
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1368 2