Pedagogy and education - Theme
- 12713 keer gelezen
Van kinderen wordt verwacht dat zij onschuldige wezens zijn die naarmate zij ouder worden meer empatisch en prosociaal worden. Echter is bij veel volwassenen van dit morele gedrag weinig meer te zien, behalve wanneer zich een natuurlijke of menselijke ramp voltrekt. De situatie zorgt dus voor het ontstaan van moreel gedrag.
Er wordt gedacht dat mensen een aangeboren capaciteit hebben om empathisch te zijn. Onderzoek waarbij baby’s een echte huil, een synthetische huil of niets te horen kregen laat zien dat kinderen vaker huilen als zij een echte huil horen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat nieuwgeborenen een empathische reactie op stress hebben. Zelfs voordat kinderen kunnen praten hebben zij de voorkeur voor een persoon die iemand helpt dan iemand die een andere hindert. Daarnaast prefereren zij een neutraal persoon boven iemand die hindert.
Altruïsme en prosociaal gedrag komt niet alleen voor bij alle mensen maar ook bij een groot aantal diersoorten. Altruïsme zorgt vanuit evolutionair perspectief voor het overleven van de soort, omdat het er voor zorgt dat er veel solidariteit is binnen een groep. Daarnaast is altruïsme ook handig voor individuen, omdat hierdoor de inclusive fitness (het overgeven van de genen aan de volgende generatie) vergroot wordt.
Volgens Hrdy is altruïsme nodig bij cooperative breeding. Cooperative breeding houdt in dat een kind niet alleen wordt opgevoed door de ouder, maar ook door zogenaamde alloparents. Dit is nodig omdat opvoeden veel energie kost en samen opvoeden de kans op overleven vergroot.
Er is onderzoek onder één- en twee-eiige tweelingen gedaan om te kijken in hoeverre genen en de omgeving van invloed zijn. Bij 573 volwassen tweelingparen werd de Self Report Altruism Scale afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer evenveel altruïsme verklaard werd door de genen als door de unieke omgeving (beide ongeveer 50%) en slechts een klein deel door de gedeelde omgeving (2%).
Daarnaast zijn er twee onderzoeken naar prosociaal gedrag gedaan bij kinderen. In de eerste studie werden 200 tweelingparen geobserveerd toen een moeder deed alsof zij zichzelf geprikt had en pijn had. Uit dit onderzoek blijkt dat er weinig genetische invloed is en veel invloed van de gedeelde en unieke omgeving. In het tweede onderzoek werd hetzelfde gedaan bij 400 tweelingparen tussen de 14 tot 36 maanden oud, maar hierbij werd ook pijn gesimuleerd door een vreemde. Het resultaat liet zien dat hoe ouder het kind was, hoe groter de genetische invloed was. Tegelijkertijd neemt de invloed van de gedeelde omgeving af.
Gedacht wordt dat de ouder prosociaal gedrag in het kind kan promoten door sensitief te zijn en consistent te disciplineren. In onderzoek naar jong volwassenen die bijgestaan werden door een gehechtheidsfiguur bleek inderdaad dat deze mensen meer met een persoon in nood meeleven en bereid zijn te helpen.
Het temperament van een persoon modereert het effect van ouderlijk gedrag op morele ontwikkeling. Kinderen met een verschillend temperament kunnen namelijk op een andere manieren moreel gedrag internaliseren. Kinderen die bangig zijn hebben meer aan zachte discipline bij internaliseren van moreel gedrag, terwijl onverschrokken kinderen meer belang hebben bij een veilige hechting.
Uit de resultaten van de verschillende onderzoeken blijkt dat prosociaal gedrag (hier het doneren van geld) plaatsvind door een combinatie van genen, waaronder temperament, en opvoeding. Zie figuur 1 in Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker en Out (2010) voor een schets van het samenspel van deze factoren.
Bij onderzoek in een kinderdagverblijf onder 45 peuters van 18 maanden oud werd slechts in een klein aantal gevallen prosociaal gedrag geobserveerd na een stressvolle gebeurtenis. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze omgeving ervoor zorgt dat kinderen zich onverschillig gaan gedragen. Mogelijk is prosociaal gedrag eerder situatie specifiek is dan een persoonlijkheidskenmerk.
Er is empirisch bewijs dat moreel gedrag voornamelijk situatie specifiek is. Een voorbeeld hiervan is het Stanford Prison Experiment van Zimbardo. In dit experiment kregen studenten de rol van gevangene of bewaker toegewezen. Slecht na enkele dagen hadden de studenten zich zo geïdentificeerd met hun rol dat zij zich gingen gedragen als martelaren of gemarteld werden. Dit experiment werd dan ook direct gestopt.
Een ander voorbeeld is Abu Ghraib. Dit was een Iraakse gevangenis waarin Iraakse gevangen werd mishandeld en vernederd door Amerikaanse soldaten.
Daarnaast zijn er de Milgram experiments, waarbij deelnemers de taak kregen om een ander persoon te elektrocuteren wanneer deze een fout antwoord gaf. Zelfs de meest gezonde deelnemers deden dit vanwege de autoriteit van onderzoeker en de druk van de omgeving. De vraag is of deze mensen alleen niet moreel handelden of ook niet moreel competent waren. Kohlberg onderzocht dit aan de hand van zijn stages van moreel handelen. Hij deed onderzoek onder deelnemers van het Milgram experiment met behulp van het Moral Judgement Interview (MJI). Uit dit onderzoek bleek dat vijf van de acht mensen die gedurende het experiment stopte het hoogste morele niveau (level 4) hadden. Echter bleek ook dat op het laagste morele niveau (level 3) de helft ook stopte.
Na recodering van subfase A en subfase B van moreel redeneren bleek dat mensen in subfase B stopte en mensen subfase A niet.
Het Milgram experiment is ook uitgevoerd met kinderen. Hierbij was echter naast de conditie. waarin kinderen een schok moest geven wanneer de ander een fout maakte en de intensiteit van deze schok moest verhogen naarmate er meer fouten werden gemaakt, ook een andere conditie waarin kinderen zelf mochten kiezen of zij een schok gaven bij een fout. Het grootste gedeelte van de kinderen in de eerste conditie ging nog steeds over op het geven van een schok. In de tweede conditie deed slechts een klein percentage van de kinderen dit (16%). Hiernaast werd ook de spanning gemeten die kinderen tijdens het experiment voelden. Er bleek dat hoe ouder de kinderen waren, hoe minder zij last hadden van spanning.
Toch is tijdens breinonderzoek meer bewijs gekomen voor genetische factoren die van invloed kunnen zijn. Door middel van fMRI werd gevonden dat er verschillen tussen individuen zijn in signalen die afhankelijk zij van het zuurstofniveau in het bloed (BOLD). Deze mensen verschillen dus in de mate waarin bepaalde hersengebieden actief worden bij een empathische taak, bijvoorbeeld het zien van een geliefde die pijn heeft. Een hoge activatie van de insula en de anterieure cingulate cortex gaat samen met meer empathisch gedrag.
Daarnaast is onderzoek gedaan naar doneergedrag. Participanten mochten beslissen of zij wilden doneren, maar kregen geld als zij egoïstisch waren in hun keuzes. Dit geldbedrag nam af naarmate zij meer altruïstische keuzes maakten. Uit onderzoek naar de hersenen bij deze taak is gebleken dat doneren gepaard gaat met een goed gevoel, te maken heeft met gehechtheid en met het maken van keuzes.
Door de manier waarop BOLD signalen worden berekend, waarna zij vervolgens gecorreleerd worden met bijvoorbeeld vragenlijsten, ontstaan onrealistische resultaten. Resultaten met betrekking tot BOLD signalen moeten dus met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
Leiden heeft onderzoek gedaan naar doneergedrag als prosociaal en altruïstisch gedrag. Hierbij hebben zij gekeken welke rol genetische, dispositionele en situationele verschillen spelen bij het doneren. Altruïsme is gedefinieerd as de bereidheid om middelen te spenderen zonder te verwachten er iets voor terug te krijgen.
Aan het onderzoek deden 87 vrouwen mee die een meisje als eerste kind hadden gekregen. Zij werden op meerdere meetmomenten onderzocht, specifiek toen de kinderen 15, 18 en 89 maanden oud waren. Moeders deden in dit onderzoek meerdere keren alsof zij pijn hadden en het prosociaal gedrag van het kind werd gemeten met behulp van een empathie codeersysteem. Ook onderzoekers deden alsof zij pijn hadden.
Empathische zorg voor de moeder nam in de eerste meetmomenten toe en daarna af. Empathische zorg voor de onderzoeker nam na 18 maanden af. In tegenstelling tot ander onderzoek blijkt uit dit onderzoek dat empathisch gedrag afneemt naarmate de leeftijd toeneemt. Wel werd al eerder gevonden dat meisjes meer bereid zijn hun moeder te helpen of troosten dan vreemden.
Om te kijken of doneergedrag veroorzaakt wordt door de situatie, kregen deelnemende kinderen na afloop van een aantal taken een vast geld bedrag. Hierna kregen zij een promotie filmpje van UNICEF te zien. In dit filmpje werd meerdere keren gevraagd om te doneren. Na afloop had slechts een klein gedeelte van de kinderen geld gedoneerd. Na aanmoediging van de onderzoeker deden meer kinderen een donatie. Uit de resultaten blijkt dat doneergedrag niet verklaard wordt door empathische bezorgdheid, veilige gehechtheid, temperament of andere voorspellers. Alleen de situatie was van invloed op het doneergedrag.
Om te kijken of genen van invloed waren, is het bovenstaande onderzoek herhaald bij tweelingen van 7 jaar oud. De correlaties tussen de één- en twee-eiige kinderen waren bijna gelijk, waardoor geconcludeerd kan worden dat er weinig genetische invloed is. Er werd toch een gedrag genetische analyse uitgevoerd waarbij de grootte van de genetische invloed (A), de gedeelde ervaringen (C) en de unieke ervaringen (E) werd berekend. Deze drie factoren zijn onderdeel van het ACE model. Uit de resultaten bleek dat er geen genetische invloed is, dat 45% verklaard werd door de gedeelde omgeving en 55% door de unieke ervaringen.
Ook werd in dit onderzoek gekeken naar de invloed van factoren zoals temperament en gehechtheid op doneergedrag en covariantie van educatie van de moeder en leeftijd van het kind. Hieruit bleek dat oudere kinderen en kinderen uit een gezin met een hogere sociaal economische status meer geld doneerden. Ook hier werden geen interactie effecten gevonden voor gehechtheid en temperament. Dit resultaat wordt ook bevestigd door een onderzoek naar doneergedrag onder mishandelde en normaal opgevoede kinderen. Ongeveer een kwart doneerde geld, maar mishandelde en normale kinderen doneerden evenveel geld.
In dit onderzoek werd een verschil gevonden tussen jongens en meisjes met betrekking tot spontaan doneren. Meisjes deden dit namelijk iets vaker dan jongens.
Verschillende onderzoeken tonen het belang aan van de situatie bij het vertonen van doneergedrag. De vraag is of bepaalde situaties gecreëerd kunnen worden om prosociaal gedrag te vergroten. In het onderzoek van Freeman werd gekeken of mensen meer geld zouden doneren wanneer zij dit iemand anders zagen doen of hierover lazen. Dit blijkt inderdaad zo te zijn, omdat het ervoor zorgt dat gedachten, emoties en de motivatie gestimuleerd wordt om prosociaal gedrag te gaan vertonen.
Uit een ander onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van een beveiligingscamera er voor kan zorgen dat mensen eerder iemand helpen, maar dit zorgt er niet voor dat mensen meer geld aan goede doelen gaan geven. Naast de situatie was ook de behoefte van mensen om sociaal geaccepteerd te worden bij dit onderzoek van belang.
In ander onderzoek waarbij deelnemers bij aankomst bij hun auto een boete vonden, was de eerste reactie om deze op de grond te gooien. Als mensen zagen dat een persoon (die verbonden aan het onderzoek was) afval van de grond op raapte, dan gooiden zij minder snel de bon op de grond.
Welke veranderingen in de omgeving van kinderen kunnen gemaakt worden om van invloed te zijn op prosociaal en antisociaal gedrag?
In een onderzoek van De Waal naar apen werden agressieve rhesus apen samen gezet bij van nature rustige maar grotere makaken. Door hun fysieke dominantie werden zij gerespecteerd door de rhesus apen. Hierdoor namen de van nature agressieve rhesus apen het rustige gedrag van de makaken over. Zelfs na beëindiging van het onderzoek bleven de effecten aanwezig.
Kohlberg stelt een rechtvaardige gemeenschapsaanpak voor om moreel gedrag te vergroten. Hierbij bevinden studenten zich in een omgeving met rechtvaardige en eerlijke rolmodellen, regels en interacties met concrete gedragsnormen. Daarnaast wordt verwacht dat leeftijdsgenoten de sociale en morele normen uitdragen. Deze aanpak blijft succesvol, maar veel leraren stopten met de aanpak na de interventie waarna ook het effect verdween. Ook is niet aangetoond of het voor verandering in het denken van de studenten heeft gezorgd. Daarom is het nodig dat de interventie langere tijd duurt en ook zal daarnaast bewustzijn moeten worden gewekt over de rol van situaties bij het handelen.
Uit het onderzoek is gebleken dat moreel gedrag situatie specifiek is en dat genen, neurobiologische factoren, gehechtheid en opvoedingservaringen nauwelijks individuele verschillen verklaren. Echter is er sprake van een groot gat tussen de morele gedachtes die mensen hebben en de morele acties die zijn ondernemen. Gesteld kan worden dat er sprake is van een aangeboren morele competentie, maar de situatie bepaald grotendeels of er morele actie plaats zal vinden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1081 |
Add new contribution