Psychology and behavorial sciences - Theme
- 17127 keer gelezen
‘Waarom werken wij?’ is een vraag waarvan veel mensen het antwoord weten, zoals vaker het geval is bij sociale wetenschappen. Deze algemeen bekende antwoorden zijn juist interessant om te onderzoeken: het vanzelfsprekende ter discussie stellen levert nieuwe, verrassende antwoorden op. In dit proefschrift van Frank van Luijk staat de vraag “Waarom werken wij?” centraal.
Dit hoofdstuk is een poging de ontwikkeling te schetsen van het westerse arbeidsethos (ethische waardering van arbeid, zoals deze zijn weerslag gevonden heeft in de literatuur). Waarschijnlijk verschilt dit voorgeschreven arbeidsethos sterk van de beleving en waardering van arbeid door arbeiders (het arbeidersethos)
Wanneer is een activiteit arbeid? Wanneer noemen we iets werk en wanneer niet? Is er verschil tussen werk en arbeid? Er zijn veel verschillende definities, sommige vaker gebruikt dan andere. Een conceptueel volledig bevredigende definitie is niet makkelijk te geven, daarom zal er een pragmatische keuze gemaakt worden in deze dissertatie: in hoofdstuk 4 t/m 6 wordt onder arbeid en werk loonarbeid verstaan. Als we het hebben over de begrippen arbeid, werk en werken zal eveneens een pragmatische keuze gemaakt worden: aansluitend bij het dagelijks spraakgebruik zullen de begrippen door elkaar gebruikt worden. Alledrie duiden op hetzelfde, maar dit neemt niet weg dat het onderscheid tussen arbeid en werk zoals dat door Hannah Arendt gemaakt wordt in ‘The Human Condition’ (1958) wel heel verhelderend is. In dit werk wordt onderscheid gemaakt tussen ‘vita activa’ en ‘vita comtemplativa’; het actief handelende en het denkende, comtemplerende deel van het leven. Volgens Arendt zijn voor de ‘vita activa’ 3 activiteiten essentieel: labor, work en action.
Arbeid (labor) is volgens Arendt de activiteit die correspondeert met het biologische proces van het lichaam. De groei van het lichaam wordt mogelijk gemaakt door de producten van de arbeid. Het is nodig om het menselijk lichaam, het leven, in stand te houden. Arbeid heeft een solistisch karakter, de mens is alleen en kan alleen zichzelf in leven houden. Arbeid vloeit voort uit de natuur van de mens, uit de behoeften van ons lichaam.
Werk (work) is juist onnatuurlijk. Het produceert een artificiële wereld van objecten. Middels werk produceert de mens een enorme variëteit aan producten, artefacten. Deze geven stabiliteit aan het elven, ze scheppen een meer permanente wereld. Werk is tijdelijk, het wordt afgesloten met een duidelijk en concreet product. Ook werken kent volgens Ardendt een solistisch karakter.
Handelen (action) is de enige van de 3 zonder solistisch karakter. Bij handelen is het contact met mensen juist van belang. Handelen is een activiteit direct tussen mensen, zonder materie of voorwerpen als intermediair. Het is ook veel onverwachter dan arbeid en werk.
De focus op 1 van deze begrippen verschilt per tijdsperiode. In de klassieke Griekse samenleving was handelen bijvoorbeeld primair, werk en arbeid volgden daarna. Volgens Arendt is dat in deze tijd ook het geval. In ons dagelijks spraakgebruik is er geen onderscheid tussen arbeid en werk. Het lijkt erop dat werk in de zin van Arendt minder voorkomt en dat er steeds meer sprake is van arbeid in de zin van Arendt
In deze beschrijving van de ontwikkeling wordt een aantal periodes onderscheiden. Voor elk van de periodes zal geprobeerd worden de dominante ethische connotaties van arbeid (zoals gevonden in de literatuur) te schetsen. In dergelijke overzichten domineert de visie van een bepaalde groep, dat zal hier ook het geval zijn. Het is heel waarschijnlijk dat de arbeiders een andere beleving van hun arbeid hadden dan het arbeidsethos voorschreef (het verschil tussen arbeidsethos en arbeidersethos).
Over het arbeidsethos in de periodes voorafgaande aan de bloeitijd van de Griekse cultuur valt weinig met zekerheid te zeggen. Sommigen zeggen dat er nauwelijks sprake was van aparte ethische waardering van arbeid. Arbeid was geïntegreerd in alle menselijke bezigheden. In vele talen was er niet eens een apart woord voor arbeid. Toch lijken onderzoeken in zogenaamde primitieve samenlevingen erop te wijzen dat er wel een identificeerbaar onderscheid gemaakt werd tussen arbeid en vrije tijd. Sahlins (1972) merkt op dat een werkdag bij de Kapauku rond 7.30 begint en aan het begin van de middag eindigt. Ook wordt er een rustdag gehouden om de andere dag en zijn er vakanties. Het bleek ook dat de gemiddelde werkdag korter is dan de onze. De nomaden richtten hun werk vooral op overleven. Er was geen sprake van handel of welvaartsverschillen, wel was er enige arbeidsdeling: mannen gingen op jacht, vrouwen verzamelden voedsel en kookten.
De samenwerking is in de nomadische samenleving van levensbelang, maar neemt af naarmate mensen zich gaan settelen. Toen het bestaan meer semi-nomadisch werd en landbouw zich ontwikkelde, nam de specialisatie toe. Er ontstonden manieren om sneller voedsel te verzamelen en dit zorgde voor welvaartsverschillen en voorraden. Verder komt slavernij in haar vroegste vorm ook voor het eerst voor en worden er landbouwwerktuigen ontwikkeld. Hierdoor intensiveert de arbeidsdeling en neemt de sociale differentiatie toe.
Deze cultuur levert geschreven bronnen, wat het mogelijk maakt exactere uitspraken te doen over arbeidsethos. Arbeid lijkt in deze periodes vooral negatief beoordeeld te worden. Het was een noodzakelijkheid voor het leven en deed afbreuk aan de menselijke vijheid.
Andere activiteiten, in de politiek en het bestuur in publieke sfeer, waren eervoller. De publieke sfeer is de sfeer van de vrijheid. Arbeid vloeit direct voort uit de natuur van de mens, uit de behoeften van het lichaam. Dit leidt in de Griekse cultuur tot een minachting voor arbeid. Grieken voelden zich genoodzaakt slaven te houden, die alle activiteit verrichten ter voorziening in noodzakelijke levensbehoeften. Werk is minderwaardig, dus het wordt door slaven uitgevoerd. De Grieken zijn daarnaast op zoek naar de waarheid, die per definitie onveranderlijk is. De materie (veranderlijk, onvolmaakt en onvoltooid) staat niet op het niveau van het ware. Arbeid en werk dat zich met materie bezighoudt, is voor mindere wezens. Binnen de Griekse cultuur zijn er veel verschillen en een zekere ontwikkeling. In de Illias en Odyssee van Homerus was er namelijk wel sprake van een wat meer positieve waardering van arbeid en werk.
In het Romeinse Rijk lijkt er sprake te zijn van een relativering van de minachting voor arbeid. Deze samenleving is agrarisch en op grootgrondbezit gericht. Volgens Van der Ven (1965-1967) heerste er op de landgoederen met enorme aantallen slaven een kapitalistische mentaliteit. Toch blijft de negatieve waardering van arbeid overheersend, ook de Romeinen associeerden het met onvrijheid. Ook is werken voor geld, loonarbeid, in deze tijd even min als werken in slavernij en daarom werden arbeiders hetzelfde behandeld als slaven. Kenmerkend voor deze periode blijft een minachting van de aristocratie voor alle arbeid in afhankelijkheid. Grondbezit had een hoge status, werken op deze grond echter niet, dat was voorbehouden aan slaven of 'loonslaven'. Zo ook stonden handel en handwerk in laag aanzien.
In de Joodse traditie is er ook sprake van een negatieve waardering van arbeid. Deze krijgt nu voor het eerst een religieuze duiding; arbeid als zijnde onvermijdelijk door zondeval. Werk wordt dus gezien als straf (Drenth, 1983). Het Christendom voegt hier voor het eerst ook een positief element aan toe: het is noodzakelijk om je leven te verdienen, maar het is er vooral om je fortuin te delen met anderen (Tilgher, in: Nosow & Form, 1962). Arbeid krijgt nu tevens steeds meer religieuze connotaties: het is een verlengstuk van de goddelijke schepping, een door God gegeven opdracht aan de mens om de aarde middels arbeid aan zich te onderwerpen.
Werk wordt steeds meer een morele plicht, echter het blijft een middel en geen doel op zich. Het is een "instrument of purification, of charity, of expiation" (idem, pag. 15). Waardering van de activiteit arbeid zelf kent het Christendom in deze periode nog niet, werk wordt enkel gezien als een noodzakelijkheid ter instandhouding van het individu en van de groep en als plicht aan de goddelijke schepping.
Ten opzichte van eerdere periodes is er sprake van een iets meer positieve waardering van arbeid. Er is echter wel een verschil tussen hoofd- en handarbeid, wat de filosofen van de Grieken ook vertegenwoordigden. Arbeid had echter wel een goede plaats, ook in kloosters. Maar het werd nog gezien in relatie tot iets anders.
In de middeleeuwen loopt de waardering van arbeid gelijk met die in de beginperiode van het Christendom. Het is nog steeds een straf. Met de renaissance komt er een nieuwe waardering van arbeid. Menselijke schepping en verandering krijgen langzamerhand ene meer positieve waarde. Het wordt ook gebruikelijk dat de kunstenaar of amachtsman zijn werk signeert; een teken van trots. Het accent ligt hier niet langer op de eeuwigheid en onveranderlijkheid van de wereld, maar de wereld wordt steeds meer gezien als iets waar de mens zijn normen aan oplegt. De mens streeft ernaar de natuur te overwinnen. Arbeid heeft nog steeds geen waarde op zich; het is een noodzakelijkheid en een straf. De mens draagt weliswaar door zijn arbeid bij aan de goddelijke schepping, maar de bijdrage middels contemplatie en gebed blijft voor alsnog hoger gewaardeerd.
De ideeën van Luther zijn deels een herbevestiging van de oude Christelijke waarden: de arbeid van de mens is een straf voor de zondeval. Voor het eerst wordt daar nu echter de plicht om te werken aan toegevoegd. In de vroeg Christelijke wereld was arbeid voor de rijken zeker geen plicht, voor hen waren er meer geëigende wegen om God te eren. Met de geschriften van Luther en later Calvijn verandert dit. Arbeid krijgt nu een rechtstreekse godsdienstige duiding, arbeid wordt een roeping. Calvijn legt een aantal andere accenten (Tilgher, in Nosow & Form, 1962): predestinatie is de hoeksteen van Calvijn’s logische, verschrikkelijke filosofie van het leven. Volgens de predestinatiegedachte zijn slechts enkele uitverkoren tot een leven na de dood. Sommige zijn meer uitverkoren dan anderen. Gods genade was een onvoorwaardelijk geschenk, onafhankelijk van enig menselijk gedrag of verdienste. De calvinist hoorde een gedisciplineerd te leven, om het gevoel van twijfel (of je uitverkorene was) te minderen. De eerste stap naar het arbeidsethos is gezet; het leidt tot een positieve actieve, ondernemende en dynamische houding.
Weber benadrukt in zijn ‘Die portestantische Ethik’ vooral de rol van de ideeën op het verloop van de geschiedenis op dit punt. Naast ideële zijn er ook sociale en economische factoren die een rol spelen. Het protestantse arbeidsethos krijgt een hoogtepunt in het Calvinisme. Kenmerken voor de groei van het kapitalisme onder het protestantse arbeidsethos is volgens Weber de nadruk die er gelegd wordt op de combinatie tussen het vergaren van welvaart en een ascetische levenshouding. Het Protestantse arbeidsethos richt zich volgens Weber niet tegen welvaart en eigendom, maar wel tegen de verleidingen die daarmee samengaan. Een ander punt van het Calvinisme is dat het niet alleen om goede daden gaat, maar ook dat je geen slechte daden mag begaan (dat in tegenstelling tot Katholicisme). Arbeid is volgens Calvijn dus een goddelijke plicht. Daarbij is het een ieders plicht dat beroep te kiezen, en zo goed mogelijk uit te voeren, dat de samenleving de meeste voorspoed brengt. Het is dus niet voldoende, zoals bij Luther het geval was, trouw te zijn aan de eigen plaats.
Na de Reformatie is de tendens naar een toenemende waardering van arbeid alleen nog maar sterker geworden. De geleidelijke overgang naar een samenleving waarin onzelfstandige loonarbeid de dominante wijze geworden is om in het levensonderhoud te voorzien en de veranderingen welke dit met zich meegebracht heeft is daarop, zoals hierna nog zal blijken, naar alle waarschijnlijkheid van beslissende invloed geweest. Nadat het maken van winst religieuze goedkeuring gekregen heeft en methodisch, gedisciplineerd en rationeel werken tot een religieuze plicht werd, zijn dezelfde waarden, in weliswaar geseculariseerde vorm, alleen nog maar vanzelfsprekender geworden. Het is vooral Adam Smith geweest die deze nieuwe rol van arbeid benadrukt heeft, met name hij zag als een van de eersten arbeid als grondslag van alle welvaart, als motor van de vooruitgang (Anthony, 1977). Ook in de huidige tijd lijkt de centraliteit van arbeid, het klassieke arbeidsethos, nog niet echt aan discussie onderhevig. Van een echt wezenlijke verandering van de ethische waardering van arbeid lijkt nog geen sprake te zijn. Hoewel er dus weinig structurele kritiek is op het bestaande arbeidsethos, zouden veranderingen in ons arbeidsbestel, wel een bedreiging kunnen vormen voor dit ethos. Volgens Sennet (2007) verdwijnt de waardering voor het vakmanschap en komt daar een soort idealisering van een algemeen probleemoplossend vermogen voor in de plaats. Organisaties waarderen medewerkers die snel een probleem op kunnen lossen, medewerkers die zich snel weten aan te passen aan wisselende omstandigheden. De dingen goed doen wordt steeds minder belangrijk, de toegenomen automatisering zorgt daar voor, de dingen snel doen is waar het om gaat, en vooral het zich snel kunnen aanpassen. De verschuiving van de macht van het management naar de macht van de aandeelhouder moet volgens Sennet wel leiden tot een afname van het klassieke arbeidersethos.
Hoe heeft het ooit zo ver kunnen komen? In het vorige hoofdstuk is beschreven hoe het huidige arbeidsethos ontstaan is. Duidelijk werd in dit hoofdstuk echter ook dat het theoretische arbeidsethos en het praktische, feitelijke arbeidersethos verschilden. In dit hoofdstuk wordt een aantal factoren geschetst die ertoe hebben bijgedragen dat het arbeidsethos ook de dominante daadwerkelijke waardering van arbeid werd.
Onze samenleving is een arbeidsbestel (Kwant, 1959). Het hebben van werk is voor het individu een halszaak. Arbeid is een morele plicht, verlies van werk leidt tot ernstige, en bepaald niet alleen financiële, problemen. Ooit werd een bedelaar gezien als een van Gods meest geliefde schepselen. In de arme zag men Christus die om hulp vraagt, later werd de bedelaar een paria, een titel die nu door sommigen aan werklozen gegeven lijkt te worden. Werk is noodzakelijk, niet alleen uit economisch oogpunt, omdat de uitkeringen voor de niet-werkenden door de werkenden niet op te brengen zouden zijn, maar zelfs als deze economische noodzaak er niet zou zijn, dan nog dient de mens die daartoe in staat is te werken. Niet werken is niet alleen moreel verwerpelijk, de mens wordt pas daadwerkelijk mens door zijn arbeid, arbeid is datgene wat ons van de dieren onderscheidt. Je beroep is je roeping. Arbeid is nodig om het lichaam in stand te houden (Arendt, 1958). Maar het is nu ook (moreel) verplicht. Echt nodig is veel arbeid overigens al lang niet meer. Tot in de negentiende eeuw was meer dan 90% van de Nederlandse beroepsbevolking werkzaam in de landbouw, veeteelt of visserij, heden ten dage is dat nog slechts ongeveer 3%. Dit kleine percentage zorgt dan ook nog eens voor een enorm surplus aan agrarische producten, waardoor Nederland een niet onaanzienlijke exporteur van voedsel geworden is. Onze samenleving zou in materiële zin prima kunnen draaien als een ieder slechts tien uur per week zou werken. Arbeid, in de zin van Arendt, is nodig voor 'the vital necessities' van het lichaam, echter dat wat wij als 'vital necessities' zien lijkt alleen maar toe te nemen, het is nooit genoeg. Wanneer wij inderdaad zouden gaan 'consuminderen' dan zouden we met aanzienlijk minder arbeid toekunnen. De 'werkloosheid' die er dan ontstaat wordt echter niet gezien als een zegen, maar waarschijnlijk als een regelrechte ramp voor het betrokken individu.
Binnen onze cultuur is er heel lang een geheel andere waardering van (loon-) arbeid en activiteit geweest. Een andere visie op en waardering van de producten voortgebracht middels onze arbeid. Zo ontstond in de derde eeuw voor Christus het stoïcisme, waarbinnen juist het loskomen van materiële en andere behoeftes het grootste goed was. Grondleggers waren Zeno, Kleanthes en Chrysippus, een veel latere bekende aanhanger was de Romeinse keizer Marcus Aurelius. Voor hen gold als hoogste doel de apathie; slechts diegene is wijs die vrij is van hartstochten, men dient onafhankelijk te zijn van alle uiterlijkheden. Ook Aristoteles had voor arbeid slechts een geringe waardering. Aristoteles zag werk als een minderwaardige activiteit (Anthony, 1977). In het Christendom hebben arbeid en activiteit lange tijd een relatief lage status gehad. De 'arbeid' van de geest was veel belangrijker dan de 'platte' arbeid van het lichaam, het werken om den brode. In het Boeddhisme is er een met de Joods-Christelijke traditie vergelijkbare waardering van arbeid. In de Islam is eveneens sprake van een positieve waardering van arbeid.
Dat werk voor het individu inmiddels meer is dan louter een manier om in het bestaan te voorzien wordt onder andere aangetoond door de uit veel empirisch onderzoek bekende zogenaamde 'loterij-vraag'. Daarbij wordt aan respondenten gevraagd wat zij zouden doen als zij, bijvoorbeeld door een loterij of door een erfenis, voldoende geld zouden hebben om de rest van hun bestaan comfortabel te leven. Voor het eerst is deze vraag gesteld in een onderzoek gehouden in 1953 (Morse & Weiss, 1955), sindsdien is de vraag vele malen herhaald. De resultaten liggen steeds in dezelfde lijn; tussen de 15 en 20% van de respondenten geeft aan te stoppen met werken, ongeveer 80% blijft echter gewoon doorwerken, hoewel dat uit financieel oogpunt dus niet meer nodig is. Van dit laatste percentage zegt wel een groot deel onder andere voorwaarden te willen werken, men wil dan met name korter werken. Werk heeft dus meer dan een louter economische betekenis. Zo blijkt ook uit het onderhavige onderzoek dat werk een belangrijke statusverschaffer kan zijn, een bron van contacten met anderen, een middel om de tijd in te delen, structuur te geven aan het leven, een mogelijkheid om bezig te zijn, een bijdrage te leveren aan de samenleving, werk geeft het gevoel nuttig te zijn. Arbeid heeft dus een veelheid aan functies. Vraag is dan echter wel waarom juist arbeid deze functies vervult. Men zou bijvoorbeeld status ook aan heel andere dingen kunnen ontlenen, of sociale contacten niet primair tijdens het werk kunnen opdoen. Voor het ontstaan van dit belang van arbeid is een aantal verklaringen. Hierbij valt op dat het feit dat het zo vanzelfsprekend is, dat juist werk al deze functies vervult, tot weinig echt kritische beschouwing aanleiding gegeven heeft. Men onderzoekt de uitzondering, dat wat verbaast, en over het vanzelfsprekende zwijgt men. Verklaringen voor het ontstaan van het huidige arbeidsethos zijn dan ook nogal beperkt van aard; men noemt een aantal factoren, maar het feit zelf wordt niet ter discussie gesteld. Men vraagt zich af hoe ons arbeidsethos ontstaan is, maar dat het ook heel best anders zou kunnen zijn, wordt nauwelijks in de beschouwing betrokken. De vertaling van het 'arbeidsethos' in een 'arbeidersethos' is met een flinke hoeveelheid geweld en dwang gepaard gegaan, economische dwang, maar ook platte fysieke dwang en een wat meer subtiele vorm van dwang, de pedagogische dwang.
De noodzaak tot arbeid wordt natuurlijk grotendeels bepaald door economische factoren; arbeid is nodig om in het levensonderhoud te voorzien. Van die economische factoren en de manipulatie daarvan gaat echter ook een groot deel van de genoemde dwang uit. In de industriële revolutie trad een enorme groei van de bevolking op, men kon daardoor eenvoudigweg niet meer leven op een manier zoals men gewend was. De bevolkingsgroei ging gepaard met een sterke verstedelijking. Industrialisatie en verstedelijking, steeds meer werd de enige manier om in het levensonderhoud te voorzien werken in de fabriek. Een effect dat nog eens versterkt werd doordat steeds meer grond 'onteigend' werd. Zo kende Engeland de zogenaamde 'enclosures', waarbij gemeenschappelijke of braakliggende grond omheind werd en door de landadel in gebruik genomen. Boeren konden daardoor hun vee niet meer weiden, een belangrijk middel van bestaan werd hen daarmee ontnomen en zij werden naar de stad 'verdreven'.
Door de groei van de bevolking, maar ook door wet- en regelgeving werd het in toenemende mate onmogelijk om op de ‘klassieke’ manier, als boer of als visser, in het levensonderhoud te voorzien. Van de veranderende economische omstandigheden ging een enorm dwingend effect uit; om te overleven moest men zich overleveren aan de loonarbeid, aan arbeid in onvrijheid.
Van de economische omstandigheden ging al met al een enorme dwang tot lang en intensief werken uit. Mannen-, vrouwen- en kinderarbeid in de meest erbarmelijke situaties. Het verrichten van werk in verschrikkelijke omstandigheden en met een vreselijke intensiteit was absoluut nodig om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.
Toch is een louter economische verklaring voor het ontstaan van het arbeidersethos niet voldoende. Het biedt een gedeeltelijke verklaring voor het feit dat men werkt om in de materiële behoeften te voorzien, het biedt echter geen verklaring voor de toename van wat wij nu noodzakelijke materiële behoeften noemen. Het biedt zeker geen verklaring voor de morele en ethische waardering die er nu verbonden is aan arbeid, voor het feit dat het arbeidsethos geïnternaliseerd is. Naast economische speelden daarbij ook fysieke en pedagogische dwang een rol.
Het ontstaan van ons huidige arbeidsethos is naast de dwang die uitging van de economische situatie gepaard gegaan met een flinke dosis puur fysieke dwang. De weerstanden tegen verandering blijken vooral duidelijk in de periode rond de industriële revolutie. Tot die tijd was er een sterke afwisseling tussen werk en vrije tijd, zodra men voorzien had in de basale levensbehoeften wijdde men zich aan andere activiteiten. Hoewel ten tijde van de grootschalige industrialisatie in West Europa de reformatie al lang en breed achter de rug was, wordt de ‘ideaaltypische arbeider van Weber’ dus zeker nog niet op grote schaal aangetroffen.
De concrete, fysieke dwang heeft echter al een langere geschiedenis. Thomas van Aquino (1225-1274) heeft nog een vrij grote mate van tolerantie ten opzichte van zij die niet werken. Het was volgens Thomas van Aquino ook nog de plicht van de rijken de armen te helpen. Het recht op hulp wordt echter al snel ingeperkt, bedelen wordt strafbaar en er wordt een veelheid van maatregelen genomen om de ‘luie’ bedelaar aan het werk te krijgen. Ook in Nederland werd het bedelen door gezonde mensen op een gegeven moment verboden.
Een andere, meer subtiele methode gericht op het internaliseren van het arbeidsethos is de zogenaamde pedagogische dwang. Deze term voor een van de methodes om de kloof tussen het 'arbeidsethos' en het 'arbeidersethos' te dichten is ontleend aan Foucault. Kernbegrip daarbij is de disciplinering, alszijnde "a system of micropower". Het boek "Discipline and punish" (1977) gaat, zoals ook het tweede gedeelte van de titel al aangeeft ("The birth of the prison"), met name over het ontstaan van de gevangenis zoals wij die heden ten dage kennen. Er zijn echter volgens Foucault duidelijke parallellen met de disciplinering ten aanzien van arbeid.
Daarnaast is het zo dat de gevangenis al s extreme institutie, juist door die extremiteit goed duidelijk maakt wat gewenst gedrag is. In de gevangenis werd en wordt, onder extreme condities, maatschappelijk gewenst gedrag afgedwongen. Juist door naar de gang van zaken in een gevangenis te kijken wordt duidelijk wat in de samenleving klaarblijkelijk als gewenst gedrag gezien wordt. De gevangene werd ordelijkheid en gehoorzaamheid bijgebracht.
Deze laatste visie op de gevangenis als een instelling waar gewenst gedrag moet worden bijgebracht is overigens een idee dat nog niet zo lang bestaat. Ten tijde van en na de verlichting komen er volgens Foucault steeds meer protesten tegen deze praktijken, niet omdat het inhumaan zou zijn overigens, maar vooral omdat het niet effectief is. In het verlengde van de theorieën over "Le contrat social", zoals onder andere van Rousseau, wordt een wetsovertreding meer gezien als een schending van dit contract en daarmee als een aanval op de gehele samenleving, in plaats van alleen op de soeverein. Op dat moment vindt er volgens Foucault een cruciale omslag plaats, in plaats van het lichaam als primair aanknopingspunt voor de straf, wordt dit de geest van de overtreder. Het onder controle krijgen en houden van mensen komt centraal te staan.
Als concrete vormgeving van dit onder controle houden van het individu besteedt Foucault veel aandacht aan het idee van het panopticum afkomstig van de achttiende eeuwse Engelse utilitarist Jeremy Bentham (1748-1832). Het panopticum is een bouwwerk met in het midden een toren en daaromheen een ring van cellen. Het interieur van de cellen is vanuit de toren te zien, de wacht in de toren is voor de bewoners van de cellen echter onzichtbaar. Die wacht is daarmee anoniem, terwijl men ook niet weet of men bewaakt wordt. Deze asymmetrische relatie tussen bewaker en gevangene is essentieel. Dat is ook de reden waarom Bentham terugkomt op het idee om naast een visuele ook een auditieve bewaking middels ondergrondse buizen te bouwen; de gevangenen zouden dan immers ook de bewaker kunnen horen, waarmee het asymmetrische karakter verloren zou gaan. Dit panoptisch model biedt vele mogelijkheden, niet alleen voor scholen, inrichtingen, ziekenhuizen, maar ook voor werkplaatsen. Een wellicht afgeleide versie ervan is nog wel te vinden in oude fabriekshallen; hoog boven in de hal zit de chef, meestal in een middels lamellen tegen het inkijken beschermd kantoor, van waaruit hij de hele werkvloer kan overzien zonder zelf gezien te worden.
Uiteindelijk resultaat van dit alles is het ontstaan van "docile bodies": "The web of discipline aims at generalizing the homo docilis required by rational, efficient, technical society: an obedient, hard working, conscience-ridden, useful creature, pliable to all modern tactics of production and warfare. And ultimately the main way to achieve docility is the moral pressure of continuous comparison between good and bad citizens, young or adult: discipline thrives on ‘normalizing judgment’. Bourgeois society bred an obsession with the norm..." (Merquior, 1985, pag. 94). Essentieel hierbij is de functionele inversie van de disciplinering; was het eerst zo dat disciplinering gebruikt werd om gevaar te neutraliseren, nu gaat het er om de utiliteit van het individu te vergroten.
Arbeid is volgens Fromm (1952) na de middeleeuwen van een middel tot een doel op zich geworden. De mens is tot zijn eigen slavendrijver gemaakt, deze "drijft hem tot daden volgens begeerten en doelen die hij zelf meent te bezitten, terwijl zij in werkelijkheid de verinnerlijking zijn van buiten hem liggende maatschappelijke eisen" (idem, pag. 77). De moderne industriële samenleving brengt een persoonlijkheid tot ontwikkeling die gekenmerkt wordt door gevoelens van machteloosheid, eenzaamheid, angst en onzekerheid. Om aan de gevoelens van twijfel, angst en machteloosheid te ontkomen moet de mens wel arbeiden en blijven arbeiden. Arbeid wordt een vlucht.
Een dergelijk accent op het totalitaire karakter van de huidige maatschappij, totalitair in die zin dat aan de vereisten van het systeem niet valt te ontkomen, omdat deze op alle levensgebieden doordringen, vinden we ook bij Marcuse (1964). Ook hij benadrukt dat niemand anders kan denken dan het systeem gebiedt. Onze behoeften zijn oneigenlijke, door het systeem gecreëerde en opgelegde behoeften. Onze vrijheid is eigenlijk slavernij.
Zowel Foucault, Fromm, alsook Marcuse benadrukken sterk de dwang die er min of meer als een autonoom proces op het individu wordt uitgeoefend. Het maatschappelijk proces wijzigt de individuele levenswijze en daarmee ook de individuele karakterbouw. De sterke groei van de bevolking en de daaruit voortvloeiende toename van de complexiteit van het productieapparaat hebben geholpen bij het ontstaan van die "eendimensionale" (Marcuse, 1964), gedisciplineerde en dociele (Foucault, 1977) en/of wanhopige en door zijn geweten achtervolgde (Fromm, 1952) mens.
Een deel van de verklaring voor het ontstaan van het huidige arbeidsethos is dus regelrechte economische, fysieke of pedagogische dwang. Inmiddels zijn echter de afgedwongen en opgelegde waarden en normen rondom arbeid geïnternaliseerd. Het huidige arbeidsethos is een cultureel en historisch gegeven, het is ooit anders geweest, het is op sommige plaatsen nog steeds anders, het kan ook hier anders. Het huidige arbeidsethos is geen noodzakelijk gegeven, het is op een zeer complexe manier, onder invloed van een veelheid van factoren ontstaan, maar dit betekent niet dat het niet zou kunnen veranderen. Het lijkt wel eens of de absolute manier waarop er tegenwoordig tegen het arbeidsethos aangekeken wordt een dergelijke verandering uitsluit.
Meer in het algemeen lijkt het arbeidsethos een voorbeeld te zijn van de waardering in onze cultuur van activiteit; niet alleen in het werk, maar ook in de vrije tijd moet men actief zijn. Nooit lijkt sterker gegolden te hebben dan nu dat 'ledigheid des duivels oorkussen is'. Nietsdoen mag alleen met een geldig excuus. Het wordt getolereerd wanneer men daadwerkelijk arbeidsongeschikt is, of buiten de eigen schuld werkloos. In dat laatste geval is men dan echter wel verplicht er alles aan te doen om aan die werkloosheid zo snel mogelijk een einde te maken. Wij zijn deels gedwongen iets te doen, we moeten werken. Inmiddels zijn we zover dat we de waarden en normen rondom werk geïnternaliseerd hebben en kunnen we ons niet meer voorstellen dat deze waarden en normen ook anders zouden kunnen zijn. De hiervoor genoemde economische, fysieke en pedagogische dwang kwam van buitenaf. Het was, in termen van Elias (1982), 'Fremdzwang', inmiddels is het echter geworden tot 'Selbstzwang'. Werkloosheid is een probleem en dat lijkt opgelost te moeten worden door werk te scheppen. Een oplossing zou echter ook kunnen zijn een andere kijk op werk, op werkloosheid en op de producten die wij middels ons werk verkrijgen of die wij met het door werk verkregen inkomen kunnen aanschaffen. Wanneer werk minder centraal zou zijn, minder centraal in ons leven, minder centraal ook als, vaak enige, middel om in andere behoeftes te voorzien, zoals de behoefte aan contact die wij middels werk bevredigen, of de behoefte aan status en erkenning die ook door werk voldaan moet worden, dan zou werkloosheid veel minder een probleem zijn. Met geweld is het arbeidsethos erin ‘geslagen’ en zo geworden tot een geïnternaliseerd arbeidersethos, daarmee lijkt het echter ook verworden tot een onveranderbare vanzelfsprekendheid. Deze centraliteit van arbeid blijkt ook uit de resultaten van het in de volgende hoofdstukken te bespreken ‘Meaning Of Working’ project.
In 1978 is door het International Institute of Management van het Science Center Berlin aan G.W. Wilpert een subsidie toegekend waarmee de basis is gelegd voor de start van een internationaal onderzoeksproject naar de betekenis van werken; The Meaning of Working (MOW). In de jaren daarna is in een achttal landen, te weten België, Engeland, (West) Duitsland, Israel, Japan, de Verenigde Staten, het toenmalige Joegoslavië en Nederland, onderzoek gedaan naar die betekenis van werken; waarom werken mensen, wat vindt men in werk belangrijk, wat ontleent men aan zijn of haar werk? In de meeste genoemde landen heeft dit onderzoek plaatsgevonden bij een representatieve steekproef van de beroepsbevolking en een aantal specifieke doelgroepen, bijvoorbeeld leraren, uitzendkrachten, studenten, chemisch ingenieurs etc. De keuze voor juist deze groepen werd onder andere ingegeven door pure researchdoeleinden; door in de verschillende landen homogene groepen te kiezen werd vergelijking mogelijk, en omdat juist die groepen gegeven de toenmalige economische situatie interessant waren. Ook in Nederland zijn er vragenlijsten afgenomen bij een representatieve steekproef uit de beroepsbevolking en bij een tiental specifieke beroepsgroepen. De resultaten van de internationale onderzoeksuitkomsten zijn gepubliceerd in 1987 (MOW International Research Team), de Nederlandse resultaten zijn gepubliceerd in 1983 (Drenth, van der Kooij, & van Luijk). Inmiddels is er dus ruim vijfentwintig jaar verstreken sinds het onderzoek in Nederland heeft plaatsgevonden. Vijfentwintig jaar waarin de economische situatie vrij grote fluctuaties heeft gekend, van recessies tot sterke groei, vijfentwintig jaar waarin de samenstelling van de beroepsbevolking sterk is 44 veranderd, de participatie van vrouwen is bijvoorbeeld sterk toegenomen, hetzelfde geldt voor de deelname van werknemers van buiten Nederland. De vraag is of deze en andere ontwikkelingen invloed hebben gehad op de betekenis van werken. Door een gedeelte van het onderzoek uit 1983 te repliceren kan antwoord gegeven worden op deze vraag. Hierna zal eerst beschreven worden hoe het oorspronkelijke MOW project tot stand gekomen is, wat het onderliggende heuristische model is geweest en welke de kernvragen uit het onderzoek waren. Vervolgens worden de belangrijkste bevindingen uit 1983 vergeleken met de uitkomsten van het huidige onderzoek. Daarnaast wordt gekeken of de patronen die in de toenmalige steekproef naar voren kwamen ook in de huidige steekproef teruggevonden kunnen worden, met andere woorden bestaan er nog steeds dezelfde betekenispatronen, en zo ja, is de mate waarin deze voorkomen nog steeds hetzelfde?
Toentertijd was er geen goed theoretisch model, dus er werd besloten een heuristisch model op te stellen met daarin de belangrijkste variabelen en hun mogelijke onderlinge relaties. Het model was een belangrijk referentiekader bij de opzet en invulling van het onderzoek. Op basis van dit model is ook nader onderzocht wat de relaties tussen de verschillende genoemde variabelen zijn. Er wordt in het model uitgegaan van een aantal conditionele variabelen: de persoonlijke situatie, de huidige en eventuele vorige functies en de macro-economische situatie. Deze conditionele variabelen beïnvloeden de centrale variabelen: de centraliteit van werken, de persoonlijke houding ten opzichte van de maatschappelijke opinie over werken, de gewenste uitkomsten van werken, het belang van de doelen die men middels werken wil realiseren en de identificatie met werk. De scores op deze centrale variabelen monden uit in een aantal MOW patronen. Deze patronen beïnvloeden de subjectieve verwachtingen die men aangaande de toekomst met betrekking tot werken heeft en de objectieve uitkomsten van werken. Uitgaande van het model is een vragenlijst ontwikkeld. De oorspronkelijke vragenlijst bevatte 87 vragen, waarbij veel vragen overigens opgebouwd waren uit meerdere subvragen. De vragen werden door enquêteurs bij de respondenten thuis voorgelezen, de antwoorden werden door de enquêteur op een formulier ingevuld en later door dataverwerkers ingevoerd in een bestand. Gemiddeld duurde het afnemen van de vragenlijst ongeveer een uur. Ten opzichte van dit oorspronkelijke onderzoek zijn er in de replicatie ervan twee belangrijke wijzigingen: de vragenlijst is ingekort en de methode van afname is veranderd.
Sinds begin tachtiger jaren, de periode waarin het Meaning of Working onderzoek plaatsvond, is er sprake van een aantal ontwikkelingen die ongetwijfeld van invloed zijn op de betekenis die mensen aan hun werk geven. Er zijn sindsdien periodes geweest van krapte op de arbeidsmarkt en periodes met overschotten, een tekort of een teveel aan arbeidsplaatsen. Periodes van een sterke economische groei en periodes waarin de Nederlandse economie officieel in een recessie verkeerde. Het is aannemelijk dat wanneer arbeid schaars is, wanneer werkloosheid dreigt, werken een andere waarde krijgt en verschillende elementen van werken meer of minder gewaardeerd gaan worden. In tijden van economische groei worden de onzekerheden van het leven naar de achtergrond gedrukt. Naast de genoemde economische ontwikkelingen is er volgens sommigen sprake van duidelijke mentaliteitsveranderingen. Er zou sprake zijn van een overgang naar een post-kapitalistische, of post-materiële economie (Bakas & Van der Woude, 2010).
In de jaren zeventig kenden wij volgens hen een vrijetijdsmaatschappij, er was een tendens richting werktijdverkorting, er waren langere vakanties en er was een toename van deeltijdwerken. Dit zou leiden tot, of in ieder geval samengaan met, een afname van het arbeidsethos. Door de toenemende werkloosheid aan het eind van de zeventiger en het begin van de tachtiger jaren verstommen de filosofieën over de vrijetijdsmaatschappij. Mensen worden in toenemende mate zelf verantwoordelijk gesteld voor hun werk en hun loopbaan. Thema’s als employability komen centraal te staan. De crisis in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw leidt tot een hernieuwde accentuering van het belang van arbeid, maar dan vooral van het economisch belang. Willen wij ons welvaartsniveau kunnen behouden en de kostenstijging ten gevolge van de vergrijzing kunnen opvangen, dan is een vergroting van de arbeidsparticipatie noodzakelijk. Dit neemt volgens Bakas en Van der Woude niet weg dat werken niet louter een instrumenteel doel heeft. Voor sommigen zou werken vooral ook een hoger maatschappelijk doel moeten dienen, ethiek en integriteit worden belangrijker. Door te werken zou men een bijdrage moeten leveren aan een verbetering van het milieu of het opheffen van de ongelijkheid in de wereld. Werk is een belangrijk middel voor de persoonlijke en de maatschappelijke ontwikkeling. Naast ethiek en zingeving, wordt de ‘work-life balance’ steeds belangrijker: “In Nederland zal werk steeds meer een verlengstuk van iemands persoonlijke ontwikkeling worden. Ook zal er vaker 47 gekeken worden of werk goed aansluit bij het privéleven. De topmannen in de bankencrisis hebben de ethiek en integriteit volstrekt uit het oog verloren en zich louter en alleen gericht op het eigen belang en hun eigen financieel gewin. De ondergang van Lehmann Brothers en Merryl Lynch, en de teloorgang van ABN AMRO zouden daar voorbeelden van zijn (McDonald & Robinson, 2009; Smits, 2008). Voor de topmannen van deze banken zou werken louter en alleen een instrumentele betekenis hebben. De persoonlijke identiteit wordt niet door het werk bepaald, maar door de status, het inkomen, de waardering en erkenning die men door het werk bereikt.
Schnabel (2000) constateert dat er, kijkend naar de arbeidspopulatie, sprake is van een verhoging van het opleidingsniveau en een verhoging van de participatiegraad van vrouwen. Hij ziet een stijging van de mobiliteit, en dus een afname van de trouw aan een bepaalde vaste werkgever, ‘life time employement’ is in toenemende mate een illusie. Werkgevers willen doorstroming, werknemers zoeken afwisseling en uitdaging. Verder constateert hij dat er sprake is van informalisering, informatisering, internationalisering en intensivering. Met dit laatste bedoelt hij dat de beleving van werkrelaties steeds belangrijker wordt, het eigen leven, het eigen lichaam, vrije tijd en sport staan steeds sterker in het teken van een verlangen naar een intense en intensieve beleving en ervaring (pag. 24). Er is volgens hem sprake van een steeds sterkere oriëntatie op het eigen gevoel, bevrediging van de hedonistische verlangens wordt steeds belangrijker.
Verschillende invalshoeken leiden dus tot verschillende verwachtingen aangaande de ontwikkeling van het arbeidsethos en tot verschillende verwachtingen aangaande de facetten binnen werken die men belangrijk vindt. Deze 48 verwachtingen komen ook terug in de resultaten van empirisch onderzoek. Door diverse auteurs is sinds begin tachtiger jaren van de vorige eeuw onderzoek gedaan met een, doorgaans verkorte, versie van de oorspronkelijke Meaning of Working vragenlijst. Zo heeft England (1991) een vergelijking gemaakt tussen de betekenis van werken in de Verenigde Staten in 1982 en 1989. Hieruit bleek dat er in de genoemde periode sprake was van een toename van het belang van de ‘economische’ functie van werken; het inkomen was relatief belangrijker geworden, terwijl zaken als goede werkcondities en prettige werktijden minder belangrijk waren geworden.
Ook Ruiz en Wilpert (1991) constateren dat het belang van werk ‘marginaliseert’, er ontstaat volgens hen een ‘leisure society’; in de door hen onderzochte periode (van 1982 tot 1989) was er in Duitsland sprake van een afname van het belang van werken en een toename van het belang van vrije tijd. Misumi (1993) heeft met behulp van dezelfde MOW vragenlijst een vergelijking gemaakt tussen de betekenis van werken in de VS, Duitsland, België en Japan, in respectievelijk 1987, 1988, 1991. Ook hij constateert dat de centraliteit van werken, het belang dat men aan werken toekent, afneemt. Verder constateert ook hij dat, met uitzondering van België, er een toename is van het aantal mensen dat zegt te zullen stoppen met werken wanneer men door een loterij of erfenis voldoende geld heeft om de rest van het leven comfortabel te kunnen leven zonder te werken. Ook hier dus een afname van het absolute belang van werken en een toename van de waarde van de instrumentele factor binnen werken, immers wanneer werken voor het geld niet meer nodig is, zegt een toenemend aantal mensen te zullen stoppen met werken. Borchert en Landherr (2009) hebben een beperkte replicatie van het MOW onderzoek uitgevoerd in Duitsland binnen een steekproef bestaande uit hoog opgeleide professionals (accountants, advocaten, consultants etc.). Uit hun onderzoek blijkt dat 75.4% van hun respondenten zegt te willen doorwerken nadat men middels een loterij of erfenis voldoende geld heeft verworven om de rest van het leven comfortabel te kunnen leven zonder te werken. De overgrote meerderheid zegt dus door te werken, maar wel onder andere condities, bijvoorbeeld in een andere baan of door korter te gaan werken. Ook zij constateren een afname van de centraliteit van werken, waarbij deze centraliteit in het voormalige West Duitsland overigens lager is dan in het toenmalige Oost Duitsland. Na 1998 zien zij weer een stijging van de het belang van werken: “the importance of work increases because of its scarcity” (Borchert & Landherr, 2009, p. 7).
De centrale variabelen in het oorspronkelijke MOW onderzoek waren: de centraliteit van werken, de houding ten opzichte van de maatschappelijke normen aangaande werken, de beoogde uitkomsten/doelstellingen van werken, het belang van verschillende aspecten van werken, de identificatie met werken en verschillende MOW patronen. De hoogte van de scores op deze variabelen wordt bepaald aan de hand van de antwoorden op een aantal vragen, het gaat daarbij meestal om meerdere vragen waaruit steeds een score wordt afgeleid. Omdat de focus van het huidige onderzoek ligt op deze centrale variabelen zijn in het MOW 2008 onderzoek alleen die vragen opgenomen die relevant zijn voor de genoemde variabelen, daarnaast zijn de biografische vragen, zoals de vragen naar leeftijd, opleiding, inkomen etc., gehandhaafd. Hierdoor kon de oorspronkelijke vragenlijst worden ingekort van 87 naar 35 vragen (in het originele bestand te vinden in bijlage 2).
De oorspronkelijke MOW vragenlijst is afgenomen door enquêteurs, deze bezochten de respondenten thuis en namen daar de vragenlijst af. Een dergelijke, gegeven de huidige technische mogelijkheden, nogal omslachtige werkwijze ligt 25 jaar na dato niet langer voor de hand. Bij de laatste afname van de MOW vragenlijst is dit dan ook gebeurd met behulp van de computer en internet. De vraag doet zich dan echter voor of eventuele verschillen in de uitkomsten tussen de afname in 1983 en die in 2008 veroorzaakt zouden kunnen zijn door methodevariantie, of dat deze verschillen daar wellicht deels door veroorzaakt zijn. Zo is het bekend dat er verschillen kunnen zijn in de uitkomsten van identieke tests of vragenlijsten die in paper-and-pencil vorm dan wel middels de computer zijn afgenomen, er is enige onderbouwing voor het niet equivalent zijn van de uitkomsten. Hierbij wordt er overigens onderscheid gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve equivalentie. Met kwalitatieve equivalentie wordt geduid op structurele gelijkheid; wordt er hetzelfde onderliggende psychologische begrip gemeten? Bij kwantitatieve equivalentie gaat het om de hoogte van de verkregen scores.
King en Miles (1995) hebben eenzelfde soort onderzoek gedaan, maar dan niet met cognitieve tests, maar met een viertal vragenlijsten. Te weten de BIDR (Balanced Inventory of Desirable Responding) van Paulhus, de Mach V Scale van Christie en Geis, de ESI (Equity Sensitivity Instrument) van King en Miles en de Self Esteem Scale van Rosenberg. King en Miles geven aan dat van de BIDR bekend is dat deze gevoelig is voor de wijze van afname; vooral het meten van sociale wenselijkheid wordt door de wijze van meten beïnvloed. Het meten van 'self-esteem' is gevoelig voor sociale wenselijkheid, vandaar opname van deze vragenlijst (Lautenschlager & Flaherty, 1990). Tenslotte zorgen de vier vragenlijsten gezamenlijk dat er spreiding in testlengte is; ook deze factor lijkt van invloed te zijn. Verschil in testafname speelt een rol in de wijze waarop de testlengte van invloed is.
Hun conclusie: "There was no evidence that administration mode had an effect on measurement equivalence" (King & Miles, 1995, pag. 643). Dit is ook de conclusie van Bartram (in: Evers, Anderson, & Voskuijl, 2005), hij stelt dat er geen reden is om aan te nemen dat er verschillen zijn in de uitkomsten van niet cognitieve tests die in paper-and-pencil versie zijn afgenomen versus een afname middels de computer. Bij cognitieve tests geldt dat er alleen kleine verschillen zijn wanneer de test een sterk speed-karakter heeft.
Bij surveys, zoals de MOW-vragenlijst, zouden sociale wenselijkheid, ‘impression management’ en het zogenaamde ‘Big Brother Syndrome’ een rol kunnen spelen (Rosenfeld e.a., 1996). Wanneer mensen het idee hebben dat de middels de computer verstrekte informatie gecontroleerd zou kunnen worden, dan zou dit hun antwoorden kunnen beïnvloeden. Wanneer het gaat om het verstrekken van informatie die verifieerbaar is, dan is het gevaar van het zich beter voordoen minder groot. Wanneer het gaat om niet verifieerbare informatie of om het geven van een mening, dan zou de kans op sociaal wenselijke antwoorden, antwoorden waarin men zich beter voordoet, groter zijn. In het onderzoek van Rosenfeld e.a. (1996) zijn de antwoorden van respondenten in drie verschillende condities met elkaar vergeleken; een paper-and-pencil versie, een computer versie maar waarbij er geen sprake was van koppeling aan een netwerk en een conditie waarin dit laatste wel het geval was. Een tweede variabele was anonimiteit; in een conditie werd er niet gevraagd om de eigen naam in te vullen, in de andere conditie werd dit wel gevraagd en moest men bovendien het ‘social security number’ invullen. ‘Impression management’, het geven van sociaal wenselijke antwoorden, had een significante invloed in de computer afname waarbij de respondenten de indruk hadden dat de computer verbonden was met een netwerk en dat hun antwoorden gecontroleerd werden; het idee dat er gecontroleerd zou kunnen worden, drukte de sociale wenselijkheid. Voor het overige werden er geen significante effecten gevonden. Met dit al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er sprake is van equivalentie tussen de ‘paper-and-pencil’ afname van de MOW-vragenlijst en die middels internet. Respondenten waren anoniem, en de vragen gaan niet over gevoelige onderwerpen, daarmee is het onwaarschijnlijk dat er sprake is van ‘impression management’ of het ‘Big Brother Syndrome’.
De ingekorte versie van de oorspronkelijke Meaning of Working vragenlijst is afgenomen bij een representatieve steekproef uit de Nederlandse beroepsbevolking (N = 1098, in 1983 was dit 995). Zoals hierboven beschreven is dit in 1983 gebeurd door enquêteurs die de respondenten thuis bezochten (voor de wijze waarop de steekproeftrekking tot stand kwam, zie Drenth, van der Kooij, & van Luijk, 1983). In 2008 is gebruik gemaakt van een extern bureau (Flycatcher, Maastricht), zij hebben een steekproef uit de Nederlandse beroepsbevolking getrokken uit hun bestand e-mail adressen, en vervolgens de vragenlijst via internet aangeboden. Voor de omschrijving van wat de beroepsbevolking is wordt de door het CBS gehanteerde definitie gebruikt: alle personen tussen de vijftien en vijfenzestig jaar die tenminste twaalf uur per week werken, of werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur gaan werken, of verklaren tenminste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden (CBS, 2008). Deze groep bestaat in totaal uit ruim 7.7 miljoen personen, iets meer dan 3.3 miljoen vrouwen (42.4%) en ruim 4.3 miljoen mannen (57.6%). Dit komt ongeveer overeen met de verdeling in de steekproef, daarin was 58.8% man en 41.2% vrouw. Overigens verschillen deze cijfers aanzienlijk van de verdeling in 1983. De arbeidsparticipatie van vrouwen was toen veel geringer, volgens de CBS gegevens uit dat jaar was ruim 70% van de beroepsbevolking man en bijna 30% vrouw, ruwweg dezelfde percentages golden ook voor de toen gebruikte steekproef.
Over het geheel genomen lijkt de steekproef uit 2008 dus redelijk representatief. Een conclusie die ook gold voor de steekproef in 1983 (Drenth, van der Kooij, & van Luijk, 1983).
In het geschetste heuristisch model nemen de ‘central variables’ een cruciale plaats in. De centraliteit van werken, de visie op maatschappelijke normen met betrekking tot werken, de uitkomsten van werken/de doelen die men met werken wil bereiken en de werk-rol identificatie, leiden volgens het model tot een aantal MOW patronen. Voor de genoemde centrale variabelen is op basis van de uitkomsten van het MOW onderzoek in 1983 een aantal factoren samengesteld. Deze factoren worden gevormd door de antwoorden op de voor het onderzoek centrale vragen. Om deze centraliteitsmaat in kaart te brengen is een combinatie gemaakt van de vraag “hoe belangrijk is werken in het totaal van uw leven” en de vraag waarbij honderd punten verdeeld moesten worden over een aantal categorieën waaronder werken.
De centraliteit van werken is in dit onderzoek op twee manieren gemeten; aan de respondenten is heel direct gevraagd om op een zevenpuntsschaal aan te geven hoe belangrijk werken in hun leven is. Hierbij was de schaalwaarde 1 gedefinieerd als “een van de minst belangrijke dingen in mijn leven” en 7 als “een van de belangrijkste dingen in mijn leven”. Het midden van de schaal was omschreven als “tamelijk belangrijk in mijn leven”. Daarnaast is gevraagd om 100 punten te verdelen over een aantal levensgebieden, te weten vrije tijd, maatschappelijke activiteiten (zoals vrijwillgerswerk, werk voor een vakbond, een politieke partij of een sportorganisatie), werk, activiteiten op het gebied van kerk, godsdienst of levensbeschouwing en tenslotte het gezin. De scores op beide vragen zijn gecombineerd tot een centraliteitsmaat. De scores op deze maat zijn tot stand gekomen door beide schalen om te zetten in een ordinale schaal met waarden die kunnen lopen van 1 tot en met 5. Na die omzetting zijn de scores opgeteld. Hierbij is overigens een omrekenformule gehanteerd bij die respondenten die op de eerstgenoemde vraag aan een of meerdere levensgebieden een gelijke score hadden toegekend (voor de samenstelling van deze centraliteitsmaat zie MOW International Research Team, 1987). In het huidige onderzoek zijn beide vragen meegenomen. De uitkomsten van beide afnames zijn vergeleken. Tevens is vergeleken wat de scores waren op de bovenomschreven centraliteitsmaat. Ten opzichte van 1983 lijkt er dus sprake te zijn van een afname van de centraliteit van werken (Tabel 4.5), werken is ten opzichte van een aantal andere levensgebieden minder belangrijk geworden en werken neemt ook een minder centrale plaats in het leven van mensen in.
Is werken een plicht of een recht, wordt een ieder die kan werken geacht dat ook te doen, of heeft iedereen recht op werk? De gedachte dat werken een plicht is vindt zijn wortels in het Protestantse arbeidsethos. Binnen dit Protestantse arbeidsethos (Weber, 1922/1976), wordt werken gezien als een morele plicht. Daartegenover staat de visie dat er naast werken vooral ook andere zaken belangrijk zijn, zoals de vrije tijd, het gezin of de eigen verdere ontplooiing. In zekere zin haaks op de visie dat werken een plicht is, staat het idee dat werken een recht is. Iedereen die kan werken heeft het recht op werk. Oppositionele stemmen zijn er vanzelfsprekend ook, van Lafargue’s ‘Recht op luiheid’ (1880/1974) tot ‘The end of work’ van Rifkin (1996). Volgens Sennet (2006) leiden verschuivingen in de macht tot een duidelijke verandering met betrekking tot de normen aangaande werken. Hij signaleert een steeds nadrukkelijker rol voor de aandeelhouders, en dit ten koste van de rol van het management.
Aandeelhouders willen snel resultaat zien, hun investeringen dienen snel de nodige opbrengsten te genereren. De focus op snelle winst leidt tot “casualization of the labor force”. Het gevolg zijn korte arbeidscontracten en veel tijdelijke arbeid. Hij denkt dat dit zal leiden tot een visie op werken als louter en alleen een middel om een inkomen te genereren; men ziet werken niet meer als een recht of een plicht, maar werken is louter instrumenteel geworden. Rondom de thema’s werken als een plicht en werken als een recht is in het oorspronkelijke MOW onderzoek een tiental stellingen geformuleerd. Aan respondenten is gevraagd aan te geven in welke mate zij het met deze stellingen eens of oneens waren.
Werken wordt minder als een recht gezien, nog steeds zijn veel mensen het eens met de stelling dat er een baan beschikbaar moet zijn voor een ieder die wil werken, en de stelling dat iedereen in de samenleving recht heeft op interessant en zinvol werk, maar dit aantal is ten opzichte van 1983 geslonken. Opvallend is verder dat ook de visie dat werken een plicht is van iedere burger is afgenomen. Mogelijk zijn beide afnames wederom een indicatie van de ook al eerder geconstateerde afname van de centraliteit van werken; werken is ten opzichte van 1983 minder belangrijk geworden. Met name lijken de ethische connotaties van werken te zijn afgenomen, werken wordt minder met ethiek, minder met rechten en plichten geassocieerd. Zoals hierna zal blijken is de extrinsieke, economische factor veel belangrijker geworden, men werkt om het geld, om in het levensonderhoud te voorzien en niet omdat het moet, of omdat men vindt recht te hebben op (zinvol) werk. Zo lijkt er dus een zekere onderbouwing te zijn voor de eerder genoemde stelling van Sennet (2007) dat werk niet primair een recht of een plicht meer is, maar dat de betekenis ervan vooral instrumenteel is, het is vooral een middel om een noodzakelijk inkomen te verwerven.
In het MOW onderzoek is een aantal vragen opgenomen die gaan over de eventuele toekomstige veranderingen die men verwacht met betrekking tot de houding ten opzichte van werken, de werkgelegenheid en de salariëring. Het beeld zoals dat uit de antwoorden naar voren komt is, net als in 1983, ook in 2008 weer redelijk ambigue. Een groot deel van de respondenten denkt dat er zich ontwikkelingen zouden kunnen voordoen die hun werkgelegenheid in gevaar zouden kunnen brengen, tegelijkertijd is er ook een groot deel dat denkt dat hun werkgelegenheid zich in de toekomst zou kunnen verbeteren. Opmerkelijk is verder dat men in 2008 kennelijk optimistischer is over de eigen salarisontwikkeling dan in 1983. In 2008 denkt 28.7% van de respondenten dat de betaling voor hun baan in vergelijking met andere banen waarschijnlijk zal stijgen, in 1983 dacht slechts 15.8% dit.
Een andere opmerkelijke verschuiving betreft de verwachte houding van mensen ten opzichte van werken; in 1983 dacht 18.9% van de respondenten dat die houding in de komende tien jaar niet zou veranderen, in 2008 denkt 43.1% dat dit niet het geval zal zijn. In 1983 verwachtte dus een zeer ruime meerderheid van de respondenten dat de houding ten opzichte van werken zou veranderen, deze meerderheid is in 2008 duidelijk geslonken. Het lijkt overigens wel zo te zijn dat de discussie over het arbeidsethos, de work-life balance, de plaats van werken en het thema ‘consuminderen’ in die tijd nog wat nadrukkelijker in de belangstelling stond, de plaats en het belang van werken leek toen een wat prominentere plaats in het publieke debat in te nemen. Belangrijk is overigens wel om nogmaals te vermelden dat de enquête in 2008 is uitgevoerd voordat de kredietcrisis toesloeg, het is zeer wel denkbaar dat deze crisis van invloed is op de antwoorden, dit geldt zeker voor de verwachte baanzekerheid en het vertrouwen in een stijging van het salaris. In hoofdstuk zes wordt, aan de hand van een meer recente steekproef, nader op deze vraag ingegaan.
In 1994 is een klein deel van het MOW onderzoek gerepliceerd (Koopman, 1999). Toen is een representatieve steekproef van de Nederlandse beroepsbevolking telefonisch geënquêteerd. De uitkomsten van deze replicatie maken het mogelijk een vergelijking te maken tussen de betekenis van werken in 1983, 1994 en 2008. Zo zouden mogelijke trends gesignaleerd kunnen worden. Een vergelijking van de uitkomsten van het onderzoek zoals gepubliceerd in 1983 en 2008 maakt dit niet mogelijk. Immers, wanneer het belang van een bepaald facet groter is geworden, zegt dit nog niets over een trend. Het zou kunnen zijn dat er na 1983 een duidelijke toename heeft plaatsgevonden van het betreffende facet, en dat zich inmiddels weer een daling heeft ingezet, maar dat het belang van het betreffende facet nog wel groter is dan in 1983. Een vergelijking op drie punten in de tijd biedt wat dit betreft iets meer duidelijkheid. Voor absolute zekerheid met betrekking tot bepaalde tendensen zijn overigens meer metingen noodzakelijk.
Op een aantal punten worden er dus verschillen gevonden tussen de betekenis van werken in 1983 en 2008. Het belang van werk, de centraliteit ervan, neemt af en werk heeft een meer instrumentele rol gekregen, het inkomen is een relatief belangrijker facet van werk geworden. Vraag die zich hierbij aandient is of dit een daadwerkelijke verandering in de waardering van werk is, of dat deze verandering veroorzaakt wordt, of mede veroorzaakt wordt, door het feit dat de beroepsbevolking in vergelijking met 1983 qua samenstelling duidelijk veranderd is.
Zo is het aantal vrouwelijke leden van de beroepsbevolking sterk toegenomen, van bijna 30% in 1983 naar ruim 42% in 2008. Dit verschil wordt ook weerspiegeld in de gehanteerde steekproeven; in 1983 bevatte de steekproef 26.7% vrouwen, in 2008 was dit 41.2%. Verschil is ook dat ten opzichte van 1983 het gemiddelde opleidingsniveau van de beroepsbevolking gestegen is, dat de beroepsbevolking ouder geworden is en dat de inkomens gestegen zijn. Teneinde te onderzoeken of deze factoren een rol gespeeld hebben is een variantie-analyse uitgevoerd met sexe, opleiding, inkomen en leeftijd als covariaten. Op de vraag “Hoe belangrijk is werken in het totaal van uw leven?” (1 = een van de minst belangrijke dingen in mijn leven, 7 = een van de belangrijkste dingen in mijn leven) was de gemiddelde score in 1983 5.030, in 2008 was dit gedaald tot 4.413. Gecorrigeerd voor de genoemde variabelen, verandert dit verschil nauwelijks; van 5.032 in 1983 naar 4.412 in 2008. Eenzelfde analyse is gedaan op de vraag om punten toe te kennen aan het belang van inkomen. Op de vraag om honderd punten te verdelen over een aantal uitspraken over werken, waaronder “werken verschaft mij een noodzakelijk inkomen”, gaf men in 1983 gemiddeld 26.39 punten aan inkomen en in 2008 37.61. Wanneer wederom rekening gehouden wordt met de covariaten inkomen, leeftijd, opleidingsniveau en sexe dan worden deze gemiddelden 24.22 voor 1983 en 39.49 voor 2008.
De tendens dat de centraliteit van werken afneemt en de instrumentaliteit ervan toeneemt blijkt ook uit de antwoorden op de loterijvraag. In 2008 geeft een aanzienlijk groter deel van de respondenten aan te willen stoppen met werken wanneer men een aanzienlijke erfenis zou krijgen of een prijs in de loterij zou winnen. Wanneer deze gegevens gecorrigeerd worden voor verschillen in de samenstelling van de steekproef, dan blijft ook dit verschil in stand. De correcties voor de verschillen in inkomen, leeftijd, opleidingsniveau en sexe zijn minimaal. Deze resultaten tonen aan dat de geconstateerde verschillen dus niet veroorzaakt worden door verschillen in samenstelling van de respectievelijke steekproeven. Gecorrigeerd voor deze verschillen, rekening houdend met die verschillen, verandert er nauwelijks iets, of wordt het effect zelfs nog versterkt, zoals bij het belang dat aan inkomen wordt toegekend. Het is dus niet de aard van de samenstelling van de beroepsbevolking die ten grondslag ligt aan de gevonden tendens, maar er lijkt sprake te zijn van een daadwerkelijke verandering.
Zoals beschreven in hoofdstuk 4 heeft in 2008 een representatieve steekproef van de Nederlandse beroepsbevolking de ‘Meaning of Working’ vragenlijst ingevuld. Hoewel er toen al sprake was van de kredietcrisis had deze zijn sporen op de arbeidsmarkt nog niet nagelaten; er was nog op slechts kleine schaal sprake van een concrete dreiging van verlies van arbeidsplaatsen of een daadwerkelijk verlies daarvan. Voor heel veel werknemers, voor heel veel leden van de beroepsbevolking en dus voor veel invullers van de vragenlijst was schaarste of verlies van werkgelegenheid, een daadwerkelijke en directe dreiging de baan te verliezen nog slechts een abstractie. Eind 2009 heeft een aantal mensen (N=557) de MOW-vragenlijst ingevuld, nu in het kader van een onderzoek naar de relatie tussen de betekenis van werken en basic needs, zoals in kaart gebracht door de Princess Diana (zie hoofdstuk 5). Eind 2009 was de crisis voor veel mensen aanzienlijk duidelijker, was deze voor velen ook daadwerkelijk voelbaar. In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt bekeken wat de invloed is geweest van deze dreiging op de betekenis van werken; waar en in welke mate zijn er verschillen tussen de uitkomsten van het MOW onderzoek in 2008 en de resultaten in 2009. In de volgende delen worden de uitkomsten van het MOW onderzoek gerelateerd aan de basic needs zoals blijkend uit de resultaten van de Princess Diana en met een aantal andere persoons- en persoonlijkheidskenmerken. Met het oog op dit laatste hebben enkele honderden mensen (N=359) ook een ‘big-five’-vragenlijst ingevuld (de NEO-pi-R; Hoekstra, Ormel, & de Fruyt, 1996).
Er bestaan zeer veel modellen waarmee de persoonlijkheid beschreven kan worden en eveneens zeer veel ideeën over hoe persoonlijkheid en werk elkaar beïnvloeden (Furnham, 1992). Voor ieder model geldt dat er de nodige discussie is over de waarde en toepasbaarheid ervan. Daarnaast is er al vele decennia discussie (bijvoorbeeld al bij Mischel, 1971) over de vraag of het gedrag van mensen wel voldoende consistent is om er algemene uitspraken over te kunnen doen. Discussie is er verder ook over de manier waarop 117 persoonlijkheidskenmerken zo die er dus zijn, het best gemeten kunnen of moeten worden (Cook, 2009). Dit alles neemt niet weg dat, hoewel ook dit model ter discussie staat (zie bijvoorbeeld: De Vries, 2009), de ‘Big Five’ nog steeds een van de meest gehanteerde persoonlijkheidsbeschrijvingen is. Volgens dit model is ieder mens te karakteriseren aan de hand van vijf, door de tijd heen vrij stabiele eigenschappen; iedereen beschikt in meerdere of mindere mate over deze eigenschappen.
Deze eigenschappen zijn: extraversie, emotionele stabiliteit, openheid, vriendelijkheid en consciëntieusheid. Extraverte mensen hebben behoefte aan contact, leggen gemakkelijk contact, zijn open, energiek en actief. Introverte mensen daarentegen zijn meer gesloten van aard, werken graag alleen, leggen minder gemakkelijk contact. Terwijl extraverte mensen energie krijgen van contact, kost contact bij introverte mensen juist energie. Emotionele stabiliteit of neuroticisme geeft de mate aan waarin mensen bestand zijn tegen spanning, de mate waarin men onder druk rustig, gelijkmatig en doordacht blijft reageren. Hele nuchtere, rationele en gelijkmatige mensen, mensen met een hoge mate van emotionele stabiliteit dus, kunnen goed tegen spanningen, bijvoorbeeld in hun werk. Keerzijde kan echter zijn dat men in het contact met anderen wat te rationeel en zakelijk is, en mogelijk daarmee te weinig sensitief gevonden wordt. Openheid geeft de mate aan waarin men open staat voor nieuwe dingen, gericht is op de eigen verdere ontwikkeling, nieuwsgierig is, houdt van verandering en afwisseling. Vriendelijkheid, of altruïsme, geeft aan in hoeverre iemand gericht is op anderen, behulpzaam, collegiaal en dienstverlenend is. Mensen met een hoge score op deze factor zijn niet alleen vriendelijk en aardig naar anderen, maar vinden het ook belangrijk om aardig gevonden te worden. Consciëntieusheid tenslotte duidt op de mate waarin men ordelijk, planmatig en gestructureerd is, hecht aan duidelijke doelen. Een van de in Nederland meest gebruikte instrumenten om deze vijf persoonlijkheidskenmerken in kaart te brengen is de NEO-pi-R (Hoekstra, Ormel, & De Fruyt, 1996). Hierbij zijn deze vijf hoofdschalen overigens opgedeeld in steeds zes subschalen, de zogenaamde facetschalen. In dit onderzoek hebben 359 respondenten zowel deze persoonlijkheidsvragenlijst als de MOW vragenlijst ingevuld.
In het MOW-onderzoek is ook gevraagd om van elf kenmerken van werken op een zespuntsschaal aan te geven hoe belangrijk deze zijn, waarbij 1 gelijk stond aan niet belangrijk en 6 aan bijzonder belangrijk. Mensen met een meer gevoelsmatige natuur, hoog scorend op neuroticisme, lijken vooral zekerheid te zoeken in hun werk, en onzekerheid te willen vermijden. Zij vinden nieuwe dingen leren niet belangrijk (-.125**), houden niet van afwisseling (-.109*) en lijken zelfstandigheid beangstigend te vinden (-.122*). Logischerwijs is voor hen een goede werkzekerheid wel belangrijk (.105*). Kenmerkend voor extraverte mensen is niet alleen een behoefte aan contact, maar ook dat zij meer dan gemiddeld actief en energiek zijn, houden van uitdaging en afwisseling, zij willen geprikkeld worden. Dit alles blijkt duidelijk uit de kenmerken van werken die zij belangrijk vinden: zij vinden logischerwijs contacten belangrijk (.255**), maar willen ook nieuwe dingen kunnen leren (.294**), kunnen groeien in hun werk (.316**), zij zoeken afwisseling (.165**), vinden het belangrijk dat het werk interessant is (.161**) en houden van zelfstandigheid (.151**). Openheid in de Big Five staat voor de behoefte aan afwisseling, nieuwe dingen kunnen doen, open staan voor veranderingen.
Dit komt ook duidelijk terug in de kenmerken van werken. Hoe hoger de score op openheid hoe belangrijker men het vindt om nieuwe dingen te kunnen leren (.324**), hoe belangrijker het is om goede contacten te hebben (.160**), promotie en groeimogelijkheden (.149**), afwisseling (.144**) en veel zelfstandigheid (.153**). In tegenstelling tot de meer gevoelsmatige en onzekere mensen, vinden zij een goede werkzekerheid minder belangrijk (-.129*). Altruïstische, behulpzame, vriendelijke mensen hechten meer aan goede contacten (.198**), maar ook aan prettige werktijden (.150**), een goede werkzekerheid (.186**) en aan goede werkomstandigheden (.146**). Met altruïsme blijkt ook een minder materialistische houding samen te hangen; zij hechten minder aan een goede beloning (-.156**) en aan carrière en promotie maken (-.232**). Consciëntieusheid tenslotte kent vooral een positieve relatie met nieuwe dingen kunnen leren (.225**), promotiemogelijkheden (.238**) en interessant werk (.188**).
In deze paragraaf wordt een aantal vergelijkingen gemaakt tussen de betekenis van werken en enkele persoonskenmerken, te weten leeftijd, opleidingsniveau, en sexe. Daarnaast is ook gekeken naar de relatie tussen de betekenis van werken en de hoogte van het inkomen. Aan de deelnemers aan het onderzoek is gevraagd wat hun hoogste afgeronde basisopleiding was en wat hun hoogste afgeronde beroepsopleiding.
De gevonden verbanden tussen het belang dat men hecht aan kenmerken van werken en opleidingsniveau zijn in de regel logisch. Zo is er een relatief sterke correlatie tussen het opleidingsniveau en de wens om in het werk nieuwe dingen te kunnen leren (.247** met de basisopleiding en .251** met de vervolgopleiding). Een goede werkzekerheid wordt met het toenemen van het opleidingsniveau steeds minder belangrijk (respectievelijk -.266** en -.317**); waarschijnlijk omdat men al dan niet terecht denkt dat de werkzekerheid door de genoten (hoge) opleiding toch wel gegarandeerd is.
De centraliteit van werk en het belang dat men aan werk toekent stijgt met het genoten opleidingsniveau. Wanneer gevraagd wordt om honderd punten te verdelen over respectievelijk de vrije tijd, maatschappelijke activiteiten, werk, activiteiten op het gebied van kerk, godsdienst of levensbeschouwing en het gezin, dan is er een duidelijk positief verband tussen het aantal punten dat men aan werk toekent en het opleidingsniveau (Tabel 6.16: .184** met de basisopleiding en .150** met de beroepsopleiding). Opvallend is overigens dat het belang dat men hecht aan het gezin negatief correleert met het opleidingsniveau (-.244** met het niveau van de basisopleiding en -.173** met de beroepsopleiding). Hoe hoger de opleiding, hoe belangrijker het werk en, tegelijkertijd, hoe minder belangrijk het gezin.
Het feit dat de centraliteit van werk toeneemt met een toename van het opleidingsniveau blijkt ook wanneer het antwoord op de vraag “hoe belangrijk is werken in het totaal van uw leven” gerelateerd wordt aan het opleidingsniveau. Er is sprake van een positieve correlatie tussen deze centraliteitsmaat en het opleidingsniveau.
Wel blijkt er een positieve correlatie te zijn tussen leeftijd en het belang dat het gehecht wordt aan het gezin (Tabel 6.19: .290**), hetzelfde geldt voor activiteiten op het gebied van de kerk, levensbeschouwing en godsdienst (.216**). De correlatie tussen leeftijd en het belang van de vrije tijd daarentegen is negatief (-.329**).
Aan de respondenten is gevraagd een indicatie te geven van hun netto maandelijks inkomen. Gevraagd is dit netto inkomen in te delen in een van vijf categorieën, waarbij gold hoe hoger de categorie hoe hoger het inkomen. Vergelijking van de hoogte van het inkomen met de centrale MOW vragen levert enkele opvallende resultaten op. Er is een kleine, maar significante, positieve correlatie tussen de hoogte van het inkomen en het belang dat men aan dat inkomen hecht ( .076*) en een eveneens positieve correlatie tussen de hoogte van het inkomen en de mate waarin men aangeeft dat het werk interessant is en voldoening geeft ( .169**). Negatieve correlaties zijn er tussen de hoogte van het maandelijks inkomen en “door te werken ben je iemand in de ogen van anderen” (-.064*), “door te werken ben ik bezig” (-.169**) en “werken geeft mij de gelegenheid leuke contacten met andere mensen te hebben” (-.159**).
Naarmate het inkomen stijgt blijkt werken ook belangrijker gevonden te worden. Een soortgelijk verband wordt gevonden tussen het aantal punten dat men toekent aan werk en de hoogte van het inkomen. Uit deze vraag blijkt verder een negatief verband tussen de
hoogte van het inkomen en het belang dat men hecht aan activiteiten op het gebied van kerk, godsdienst of levensbeschouwing; hoe hoger het maandelijks inkomen hoe minder belangrijk men dit vindt (-.105*). Met de overige levensgebieden is er geen correlatie.
Aan de respondenten is ook gevraagd om een aantal aspecten van werk te rangordenen op een schaal van 1 (=heel belangrijk) tot 11 (=erg onbelangrijk), hoe hoger de score op een bepaald aspect van werken, hoe minder belangrijk men dit aspect dus vindt. Negatieve correlaties impliceren daardoor dus dat men met het stijgen van het inkomen dat bepaalde aspect van werken belangrijker vindt. Hoe hoger het inkomen des te belangrijker vindt men het om nieuwe dingen kunnen leren in het werk (Tabel 6.23; -.138**), promotiemogelijkheden te hebben (-.067*), afwisseling (-.143**) en interessant werk te hebben (-.105**), overeenstemming te ervaren tussen dat wat het werk vraagt en de eigen capaciteiten (-.081**). Hoe hoger het inkomen hoe belangrijker ook de beloning gevonden wordt (-.119**) en de zelfstandigheid in het werk (-.204**). Naarmate het inkomen stijgt vindt men dus inkomen een steeds belangrijker facet van werken. Hetzelfde geldt voor zelfstandigheid, afwisseling, promotiemogelijkheden en interessant werk, elementen die waarschijnlijk ook samenhangen met het inkomen; functies met een hoger inkomen zullen in de regel ook meer afwisseling kennen, meer zelfstandigheid, meer promotiemogelijkheden. Er is een omgekeerde relatie tussen de hoogte van het inkomen en werkzekerheid (.092**) en prettige werktijden (.184**). Naarmate het inkomen stijgt vindt men dus werkzekerheid en de werktijden minder belangrijk, ook dit lijkt logisch; waarschijnlijk maken mensen met een hoger inkomen en in de regel ook een hogere opleiding zich terecht minder druk om hun werkzekerheid. Waarschijnlijk stijgt met het inkomen ook vaak het aantal uren dat men besteedt aan werken, maar stijgt ook de vrijheid en zelfstandigheid die men heeft bij het invullen van die werktijden; hoe hoger het inkomen hoe minder kans op prikklokken.
Een van de onderdelen van het MOW-project was de vraag om werken te definiëren. Aan de respondenten werd gevraagd om uit veertien elementen er vier te kiezen die volgens hen deel uitmaakten, c.q. zouden moeten maken, van de definitie van werken, elementen die een activiteit tot werk bestempelen. Naarmate het inkomen stijgt blijkt dat “als het lichamelijke inspanning kost” minder en “als het geestelijke inspanning kost” meer gekozen te worden. Bij de definiëring van werken lijkt men dus vooral ook te kijken naar het eigen werk, de minder verdienende ‘handarbeider’ vindt dat werken vooral lichamelijke inspanning kost, voor de in de regel meer verdienende ‘hoofdarbeider’ geldt dat deze werken vooral ziet als iets dat geestelijke inspanning vraagt. Opvallend hier is overigens dat “als je er geld voor krijgt” geen relatie heeft met de hoogte van het inkomen (-.003, n.s.). Opvallend is in zekere zin ook dat “als het niet leuk is” eveneens geen relatie heeft met de hoogte van het inkomen. Zoals bleek in hoofdstuk 4 is deze optie relatief weinig gekozen, maar klaarblijkelijk is het niet zo dat mensen met een laag inkomen, en misschien minder leuk werk, relatief vaker voor deze mogelijkheid gekozen hebben.
Een aantal van de verbanden tussen sexe en de betekenis van werken lijkt redelijk klassiek en stereotypisch. Zo vinden vrouwen het geld dat zij met werken verdienen minder belangrijk dan mannen. Hun intrinsieke motivatie lijkt bovendien groter te zijn, vrouwen kennen relatief meer punten toe aan “werken op zich is interessant en geeft me voldoening”
Enkele andere uitkomsten zijn echter bepaald niet stereotypisch, zo blijken vrouwen werken gemiddeld genomen iets belangrijker te vinden dan mannen, een gegeven dat overigens haaks lijkt te staan op eerder onderzoek (zie bijv. Hakim, 2000). Verder blijkt er een negatieve correlatie te zijn tussen sexe en het belang dat men hecht aan het gezin; werkende vrouwen vinden hun gezin minder belangrijk dan werkende mannen (-.124*), de vrije tijd daarentegen wordt weer belangrijker gevonden (.118*). Ook waar het gaat om de relatie tussen sexe en kenmerken van werken zijn er enkele verschillen, die deels ook weer redelijk stereotypisch van aard zijn. Zo vinden vrouwen prettige werktijden belangrijker dan mannen (.179**), hechten zij meer waarde aan goede contacten met chef en collega’s (.141**) en blijkt ook hier dat zij een goede beloning minder belangrijk vinden (-.158**). Daarnaast hechten zij ook minder waarde aan promotiemogelijkheden (-.121*). 127
Al met al geldt dus dat de kredietcrisis van invloed geweest lijkt te zijn op de betekenis van werken, zo piekert men bijvoorbeeld duidelijk vaker over werk dan ervoor. Ook blijkt er een relatie te zijn tussen enkele persoonlijkheidskenmerken en de betekenis van werken, hetzelfde geldt voor het opleidingsniveau, de leeftijd en de hoogte van het inkomen. Geconstateerd werd ook dat er enkele duidelijke verschillen zijn tussen mannen en vrouwen waar het gaat om de 'Meaning of Working'. Bij deze andere geconstateerde verschillen moet overigens wel nadrukkelijk opgemerkt worden dat de samenstelling van de beroepsbevolking tussen 1983 en 2008/2009, en dus ook de samenstelling van de respectievelijke steekproeven, duidelijk veranderd is.
De betekenis van werken heeft zich, kijkend naar het boek Genesis, ontwikkeld van een straf van God na het eten van een ‘verboden vrucht’, tot een van de meest centrale elementen in ons leven. In deze dissertatie zijn de uitkomsten beschreven van een onderzoek naar de betekenis van werken voor de Nederlandse beroepsbevolking. Een onderzoek gedaan in respectievelijk 1983, 2008 en 2009. In 1983 en 2008 is er onderzoek gedaan bij een representatieve steekproef uit deze beroepsbevolking (N was respectievelijk 995 en 1098), in 2009 is aan 557 mensen gevraagd wat de betekenis van werken is in hun leven.
De betekenis van werken is onderzocht aan de hand van de Meaning of Working (MOW) vragenlijst. Deze is ontwikkeld voor een oorspronkelijk internationaal onderzoek waaraan acht landen, waaronder dus Nederland, hebben deelgenomen (MOW, International Research Team, 1987). Voor het onderzoek in 2008 en 2009 is een verkorte versie van de oorspronkelijke vragenlijst gebruikt; alleen die vragen die een centrale plaats innamen in het oorspronkelijke onderzoek zijn in de nu gehanteerde vragenlijst opgenomen. Door het onderzoek uit 1983 in 2008 deels te herhalen kan een analyse gemaakt worden van de ontwikkeling die de betekenis van werken in de afgelopen vijfentwintig jaar heeft doorgemaakt, door de herhaalde afname van de vragenlijst eind 2009 kan onderzocht worden welke effecten de kredietcrisis mogelijk op de betekenis van werken gehad heeft.
Het eerste dat bij een vergelijking van de uitkomsten opvalt is dat, hoewel werken nog steeds een centrale plaats in het leven van mensen lijkt in te nemen, deze centraliteit van werken wel lijkt te zijn afgenomen. Bij het verdelen van honderd punten over respectievelijk werken, vrije tijd, het gezin, maatschappelijke activiteiten of activiteiten op het gebied van de kerk, godsdienst of levensbeschouwing, daalt het aantal punten dat men aan werk toekent van gemiddeld 29.53 in 1983 naar 25.71 in 2008. Wanneer gevraagd om het belang van werken aan te geven op 130 een zevenpuntsschaal, waarbij een score van een staat voor “een van de minst belangrijke dingen in mijn leven’” en een score van zeven voor “een van de belangrijkste dingen in mijn leven” daalt het gemiddelde van 5.05 naar 4.41.
Overigens lijkt er, wellicht dus onder invloed van de kredietcrisis, in 2009 weer een geringe stijging van deze centraliteit van werken op te treden; men geeft nu gemiddeld 28.57 punten aan werken en de centraliteitsmaat stijgt licht van 4.41 naar 4.52. De daadwerkelijk rode draad door de ontwikkeling van de betekenis van werken in de afgelopen decennia lijkt echter te zijn een toename van de instrumentaliteit van werken.
Werken als bezigheid op zich die interessant kan zijn, of nuttig voor de samenleving, lijkt steeds minder belangrijk gevonden te worden. De betekenis van het salaris dat met werken verdiend wordt is daarentegen steeds belangrijker geworden. Uit de antwoorden op diverse vragen komt dit zeer consistent naar voren. Wanneer gevraagd wordt om honderd punten te verdelen over een aantal facetten van werken dan stijgt het aantal punten op de uitspraak “werken verschaft mij een noodzakelijk inkomen” van gemiddeld 26.26 in 1983 naar 37.45 in 2008 en 38.54 in 2009. De grootste daling doet zich voor bij het aantal punten dat wordt toegekend aan “werken op zich is interessant en geeft me voldoening”, van 23.55 in 1983 naar 17.58 in 2008, om vervolgens overigens in 2009 weer licht te stijgen naar 19.34. Wanneer gevraagd wordt om zes aspecten van werken te rangordenen, dan stijgt “het geld dat ik met mijn werk verdien” van plaats 4 in 1983, naar plaats 2 in 2008 en 2009. Bij een vraag waar het belang van een goede beloning afgezet moest worden tegen tien andere aspecten van werken, stijgt het belang van een goede beloning van plaats 5 in 1983 naar plaats 3 in 2008 en 2009.
Overigens lijkt bij de antwoorden op deze vraag al sprake te zijn van een duidelijk effect van de crisis. Eindigde in 2008 een goede werkzekerheid op plaats 10, in 2009 is dit gestegen naar plaats 8. Net als in veel ander onderzoek bevatte ook de oorspronkelijke MOW vragenlijst een voorbeeld van de zogenaamde loterijvraag van Morse en Weiss (1955): “Stel dat u een loterij zou winnen of een erfenis zou krijgen waardoor u voldoende geld zou hebben om de rest van uw leven royaal te kunnen leven zonder te werken.
Wat zou u doen?”. In 1983 gaf 13.7% van de respondenten aan dan te zullen stoppen met werken, in 2008 en 2009 is dit percentage gestegen tot rond de 23%, respectievelijk 23.2% in 2008 en 22.3% in 2009. In 1983 gaf nog 42.4% aan in dezelfde baan te willen blijven werken, in 2008 is dat gezakt tot 15.7% en 19.0% in 2009. De overgrote meerderheid geeft zowel in 2008 als in 2009 aan wel te willen blijven werken, maar dan onder andere voorwaarden. Gevraagd naar die voorwaarden, geeft bijna 80% aan korter te willen gaan werken.
Kortom, werken lijkt vooral een instrumentele betekenis te hebben gekregen, 131 men werkt primair voor het geld, en wanneer dat geld op andere manieren beschikbaar gekomen is dan stopt men met werken of gaat men in ieder geval korter werken. Het belang van de extrinsieke motivatie, werk is een middel en dan vooral een middel om geld te verdienen, blijkt ook uit een clusteranalyse op de data uit 2009. Het grootste cluster, met daarin 29% van de respondenten, blijkt gevuld te worden met mensen die vooral extrinsiek gemotiveerd zijn.
Het kleinste cluster, ruim 13%, is dat waarin de respondenten vallen die vooral intrinsiek gemotiveerd zijn, mensen die werken als activiteit op zich leuk en interessant vinden. Dit laatste cluster bevat overigens relatief veel mensen met een hoog inkomen, mensen dus die zich de luxe van een intrinsieke motivatie kunnen permitteren.
Geconstateerd wordt dus dat het belang van werk, de centraliteit ervan, afneemt en dat werk een meer instrumentele rol heeft gekregen, het inkomen is een relatief belangrijker facet van werk geworden. Vraag die zich hierbij aandient is of dit een daadwerkelijke verandering in de waardering van werk is, of dat deze verandering veroorzaakt wordt, of mede veroorzaakt wordt, door het feit dat de beroepsbevolking, en dus ook de in dit onderzoek gebruikte steekproef, in vergelijking met 1983 qua samenstelling veranderd is. Zo is het aantal vrouwen in de beroepsbevolking duidelijk toegenomen, is het gemiddelde opleidingsniveau gestegen, is de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking toegenomen en het gemiddelde inkomen gestegen. Om te onderzoeken of deze factoren een rol gespeeld hebben is een variantie-analyse uitgevoerd met sexe, opleiding, inkomen en leeftijd als covariaten. Uit deze analyse blijkt dat de geconstateerde verschillen niet veroorzaakt worden door verschillen in samenstelling van de respectievelijke steekproeven. Gecorrigeerd voor deze verschillen verandert er nauwelijks iets in de gevonden resultaten. Sommige effecten worden zelfs versterkt, zoals bij het toegenomen belang dat aan inkomen wordt toegekend. Het is dus niet de aard van de samenstelling van de beroepsbevolking die ten grondslag ligt aan de gevonden tendensen, maar er lijkt sprake te zijn van een daadwerkelijke verandering.
Mensen is ook gevraagd wat hun verwachtingen aangaande de toekomst zijn. Hier is een duidelijk toenemende somberheid zichtbaar wanneer de antwoorden uit 2008 vergeleken worden met die uit 2009. Zo verwachtte in 2008 30.5% van de respondenten dat zich in de komende vijf tot tien jaar ontwikkelingen zouden voordoen die hun werkgelegenheid in gevaar zou kunnen brengen, in 2009 was dit percentage gestegen tot 34.6%. Het percentage mensen dat daarentegen een verbetering van hun werkgelegenheid verwachtte daalde van 36.2% in 2008 naar 32.1% in 2009. Men blijkt zich ook in toenemende mate zorgen te maken over het werk. Op de vraag “hoe vaak piekert u of maakt u zich zorgen over uw werk in uw vrije tijd” zegt in 2008 9.1% dit nooit te doen, in 2009 is dit gedaald tot 2.9%. Het percentage mensen dat aangeeft heel vaak te piekeren steeg van slechts 2.6% in 2008 naar maar liefst 12.4% in 2009.
Tenslotte is ook nog gekeken naar mogelijke verbanden tussen de betekenis van werken en een aantal persoons- en persoonlijkheidskenmerken. Wanneer de betekenis van werken gerelateerd wordt aan de bekende Big Five persoonlijkheidskenmerken (Hoekstra, Ormel, & De Fruyt, 1996) dan valt op dat met name bij consciëntieuze mensen werken een centrale plaats inneemt. Consciëntieuze mensen willen ook vooral nieuwe dingen kunnen leren op hun werk en zij hechten relatief veel belang aan goede promotiemogelijkheden.
Gevoelsmatige, onzekere mensen lijken juist een zekere aversie te hebben tegen het leren van nieuwe dingen, waarschijnlijk ingegeven door de angst het niet te kunnen, maar ook de angst voor verandering. Kenmerk van extraverte mensen is dat zij houden van avontuur en vanzelfsprekend van contact. Dit komt ook duidelijk terug; er is een positieve correlatie tussen extraversie en het kunnen leren van nieuwe dingen, contact met mensen in het werk en afwisseling. Het belang van het kunnen leren van nieuwe dingen, het zich verder kunnen ontplooien in het werk blijkt ook positief samen te hangen met het opleidingsniveau; hoe hoger de opleiding des te meer waarde men aan dit element toekent. Hoe hoger de opleiding, hoe positiever men ook lijkt te zijn met betrekking tot de eigen arbeidsmarktpositie; het belang dat men toekent aan een goede werkzekerheid in een baan neemt af naarmate het opleidingsniveau toeneemt. Hoewel voor iedereen de centraliteit van werken lijkt te zijn afgenomen, is het wel zo dat een toename van het opleidingsniveau samen gaat met een toename van de centraliteit van werken; hoe hoger het opleidingsniveau hoe belangrijker men werken vindt.
De afname van het belang van werken lijkt overigens geen verschijnsel te zijn dat vooral bij jongeren optreedt. Integendeel, juist wanneer men ouder is, blijkt het belang van werken minder groot te zijn, en dit overigens ten gunste van het belang van het gezin en van activiteiten op het gebied van kerk, godsdienst en levensovertuiging.
Verder blijkt het belang van werken samen te hangen met de hoogte van het inkomen, naarmate men meer verdient stijgt het belang dat men aan werken hecht. Overigens is er ook sprake van een dergelijke positieve correlatie tussen de hoogte van het inkomen en het belang dat men hecht aan het geld dat met werken verdiend wordt. Het blijkt dus niet zo te zijn dat het duidelijk toegenomen belang dat men hecht aan het salaris, afneemt naarmate men meer verdient, meer verdienen hangt samen met nog meer willen verdienen.
Een aantal van de gevonden verschillen tussen mannen en vrouwen lijkt nog vrij ‘klassiek’. Zo is voor mannen het inkomen belangrijker, en zijn vrouwen het vaker eens met de uitspraak “werken op zich is interessant en geeft mij voldoening”. Opmerkelijk is, uitgaande van hetzelfde stereotype idee, dat vrouwelijke leden van de beroepsbevolking het gezin minder belangrijk vinden dan de mannelijke leden. Goede contacten met leidinggevenden en collega's worden belangrijker gevonden, goede promotiemogelijkheden minder belangrijk. Enige voorzichtigheid met betrekking tot de geconstateerde ontwikkelingen is hier overigens op zijn plaats. Zo zijn de data in 1983 en in 1999, 2008/2009 op een verschillende wijze verzameld, een persoonlijk afgenomen 'paper and pencil' survey, versus de afname via internet. Mede hierdoor was het noodzakelijk om soms het format van de survey aan te passen, op een aantal punten maakte dit de vergelijking van de antwoorden, en toetsing van de mogelijke verschillen, moeilijk. Daarnaast verschilden de steekproeven in de genoemde jaren duidelijk qua grootte en samenstelling. Voor dit laatste geldt overigens dat die verschillen in samenstelling de verschillen representeren die in de loop der jaren ook zijn opgetreden in samenstelling van de Nederlandse beroepsbevolking. Zoals beschreven in hoofdstuk 4 is het niet waarschijnlijk dat deze punten een substantieel effect op de uitkomsten hebben gehad.
De geconstateerde trends lijken dus geen ‘artefacts’ van de steekproeven te zijn, maar ze lijken te wijzen op een daadwerkelijke verschuiving in de betekenis van werken. De ‘hardheid’ van die verschuiving wordt zelfs versterkt door het onderzoek naar het effect van de verschillen in samenstelling van de steekproeven en door het onderzoek naar de relatie met een aantal persoons- en persoonlijkheidskenmerken. Bij dit laatste onderdeel zijn niet alle verwachtingen uitgekomen. Zo werden er wel enkele verbanden gevonden met persoonlijkheidskenmerken zoals gemeten met een ‘Big Five’-vragenlijst, maar was slechts een zeer beperkt aantal relaties tussen de betekenis van werken en een aantal basic needs zoals gemeten met de Princess Diana significant. Hier ligt een mogelijke beperking van het onderhavige onderzoek. De Princess Diana is een middels de computer af te nemen interactieve test die door degenen die de test hebben ingevuld zeer geprezen werd; de waardering ervoor was aanzienlijk hoger dan die voor de meer ‘klassieke’ vragenlijsten. Dit neemt niet weg dat de betrouwbaarheid van de schalen laag was, te laag om daar beslissingen op te baseren. De uitkomsten kunnen een prima startpunt zijn voor een gesprek, bijvoorbeeld in het kader van de beantwoording van persoonlijke loopbaanvragen, of aan het begin van een individueel coachings- of begeleidingstraject, maar meer stellige diagnostische uitspraken over de mate waarin bepaalde needs aanwezig zijn, kunnen er niet mee gedaan worden. Deze 134 tekortkomingen van het instrument hebben waarschijnlijk ook bijgedragen aan de geringe hoeveelheid significante relaties tussen de respectievelijke needs en facetten van de betekenis van werken. Hier liggen duidelijk mogelijkheden voor vervolgonderzoek met mogelijk andere instrumenten gericht op een inventarisatie van behoeftes. Een andere beperking van het onderzoek ligt in de gehanteerde Meaning of Working vragenlijst. Het is evident dat een herhaling van eerder onderzoek belangrijke voordelen heeft, het maakt het in dit concrete geval mogelijk om vergelijkingen te maken tussen hoe de Nederlandse beroepsbevolking vijfentwintig jaar geleden over werken dacht en hoe men daar nu over denkt. Consequentie is wel dat er gebruik gemaakt moest worden van dezelfde vragenlijst als ruim vijfentwintig jaar geleden, inclusief mogelijke manco’s. Een vragenlijst die overigens ook toen al een compromis was tussen de verschillende bij het oorspronkelijke Meaning of Working project betrokken landen. Ook hier liggen mogelijkheden voor vervolgonderzoek, onderzoek dus met een mogelijk betere of verbeterde vragenlijst, onderzoek waarin bijvoorbeeld ook de instrumentaliteit van werken nader uitgediept wordt. Beperking van het onderzoek was ook dat de gehanteerde vragenlijst sterk kwantitatief van aard was. Gegeven de ‘rijkdom’ van de betekenis van werken, zou een onderzoeksopzet met toevoeging van een meer kwalitatief deel, waarschijnlijk tot een verdere verdieping van de kennis over de betekenis van werken leiden. De theoretische implicaties van dit vooral exploratieve onderzoek zijn beperkt, het onderzoek levert een verdieping op van onze kennis over de betekenis van werken, het maakt het ook mogelijk om het bij de start van het MOW-project gehanteerde heuristisch model (zie hoofdstuk 4) verder aan te scherpen. Met de practische implicaties dient voorzichtig omgegaan te worden; het toenemen van het instrumentele karakter van werken, betekent niet dat er aan andere zaken, zoals bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden, sfeer op het werk, werkdruk etc., minder aandacht besteed kan worden.
De centraliteit van werken lijkt in de afgelopen vijfentwintig jaar dus te zijn afgenomen, de extrinsieke functie, het belang dat men hecht aan werk als een manier om een noodzakelijk inkomen te verwerven, lijkt te zijn toegenomen. Dit zou gezien kunnen worden als een 'verschraling' en een verarming; werk heeft vooral een economische functie, werken doe je vooral om het geld. Dat werken op zich ook interessant kan zijn, dat je middels werk een bijdrage aan de samenleving kunt leveren, je door werken jezelf nuttig kunt maken voor de maatschappij, wordt minder belangrijk gevonden. Een meer positieve kijk op deze ontwikkeling is echter ook mogelijk. Werk was voor velen zo centraal omdat het nagenoeg de enige manier was om andere zaken die men in het leven belangrijk vindt te kunnen realiseren. Werk was voor velen dé manier om contact met anderen te hebben. Mogelijk is werk minder centraal omdat het realiseren van die andere zaken ook op een andere manier kan. Dit zou kunnen betekenen dat het verlies van werk, door werkloosheid of pensionering, tot minder psychisch leed zou leiden. Wanneer werk zeer centraal staat in het leven, is verlies ervan erg, minder centraal betekent dus wellicht ook minder leed bij verlies er van.
Wanneer werk minder centraal wordt, wordt het wellicht ook gemakkelijker er in psychisch opzicht afstand van te nemen. Een wat 'lossere’ manier van kijken naar ons werk zou kunnen betekenen dat de hoeveelheid stress die voor sommigen door werk veroorzaakt wordt afneemt. Voorwaarde is dan overigens wel dat de werkzekerheid groot is en blijft, iets wat door een groot deel van de respondenten op het MOW-onderzoek in 2009 niet zo ervaren werd. Mogelijk ook dat het door de afname van deze centraliteit gemakkelijker wordt om minder te gaan werken, meer tijd te nemen voor de andere zaken die in het leven eveneens belangrijk zijn. Gezien het feit dat veel werk en veel werken samenhangt met energiegebruik, CO2-uitstoot en vervuiling, zou een geringere centraliteit van werken, en werken vooral zien als een activiteit die nodig is om een noodzakelijk inkomen te verwerven, op termijn dus kunnen leiden tot een verbetering van het ons omringende milieu en van ons 'interne milieu'.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2689 | 1 |
Add new contribution