Society and culture - Theme
- 2704 keer gelezen
Kwesties binnen het onderwijs gaan onder andere over hoe academische prestatie verbeterd kan worden, welke morele en religieuze overtuigingen doorgegeven moeten worden en in hoeverre technologie een bijdrage levert. Het zijn morele, politieke en religieuze vraagstukken.
Onderwijs (education) is een proces wat je hele leven lang plaatsvindt. Het gaat om leren op school, leren door ervaring, leren in een landelijke of stedelijke omgeving, industrieel of niet industrieel, voor jong en voor oud. De sociologie van onderwijs kijkt naar hoe je om moet gaan met deze kwesties, wat voor regelingen er getroffen worden die effect hebben op de scholen, en wat precies goed werkt binnen het onderwijs. Samenvattend: sociologie kijkt niet naar wat goed of fout is, maar hoe het onderwijs er voor staat en wat voor consequenties bepaalde regelingen hebben op het onderwijs.
Sociologie bekijkt hoe mensen in kleine en grote groepen met elkaar omgaan. Er zijn hierin verschillende takken te onderscheiden:
Onderzoek naar instellingen in de samenleving en de kenmerken ervan.
Onderzoek naar processen.
Onderzoek naar de interacties tussen mensen en groepen.
De structuur van een samenleving bestaat uit terugkerende patronen van gedrag en relaties en brengt de behoeftes van mensen in kaart. Dit kan opgedeeld worden in zes domeinen: familie, religie, onderwijs, politiek, economie en gezondheid.
Processen (het “actieve” gedeelte van de samenleving) zorgt ervoor dat structuren tot leven komen. Socialisatie is het proces waarbij mensen leren hoe ze in een samenleving passen en hoe ze zich moeten gedragen. Stratificatie (stratification) is een proces wat bepaalt in welke sociale structuur mensen passen. Verandering is een proces dat constant aanwezig is en ervoor zorgt dat organisaties zich constant moeten aanpassen. Leren is een proces wat formeel plaatsvindt (op school) en informeel (via familie, vrienden, media).
De sociologie van onderwijs probeert onderwijssystemen te begrijpen. Het gaat om de interacties tussen docent en student, maar ook over de grotere onderwijssystemen van landen. Sociologen geven inzicht over het schoolbeleid door middel van systematisch onderzoek. Het doel van de sociologen is om te kijken naar allerlei (ook controversiële) toepassingen voor het onderwijs om het onderwijssysteem te begrijpen.
Onderwijzers en andere professionals. Er wordt verwacht dat tussen 2008 en 2018 de meeste vacatures voor mensen met een bachelor vrij zullen komen in de lagere school. Mensen met een opleiding in maatschappelijk werk hebben regelmatig contact met scholen via hun cliënten.
Belastingbetalers. De mensen die belasting betalen spelen een grote rol in het financieren van onderwijs. Onderwijs wordt bijna volledig betaald met belastinggeld. Sociologie zorgt er voor dat men kan begrijpen hoe dat geld gebruikt wordt.
Ouders. Volwassenen verwachten dat scholen er voor zorgen dat de kinderen basisvaardigheden, discipline, normen en verantwoordelijkheid leren.
Studenten. Studeren is iets wat aantrekkelijk is voor veel mensen. Het begrijpen waarom je iets doet en wat je doel is, helpt je het meest bij het onderwijs. Onderwijs over onderwijs helpt ons begrijpen hoe verschillende dingen in elkaar steken binnen onderwijsinstellingen en andere organisaties in de samenleving. Deze inzichten helpt studenten bij het omgaan met complexe organisaties en interpersoonlijke kwesties die zich gaan voordoen wanneer er confrontaties ontstaan met leraren en andere mensen.
Andere redenen. Andere reden zijn het zijn van een ingelichte burger, het snappen hoe belastinggeld uitgegeven wordt en kennis verkrijgen, zodat je kennis hebt.
Zijn onze kinderen veilig op school? Hoewel er veel problemen kunnen zijn op scholen (drugs, geweld, bendes, en ook de schietpartijen op scholen) is 90% van de openbare scholen voldoende veilig. De meeste leerlingen geven aan dat ze niet de dupe zijn van criminele activiteiten. Leerlingen van scholen waar bendes actief zijn, geven echter wel aan dat ze bezorgd zijn over hun veiligheid. Bovendien geeft 1/3 van de leerlingen aan dat er drugs aanwezig is op school en 1/5 geeft aan dat er alcohol aanwezig is op school.
Zou een minimale vaardigheid in bijvoorbeeld taal en wiskunde een vereiste moeten zijn om te slagen voor de middelbare school? Veel scholen vinden van wel en hebben toetsen om dit te testen voordat leerlingen naar de middelbare school mogen. Echter, sommige mensen vragen zich af of dit soort toetsen nut hebben. Het geeft nadeel voor de mensen die niet slagen en weinig voordeel voor de mensen die wel slagen.
Hoe moet onderwijs gefinancierd worden? Veel landen hebben een gecentraliseerde vorm van financiering. In de VS wordt dit echter lokaal gedaan.
Welke leraarkenmerken en omgevingen zorgen voor de beste leerervaring? Discussies gaan vaak over of leren via ervaring, of simpelweg aanhoren moet gebeuren. Verder gaat het over samenwerkend leren of juist geïndividualiseerd. Over deze vraag is veel onderzoek.
Demografische kenmerken. Vanaf 1960 kwam de groei van onderwijs in een stroomversnelling. Er kwamen meer trainingen voor leraren in openbare scholen en universiteiten, er kwamen nieuwe voorzieningen en vernieuwingen werden toegepast. Het einde van deze groei ging samen met verlies van banen en minder financiële steun. In 1990 kwamen zowel jaarlijkse geboortes als immigratie tot een hoogtepunt, waardoor er veel kinderen werden aangemeld voor school. Er wordt verwacht dat het aantal aanmeldingen blijft stijgen.
Familie- en sociale kenmerken. Minderheidsgroepen zijn de snelst groeiende groepen in de VS en deze groepen laten meestal de minste academische prestatie zien. Hierdoor zal er een verandering plaatsvinden in de samenstelling van scholieren wat betreft sociale klassen. De minderheidsgroepen zijn ook de groepen die meestal in armoede leven. De hispanics zijn in de VS de grootste minderheidsgroep en zorgen grotendeels voor het hoge aantal aanmeldingen. Hierdoor zal in de toekomst steeds meer lesgegeven worden aan kinderen van immigranten (waarvan sommige in armoede leven en niet Engels spreken). Verder is het zo dat steeds meer arme families in stedelijke gebieden wonen, wat zorgt voor een daling in belastinggeld en dus zorgt voor financiële problemen voor scholen. Een andere verandering is dat veel kinderen voor hun 18de in een één-oudergezin opgroeien. Bovendien werken veel moeders, waardoor de vraag naar naschoolse opvang ook groeit. Kinderen in armoede hebben een hoge kans om een dropout te worden, maar hebben ook geen geld om hun onderwijs op een andere manier voort te zetten. Dit is met name problematisch omdat werknemers steeds meer om technische vaardigheden vragen. Het creëren en verwerken van kennis is een belangrijke vaardigheid in de huidige samenleving. Er komen steeds minder banen in bijvoorbeeld de visserij. Vacatures zullen vrijkomen in de sectoren waar informatieverwerkingsvaarigheden belangrijk zijn.
De technologie ontwikkelt zich erg snel en het is daarom heel moeilijk om te voorspellen wat er in de (nabije) toekomst gaat gebeuren. Wat er voorspeld wordt is dat er veranderingen gaan plaatsvinden op het gebied van schoolkeuze, kleinere buurtscholen, kleinere klassen, meer technologie op school, veranderde curricula, scholen die altijd open zijn, minder gebruik van papier, ander soort systemen voor cijfers, geïntegreerd speciaal onderwijs, op jongere leeftijd naar school gaan en meer thuisscholing door middel van computertechnologie. Er wordt verder verwacht dat de technologie een grote rol gaat spelen in de klas en verkrijgen van informatie buiten school. Bovendien zullen leraren een meer persoonlijke band krijgen met leerlingen, er zal meer tijd zijn om klassikale discussies te voeren, er zullen vaker schooluitjes en leerzame projecten plaatsvinden en onderwijs zal op een meer individueel niveau plaatsvinden. Levenslang leren wordt een normaal onderdeel van volwassenheid en zal plaatsvinden op meerdere domeinen. Hoewel dit allemaal heel mooi klinkt, zijn er een aantal factoren waar rekening mee gehouden moet worden. Ten eerste geldt: de bovengenoemde veranderingen zullen veel geld kosten. Verder moet er rekening gehouden worden met leerlingen met een lagere sociaaleconomische status, die deze veranderingen wellicht niet bij kunnen houden.
Bush en Obama kwamen beide met een nieuwe beleid, No Child Left Behind (meer verantwoordelijkheid en keuze voor ouders en kinderen, meer flexibiliteit en andere punten) en Race to the Top.
Evaluatie van een beleid en programma’s is belangrijk om te zien of gestelde doelen gehaald. Sociologen worden vaak ingezet om deze evaluatie uit te voeren. Ze kijken naar hoe systemen in elkaar zitten en hoe de verschillende onderdelen samenhangen (individuen, omgevingen en organisaties). Verandering in systemen wordt in gang gezet door stress, spanning en verandering binnen en buiten de organisatie.
Toen de sociologie van onderwijs zich begon te ontwikkelen in de VS, was er een motivatie om de maatschappij te hervormen. Lester Frank Ward (een van de grote namen binnen de Amerikaanse sociologie) beredeneerde in 1883 dat onderwijs de primaire bron is van menselijke voortgang en een middel om verandering te brengen in morele verplichting en cognitieve ontwikkeling om een betere samenleving tot stand te brengen. Zo begon de sociologie van onderwijs. Het richtte zich op praktische zaken en het formuleren van verschillende beleidsvormen en aanbevelingen. Angell was degene die de naam “sociologie van onderwijs” voorstelde aan het einde van 1920. De gedachte was dat deze stroming geen antwoorden kon en moest geven over hoe schoolproblemen opgelost moesten worden. Tegenwoordig is het echter zo dat sociologen zich zowel richten op objectief onderzoek, als op het toepassen van wetenschappelijke bevindingen in de praktijk.
Sociologen maken gebruik van theorieën: uitspraken die wat zeggen over hoe en waarom bepaalde feiten gerelateerd aan elkaar zijn. Sociologie van onderwijs heeft overlap met klassieke sociologie. Onderwijs werd in de afgelopen jaren beschouwd als een aparte instelling en een apart gebied om te onderzoeken. Onderzoek heeft zich toen al gericht op sociale kwesties waar onderwijs een rol bij speelt.
Er worden verschillende niveaus van analyse gebruikt, namelijk macro-niveau (onderwijssystemen in verschillende landen) en micro-niveau (interacties binnen de klas). Sociologen maken gebruik van theoretische perspectieven om uit te leggen waarom dingen op een bepaalde manier gebeuren. Er worden een aantal theorieën besproken in het komende stuk. De eerste twee gaan over hoe een maatschappij in elkaar steekt (macro-niveau), de volgende twee over sociale interacties (micro-niveau).
Functionalisme (ook wel structureel-functionalisme, consensus of evenwichtstheorie) wordt wel eens vergeleken met het functioneren van het menselijk lichaam: elk onderdeel in het systeem van de samenleving speelt een rol, die afhankelijk van elkaar zijn om te overleven, net zoals in het menselijk lichaam. Een functionalist begint met de aanname dat de samenleving en organisaties onafhankelijke delen zijn die ervoor zorgen dat de status quo tussen individuen in een groep behouden wordt. Verandering in systemen is als een ondersteuning voor het systeem om zich aan te kunnen passen aan de nieuwe stand van zaken. Functionalisme geeft inzicht in de theoretische en praktische basis van sociologie, maar geeft ook een historisch perspectief. Deze stroming was de eerste die wetenschappelijke aandacht gaf aan onderwijs als een een sociale organisatie. Samenvattend: net zoals een mens dat een hart en hersenen nodig heeft om te overleven, heeft een samenleving onderwijs nodig om te overleven.
Emile Durkheim (1858-1917) is een grondlegger in het toepassen van functionalisme op het onderwijs. Hij was professor in pedagogiek en stelde voor dat een sociologische benadering gebruikt zou moeten worden in het onderwijs. Hij vond dat de relaties tussen de samenleving en de instellingen onderling afhankelijk van elkaar zijn, wat zich uitte in sociale samenhang. Hij hield zich bezig met het behouden van sociale samenhang in de overgang van de traditionele naar moderne samenlevingen. De kwesties van toen (eind 19e eeuw) zijn nu nog steeds relevant: discipline op school en de rol die scholen spelen in het voorbereiden van mensen op de samenleving. Verder richtte Durkheim zich niet op wat goed of slecht was, maar vooral op waarom onderwijs bepaalde vormen aannam.
In zijn gepubliceerde werken (Moral Education, The Evoluation of Educational Thought, Education and Sociology) werkte Durkheim zijn ideëen uit over onderwijs en sociologie, het belang van onderwijs bij het ontwikkelen van morele waardes als het grondwerk voor de samenleving en een definitie voor de sociologie in de toekomst. Een citaat uit zijn werken: “Onderwijs is de invloed die volwassenen uitoefenen op de jongere generatie, die nog niet klaar zijn voor het sociale leven. Het doel is om het kind voor te bereiden op een aantal fysieke, intellectuele en morele toestanden die hij nodig heeft als hij in de samenleving terecht komt; de samenleving als geheel en in een specifieke omgeving.”
In The Evolution of Educational Thought, beschrijft Durkheim de geschiedenis van het onderwijs in Frankrijk, waarin verschillende ideeën naar voren komen uit zijn eerdere historische en sociologische analyses van onderwijs. Hij benadrukt dat onderwijs altijd nauw verwant is aan andere instellingen en de huidige normen en waarden van de samenleving. In Moral Education legt Durkheim zijn ideeën uit over de functie van scholen en hun verhouding tot de samenleving. Morele waarden leggen het grondwerk voor de sociale orde en de samenleving leeft voort via het onderwijs, omdat onderwijs er voor zorgt dat kinderen waarden kunnen leren. Verandering in de samenleving zorgt voor een verandering in onderwijs en andersom. Een klas kan beschouwd worden als een mini-samenleving.
De belangrijkste punten van Durkheim gaan over de betekenis, samenhang en het overbrengen van waarden, zodat er stabiliteit van de samenleving kan blijven bestaan. Hij heeft het echter niet over het conflict dat kan ontstaan tussen zo’n stabiele kijk en de waardes en vaardigheden die nodig zijn voor een verandering in een samenleving. Hij zag echter wel in dat wanneer samenlevingen moderniseren, er nieuwe vormen van sociale controle ontstaan. Hij vond dat onderwijs onder de verantwoordelijkheid van de overheid moest staan, zonder de invloed van groepen met een specifiek winstoogmerk (special-interest groups). Dit is tegenwoordig echter niet het geval: de overheid ondervindt juist veel invloed en druk van die groepen. Durkheim heeft geen aandacht besteed aan de dingen die juist spelen in de huidige samenleving: het aannemen van volwassen rollen en de kloof die bestaat tussen sociale verwachtingen van scholen en de daadwerkelijke prestatie van scholen. Durkheims bijdrages samengevat: hij liet zien welke gebieden (volgens hem) belangrijk zijn om te onderzoeken, namelijk de functie van onderwijs, de relaties tussen onderwijs en verandering in de samenleving, cross-cultureel onderzoek en het sociale systeem binnen de school en klassen.
De mate van integratie in een samenleving heef tte maken met onderlinge samenhang tussen verschillende onderdelen in een samenleving. Ze vullen elkaar aan. De aanname is dat een soepel verlopend systeem goed geïntegreerd is. Om het in balans te houden, is het nodig dat er tussen de leden van de samenleving gedeelde waarden hebben of consensus bestaat.
Volgens Parsons (1937) is de belangrijkst functie van scholen het doorgegeven van kennis en gedragingen die nodig zijn om orde te behouden in een samenleving. Via contact op school leren kinderen leren hoe ze een sociaal wezen moeten zijn en de gepaste waarden die erbij horen. Moderne sociologen vinden, net zoals Durkheim, dat de overgang van moreel naar beroepsonderwijs, discipline en waarden noodzakelijk zijn voor het overleven van een samenleving en dat het onderwijs hier een grote rol bij speelt.
De dingen waar functionalisten naar kijken zijn de structurele onderdelen van een organisatie (scholen en klassen) en posities in die structuren (leraren en leerlingen) hoe die organisaties doelen bereiken.
Kritiek op het functionalisme:
Het onderkent niet de verschillende interesses, ideologieën en tegenstrijdige waardes van verschillende groepen. Het gaat alleen over de belangen van de dominante groep. De relatie tussen onderwijs, vaardigheden en banen is niet per definitie rationeel of eerlijk: verschillende groepen hebben verschillende ideeën over wat goed onderwijs is
Het is moeilijk om interacties te analyseren, zoals de dynamiek binnen een klaslokaal. Verder heeft het functionalisme het niet over de inhoud van het onderwijsproces: wat wordt er onderwezen en hoe?
Het functionalisme neemt aan dat verandering, als het al voorkomt, langzaam en doordacht voorkomt en het de balans niet verstoort. Voor snelgroeiende samenlevingen is dit (vaak) niet het geval.
Kritiek richt zich er verder op dat functionalisme niet echt vooruitgang heeft laten zien, wat komt door de status quo oriëntatie. Conflict theorie is hier een reactie op, hoewel conflict theorie zich ook richt op het behouden van een status quo binnen de samenleving.
Conflict theorie gaat er vanuit dat er altijd een spanning in de samenleving is wat veroorzaakt wordt door de tegenstrijdige belangen van verschillende individuen en groepen. Marx’ ideeën liggen ten grondslag aan de conflict theorie. Hij vond dat kapitalisme ervoor zorgde dat arbeiders uitgebuit werden door het klassensysteem. Hij zag de samenleving in een constante toestand van spanning tussen de “hebbende” (haves) en de “niet-hebbende” (have-nots). De hebbenden hebben macht, controle, rijkdom, etc., terwijl de niet-hebbenden constant op zoek zijn naar een deel van de rijkdom. Verandering is onvermijdelijk en (soms) snel, waarbij de conflicten kunnen leiden tot de nederlaag van de bestaande machtsstructuren.
Weber (ook aanhanger van conflict theorie) zag dat de structuur van samenlevingen bepaald wordt door de machtsrelaties tussen groepen en dat status je positie in die groep bepaalt. Hij stelt dat scholen deze verschillen in status doorgeven en het onderwijs wordt gevormd door de belangen van de dominante groep. Weber combineert macro- en micro-niveau in zijn theorie.
Binnen de school zijn er insiders (waarvan de status in stand gehouden wordt door de school) en de outsiders (die moeilijkheden ervaren in succesvol zijn op school). In de hedendaagse samenleving is dat terug te zien in het verschil met minderheidsgroepen. Er is sprake van conflicten, omdat de groepen verschillen in eigendom, culturele status of in macht. Onderwijs wordt gebruikt door de elite om controle te behouden en anderen uit te buiten. Voor de tijd van het industrialisme was onderwijs bedoeld om mensen hun weg te leren vinden naar een bepaalde levensstijl, terwijl tijdens het industrialisme er een vraag kwam naar onderwijs van mensen die hogerop wilden komen. Volgens Weber was een rationeel-expert leiderschap een primair kenmerken van de bureaucratie van de samenleving. Leiders worden geselecteerd op basis van een inspectie, die uitwijst waar een bepaalde leider het best past in de bureaucratie. Hedendaagse leiders zijn veel minder gebaseerd op bijvoorbeeld charisma, maar juist op expertise.
Sommige conflict theoretici menen dat de kapitalistische structuur onderwijs als een middel gebruikt om mensen te manipuleren. Bowles en Gintis bijvoorbeeld vonden dat scholen de sociale klassen in stand houden. In plaats van aanmoediging voor alle leerlingen, zorgen de scholen voor een ongelijkheid onder de leerlingen. Credentialisme is een techniek waarbij bevoordeelde mensen een hogere status kunnen behouden door middel van hogere eisen van hogere functies. Volgens deze en andere conflict theoretici, kan er geen verandering plaatsvinden in de ongelijkheid op scholen totdat economische en politieke veranderingen plaatsvinden. Volgens Waller zijn scholen in een constante spanning: leraren zijn bang om hun baan verliezen, omdat hun leerlingen geen discipline hebben en hun academische autoriteit wordt constant aangevallen door leerlingen, ouders en schoolbesturen. Bovendien worden leerlingen gedwongen om naar school te gaan, wat kan zorgen voor een opstandig karakter in de klas.
Culturele reproductie en weerstand theorieën zijn ook onderdeel van de conflict theorie. Volgens deze theorieën worden mensen die leven in een kapitalistisch systeem gevormd naar hoe de dominante klasse het wil. De hoeveelheid cultureel kapitaal dat iemand heeft wordt doorgegeven via je familie en school, en geeft een indicatie van wat je status is. De hoeveelheid cultureel kapitaal dat je hebt hangt af van uit welke familie je komt en naar welke school je gaat. De conflict theorie geeft inzicht over conflictsituaties, maar critici vinden dat de relatie tussen het curriculum (wat de status van de “hebbenden” in stand houdt) en het kapitalisme niet duidelijk is en daarnaast niet genoeg ondersteund wordt door empirische data. De theorie geeft bovendien geen inzicht in de situaties waar er geen conflict bestaat.
Interactietheoretici kijken naar hoe leraren en leerlingen functioneren binnen een school. Deze theorie gaat in het op het micro-niveau en kijkt naar de (inter)acties tussen individuen. Binnen een cultuur worden over het algemeen situaties op dezelfde manier geïnterpreteerd en gedefinieerd, omdat we dezelfde ervaringen, verwachtingen en socialisaties meemaken: iedereen begrijpt deze interactie rituelen. Verschillen in opvattingen komen door individuele ervaringen en sociale status. Mead en Cooley hebben deze theorie opgezet. Het is een reactie op de eerder genoemde theorieën die voornamelijk op macro-niveau inzicht geven. Onderzoek richt zich op interacties tussen en binnen verschillende groepen (bijvoorbeeld leerlingen onderling of leerlingen en de leraar), waardes en prestaties van leerlingen etc.
Labeltheorie (labeling theory). Als iemand constant te horen krijgt dat hij dom is, zal hij dat waarschijnlijk integreren in zijn zelfconcept en zich ook als zodanig gaan gedragen(self-fulfilling prophecy). Rationele keuze (uitwisseling) theorie is gebaseerd op de aanname dat er een kosten-batenproces aan de gang is binnen interacties. Als er meer baten zijn, zal de persoon keuzes maken die ervoor zorgen dat deze baten blijven bestaan, en voor meer kosten precies andersom. Deze theorie helpt begrijpen waarom mensen binnen het onderwijs bepaalde keuzes maken. Wederzijdse interacties zijn interacties die individuen en groepen aan elkaar binden door middel van verplichtingen.
Freire begon met De Kritische Pedagogiek beweging (Critical Pedagogy movement). Hij vond dat de mensen die onderdrukt werden, onderwezen moesten worden zodat zij hun mening konden uiten. De “Nieuwe” sociologie van onderwijs ontstond net zoals de kritische pedagogiek rond eind 1960, en brak met de structurele-functionele theorie. Sommige “nieuwe” onderwijssociologen vonden dat hun veld gezien moest worden als een onderdeel van de kennissociologie (alle kennis is een sociaal construct van de mensheid): wat wij leren op school is dat wat gecreëerd is door een (dominante) groep mensen.
Er wordt opgeroepen door deze sociologen om een alternatieve benadering te gebruiken om de micro-aspecten te snappen van de systemen in het onderwijs. Deze benadering wordt gebruikt om te kijken naar de interactieprocessen in de klas, het gebruik van kennis, wat “onderwezen zijn” inhoudt en meer van dit soort kwesties. Bernstein en Bourdieu hebben geprobeerd om een meer holistische benadering te gebruiken en de macro- en micro-theorieén te verenigen in 1 theorie.
Bernstein. Zijn levensdoel was om te voorkomen dat de arbeidersklasse zijn potentieel zou verspillen. Door naar de relaties tussen samenleving, scholen en individuen te kijken probeerde hij uit te leggen hoe deze voor sociale ongelijkheid zorgen. De sociale klasse van de familie bepaalt je uitspraak en hoe je taal gebruikt (speech pattern) wat weer invloed heeft op je plek in de samenleving wat zich uit in in slechtere academische prestatie van kinderen uit de arbeidersklasse. Bovendien vond hij dat mensen bewust moesten worden van het effect van het klassevooroordeel (class bias) op de prestatie van de leerlingen. Het curriculum bestaat uit valide kennis: dat wat gedefinieerd en goedgekeurd is en doorgegeven wordt aan leerlingen. Hier heeft Bernstein onderzoek naar gedaan. Hoewel zijn ideeën de onderwijssociologie verder heeft geholpen, moet er meer onderzoek komen om zijn theorieën te testen en om het toe te passen op onderwijs.
Bourdieu. Kinderen van hogere sociale klassen hebben meer cultureel kapitaal, vindt Bourdieu. Dit gaat over correct taalgebruik, kennis van muziek, kunst, literatuur, theater en belangrijke algemene kennis. Cultureel kapitaal wordt later verder uitgewerkt.
Modernisme is een Westers perspectief, gebaseerd op “moderne” ideeën van rationaliteit, vooruitgang door middel van wetenschap en technologie, humanisme, democratie (gelijkheid, rechtvaardigheid en vrijheid) en het individu boven de gevestigde autoriteit. Eerder genoemde programma's (No Child Left Behind, Race to the Top) en trainingen voor leraren vallen onder deze stroming. Postmodernisme benadrukt het belang van theorieën die zich richten op lokale situaties, de relatie tussen theorie en praktijk, democratische, antitotalitare en antiracistische ideeën en respect voor verschillen tussen mensen. Het wordt ook wel de kritische onderwijs theorie genoemd. Postmoderne theorie heeft feministische aspecten (diversiteit tussen mensen) en cultureel theoretische aspecten (het herkennen van verschillen). Het wijst gelijkheid niet af, maar stelt dat er een acceptatie moet komen voor ongelijkheid. Kritisch denken moet aangemoedigd worden en de curricula moeten bestaan uit meerdere vakgebieden. De prestatie moet bovendien op verschillende manieren gemeten kunnen worden.
Feminisme stelt dat meer aandacht moet komen voor de toestand van vrouwen. Feministen vinden dat blanke mannen de ervaringen van vrouwen over de hele wereld niet juist in kaart kunnen brengen. Zij vinden dat er een ongelijkheid bestaat voor vrouwen wat betreft onderwijs, wat zij wijden aan de voorkeur voor mannelijk onderwijs, exploitatie en de dominantie van mannen. Er wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar hoe onderwijs invloed heeft op meisjes en hun toekomstperspectief. Dit is in lijn met postmoderne theorieën. Meisjes worden bijvoorbeeld anders behandeld bij vakken zoals wiskunde en natuurkunde, wat er toe kan leiden dat jongens later beter betaalde banen krijgen. Het is zelfs zo dat in sommige landen meisjes niet eens naar school gaan.
In de huidige tekst wordt er gebruik gemaakt van een open-systeem model. Op deze manier kunnen er verschillende onderdelen van een complex systeem in kaart worden gebracht. Omdat het onderwijssysteem zo complex in elkaar zit, is het nuttig om zo'n model te gebruiken, zodat er voor verschillende onderdelen verschillende theorieën gebruikt kunnen worden. Het verwijst niet naar 1 bepaald soort theorie, het gaat erom dat we kunnen kijken naar de algemene kenmerken van scholen. Er zijn verschillende stappen:
Stap 1: de organisatie. Hier is waar alle activiteit gebeurt en is meestal de focus van onderzoek. Dit kan gaan over een samenleving (Nederland), of een institutie (het onderwijs) of een organisatie (een school). Binnen zulke organisaties zijn structuren, rangen, rollen en activiteiten. Binnen een organisatie gaat het voornamelijk om de structuur en om de processen binnen de organisatie (keuzes maken, communiceren en socialisatie). De grenzen van een organisatie zijn flexibel. Dit worden open grenzen / open systeem genoemd.
Stap 2: de omgeving: een open systeem impliceert dat er een interactie is tussen de organisatie en de omgeving. De omgeving is alles wat er om de organisaties heen zit. Daaronder vallen ook concurrerende en samenwerkende organisaties. Er zijn ook verschillende soorten omgevingen: technologisch, politiek en economisch. Bovendien verandert de omgeving constant. Inputs en outputs in het open-systeem model zijn de interacties tussen omgeving en school.
Stap 3: inputs. Inputs van de omgeving zijn informatie, ruwe materialen, leerlingen, personeel, financiën, overheidsbeslissingen en nieuwe ideeën. De mensen binnen de organisatie zorgen zelf ook voor input. Sommige inputs zijn belangrijker dan anderen.
Stap 4: outputs. Dit zijn de materiële en non-materiële ideeën die de organisatie verlaten: onder andere onderzoeksuitkomsten, afgestudeerden, informatie en ontwikkelende cultuur.
Stap 5: feedback. Een organisatie past zich contant aan aan veranderingen en nieuwe eisen van de omgeving. Het personeel vergelijkt bijvoorbeeld de huidige stand van zaken met de doelen van de organisatie.
Een theorie geeft richting aan onderzoek, bepaalt welke data verzameld wordt en geeft interpretaties van data. Bij een theorie moet inhoud toegevoegd worden. Om te weten wat voor onderzoeksdesign je moet gebruiken, moet je weten wat precies het probleem is, welke factoren er allemaal mee te maken hebben en op welk niveau van analyse je zit. Er kan gebruik gemaakt worden van observaties, gecontroleerde klaslokaal settingen of vragenlijsten. Triangulation is het gebruiken van meerdere technieken tegelijkertijd.
Onderwijs is nodig zodat kinderen de benodigde vaardigheden, normen en waarden leren om te kunnen floreren in de samenleving. Tussen verschillende samenlevingen zijn er verschillende dingen die men belangrijk vindt om door te geven. Er zijn vijf primaire functies van onderwijs:
Socialisatie: een productief lid van de samenleving worden door middel van het doorgeven van cultuur. Onderwijssystemen socialiseren leerlingen om leden van samenleving te worden, betekenisvolle rollen te spelen in de samenleving en leren de normen en waarden. Het blijkt echter dat kinderen onderwijs verschillend van elkaar ervaren, door geslacht, sociale klasse, ras, etniciteit, waar ze wonen en andere factoren.
Doorgeven van cultuur. Het doorgeven van cultuur is niet zonder controverse: er zijn verschillende groepen die verschillende dingen willen. Verschillende groepen leerlingen (rijk, arm) leren bijvoorbeeld verschillende normen en vaardigheden.
Sociale controle en persoonlijke ontwikkeling. Kinderen krijgen ook aangeleerd hoe ze zich als een goede burger moeten gedragen. Maar ook hier hebben verschillende groepen verschillende ideeën. Er bestaat controverse over vrijheid van meningsuiting en de grondrechten van leerlingen (mogen scholen alle leerlingen testen op drugs?).
Selectie, training en positie van individuen in de samenleving. Conflict theoretici zijn van mening dat scholen de sociale klasses blijven reproduceren, waardoor de sociale hiërarchie behouden wordt. Denk bijvoorbeeld aan het kunnen omgaan met technologie; als je dit leert heb je wel een streepje voor.
Verandering en innovatie. Nieuwe kennis en technologie wordt niet altijd even hartelijk ontvangen in gevestigde organisaties. Het duurt soms wat langer voordat het een geïntegreerd onderdeel is van de samenleving.
Processen zorgen voor de actie binnen een systeem: wat gebeurt er op de scholen? Mensen, dingen en organisaties zijn allemaal onderhevig aan verandering. We leren nieuwe gedragingen en we passen ons aan aan veranderingen in de wereld. De structuren van een onderwijssysteem zijn juist stabiel en relatief permanent: de taken van leerlingen en leerlingen (en andere die werken binnen een school), de sociale klassen, de scholen en de instituties en de interacties hiertussen, en ook de samenleving. De individuen met rollen in de structuur voeren acties (processen) uit. De een kan niet zonder de ander. Een kenmerkend aspect van een open-systeem is dus dat de processen ervoor zorgen dat er een dynamisch geheel ontstaat. Ze zorgen daarnaast voor en link tussen de organisatie en andere delen (het onderwijssysteem en de omgeving bijvoorbeeld). Denk aan communicatie met school en ouders op een ouderavond.
De Controverse over Onderwijs in de Vroege Jeugd: het socialisatie-proces gaat ons hele leven lang door. Er zijn formele, geplande en informele aspecten van het leren om een burger te worden. Onderwijs in de vroege jeugd is belangrijk, omdat de processen van zelf-concept en sociaal bewustzijn in gang worden gezet. Kwesties richten zich bijvoorbeeld op waar cognitieve ontwikkeling plaats moet vinden (thuis, school), op welke leeftijd kinderen naar (formele) school moeten en wat voor effect peuterspeelzaal heeft op de socialisatie. Verschillen tussen kinderen in socialisatie kunnen komen door familie, samenleving en sociale klasse. In ongeveer de helft van de wereld is er formeel jeugdonderwijs voor kinderen onder vijf jaar oud, met als doel kinderen te laten socialiseren en ouders de mogelijkeheid te geven om te werken. Arme kinderen kunnen minder vaak naar zulk jeugdonderwijs.
De familie is de eerste context waar socialisatie plaatsvindt en dagopvang kan door moeders/families als een dreiging ervaren worden. Zij vinden dat onderwijs in de jonge jaren thuis moet plaatsvinden. Soms wordt jeugdonderwijs gewantrouwd, omdat veel programma's gericht zijn op bepaalde etnische groepen/minderheden. Deze “speciale aandacht” wordt door conflict theoretici gezien als een techniek om de sociale klassen in stand te houden.
Mensen die voor het vroege onderwijs zijn, wijst op de achterstand die kinderen van arme families oplopen als ze naar school gaan. Zij beginnen school met een cognitieve achterstand en gaan bovendien vaak minder competente scholen, wat deze kloof met andere kinderen nog groter maakt. Risicofactoren zijn laag inkomen in het huishouden, minderheidsgroep, niet-Engels sprekende huishoudens, alleenstaande ouders, grote gezinnen, een handicap, een tienermoeder die school niet heeft afgemaakt en kinderen met een intellectuele en taalachterstand. De argumenten zijn:
Onderwijs voor jongere kinderen geeft leerervaring die thuis niet gegeven kan worden
Jonge kinderen moeten contact hebben met leeftijdsgenoten en andere volwassenen dan hun ouders.
Ouders en broers/zussen zijn niet altijd de beste verzorgers voor kinderen
Omdat allebei de ouders moeten werken, is het soms niet een optie om je kind niet naar dagopvang te laten gaan.
Een goede dagopvang is beter dan het kind laten bij familie/buren.
Onderzoek wijst uit dat kinderen op de peuterspeelzaal ervaringen opdoen die hersenontwikkeling ondersteunen. Echter niet alle (families van) kinderen hebben het geld om naar de peuterspeelzaal te gaan. Een van de programma's op een peuterspeelzaal is Head Start: kinderen die hierheen gegaan zijn bleven minder vaak zitten en hadden een hoger slagingspercentage op de middelbare school, er gingen er meer naar de universiteit, waren vaardiger in nummers, taal, fysieke ontwikkeling en sociaal gedrag. Binnen het programma krijgen kinderen gezondheidstests, hebben een hogere kans dat ze alle vaccinaties hebben gehad en hebben een uitstekende/zeer goede gezondheid. Tenslotte zijn deze kinderen minder vaak betrokken bij misdaden, minder arrestaties, meer meewerkende houding en een hogere motivatie en zelfvertrouwen.
De rol van technologie en media in socialisatie. Sommige scholen pleiten er voor dat het gebruik van tablets/smartphones er voor zorgt dat kinderen leren omgaan met nieuwe technologie (wat nodig is voor de toekomst) en dat ze weten hoe ze informatie moeten verkrijgen (“een iPhone is altijd up-to-date”). Cuban vindt, omdat er vrij weinig verandert binnen de klassen, dat het gebruik van technologie weinig bijdraagt aan de academische prestatie van de kinderen. Volgens hem ligt dat er aan dat leraren niet weten hoe ze de technologie moeten toepassen zodat dat de leerlingen er van leren, wat komt doordat ze niet weten hoe de technologie in elkaar zit.
Televisie zorgt ook voor socialisatie. Tijdens de eerste twee jaar zorgt TV kijken voor een vermindering in het vermogen om op onderzoek uit te gaan, te leren, interacteren, spelen en belangrijke vaardigheden te ontwikkelen. Kinderen die meer dan vier uur per dag TV kijken hebben grotere kans op overgewicht, een angst voor de wereld (door gewelddadige programma's) en versterkte geslachts- en rasstereotypes. Over het algemeen genomen zorgt meer TV kijken voor een vermindering in academische prestatie. Kinderen met de hoogste prestatie kijken gemiddeld 10 uur TV per week, terwijl de laagst scorende kinderen 30-40 uur per week kijken. Toen de TV net gebruikt werd, dacht men dat het een positieve invloed zou hebben op onderwijs, omdat (via satelliet) onderwijs nu wereldwijd beschikbaar was. Het is echter de vraag of de voordelen zwaarder wegen dan de eerder genoemde nadelen.
Lezen voor je plezier heeft een positieve invloed op prestatie, maar er wordt steeds minder gelezen. Hoewel sommige mensen aangeven dat ze liever lezen dan TV kijken, besteden de meeste mensen twee keer zo veel tijd aan TV kijken dan aan lezen.
De afleidingshypothese houdt in dat kinderen een intolerantie ontwikkelen voor het lage tempo van school, omdat ze gewend zijn aan het hoge entertainmentlevel en snelle tempo van de TV. De ergste controverse over TV kijken gaat om het gedrag: men is bang dat geweld op TV er voor zorgt dat kinderen gewelddadig en antisociaal worden. Geweld op TV voor iemands plezier geeft de bovendien de boodschap af dat geweld gerechtvaardigd is.
De betrokkenheid van de ouders heeft invloed op wat voor impact de TV heeft op leren en socialisatie. Neigingen van kinderen is gerelateerd aan hoe een familie zich gedraagt. Ouders kunnen bijvoorbeeld een rol spelen in hoe ze hun kind helpen met de wereld begrijpen (dus ook wat ze op TV zien). Ook kunnen ouders zelf weinig TV kijken. TV kan ook een goede impact hebben, zoals het programma Sesamstraat.
Druk van verschillende groepen (zoals de Action for Children's Television) hebben er voor gezorgd dat er minder (ongepaste) reclame is op kindertelevisie. In Amerika probeerde Channel One een programma op te zetten waarbij kinderen iedere dag 10 minuten een leerzaam programma keken, maar ook 2 minuten reclame voorgeschoteld kregen. Hoewel de reclame ervoor zorgde dat de apparatuur en andere schoolbenodigdheden betaald werden, is het volgens sommige zeer ongepast dat de school invloed heeft op kinderen om bepaalde producten te kopen. Tegenstanders zeggen verder dat Channel One zorgt voor commercialisme, schooltijd verspilt, en dus ook het geld van belastingbetalers verspilt. Evaluatie van het programma wijst echter uit dat de kinderen de reclame's over het algemeen ergens anders al hadden gezien en dat ze het nieuwsprogramma leuk vonden.
In 1983 kwam er zorgen over de culturele geletterdheid in de VS. Sommige vinden dat de kern van kennis op verschillende manieren teleurstelt: we leren bijvoorbeeld niet meer klassieke Westerse literatuur. Andere vinden juist dat deze kern veranderd is en dat een multicultureel curriculum belangrijk is. Er bestaat conflict over waarom het opleidingsniveau laag en ongeletterdheid hoog is bij bepaalde groepen en hoe dit geholpen moet worden. Hoe moeten speciale programma's gefinancierd worden en wat moet er precies onderwezen worden?
14% van de Amerikaanse bevolking van 16 jaar en ouder hebben ondermaats niveau wat betreft leesvaardigheden en 29% bezit niet meer dan de basisvaardigheden (“Kan de dagelijkse dingen uitvoeren wat betreft lezen”). Binnen de ondermaatse groep heeft meer dan de helft geen diploma, minder dan de helft geen Engelse vaardigheden voordat ze naar school gingen en er zaten minderheidsgroepen bij. Immigranten zorgen voor een groot percentage mensen met lage geletterdheid. Wetenschappelijke geletterdheid is ook laag. Er is daarnaast ook een groot aantal eerstejaarsstudenten dat niet voorbereid is op universiteit niveau. Van de Amerikaanse leerlingen is er 32% gekwalificeerd om een vier-jarig programma te volgen, Afro-amerikaanse jongeren nog minder en hispanics nog minder.
Ongeletterdheid neemt af in de wereld, met name in Azië en Afrika. Vrouwen maken 2/3 deel uit van de gehele ongeletterde bevolking, maar laten wel een snellere vooruitgang zien dan mannen. De armste landen hebben de meeste, ongeletterde mensen.
Leren heeft te maken met meer dan alleen de leraar, maar ook met de techniek, de setting in de klas, het materiaal (formeel of informeel) dat wordt onderwezen, het vermogen van het kind, de motivatie en interesse, bereidwilligheid om te leren, relatie met de leraar, normen en waarden, thuissituatie en de mate van aanmoediging vanuit huis en geletterdheid. Verder heeft de omgeving invloed: hoeveel (tijds)druk er is en de sfeer van de school en het klaslokaal.
Door programma's zoals No Child Left Behind etc. kwam er een grotere nadruk op wetenschappelijke en wiskundige vakken op de middelbare school. Doordat er hogere middelbare school vereisten kwamen, waren er steeds meer mensen die geslaagd waren van de middelbare school die academische vakken kozen (wiskunde, natuurkunde). Vergeleken met andere landen, laat Amerika een stijging zien in prestatie op deze gebeiden.
Er wordt gespeculeerd dat leraren tegenwoordig opgeleid zouden moeten worden zodat ze expert worden in 1 vakgebied in plaats van algemene kennis over meerdere vakgebieden. Dit belooft goede resultaten in de VS. De kloof tussen meerder- en minderheid is aan het dalen en academische prestatie laat een stijging zien ten opzichte van midden 20ste eeuw.
Dit kan op (in ieder geval) twee manieren bekeken worden: welke technieken zijn het meest effectief in het onderwijzen en welke rol speelt kritisch denken in het onderwijs? Er zijn twee groepen die tegenover elkaar staan wat betreft de filosofie van onderwijs: de ene groep wil “back-to-basics”, waar het gaat om basisvaardigheden, terwijl de andere, progressieve groep wil zorgen dat onderwijs de leerlingen leren hoe ze zich in de samenleving moeten gedragen. Dewey vond dat leren meer effectief zou zijn als het meer relevant zou worden voor de levens van de kinderen. Hij was een progressivist en vond dat de scholen irrelevant waren voor de dagelijkse levens van kinderen en daarom een vervreemd karakter hadden voor de kinderen. Hij stelde voor dat de ervaring van kinderen gebruikt moest worden. Dewey heeft veel invloed gehad op alle bewegingen in de 20ste eeuw (postmodernisme, constructivisme).
Een recentelijke beweging om cultuur over te brengen is de “schrijven-door-het-curriculum-heen” technologie. Het gaat hierbij om meer discipline in het klaslokaal, meer huiswerk en meer kritisch denken en diep leren (reflectief denken over wat je moet doen en geloven). Vooral de laatste twee zijn in contrast met onderwijsstijlen die zich richten op feitenkennis. Dit soort onderwijs wordt wel toegepast, maar niet bij kinderen die waarschijnlijk in de arbeidersklasse terecht komen. Conflict theorie stelt dat deze kinderen anders onderwezen worden, omdat als ze kritisch zouden leren denken, ze de sociale hiërarchie zouden aanvallen.
Naar aanleiding van een evaluatie van het onderwijs in de VS, zijn de volgende aanbevelingen ontstaan: kleinere klassen, langere schooldagen en het hele jaar door, hogere slagingsvereisten, intensievere begeleiding voor tweetalige leerlingen, kleine scholen en klassen en meer huiswerk.
Academische vrijheid gaat over scholen en universiteiten die de controle en invloed op leraren en curricula door externe invloeden willen minimaliseren. Zolang er geen controverse ontstaat, kan deze controle tot een minimum behouden worden. Wanneer er echter problemen ontstaan (discussie over seksuele voorlichting bijvoorbeeld) kan de autonomie in het geding komen. Het curriculum kan centraal of decentraal geregeld worden. De curricula die decentraal bepaald worden, zijn onderhevig aan druk van buitenaf, zeker als het gebeurt in een samenleving met veel verschillende groepen.
Over het algemeen gaat het curriculum op de lagere school over basisvaardigheden en op de middelbare school over het verfijnen van deze vaardigheden. Functionalisten zien het overbrengen van cultuur als een noodzakelijk onderdeel om succesvol te zijn in de volwassen wereld. Scholen moeten er voor zorgen dat kinderen voorbereid worden op de samenleving. Conflict theoretici zien dit juist als een manier van het kapitalisme om zijn eigen doelen te dienen, in plaats van die van de mensen zelf. Tenslotte is het zo dat cultuur impliciet doorgeven wordt, maar dat controverse ontstaat bij discussies over de specifieke inhoud (religie, seksuele voorlichting).
Interne onderwijskrachten zijn krachten die een directe invloed hebben op het curriculum en de processen van de school. Daarnaast zijn er ook omgevingsfactoren buiten de school: alles wat er buiten de school gebeurt wat invloed heeft binnen de school. Factoren die van invloed zijn op wat er onderwezen wordt:
Lokaal en vanuit de overheid worden er eisen gesteld aan het curriculum.
Vertegenwoordigers van de overheid maken ook weer beslissingen over standaarden binnen de school en beslissen wat verplicht in het curriculum moet.
Diensten die academische prestatie-tests maken hebben veel invloed op wat er onderwezen wordt.
Nationaal onderzoek en hervormingsplannen geven aanbevelingen voor welke veranderingen plaats zouden moeten vinden.
Daarnaast is de inhoud van de curricula onderhevig aan bepaalde kwesties en trends in de samenleving, zoals studies over vrouwen, minderheden, mensen met een multiculturele achtergrond.
De multiculturele onderwijsbeweging is ontstaan door de vraag naar een gelijkwaardig historisch beeld en huidige status van de minderheden in de VS. Het onderwijs van ras-, klasse- en geslachtsverschillen krijgt nu meer aandacht. Tegenstanders van zo'n multiculturele aanpak zijn mensen die bang zijn dat de Westerse cultuur hierdoor gaat vervallen. Zij vinden dat de westerse kern van onderwijs de VS bij elkaar houdt.
Er komt steeds meer voorlichting over seks en drugsgebruik, ondanks de bezwaren van ouders en andere groepen. Hun standpunt is dat scholen seksueel gedrag juist zou moeten ontmoedigen, niet aanmoedigen door het uitdelen van condooms. Onderzoek wijst echter uit dat het uitdelen van gratis condooms niet zorgt voor een stijging in seksueel gedrag, maar wel een stijging in gebruik van condooms voor de mensen die al seksueel actief waren. Een andere overweging is dat als er seksuele voorlichting is, moet er dan niet ook moreel onderwijs komen? Er zijn verschillende programma's: onthoudingsprogramma's, voorlichting over seks en het uitdelen van condooms samen met voorlichting over seks. Mensen worden steeds jonger seksueel actief. Hetzelfde aantal meisjes als jongens heeft tussen hun 15e en 19e seks gehad (bijna 50%). Meisjes die minder vertrouwen hebben in hun toekomst hebben eerder seks dan meisjes die het gevoel hebben hun eigen toekomst onder controle te hebben. Andere risicofactoren die bijdragen aan eerder seks hebben zijn drugsgebruik, meedoen aan criminele activiteiten en meerdere partners hebben. Buiten de school en familie om, worden kinderen overspoeld met seksuele berichten (internet, in muziekvideo's, tijdschriften). Meer dan 14 uur rapvideo's per week bekijken hangt zelfs samen met het hebben van meerdere sekspartners bij tieners. Kinderen tussen de 15 en 19 die later begonnen aan seks, hadden gemeenschappelijke factoren zoals hoger opgeleide ouders, ondersteunende familierelaties, onthoudende vrienden, goede cijfers en naar de kerk gaan.
Er is een daling te zien in het gebruik van drugs (hallucinogenen en metamphetamine) en alcohol, maar een stabiele trend wat betreft marijuhana. Gebruik van Vicodin en OxyCotin is zelfs gestegen. Veel minderjarige drinkers zijn kinderen van alcoholisten. Verdere risicofactoren voor het gebruik van drugs zijn: familiegeschiedenis van misdaden/drugsgebruik/alcoholisme, slecht opvoedingspatroon, weinig investering in onderwijs, delinquent gedrag, falen op school en het vroeg gebruiken van drugs. Deze kinderen lopen een hoger risico om misbruikt te worden, weg te lopen, delinquent te worden en slecht te presteren op school. Afkickprogramma's werken het beste als het voor de middelbare school begint en aandacht richten op vaardigheden en sociale invloeden (leeftijdsgenoten, familie, school, media). Drug Abuse Resistance Education (DARE, Onderwijs om drugsmisbruik tegen te gaan) is een voorbeeld.
Censuur is het weghalen, onderdrukken of beperkt rond laten gaan van literatuur, kunst of onderwijsmateriaal, op grond van dat het moreel of anderzijds afkeurenswaardig is. De reden die het meest genoemd wordt om een boek te censureren is vanwege vulgair taalgebruik, heiligschennis en seksuele inhoud. Andere redenen zijn religieus van aard, geven een geromantiseerd beeld weer van zelfmoord, komt te veel depressie/obsceniteit in voor, beledigend taalgebruik voor bepaalde bevolkingen, etc. De vraag is echter of ouders/scholen het recht hebben om te censureren. Keuzes maken over de inhoud van het curriculum is belangrijk, omdat het gaat over meer dan alleen het curriculum zelf: het gaat over macht en controle in mensen hun leven, wat er gebeurt met hun kinderen, dreigingen tegenover hun geloofsysteem en veranderingen hun samenlevingen. Bezwaar komt over het algemeen voornamelijk uit de landelijke gebieden, waar mensen moeite hebben met de snelgroeiende verstedelijking van de wereld en de bijbehorende normen en waarden. De meeste onderwijzers zijn van mening dat het censureren de academische vrijheid in gevaar brengt, mensen die voor censuur zijn zeggen dat ze hun kinderen beschermen (tegen godslastering, seksuele situaties, geweld, etc.).
Volgens sommige is wegslijten van de morele autoriteit de grootste crisis waar de VS mee te maken heeft, omdat dit een van de belangrijkste dingen is in de socialisatie van kinderen naar burgerschap. Om een omgeving te creëren waar kinderen kunnen leren, moeten ze zich veilig voelen in die omgeving. Dit is echter niet het geval voor sommige scholen (sprake van dreigingen, intimidatie en geweldsituaties), om maar niet te spreken van de openbare schietpartijen. Tegenwoordig is het zo dat wanneer er een conflict ontstaat, de keuze over de mate van discipline bij de rechtbank gelegd wordt, in plaats van bij de onderwijzers.
Schoolcultuur heeft waarschijnlijk een invloed op de mate van afwijkend gedrag en slachtofferschap. Als er een cultuur van “nutteloosheid” ontstaat, in plaats van optimisme, zal er een verhoogde kans zijn op geweld op school. Dit geldt al helemaal voor etnisch-gemixte scholen. Pesten is toegenomen in de afgelopen jaren. Hoewel scholen redelijk veilig zijn vergeleken met andere plekken in de samenleving, zorg geweld op school ervoor dat de school niet optimaal onderwijs kan geven. Angst van leerlingen zorgt bovendien voor een suboptimale academische prestatie. Hoe veilig de school ervaren wordt, hangt ook af van hoe veilig de buurt ervaren wordt. Om deze reden moeten scholen en buurten met elkaar samenwerken om een veilige omgeving te creëren. Hoewel het aantal gevallen van geweld is afgenomen, maar het aantal straatbendes niet. 1/4 tot 1/3 van de leerlingen gaf aan dat er sprake was van bendes op school. Mag je dan als school bende-kleding verbieden (bepaalde kleuren, een badge, etc)?
Vanaf 1960-1975 was schorsing de meest gebruikte vorm van discipline (65%) gevolgd door van school worden gestuurd (25-33%). Discipline is volgens sommige nodig om een goede school gaande te houden (autoritaire technieken en atmosfeer), terwijl anderen vinden dat een positief schoolklimaat juist belangrijk is. Sommige sociologen zijn van mening dat problemen met discipline voortkomen uit een machtsstrijd tussen leerling en leraar, omdat leerlingen zich machteloos voelen en in opstand willen komen tegen autoriteit, die hun vrijheid (gedrag, gedachtes) willen inperken. Zolang er zo'n machtsstrijd blijft, zullen er problemen blijven. Aanbevelingen voor scholen zodat er geen laag-niveau geweld voorkomt:
Scholen moeten uitstralen dat geweld onacceptabel is en een actieve rol spelen als het wel voorkomt.
Al het schoolpersoneel moet de effecten van geweld, aanranding, slachtofferschap vanwege homoseksualiteit, etc. begrijpen.
Er moet een warm schoolklimaat aanwezig zijn. Straffen moeten niet fysiek en niet vijandig zijn.
Homofobische overtuigingen moeten aangepakt worden onder het schoolpersoneel.
Er moeten interventies plaatsvinden op meerdere niveaus dan alleen op het niveau van de slachtoffer.
Oplossingen om met problemen om te gaan zijn onder andere kleinere scholen, klassen met alleen jongens of meisjes, verplichte ouderlijke betrokkenheid en weekend- en avondscholen. Onderzoek wijst uit dat schorsing bij Afro-Amerikaanse mannen meer voorkomt dan andere groepen. Schorsing kan veel geld kosten, omdat het kan zorgen voor een verminderde productiviteit, minder kansen, hogere kans op drop-out en hogere kans om de gevangenis in te gaan. Een oplossing hiervoor is in-school schorsing, waarbij onderwijs voortgezet wordt onder strikte begeleiding.
Een mens heeft een aantal basisbehoeftes: eten, onderdak, liefde, respect, vertrouwen, kennis en waarheid. Als er niet wordt voldaan aan deze behoeftes, kunnen kinderen verstorend gedrag vertonen. Leraren hebben niet altijd te tijd, energie, of interesse om om te gaan met deze problemen en stappen meteen over naar straffen.
De meeste moderne, industriële samenlevingen benadrukken prestatie en je best doen. Als je in zo'n samenleving leeft, is het nuttig om goed te zijn in het maken van testen of toetsen (IQ-test, bekwaamheidstest, psychologische test, etc). Testen worden gebruikt door scholen om te kijken hoe leerlingen het doen en over het algemeen is (het halen van) een test ook nodig om te slagen, van bijvoorbeeld de middelbare school.
IQ testen zijn niet oncontroversieel. Binet ontwikkelde de eerste IQ-test, maar heeft het nooit bedoeld als een meetinstrument voor de massa. Al snel werden IQ-testen gebruikt voor het leger, maar bezorgdheid kwam vooral toen het werd toegepast op scholen. Hoewel er veel kritiek achter zit, gebruiken veel scholen nog steeds IQ-testen om leerlingen in te delen.
Ten eerste is het nog helemaal niet duidelijk wat intelligentie nou precies is. Er zijn verschillende mentale vermogens die gebruikt worden om intelligentie te definiëren. Het gaat om een complex systeem. Gardner heeft het bijvoorbeeld over meerdere intelligenties (waaronder praktisch, sociaal, muzikaal en ruimtelijk). Weer anderen zien intelligentie in een informatieverwerkingskader: het verwerken van informatie vanaf het moment dat we het waarnemen tot we er op reageren.
Ten tweede gaat over genetische en culturele invloeden. Volgens Jensen meten IQ-testen voor 80% genen, en voor 20% culturele invloeden. Hij beargumenteert dat IQ verschillen voornamelijk komen door genetische invloeden. Volgens Hernstein en Murrary is er een directe link tussen laag IQ, genen, sociale klasse en maatschappelijke kwalen. Ze beargumenteerden in hun boek The Bell Curve dat de arme zelf schuld hadden aan hun lage maatschappelijke positie. Volgens hen is intelligentie begrepen, gedefinieerd en testbaar. Over het algemeen wordt deze mening niet gedeeld en vinden de meeste wetenschappers dat IQ-testen niet gebruikt zouden moeten worden voor het indelen van mensen in bepaalde hokjes (ook al wordt dat voor scholen en banen vaak toch gedaan). The Bell Curve is zeer onderhevig geweest aan kritiek, van de onderliggende aannames tot de methodologie.
Ten derde is het nog maar de vraag of het mogelijk is om tests te ontwikkelen die niet beïnvloed zijn door culturele normen. Bovendien wordt de score op IQ-testen beïnvloed door omgeving. Er wordt bijvoorbeeld hoger gescoord op een IQ-test door kinderen die een verrijkingsprogramma hebben gevolgd. Er zijn meerdere factoren te noemen die effect kunnen hebben, zoals motivatie, geslacht, etniciteit, ras, hoe je je voelt op de dag etc. Het feit dat er omgevingsfactoren van invloed zijn op de score, geeft aan dat intelligentie dus niet een stabiele factor is, maar juist variabel en afhankelijk van omgevings- en culturele invloeden.
In de VS wordt er gebruik gemaakt van twee testen, die universiteiten gebruiken om te kijken hoe goed een bepaalde leerling scoort. Dit is de ACT en de SAT. De scores van Afro-Amerikanen blijven constant lager dan blanke groepen en andere minderheden. Volgens critici meten de SAT/ACT niet de realiteit van het klaslokaal, maar vormen zij juist wat er gebeurt binnen een klaslokaal.
Alle leerlingen krijgen meerdere testen over lezen, schrijven, wiskunde en wetenschap. Degene die voor deze testen zijn, beargumenteren als volgt:
Het verbetert de verantwoordelijkheid van leerlingen en scholen;
Het motiveert de leerlingen om het materiaal te leren in plaats van het alleen maar te onthouden voor een toets.
Kennis is cumulatief, dus een leerling die het slecht doet kan heel erg gaan achterlopen.
Door middel van de testen kan de school bijhouden wie er achterlopen. Echter, degene die tegen de testen zijn beargumenteren als volgt:
Gestandaardiseerde testen kunnen biased zijn of oneerlijk.
Leerlingen die onderdeel zijn van “falende” districten zullen gestraft worden.
Het vermindert de flexibiliteit van leraren.
Er zal minder aandacht worden besteed aan lesmateriaal wat niet te maken heeft met die testen.
Via onderzoek en onderwijs kunnen samenlevingen vernieuwen. Kwesties gaan over hoe verandering plaatsvindt en wie er voor zorgt dat verandering plaatsvindt. Momenteel zijn het de de mensen die technologische vaardigheden bevatten en weten hoe ze aan nieuwe informatie moeten komen degene die hoog in de hiërarchie zullen staan. Kan dat ook toegepast worden binnen het onderwijs? Er is op universiteiten bijvoorbeeld een verschil in traditionele colleges (leraar vertelt en student luistert) en postmoderne colleges (waarbij de leraar filmpjes en multimedia gebruikt om zijn stof te ondersteunen). Postmoderne klaslokalen zijn traditionele klaslokalen aan het vervangen door middel van internet en andere technologische ontwikkelingen.
Op afstand leren is aan het ontwikkelen: een goedkope methode waarbij veel studenten in een keer onderwezen kunnen worden. Dit gaat via een twee-weg interactievideo via Internet. Voordelen zijn flexibele tijden en makkelijkere toegang voor studenten die niet de middelen hebben om naar college te komen. Critici vinden dat de online colleges er voor kunnen zorgen dat de interactie met andere studenten en de professoren wegvalt en dat colleges meer op een amusementsniveau vallen.
Het verschil tussen meer-minderheid-aanmeldingscholen (50% of meer van de aanmeldingen is van minderheden) en minder-minderheid-aanmeldingscholen was vroeger groot en nu verwaarloosbaar, behalve in de gebieden waar geen WiFi is. Internetverbinding komt meer voor op rijkere scholen (bijna 100% van de openbare scholen heeft iets van een verbinding). Hoe er om wordt gegaan met de technologie maakt ook uit. Leraren op arme scholen hebben vaak geen goed idee over hoe de technologie werkt.
De meeste mensen geloven dat scholing direct gerelateerd is aan succes. Over het algemeen bestaat er consensus over dat scholen er voor moeten zorgen dat kinderen leren hoe ze moeten functioneren in de maatschappij: hoe en waarom is echter onderhevig aan controverse. Tot voor kort vonden Amerikanen dat een onderwezen persoon alles kon doen wat hij wilde. Mann (1848) meende bijvoorbeeld dat onderwijs de grootste gelijktrekkers is van de toestanden van de mens: het is het handwiel van het sociale mechanisme.
Vroeger werden de essentiële vaardigheden onderwezen aan kinderen via de familie. Toen dit ontoereikend bleek, verschoof deze verantwoordelijkheid naar school. Er werd gebruik gemaakt van een onderrichtend systeem (monitorial sysem): basiskennis over lezen, schrijven, wiskunde en burgerschap. Er was sprake van strenge discipline: fysiek en psychologisch. “Normale” scholen waren een manier om gelijkheid in identiteit te creëren. Er waren aparte scholen voor blanke en Afro-Amerikaanse kinderen; sommige kinderen kregen een betere sociale status door onderwijs, anderen ondervonden juist grotere verschillen door onderwijs. Sommige groepen (immigranten bijvoorbeeld) waren het niet eens met het onderwijs en openden hun eigen scholen. De meest scholen zorgden voor onderwijs waarbij arbeiders de benodigde vaardigheden leerden, wat voor de meesten hielp om een beter leven te krijgen.
Onderwijs zorgde echter ook voor verschillen tussen de verschillende klassen. Er wordt verwacht dat scholen kinderen helpen om betere kansen in het leven te krijgen, gelijkheid te creëren en degene te identificeren die het beste macht kunnen hebben in de maatschappij; een tegenstelling. Onderwijs helpt sommige kinderen en zorgt er voor dat andere kinderen hun lage positie in de samenleving behouden. Hoewel sommige mensen denken dat onderwijs leidt tot gelijkheid, is dat juist niet te zien in bijvoorbeeld inkomen. Hoewel er een toename is geweest in het aantal kinderen dat naar voortgezet onderwijs kan, gaat er wereldwijd minder dan 50% naar voortgezet onderwijs.
Demografische kenmerken zoals geslacht, ras en familiestatus hebben invloed op kansen binnen het onderwijs en het toekomstige inkomen. Volgens Hernstien en Murray zijn verschillen tussen mensen in de maatschappij het gevolg van genen (dus zal onderwijs niet veel zin hebben), maar de meeste vinden dat sociale factoren ten grondslag liggen aan ongelijkheid en dat daar de nadruk op gelegd moet worden. Weer anderen zeggen dat iemands vermogen om de omgeving te beïnvloeden benadrukt moet worden.
Stratificatie is iemands positie binnen de hiërarchie van de maatschappij. Een algemene overtuiging is dat mensen vinden dat er in ieder geval een deel van ons succes toegeschreven kan worden aan onze eigen handelingen. De meeste zouden zichzelf als middenklasse bestempelen: een “normale” levensstijl. Kastenstelsels staan hier haaks op: mensen worden in een bepaalde, permanente sociale klasse geboren. Onderzoek wijst uit dat het inkomen van je ouders een hoge voorspellende waarde heeft voor je eigen inkomen later. Vanuit een open-systeem perspectief, wordt stratificatie gezien als een geïntegreerd onderdeel van het hele sociale systeem. Je kan stratificatie niet begrijpen als je je alleen focust op 1 onderdeel binnen die samenleving.
Klasse is een multidimensioneel concept wat bepaald wordt door welvaart, macht en aanzien. Welvaart bestaat uit iemands vermogen, inkomsten, en bezit. Er bestaan hier grote verschillen tussen: 35% van de rijkdom in de VS is in het bezit van 1% van de populatie bijvoorbeeld. Deze verschillen worden in stand gehouden door erfenissen en veelbetaalde banen. Macht is het vermogen om grote beslissingen te maken of om anderen te beïnvloeden voor je eigen gewin. Mills stelt dat de “machts-elite” bestaat uit de elite van economische, politieke en militaire elite. Zij maken de keuzes en hebben macht over de samenleving. Volgens anderen wordt er tussen vakbonden gestreden om wie de macht moet hebben. Hoe dan ook heeft het individu weinig te zeggen over de beslissingen die gemaakt worden. Aanzien wordt voor een groot deel bepaald door je beroep. Onderwijs heeft invloed op je beroep, wat invloed heeft op inkomen.
Lynds concludeerde dat kinderen uit de arbeidersklasse niet de vaardigheden (op verbaal- en gedragsniveau) bezitten die nodig zijn om succesvol te zijn op school. Prestatie op school hangt samen met sociale klasse: kinderen van een lagere sociale klassen gaan minder vaak naar de universiteit, ook al zouden ze het wel kunnen.
Je positie binnen de sociale hiërarchie bepaalt wat voor levensstijl je er op nahoudt, lidmaatschap van bepaalde groepen, politieke voorkeur, houdingen tegenover levensgebeurtenissen en andere aspecten van het leven.
Mannen die 9 jaar of minder onderwijs hebben genoten, verdienen rond de 20,000 dollar, terwijl dat inkomen naar 34,000 dollar springt voor mannen die hun middelbare school hebben afgemaakt, een man met een bachelor verdient gemiddeld 60,000 dollar, etc. Andere factoren spelen ook een rol: verschil in kwaliteit van onderwijs en het niveau, de verschillende toegang tot onderwijsfaciliteiten en verschillen in motivatie, waardes en houdingen die mensen er op nahouden.
Het bereiken van status-model (status attainment model) beschrijft 6 verschillende variabelen die van invloed zijn op iemands onderwijs- en beroepsposities,
Onderwijs van de vader en moeder, de baan van de vader en het familie-inkomen.
Vermogen: gemeten met een prestatie- of IQ-test.
Academische prestatie
Steun van belangrijke anderen
Onderwijs/beroepsdoelen
De invloed van het gevolgde onderwijs op het beroep
Er zijn nog meer externe factoren die ook van invloed zijn. Onderwijs alleen zal er niet voor zorgen dat je succesvol wordt in de maatschappij. Scholen zijn deel van een geïntegreerd in een groter systeem en kan dus niet op zichzelf sociale verschillen veranderen of in stand houden. Twee theorieën staan tegenover elkaar om stratificatie uit te leggen: het functionalisme en conflicttheorie.
Volgens het functionalisme is ieder deel van de samenleving aan elkaar gerelateerd. Als je een balans wil behouden tussen deze delen, heeft een systeem bepaalde vereisten en regels nodig. Het is niet te voorkomen dat er ongelijkheid bestaat. Scholen hebben als doel personen te laten ontwikkelen en indelen in een hiërarchie op basis van hun vermogens. Het is een rationeel proces op basis van de prestatie van personen. Volgens Davis en Moore worden mensen bewogen om te doen wat er moet gebeuren binnen de maatschappij, gemotiveerd door extrinsieke waarden om rollen te vervullen (geld bijvoorbeeld). Het belang van het overleven van de maatschappij en het gebrek aan genoeg mensen die gekwalificeerd zijn om die rollen te vullen zorgt voor de hiërarchie. Dokters hebben bijvoorbeeld meer aanzien dan een barman en krijgen ook meer betaald.
De posities die het meest belangrijk zijn vragen om talent en training (onderwijs) en hebben de grootste beloning. Hoe meer onderwijs iemand heeft gehad, hoe productiever en waardevoller iemand is in de maatschappij. Parsons bijvoorbeeld vindt dat de samenleving gedeelde normen en waarden heeft waardoor we elkaar kunnen beoordelen en evalueren. Zij die het dichtst bij de normen en waarden komen, hebben het hoogste aanzien. Dus ongelijkheid is onvermijdelijk. Een hieruit voortvloeiende vraag is hoeveel ongelijkheid te rechtvaardigen is. Een klein beetje ongelijkheid kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen hard gaan werken om zo'n waardevolle rol te kunnen spelen binnen de samenleving. Een andere vraag is wat het precies maakt dat iemand een waardevolle rol speelt.
Volgens functionalisten worden leerlingen ingedeeld op basis van hun prestatie, niet zo zeer op basis van ras of geslacht. Sommige functionalisten zeggen dat het ook voor de arbeidersklasse mogelijk is om hogerop te komen in de samenleving, omdat het systeem flexibel is en dat de meeste mensen naar de universiteit kunnen gaan. Onderwijs is een plek waar je meer objectief geëvalueerd wordt, waardoor verschillen door je afkomst minder gaan uitmaken.
Er zijn ook een aantal kritiekpunten:
Het is een conservatieve benadering: het geeft steun aan de bestaande systemen en dominante groepen, en behoudt de sociale rangorde. Ze gaan niet op zoek naar oplossingen.
Sommige menen dat de implicatie dat mensen zich moeten vormen naar wat de maatschappij wil verkeerd is. Onderwijs kan een manier zijn van de dominante groep zijn om de sociale verschillen in stand te houden.
SES is een belangrijke voorspeller voor afstuderen. Hogere status-leerlingen slagen veel vaker dan lagere status-leerlingen.
De aanname dat extrinsieke waarden de motivatie zijn voor mensen om hard te werken gaat niet voor iedereen op. Bovendien zijn er mensen die die motivatie wel hebben, maar niet de middelen bezitten om dat te bereiken.
Volgens de conflict theorie komen problemen in het schoolsysteem voort uit de conflicten in de samenleving. Marx vond dat schoolsystemen de klassestructuur in stand houden, omdat via kennis hun positie binnen de samenleving gecontroleerd wordt. Als je onderdeel bent van een sociale groep, socialiseer je ook hetzelfde, wat leidt tot gemeenschappelijke karakteristieken zoals taal, waarden, levensstijl, manieren en interesses. Elke groep wil graag het deel van de samenleving wat “Het goede leven” inhoudt: welvaart, macht en aanzien en zorgt voor conflict. De waarden en regels binnen de samenleving geven de interesse van de dominante groep weer. Bowles stelt dat scholen ontwikkeld zijn, zodat de kapitalistische werknemers een gedisciplineerde en bekwame beroepsbevolking kunnen krijgen, dat door de technologische ontwikkelingen de ongelijkheid binnen schoolsystemen nog belangrijker is geworden, dat de klasseverschillen binnen het schoolsysteem binnenkort niet gaan veranderen en dat de verklaring niet alleen kan worden gezocht bij de machtscontrole over het schoolbestuur. Volgens deze theorie is het zo dat, hoewel de ongelijkheid binnen school vermindert, in de samenleving de rijkdom nog steeds ongelijk is verdeeld.
Kritische theoretici zetten hun vraagtekens bij hoe veel kansen lage-status mensen eigenlijk hebben om kansen te vinden. De onderklasse wordt naar slecht voortgezet onderwijs gestuurd, minder goed hoger onderwijs, avondschool, vakschool en lagere banen. Op school leren accepteren dat ze mislukken op school, een minder goede baan krijgen en de dominante cultuur. Het correspondentie principe is dat sommige leerlingen meer cultureel kapitaal meekrijgen, door scholing en familie), en andere krijgen dit niet, wat de sociale klasse reproduceert. Een curriculum controle binnen de scholen bleek de kritische voorspeller van klassreproductie, naast sociaal economische status en openbare- of privé school. Volgens Young zijn de organisatie van kennis, de manier waarop het overgebracht wordt en de beoordeling ervan cruciale factoren in de klassereproductie.
Weerstand theoretici zijn op zoek naar groepen die weerstand bieden tegen de dominante, heersende groep. Zij gaan op zoek naar mensen die de voorhoede zijn van een bredere sociale verandering. Dit is echter moeilijk te vinden.
Lagere klasse, minderheden en vrouwelijke leerlingen zijn degene die onderaan de economische hiërarchie staan. Scholen hebben over het algemeen een middenklasse bias: de normen en waarden komen vaak overeen met die van de middeklasse. Meisjes op de middelbare school halen dezelfde of hogere cijfers dan jongens, er slagen er meer en er schrijven zich meer meisjes in voor de universiteit, maar er zijn grote verschillen in wat meisjes en jongens verdienen (in het nadeel van meisjes).
Nieuw-linkse conflict theoretici (new left conflict theorists) vinden dat klassestructuur veroorzaakt wordt door de lange-termijn resultaten van het onderwijs. Andere weer zeggen dat macht en dwang de belangrijkste voorspellers zijn voor ongelijkheid. Fenomenologie houdt zich bezig met de inhoud van het onderwijssysteem en het doorgeven van de informatie wat zorgt voor verschillen.
Coleman overwoog twee theorieën: de ene vindt dat ongelijkheid gerechtvaardigd is als ze voordeel oplevert en de ander houdt in dat een persoon recht heeft op wat hij verdiend heeft. Dit gaat over twee soorten waarden in de VS: persoonlijke vrijheid/gelijke toegang en het recht van de overheid om zich te bemoeien met iemands gelijkheid versus het recht van het individu om zijn/haar eigen school te kiezen. Het concept van gelijkheid in het onderwijs ging over gelijke faciliteiten (inputs) en nu gaat het over de gelijke outputs: niveau van academische prestatie. Kans om te leren betekent in hoeverre leerlingen de kans hebben gekregen om bepaalde stof te leren die je moet kennen voor de verplichte, landelijke toetsen. Omdat scholen hun eigen stijl hebben is de authenticiteit van de resultaten op deze toetsen niet gewaarborgd.
In heterogene landen, zijn er veel verschillende waardesystemen die met elkaar in competitie gaan. Homogene landen hebben vaak een hoge academische prestatie (zoals in Japan).
Sommige ouders “betalen” ervoor dat hun kinderen in dezelfde sociale klasse kunnen komen: zij sturen je naar een privé school en betalen op die manier voor je status en sociale netwerk. Op elitescholen worden de kinderen gesocialiseerd in groepjes die ook hun volwassen groepjes vormen en dus hun status in stand houden. De vraag is of privéscholen ook daadwerkelijk betere, hoger presterende leerlingen aflevert. Uit een onderzoek van Coleman bleek dit inderdaad zo te zijn: ze hadden kleinere klassen en een gelimiteerd academische curriculum, meer orde en veiligere omgeving. Meer huiswerk was verplicht en er was betere aanwezigheid. Katholieke scholen hebben positieve effecten op verbale en wiskunde vaardigheid. Katholieke scholen maken vaak geen gebruik van curriculum controle: iedereen moet hetzelfde curriculum afmaken. Kinderen die naar een katholieke school gaan, zijn minder vaak betrokken bij bendes, hebben minder problemen met discipline en dropout en hebben hogere scores op toetsen.
Kritiek op de bevindingen van Coleman:
Als er gecontroleerd wordt voor andere variabelen (klasse, ras, curriculum en kwalificaties van de leraren) vallen de verschillen tussen katholieke scholen, privéscholen en openbare scholen weg, volgens critici.
De soort ouders die hun kinderen naar privé school sturen zijn misschien heel anders dan de ouders die hun kinderen naar openbare scholen sturen, wat effect kan hebben op de academische prestatie.
Een derde punt van kritiek is dat punt 2. niet gecontroleerd kan worden.
Ander onderzoek wijst uit dat er wel bepaalde kenmerken zijn voor een effectieve school: hoge verwachtingen, toegewijde leraren en personeel, hoog zelfconcept van de leerlingen, effectief leiderschap, gepaste beloningen en flexibele heterogene groepen.
Er zijn mensen die vinden dat openbare scholen zwak worden gemaakt. Een reactie hier op is “keuze”: een strategie om te hervormen en herstructureren. Ouders zouden keuze moeten hebben tussen een aantal scholen. Competitie tussen de scholen zal de kwaliteit verbeteren, omdat, volgens “keuze”-voorstanders, het onderwijssysteem nu een monopolie is. “Keuze” houdt in dat er verschillende scholen zijn met verschillende karakteristieken: verschillende thema's, curricula, en andere verschillen. Een probleem hierbij is echter dat ouders wel de kans moeten krijgen om een weloverwogen keuze te maken. Er is dan wel een handleiding, maar die is eigenlijk alleen echt toegankelijk voor zeer geletterde mensen.
Tegenstanders van “keuze” stellen dat de minst capabele leerlingen overblijven, de beste leraren gaan naar de beste scholen. Er komt waarschijnlijk religieuze en sociale segregatie. Bovendien zien veel mensen het verschil tussen openbare en privéscholen al heel duidelijk, en denken dat een fundamentele verandering weinig verschil gaat maken in de praktijk. Al met al lijkt het zo te zijn dat keuze tussen verschillende scholen niet veel oplevert.
De meeste geïndustrialiseerde landen zouden zichzelf een meritocratie noemen: samenlevingen waarin individuen een bepaalde positie krijgen op basis van prestatie. Onderwijs heeft te maken met een vraag: hoe moet je onderwijs geven aan alle kinderen van allerlei afkomsten en allerlei vaardigheden zodat je niemand benadeelt? Cognitieve verschillen hangen sterk samen met sociale status van de ouders. Als je dus mensen gaat indelen op basis van prestatie (ook al op de kleuterschool) verdeel je mensen op basis van sociale afkomst. Als je moet blijven zitten, heeft dat vaak een grote emotionele impact op je. Veel dropouts zijn één of meerdere keren blijven zitten. Aparte scholen voor meisjes en jongens gebeurt ook wel eens, omdat meisjes benadeelt worden.
Vermogen wordt gedefinieerd als de toestand dat je iets kan uitvoeren, of een natuurlijk talent of verworven vaardigheid. Verworven vaardigheid wordt vandaag de dag gebruikt: je wordt in een bepaalde groep geplaatst afhankelijk van je leesniveau bijvoorbeeld. Verschillende groepen worden meestal gebaseerd op basis van prestatie, maar er kunnen ook leerlingen zijn die vragen om een bepaalde track (verschillende curricula). Zo'n track bepaalt bijvoorbeeld of je de goede vakken volgt om naar de universiteit te gaan. Vakken zoals wiskunde sluiten in een reeks op elkaar aan: wiskunde uit de derde klas gaat door op wiskunde uit de tweede klas. Om mensen in een bepaalde track te plaatsen, wordt gebruik gemaakt van toetsen, wat sociale stratificatie kan verscherpen. Kinderen met een hoge SES zitten vaker in de voorbereidende universiteit tracks.
De Japanse bevolking gaat er vanuit dat ieder kind kan presteren, ook al moet de ene wat harder werken dan de ander. Een impliciete Amerikaanse opvatting is dat sommige zullen mislukken en andere niet door verschil in vaardigheden en vermogens.
Volgens veel leraren zorgt het voor de meeste effectiviteit als kinderen met betere vermogens in andere klassen met andere leraren komen, zodat de leraar het beste naar zijn vermogens kan onderwijzen. Binnen verschillende klassen zijn ook verschillende leerervaringen: in lagere en middenprestatie klassen is er sprake van een meer storende omgeving, kinderen in een hogere prestatie klas doen meer actief mee. Tracking van de leerlingen lijkt de beste voorspeller te zijn voor reproductie van klassen, volgens reproductie theoretici. Andere redenen zijn: openbare of privé school en SES binnen de school. Hoe hoger de SES, hoe groter de kans dat iemand in een academische track terecht komt.
Een onderzoek van Anyon heeft gekeken naar de sociaal economische positie van vijf verschillende basisscholen, gebaseerd op het beroep van de ouders (let op, dit komt in hoofdstuk 8. weer terug!).
Arbeidersklasse: kinderen moeten bepaalde procedures volgen, vooral mechanische vaardigheden.
Middenklasse: het goede antwoord geven en het volgen van instructies is belangrijk, maar er is plaats voor keuze.
Welvarend beroep (affluent profession): nadruk ligt op onafhankelijke creatieve activiteit waarin leerlingen ideeën kunnen bedenken en topeassen.
Executieve elite: analytische, intellectuele vermogens, het leren van redeneren, en het produceren van academische producten zijn belangrijke punten bij dit onderwijs.
Groepjes met mindere vermogens zijn vooral lagere klasse en minderheidskinderen.
Kinderen van een lage SES zullen eerder in een lagere-vermogens groep komen door hun lage testscores.
Aparte groepjes zijn altijd meer homogeen wat betreft SES en ras dan de hele school.
Leerlingen in een hogere vermogen groep zijn vaker van een hogere SES, zijn meer gemotiveerd, hebben hogere prestatie en testcores. Ze krijgen meer feedback van leraren en er worden meer creatieve activiteiten ingepland.
Groeperen op basis van vermogen is voordelig voor getalenteerde leerlingen. Het zorgt voor meer segregatie en stereotyperen.
Er is conflicterend bewijs voor het effect van de groepen op basis van vermogen.
Voorstanders van heterogene groepen zegt dat groepen voor lage vermogens voor slechte effecten zorgt en dat groepen voor hoge vermogens de beter presterende kinderen niet heel erg helpt. Sommigen zeggen dat het tracken van leerlinge zorgt voor meer academische mislukkelingen en meer vijandigheid tussen verschillende sociale klassen en rassen. Er worden vakken gegeven op Amerikaanse scholen die je voorbereiden op de zwaarte van de universiteit. Om deze vakken te volgen word je echter beoordeeld op basis van je eerder prestatie. Een onderzoek van Rosenbaum liet negatieve effecten zien van detracking: leraren vonden het moeilijk om een passend curriculum op te stellen voor een heterogene groep, minderheidsleerlingen die hoge prestaties leverden kregen niet het geschikte materiaal en behandelden minder hoog niveau onderwerpen. Je kan beide manieren toepassen: in sommige vakken heterogene groepen, in andere homogene groepen.
Je kan ook binnen een heterogene groep leerlingen elkaar laten helpen. Dit zorgt voor samenwerking en een gevoel van eigenwaarde, omdat iedereens talenten erkend worden. Elizabeth Cohen ontwikkelde een complexe instructie: leerlingen gebruiken elkaar als faciliteiten terwijl ze uitdagende groepsactiviteiten doen wat vraagt om verschillende intellectuele vaardigheden.
Wanneer een kind gelabeld is door een leraar of anderen, wordt de self-fulfilling prophecy in gang gezet: een leraar verwacht iets van een kind en zo gaat het zich ook gedragen. Wat de leraar van je verwacht heeft veel effect op hoeveel en hoe goed leerlingen leren. De verwachtingen van een leraar worden beïnvloed door: eerdere prestaties, kleding, naam, hoe je er uit ziet, ras, geslacht, taal (accent), beroep van je ouders en de manier waarop het kind reageert op de leraar. Veel leraren op scholen met veel laag-presterende leerlingen worden zelf ontmoedigd over het vermogen van de kinderen om te leren. Op scholen is er een collectieve verantwoordelijkheid: de mate waarin leraren en andere werknemers op school geloven dat wat zij doen invloed heeft op het gedrag en en prestatie van de leerlingen. De collectieve overtuiging van leraren heeft invloed op de individuele overtuiging: wat zorgt voor een bepaald klimaat, wat ervoor zorgt dat zowel de leraar als de leerling moeite in dingen steekt. Kleinere scholen hebben dit effect: de leerbehoeftes van leerlingen zijn te halen en zijn niet zo overweldigend als op groter scholen.
Meisjes en jongens die in dezelfde klas zitten, zullen van school afgaan met verschillende ervaringen, prestatie niveaus en verwachtingen. Al vanaf hun geboorte hebben meisjes en jongens verschillende socialisatieprocessen en ideeën over wat het betekent om een meisje of jongen te zijn door familie, media en broertjes en zusjes. Op school gaat het socialisatieproces verder en leren de kinderen gepast gedrag voor hun geslacht en observeren en leren ze volwassen rollen. Speelgoed speelt ook een grote rol in het socialisatieproces. Ouders houden er vaak rekening mee dat er bepaald speelgoed is voor meisjes (Barbies) en jongens (Lego). Voordat kinderen naar de kleuterschool gaan weten ze al met welk speelgoed zij (als meisje of als jongen) moeten spelen. Videospelletjes dragen ook bij aan het proces. Vooral traditionele stereotypes worden geleerd (vrouwen als seksobjecten en geweld jegens vrouwen). Seksisme in boeken heeft veel aandacht gekregen. In boeken hebben mannen over het algemeen een verkieselijke rol en is er over het algemeen onder de kinderboeken een overrepresentatie van mannen (in titels en plaatjes bijvoorbeeld). Zelfs in een wiskundeprobleem worden stereotypes in stand gehouden: bijvoorbeeld een meisje dat de boodschappen aan het afrekenen is.
Al vanaf 3,5 jaar oud zijn er verschillen in gedrag: meisjes krijgen 1 beste vriendinnetje (chumship: een pre-adolescente vriendschap tussen twee mensen van hetzelfde geslacht, van Wiktionary), terwijl jongens juist vrienden maken in grote groepen (via sport bijvoorbeeld). Jongens gebruiken taal meer voor egoïstische doelen, terwijl meisjes taal gebruiken voor het vormen van sociale relaties. Op de kleuterschool gaan kinderen alleen maar om met andere kinderen van hetzelfde geslacht. Meisjes hebben op de kleuterschool een voordeel: meisjes kunnen “jongensgedrag” vertonen zonder daarvoor in de problemen te komen, terwijl jongens geen “meisjesgedrag” kunnen vertonen. Op de middelbare school is dit probleem minder duidelijk; er zijn wel groepen met voornamelijk hetzelfde geslacht, maar hier er zitten ook soms een paar van het andere geslacht bij. Volgens Martin zijn de verschillen tussen jongens en meisjes vooral sociaal geconstrueerd. Er zijn ook “verborgen geslachtslessen”: jongens worden vaker gevraagd om een probleem op te lossen, krijgen vaker straf en hebben meer interactie met leraren. De “crisis” van jongens in onderwijs is dat er minder mannen hogere prestatie leveren, slagen voor middelbare school en naar universiteiten gaan. Dit probleem werd eind jaren 60 al geïdentificeerd door Sexton.
Er wordt met name veel aandacht besteed aan het onderpresteren van jongens. Sommige onderzoekers leggen de nadruk op de biologische verschillen tussen meisjes en jongens (verschillende hersenstructuren en chemische processen), terwijl anderen de nadruk leggen op de opvoeding. Volgens hen verklaart de biologie maar een klein deel van de verschillen. Een derde groep onderzoekers verenigt biologie en opvoeding en stelt bovendien dat de discussie zich moet richten op onderwijs dat voordelig is voor iedereen, ongeacht geslacht. Overeenkomsten tussen meisjes en jongens worden buiten beschouwing gelaten.
In ontwikkelingslanden gaan er minder meisjes naar school dan jongens, hoewel dit verschil kleiner aan het worden is. De GPI (gender parity index, geslachtsgelijkheid index) is verbeterd in alle landen in de afgelopen tien jaar. Hoewel het is verbeterd, blijft het aandeel vrouwen op de middelbare school in ontwikkelingslanden maar een fractie van het aandeel mannen.
Na de Amerikaanse revolutie werd er verwacht van vrouwen dat zij morele standaarden doorgaven aan kinderen en werd enige vorm van onderwijs voor vrouwen acceptabel.
Maatschappelijke systemen kunnen niet voorbestaan als de scholen er niet voor zorgen dat normen en waarden doorgegeven worden, waaronder dus ook geslachtsrollen en bijbehorende verwachtingen. Dit gebeurt formeel door middel van het curriculum of de structuur, of informeel door het “verborgen” curriculum (houding tegenover meisjes bijvoorbeeld). Stereotypes hebben veel invloed op hoe we ons gedragen en onze verwachtingen over hoe meisjes en jongens zich gedragen. Binnen een samenleving bestaan er ongeveer dezelfde stereotypes: meisjes zijn zachtaardig, samenwerkend, hartelijk, moederlijk, terwijl jongens gezien worden als agressief, nieuwsgierig, competitief en ambitieus.
In 1833 werden er in de VS voor het eerst een meisjes toegelaten tot een universiteit, maar konden alleen huishoudelijke vakken volgen. Sindsdien is de situatie verbeterd en openden zelfs de meest dominant mannelijke universiteiten hun deuren voor vrouwen. Tijdens de laatste twintig jaar is de kloof tussen mannen en vrouwen (25-29 jaar) verdwenen. In 2006 waren er zelfs meer vrouwen die zich inschreven voor een bacheloropeiding en er wordt verwacht dat ook voor masteropleiding meer vrouwen zich gaan inschrijven. Hoewel dit allemaal goede ontwikkelingen zijn, krijgen vrouwen niet altijd evenveel respect voor hun intellectuele prestaties als mannen. Hoewel de statistieken uitwijzen dat er meer vrouwen onderwijs genieten en prestatie ook beter is bij meisjes, leidt dit niet altijd tot gelijkwaardige toegang tot alle werkvelden, betere kansen voor een goede baan of gelijkwaardige salarissen. Dit is met name in de STEM-gebieden (science, technology, engineering & mathematics).
Er zijn meer aanmeldingen voor hoger onderwijs, maar het aantal afgestudeerden is stabiel gebleven. 57% van de bachelorstudenten is vrouw. Er zijn ook meer vrouwen die een master afronden. Mannen hebben een hogere kans om de middelbare school niet af te maken en laten over het algemeen een lagere prestatie zien. Deze verschillen gelden voor families met een lage sociaal-economische status. Als er sprake is van een hogere status, vallen deze verschillen weg. Tenslotte hebben jongens ook meer gedragsproblemen en besteden veel minder tijd aan huiswerk.
Bijna 70% van de leraren op openbare scholen in de VS is vrouw en er zijn meer vrouwen docent in het lager onderwijs dan op de middelbare school. Hoe hoger, hoe minder: op universiteiten is bijna 40% van de leraren vrouw, en bezetten voornamelijk lagere posities. Het onderwijssysteem doet er lang over om te veranderen. Socialisatie en machtsstructuren zorgen er voor dat vrouwen ontmoedigd worden om op zoek te gaan naar bepaalde banen en ondervinden moeilijkheden op bepaalde punten tijdens alle processen van het zoeken van werk.
Hoewel het aantal gescheiden scholen sinds 1960 aan het verminderen is, wordt er overwogen om bepaalde vakken, zoals wiskunde, ook in gescheiden klassen te geven. Zo kunnen verschillende leerstijlen gerespecteerd worden en zouden problemen met de verschillende reacties van leraren op meisjes en jongens verdwijnen. Sommige districten in de VS openen gescheiden scholen. Uit onderzoek komen gemixte resultaten en het is moeilijk om de factoren te identificeren die verantwoordelijkheid zijn voor de positieve gevolgen. In hoger onderwijs hebben vrouwen meer zelfvertrouwen en zelf-controle in gescheiden onderwijs. Dit kan komen omdat leraren de meningen van mannen in gemixte groepsdiscussie vaak serieuzer nemen dan die van vrouwen.
Op de lagere school heeft het kind een grote kans om een vrouwelijke docent te krijgen. Jongens worden aangemoedigd in de klas om problemen op te lossen, terwijl meisjes vaak het antwoord krijgen. Jongens krijgen vaak hevigere straf, maar ook meer aandacht en complimenten van de docent. Meisjes doen vooral aan samenwerkende spelletjes, terwijl jongens vaak een spel doen met een bepaald doel. Op de lagere school zijn jongens in de veronderstelling dat hun mannelijkheid intact blijft zolang ze alles vermijden wat meisjes doen.
Begin jaren 90 kwam naar voren dat meisjes op school te maken kregen met een constante ontmoediging om vakken te studeren die hun verder helpt in de banenmarkt. Sindsdien zijn er meer meisjes wis- en natuurkundige vakken gaan volgen, maar niet op het hoogste niveau. Vooral in computertechnologie zit er een geslachtskloof.
Het glazen plafond voor meisjes begint dus al vroeg. Het Geslachtsgelijkheid in Onderwijs Pakket (Gender Equity in Education Package) riep op om de geslachtsverschillen aan te pakken. Er zijn inmiddels vakgebieden, zoals biologie, waar er meer vrouwen afgestudeerd zijn dan mannen. Verder zijn er ook meer vrouwen die zich aanmelden voor wetenschappelijke en technische studies of vakken. Op gestandaardiseerde testen doen vrouwen het beter op lezen, schrijven en literatuur en jongens op wiskunde en wetenschap. Jongens doen het beter op de SAT/ACT, maar dat verschil is niet zo groot.
Veel onderzoekers zijn van mening dat de verschillen in wiskunde komen door het socialisatieproces en door de verschillende ervaringen van jongens en meisjes. Over het algemeen schrijven jongens succes toe aan interne oorzaken en mislukkingen aan externe oorzaken. Meisjes doen dit precies andersom. Vrouwen en minderheden zijn geneigd om de stereotypen te geloven. Vrouwen die wel heel goed zijn in wiskunde willen dit heel vaak niet laten zien omdat ze niet geassocieerd willen worden met stereotypes (dat ze sociaal niet vaardig en mannelijk zouden zijn). Wanneer mensen een taak moeten uitvoeren die een stereotype kan bevestigen, krijgen mensen stress en dat belemmert de prestatie.
Ouders met een hoge sociaal-economische status hebben meestal meer invloed op welke vakken hun kinderen kiezen: meisjes kiezen vaak gevorderde vakken. Andere factoren die invloed hebben op prestatie zijn ouderlijke steun, verwachtingen van de leraar, studeergewoontes en normen en waarden.
Het aandeel vrouwen in wetenschap, technologie, bouwkunde en wiskunde is gestegen, maar is nog steeds een stuk lager dan mannen. Wat hiertegen kan helpen is meisjes meer praktisch werk te laten doen (bijvoorbeeld bij scheikunde) en in de boeken de bias te verminderen. Vrouwelijke rolmodellen kunnen ook helpen om meisjes meer zelfvertrouwen te geven. Hoewel sociobiologen genetische of aangeboren factoren proberen te zoeken, wordt de invloed van deze factoren over het algemeen overstemd door de grote invloed van cultuur.
Oplossingen tegen de geslachtsverschillen:
In lerarenopleidingen moet er aandacht gegeven worden aan zelf-identiteit, stereotypes en de handelingen die voor verschillen zorgen.
Het omgaan met de zorgen van vrouwen buiten het klaslokaal, er moet gezorgd worden dat vragen beantwoord worden over relaties, carrière, geweld etc.
In de VS zijn er door het Titel 4 programma reglementen die analyseren of iedereen gelijk behandeld wordt. In vrouwen- en mannensporten treden bijvoorbeeld veranderingen op.
Het aantal aanmeldingen van blanke kinderen op school daalt, terwijl het aantal Afro-Amerikaanse kinderen dat zich aanmeldt stijgt. Vroeger was ongeveer 1/5 van de kinderen een minderheid, tegenwoordig is dat bijna 45%. De onderklasse (underclass) wordt gekarakteriseerd door weinig aspiraties, slecht onderwijs, onstabiele familiesituatie, illegale activiteiten, misdaden, drugsverslaving alcoholisme, vaak ziek en vroegtijdige dood. Onderklasse werd gebruikt om vooral minderheden aan te duiden. Dit zorgde voor protest: sommige mensen vonden dat het op deze manier lijkt dat de minderheden zelf de schuld krijgen van hun positie.
The Coleman Report. Coleman werd gevraagd om een onderzoek te doen, met onverwachte, verwachte en controversiële resultaten. Zijn bevindingen:
Minderheden (behalve Aziatisch-Amerikaans) scoorden lager op toetsen dan blanke studenten op elk niveau, en dit verschil nam toe vanaf de jongste tot oudste groep. De redenen die Coleman aandroeg lagen buiten de school: armoede, opleidingsniveau van ouders en andere omgevingsfactoren.
Het merendeel van de kinderen zat op gesegregeerde scholen en leraren gaven voornamelijk les aan kinderen van hun eigen ras.
De sociaal-economische samenstelling van de school, de thuisafkomst van de leerling en de thuisafkomst van andere leerlingen maakten het meeste verschil in prestatie. Dit leidde tot gemixte klassen.
Curriculum en faciliteiten hadden weinig invloed op prestatie.
Blanke kinderen hadden meer toegang tot natuurkunde-, scheikunde- en taallaboratoria, leerboeken, en beter gekwalificeerde en hoger betaalde leraren, maar deze verschillen waren niet heel groot.
Jencks en collega's hebben de data van Coleman en andere data geanalyseerd, en kwamen tot de conclusie dat er geen bewijs is dat een hervorming binnen scholen kan zorgen voor sociale verandering buiten de scholen. Het verschil tussen minderheden en blanken kan wel kleiner worden, maar de ervaring leert dat economische ongelijkheid blijft bestaan. Verder vindt hij, net zoals Coleman, dat familie de grootste factor is voor academische prestatie van kinderen. De samenleving moet in een meer socialistisch systeem komen, volgens hem. Andere onderzoekers stellen juist dat scholen wel zorgen voor gelijkheid. De ongelijkheid ontstaat tijdens de zomer, als de kinderen niet samen naar school gaan. Dit verschil wordt steeds moeilijker gelijk te trekken.
Desegregatie van scholen gaat over de aanmeldingen van minderheden en meerderheden en dat ze niet in aparte klaslokalen les krijgen. Integratie is het omgaan met leerlingen van verschillende rassen en het ontwikkelen van relaties met elkaar.
In 1954 was de Brown vs. Bestuur van Onderwijs Zaak, waarbij de conclusie was “Gescheiden is niet gelijk”. Tot tien jaar na de uitspraak was er echter nog steeds niks gedaan aan segregatie. In 1964 stelde de Civil Rights Act dat dit onacceptabel was en er kwamen richtlijnen dat scholen van elk ras 20-30% moest aannemen, maar sommige delen van Amerika bleven gesegregeerd, andere niet. Er is nog steeds geen duidelijk effect.
Een aantal pogingen tot desegregatie:
De uitspraak van de hoge raad in 1954
Het beleid in 1968 dat in het zuiden, scholen desegregatie plannen moesten doorvoeren.
In 1973, toen desegregatie van het zuiden naar noorden en westen ging.
Huidige rechtszaken over schoolbussen
De nadruk op het verbeteren van de kwaliteit van onderwijs op minderheidscholen.
Sinds deze pogingen tot desegregatie, is segregatie gestegen op scholen. Segregatie steeg in 1990, vooral in de niet-zuidelijke gebieden.
In een huidige zaak van de Hoge Raad, is er besloten dat ras geen kenmerk mag zijn voor het wel of niet plaatsen op scholen. Een oplossing zou zijn om groepen niet in te delen in ras, maar in sociaal-economische status (SES). Hiervoor zijn goede busverbindingen nodig. Mensen met een lage SES wonen namelijk meestal in dezelfde buurt en zijn bussen nodig voor leerlingen die langere afstanden moeten afleggen om naar school te komen.
Orfield gaf een overzicht van het onderzoek binnen de sociale wetenschap:
Desegregatie van een school kan positieve invloed hebben op de buurtintegratie.
Desegregatie hangt samen met matig academisch profijt voor minderheden, en heeft geen slecht effect op blanke studenten.
Desegregatie werkt het best als het gebeurt in zoveel mogelijk klassen, binnen een groot gebied en als er goed aan de doelen gehouden wordt.
Effectieve desegregatie is gelinkt aan andere types van onderwijshervorming.
Zelfvertrouwen, zelfconcept en prestatie. Zelfvertrouwen is belangrijk om te presteren op school. Afro-Amerikaanse leerlingen hebben een lager zelfvertrouwen en een negatiever zelfbeeld. Afro-Amerikaanse leerlingen op een meer geïntegreerde school hebben minder zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde dan de Afro-Amerikaanse leerlingen op minder geïntegreerde scholen, ook al heeft de eerst genoemde groep meer kans om naar de universiteit te gaan en een succesvolle baan te krijgen.
Doelen, aspiraties en toekomstbeeld. Afro-Amerikaanse leerlingen hebben hoge aspiraties. Positieve verwachtingen van leraren en ouders kunnen er aan bijdragen dat verwachtingen ook daadwerkelijk realiteit worden. Hierdoor worden de verschillen in prestatie ook minder. Tijdens de jaren '80 wilden heel veel minderheden wel naar school, maar gebeurde dat in realiteit minder dan ervoor. Sinds 1990 is het aantal minderheden die naar de universiteit gaat wel aan het stijgen. Afro-Amerikaanse leerlingen die naar een gedesegregeerde school zijn gegaan krijgen betere banen en hebben betere kansen op promotie, dan Afro-Amerikaanse leerlingen op gesegregeerde scholen. Desegregatie heeft over het algemeen een positief effect op minderheden.
Op het moment dat er plannen kwamen om een strakker busvervoersplan in te stellen, begonnen sociologen zich zorgen te maken over de Witte Vlucht: blanke mensen die in de stad wonen die verhuisden, zodat ze de integratie konden voorkomen, wat er toe leidde dat er juist segregatie ontstond in de grote/middelgrote steden. Andere factoren die voor zorgde dat blanke mensen uit de stad verdwenen: hogere geboortecijfers van minderheden, economische en klasseverschillen, nieuwe minderheidfamilies die naar stedelijke gebieden verhuisden, discriminatie van minderheden in buitenwijken (suburbs) en verschillen in “blanke instabiliteit”, gerelateerd aan het aantal Afro-Amerikanen.
Onderzoek naar aanmeldingen van blanke leerlingen op scholen die wel of niet gesegregeerd zijn, wijst uit dat ondanks desegregatie aanmeldingspatronen hetzelfde blijven. Voor desegregatie waren er minder aanmeldingen. Gebieden met meer dan 1/3 aan aanmeldingen van Afro-Amerikaanse leerlingen ervoeren twee keer zo veel verlies aan blanke aanmeldingen. Factoren die er voor zorgden dat er minder blanke aanmeldingen waren zijn: aantal Afro-Amerikaanse leerlingen, het toepassen van een desegregatieprogramma en groot aandeel van hispanics. Als er echter wordt gekeken naar het algemene voordeel van desegregatie voor het merendeel van de mensen lijken de effecten positief te zijn.
Op sommige scholen waar desegregatie gelukt is, blijft er segregatie bestaan binnen de school (gesegregeerde lessen bijvoorbeeld). In 1965 kwam er een wet, waarin stond dat onderwijs voor arme kinderen en minderheidskinderen verbeterd moest worden.
Onderwijs in de vroege jeugd. Head Start en Follow-Through zijn de meest gebruikte programma's in deze categorie. De eerste helpt kinderen voorbereiden op naar school gaan, de tweede zorgt er voor dat de effecten van Head Start behouden worden. Kinderen worden aangemoedigd om zelf activiteiten te verzinnen en uit te voeren. Deze kinderen ondervinden lange- en korte-termijn voordelen wat betreft academische prestatie.
Tweetalig onderwijs. Spaanssprekende kinderen vormen de grootste groep die moeite hebben met Engels. Hoe goed je een tweede taal oppakt, hangt af van de cultuur en de sociale context van de trainingen en programma's. Momenteel worden deze extra klassen 5 jaar lang gefinancierd, maar volgens de leraren kost het langer dan 5 jaar om de kinderen te laten integreren in “normale” klassen. Bovendien is er een groot tekort aan leraren die tweetalig onderwijs kunnen geven.
Begeleidingsprogramma's. Er bestaan verschillende sociale en psychologische diensten die benadeelde mensen kunnen helpen. Deze diensten zorgen ervoor dat er een minder grote kloof bestaat tussen school en thuis.
Hoger onderwijs. Speciale programma's binnen het hoger onderwijs:
Herkenning van leerlingen met universiteitsmogelijkheden en het aanbieden van een extra verrijkingsprogramma.
Universiteiten die lagere eisen stellen aan academische prestatie.
Het gebruiken van toelatingseisen die een open aanmelding toelaten: iedereen moet de optie krijgen om een 2- of 4-jarige opleiding te volgen.
Overgangsprogramma's
Beurzen, leningen en baantjes gericht op het helpen van arme studenten en minderheden.
Er zijn ook speciale programma's waarbij scholen hulp krijgen in in het herzien van curricula, financiële hulp voor materialen en extra leraren en het geven van volwassene onderwijs. Upward Bound helpt benadeelde kinderen om zich voor te bereiden en slagen op de universiteit. Dit programma start vanaf de eerste of tweede klas van de middelbare school en kan doorlopen totdat je slaagt. Het geeft instructies en hulp. Resultaten van dit programma zijn echter gemixt. Gaining Early Awareness and Readiness for Undergraduate Programs (GEAR UP), is een ander programma wat arme middelbare schoolleerlingen voorbereidt op de universiteit: de programma's vinden plaats op de campus zelf, waar kinderen niet alleen de sfeer kunnen proeven maar ook leren hoe het is om ver weg van huis te zijn. Sommige onderzoekers zien echter geen of weinig positieve effecten op de samenleving en aanpak in de sociale verschillen.
Hispanics. Dit is de snelst groeiende etnische groep op scholen in de VS. Segregatie van hispanics is heel erg gestegen tussen 1970 en 2005. Er vindt in de staten zelf ook segregatie plaats. Hispanics zijn over het algemeen jonger door een hoger geboortecijfer en jongere immigranten. Er zijn minder hispanics op de peuterspeelzaal, maar dit verschil wordt rechtgetrokken op de kleuterschool. Er zijn twee problemen. Ten eerste zijn er veel hispanics die in steden wonen waar veel blanke mensen vertrekken. Bovendien zorgt een taal- en cultuurbarrière ervoor dat er weinig interactie is met andere etniciteiten en een hoge concentratie van hispanics op 1 plek. Dropouts zijn vier keer zo vaak hispanic dan blank. Er moet echter rekening gehouden worden met of de leerlingen in de VS zijn opgegroeid of niet: Mexicaanse-Amerikaanse leerlingen die geboren en getogen zijn in de VS doen het vaak net zo goed als hun klasgenoten. De hoge concentratie van hispanics zorgt er voor dat kinderen constant omringd worden door Spaanssprekende mensen. Veel mensen vinden dat kinderen in het Engels les moeten krijgen, omdat in het moderne, competitieve systeem Engels spreken een pré is. Weer anderen vinden dat kinderen benadeeld worden als ze les krijgen in een andere taal en dat ze een gevoel kunnen krijgen dat ze niet goed genoeg zijn. In Californië zijn er momenteel programma's waarbij er zowel Spaans, als Engels onderwezen wordt en dit zorgt voor positieve resultaten. Engelse Taal Lerenden (English Language Learners), ELT, worden in de gaten gehouden (door toedoen van het No Child Left Behind programma) en kijken of ze ieder jaar genoeg vooruitgang laten zien wat betreft de Engelse taal. Het feit dat ze als een aparte groep behandeld worden, kan echter voor problemen zorgen.
Immigranten. De meeste immigranten komen vanuit Afrika, de vroegere Sovjet-Unie, Koerden, het vroegere Joegoslavië, Midden-Amerika en sommige Aziatische landen. Economische overwegingen of oorlog zijn factoren die ervoor zorgen dat mensen gaan immigreren en op het moment dat ze gevestigd zijn komen families zich aansluiten. De meeste immigrantenouders leren aan hun kinderen dat ze hard moeten werken en goede cijfers moeten halen, terwijl kinderen nadruk leggen op sociaal mee willen komen. In de VS bestaat 1/5 van de bevolking uit immigranten, afkomstig uit Latijns-Amerika (bijna 48%), Azië (35%) en Europa en Canada (17%). In 1990 kwam er een wet die stelde dat er meer immigranten binnen mochten komen. Ook stelde de wet dat immigranten contacten of vaardigheden moesten hebben zodat ze aan het werk konden. De aspiraties van immigranten kinderen waren voor 3/4 deel dat ze Engels wilden spreken en vooral voor Aziatische kinderen dat ze bovengemiddeld wilden zijn op school (met name op wiskunde). Een aantal jaren na immigratie gaat academische prestatie van leerlingen achteruit. Dit kan komt doordat het moeilijk is om de Engelse taal te leren (duurt 6-7 jaar) en de andere cultuur kan vervreemdend werken. Leerlingen van de tweede-generatie immigranten doen het echter beter op school, wat komt door het onderdeel zijn van twee culturen.
Aziatisch-Amerikaans. Categoriseren is in deze groep moeilijk, omdat er heel veel verschillende groepen onder deze indeling vallen. Over het algemeen hebben Aziaten andere waardes, zoals bijvoorbeeld respect voor ouders (filial piety): gehoorzaamheid tegenover ouders en andere autoriteitsfiguren. Dit kan er voor zorgen dat deze ouders nooit met leraren overleggen, terwijl ouderlijke betrokkenheid juist heel belangrijk is. De grootste groepen zijn de Indochinese en Filipijnse immigranten. Vietnamese kinderen zijn vaak het meest succesvol. In de meeste Aziatische culturen worden Confucianistische ideeën aangehangen: samen doelen bereiken door middel van hechte familierelaties. Aziatische groepen doen het over het algemeen beter dan andere minderheden en inheems-Amerikaanse studenten. Vaak nemen ze meer les in vreemde talen, wiskunde en wetenschap dan anderen. Bovendien zit er een groot deel van deze groep in de talentenprogramma's van middelbare scholen. De positieve resultaten komen voornamelijk door de traditionele familienormen, normen over onderwijs en ouders met een goede SES. In de toekomst zal deze groep gelijker worden aan de blanke studenten.
Inheemse-Amerikaanse leerlingen. Wanneer de kolonisten aankwamen in Amerika, werden er meer dan 2000 verschillende talen gesproken (waarvan nu nog 300 gesproken worden). Vanaf 1890 kreeg de overheid controle over onderwijs en vond dat de Indiase populatie beschaafd moest worden. Zij werden gedegradeerd to arm land, en veel leven in armoede door lage inkomens, laag onderwijs en werkloosheid. Aan het begin van de 19e eeuw werd er geld vrijgemaakt zodat kinderen weggehaald konden bij hun familie zodat ze de Amerikaanse cultuur op een kostschool konden leren. Op den duur begonnen er veranderingen plaats te vinden en in 1972 werd de Indian Education Act aangenomen, wat stelde dat stammen hun eigen scholen mochten openen. Aan het begin van 1990, was 80% van de Inheems-Amerikaanse leerlingen in openbare scholen. Ouderlijke betrokkenheid is hier echter laag en dropout hoog. Amerikaanse-Indisch of Inheemse-Alaskaansen hebben minder vaak een bacheloropleiding afgerond dan andere groepen, hoewel dit beeld niet altijd op gaat. Academische prestatie is over het algemeen het hoogst voor leerlingen met steun van familie en steun van andere diensten. Onderwijzers moeten er voor zorgen dat wanneer ze Inheems-Amerikaanse leerlingen hebben, ze gevoelig zijn voor hun behoeftes, hoge verwachtingen houden en goede relaties onderhouden met de ouders.
Speciaal onderwijs. Een beperking houdt in dat een kind belemmerd wordt in de dagelijkse activiteiten tijdens een langere periode. Leerstoornissen, stoornissen in spraak/gehoor/zicht, mentale retardatie, emotionele stoornissen en andere vormen van beperkingen vallen hieronder. In 1975 werd de Education fo All Handicapped Children Act doorgevoerd, wat stelde dat kinderen met een beperking onderwezen moesten worden in de minst begrenzende omgeving. Meer recentelijk is de Individuals with Disabilites Education Act doorgevoerd, die scholen verplicht om kinderen met een beperking tussen 3 en 21 jaar te onderwijzen. Leerlingen met een leerstoornis vormen de grootste groep (bijna 39%), vervolgens spraak- of taalstoornissen (22%), mentale retardatie (bijna 8%) en emotionele stoornissen (bijna 7%). 95% van de kinderen met een beperking gaat naar normale scholen, waar ze ofwel in “normale” klassen les krijgen of in (deels) aparte klassen. Onderzoek richt zich nu vooral op welke factoren zorgen voor optimaal onderwijs voor kinderen met een beperking. Om in aanmerking te komen voor speciaal onderwijs moet er sprake zijn van een intrinsieke beperking. Hierdoor is een categoriseren van kinderen met een beperking een subjectief proces. Bovendien worden er veel meer minderheidskinderen geplaatst in speciaal onderwijs. Om hier verandering in te brengen, wordt het Reactie op Interventiemodel gebruikt, wat zich richt op vroegtijdige interventie en het betrekken van ouders in het plaatsingsproces. Speciaal onderwijs moet nieuwe, biologische en psychologische criteria krijgen waarbij categorisatie als enige doel heeft het geven van gerichte hulp aan degene die het nodig hebben.
Getalenteerde leerlingen. Getalenteerde leerlingen die niet de kans krijgen om zich optimaal te ontwikkelen, zitten in een benadeelde positie. Het is de taak van de samenleving om gebruik te maken van deze getalenteerde kinderen, maar er is gevaar dat we een elite intelligentsia ontwikkelen (slimme mensen die leiderschap hebben over cultuur en politiek in een samenleving). Als vermogens los van andere factoren gezien wordt, kan het echter gezien worden als een manier van een land om de bronnen optimaal te kunnen gebruiken. Getalenteerd (gifted) wordt gedefinieerd als het hebben van een algemeen intelligent vermogen, specifieke academische aanleg, creatief/productief denken, leiderschap, visuele en artistieke talenten. Het hangt er echter vanaf welke test je gebruikt of je gecategoriseerd wordt als getalenteerd. Door middel van bepaalde testen waar iemand niet goed op scoort worden andere talenten ondergesneeuwd. Over het algemeen presteren intelligente kinderen beter in een homogene groep, maar door middel van de self-fulfilling prophecy van getalenteerd en superslim zijn uitmonden in stress en druk om te presteren in de samenleving. Wat het best zou zijn, voor zowel getalenteerde als “normale” leerlingen, is gebruik maken van verschillende leerstijlen en van de leerlingen in het leerproces zelf.
Er is een bepaalde mate van ongeduldigheid om het onderwijssysteem te hervormen, maar elk programma wat ingevoerd wordt moet rekening houden met alle leerlingen. Veranderingen zullen niet gemaakt worden zolang er geen individuele en structurele veranderingen plaatsvinden in onderwijs, familie en andere groepen die de machtspositie voor minderheden kan verbeteren. De meeste programma's zorgen helemaal niet voor verandering, en houden de structuur juist in stand. Onderzoek wijst uit interventies al op vroege leeftijd moeten plaatsvinden, dat leraren hoge verwachtingen hebben van leerlingen, dat potentiële dropouts in de gaten moeten worden gehouden, dat er ondersteunde diensten voor bijvoorbeeld tienerouders moeten zijn en dat er kleinere klassen moeten zijn (onder de 20 leerlingen).
Een effectieve school creëert een positieve academische sfeer, wat zorgt voor een verhoging in zelfvertrouwen van in leerlingen, vervreemding en delinquentie van leerlingen vermindert, interraciale relaties aanmoedigt en les over rassengelijkheid integreert in het curriculum. Ouders spelen ook een belangrijke en actieve rol in deze scholen. De volgende zaken zijn belangrijk bij het creëren van een effectieve school:
|
|
Recentelijk is nog toegevoegd het bijhouden van verantwoordelijkheid en overzicht.
Samenwerkend leren houdt in dat een groep van 4-6 mensen gezamenlijk werkt aan een gemeenschappelijk doel. Dit heeft een positief effect op relaties tussen leerlingen en prestatie. Houding van leraren/scholen kan positief zijn als ze overbrengen dat ze hoge verwachtingen hebben van de leerlingen. Scholen moeten sterk leiderschap hebben dat nadruk legt op academische prestatie. Bovendien moeten ouders betrokken zijn bij het onderwijs. Gemeenschap (community) moet de scholen ondersteunen om verandering te brengen in de situatie voor minderheden. Een school kan dit niet alleen doen en heeft steun nodig van de buurt.
Het open-systeem model herinnert ons er aan dat problemen over gelijkheid verder strekt dan alleen op scholen zelf. Scholen kunnen zorgen voor integratie, maar een eerlijke verdeling wat betreft toegang tot woningen, gezondheidszorg, hetzelfde salaris en andere gebieden moeten ook bekeken worden als het gaat om gelijkheid.
De kloof in prestatie wordt volgens velen veroorzaakt door het curriculum en negatieve verwachtingen van leraren. Andere kijken naar het opstandige gedrag van de leerlingen zelf als oorzaak voor de kloof.
Er zijn vrijwillige immigranten en onvrijwillige immigranten (zoals slaven). De vrijwillige immigranten willen graag gebruik maken van de nieuwe kansen, ondanks de obstakels die ze gaan tegenkomen (taal- en cultuurbarrière, discriminatie). De onvrijwillige immigranten krijgen te maken met dezelfde barrières, maar wijzen de nieuwe samenleving af en willen hun integriteit bewaren. Deze groep is niet op zoek naar assimilatie, maar juist naar het groter maken van de verschillen tussen henzelf en de dominante samenleving. Dit zijn secundaire culturele kenmerken. Integratie wordt op deze manier tegengehouden. Scholen worden gewantrouwd door deze groep immigranten, vanwege de normen en waarden die de scholen uitstralen. Ze voelen zich niet verwelkomd en gedragen zich niet zoals de scholen vinden dat succesvol gedragen is. Dit komt tijdens de jeugd en adolescentie naar voren. Mensen in deze groep zorgen er voor dat normen blijven bestaan die de normen van dominante organisaties afwijzen: “je wit gedragen” (acting white). Slechte prestatie wordt gezien al conformiteit aan de groep van onvrijwillige immigranten.
Jongens verbergen vaak dat ze slim zijn, omdat ze dan snel voor watje uitgemaakt worden (“Hoezo weet jij zoveel van poezie?”). Meisjes doen dit juist niet. Dus naast dat onderwijs voor deze groep mensen “een blanke norm” is, is het ook nog eens vrouwelijk; des te meer reden voor mannelijke minderheden om zich af te zetten tegen het onderwijs.
Het is duidelijk dat er een negatieve connotatie zit bij sommige minderheden tegenover de blanke populatie, maar het is de vraag of dit ook zodanig naar voren komt op school. Onderzoek wijst uit dat afgezien van ras of etniciteit, goed-presterende kinderen gepest worden en dat er onder verschillende etniciteiten niet echt verschillende houdingen tegenover onderwijs bestaan.
Een andere verklaring voor de kloof zou kunnen zijn dat minderheden met een achterstand beginnen, wat zich over de jaren ophoopt en wat leidt tot negatieve reacties omdat academische prestatie mislukt. Denk ook aan de eerder genoemde verklaring dat de verschillen vanuit huis komen, en dat, hoewel ze worden verminderd tijdens het schooljaar, de zomervakantie er voor kan zorgen dat de verschillen weer groter worden.
Kinderen tussen de 6 en 9 jaar gaan dagelijks of bijna dagelijks naar school. Vanaf groep 6 wordt het beeld onduidelijker. In ontwikkelingslanden gaan veel minder kinderen naar school.
In 1983 werd er aangeraden dat leerlingen die een diploma wilden behalen, de nieuwe basisvaardigheden moesten leren: onderdelen van Engels, wetenschap, sociale wetenschap, wiskunde vakken en computertechniek. In 2005 rondden meer dan de helft van de leerlingen dit curriculum af. Middelbare schoolleerlingen volgen nu meer vakken dan vroeger, maar besteden wel minder aandacht aan die vakken. Er is een stijging geweest in het aantal mensen dat wiskunde en wetenschap volgen, maar hetzelfde geldt voor sociale wetenschappen en Engels. Ondanks deze veranderingen wordt er niet beter gescoord op nationale testen.
Een groot deel van de leerlingen zijn van minderheidsgroepen. Deze kinderen hebben een rolmodel nodig, maar het aantal leraren uit minderheidsgroepen is niet zo groot. Dit komt doordat leraar zijn een niet zo aantrekkelijk beroep is en sommige vinden dat het programma om leraar te worden een cultuurbias heeft. Er zijn verschillende programma's op verschillende niveaus die proberen minderheden aan te trekken om leraar te worden, zoals The Teacher Diversity Campaign.
Leerlingencultuur bestaat uit vreemde gewoontes, waaronder het meedoen aan mysterieuze, complexe ritueel van persoonlijke relaties, bepaalde ongeschreven regels en irrationele gevolgen, met morele regels. Dit is de informele rol van leerlingen. De formele rol is bijvoorbeeld de aanvoerder van een sportteam zijn, of op jongere leeftijd iemand die die dag klassentaak heeft. De leerlingensubcultuur bepaalt voor veel kinderen wat normaal gedrag is om mee te komen in de groep. Dit is vaak gedrag wat niet overeenkomt met de verwachtingen van volwassenen. Wanneer kinderen vriendschappen hebben van “hoge kwaliteit” zijn (leerlingen die onderwijs belangrijk vinden), zullen zij zich sneller aanpassen en leiderschapsrollen aannemen. Wie je vrienden worden, is niet alleen een persoonlijke keuze, maar ook een cultureel proces. Vriendschappen zijn onderdeel van het reproduceren van het klassensysteem. Een voorbeeld is dat atleten die ook nog eens goed zijn in school, meer zelfvertrouwen hebben en leiderschapsvermogen bezitten, vergeleken met kinderen die alleen atleet zijn of alleen goed zijn in school. Geslacht heeft ook effect op de rol die een leerling aanneemt. Meisjes vertellen graag geheimen aan hun vriendinnen, terwijl jongens zich in groepen vormen en bereid zijn om discussies te voeren. Door deze verschillen kan het voordelig zijn om apart onderwijs voor meisjes en jongens te geven, zodat meisjes meer positieve sociale en academische effecten kunnen ervaren.
De meeste kinderen willen geaccepteerd worden en maken zich zorgen over of ze zich wel goed gedragen. De eerste ervaringen over hoe je je moet aanpassen hebben veel invloed op hoe een kind zich later gaat aanpassen en de houdingen die hij heeft tegenover school.
School krijgt te maken met de intellectuele vaardigheden van een kind. De school richt zich op de vooruitgang van leerlingen vanaf het moment dat ze beginnen totdat ze uit het systeem komen. Deze vooruitgang moet gefaciliteerd worden door controle en samenwerking. Leerlingen kiezen er niet zelf voor om naar school te gaan, en daarom vinden de meeste scholen het nodig om beloningen en straffen te gebruiken. In vroeg onderwijs leren leerlingen over deze beloningen en hoe ze er mee om moeten gaan.
De school verwacht van een leerling dat hij/zij gesocialiseerd wordt tot een succesvolle burger met academische en sociale vaardigheden. Succesvolle studenten moeten twee dingen kunnen of hebben: cognitief leren (vaardigheden en feitelijke kennis van de wereld) en moraliteit (verantwoordelijkheid, respect). Conflict ontstaat wanneer de leerlingen hier tegen in op stand komen, omdat hun verwachtingen (zoals erbij horen en geaccepteerd worden) hiermee in strijd zijn.
Er zijn verschillende rollen die leerlingen kunnen aannemen (de gekkerd, de pestkop, de leider). Een leraar kan deze rollen herkennen en manipuleren, zo zegt Waller. Leraren doen anders tegen leerlingen van wie ze verschillende verwachtingen hebben en leerlingen pikken dit feilloos op. De structuur van de klas heeft ook grote impact op het gedrag van de leerlingen. De populaire kinderen kunnen bijvoorbeeld de hele klas meekrijgen met hun gedrag, positief of negatief. Stereotypes van leraren kunnen gaan ook over geslacht, wat zorgt voor een verschil in ervaring van meisjes en jongens. Van jongens worden meestal betere wiskundige vaardigheden verwacht.
Sabotage. Als kinderen zich vervreemd voelen van het systeem, kunnen ze proberen om de de leraar te saboteren door middel van onder andere frauderen, dagdromen en expres verveeld reageren.
Apathie. Een manier van zelfbescherming tegen mislukking in situaties waar leerlingen denken dat ze toch niet in gaan slagen. Wanneer eigenwaarde aangetast wordt, neemt de motivatie om iets te presteren af. Totdat ze het idee krijgen dat ze succesvol kunnen zijn zolang ze er maar hun best voor doen, zal dit gevoel niet veranderen. Het kan leiden tot een self-fulfilling prophecy.
Aan de leerlingen die gebruik maken van bovenstaande copingstijlen moet wat gedaan worden, omdat anders een groot deel van de kinderen in armoede en zonder onderwijs op zal groeien. Illegale praktijken worden aantrekkelijker voor deze mensen omdat hun mogelijkheden beperkt worden.
Vervreemding is een gevoel van machteloosheid, geen normen, geen betekenis, isolatie of een gevoel van zelfvervreemding. Dit komt voor in formele, onpersoonlijke, bureaucratische onderwijssystemen. Een dropout is iemand tussen 16-24 jaar oud die niet aangemeld zijn voor scholing en hun middelbare school niet afgemaakt hebben. De gevoelens van vervreemding die hierboven genoemd zijn zijn een voorspeller voor dropout. Deze gevoelens komen vaak voor bij Afro-Amerikaanse en Latijns-Amerikaanse leerlingen. Leerlingen die uit niet-Engels sprekende families komen lopen een hogere kans om zich vervreemd te voelen. De groep Engels Lerende Leerlingen (English language learners) worden overgerepresenteerd in programma's voor speciaal onderwijs.
Dropouts zijn vaak mannelijk, lopen vaak een paar jaar achter op waar ze academisch gezien hadden moeten zijn, hebben lage cijfers en gedragsproblemen, is vaak een minderheid, ouders hebben laag salaris en laag opleidingsniveau en worden bovendien weinig aangemoedigd. Het aantal dropouts stijgt in de VS.
Dropping out kan het beste worden beschreven als een proces: een progressieve academische ontkoppeling wat teruggeleid kan worden tot jonge onderwijservaringen; het gevolg van opstapeling. Een voorbeeld is dat dropouts vaak al aan het begin van hun schoolcarrière niet komen opdagen; iets wat op de middelbare school alleen nog maar erger wordt. Risicofactoren zijn het hebben van een lage SES, een tienermoeder en vaak verhuizen. Deze factoren leiden tot lagere academische prestatie, wat weer leidt tot frustratie. Tienerzwangerschap en jeugdbendes hebben ook invloed op dropout.
Sommige mensen vinden dat het toetreden tot een bende een kwestie is van klasse en etniciteit. Meestal bestaan bendes uit jongeren die uit arme buurten komen en moeite hebben op school. Soms zijn het tevens jongeren die onderdeel zijn van een minderheid die niet goed meekomt in de samenleving. Bescherming is vaak een motivatie om bij een bende te gaan. Bendes stralen over het algemeen heel veel dominantie uit en zijn moeilijk om te ontwijken. Leden van bendes zijn vaker betrokken bij delinquentie. Motivatie van immigranten om bij een bende te gaan is bescherming van hun identiteit en een gevoel van erbij horen te creëren. Kenmerken zijn mannelijke leden, meestal boven de 18 jaar en 48% is hispanic (Afro-Amerikaanse aandeel is 36% en blanken 10%). 1/3 van de bendes zijn van gemixte etniciteit. Ze komen het meest in stedelijke gebieden voor.
Bendes zijn betrokken bij serieuze, gewelddadige misdaden. 28% van de bendes zijn specifiek ontwikkeld om in drugs te handelen. Vechten, stelen, alcohol drinken en drugs dealen gebeurt veel en zorgt er voor dat de bendeleden je respecteren. Hoewel bendes niet heel veel voorkomen op school, zorgt de aanwezigheid voor angst, geweld en drugshandel op school. Jongeren die in aanraking komen met het rechtssysteem hebben een grotere kans om een dropout te worden.
De school kan formele maatregelen nemen tegen bijvoorbeeld dreiging en geweld, maar legaal gezien kan je leerlingen niet verbieden bepaalde kleding aan te doen (tenzij het iemands vrijheid of leerproces belemmert).
Een van de grootste zorgen van ouders dat hun kinderen pijn worden gedaan op school. Pestgedrag, aanranding en in elkaar geslagen worden zijn factoren waar veel kinderen iedere dag mee te maken krijgen. Onderzoek wijst uit dat 80-90% van het schoolpersoneel de school als veilig beoordeelt. Waar komt de perceptie van onveilige scholen vandaan? In de media komen dramatische situaties naar voren die zich afspelen op school. Deze situaties zijn onvoorspelbaar en dat geeft het een onveilig karakter. De overige 10% wordt echter gekarakteriseerd als onveilig (inclusief metaaldetectors en politie op school). De reden dat leerlingen juist hier mislukken, komt niet alleen door het gedrag en houding van leerlingen, maar ook door de context. De context zorgt er voor dat mensen zich antisociaal gaan gedragen en slecht presteren. Als de omgeving aangepakt wordt, worden de problemen waarschijnlijk effectiever aangepakt. Safe Schools Movement is opgezet om geweld op scholen tegen te gaan. Het ontwikkelen van programma's die geïntegreerd kunnen worden in een systeem en daadwerkelijk verandering kunnen bewerkstelligen is echter niet makkelijk. Er is discussie over de soort programma's, geen evaluatie voor de programma's en weinig theoretische basis voor het ontwikkelen van interventie- en preventieprogramma's.
Blijven zitten blijkt geen positieve invloed te hebben op de academische prestatie van leerlingen, maar geeft wel een bericht af dat leerlingen niet goed genoeg zijn, wat kan leiden tot frustratie en dus dropout worden. Het zijn vaak jongens met een lage SES, laag zelfvertrouwen en weinig motivatie, tevens kenmerken van dropouts. Alternatieven voor blijven zitten kosten veel geld, waardoor blijven zitten de enige optie blijft.
Schorsing wordt veel gebruikt bij risicovolle leerlingen. Schorsing zorgt wellicht voor een korte-termijn oplossing van het probleem, maar zorgt er op de lange-termijn voor dat mensen achter raken op schoolwerk en dropouts worden. Het zijn vaak juist de kinderen die steun nodig hebben van onderwijs en de schoolomgeving.
Programma's gericht op het verminderen van het aantal dropouts, proberen de gevoelens van apathie en vervreemding te verminderen en gevoelens van zelfvertrouwen en succes van studenten toe te laten nemen. Om een interventie zo effectief mogelijk te laten zijn moeten risicovolle leerlingen vroegtijdig geïdentificeerd worden en een interventie krijgen. Oplossingen bestaan onder andere uit alternatieve scholen en zaterdag- en naschoolse programma's. In sommige staten van de VS mogen dropouts niet hun rijbewijs halen. Verder moeten ouders betrokken worden om leerlingen op school te houden. Voor de leerlingen die wel dropouts zijn geworden, bestaan ook programma's zodat ze alsnog een middelbare schooldiploma kunnen halen.
Scholen dragen bij aan het aantal dropouts door leerlingen te laten nablijven, te schorsen en van school te sturen.
Bijbaantjes tijdens je schoolcarrière kunnen je veel vaardigheden leren (verantwoordelijkheid, omgaan met geld) en is handig als ervaring voor later. Hoeveel uren je werkt en wat voor werk je doet heeft echter veel invloed op de keuze om dropout te worden. Typische bijbaantjes zoals oppassen kan juist een positief effect hebben, door middel van socialisatie met volwassenen. Leerlingen die intensiever werk doen doen het slechter op school, en hebben een iets verhoogde kans om dropout te worden. Of dit per se komt door het werk, is niet duidelijk. De kenmerken van de mensen die intensiever werken (lagere cijfers, lagere SES, lagere academische prestatie) zijn verantwoordelijk voor de negatieve verhouding tussen werkintensiteit en cijfers. Het lijkt erop dat leerlingen moeite doen voor werk nadat ze weinig succes ervaren op school.
Dropouts hebben een hogere kans om op bijstand te leven en afhankelijke kinderen te hebben. Het aantal gevangenen wordt overgerepresenteerd door dropouts. Ze kunnen moeilijk mee concurreren op de arbeidsmarkt, hebben minder kennis over alledaagse dingen en hebben laag zelfvertrouwen.
Over het algemeen zijn kinderen bewust van welke rol ze hebben en hoe ver ze zijn wat betreft academische prestatie. Volgens Henry zorgt school ervoor dat kinderen niet creatief worden, maar dat ze zich moeten neerleggen bij hoe het is. Bowles en Gintis stellen dat kinderen door school voorbereid worden op de ongelijkwaardige hiërarchie in de samenleving. Leerlingen in verschillende richtingen leren ook verschillende gedragsnormen: in de ene richting wordt er aangeleerd dat je regels moet opvolgen, de andere richting leert een meer open sfeer (zoals op universiteiten). Volgens dit perspectief worden leerlingen voorbereid op de arbeiderswereld: er wordt geen creativiteit, maar conformiteit aangeleerd. Deze manier van onderwijs is zeer onderdrukkend. Radicale onderwijzers zijn van mening dat leerlingen zelf iets te zeggen moeten hebben in wat hen onderwezen wordt en op welke manier; volgens hen is dat zelfs een grondrecht.
Om succesvol te zijn, moet je het idee hebben dat je in staat bent om iets te doen. Iemands perceptie van zijn vermogen kan beïnvloed worden door motivatie en een kosten-baten analyse.
Zelfconcept van academische vermogen is gerelateerd aan academische prestatie. Het academische zelfconcept wordt door veel factoren beïnvloed (klimaat van de school, relaties met vrienden). Academisch zelfconcept en academische verwachtingen kunnen verbeterd worden door het helpen van leerlingen met het curriculum onder de knie krijgen.
De ervaring van leerlingen over het academisch klimaat van de school wordt beïnvloed door 4 soorten perceptie (van de leerlingen):
Percepties van de huidige evaluatie/verwachting van anderen.
Perceptie van de toekomstige evaluatie/verwachtingen van anderen.
Percepties over nutteloosheid in het sociale systeem van de school: in hoeverre geven leraren om mijn academische prestatie?
Percepties over de academische normen binnen de school.
Punt 3 maakt het meest uit voor de leerlingen. De bijbehorende negatieve effecten kunnen opgelost worden door klassen kleiner te maken zodat leerlingen en leraren meer persoonlijke relaties kunnen opbouwen. De sociale structuur van scholen en het klimaat van de school heeft een zeer grote invloed op de academische prestatie van de leerlingen, 85% van de academische prestatie kan door een combinatie van deze factoren uitgelegd worden. Recente aanbevelingen voor scholen raden aan dat leraren hoge verwachtingen hebben van hun leerlingen, duidelijk huiswerk en nuttige feedback geven. Hoge verwachtingen van de leraren zorgt voor meer moeite voor het huiswerk doen. Meer tijd besteden aan huiswerk zorgt ook voor hogere prestatie van leerlingen. Waar leerlingen ook op school zitten, ze hebben de neiging zich te aan te passen aan de norm: als de norm is dat prestatie beloond wordt door leeftijdsgenoten en het schoolpersoneel, zullen de leerlingen betere prestaties leveren.
Groepen van leerlingen kunnen worden herkend aan de samenhang, wat gekenmerkt wordt door verwachtingen, waarden en bepaalde aspiraties. Door hoge verwachtingen te stellen aan leerlingen kunnen er hogere prestaties geleverd worden, maar motivatie en moeite is niet makkelijk te creëren op het moment dat het niet aanwezig is, zeker als er leerlingen zijn die actief de leraar aan het tegenwerken zijn.
Activiteiten op het schoolplein onderscheiden de wereld van jongeren en volwassenen. Leerlingen leren bepaalde regels en leren hoe ze zichzelf (non)verbaal uit kunnen drukken. Leerlingen van dezelfde leeftijd ontwikkelen een soort subcultuur met bijbehorende normen, verwachtingen en methodes om om te gaan met de eisen die aan hen gesteld worden. Door de subcultuur kunnen kinderen leren hoe ze zich moeten uitdrukken, weten welke geslachtsrollen er bestaan en leren normen, regels en moraliteit. De kracht van de subcultuur is afhankelijk van hoeveel macht de cultuur heeft over de leden: voor een puber is afkeuring door iemand uit zijn subcultuur bijna net zo erg als wanneer je ouders het afkeuren. Het gedrag van pubers wordt voornamelijk bepaald door de normen van hun beste vrienden. In de adolescente subcultuur bestaat er veel waardering voor leerlingen die goed zijn in bijvoorbeeld een sport, maar niet voor de leerlingen die uitblinken op school. Volgens Coleman kunnen scholen er voor zorgen dat de norm naar academische prestatie gevormd wordt, maar het probleem hiermee is dat de bijbehorende competitie heel intens kan worden en kan leiden tot fraude.
Cusick beschrijft een aantal hoofdpunten van de socioculturele omgeving van de school. Volgens hem zijn er bedoelde en onbedoelde effecten van de organisatiestructuur binnen een school. Het feit dat de leerlingen zich vormden in hechte, kleine groepen bleek in een bepaalde middelbare school het gevolg te zijn van de structuur van de school.
Leerlingen met een positieve blik tegenover de waarden van de school zijn onderdeel van de hogere groepen, terwijl de leerlingen met een negatieve oriëntatie in de lagere groepen terecht komen. In die negatieve subcultuur wordt identificatie met leeftijdsgenoten een heel belangrijk aspect. De leerlingen met een positieve oriëntatie worden beïnvloed door zowel leeftijdsgenoten als de normen en waarden van de school.
De invloed van leeftijdsgenoten op adolescenten wordt groter naarmate de invloed van familie afneemt. Ouders hebben echter bijvoorbeeld wel invloed op hun kinderen wat betreft delinquentie: hoe meer tijd er wordt besteed met de ouders, hoe minder delinquente vriendschappen er worden gevormd.
Coping strategieën of manieren om je aan te passen aan de machtsstructuur op school zijn belangrijke aspecten van het informele systeem. Strategieën worden ontwikkeld door middel van behoeftes, ervaringen op school, zelf concept, relaties met leeftijdsgenoten enzovoorts. Op school heb je andere strategieën nodig dan thuis. Op school moet je bijvoorbeeld competitiever zijn. Er is een sociale afstand tussen leerlingen en leraren omdat leraren een autoriteitsfiguur zijn binnen het onderwijssysteem. Vanuit een interactionistische benadering, kan de ontwikkeling van strategieën worden gezien als een onderhandeling waarbij leerlingen de rol van de leraar moet snappen en ondertussen hun eigen interesses moeten maximaliseren. Hoewel leraren macht hebben, is dit opzichzelf niet genoeg om leerlingen te laten doen wat ze moeten doen. Leraren moeten dus ook bepaalde strategieën toepassen.
Hammerlsey en Turner hebben een interactiemodel ontwikkeld dat de strategieën van leerlingen en leraren in kart brengt. Het begint met een analyse van de intentie, motieven en perspectieven van acties van leerlingen: de leerling overweegt verschillende acties, de kosten en baten die er bij horen en maken vervolgens een keuze gebaseerd op de waargenomen en daadwerkelijke gevolgen van hun gedrag. Leraren stellen richtlijnen op voor de klas in relatie tot de lessen of bepaalde problemen. Leerlingen kunnen kiezen of ze zich hier aan houden of niet. Welke van de twee ze kiezen hangt af van het gedrag van hun leeftijdsgenoten en in hoeverre ze zich betrokken voelen bij de lesstof.
Merton heeft vier type leerlingen onderscheiden wat betreft reacties op de doelen en middelen van school:
Conformiteit: accepteren van doelen en middelen.
Terugtrekken: afwijzen van de doelen en middelen.
Ambivalentie/tegenstrijdigheid: onverschillige houding.
Afwijzing met vervanging: iets anders in gedachten hebben.
Woods heeft de typologie getest in het echt en voegt een aantal categorieën toe:
Kolonisatie: onverschilligheid en ambivalentie tegenover de middelen. Leerlinge accepteren dat school iets is waar ze heen moeten en proberen daar het daar zo fijn mogelijk te maken voor zichzelf: op toegestane manieren of niet (afkijken zou hier ook onder kunnen vallen bijvoorbeeld).
Inschikkelijk/toegevend: een sterk positieve reactie op de doelen en middelen.
Conformiteit:
Meegaand: leerlingen identificeren zich enigszins met de doelen en middelen.
Vleierij: proberen een wit voetje te halen bij de mensen met macht.
Opportunisme: inconsistent beeld wat betreft werk en andere domeinen.
Onverzettelijkheid: onverschillig jegens de doelen van de school en wijst de manier om deze doelen te bereiken af. Leerlingen verstoren de lessen.
Rebellie. Leerlingen wijzen de doelen en middelen af en vervangen ze door andere doelen. Deze groep is een mindere bedreiging dan de onverzettelijken.
Het bovenstaande model geldt vooral voor basis- en middelbare scholen. Voor studenten is het een ander verhaal. Coping strategieën richten zich voornamelijk op de hoeveelheid en de inhoud van het werk dat ze moeten verrichten voor hun studie. Het verborgen curriculum is in hoger onderwijs een stuk makkelijker zichtbaar. Sommige studenten zijn op zoek naar cues van de leraar, om informatie over te verkrijgen over wat er bijvoorbeeld op het tentamen komt. Er zijn drie typen studenten volgens Miller en Parlett:
Cue-bewust: studenten die hard werken en soms van geluk moeten afhangen om het goed te doen. Ze bereiden zich minder goed voor omdat ze heel veel willen. Er worden maar weinig cues opgepikt.
Cue-zoekers: studenten die selectief leren. Ze zijn actief op zoek naar informatie van bevoegdheden en proberen een goede indruk te maken. Bovendien zijn ze op zoek naar cues over welke onderwerpen belangrijk zijn.
Cue-doof: studenten die geen cues oppikken en gewoon al het materiaal bestuderen.
Er wordt een correlatie gevonden tussen de eerste groep studenten en hoge cijfers.
De strategieën waar studenten gebruik van maken resulteren in een aantal verschillende individuele rollen en labels, zoals planners, conformisten, rebellen, heilig boontje etc. Een label kan veranderen, maar dat is moeilijk wanneer het eenmaal geplakt is en je je ook zo gaat gedragen.
Een persoonlijke relatie tussen studenten en leraren (personalisme) is belangrijk. Dit is met name belangrijk voor studenten die uit families komen met een lage SES, die minder middelen hebben om hun kinderen te helpen met verscheidene uitdagingen.
In de VS leeft 1 op de 5 kinderen in armoede. Kinderen die in armoede leven laten over het algemeen een lagere academische prestatie zien. De rol van ouders om kinderen te motiveren om het goed te doen op school is zeer belangrijk: kinderen van ouders die hoge verwachtingen stellen presteren ook daadwerkelijk beter. De vraag is hoe de school kan inspelen op de behoeftes van elk kind. Kinderen van de midden- en hogere klasse meer bekend zijn met de taal en organisatie die op een school gebruikt worden. Deze kinderen hebben al ervaring met de normen en waarden, training in cognitieve vaardigheden die ervoor zorgen dat e zich goed kunnen aanpassen op school. Ouders uit de arbeidersklasse leggen vaak de nadruk op conformiteit en gehoorzaamheid als het gaat om school, terwijl ouders van de middenklasse de nadruk leggen op onafhankelijkheid en zelfsturing.
Een kind stelt bepaalde doelen voor zichzelf en opvoedingsstijl en ouderlijke verwachtingen spelen hier een grote rol bij. Ook richtlijnen over wat er in de weekenden en na school gedaan wordt, TV kijken, huiswerk en andere school-gerelateerde keuzes geven het kind structuur en hulp in het stellen van doelen. De mate van betrokkenheid van ouders wordt beïnvloed door sociale en financiële middelen, de mogelijkheid om betrokken te zijn en de hun kijk op onderwijs.
Sociale klasse. Sommige typen van cultureel kapitaal helpen leren op school, sommige niet. De sociale klasse waar een familie in zit, kan een vorm van cultureel kapitaal worden wat leidt tot die verschillende leerervaringen. Het culturele kapitaal van bijvoorbeeld midden- en hogere klasse is nuttiger voor het leren dan die van de lagere klasse. Daar wordt vaak nadruk gelegd op waardes die niet van belang worden geacht door scholen. Ouders van een hogere klassen zijn vaak actiever in het ondersteunen van leren thuis dan ouders uit lagere sociale klassen en geven op deze manier meer cultureel kapitaal door. Ouders uit de middenklasse hebben meer boeken en ander leesmateriaal thuis, gaan vaker naar musea en de bibliotheek, doen mee aan schoolactiviteiten en zorgen voor meer leerzame ervaringen tijdens vakanties. Verschillen in SES komen tevens naar voren in de keuzes die studenten maken over naar welke universiteit ze gaan.
Opvoedingsstijl. Autoritaire, overbeschermende en toegeeflijke opvoedingstijlen hangen negatief samen met prestatie en positief met kans op dropout. Een autoritatieve (begeleiding met rationaliteit) stijl combineert eisen met emotionele gevoeligheid en erkenning van de autonomie van het kind. Deze stijl hangt positief samen met prestatie. Er is sprake van ondersteuning en betrokkenheid van de ouders en autonomie van het kind. In sommige samenlevingen is een gestructureerde en samenhangende familie een voorspeller voor goede prestaties.
Volgens Lareau zijn er twee opvoedingsstijlen die gelinkt zijn aan klasse. De gecoördineerde bebouwingsbenadering wordt gebruikt de middenklasse. Er worden leuke uitjes gepland om het kind te laten ontwikkelen. Interacties zijn gebaseerd op redeneren onderhandelingen met het kind over zijn activiteiten en acties. Ouders uit de arbeidersklasse zullen eerder geneigd zijn om de bereiken van natuurlijke groei-benadering te gebruiken. Het kind krijgt alles wat hij nodig heeft om te ontwikkelen, maar ontvangt weinig ouderlijke begeleiding. Ouders onderhandelen een stuk minder.
Aspiraties van de familie. Ouders die hoge standaarden stellen voor kinderen hebben waarschijnlijk kinderen die goed presteren. Coleman vond dat Afro-Amerikaanse en blanke mannen er dezelfde aspiraties op nahielden, maar de weg er naar toe anders was. Afro-Amerikaanse jongeren hadden het gevoel dat ze meer afhankelijk waren van geluk en het lot. Volgens Coleman is de invloed van de thuissituatie (onderwijs en sociale klasse) van een stuk grotere invloed op prestatie dan de invloed van school. De invloed van de samenstelling van school heeft de op een na grootste invloed. Er is echter ook bewijs dat een goede leraar tot hoge niveaus in prestatie kan leiden, afgezien van familie achtergrond. Naar aanleiding van deze bevinding vinden sommigen dat er een jaarlijkse evaluatie moet komen naar leraren en het effect wat zij hebben op de leerlingen met een bijbehorende beloning als dat een zeer positief effect is. Ander, recentelijk onderzoek ondersteunt dat weer niet. Kortom, het is hoe dan ook niet duidelijk wat voor bijdrage de leraar zelf levert op de prestatie van zijn leerlingen.
Eén-oudergezinnen. Kinderen uit een een-oudergezin halen lagere cijfers en hebben een hoger aantal dropouts. Dit wordt echter ook beïnvloed door ras of etniciteit van de familie, opleidingsniveau van de ouders en minimale betrokkenheid van de ouder door afwezigheid. Problemen doen zich al voor op 3 – 5-jarige leeftijd, doordat kinderen die cognitief weinig gestimuleerd worden en weinig emotionele steun ontvangen. Tenzij er sprake is van goede betrokkenheid, hangen deze factoren samen met het laat zijn of helemaal niet komen opdagen voor school, geen huiswerk doen, geen contact hebben met de ouders en veel daten en op jonge leeftijd beginnen met seks. Recentelijk onderzoek heeft echter geen effecten gevonden op academische prestatie wanneer er gecontroleerd wordt voor SES.
De rol van de moeder. Arme moeders zullen minder betrokken zijn bij het onderwijs van hun kind vanwege een onbehaaglijkheid met de leraar en het gebrek aan sociale steun. Kinderen die weinig richtlijnen krijgen van hun ouders en erg vrij worden gelaten in wat ze willen doen hebben een verhoogde kans om dropout te worden. Moeders die part-time werken zijn meer betrokken bij het onderwijs van hun kinderen, die hierdoor betere prestaties laten zien. Moeders die alleen basisonderwijs hebben genoten praten over dezelfde strategieën als andere moeders, maar verschillen in de manier waarop ze het toepassen, voorspeld door SES. Moeders met een hogere opleiding (universiteit) hielpen hun kinderen met vakken uitkiezen die nuttig zijn voor hoger onderwijs. Kinderen met een hoge SES doen het vaak beter op school, (deels) omdat hun ouders beter weten hoe je moet plannen en managen. Ouders van een lagere SES voelen zich vaak hulpeloos in interacties met school. Moeders die werken zorgen ook voor een goed rolmodel en hun kinderen doen het meestal goed op prestatietests. Werkende, Afro-Amerikaanse, alleenstaande moeders hebben een positief effect op de prestaties van Afro-Amerikaanse schoolkinderen. Moeders die een “vrouwelijke” baan hebben inspireerden hun dochters om ook een “vrouwelijke” baan te zoeken later.
Aantal broertjes en zusjes. Ouders van kleine gezinnen kunnen kinderen meer intellectuele voordelen meegeven. Hoe meer kinderen er zijn, hoe meer de aandacht en materiële middelen van de ouders verdeeld moet worden, en hoe lager de prestatie. Kinderen uit kleinere gezinnen zijn vaak verbaal beter, hebben een hogere motivatie om het goed te doen op school, hebben een voorkeur voor intellectuele naschoolse activiteiten en een thuissituatie die gericht is op studeren. Voor kinderen uit grotere gezinnen geldt het omgekeerde.
Het informele systeem van school bestaat uit je houding tegenover school en op welke manier onze schoolervaring gevormd is. We hebben de neiging om onszelf te definiëren aan de hand van de relaties met anderen op school; leeftijdsgenoten en leraren. Onze overtuigingen over school worden gevormd door de leraar, atmosfeer van de klas, omstandigheden buiten de school en door je eigen percepties en interpretaties.
Binnen een georganiseerd, gestructureerd curriculum is een systeem: met regels, routine en regulatie/reglement (de drie R'en). Het verborgen curriculum (Jackson begon met dit concept) is een woord voor het informele systeem van de school. En voorbeeld: de naam van de leraar (visuele curriculum) en hoe je de leraar moet noemen (verborgen curriculum). Volgens Snyder zijn het de impliciete vereisten die bestaan in elke leersituatie, waar leerlingen achter moeten komen en een reactie op moeten leren om te overleven.
Volgens de conflict theorie is er een verborgen sociale controle functie, zodat de sociale klassen gereproduceerd kunnen worden. De arbeidersklasse bijvoorbeeld leert om te gaan met saaie dingen, zodat ze later in hun beroep daar mee om kunnen gaan. Vanuit dit perspectief is er dus een sociaal en economisch motief wat verantwoordelijk is voor het verschil in sociale klassen. Anyon had onderzoek gedaan naar de verschillende curricula van verschillende soorten scholen, die in hoofdstuk 3. Onderwijs en stratificatie al genoemd zijn: verschillen in arbeidersklasse, middenklasse, welvarend beroep en executieve elite. Het verborgen curriculum zorgt er voor dat leerlingen voorbereid worden op hun latere rol in de samenleving, ook al lijkt het formele curriculum hetzelfde. Scholen maken soms ook expliciete uitspraken over de rollen, samen met de cijfers die opgestuurd worden. Er worden, vooral op jongere leeftijd, vaak ook cijfers gegeven voor “kan goed zelfstandig werken” of “doet genoeg moeite” bijvoorbeeld.
Klimaat is de algemene sociale toestand die kenmerkend is voor een groep, organisatie of gemeenschap, zoals de algemene opvatting in een gemeenschap. Het heeft effect op wat er gebeurt op school en in de klas en het draagt bij aan effectieve scholen. Sommige elementen van het informele systeem kunnen makkelijk bekeken worden, zoals de architectuur of de cijfers die gegeven worden bijvoorbeeld, maar andere niet zo. Formele en informele organisaties geven les in normen en waarden. Op openbare scholen werd er (bijna) niet formeel lesgegeven in morele waarden. Het kwam misschien voor in andere vakken, maar niet als doel om die moralen door te geven. Moreel onderwijs kwam naar voren op een andere manier, door bijvoorbeeld sprekers langs te laten komen over drugsgebruik of posters met morele berichten erop. Sommige morele lessen worden geleerd als onderdeel van de omgeving: tradities bijvoorbeeld. Verbale en non-verbale aanwijzingen zorgen er voor dat leerlingen weten welk gedrag wel of niet acceptabel is.
Schoolklimaat is de omgeving en atmosfeer van school, iets ontastbaars. Schoolcultuur is onderdeel van het schoolklimaat en bestaat uit waardes, overtuigingen, normen, houdingen en gewoontes die in een systeem zitten. Denk aan rituelen en ceremonies. De functie van cultuur is loyaliteit. Op veel plekken ga je naar een school die in de buurt zit en de cultuur geeft ook de sfeer van de gemeenschap weer. Segregatie van gemeenschappen zorgt er dus dan ook voor dat er veel verschillende scholen zijn met verschillende leerlingen. Het begint steeds meer zo te zijn dat je een keuze kan maken. De verschillen van scholen liggen hem vaak in een bepaald thema of wat voor curriculum er is. De cultuur van de school wordt beïnvloed door de ouders en kinderen die kiezen voor die school.
Op de meeste scholen behoudt de leraar een bepaalde afstand om een soort autoriteit te verkrijgen. Er moet niet een te hechte band ontstaan, met het risico op indiscretie (indiscretions). Die afstand wordt echter op veel middelbare scholen afgeraden: leraren worden aangemoedigd om persoonlijke relaties te ontwikkelen met leerlingen zodat leerlingen gemotiveerd blijven om op school te blijven en goed te presteren. Personalisme zorgt er voor dat er een positievere omgeving is voor leerlingen en het zorgt voor betere aanwezigheid en positievere gevoelens over school. Leerlingen maken ook hun eigen cultuur op school, door taal, kleding, humor, muziek, spelletjes en bepaalde ontgroeningen.
Het leerklimaat gaat over de normatieve houdingen en gedragspatronen in een school wat invloed heeft op het niveau van academische prestatie op alle leerlingen: verwachtingen van de leraar, academische normen, hoe nuttig leerlingen zich voelen, definities van rollen, groepspatronen en instructies. Een positieve school legt de nadruk op academische prestatie, het belang van succes en het behouden van orde en discipline. Succesvolle scholen hebben academische prestatie op nummer 1 in het prioriteitenlijstje staan, ondernemen allerlei activiteiten waar je in kan leren en maken steeds meer gebruik van testen om te beoordelen of iemand naar de volgende klas mag. (academic press). Personalisme en academic press kunnen in conflict zijn met elkaar: meer aanwezigheid en prestatie hangen samen met academic press. Het is moeilijk om beide in één school te hebben, hoewel het beter lukt in kleinere scholen.
Klasklimaat bestaat uit de routines die de leerlingen voorgeschoteld krijgen om controle en discipline te behouden. Vaak spelen leerlingen hier een passieve rol in en zijn niet actief betrokken bij het leerproces. Binnen een klas is het belangrijker om je te bekommeren over groepssamenhang dan over je eigen, individuele verlangens, maar dit is moeilijk te leren. Dit soort normen moet een kind al hebben voordat hij naar school gaat: als dat niet zo is zal de leerervaring nutteloos zijn voor het kind. De meeste kinderen hebben al wel buiten-familiaire opvoeding gehad voordat ze naar school gaan, maar dat betekent niet per definitie dat ze er goed op voorbereid zijn. Ervaringen in de klas komen vaak door relaties met andere leerlingen.
Coöperatief leren is is belangrijk en effectief, vooral voor jonge adolescenten. Groepsleren is bijvoorbeeld heel effectief in heterogene klassen. Een lage motivatie van een leerling kan geholpen worden door een goede betrokkenheid van de leraar, alleen is er een negatieve trend te zien in steun en betrokkenheid; het begint hoog op de basisschool en zwakt richting middelbare school af. Wanneer leerlingen krachtige sociale netwerken binnen de klas hebben en toegang hebben om openlijk te spreken, dan al er waarschijnlijk weerstand optreden. Weerstand is voornamelijk het resultaat van organisatorische kenmerken van de klas, sociale netwerken en instructies dan vervreemdende factoren van leerlingen en kan dus hersteld worden door klaslokaal management.
Informatie over verwachtingen, machtsrelaties, houdingen tegenover anderen en het leerproces wordt doorgegeven via verbale en non-verbale aanwijzingen. Er zijn drie typen leraarstijlen:
Autoritair: leraar heeft formele macht en gebruikt deze.
Democratisch: leerlingen mogen keuzes maken in klasactiviteiten.
Laissez-faire: er is een algemene vrijheid in de klas.
De dynamiek in de klas leidt tot de sociale klasse reproductie volgens Bernstein. Een klaslokaal heeft een code: een regulatief principe wat ten grondslag ligt aan verschillende manieren om informatie door te geven, vooral curriculum en pedagogiek. De pedagogiek is de manier waarop kennis wordt doorgegeven, de activiteiten die leerlingen en leraren ondernemen om de lesstof te snappen. Er is een hiërarchie, er is een bepaalde volgorde en snelheid waarop de informatie wordt doorgegeven. Controle is de machtsstructuur en de sociale verdeling van het werk: er zijn mensen die controle hebben over welke kennis overgebracht wordt, er zijn mensen die controle hebben over hoe het de kennis wordt overgebracht. De verschillende pedagogische codes hebben invloed op de leeromgeving en de reproductie van de sociale klasse.
Met wie leerlingen omgaan maakt uit voor de informele ervaring van school. Patronen van vriendschappen hangen af van hoe de klas is gestructureerd (open of traditioneel). Een open, flexibele en democratische klas legt nadruk op emotionele groei van leerlingen, terwijl traditionele klassen de nadruk leggen op het leren van de basisvaardigheden. Affectieve klaslokalen hebben meer interacties, meer gemeenschappelijke activiteiten en een uniforme verdeling van populariteit. Langere vriendschappen ontstaan in een open klas: er zijn minder “beste vrienden”, maar meer algemene vrienden. In traditionele klassen word je waarschijnlijk bevriend met degene waar je naast gezet wordt. Het hebben van vrienden is gerelateerd aan populariteit en zorgt voor socio-emotionele groei en gedrag. Voor adolescenten is een beste vriend heel belangrijk: voor intimiteit, acceptatie, begrip en een plek om je verhalen kwijt te kunnen. Meisjes hebben hechte vriendschappen, delen intieme dingen met elkaar, terwijl jongens niet echt heel hecht zijn, maar vooral duidelijke hiërarchieën hebben op basis van sport bijvoorbeeld. Meisjes worden vaak populair door hun ouders' SES, uiterlijk, sociale vaardigheden en academisch succes, terwijl jongens het moeten hebben van hoge status door atletisch vermogen, “coolheid”, sociale vaardigheden en succes in relaties met het andere geslacht. Populaire meisjes willen vaak niks te maken hebben met minder populaire meisjes, en adolescente jongens zijn vaak agressief en ongevoelig, een reactie op de competitiviteit. Hierdoor ontstaan ook verschillen in hoe school ervaren wordt. Er zijn subtiele verschillen in hoe meisjes worden onderwezen (conformiteit en verantwoordelijkheid) en hoe jongens worden onderwezen (zelfredzaamheid en onafhankelijkheid).
Leraren manipuleren het klaslokaal vaak om controle uit te oefenen over de interacties in de klas (zoals iemand op een andere plek zitten). Relaties tussen verschillende rassen en klassen heeft waarde voor het leerproces en is vaak een van de doelen van scholen.
De meeste klaslokalen zijn zo opgebouwd dat de leraar het middelpunt van de aandacht is: zo kan de aandacht van de leerlingen beter gecontroleerd worden door de leraar. Als iemand storend gedrag vertoond, kan zijn tafeltje makkelijk ergens anders heen verplaatst worden. Leerlingen kunnen zich beter concentreren als ze in rijen zitten als ze individuele opdrachten moeten doen. Als je groepsopdrachten moet doen kan je beter in groepjes zitten. Leerlingen die vooraan zitten doen beter mee en presteren beter. Leerlingen vooraan de klas kunnen meestal iets meer maken bij de leraar (net wat meer praten bijvoorbeeld). Op universiteitsniveau halen deze leerlingen vaak betere cijfers en vinden de leraar aardiger. Er wordt aangenomen dat ongeveer 1/4 van het leerproces toe te schrijven is aan de fysieke omgeving, waaronder licht, temperatuur, ruimte en accommodatie valt. Ook wat voor stoelen er zijn, welke kleur de muur heeft en wat voor vorm de klas heeft maakt uit. Een probleem wat er tegenwoordig is dat gebouwen te klein worden en voorzieningen ouderwets, wat voor lagere prestatie zorgt.
Op basisschoolniveau zijn er aanwijzingen dat kleinere klassen een verbeterde prestatie oplevert. Er zijn veel projecten opgestart om klassen kleiner te maken (Class Size Reduction Initiative; STAR; Student/Teacher Achievement Ratio). Het bleek dat minderheidsgroepen en leerlingen uit de binnenstad het meest profiteerden van kleinere klassen. Kleinere klassen hebben een positiever klimaat, wat leidt tot hogere prestatie. Klassen waar kinderen aan elkaar uitleggen zorgt voor voor betere prestatie. Leraren moeten echter wel getraind worden om effectief om te gaan met kleine klassen. Begin jaren '70 riep Coleman op tot kleinere klassen, vanwege de impact van sociale interacties. Leerlingen kunnen een actievere rol spelen op school en meer informeel contact hebben met leraren. Leerlingen van grotere scholen zijn meer passief en afhankelijk en hebben minder leiderschapskwaliteiten.
Het grootste probleem met de middelbare scholen was dat de tracks gestratificeerd waren en dat de leerlingen in de universiteitentrack de hoogste status hebben. Als je grote scholen opdeelt in wat kleinere scholen binnen die school, dan krijg je deze stratificatie weer terug.
In Chicago zijn de hervormingen voor kleinere scholen succesvol geweest: er zijn betere leraren die persoonlijke en creatieve omgevingen creëren voor de leerlingen, er zijn minder dropouts en slagingspercentage is iets hoger. Een ander onderzoek zegt weer dat het geen effect heeft op algehele prestatie. Al met al: kleine klassen zorgen niet per definitie voor beter onderwijs of leren, maar het zorgt wel voor een omgeving die de voorkeur geniet van leraren en leerlingen.
De architectuur zorgt voor een onderscheidende positie in de buurt. Aan de ene kant is een afzonderlijke positie goed, aan de andere kant kan het zo ook de normen en waarden van de buurt mislopen.
Macht is het vermogen om anderen dingen te laten doen die ze anders niet zouden doen. Functionalisten leggen de nadruk om consensus wat voortkomt uit socialisatie in de klas omdat het de leerlingen voorbereidt op sociale rollen. Andere functies zijn selectie en verdeling (over prestatie), en gehoorzaamheid en samenwerking. Degene die het het beste doen en goed met macht kunnen omgaan worden beloond met de gepaste banen. Conflict theorie vindt dat macht op school een conflict representeert: een dominante groep en de waarde van de volwassenwereld, tegenover de leerlingen die gedwongen moeten worden om een aantal strategieën toe te passen.
Macht heeft invloed op hoe het culturele kapitaal doorgegeven wordt en gereproduceerd wordt. De routines en rituelen van scholen representeren het dominante waardesysteem dat de school probeert door te geven. Ouders die willen dat hun kinderen een betere positie in de maatschappij krijgen dan zij, zullen harder werken om hun kinderen naar betere scholen te sturen, omdat het culturele kapitaal bij hun ontbreekt. Daarvoor zijn er scholen voor sociale mobiliteit: voor arme mensen, die zelf niet het sociale en culturele kapitaal niet hadden wat de school wel kan geven.
Macht komt niet alleen van binnenuit de school, maar ook juist van buiten af. Vanuit een interactioneel perspectief, heeft elk lid van een klasse en perceptie van de wereld binnen de klas: iedereens plan is afhankelijk van hoe zij de wereld zien en hier op reageren. Als je bijvoorbeeld denkt dat je leraar jou afkeurt, zal je een hogere kans hebben om in de delinquentie terecht te komen.
Klaslokaal management is alles wat te maken heeft met de planning van de leraar, het monitoren van de leerlingen en de activiteiten en gedrag. Het schoolklimaat is heeft te maken met het collectieve klaslokaal management en de regels en normen die de school heeft. Er zijn een aantal technieken die een leraar kan gebruiken volgens Hammersley en Woods:
Formele organisatie impliceert dat de leraar het middelpunt van de activiteit is, informele organisatie impliceert samenwerkende leerlinge en meer interactie in de klas.
De leraar kan ingrijpen wanneer er echt afwijkend gedrag ontstaat, verder kan hij deelnemen aan de activiteit.
Een leraar kan gebruik maken van eisen en bevelen, maar hij kan mensen ook een persoonlijk niveau aanspreken op de rechten en plichten van iemand.
Je kan wel of niet gebruik maken van formele beoordeling.
Welke technieken toegepast worden heeft invloed op de sfeer in de klas en wat voor onderwijs er gegeven wordt. Vaak passen leraren zich aan aan de leerlingen in plaats van andersom. Leraren worden uitgetest door leerlingen: leerlingen in een academische track bijvoorbeeld proberen te kijken hoeveel kennis de leraar echt heeft. Leraren moeten leerlingen overtuigen dat de lesstof ook echt de moeite waard is om te leren.
Hoewel storende leerlingen door de meeste leraren als irritant ervaren wordt, gebruiken sommige leraren het als een voordeel: leraren kunnen er op de volgende manier achter komen hoe ze de klas moeten manipuleren:
Hoe de status van een afwijkend kind is
Hoe die status in stand wordt gehouden
Hoe halen die kinderen daar voordeel uit
Leerlingen hebben meer behoefte om vermaakt te worden, ze hebben kortere concentratiebogen, hebben hogere verwachtingen van leraren en zijn door externe factoren gemotiveerd in plaats van interne factoren.
Bron:
Het keuzegedrag van de leraar is meestal intuïtief, gebaseerd op ervaring. Om om te gaan met verschillende situaties, hebben leraren verschillende strategieën. Vooral nieuwe leraren hebben strategieën direct uit het boekje, waar de leerlingen echter lak aan hebben. Een leraar moet dan afwijken van zijn strategie. Keuzes maken heeft te maken met de verwachtingen van leerlingen, ouders en de school, maar ook door de leraar zijn definitie over hoe een opdracht uitgevoerd moet worden. Burnout en ontevredenheid van leraren heeft te maken met hoeveel controle ze in de klas hebben en of ze steun krijgen van bijvoorbeeld de schooldirecteur.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat collegeaantekeningen en samenvattingen bij Pedagogische wetenschappen jaar 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen
Bevat aantekeningen bij de volgende vakken:
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3067 | 1 |
Add new contribution