Boeksamenvatting bij Challenging Global Inequality van Greig e.a.

Hoofdstuk 1: Introductie

 

Na de tweede wereldoorlog kwamen de ontwikkelingsstudies op, deze hielden zich voornamelijk bezig met het verschil in economische groei tussen rijke en arme landen. Er bestond het vertrouwen dat dit verschil opgelost kon worden, omdat dit een hoge prioriteit had voor landen en omdat de technieken en bronnen aanwezig waren om dit te verwezenlijken. Vijfentwintig jaar later werd het verschil tussen rijke en arme landen echter aangeduid als het belangrijkste economische probleem, oftewel het verschil was verre van opgelost. In dit boek zal gekeken worden naar de geschiedenis van ontwikkelingsstudies en de huidige uitdagingen voor ongelijkheid in deze wereld.

Er zijn verschillende vormen van ongelijkheid, één van die vormen is inkomensongelijkheid. Deze vorm kan op drie manieren bekeken worden:

  1. Ongelijkheid tussen landen

Er zijn verschillende vormen van ongelijkheid tussen landen. Als er gekeken werd naar het Bruto Binnenlands Product (BBP) van de wereld in 2000 dan viel op dat 1/5 van de landen (de rijkere landen) verantwoordelijk was voor 4/5 van het BBP. De overige 1/5 was daarnaast ook oneerlijk verdeeld en werd met name verdiend door Azië. Daarnaast waren de verschillen in inkomen per hoofd tussen rijke en arme landen erg groot. Dit inkomen per hoofd mag dan globaal gezien de afgelopen decennia verdrievoudigd zijn, er zijn ook meer dan 100 landen waar deze gedaald is. In deze landen was er sprake van een krimpend exportaandeel, een dalende voedselproductie per persoon, een verslechterde infrastructuur en een groeiende afhankelijkheid van de export van landbouwproducten. Als laatste ongelijkheid kan het aandeel binnen internationale organisaties aan het licht worden gebracht. De rijke landen hebben veel macht binnen deze organisaties en kunnen daarmee de internationale handelsregels bepalen.

  1. Ongelijkheid binnen landen

Naast ongelijkheid tussen landen, bestaat er ook ongelijkheid binnen landen. De afgelopen decennia is de verdeling van het nationaal inkomen steeds schever geworden, ten voordele van de rijkere mensen. Om deze ongelijkheid binnen een land te meten wordt de Gini Index gebruikt. Bij deze index krijgt een land met een perfecte verdeling van het inkomen een 0 en een land waarbij één persoon alles in eigendom heeft het getal 100. Er kan op basis van deze index gezegd worden dat Japan, Denemarken en Hongarije de meest eerlijke verdeling hebben, terwijl het inkomen in onder andere Brazilië, Botswana en de Centraal Afrikaanse Republiek ongelijker verdeeld is. Het is echter niet enkel zo dat alleen arme landen gevoelig zijn voor ongelijkheid binnen het land, de laatste jaren hebben ook rijkere landen hier last van gehad.

  1. Ongelijkheid tussen de mensen op de wereld

Door de globale stromingen van goederen, diensten en werknemers is het voor ondernemingen makkelijker geworden om buitenlandse werknemers aan te nemen, dit zorgt voor ongelijkheid binnen de wereldbevolking. De rijkste 20% van de bevolking verdiende 70% van het inkomen in 1960, de armste 20% verdiende slechts 2,3%, dit verschil is de jaren daarna enkel gegroeid. Door technologische ontwikkelingen, zullen er uiteindelijke minder werknemers nodig zijn en zal het gat tussen rijk en arm alsmaar groter worden.

Deze inkomensongelijkheid geeft echter enkel het economische aspect weer van ongelijkheid, maar kan toch het grote verschil tussen rijk en arm laten zien en daarmee een idee van de grootte van de globale ongelijkheid geven.

Ondanks al deze ongelijkheid heeft de wereld nooit zoveel welvaart en innovatie gekend. Volgens Sachs zijn er betere levensstandaarden gekomen, is de moderne technologie verder verspreid en is er nog steeds sprake van een technologische en wetenschappelijke vooruitgang. Maar zoals net al opgemerkt, heeft deze groeiende welvaart ook een schaduwzijde, het heeft de ongelijkheid vergroot. Zo hebben bijvoorbeeld niet alle landen toegang tot deze nieuwe technologie. Er is dus sprake van ongekende rijkdom, maar tegelijkertijd ook van een enorm verlies, dit noemt men de paradox van de moderniteit. Er worden landen rijker, maar dit gaat wel ten koste van andere landen. Het ontstaan van dit verlies wordt op twee manieren verklaard, door het endogene perspectief en het exogene perspectief. De eerste gaat uit van een individualistisch oogpunt op ontwikkeling en sociale verandering. De tweede gaat echter uit van een structureel oogpunt, waarbij de relaties tussen de verschillende “levels of analysis” centraal staan. Hoewel het endogene perspectief meer kijkt naar de materiële, culturele of psychologische bijdragen van de armen, kijkt het exogene perspectief meer naar de relatie tussen welvaart en ongelijkheid.

Het ontwikkelingsproject van na de tweede wereldoorlog is dus nog lang niet af. Er wordt de laatste jaren geprobeerd om onder andere de doelen en strategieën van deze ontwikkelingsprogramma’s duidelijker te krijgen, bijvoorbeeld met de milleniumdoelen. Ook wordt er meer samengewerkt tussen rijke en arme landen, want ook rijke landen zijn nog steeds aan het ontwikkelen, ook hier is de ongelijkheid en onveiligheid de laatste jaren nog gegroeid. Het gevaar van al deze ontwikkelingsprogramma’s is echter dat de ecologische drempel van de wereld overschreden wordt, bijvoorbeeld door grootschalige luchtvervuiling. De globale ongelijkheid zorgt dus ook voor dilemma’s bij de internationale samenwerking voor de duurzaamheid van het milieu.

 

Hoofdstuk 2: Wat houden ongelijkheid en armoede in?

 

Een belangrijke vraag die gesteld wordt, is of ongelijkheid bijdraagt aan het ontstaan van armoede. Maar hierbij moeten verschillende vragen gesteld worden:

  • Wat bedoelen mensen als ze praten over ongelijkheid en armoede?
  • Moet ontwikkeling gaan over het verminderen van de armoede of de ongelijkheid?
  • Moeten de armere landen een inhaalslag maken of moet de welvaart eerlijker verdeeld worden over landen om meer gelijkheid te krijgen?

Ongelijkheid

Als mensen denken aan ongelijkheid dan gaat het vaak over het verschil in inkomen en welvaart dat mensen in een bepaald land hebben. Maar ongelijkheid gaat ook over bijvoorbeeld opleidingsniveau en toegang tot gezondheidszorg. Er zijn echter ook grijze gebieden als het gaat om ongelijkheid. Moeten bijvoorbeeld verschillen in machtsverhoudingen (onder andere tussen man/vrouw en verschillende klassen) ook meegerekend worden? Ongelijkheid is dus een multidimensionaal concept.

Lange tijd heeft men ongelijkheid gezien als iets wat natuurlijk was, maar in de 18e en 19e eeuw kwam hier verandering in, verschillende mensen gingen aandacht besteden aan gelijke mensenrechten en politieke participatie. Er waren twee ideeën over deze gelijkheid, gelijke kansen en gelijke uitkomsten. Gelijke kansen houdt in dat iedereen dezelfde mogelijkheid moet hebben om zijn of haar doelen te bereiken (een gelijke start), maar dat de uitkomsten door persoonlijke keuzes ongelijk kunnen zijn. Dit concept leidt bijvoorbeeld tot gratis gezondheidshulp en meer burgerrechten, sociale rechten en economische rechten. Liberale denkers hangen vaak de gelijke kansen aan, net als organisaties als de Wereldbank, in een kapitalistische wereld zijn ongelijke uitkomsten namelijk te verwachten. Gelijke uitkomsten wordt vaak gelinkt aan het communisme en socialisme. De moeilijke vraag hierbij is waarover precies gelijkheid bereikt moet worden, vaak gaat dit om materiële zaken als inkomen. Vaak wordt echter geprobeerd om zo min mogelijk ongelijkheid te creëren in plaats van volledige gelijkheid. Het is echter wel veel lastiger om data te vinden over de gelijke uitkomsten dan over de gelijke kansen. De laatste jaren is door onderzoekers afgestapt van een focus enkel op de data van geldzaken en werd meer geconcentreerd op zaken als gezondheidszorg, vrije tijd en onderwijs. Deze indicatoren zijn meer individueel dan dat ze per huishouden gaan, dit geeft een beter beeld van de ongelijkheid, omdat de ongelijkheid binnen huishoudens anders genegeerd wordt.

De structuralisten vinden echter niet dat je moet kijken naar de kenmerken van ongelijkheid in de vorm van gelijke kansen en uitkomsten. Zij vinden dat je moet kijken naar het proces dat de ongelijkheid veroorzaakt, de bestaande sociale structuren en economische processen zorgen ervoor dat de ongelijkheid blijft bestaan. Deze structuren beïnvloeden direct of indirect de kansen van de achtergestelde personen, maar hebben vaak een historische achtergrond en zijn daardoor lastig te veranderen. Voorbeelden zijn het stigmatiseren van de achtergestelde, waardoor het zelfvertrouwen verdwijnt. Ook kan er een dreiging van geweld zijn en kunnen economische maatregelen worden genomen (lagere lonen geven). De ongelijkheid die deze structuren veroorzaken kan op verschillende gebieden plaatsvinden, zo is er geslachtsongelijkheid, etnische ongelijkheid (bijvoorbeeld in India), leeftijdsongelijkheid (ouderen/kinderen) en klassenongelijkheid.

Armoede

Armoede gaat over een gebrek aan eerste levensbehoeften, maar hoe groot moet het gebrek zijn om het als armoede te definiëren. Er zijn verschillende manieren om armoede te conceptualiseren:

  1. Armoede in “narrow and broad terms”

Armoede in “narrow terms” is gemakkelijk te meten, terwijl armoede in “broad terms” een breder beeld geeft van armoede en de processen die hieraan bijdragen. Een voorbeeld van de eerste categorie is armoede linken aan een minimaal inkomen. Een voorbeeld van de tweede categorie is armoede ook linken aan participatie in besluitvorming.

  1. Als absolute en relative poverty

Volgens Rowntree gaat het bij “absolute poverty” om het niet kunnen voldoen aan de basisbehoeften door een gebrek aan inkomen. Er zijn drie manieren om dit te meten: Cost-of-basic-needs method, food energy method en food share method. Er zijn hier echter wel verschillende kritieken op “absolute poverty”, er is namelijk een verschil tussen mensen in wat zij nodig hebben aan voedsel op een dag en wat de kosten zijn van deze voeding. Er wordt dus uitgegaan van homogeniteit, terwijl er in werkelijkheid sprake is van heterogeniteit. We vinden deze armoede vooral terug in arme landen. Bij “relative poverty” wordt armoede gemeten in relatie tot de rest van de bevolking (meer de eigen ervaring van mensen), als de welvaart in een land stijgt, stijgt daarmee dus ook de armoedegrens. Deze armoede is vooral terug te vinden in rijkere landen.

  1. Als objective en subjective poverty

Bij “objective poverty” gaat het om data aan de hand waarvan iemand arm is of niet, je kunt hiermee gemakkelijk vergelijkingen maken tussen landen en tijden. Deze definitie wordt aangehouden door economen en statistici, vaak ook door overheden en financiële instituties.

Bij “subjective poverty” gaat het meer om de eigen ervaringen van mensen, zij bepalen zelf de armoedegrens. Vergelijkingen maken hierbij is echter lastig, omdat mensen in verschillende gebieden verschillende ideeën over een armoedegrens hebben. Deze definitie wordt vaak aangehouden door antropologen en sociologen en daarnaast door NGO’s. Een belangrijke aanhanger van deze definitie is Du Toit, die ervan uitgaat dat de “objective poverty” niet kijkt naar onder andere sociale structuren en daarmee geen goed beeld geeft van armoede.

Na de tweede wereldoorlog was armoede geen centraal onderwerp, omdat men dacht dat het probleem zichzelf zou oplossen. In de jaren 70 kwam het onderwerp op de agenda en gingen organisaties als de Wereldbank en de Intenational Labour Organization zich bezighouden met armoede. Er kwamen twee oplossingen, de eerste was dat economische groei de armoede zou oplossen, de tweede was dat er actie moest komen vanuit staten om in de basisbehoeften van mensen te voorzien. De tweede oplossing verdween echter van de agenda eind jaren 70, omdat de neoliberalisten aan de macht waren en deze de eerste oplossing aanhingen. Hier kwam verandering in door Foster, Greer en Thorbecke (FGT) die een manier vonden om te meten hoe erg de armoede is en hoe deze verspreid is. Daarnaast kwam Amartya Sen met een focus op de “capabilities” van individuen. Volgens haar bestond een ontwikkeling uit het vergroten van de “capabilities” om zo de “functionings” (dingen die mensen willen of kunnen doen, bijvoorbeeld lang leven) te bereiken, als de basis “functionings” niet bereikt kunnen worden is er sprake van armoede. Hoewel er dus meer aandacht werd besteed aan een multidimensionaal concept van armoede, is er in de Mileniumdoelen toch bepaald dat er een inkomensgrens is armoede aangeeft.

Relaties tussen armoede en ongelijkheid

Zoals al eerder gezegd was er dus een individualistische benadering gen een structuralistische benadering. Deze laatste benadering was vooral aanwezig in de jaren 60 en 70, werd toen verdreven door het neoliberalisme en kwam in de jaren 90 langzaam terug. De eerste benadering was vooral in de jaren 80 en 90 aanwezig.

Individualistische benadering           

Bij deze benadering gaat het om de gedragingen (agency) van de individuen, dat afhankelijk is van keuzes die zij maken op basis van een kosten- en batenanalyse. Er wordt bij deze benadering ervan uit gegaan dat de mensen zich in een perfecte markt bevinden (gelijke kansen), deze wordt onder andere gecreëerd door de “invisable hand”. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat als je rijk bent dat je er dan ook hard voor gewerkt hebt en dat je harder moet werken als je arm bent, er zijn namelijk high rates of personal economic mobility. Volgens deze benadering zijn er twee soorten armen “deserving” en “undeserving”. De eerste zijn arm, vanwege iets buiten hun schuld om, bijvoorbeeld gehandicapten, deze personen hebben hulp nodig. Er zijn ook armen die niet willen werken, bijvoorbeeld alcoholisten, deze moeten zelf beter worden.

Structuralistische benadering

De structuralisten kijken naar collectieven, zoals etnische groepen, en de machtsverschillen tussen deze collectieven. Er wordt niet alleen gekeken naar economische ongelijkheid, maar ook naar sociale en politieke ongelijkheid. Volgens structuralisten is er geen perfecte markt, maar domineren de machtige groepen deze met hun belangen, ten koste van die van anderen. Er bestaat dus een ongelijke machtsrelatie die de armoede in stand houdt, deze machtsrelatie kan bijvoorbeeld bestaan als gevolg van de ervaringen in de jeugd, als een kind in een slechte omgeving wordt geboren, komt hij hier ook niet uit. Hij heeft automatisch slechter onderwijs, slechtere gezondheidszorg en komt uit bij een bepaald soort werk. Er zijn wel middelen om dit op te lossen, maar de wil is er niet, deze wil moet van de rijken uitkomen, de mogelijkheden voor armen worden namelijk door hun geblokkeerd. De rijken kunnen de armen dus een soort van creëren. Deze sociale polarisatie is dan ook één van de grootste oorzaken van armoede die bestaat van micro- tot macro-level. Er zijn verschillende organisaties die proberen een eind te maken aan de hiërarchische relaties, zoals NGO’s, belangengroepen en internationale organisaties als de VN.

Er bestaan dus 2 benaderingen, de ene gaat uit van armoede als gevolg van een gebrek aan middelen bij de armen dat ze moeten in halen, de andere gaat uit van armoede als gevolg van ongelijke sociale relaties. Beide benaderingen vragen om een andere oplossing voor het probleem. Zo heeft voor individualisten directe actie door de overheid geen zin, terwijl dit voor structuralisten wel werkt, omdat dan alle middelen herverdeelt kunnen worden.

 

Hoofdstuk 3: Hoe meet je ontwikkeling?

 

In dit hoofdstuk komen verschillende onderwerpen aan bod die aangeven hoe je ontwikkeling kunt meten, als eerst statistische indicatoren, vervolgens de “units of analysis” en als laatste zal de focus van ontwikkelingsstudies aan bod komen.

 

Statistische indicatoren

Sachs heeft onderscheid gemaakt in drie vormen van armoede die corresponderen met drie vormen van ontwikkeling:

  1. Extreme poverty

Er is geen mogelijkheid om te voldoen aan de basisbehoeften.

  1. Moderate poverty

De basisbehoeften worden net gehaald.

  1. Relative poverty

Dit is het geval wanneer de huishoudens die onder het nationale gemiddelde zitten, zichzelf gaan vergelijken met de rijkere huishoudens in dat land en zij zich benadeeld voelen.

Met deze drie vormen kan armoede gemeten worden, maar de vraag is hoeveel statistiek bijdraagt aan het onderzoeken van de werkelijkheid. Statistici kunnen vaak kiezen uit vele manieren van meten en kiezen de meest gunstige voor hun onderzoek, maar ondanks deze subjectieve kant kan statistiek niet gemist worden.

Als we kijken naar de economische statistieken die ontwikkeling meten, dan wordt vooral gekeken naar Bruto Binnenlands Product en Bruto Nationaal Product/Bruto Nationaal Inkomen. Dit BBP of BNP wordt dan teruggerekend per hoofd en omgezet in dollars, om het te kunnen vergelijken met andere landen. Vervolgens worden de landen ingedeeld in “Low income”, “Lower Middle Income”, “Upper Middle Income”, “High Income OECD” en “Other High Income”. Het verschil tussen het BBP en GNI en het daadwerkelijke welzijn van de mensen is echter groot. Om dit kleiner te maken is de Purchasing Power Parity (PPP) ontwikkelt. Dit houdt rekening met de verschillen in prijzen om een product te maken, hierdoor krijgen ontwikkelingslanden over het algemeen een hoger PPP BBP per hoofd. Het BBP/BNP zegt niks over de ongelijkheid binnen een land, daarnaast wordt er ook geen rekening gehouden met onbetaald werk en het illegale circuit (drugshandel). Ook de huidige uitbesteding van ondernemingen aan andere landen voor voordeligere prijzen, zorgen voor een scheef plaatje en wordt er geen rekening gehouden met bijvoorbeeld natuurrampen, die voor sommige organisaties heel winstgevend kunnen zijn, maar wel heel desastreus voor de bevolking. Als laatste kun je niet alle processen enkel met één instrument meten.

Er kan ook gekeken worden naar andere statistieken, bijvoorbeeld van gemeenschappen. Daaruit blijkt dat in lage-inkomenslanden vrouwen meer kinderen krijgen. De levensverwachting is daarnaast lager in lage-inkomenslanden door onder andere een gebrek aan goede gezondheidszorg. In de armere landen hebben mensen vaak ook een lager opleidingsniveau en wordt er ook minder geïnvesteerd in onderwijs. Als laatste zien we dat de urbanisatie lager is in lage-inkomens landen dan in de rijkere landen. Er is in die landen dan ook een groot verschil tussen rurale en urbane gebieden. Er is meer armoede in rurale gebieden, minder gezondheidszorg en onderwijs, als gevolg van deze pushfactoren vertrekken mensen (naast het zoeken naar werk) naar de urbane gebieden.

Om alle delen van armoede in kaart te brengen werd de “Human Development Index” ontwikkeld. Deze index zorgt voor een menselijke kijk op ontwikkeling, onder andere door het meenemen van het welzijn van mensen, de politieke participatie, de levensverwachting en onderwijs in de index. Met deze index wordt een onderscheid gemaakt in landen met een hoge (OECD-landen en andere rijke landen), medium (landen uit verschillende delen van de wereld) en lage (landen uit de sub-Sahara) ontwikkeling. De HDI zorgt er niet voor dat economische groei als indicator verdwijnt, het zorgt ervoor dat we rekening houden met het multidimensionale karakter van ontwikkeling.

Units of analysis

Bij de statistieken is het heel belangrijk om te kijken naar welke “unit of analysis” gebruikt is. Over het algemeen is dit de staat, dis is het geval sinds de soevereiniteit van staten is vastgelegd tijdens de Vrede van Westfalen in 1648. Pas in de jaren 70 kwam hier verandering in, omdat werd gezocht naar redenen waarom het ontwikkelingsproject zulke teleurstellende gevolgen had.

Vaak worden de armere landen in de wereld aangeduid met een collectieve term als “Derde wereld” of het “Zuiden”. Het lastige van één label voor verschillende landen is echter dat je over generaliseerd en dat je de verschillen laat voor wat ze zijn, de unieke kanten van de verschillende landen als historie komen niet terug in één gezamenlijke term. Dat de verschillen niet worden benadrukt is een probleem, omdat deze wel heel groot zijn, zo vallen zowel Oost-Azië als Afrika onder arm, maar is Oost-Azië vrijwel helemaal geïndustrialiseerd. Maar het zijn niet alleen de verschillen tussen landen die je over het hoofd ziet, ook binnen landen zijn er verschillen tussen sommige groepen. Maar er zitten ook voordelen aan een collectieve term. Allereerst is er sprake van een subjectieve identificatie, de landen identificeren zich met de andere landen en vinden het fijn om zich te categoriseren bij een collectief. Dit zag je vooral terug na de tweede wereldoorlog toen de “Non-Aligned Movement’ opkwam. De derde wereld wilde niet bij de kapitalisten of bij de communisten horen, dus benoemde zij zichzelf tot derde wereld, ze waren onafhankelijk. Er is op verschillende manieren geprobeerd om meer macht te krijgen als derde wereld, onder andere via organisaties als de WTO (met name tijdens de Doha Round) en VN. Het is wel belangrijk om als armere landen gehoord te worden, omdat de rijke landen over het algemeen binnen alle internationale organisaties domineren. Naast de subjectieve identificatie, is er ook objectieve data die aanduidt dat de landen overeenkomsten hebben. Zo hebben ze een lagere ontwikkelingsstatus dan de rijkere landen, zijn ze geografisch geconcentreerd in Afrika, Azië en Latijns-Amerika, hebben ze een historische status als Westerse kolonies en zijn ze economisch zwak.

 

Hoofdstuk 4: Het begin van het ontwikkelingsproject

 

In dit hoofdstuk zullen we terug gaan in de geschiedenis om te kijken hoe het proces van sociale verandering heeft plaatsgevonden sinds de verlichting. Er zal gekeken worden naar de relatie tussen arme landen en hun koloniale verleden, naar de relatie tussen de landen die de ontwikkeling op gang brengen en de laatkomers en als laatste zal gekeken worden naar de relatie tussen endogene en exogene factoren in het ontwikkelingsproces.

De vooruitgang en modernisering

Vooruitgang en modernisering zijn de twee doelen die alle samenlevingen sinds de 18e eeuw nastreven, dit was een groot verschil met de middeleeuwen. In de middeleeuwen was er namelijk geen aandacht voor modernisering, de structuur zoals deze in de staten bestond was vanzelfsprekend en door god bepaald. De religie bepaalde dus hoe er naar modernisering en vooruitgang werd gekeken. Het was halverwege de 17e eeuw dat er langzaam kritiek op deze standaard kwam. Zo kwam Glanvill met het idee om wetenschappelijke experimenten uit te gaan voeren, later kwam Mercier met het idee om de wetten van de wetenschap, zoals de wet van Newton, te bestuderen. Ook Descartes was iemand die kritiek leverde op de standaard. Uiteindelijk leidde deze alternatieve manier van denken tot de verlichting, waarin kennis werd gezien als het startpunt voor ontwikkeling en progressie en traditie werd gezien als iets wat al gezegd was.

 

In de 18e eeuw werd de kritiek op de standaard vergroot door de secularisatie van die tijd. Daarnaast waren er in het eind van de 18e eeuw twee belangrijkere ontwikkelingen naar moderniteit. Allereerst de industriële revolutie, waardoor nieuwe sociale verhoudingen ontstonden. Ten tweede was er de Franse Revolutie, waardoor de Europese sociale verhoudingen werden veranderd en waarbij uiteindelijk gestreefd werd naar een democratie. Verschillende personen, waaronder Karl Marx, hadden veel vertrouwen in deze revoluties naar moderniteit. Maar er werd ook gefocust op de enorme veranderingen die de revolutie teweegbracht, waaronder in de arbeidsverdeling binnen de industrie en op het platteland.

 

Men ging in deze tijd uit van een lineaire ontwikkeling, alle staten maakten dezelfde ontwikkeling door, maar de ene staat bevond zich in stadium dan de andere staat. Karl Marx sprak in deze context over “prototypes” en “emulators”. De prototypes zijn de landen die als eerste op het pad van de ontwikkeling komen, de emulators proberen in hun voetsporen te treden. Deze ontwikkeling zou de armoede en ongelijkheid laten verdwijnen, omdat de ontwikkelingslanden uiteindelijk net zo zouden industrialiseren als het westen.

 

Binnen het proces van vooruitgang en modernisering is er echter altijd een contrast geweest tussen zekerheid, als gevolg van kennis, en onzekerheid. Veel klassieke sociologen hebben dit contrast verwerkt in hun werk. Zo zei Marx dat er enorme welvaart gecreëerd was door de moderne samenleving, maar aan de andere kant leidde deze moderne samenleving ook tot een grotere polarisatie van de welvaart. Volgens Weber was er de rationele efficiëntie van het moderne leven, maar aan de andere kant ook een ijzeren kooi van regelgeving die hierdoor gecreëerd was. Als laatste was er Durkheim die zag dat er een bevrijding was van de traditionele belemmeringen, maar dat dit leidde tot een vervreemding van de persoonlijke plaats binnen de sociale structuur. Oftewel de klassiek sociologen hielden rekening met de verschillende gezichten van moderniteit en modernisering.

 

 

Ongelijkheid en kolonialisme

De koloniale expansie begon in de 15e eeuw met de “Nieuwe Wereld” van de Spanjaarden, rond 1800 werd dit idee overgenomen door andere Westerse machten. Er waren verschillende motivaties voor de kolonisering. Als eerste was er de zoektocht naar mineralen, om de schatkist te vullen. Ook was er een religieuze motivatie, alle heidenen moesten overtuigd worden van de waarde van het christendom. Daarnaast geloofde men dat de kolonies in een achtergestelde positie verkeerden en dus als een soort van kinderen verzorgd en beschermd moesten worden, voordat zij soevereine staten werden. Ook zorgde het imperialisme voor een groter gevoel van nationalisme. Als laatste werd er een afzetmarkt gecreëerd voor de binnenlandse producten en banen voor de werknemers uit het westen.

 

Bij het kolonialisme zagen de overheersende staten zich als het voorbeeld, de koloniën moesten hun waarden, instituties en samenleving overnemen, want dat was de juiste. De structuur binnen de kolonie werd gezien als een reden voor de achterstand die deze landen hadden, dit wordt environmental determinism genoemd. Andere redenen die voor de achterstand werden gegeven, waren gebaseerd op raciale en etnische verschillen.

 

Aan het begin van de eerste wereldoorlog was de gehele wereld volledig geïntegreerd in socio-economische netwerken en politieke relaties. Aan het eind van de eerste wereldoorlog streden echter steeds meer koloniën voor hun onafhankelijkheid, dit had verschillende redenen. Allereerst wilden deze antikoloniale bewegingen niet meer dat de lokale grondstoffen werden uitgeput. Daarnaast gingen steeds meer jongeren uit de koloniën studeren, waardoor zij meer kennis en daarmee bewustzijn kregen over hun situatie. Het waren dan ook vaak de jongeren die de leiding hadden over de antikoloniale bewegingen. Ook de Bolsjewiek Revolutie in 1917 in Rusland zorgde voor de opkomst van verschillende antikoloniale bewegingen. Daarnaast was tijdens de oorlog het contrast duidelijk geworden van het feit dat de koloniale machten streden voor vrijheid en democratie en ondertussen wel koloniën hadden.

 

Ook in de Europese landen zelf kwamen er na de eerste wereldoorlog twijfels over de koloniën. Deze twijfels werden vergroot door de expansie van de naties rond 1930. Ook kwam er binnen deze landen meer aandacht voor democratie en gelijkheid en dit stond in schril contrast met het recht van mensen om over anderen te regeren. Het was dan ook niet zo gek dat 30 jaar later veel staten hun onafhankelijkheid hadden bereikt.

 

Er zijn verschillende ideeën over het nalatenschap van de koloniale periode in de koloniën. Volgens structuralisten heeft deze tijd koloniën verschillende nadelen bezorgd op het gebied van handel, financiën en technologie. Daarnaast zou deze periode ook een oorzaak zijn voor de verschillende burgeroorlogen. Anderen denken echter dat het beter was voor de koloniën om gekoloniseerd te worden, omdat dit voor technologische en wetenschappelijke verbeteringen heeft gezorgd. Daarnaast zou het imperialistische verleden samen zijn gegaan met politieke stabiliteit en vrede. Deze denkers gaan uit van het kolonialisme als een positieve exogene invloed op de ontwikkeling, iets dat van buitenaf komt, in dit geval vanuit de koloniale machten. Zij geloven in negatieve endogene factoren die de ontwikkeling hebben vertraagd, zoals de onderdrukking van mensen, politieke corruptie en traditionele sociale structuren. Sterk overdreven geven deze denkers dus de slachtoffers de schuld van hun eigen armoede.

De ontwikkelingspraktijk na 1945

Na de tweede wereldoorlog werden de koloniale machten vervangen door lokale ambtenaren en Westerse experts om de nieuwe onafhankelijke staten te assisteren. Deze periode werd volgens velen de “Gouden Eeuw” genoemd van Westerse welvaart en kapitalistische groei. Er werd op economisch gebied gewerkt met de theorieën van onder andere Keynes. Dit had tot gevolg dat staten hun fiscale capaciteiten gebruikten voor het aanbieden van sociale diensten, het behouden van een hoge werkgelegenheid en het weghouden van de economie bij een recessie. Deze aanpak werd ingezet, omdat het vooroorlogse idee van “laissez faire” de ongelijkheid en armoede enkel had vergroot. In de Westerse wereld werden zaken als onderwijs, gezondheidszorg en onderdak daarom geregeld door de staat, zodat deze beter beschikbaar waren voor de armen. Nadat alles op orde was in de Westerse landen werd geprobeerd om de economie in de ontwikkelingslanden op dezelfde manier te reguleren, omdat het Westerse voorbeeld, het goede zou zijn. Hier was echter niet iedereen het mee eens, zo was Hayek ervan overtuigd dat het staatsingrijpen uiteindelijk tot problemen zou leiden. Ondanks deze kritiek was het ontwikkelingsproject geboren. Binnen dit ontwikkelingsproject zouden de Westerse staten de dragers zijn van technologie, kennis en economische onderneming.

 

Er waren twee redenen om dit project op te richten. Allereerst was er het feit dat de koloniale periode tot een eind gekomen was, de Westerse landen beseften dit, dit einde kon vreedzaam of met bloedvergieten gaan. Door het ontwikkelingsproject op te starten werd voor de eerste optie gekozen. Ook was er de druk van de onstane koude oorlog. Tijdens dit conflict was er namelijk geen sprake meer van een kapitalistische monopolie, maar speelde het communisme, via de USSR, ook een grote rol. Het communisme bleek in de USSR met haar vijf-jaren plannen namelijk te leiden tot snelle economische groei. Om een blok te vormen tegen dit opkomend communisme hadden de Westerse landen, en met name de VS, de ontwikkelingslanden nodig. Om steun te krijgen van verschillende landen zette de VS onder andere het Marshall Plan op, waarmee landen na de oorlog hulp kregen bij de heropbouw. De ontwikkelingslanden waren zich echter bewust van hun geopolitieke positie en probeerden via onderhandelingen het onderste uit de kast te krijgen voor hun land. Uiteindelijk had dit tot gevolg dat de VS meer terrein won dan de USSR, omdat zij meer middelen hiertoe had.

 

Bij het ontwikkelingsproject werd ervan uitgegaan dat de Westerse technologieën met enkele aanpassingen toegepast konden worden op de ontwikkelingslanden. Om het project vorm te geven waren verschillende instituties nodig. Allereerst de Verenigde Naties, zij moesten voor een harmonieuze politieke wereld zorgen. Daarnaast speelde ook het Bretton Woods System een grote rol. Dit systeem bestond uit the General Agreement of Tariffs and Trade (GATT), the International Monetary Fund (IMF) en the World Bank (WB) en moest zorgen voor internationale economische stabiliteit. Het IMF verstrekte korte-termijn leningen aan landen die een tijdelijk tekort op hun betalingsbalans hadden. Hiertegenover stonden echter wel economische maatregelen die genomen moesten worden om de problemen aan te pakken. De stemmen binnen het IMF waren verdeeld op basis van de inbreng van kapitaal, het westen had dus veel macht. De stemmen binnen de Wereldbank waren op dezelfde wijze verdeeld. Deze organisatie werd oorspronkelijk opgericht om Europa te helpen, maar toen dit op weg was, werd haar terrein uitgebreid naar de ontwikkelingslanden. Zij geeft leningen aan arme landen voor investeringen voor onder andere infrastructuur, de leningen worden dus verstrekt met een bepaald doel.

 

Later werd echter kritiek geleverd op dit Bretton Woods System, omdat het zo bestaan uit “unequal terms of trade” tussen de geïndustrialiseerde en de onderontwikkelde wereld. Hierover zal in de volgende hoofdstukken gesproken worden. Ook zal in de volgende hoofdstukken gekeken worden naar welke oplossingen er voor deze ongelijkheid zijn. Dit zal gebeuren aan de hand van twee theorieën; de moderniseringstheorie en de afhankelijkheidstheorie.

 

Hoofdstuk 5: Naoorlogs ontwikkelingsproject

 

In dit hoofdstuk zal het gaan om hoe de ontwikkelingslanden modern zouden moeten worden. Er zijn verschillende perspectieven die de problemen van onderontwikkeling, ongelijkheid en armoede verklaren. De twee belangrijkste stromingen hierin zijn: moderniseringstheorie en dependency theory.

Modernisatie en gelijkheid

De moderniseringstheorie heeft een klassiek sociologische basis en gaat uit van het concept van universele vooruitgang. Modernisering houdt volgens deze theorie in dat de onderontwikkelde landen de karakteristieken kregen van de meer ontwikkelde landen. Er kon gekeken worden welke eigenschappen de onderontwikkelde landen nog misten om te gaan ontwikkelen en waarom deze hier nog niet waren. Voor de ontwikkeling was het noodzakelijk om te breken met traditie, de individuen moesten controle uitgaan oefenen over hun eigen leven en de wetenschap gaan waarderen. Daarnaast was er meer nodig dan enkel een kapitaalinjectie, er moesten instituties gecreëerd worden die de sociale cohesie konden behouden. Moderniseringstheorie hield rekening met de complexe interactie tussen het sociale, culturele, politieke en economische leven. Als er een deel van de sociale structuur veranderde dan had dit gevolgen voor de andere delen van de structuur, daarom moest bij de ontwikkeling naar alle gedeeltes van de structuur gekeken worden.

 

De moderniseringstheorie is mede beïnvloed door Rostow en zijn vijf fasen van economische groei. De eerste fase was de traditionele gemeenschap, waarbij het leven van generatie tot generatie amper veranderde. Daarna volgde de voorwaarden voor “take-off”, hierbij wordt een “jump-start” gemaakt voor transformatie. In de derde fase was er sprake van de “take-off”, waarin moderne normen en waarden integreerden in de samenleving. Daarna kwam “the drive to maturity”, hierbij vond er veel diversicatie plaats in de economie. Als laatste en vijfde fase was er “the age of high consumption”, tijdens deze fase was de modernisering volledig en vond er verdere diversicatie plaats van werkgelegenheid.

 

De ontwikkelingslanden hadden echter verschillende nadelen ten opzichte van de al ontwikkelde landen bij hun ontwikkeling. Ten eerste had het koloniale tijdperk ervoor gezorgd dat de traditionele samenleving uit balans was geraakt. Ten tweede zorgden de hoge bevolkingsgroei en de steeds lagere sterftecijfers voor meer werkloosheid. Als derde hadden de ontwikkelingslanden nadelen ondervonden van de koude oorlog.

 

Er waren echter ook voordelen ten opzichte van de ontwikkelde landen. Als eerste konden de ontwikkelingslanden gebruik maken van de laatste technologie zonder dat zij deze zelf uit hoefden te vinden. Ten tweede was er voor de ontwikkelingslanden technologische ondersteuning en internationale hulp beschikbaar, terwijl de ontwikkelde landen tijdens hun ontwikkeling moesten vertrouwen op hun interne bronnen. Deze hulp werd echter wel uit eigen belang door de ontwikkelde landen beschikbaar gesteld. Als derde was het pad bekend dat de ontwikkelingslanden moesten lopen, hierdoor was het mogelijk om een eventuele kortere weg te nemen, of om gebruik te maken van bronnen die ontwikkelde landen achter hadden gelaten.

 

Het proces van modernisatie was dus een proces van “catching up”, van de onderontwikkelde landen. Ook was er sprake van een homogenisering van normen en waarden van de ontwikkelde landen, deze werden namelijk consistent aan ontwikkeling gezien. Als laatste kan gezegd worden dat de moderniseringstheorie uitgaat van een wederkerige en winstgevende relatie tussen rijkere en armere landen.

 

De kritieken op moderniseringstheorie

Er zijn verschillende kritieken op de hiervoor uitgelegde moderniseringstheorie. Als eerste is er de kritiek van verwestering, er wordt namelijk vanuit gegaan dat het pad dat de ontwikkelingslanden doorlopen, het pad is dat de westerse landen ook hebben doorlopen. Het is dus een normatieve benadering over ontwikkeling, de ontwikkeling zou naar westers voorbeeld moeten plaatsvinden, omdat dit het enige juiste was. De tweede vorm van kritiek was dat de moderniseringstheorie de moderne wereld door een roze bril zag en geen rekening hield met bepaalde uitdagingen die de ontwikkelingslanden nog moesten overwinnen, zoals de “war on poverty”. Andere kritieken waren dat de VS te veel invloed had op het ontwikkelingsproces als gevolg van haar rol in de koude oorlog en dat er sprake was van een soort van neokolonialisme, waarbij de verwestering wordt gebruikt voor uitbreiding van het imperialisme. Als laatste was er de kritiek dat de ontwikkeling niet zo “straight forward” was als de moderniseringstheorie zei. Er waren verschillende ongelijkheden tussen en in landen, de theorie hield hier onvoldoende rekening mee.

De gecombineerde en ongelijke ontwikkeling

Imperialisme en ontwikkeling

De moderniseringstheorie lijkt heel veel op het klassieke Marxisme, maar toch is er een belangrijk verschil. Waar de moderniseringstheorie “the age of mass consumption” als eindfase zag, moest volgens Marx een eind gemaakt worden aan het kapitalisme door via een proletarische revolutie het communisme te bereiken. Marx was zich namelijk bewust van de tweestrijd waar een kapitalistische ontwikkeling toe leidde. Aan de ene kant was er economische groei, maar aan de ander kant vond er uitbuiting plaats van productiefactoren.

In sommige omstandigheden zorgde kapitalisme daarom niet voor ontwikkeling, maar voor onderontwikkeling. Dit kon bijvoorbeeld komen door het feit dat het economische surplus niet geïnvesteerd werd in het productieland, maar weggesluisd werd naar het ontwikkelde land. Maar ook doordat lokale industrieën vernietigd worden en buitenlandse exploitatie van de bronnen mogelijk is. Hierdoor blijft de ongelijkheid tussen arme en rijke landen bestaan. Met dit standpunt werd het idee dat kapitalisme automatisch leidt tot ontwikkeling dus doorbroken.

De “dependency and world-systems analysis”

Volgens David Ricardo zou elk land zich moeten concentreren op het produceren van het goed waarin zij een “comparative advantage” in heeft. Dit zou betekenen dat Europa en de USA moeten focussen op industriële goederen en de ontwikkelingslanden op primaire goederen. De prijs van deze primaire goederen is door de tijd heen echter afgenomen ten opzichte van de industriële producten. Hierdoor was “catching up” voor de ontwikkelingslanden niet mogelijk. Het is dus de wereldwijde marktstructuur die voor de ongelijkheid zorgt. Als oplossing voor deze ongelijkheid werd importsubstitutie gezien, waarbij de aandacht werd gevestigd op het beschermen van lokale industrieën. Deze oplossing gaat er vanuit dat ontwikkelingslanden moeten vertrouwen op endogene factoren om het ontwikkelingsgat te dichten. Dit was de eerste keer dat moderniseringstheorie werd uitgedaagd.

 

Later kwamen echter “dependency theory” en “world systems analysis” aan het licht. Zij gingen ervanuit dat je niet moet uitgaan van een lineaire ontwikkeling, maar dat je moet kijken naar de rol die het land speelt in het wereldsysteem, dit was dus meer een structureel uitgangspunt. Het wereldsysteem zou bestaan uit kernlanden en periferielanden. De eerste waren de industriële landen, de tweede de non-industriële landen. Later is er ook een semi-periferie toegevoegd aan deze verdeling. Er werd gefocust op exogene factoren die invloed hadden op de periferie in plaats van op de endogene factoren waar de moderniseringstheorie zich op focuste. Daarnaast gaat de “dependency theory” er ook vanuit dat de relatie tussen rijke en armere landen ontwikkeling juist hindert, in plaats van dat deze winstgevend en wederkerig is, zoals de moderniseringstheorie zegt. Oftewel het systeem dat aan de ene kant voor de Europese ontwikkeling had gezorgd, zorgde aan de andere kant voor groeiende armoede in ontwikkelingslanden. Er was dus een link tussen beiden, wat betekende dat wanneer de banden tussen ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde landen losser werden, de eerste meer kans hadden op ontwikkeling.

 

In de loop van de 20ste eeuw was de verhouding tussen de kern en de periferie veranderd. Aan het begin was er sprake van uitbuiting via de koloniale verhoudingen, dit werd in de loop van de 20ste eeuw omgezet in ongelijke handel als gevolg van de internationale marktwerking. In de loop van de 20ste eeuw werden de handelsvoorwaarden namelijk steeds gunstiger voor de industriële producten, maar de ontwikkelingslanden hadden niet de capaciteit om deze te produceren. Daarnaast leidde het ontwikkelingsproces ook nog tot autoritaire regimes en dictatuur in de periferie.

De kritieken op “dependency theory” en “world systems analysis”

Er zijn verschillende kritieken op “dependency theory” gekomen. Allereerst bekijkt de theorie het internationale systeem vanuit de staat, de staat speelt dus een centrale rol, dit wordt state stratification genoemd. Daarnaast bekijkt de theorie de wereldeconomie als een zero-sum game, waarbij de winsten in de kern ten koste gaan van de periferie. Dit geldt misschien op het niveau van individuele staten, maar niet als er gekeken wordt naar het wereldsysteem. Eén van de personen die deze kritiek geeft, is John Kay.

 

Waar de moderniseringstheorie uit gaat van een ontwikkeling waarbij westerse voorbeelden gevolgd worden, hield de “dependency theory” de toekomst wat meer open voor speculatie. De structuur van het wereldsysteem was ongelijk en om te ontwikkelen moesten landen breken met dit systeem. Een andere optie voor staten was om zich terug te trekken van het mercantilisme. Als deze periferielanden een sterke structuur binnen de staat kunnen creëren, dan kunnen zij met protectionistische maatregelen hun groeiende industrieën beschermen en met de hulp van militaire middelen zichzelf beschermen tegen belangen van de kern.

 

Er kwam ook kritiek op de “dependency theory” vanuit het marxisme. Beide theorieën gaan ervanuit dat de kapitalistische structuur leidt to ongelijkheid, het marxisme kwam met een socialistische revolutie als oplossing. De “dependency theory” vroeg zich echter af of het socialisme wel in staat zou zijn om de onderontwikkelde periferie aan te pakken. Volgens deze theorie was het socialisme enkel een manier om primitieve productiewijzen te overwinnen, niet meer. Een ander kritiek punt zou zijn dat de “dependency theory” geen rekening hield met kapitalistische successen die plaats hebben gevonden in de periferie. Een voorbeeld hiervan zijn de NIC’s. Deze landen worden gezien als economic wonders, maar dit zou wel komen door hun historische en geopolitieke kenmerken.

 

Als laatste gaan de “dependency theory” en “world systems analysis” ervanuit dat de periferie wordt gevormd door de handelingen van de westerse landen. Het verleden, heden en de toekomst van de ontwikkelingslanden zou bepaald worden door het westen. De periferielanden zouden zelf geen idee hebben wat goed voor hun is. Deze ideeën zorgen ervoor dat het westen zich superieur gaat voelen.

 

Uiteindelijk kan er wel gezegd worden dat moderniseringstheorie en “dependency theory” één ding gemeen hebben, beide gaan er namelijk vanuit dat planning en coördinatie belangrijk is bij het ontwikkelingsproject. Onder andere door deze overeenkomst wordt er ook wel gezegd dat de beste oplossing voor ontwikkeling het samenvoegen van de “dependency theory” en moderniseringstheorie is. Dit is bijvoorbeeld beargumenteerd door Etzioni-Halevy.

 

 

Hoofdstuk 6: De ontwikkeling van de vroege 21ste eeuw
 

Na de Koude Oorlog bleek dat het socialisme helemaal niet zo goed werkte en kwam de focus weer volledig te liggen op het kapitalisme. Tijdens de oorlog was er veel aandacht geweest voor de twee supermachten, waardoor de ontwikkelingslanden van de agenda waren verdwenen. Toen de oorlog afgelopen was werd het ontwikkelingsproject langzaam weer opgepakt, maar nu met een neoliberale tint, waarbij marktgeoriënteerde groei bovenaan stond.

Het neoliberalisme en marktgeoriënteerde ontwikkeling

In de jaren 90 werd het ontwikkelingspad dat gepromoot werd door de VS niet meer als een optie gezien, maar als de enige mogelijkheid om te ontwikkelen, dit wordt het TINA-principe genoemd. Het kapitalistische systeem was de enige manier om de moderne economie in te richten. Dit principe kwam mede op door de opkomst van de NIC-landen en door de ervaringen met het socialisme, één van de aanhangers van dit TINA-principe was Peter Berger.

 

Dit principe werd ingeleid doordat het neoliberalisme in 1980 doordrong in de samenleving. Deze nieuwe theorie was gebaseerd op eigen belang, marktfundamentalisme en lage belastingen. Er werd vanuit gegaan dat economische vrijheid en groei uiteindelijk zou leiden tot gelijkheid. Alle belemmeringen moesten verdwijnen, waaronder de staatsbemoeienis, zodat er vrije handel kwam en meer vrij verkeer van goederen. Er werd echter wel geaccepteerd dat de staat een rol speelde in de aanpak van armoede en ongelijkheid, de staat moest er namelijk wel voor zorgen dat de publieke goederen eerlijk verdeeld werden over de samenleving. Het neoliberalisme sloot voor een deel aan bij de eerder genoemde moderniseringstheorie, de grote verschillen waren de grotere rol van de markt en de kleinere rol voor de staat. Volgens het neoliberalisme was het ook belangrijk dat er een rechtssysteem kwam voor onder andere eigendomsrechten. Met dit systeem kon onder andere zwarte handel tegen gehouden worden. Het neoliberalisme ging ervanuit dat met kapitalisme alle mensen gelijke kansen hadden, eventuele ongelijkheid zou enkel ontstaan door verschillende condities waarin kapitalisme optrad. De dominante positie die het neoliberalisme in de 21ste eeuw bezat was mede het gevolg van de steun van wereldwijde regeringen en instituties. Er kwamen echter verschillende kritieken op het neoliberalisme, allereerst was er geen aandacht meer voor de groeiende ongelijkheid, maar enkel voor de economische groei. Ook werd als kritiek gegeven dat het TINA-principe onjuist was.

Amerikaanse eeuw

Met het einde van het communisme was er nog maar één ideologie over, dit zorgde voor de vraag wat deze ideologie zou gaan doen aan het ontwikkelingsvraagstuk. Met het eind van de Koude Oorlog kwam er dan ook een eind aan de zoektocht naar een model voor sociale orde, er kwam een homogeen model met liberale sentimenten, westerse instituties en aandacht voor marktwerking. Er was sprake van een nieuw leven voor de moderniseringstheorie, omdat er ontwikkelt moest worden naar westers voorbeeld, verwestering. Omdat de VS de leiding had door haar supermacht wordt deze eeuw door Fukuyama de Amerikaans eeuw genoemd.

 

Er kwamen verschillende kritieken op deze Amerikaanse eeuw. Er werd als eerste gedacht dat na de Koude Oorlog de conflicten in de wereld zouden afnemen, omdat er nog maar één dominerend model was. Dit was echter niet het geval, zo kwamen er bijvoorbeeld conflicten over de schending van mensenrechten, maar ook grensconflicten. Daarnaast zeiden verschillende critici dat door het oost-west conflict de aandacht voor het echte conflict tussen noord en zuid, oftewel het verschil tussen rijk en arm, uit het oog was verloren. Ook zou het enige model voor sociale orde, dat de basis was voor de Amerikaanse eeuw, een weerspiegeling was van de buitenlandse belangen van de VS. Er kwam niet alleen kritiek van buiten de VS, maar ook binnen de VS hadden mensen kritiek op Fukuyama’s benaming, een voorbeeld hiervan was Huntington. Volgens Huntington was het idee van verwestering te universeel, er werd geen rekening gehouden met culturele verschillen tussen samenlevingen. Er zou in de 21ste eeuw sprake moeten zijn van “civilization politics”, waarbij mensen zich identificeren met hun eigen culturele groep, in plaats van met een natie of ideologie, hierin zijn vier fasen. De wereld zal dan vervolgens gevormd worden door interacties tussen zeven of acht grote samenlevingen, door hem een “clash of civilisations” genoemd. Huntington verwierp dus het idee van moderniseringstheorie dat elke samenleving uiteindelijk op hetzelfde punt uitkomt door de industrialisatie. Waar Huntington echter geen rekening mee hield, was dat er ook binnen samenlevingen verschillen kunnen zijn.

De financiële architectuur

In hoofdstuk 4 is het Bretton Woods systeem al kort aan bod gekomen, in het volgende stuk zal gesproken worden over de ontwikkelen die het IMF, de Wereldbank en de GATT hebben doorgemaakt. Aan de ene kant worden deze instituties gezien als controleurs die ervoor zorgen dat alle naties gelijk kunnen participeren in het globale wereldsysteem. Aan de andere kant worden ze echter beschuldigd van het verslechteren van de globale ongelijkheid en dat ze functioneren op basis van neoliberale normen en waarden.

Het IMF en de Wereldbank

Het IMF en de Wereldbank worden samen de Internationale Financiële Instituties genoemd (IFI’s). Hoewel de Wereldbank groter is dan het IMF, komt zij toch vaak op de tweede plaats terecht. Zo kan de bank alleen lenen aan IMF-leden en wanneer het IMF een conflict heeft met een land, kan zij enkel geld geven aan dat land als het conflict naar tevredenheid van het IMF is opgelost.

 

Het doel van het IMF is de stabilisatie van het wereldwijde economische systeem. Het doel van de Wereldbank is echter breder, dit komt omdat zij bestaat uit verschillende instituties. Zo is er de “International Bank for Reconstruction and Development (IBRD)”, zij zorgde voor de wederopbouw van Europa en Japan na de tweede wereldoorlog. Ook is er de “International Development Association (IDA)”, deze institutie verleent leningen aan landen met lage inkomsten. Dan is er nog de “International Finance Corporation (IFC)”, deze institutie geeft leningen aan de private sector in ontwikkelingslanden. Als vierde is er de “Multilateral Investment Guarantee Agency (MIGA)” en als laatste is er de “International Centre for the Settlement of Investment Disputes (ICSID)”. De Wereldbank heeft vier belangrijke functies. Ten eerste is zij de dominante niet-private leningverstrekker aan ontwikkelingslanden, ook zorgt zij voor veel onderzoek naar ontwikkeling. Ten derde is zij de belangrijkste verstrekker van technisch advies en als laatste is zij een informeel instituut voor bilaterale donoren die helpen met het financieren van projecten en programma’s van de Wereldbank. Zowel de Wereldbank als het IMF zorgen voor de voorwaarden voor “take-off”, zoals dit eerder beschreven is, zij moedigen grote infrastructurele projecten aan en lenen kapitaal.

 

Er is echter ook kritiek gekomen op deze instituties van de “dependency theory”, zij zouden namelijk meehelpen aan de exploitatie van de periferie. Maar deze kritiek kreeg weinig aandacht, omdat de ontwikkelingslanden over het algemeen veel groei doormaakte. Zij leenden namelijk om te gaan groeien, hierdoor werden hun schulden wel groter, maar omdat de rente laag was, was dit geen groot probleem. In de jaren ’70 tijdens de oliecrisis ging dit echter fout. De landen kregen hogere brandstofrekeningen, hogere importkosten en groeiende verschillen op betalingsbalans. Donorlanden zorgden er via het IMF en de Wereldbank voor dat er geld ging naar deze landen, maar dit kwam niet altijd goed terecht, zo werd veel uitgegeven door de corrupte regimes. Om het nog lastiger te maken voor de ontwikkelingslanden gingen in de jaren ’70 daarnaast de rentepercentages omhoog, kwam er inflatie en vertraagde de wereldeconomie. Als gevolg hiervan ontstond de “Third World debt crisis”, deze crisis ging echter niet zo zeer om de ontwikkelingslanden, maar om de westerse banken die in de problemen kwamen, omdat zij hun geld verkeerd uitgeleend hadden. De IFI’s pakten dit probleem in de jaren ’80 echter aan, het IMF ging onder bepaalde voorwaarden geld lenen aan landen met een tijdelijk tekort op de betalingsbalans en beide IFI’s begonnen aan onderhandelingen met westerse banken over de schulden van de ontwikkelingslanden. In de loop der jaren groeide hun missie uit tot duurzame economische groei, het verminderen van armoede en het verbeteren van gelijke kansen. Om deze doelen te bereiken werden voorwaarden opgezet door de IFI’s voor een bepaald beleid in het ontvangende land, voordat zij het geld kregen. De programma’s van de IMF werden bekend als de “Structural Adjustment Programs (SAP’s)”, deze moesten zorgen voor meer fiscale controle en liberale economische hervormingen in arme landen. Deze SAP’s sloten aan bij het prototype/emulator principe . De hervormingen binnen de IFI’s hebben enkele successen gehad. Zo hebben ontwikkelingslanden laten zien dat zij in staat zijn om hun aflossing te betalen, waardoor zij nieuwe leningen konden krijgen. Ook is de schuldenlast verplaatst van de private banken naar de multilaterale donoren. Als laatste heeft de liberalisering van de ontwikkelingslanden hen gedwongen om een rol te gaan spelen in de wereldeconomie. Er zijn echter ook veel kritieken gekomen op de IFI’s. Allereerst werd er volgens de critici geen aandacht besteed aan de gevolgen die de voorwaarden hadden voor de ongelijkheid tussen en binnen landen. Ook zou het uitkopen van landen door het IMF hebben geleid tot meer speculanten, die geen rekening hielden met de eventuele kosten. Ook zouden de leningen van de IFI’s niet hebben geleid tot een verbetering van de levensomstandigheden van de armen, omdat het geld terecht komt bij corrupte regeringen.

 

Na het einde van de jaren ’90 zijn er echter, als gevolg van deze kritieken, een aantal aanpassingen gekomen binnen de IFI’s. Zo proberen ze een “one size fits all” beleid te voorkomen en proberen ze ervoor te zorgen dat de hervormingen in de handen liggen van de ontvangende staten in plaats van bij IFI’s zelf. Daarnaast is armoedebestrijding hoog op de agenda gekomen, het belangrijkste instrument van het IMF werd de “Poverty Reduction and Growth Facility Loan (PRGF)”, dat van de Wereldbank werd het “Poverty Reduction Strategy Credit (PRSC)”. Beide leningen hebben als voorwaarde dat het ontvangende land “National Poverty Reduction Strategies (PRS’s)” moet opstellen.

 

Als laatste is het nog belangrijk om te melden dat de IFI’s een apolitiek mandaat hebben, maar dat zij toch afhankelijk zijn van politieke factoren. Zo zijn de stemmen binnen het IMF verdeeld op basis van het BBP van de landen en dus heeft bijvoorbeeld de VS zoveel invloed dat zij een vetorecht kan uitoefenen.

De “World Trade Organisation”

Bij het Bretton Woods System ontstond de GATT, binnen deze organisatie werd overlegd over tarieven en quota’s, er was geen sprake van een duidelijke structurele organisatie, maar meer van verschillende vergaderingen. Tijdens de Uruguay ronde begon de GATT haar terrein uit te breiden, naar onder andere non-tarifaire barrières, als kwaliteitseisen en milieuwetgeving. In 1994 is uiteindelijk besloten om de GATT om te zetten in een formele organisatie, waardoor landen juridisch gebonden werden om aan de handelsregels te voldoen. Zo ontstond de “World Trade Organisation”, deze organisatie zorgt voor een internationaal juridisch systeem dat gelijkheid tussen landen garandeert en ervoor zorgt dat alle landen en private organisaties gelijk worden behandeld. Er is echter wel kritiek op dit doel gekomen, omdat de WTO zou focussen op het elimineren van barrières die door ontwikkelingslanden worden opgeworpen, in plaats van op de protectionistische maatregelen van westerse landen. Dit kan voortkomen uit het feit dat de agenda van de WTO, ondanks dat elk land een gelijke stem heeft en in consensus wordt besloten, bepaalt wordt door de rijkere landen. Daarnaast krijgt de WTO ook als kritiek dat zij de vrije handel zo belangrijk vinden, dat zij andere belangrijke dingen als arbeidsomstandigheden en veiligheid over het hoofd zien. Er moeten dus nog een aantal dingen veranderd worden aan de verschillende instanties, deze veranderingen zijn onder andere terug te zien in de millenniumdoelen.

 

Hoofdstuk 7: De ontwikkelingsuitdaging van het millennium

Ook voor het nieuwe millennium bleven wereldwijde armoede en ongelijkheid belangrijke problemen. In dit hoofdstuk gaat het over het antwoord van de wereldgemeenschap op deze problemen. Daarnaast wordt ook gekeken naar de lokale, regionale en wereldwijde uitkomsten van het naoorlogse ontwikkelingsproject.

Het maken van de millennium ontwikkelingsdoelen

In september 2000 werden tijdens de VN Millennium Top de millenniumdoelen opgesteld. Deze bestonden uit het halveren van de wereldwijde armoede, meer basisonderwijs, betere gezondheid, geslachtsgelijkheid, het verminderen van ziektes, betere sanitaire voorzieningen, schoner water en een verbetering van de agrarische productiviteit in ontwikkelingslanden. Deze doelen moesten bereikt worden op een duurzame manier, door middel van wereldwijde samenwerking. Er waren al eerder verdragen opgesteld om het ontwikkelingsvraagstuk aan te pakken door de VN, maar deze verloren steeds het vertrouwen, omdat de doelen niet gehaald worden. In deze verdragen was echter over het algemeen sprake van vage doelen, terwijl de millenniumdoelen duidelijk met kwantitatieve doelen kwam. Deze duidelijke doelen zorgden voor een teleologische benadering. Daarnaast focuste deze eerdere verdragen vaak op economische groei, terwijl de millenniumdoelen de nadruk leggen op menselijk welzijn en de vermindering van armoede.

 

Bij de millenniumdoelen is er sprake van een soort van compact, omdat zowel de rijke als de arme landen een taak hebben. De rijke landen hebben verplichtingen tot hulp, de arme landen hebben de verplichting om een goede beleidscontext te creëren voor ontwikkeling. De millenniumdoelen werden zowel door optimistische personen, die dachten dat ontwikkeling mogelijk was, als door pessimistische personen, die ervan uitgingen dat ontwikkeling was gefaald, als positief gezien. De tweede groep ging er namelijk vanuit dat het ontwikkelingsbeleid “off-track” was geraakt, met de millenniumdoelen kwam men weer terug op het juiste pad. De millenniumdoelen zijn niet alleen opgesteld vanwege alle problemen die er bestonden, maar ook vanwege de verbeteringen die in de decennia daarvoor al plaats hadden gevonden. Zo waren er minder mensen die leefden in extreme armoede en honger leden, ook was de levensverwachting gestegen en hadden steeds meer mensen toegang tot gezond water en verbeterde sanitaire voorzieningen. Daarnaast was er ook op economisch gebied vooruitgang geweest. Voorbeelden zijn dat de industriële productie was gestegen, net als de directe buitenlandse investeringen in arme landen. De millenniumdoelen zorgen er echter voor dat er aandacht komt voor de mensen aan wie deze ontwikkelingen voorbij zijn gegaan.

 

Volgens het ontwikkelingsprogramma van de VN moet het voor alle landen mogelijk zijn om de millenniumdoelen te bereiken, als er gekeken wordt naar vroegere prestaties. Daarnaast zijn er voldoende kennis en middelen om aan de doelen te voldoen. Hoewel het hoofddoel van de doelen het verminderen van de armoede is, zijn er ook nog een aantal nevendoelen als het bereiken van gelijkheid, vrede, democratie en duurzaamheid van het milieu. Waar daarnaast ook rekening mee gehouden moet worden is dat er ongelijkheid tussen landen, maar ook binnen landen aanwezig kan zijn. Daarom moet er niet alleen naar landelijke gemiddelden gekeken worden, omdat er dan sprake kan zijn van een valse vooruitgang, dit is heel duidelijk te zien in China. Er zijn vaak bepaalde groepen, als vrouwen en etnische minderheden, die achterblijven qua ontwikkeling. De millenniumdoelen hebben daarom een benadering met basisbehoeften opgesteld. Ook moet ervoor gezorgd worden dat er iets veranderd aan de politieke structuur in arme landen. Nu zijn alle politieke bronnen in handen van rijke mensen, die vervolgens beslissen hoe de ontwikkelingsbronnen verdeeld worden, waardoor de armen vaak overgeslagen worden.

 

De uitdagingen voor de millenniumdoelen

Om de millenniumdoelen te bereiken moeten er gegevens verzameld worden over de huidige toestand in ontwikkelingslanden om zo ook een gedetailleerd plan voor de toekomst te maken. Deze gegevens moeten uitgesplitst worden voor een realistischer beeld, zodat de cijfers voor verschillende sociale groepen en regio’s bekend zijn. Het probleem is echter dat veel ontwikkelingslanden niet de capaciteit hebben om deze data te verzamelen, waardoor de cijfers niet accuraat zijn, dit zie je bijvoorbeeld in Afrikaanse landen. De cijfers die er zijn geven echter duidelijk een verschil aan tussen de rijke en arme landen, voorzieningen die de rijke landen als vanzelfsprekend ervaren, zijn in arme landen vaak een droom. Het is de taak van de rijke landen om deze dromen in werkelijkheid te veranderen.

Het verbeteren van het welzijn

Zoals al eerder genoemd waren er veel verbeteringen in ontwikkelingslanden, deze vallen echter weg als je de groei van China en India niet meerekent. In dat geval is het inkomen per persoon gedaald, is het aantal mensen met honger gestegen en zijn er nog steeds veel gebieden zonder elektriciteit, met name rurale gebieden. Daarnaast leeft er een steeds groter aandeel van de wereldbevolking in sloppenwijken. Ook is het aandeel mensen dat naar de basisschool gaat misschien wel gestegen, het aantal mensen dat hun basisonderwijs afrondt, is een stuk lager, daarnaast bestaat 60% hiervan uit meisjes. Het blijkt dat mensen massaal naar school gaan, als het schoolgeld daalt, andersom stoppen mensen met basisonderwijs als het duurder wordt. De besteding van het overheidsbudget wordt echter ongelijk verdeeld, zo wordt er vaak meer geld aan hoger onderwijs gegeven dan aan basisonderwijs, waardoor dit laatste minder toegankelijk is voor mensen die dit juist nodig hebben.

 

Na onderzoek is gebleken dat een verbetering van de gezondheid de kern is van ontwikkeling. Er gaan dan meer mensen naar school, de arbeidsproductiviteit stijgt en de economie ontwikkelt zich. Het is echter zo dat er elk jaar nog ongeveer 10000 kinderen sterven aan ziektes die voorkomen kunnen worden, waaronder diarree en malaria. Deze ziektes ontstaan vaak doordat er geen schoon drinkwater is. Ook overlijden nog steeds veel mensen aan HIV/AIDS. Ondanks deze hoge sterftecijfers gaat er minder dan 10% van het medisch onderzoek uit naar het voorkomen van deze ziektes, ook wordt er weinig geld aan uitgegeven. Een verandering in dit patroon kan veel levens besparen. Het ontwikkelingsprogramma van de VN wil daarom dat er meer aandacht komt voor een gelijke verdeling als het gaat om gezondheidsuitgaven. Naast de verschillen tussen landen zijn er ook veel verschillen binnen regio’s, zo is de gezondheidszorg een stuk slechter in rurale gebieden, ook dit moet aangepakt worden.

Regionale perspectieven

Er zijn grote verschillen als het gaat om de ontwikkeling in ontwikkelingslanden, dit komt onder andere doordat geweld, natuurrampen, klimaten, ziektes en territoria een rol spelen in de ontwikkeling.

Oost-Azië

Ondanks de financiële crisis van 1997-9 is hier sprake van economische groei. Daarnaast is de armoede in rurale gebieden gedaald en is de hoeveelheid basisonderwijs gestegen. De belangrijkste ontwikkeling heeft plaatsgevonden in China, maar er is veel ongelijkheid binnen het land als het gaat om ontwikkeling. Daarnaast heeft ook Thailand veel ontwikkeling doorgemaakt, onder andere als het gaat om de vermindering van honger. De eilanden in de Stille Oceaan staan er het slechtst voor als het gaat om de millenniumdoelen.

Zuid-Azië

In Zuid-Azië vond er de laatste jaren veel ontwikkeling plaats binnen de HDI-indicatoren. Een grote groei heeft plaatsgevonden in India, maar ook daar zijn de verschillen tussen bijvoorbeeld rurale en urbane gebieden groot. Ditzelfde geldt voor Nepal waar de levensverwachting soms 12 jaar kan verschillen tussen verschillende kasten. Het is dus belangrijk om niet naar het landelijk gemiddelde te kijken. Over het algemeen leven er minder mensen onder de 1 dollar grens in dit gebied, maar zijn er nog steeds veel mensen die honger lijden (1 op de 4) en geen basisonderwijs hebben (1 op de 5).

Sub-Sahara Afrika

Over het hele gebied is hier sprake geweest van stagnatie als het gaat om economische groei, maar ook als het gaat om de HDI-factoren. Er wordt verwacht dat de gehele regio een deel of alle millenniumdoelen niet zal halen. Het aandeel van dit gebied in de wereldhandel is gedaald van 6% tot 2%. Veel mensen leven in honger en er is een lage levensverwachting, doordat behandelbare ziektes niet genezen worden en er veel conflicten zijn. Er is wel een aantal dat een kleine groei hebben doorgemaakt, namelijk Ghana en Mozambique. Maar over het algemeen bevindt de regio zich in een visuele cirkel, omdat de armoede samengaat met andere problemen als het klimaat, achteruitgang van het milieu en braindrain.

Latijns-Amerika en de Caribische eilanden

Latijns-Amerika heeft de HDI-indicatoren vrijwel allemaal bereikt de afgelopen jaar. Haar probleem is echter dat zij het vooral moet hebben van de export van primaire goederen, als gevolg hiervan is de werkloosheid gegroeid. Verschillende sociale groepen, indianen, blijven achter bij de rest van de regio.

Centraal- en Oost-Europa

Deze landen zijn niet meer uit de crisis gekomen die ontstaan is door de val van de Sovjet-Unie. Het aantal mensen dat leeft onder de 1 dollar grens is fors gestegen. Er zijn een aantal regionale verschillen, vooral vanwege het feit dat de Oost-Europese landen hulp krijgen van de West-Europese markten. Er vindt in deze regio veel migratie plaats.

Het Midden-Oosten en Noord-Afrika

Veel van deze landen zijn afhankelijk van olie, maar omdat deze bedrijven vaak in de handen zijn van rijke families, zijn er grote verschillen binnen de landen. Over het algemeen zijn de omstandigheden iets verslechterd over de afgelopen decennia, zo is de kindersterfte gestegen en leven meer mensen onder de 1 dollar grens.

 

De millenniumdoelen geven aandacht aan het belang van politieke hervormingen om ervoor te zorgen dat deze regio’s voldoen aan de basisbehoeften. Hiervoor is internationale coöperatie nodig, zodat de landen een rol kunnen gaan spelen in de wereldeconomie. Zonder de hulp van anderen, blijven de landen hangen in de “poverty trap”.

De millenniumdoelen als een ontwikkelingsstrategie

De millenniumdoelen namen een steeds meer centrale plek in op de agenda van het ontwikkelingsproject. Er kwamen echter wel verschillende kritieken op de doelen, zo zou er een gebrek aan ambitie zijn, zouden het onrealistische verwachtingen zijn en zou het de doeltreffendheid van hulp verzwakken. Daarnaast zouden er te weinig indicatoren zijn waarmee de armoedevermindering gemeten wordt. Ook wordt gezegd dat de millenniumdoelen verkapte voorwaarden vormen voor leningen van donorlanden. De structuralisten hebben als kritiek dat er nog steeds naar landen gekeken wordt, terwijl er gekeken moet worden naar het internationale beleid dat de ongelijkheid en andere problemen heeft veroorzaakt. De conservatieven zijn sceptisch over de motivatie en de capaciteit om wereldwijde armoede aan te pakken. Dan zijn er nog de neoliberalen, zij zeggen dat handel nodig is voor ontwikkeling en geen hulp, zoals in de millenniumdoelen is beschreven. De positieve kanten van de millenniumdoelen zijn echter dat er een duidelijk kader is waarmee de wereld eerlijker gemaakt kan worden. Ook zorgen de doelen ervoor dat vooruitgang makkelijker gemeten kan worden.

 

De arme landen zijn zelf verantwoordelijk voor het bereiken van de millenniumdoelen, de rijkere landen moeten hierbij hulp geven. Een belangrijk aandeel van hun hulp is het verbeteren van hun “Official Development Assistance (ODA)”, dit zijn subsidies en leningen van rijke landen die economische ontwikkeling en het welzijn van mensen in arme landen moeten verbeteren. Er was echter bepaald dat deze ODA’s minimaal 0,7% van het BBP moesten beslaan van de rijke landen, er blijkt echter dat maar enkele landen dit halen. Daarnaast lijkt het soms alsof de ODA meer de belangen van de rijke landen beschermd, dan die van de ontwikkelingslanden. De ODA’s zijn nu nog ongecoördineerd en sluiten niet goed aan bij de millenniumdoelen, dit moet veranderd worden, zodat de ODA’s kunnen bijdragen aan bijvoorbeeld grote infrastructuurprojecten.

De millenniumdoelen en het neoliberalisme

Zoals al eerder gezegd hebben de kenmerken van het neoliberalisme een aantal decennia lang voor groei gezorgd, deze kenmerken worden dus voor een deel wel gebruikt in de millenniumdoelen, maar om de armoede echt volledig aan te pakken is enkel liberalisering niet voldoende. Een andere aansluiting bij het neoliberalisme is te vinden in het feit dat de millenniumdoelen ook private investeringen steunen. Maar de doelen gaan er echter wel vanuit dat er ook nog andere investeringen moeten komen om ervoor te zorgen dat de armoededrempel gehaald kan worden. Daarom wordt een sterke markt ondersteund door veel overheidssteun, iets waar neoliberalisten niet van uitgaan. Ook moet de overheid ervoor zorgen dat er reguleringen komen met betrekking tot het milieu, want dit is iets waar niet automatisch rekening mee wordt gehouden bij economische groei. Daarnaast zijn er ook subsidies nodig voor arme landen, zodat zij op de markt kunnen komen. De belangrijkste punten van het neoliberalisme worden dus afgewezen door de doelen.

De millenniumdoelen en moderniseringstheorie

De millenniumdoelen gaan net als de moderniseringstheorie uit van een bepaalde ladder die ontwikkelingslanden moeten beklimmen, hierbij kunnen exogene factoren een belangrijke rol spelen. Zo kunnen multinationals aangetrokken worden, die vervolgens een netwerk opbouwen en zo technologie en kennis verspreiden door het land. Ook gaan de millenniumdoelen uit van de “preconditions for take-off” van Rostow. Om deze voorwaarden te bereiken is hulp van donorlanden echter noodzakelijk voor de financiering. Daarnaast gaan de millenniumdoelen ervanuit dat er verschillende doelen tegelijk aangepakt moeten worden, omdat ze elkaar zouden versterken. Dit sluit aan bij het idee van “dynamic equilibrium” van de moderniseringstheorie, dat inhoudt dat de ontwikkelingen op een bepaald gebied, bij kunnen dragen aan ontwikkelingen op een ander gebied, zo ontstaat er dus een positieve cirkel. Aan de andere kant ontstaat er dus een negatieve cirkel als er geen ontwikkeling plaatsvindt in de gebieden. De doelen gaan er daarnaast vanuit dat er een bepaalde structuur en coördinatie nodig is om de ontwikkeling goed tot uiting te brengen, het is belangrijk dat de burgers een rol spelen in deze coördinatie door middel van participatie.

De millenniumdoelen en de “dependency theory”

Hoewel de doelen grote raakvlakken hebben met de moderniseringstheorie, zijn er ook raakvlakken met de dependency theory. Zo gaan ze er van uit dat de marktstructuur ervoor zorgt dat arme landen armer worden en rijke landen rijker. Dit komt omdat het handelssysteem meer voordelen heeft voor industriële producten en de arme landen enkel primaire producten exporteren. Om uiteindelijk een rol te gaan spelen op deze markt, hebben de arme landen de hulp nodig van de donorlanden. Deze rijke landen doen nu namelijk aan protectionisme, waardoor de producten van de arme landen geen kans hebben om tot de markt toe te treden. Daarnaast vullen veel rijke landen hun arbeidsgat nu op met hoogopgeleide personen uit armere landen, waardoor hier een braindrain plaatsvindt, dit moet ook stoppen. Er moet dus nog veel gedaan worden voor de millenniumdoelen bereikt zijn.

 

Hoofdstuk 8: Globalisering en ongelijkheid

In de jaren ’90 ging het concept globalisering een grotere rol spelen in de samenleving. In dit hoofdstuk zullen de verschillende kenmerken van globalisering aan bod komen, vervolgens wat het belang van globalisering. Daarna zal gekeken worden naar de impact van globalisering op culturele praktijken en als laatste zal globalisering vanuit verschillende benaderingen bekeken worden.

De kenmerken van globalisering

Globalisering had verschillende kenmerken, allereerst kwamen er technologische vernieuwingen op micro-elektronisch gebied. Hierdoor kwamen er veranderingen in de productie, distributie en communicatie. Zo kwamen er bijvoorbeeld computers en kwam het internet opzetten. Het internet in combinatie met verschillende systeemvernieuwingen zorgden voor de opkomst van online-winkels, zodat over de hele wereld verkocht kon worden. De relatie tussen technologische veranderingen en globalisering werd mede mogelijk gemaakt door de deregulering op financieel gebied. De centrale banken hadden geleid tot inflatie en werkloosheid en dus begonnen zij hun wisselkoersen te dereguleren en lokale markten op te starten. Met deze deregularisering werd het mogelijk om te speculeren met wisselkoersen, dit ging echter niet altijd goed, een voorbeeld is de Aziatische crisis.

 

Een ander kenmerk was de verhoogde mobiliteit van de productiefactoren. De verschillende technologische innovaties zorgden voor een hogere arbeidsproductiviteit. Maar daarnaast was het ook mogelijk om goederen of delen van goederen te produceren of in elkaar te zetten op de plaats waar dit het goedkoopste was. Hierdoor ontstond het derde kenmerk van globalisering, namelijk de groei van “Transnational Corporations (TNC)”. Dit zijn ondernemingen die niet gebonden zijn aan een “thuisland”, maar die opereren in meerdere landen, ze distribueren over de hele wereld producten. Dit werd mogelijk doordat de technologische vernieuwingen zorgden voor betere en goedkopere transportatie en communicatie.

 

Het proces van globalisering kan op verschillende manieren bekeken worden. Zo kan het gezien worden als horizontale verbreding, de verspreiding van kapitalistische productie over de hele wereld. Maar het kan ook gezien worden als een verticale verbreding, de uitbreiding van de invloed van het kapitalisme in het dagelijks leven, bijvoorbeeld door het privatiseren van sociale voorzieningen. Anderen zien globalisering helemaal niet als een proces van verbreding, maar zien het juist als een versmalling, omdat verschillende landen en regionale groeperingen structureel irrelevant worden. Zo hebben sommige mensen geen baan meer, dus raken ze geïsoleerd van de markt.

 

Wallerstein ziet globalisering als een voortgaand proces van kapitalistische uitbuiting, dat uiteindelijk in elkaar zal storten. Maar aan de andere kant is er de mening dat er juist ongelijkheid is doordat landen zich niet mengen in de wereldwijde markt, er is dus ongelijkheid door de ongelijke verdeling van kapitalisme.

Visies op globalisering

Globalisering werd gezien als het ervaren van de wereld met al haar culturele en fysieke diversiteit. Daarnaast zorgde het ook voor een begrip van de wereld als een geheel. Er waren echter al eerder aanwijzingen voor globalisering geweest, dus de vraag was waarom er nu sprake was van een bijzonder fenomeen. In 1492 was er de verovering van de “nieuwe wereld”. Ook werd er wel door mensen gezegd dat de buitenlandse kapitaalinvesteringen en immigratiebewegingen voor de eerste wereldoorlog groter waren dan nu. Daarnaast werd er tijdens de Europese verlichting ook al gesproken over wereldwijd bewustzijn en over het samenbrengen van de wereld door commerciële en politieke banden. Ongeveer 100 jaar later sprake Marx over een kosmopolitisch karakter van productie en consumptie en over de vernietiging van de nationale industrieën. Er zijn echter twee aanwijzingen om te zeggen dat deze huidige globalisering uniek is. Allereerst waren alle vroegere standpunten voorspellingen, waar en nu duidelijk sprake is van een te meten proces. Ten tweede is er sprake van een beter besef van de wereld als een onderling verbonden netwerk, globalisering is dus duidelijk verplaatst naar de wereld van bewustzijn. Er is nu echt sprake van een enorm fenomeen, veel groter dan bij de eerdere vormen van “globalisering”.

 

Globalisering heeft verschillende impacts op de cultuur, Holton heeft drie verschillende benaderingen ontwikkeld hiervoor: homogenisering, polarisatie en hybridisatie. Allereerst de homogenisering, hiervoor is zowel een optimistische als een pessimistische benadering. De optimistische benadering houdt in dat wanneer samenlevingen moderne methoden gaan gebruiken, hun cultuur automatisch aangepast wordt naar de moderne normen en waarden. Mensen die uitgaan van deze benadering wantrouwen een multiculturele samenleving en gaan ervanuit dat het westers liberalisme de enige juiste cultuur is om na te leven. De pessimistische benadering van homogenisering houdt “McDonaldization” in, dit gaat ervanuit dat homogenisering meer een vorm is van imperialisme dan een promotor van gelijkheid. Het zorgt er namelijk voor dat lokale culturele symbolen verdwijnen en dat alles vervangen wordt door de idealistische westerse leefstijl. Bij polarisatie als gevolg van globalisering kan gedacht worden aan de eerder genoemde “clash of civilizations thesis” van Huntington. Volgens hem moest rekening gehouden worden met verschillende samenlevingen die elkaar wereldwijd zullen opzoeken, deze zullen echter uiteindelijk wel met elkaar in conflict raken. Elias is het echter niet eens met Huntington als het om dit conflict gaat, volgens hem zullen mensen door de globalisatie overtuigd worden van de waardigheid van andere mensen en daarom vreedzaam met elkaar omgaan. Dan is er nog de hybridisatie als gevolg van globalisering, hierbij moet gedacht worden aan de invloed van het kolonialistische tijdperk. De westerse cultuur is beïnvloed door dit tijdperk, het heeft verschillende normen en waarden overgenomen uit de koloniale landen en dit is versterkt door toenemende integratie.

Globalisering en de staat

Er wordt wel gesproken over een achteruitgang van de staat als gevolg van de globalisering. In de vorige hoofdstukken is de rol van de staat verschillende keren aan bod geweest, onder andere als het ging om het neoliberalisme. Zij zien het dan ook als iets positiefs dat de rol van de staat afneemt. Er zijn echter ook negatieve gedachten hierover, bijvoorbeeld omdat de democratisch gelegitimeerde staat haar macht afstaat aan ontoerekenbare wereldwijde financiers, dit wordt de “silent takeover” genoemd. Volgens Robinson hebben de democratische structuren binnen de staat geleid tot deze achteruitgang van de staat. Het proces van liberalisering en deregulering heeft ervoor gezorgd dat de staat niet meer haar oude functies kan en wil uitvoeren. Als gevolg hiervan ontstaan er nieuwe regels die gehomogeniseerd zijn over de hele wereld, maar die centraal staan voor de verwijdering van nationale reguleringen. Dit heeft echter een aantal nadelige gevolgen, zo ontstaat er een “race to the bottom” tussen verschillende TNC’s, waarbij ze op zoek gaan naar de laagste productiekosten. In deze benadering van Robinson moet de staat als zwak aangewezen worden, zij heeft wel belangrijke rollen gespeeld in het promoten van globalisering maar nu zijn de supranationale instituties de kern voor regulering. Er kan gezegd worden dat er dus geen achteruitgang van de staat is, maar dat er een verandering van de staat plaats heeft gevonden, naar een meer neoliberale staat die de ruimte geeft aan supranationale organisaties.

 

Er zijn echter ook personen die zeggen dat er helemaal geen sprake is van achteruitgang van de staat. Zo heeft de staat nog steeds het geweldsmonopolie in handen. Ook zorgt de staat voor de infrastructuur in de verschillende landen en speelt zij een rol in het vrij verkeer van personen.

Het in kaart brengen van globalisering

Globalisering kan in kaart worden gebracht op een horizontale en verticale lijn, waarbij de linkerkant van de horizontale lijn staat voor het feit dat globalisering ongelijkheid verbeterd en de rechterkant voor het feit dat zij dit juist verslechterd. De bovenkant van de verticale lijn staat ervoor dat globalisering een nieuw fenomeen is, terwijl de onderkant staat voor een continuïteit van een al eerder begonnen proces.

 

Als er gekeken wordt naar de horizontale lijn, dan kunnen neoliberale instituties, als het IMF en WTO en schrijvers als Frieman, Kay, Lal, Norberg en Wolf aan de linkerkant worden geplaatst. Zij gaan allemaal uit van het feit dat een vrije markt leidt tot wijdverspreide welvaart. Het is ook mogelijk om te zeggen dat globalisering aan de ene kant heeft geleid tot een vermindering van bepaalde ongelijkheid, maar aan de andere kant tot een verslechtering van de ongelijkheid op een ander gebied heeft geleid. Een aanhanger van deze benadering is het UN millennium project, zij bevindt zich dus in het midden van de horizontale lijn. De globalisering zorgt volgens haar voor groei, maar heeft ook grote nadelen, zoals braindrain. Als laatste zijn er de personen die ervanuit gaan dat de globalisering de ongelijkheid alleen maar vergroot, deze personen bevinden zich aan de rechterkant van de horizontale lijn. Hiertoe behoren onder andere Comeliau, Marx en Wade.

 

Bij de verticale lijn bevinden sceptici van globalisering zich aan de onderkant, omdat zij er vanuit gaan dat er geen sprake is van een nieuwe ontwikkeling. Aanhangers van de globalisering als radicale verandering van de wereld, bevinden zich aan de bovenkant van de verticale lijn. Aan deze bovenkant zou ook Robinson zich bevinden, als zou hij iets meer naar het midden van de lijn komen, omdat hij er vanuit gaat dat de huidige globalisering past binnen de kapitalistische ontwikkeling. Hij gaat er daarnaast vanuit dat de globalisering ongelijkheid versterkt en bevindt zich dus aan de rechterkant van de horizontale lijn. Er zijn nog meer gematigde personen op de verticale lijn te vinden, zo gaat Dicken er vanuit dat de huidige globalisering diepgaander is, maar dat het wel een voorzetting is van een eerder gestart proces. Wallerstein gaat er als laatste vanuit dat de globalisering al eerder begonnen is en bevindt zich dus aan de onderkant van de verticale lijn. Aan de andere kant vindt hij wel dat de ongelijkheid vergroot wordt door globalisering, dus hij bevindt zich aan de rechterkant van horizontale lijn. Kortom er zijn dus veel verschillende perspectieven als het gaat om globalisering, maar dit betekent niet dat het een onbruikbaar concept is.

 

Hoofdstuk 9: Moderniteit, ontwikkeling en de ontevredenheid hierover

In de voorgaande hoofdstukken is het ontwikkelingsvraagstuk op verschillende manieren aan bod gekomen, onder andere bekeken vanuit de moderniseringstheorie en de “dependency theory”. Er is echter veel ontevredenheid over het huidige dominante ontwikkelingsbeleid, verschillende groepen komen met radicale oplossingen om armoede en ongelijkheid op te lossen. Deze groepen kunnen onderverdeeld worden onder drie labels: milieu, vrouwen en “postdevelopment”.

De uitdagingen voor het milieu

Het milieu en moderniteit

Bij het ontwikkelingsvraagstuk heeft de bescherming van het milieu altijd een rol gespeeld. De laatste jaren is de focus gelegd op de druk die menselijke activiteiten legt op de ecologie van onze planeet. Het “environmentalism” stelt daarom verschillende vragen. De belangrijkste vraag is of alle landen wel naar westers voorbeeld moeten ontwikkelen, omdat het onzeker is of de planeet wereldwijde industrialisatie en consumptie naar westers voorbeeld aan kan.

 

Het milieu en het neoliberalisme

Volgens het neoliberalisme zullen arme landen uiteindelijk de middelen krijgen om aan de milieu-uitdagingen te beginnen. Ook zou het WTO bijdragen aan het behoud van het milieu, omdat de vrije handel ervoor zorgt dat landen enkel producten gaan ontwikkelen waar ze geen extra pesticiden en dergelijke voor nodig hebben, ze produceren enkel de producten waarvoor de omstandigheden het gunstigst zijn. De stroming gaat er dus vanuit dat er eerst economische groei moet plaatsvinden, vervolgens moet de armoede aangepakt worden en daarna pas het milieu. Op deze theorie is veel kritiek gekomen, omdat het vooropstellen van economische groei de basis van het leven uiteindelijk zal verwoesten. Dit is ook tot uitdrukking gekomen in de millenniumdoelen. Het is volgens critici lastig om een oplossing voor milieuproblemen te vinden binnen de huidige neoliberale structuur. Wat wel duidelijk is, is dat het niet mogelijk is voor de arme landen om de westerse landen geheel op te volgen, want dan zouden er vier planeten nodig zijn om aan alle bronnen te kunnen voldoen.

Het milieu en de globalisering

Er zijn ook kritieken op het neoliberalisme gekomen als het gaat om de ongelijke relaties tussen grote transnationale organisaties en boeren in arme landen. Deze grote transnationale organisaties zorgen ervoor dat de eenvoudige boeren hun beroep niet goed meer uit kunnen oefenen, zij zorgen namelijk voor een monocultuur. Dit houdt in dat er nog maar enkele soorten van een bepaald product worden geteeld, in plaats van de grote diversiteit die er vroeger was. Globalisering heeft daarnaast ook effect op consumenten, zij rijken door de globalisering namelijk steeds verder verwijderd van de bron van hun voedsel. Daardoor zijn ze zich niet meer bewust van de gevolgen voor onder andere het milieu bij de productie van dit goed. Hoe verder een consument verwijderd is van de bron van productie, hoe minder verbonden zij zich voelt.

 

De meeste “environmentalisten” zeggen dat de milieuproblemen opgelost moeten worden door de prototype landen. Deze landen hebben de problemen in eerste instantie namelijk ook veroorzaakt en dus is het hun verantwoordelijkheid. Volgens de ene groep “environmentalisten” moeten er meer regelingen opgezet worden door nationale regeringen om ook transnationale organisaties te kunnen controleren. Dit dus in tegenstellig tot de huidige tendens van deregulering in de westerse landen. Een andere groep “environmentalisten” is echter van mening dat er juist meer macht moet komen bij de supranationale organisaties, deze behartigen namelijk de verschillende belangen van personen in rijke en arme landen.

Feministische uitdagingen

Het feminisme is tegen geslachtsongelijkheid, zij komt op voor de belangen van vrouwen, omdat vrouwen nog steeds veel armoede ervaren en regelmatig het slachtoffer zijn van discriminatie. Het feminisme is doorgedrongen tot alle politieke lagen en verandert de ontwikkelingsstudies.

Ecofeminisme

Het ecofeminisme begint met het standpunt dat het milieu iets is voor vrouwen. Zij zien modernisme als een uitbreiding van patriarchale relaties en zien wetenschap en technologie als een reflectie van de controle van mannen over de sociale en fysieke wereld. Als gevolg van deze modernisering gaat het milieu achteruit en hier hebben vrouwen meer last van dan mannen, omdat zij dichter bij het natuurlijk milieu werken. Bij het bedenken van een oplossing voor deze degradatie van het milieu moet dan ook aandacht besteed worden aan de kennis van vrouwen, omdat zij milieu directer beleven.

 

Er zijn verschillende kritieken gekomen op het ecofeminisme. Allereerst zou wordt de stroming beschuldigd van essentialisme, omdat zij ervaringen van vrouwen door tijd en ruimte heen homogeniseert. Daarnaast zou de relatie tussen vrouw en natuur geromantiseerd worden. Een tweede kritiek is dat de ecofeministen geen rekening houden met andere sociale dimensies, als etniciteit en klasse, als er naar deze dimensies gekeken zou worden, dan zou de universele relatie tussen vrouwen en milieu verdwijnen. Toch heeft het feminisme na de jaren ’70 wel aan terrein gewonnen. Dit blijkt onder andere uit de millenniumdoelen, waar geslachtsgelijkheid ook een rol speelt.

Modernisering en onzichtbare vrouwen

Tot de jaren ’70 hield de ontwikkelingstheorie zich enkel bezig met wat mannen deden en vonden en werd er geen aandacht besteed aan de mening van vrouwen of de effecten van door mannen ontwikkelde ontwikkelingsprogramma’s op de levensomstandigheden van vrouwen, dit zie je terug in het onderzoek van Inkeles. De moderniseringstheorie gaat ervanuit dat het moderniseringsproces de traditionele rol voor vrouwen doorbreekt. Oftewel als er economische groei heeft plaatsgevonden kunnen de vrouwen “catch up” met de mannen, die als prototype werden gezien. Naast de aandacht voor vrouwen binnen de moderniseringstheorie kwam er ook steeds meer aandacht voor vrouwen bij internationale organisaties, zo werd het eerste jaar van de vrouwen georganiseerd in 1975. Na de jaren ’70 is de winst voor het feminisme echter vastgelopen en er bleven grote ongelijkheden bestaan als het ging om inkomsten, eigendomsbezit en analfabetisme.

De globalisering en vrouwen

Zoals al eerder gezegd zou modernisering de traditionele rol voor de vrouw doorbreken. Norberg zei onder andere dat vrouwen door de globalisering met meer culturen in aanraking zouden komen en meer ideeën konden uitwisselen met andere vrouwen, waardoor ze zelf beslissingen gingen maken. Ook zou globalisering zorgen voor een betere kans op een betaalde baan voor vrouwen, voor juridische instituties die de status van vrouwen promoten en voor meer mogelijkheden tot mobilisering voor vrouwen. Maar er zijn echter ook negatieve gevolgen van de globalisering, zo blijkt dat de ongelijkheid binnen arbeid, onderwijs en gezondheid alleen maar gegroeid is. Handelman zegt daarom dat globalisering op de korte termijn negatieve gevolgen heeft, maar op de lange termijn positieve.

 

Globalisering heeft ervoor gezorgd dat steeds meer vrouwen betaald werk kregen in fabrieken in ontwikkelingslanden en in de dienstensector in rijkere landen. Er waren echter wel slechte arbeidsvoorwaarden voor deze vrouwen, zij werden gezien als goedkope werknemers en kregen minder betaald dan mannen. Deze uitbuiting van vrouwen wordt “housewifization” genoemd. Ook heeft de globalisering en daarmee de neoliberale deregulering onder andere op het gebied van gezondheid en onderwijs vrouwen in grotere mate geraakt dan mannen.

“Postdevelopmental” uitdagingen

Het “environmenalisme” heeft samen met het feminisme gezorgd voor kritiek op de ontwikkelingsstudies, samen met de kritiek van andere stromingen heeft dit geleid tot een “methodological revisionism” waarbij alle concepten van ontwikkelingstheorie en de westerse kennis- en machtsstructuur werden bekritiseerd.

Het geslacht en “postdevelopment”

Vanaf de jaren ’80 heeft het feminisme haar kritiek op de basis van ontwikkeling en het idee van vooruitgang enkel vergroot. Daarnaast werd de theorie ook kritischer op zichzelf, zo werd bekend dat het niet mogelijk was om een geünificeerde “women’s voice” te hebben, maar moest er rekening gehouden worden met heterogeniteit en verschillende ervaringen. Het idee dat postkoloniale vrouwen het westerse prototype konden volgen werd verworpen, de westerse vrouwen moesten niet hun stempel op de vrouwen uit ontwikkelingslanden gaan drukken. Er was dus duidelijk sprake van een zelfreflectie binnen het feminisme.

Het postmodernisme en “postdevelopment”

De “postdevelopment” theorie verwerpt het idee van verschillende fasen binnen het ontwikkelingsproces, zij is tegen “grand narratives”, dit zijn grote theoretische opvattingen over een bepaald proces in de samenleving, zij gaan voorbij aan de diversiteit van de samenleving. Deze grand narratives zijn een constructie van westerse samenlevingen. Als gevolg hiervan heeft de ontwikkelingshulp die op basis van deze grand narratives is gegeven enkel bijgedragen aan de belangen van de donorlanden en niet aan de belangen van de ontvangende landen. De “postdevelopment” theorie laat de westerse imperialistische achtergrond van ontwikkeling dus zien en is bereid om te luisteren naar andere stemmen dan de westerse.

De kritieken op “postdevelopment”

Er zijn verschillende kritieken geleverd op de “postdevelopment” theorie. Als eerste zijn er schrijvers die gezien kunnen worden als modernisten, zij gaan ervanuit dat de theorie een te negatief beeld schetst van ontwikkeling. Er kan wel gezegd worden dat er sprake is van vooruitgang, als er maar niet gestreefd wordt naar perfectie. Andere kritieken zijn dat de “postdevelopment” theorie enkel kritiek levert op de huidige ontwikkelingstheorie, maar geen alternatieven biedt in de vorm van concrete actie die ondernomen moet worden. Er zijn geen effectieve strategieën gegeven waarmee de arme landen zichzelf uit de armoede kunnen werken. De vraag is echter of de theorie ook daadwerkelijk een oplossing moet bieden, zij heeft al bijgedragen door haar alle “taken-for-grantedness” in twijfel te trekken, waardoor mensen hierover beter gaan nadenken. Daarnaast wordt er wel een soort van oplossing geboden door de theorie in de vorm van de opkomst van lokale groeperingen die zich tegen de heersende dogmatiek gaan verzetten. Dit idee is in de praktijk gebracht in het “World Social Forum”.

De globalisering van de nieuwe sociale bewegingen

In de voorgaande tekst is gesproken over verschillende theorieën die niet alleen de praktijk van ontwikkeling, maar ook het concept van ontwikkeling bekritiseren. Tijdens de jaren ’60 kwam verschillende groepen op, niet alleen in arme, maar ook in rijke landen, die klaar waren met de ongelijkheid die ontwikkeling met zich meebracht. Volgens Inglehart ontstonden deze stromingen door een onderscheid in materiële en post-materiële belangen. Mensen zouden namelijk nieuwe politieke waarden krijgen als hun basisbehoeften waren vervult, uit deze nieuwe waarden kwam het idee van “new politics” op. Dit idee werd gekoppeld aan een groot aantal sociale groeperingen die sinds de jaren ’60 op waren gekomen. Bij deze “new politics” werd uitgegaan van gedecentraliseerde organisatie, opkomst van lokale groepen en partijen, oftewel “grass roots mobilization” en het vormen van coalities voor verschillende onderwerpen. De nieuwe groeperingen gaven kritiek op de huidige manier van leven en zeiden dat er ook andere manieren waren dan de neoliberale oplossing. Omdat de groeperingen nog niet veel macht hadden bij internationale organisaties, gingen zij hun eigen forum oprichten op te vergaderen: het World Social Forum. Onder andere door media-acties probeerden zij de aandacht van internationale organisaties te krijgen. Zij vonden het namelijk belangrijk dat er geen top-down globalisering plaatsvond, maar een bottom-top globalisering, waarbij de lokale mensen met ideeën kwamen.

 

Er kwamen verschillende kritieken op de sociale bewegingen. Allereerst zouden de oplossingen die zij boden geen toekomst hebben, maar desastreuze gevolgen. Daarnaast zouden ze ervoor zorgen dat de zoektocht naar ontwikkeling gestaakt werd, omdat ze probeerden te blokkeren dat de andere landen net zo zouden ontwikkelen als de westerse landen. Ook zouden ze de ontwikkelingslanden geen kansen geven om te ontwikkelen, omdat zij de natuurlijke bronnen niet mochten uitbuiten, waardoor zij blijven steken op het huidige niveau. Ook werd er gezegd dat de bewegingen een uiting waren van protectionisme van verschillende nationale staten, de stromingen werden daarom ook wel gekoppeld aan het nationalisme. Als laatste werd er gezegd dat de verschillende groepen leidden tot een incoherente boodschap en dat er geen goed alternatief geboden werd.

 

Echter kwamen er ook positieve punten van de bewegingen naar voren. Als eerste bracht zij een alternatieve manier van reguleren naar voren om zo het kapitalisme te verbeteren. Ook zorgden de bewegingen ervoor dat er gekeken moest worden naar andere kanten van het ontwikkelingsproces. Als laatste kan gezegd worden dat de sociale bewegingen uiteindelijk ook succes hadden, omdat zij werden betrokken door internationale organisaties als de VN bij verschillende vergaderingen.

 

 

Hoofdstuk 10: Ontwikkeling, participatie en politiek

In de voorgaande hoofdstukken is gesproken over de relatie tussen de distributie van macht en de structuren van ongelijkheid en armoede. In dit hoofdstuk zal het gaan om “struggels” om macht bij de mensen te brengen op macro- en micro-niveau. Dit bestaat uit drie dingen: democratisering, decentralisatie en participatie.

Democratisering: de macht bij de mensen

Om te het proces van democratisering goed te begrijpen moet er teruggegaan worden naar de tijd van kolonialisatie. Deze kolonialisering heeft namelijk een groot effect gehad op de huidige politiek in armere landen. Kolonialisme zorgde voor een ongelijk systeem tussen en binnen staten, gebruik van geweld, het afzetten van lokale leiders om koloniale hegemonie te behouden en verandering van de politieke en culturele normen en waarden. Na de tweede wereldoorlog kwam er als gevolg van deze negatieve effecten meer aandacht voor onafhankelijkheid. De gekolonialiseerde landen kregen een voorbeeld van India en Fillepijnen die afhankelijk waren geworden, ook kwamen internationale organisaties als de VN op die mensenrechten promootten. Het had zo moeten zijn dat door de dekolonialisering, de ongelijkheid tussen landen opgeheven werd, maar dit was echter niet het geval, omdat er sprake was van neokolonialisme. De gedekolonialiseerde landen werden nog steeds van buitenaf bestuurd. Er werd geprobeerd om democratische instituties in deze landen te vestigen, maar dit liep uit op autoritaire regimes en militaire coups. Dit kwam omdat het bestuur binnen het gedekolonialiseerde land niet effectief was, zij konden niet omgaan met de conflicten die in het land ontstonden. Vanaf de jaren ’80 begon echter een nieuwe “wave of democratization”. Het was echter lastig om te meten of deze golf echt leidde tot democratiën, welke factoren moeten hiervoor namelijk aanwezig zijn? Huntington ging ervanuit dat wanneer er verkiezingen waren, dat er dan sprake was van een democratie. Dit was echter niet een geheel juist standpunt, omdat verkiezingen corrupt konden zijn of er kon bijvoorbeeld maar één partij zijn, dit noem je de “fallacy of electoralism”. Volgens het UNDP is er geen algemene factor waaraan je democratisering kan meten. Zij heeft een lijst opgesteld met objectieve en subjectieve factoren die tekenen kunnen zijn van democratisering. Zo zijn objectieve factoren bijvoorbeeld stemopkomst en lidmaatschap van een handelsunie. Subjectieve factoren zijn bijvoorbeeld open media en transparantie. Er werd bij het opstellen van deze factoren wel rekening gehouden met het feit dat democratie in verschillende vormen en maten voorkomt. Waar men het wel over eens was, was dat er altijd een rol weggelegd moest zijn voor de “civil society”. Vanuit een liberaal democratisch perspectief zorgt deze society voor een limiet op de macht van de staat. Vanuit een structuralistisch perspectief zorgt een civil society voor een “struggle” met de overheid over het voorkomen van ongelijke machtsrelaties.

 

Als er dan gekeken wordt naar het totale proces van democratisering dan kan gezegd worden dat dit in de arme landen incompleet is. Democratieën moeten “consolidated” zijn voordat het “echte” democratieën zijn, maar velen zijn dit nodig waardoor de ongelijkheid blijft bestaan. “Consolidation” vindt plaats op het moment dat democratie de enige mogelijkheid is en er geen andere alternatieve politieke overeenkomsten gemaakt kunnen worden. Het heeft drie elementen: “behaviourally” (geen groepen die de democratie willen omwerpen), “attitudinally” (burgers vinden het de beste manier om het dagelijk leven te regelen” en “constitutionally” (formele regels moeten gezien worden als de manier om een conflict op te lossen). Zoals net al gezegd is in weinig landen deze “consolidation” bereikt. Om dit te bereiken is er aandacht nodig voor verschillende gebieden: het gebied van publieke verantwoording, de aanpak van corrupte juridische systemen, en het gebied van de geslachtsgelijkheid. In dit stuk werd dus gesproken over de weg naar democratie en het feit dat deze nog niet voltooid is, er zijn wel veel internationale organisaties die helpen om dit doel te bereiken.

Decentralisatie

Eén van de meest populaire oplossingen voor het tekort aan democratie is decentralisatie. Hierbij wordt de centrale macht van de overheid opgedeeld en worden er ook beslissingen genomen op lagere niveaus. Vanaf de jaren ’90 werd dit fenomeen populair. Dit kwam door de vele positieve gevolgen die het had, waaronder een verdieping van democratie, betere levering van diensten, meer aandacht voor wat de mensen echt willen, betere aansluiting bij de wensen van de bevolking en meer affiniteit met de politiek. Het belangrijkste positieve gevolg van decentralisatie is de verhoogde participatie van de bevolking in de politiek, hierbij is lokale verantwoordelijkheid, in de vorm van het kiezen van vertegenwoordigers of deelnemen aan vergaderingen, van belang.

 

Er zijn echter ook een aantal negatieve gevolgen van decentralisatie: bijvoorbeeld het behouden van de centrale macht door regulering, een continuerende buitensluiting van de armen en onvoldoende capaciteit om decentrale besluitvorming plaats te laten vinden. Een voorbeeld van een mislukking van decentralisatie is te vinden in Afrika. Hier bleef de decentralisering “top-down” geregeld, waardoor de centrale regering uiteindelijk de beslissingen nam. Ook in Rusland is de decentralisatie vooral negatief uitgepakt.

Participatie

Bij participatie gaat het erom dat mensen betrokken worden bij de besluiten over hun ontwikkeling, met name arme mensen. Particpatie is niet een nieuw fenomeen, maar in het koloniale tijdperk speelde dit ook al een rol in de vorm van “community develoment” en “cooperatives”. Deze twee instituties werden echter uitgebuit door de westere kolonialisten. De “cooperatives” werden gebruikt door de westerse landen om rurale gebieden te betrekken bij het ontwikkelingsproject. Uit deze twee instituties zijn later lessen getrokken om de participatie te verbeteren: de participatie moest sterk zijn, de overheid moest luisteren naar de mensen, er moest geen sprake zijn van een “top-down” regulering en er moest meer aandacht besteed worden aan verschillende doelgroepen en hun situaties. Na de jaren ’70 kwamen op basis van deze lessen nieuwe vormen van participatie op, één daarvan “Rapid Rural Appraisal (RRA)”. Deze RRA-methode was een manier om onderzoek te doen naar de rurale economie en maatschappij, waarbij onder andere gebruik werd gemaakt van interviews. Dit is later veranderd in de Participatory Rural Appraisal (PRA), via dit orgaan konden arme definiëren wat voor soort ontwikkeling zij wilden. Naast dit project werd participatie ook opgenomen in de World Bank poverty reduction strategies (PRSP) en kwam er meer aandacht voor een grotere rol van NGO’s.

 

Er waren echter verschillende kritieken op participatie, allereerst zou het een te vaag concept zijn. Daarnaast waren “postdevelopment” schrijvers ervan overtuigd dat particpatie een “poisonous gift” was van het kapitalistische ontwikkelingspoject. De armen konden volgens hun door middel van participatie praktijken als de PRA helemaal geen macht krijgen. Maar ondanks deze kritieken bleef er aandacht besteed worden aan participatie, zo werd er een link gelegd naar “citizenship participation”. Hoewel er dus veel ideeën zijn voor participatie en het veel voordelen heeft, zijn er wel een aantal uitdagingen die overwonnen moeten worden. Als eerste moet de bureaucratie alles coördineren. Ook moet de capaciteit van burgers hoog genoeg zijn om de participatie echt een plek te geven in de samenleving. Als laatste zal het heel lastig worden voor de voormalige koloniën om vertrouwen op te bouwen voor het concept van participatie. Maar als er meer aandacht besteed wordt aan democratisering, decentralisatie en participatie dan blijft er altijd hoop dat de mensen ooit de macht zullen krijgen.

 

 

Hoofdstuk 11 : Conclusie

Conflicterende definities

In dit boek is er gesproken over twee onderwerpen, namelijk ontwikkeling en ongelijkheid. Daarbij kwamen we erachter dat wanneer het gaat om het debat over ontwikkeling, automatisch ongelijkheid ook een rol speelt. Ontwikkeling is zoals al eerder gezegd een proces met veel verschillende gezichten. Er zijn verschillende ideeën over hoe het eind van de ontwikkeling eruit moet zien en over hoe dit eind bereikt moet worden. Hoe je ontwikkeling ook definieert, er zullen altijd kritieken op zijn. Daarom heeft dit boek besloten om geen definitie van ontwikkeling te geven.

Heeft ontwikkeling gefaald?

Om deze vraag te beantwoorden wordt er gekeken naar de reacties op de uitspraak van Kothari en Minoque, dat er sprake is van een gefaald naoorlogs ontwikkelingsproject.

Argumenten voor ontwikkeling

Er zijn verschillende argumenten naar voren te brengen, die aangeven dat er sprake is geweest van een ontwikkeling. Als eerste is er het feit dat er minder mensen in armoede leven, de levensverwachting is gestegen, mensen gezonder zijn en dat mensen beter onderwijs hebben. Als de armen rijker worden en dit sneller gaat dan het rijker worden van de rijken, dan wordt het ontwikkelingsgat dus kleiner. Als tweede is er het feit dat de wereldproductiecapaciteit enorm gestegen is, dit sluit aan bij de neoliberale visie van ontwikkeling. Ten derde is er het feit dat er meer “electoral democracies” zijn, er zijn ook veel democratieën mislukt, zoals eerder gezegd, maar er is dus wel een sprake van een zekere groei. Dan is er nog het feit dat je ontwikkelingssuccessen terugvindt in verschillende landen, waaronder de NIC’s. Ook blijkt er uit de milieuproblemen dat er een stap is gemaakt naar ontwikkeling. Al deze argumenten geven aan dat er verbeteringen zijn in de ontwikkeling, het mag dan wel geen alomvattende verbetering zijn, maar er is sprake van een verbetering.

 

Ook als je op een andere manier kijkt naar ontwikkeling, kun je zien dat het ontwikkelingsproject geslaagd is. Zo kunnen aanhangers van de “dependency theory” zeggen dat er sprake is van een geslaagde ontwikkeling, omdat het nooit de bedoeling was om de arme landen te gaan ontwikkelen. Het was de bedoeling om internationale socio-economische controle te krijgen en dit is gelukt. Ook vanuit de visie van Marx kan gezegd worden dat het ontwikkelingsproject geslaagd is, de bedoeling van dit project was ervoor zorgen dat de voorwaarden voor uitbuiting van de ontwikkelingslanden goed waren, de huidige expansie zorgt er dus voor dat ook hier het ontwikkelingsproject is geslaagd. Het is dus maar net hoe je het ontwikkelingsproject bekijkt.

Argumenten tegen ontwikkeling

Er worden in dit boek ook veel argumenten naar voren gebracht over een mislukking van het ontwikkelingsproject doordat er sprake is van een groeiende ongelijkheid. Een aantal van deze argumenten zullen kort besproken worden. Als eerste is er het feit dat er veel landen niet op schema liggen om de millenniumdoelen te halen, of dat het halen hiervan zelfs onmogelijk is geworden voor sommige landen. Dit geeft aan dat er dus geen sprake is geweest van voldoende ontwikkeling. Daarnaast kunnen de argumenten van Marx en de “dependency theory” ook hier gebruikt worden. Want wanneer het ontwikkelingsproject was bedoeld om armoede terug te dringen, dan is dit project dus volgens deze personen gefaald. Daarnaast geven de anti-globaliseringsbeweging en daarmee de oprichting van het World Social Forum ook aan dat mensen niet tevreden zijn met hoe de ontwikkeling gaat. Elk protest van deze bewegingen is een uiting van het falen van het ontwikkelingsproject om voor een hoger welzijn te zorgen. Als laatste had het ontwikkelingsproject moeten leiden tot zelfstandige staten, maar in tegenstelling zijn er juist een hoop “failed states” geweest volgens Ignatieff, dus ook hier is sprake van een gefaald doel. Maar ook bij deze argumenten geldt dat het er maar vanaf hangt hoe je naar ontwikkeling kijkt.

Een samenvatting van visies

Zoals al door het hele boek gezegd, betekent het idee van ontwikkeling verschillende dingen voor verschillende personen. Binnen het veld van de ontwikkelingsstudies zijn dan ook veel verschillende metaforen in gebruik. In dit hoofdstuk zullen een aantal van deze dominante metaforen besproken worden.

Ontwikkeling als groei

Ontwikkeling als groei is de één van de eerste metaforen die aangehangen werd. Er moest een groei van de productie van goederen en diensten plaatsvinden, dit was het hoofddoel van de ontwikkelaars. Deze metafoor werd ondersteund door de neoliberalisten die ervanuit gaan dat economische groei het belangrijkste is in de ontwikkeling en dat de rest zou volgen. Critici zeggen echter dat de neoliberale visie enkel zal zorgen voor het vergroten van de ongelijkheid. Ook in de millenniumdoelen wordt er aandacht besteed aan economische groei als metafoor voor ontwikkeling.

Ontwikkeling als duurzaamheid

Dit is de meest belangrijke uitdager van de metafoor ontwikkeling als groei. Het bereiken van groei is één van de grootste successen geweest, maar er zijn veel consequenties van deze groei. Zo is het maar de vraag of de planeet de chemische ontwikkelingen allemaal aan kan. Ook is al gebleken dat het niet mogelijk is voor alle landen om op een westers niveau te komen, omdat de wereld hier niet genoeg bronnen voor heeft. De oplossing is dus dat de ontwikkelingslanden zich op een duurzame manier gaan ontwikkelen, terwijl de rijkere landen hun ecologische voetafdruk proberen te verminderen.

Ontwikkeling als veiligheid

Laski zei na de depressie van de jaren ’30 dat er zonder economische veiligheid, vrijheid onnodig is. Deze uitspraak heeft vervolgens centraal gestaan in de ontwikkeling van welvaartsstaten in de daaropvolgende jaren. Voor ontwikkelingslanden werd duidelijk dat zij ervoor moesten zorgen dat ze meer producten gingen ontwikkelen dan enkel de primaire goederen die enorm fluctueerden in prijs, dit zorgde namelijk niet voor economische veiligheid.

 

De Universele Verklaring voor de rechten van de Mens benadrukt aan welke sociale voorwaarden voldaan moet zijn om de veiligheid te creëren. Dit bestaat onder andere uit het recht op een standaard om te leven die voldoende is voor de gezondheid en het welzijn van de persoon zelf en zijn familie. Ook heb je het recht op veiligheid in geval van ziekte of werkloosheid. De vraag is echter of rijke landen het recht hebben op veiligheid in een wereld waar meer dan een biljoen mensen onder de 1 dollar grens leven.

Ontwikkeling als een illusie

Er bestaat veel ontevredenheid over ontwikkeling onder de mensen die vinden dat ontwikkeling gefaald is, onder mensen die ontwikkeling zien als een impasse en als laatste onder “environmentalisten”. Ook de “postdevelopmentalists” gaan uit van deze metafoor.

Ontwikkeling als een poolster

Door het hele boek heen is dit de dominante metafoor geweest die is aangehangen. Het duidelijkst is deze metafoor terug te zien in het prototype/emulator model van de moderniseringstheorie, waarbij de westerse landen het verre voorbeeld vormen dat bereikt moet worden. Ook Marx met zijn idee dat de rijkere landen de arme landen een foto geven van hun lot, past onder deze metafoor. Daarnaast kun je ook de neoliberalisten onder deze metafoor scharen, omdat zij uitgaan van een aantal voorbeelden als de NIC’s, waarnaar ontwikkelingslanden zich moeten ontwikkelen. Ook de millenniumdoelen vallen onder deze metafoor, omdat zij uitgaan van een specifiek doel. Deze metafoor speelt nog steeds een grote rol in de ontwikkelingsstudie.

Ontwikkeling als vrijheid

Bij deze metafoor is het de grote vraag hoe de vrijheid gezien moet worden, moet deze gezien worden als het eindpunt van vooruitgang of moet het juist gezien worden als een noodzakelijk kenmerk voor ontwikkeling. Er zijn verschillende kritieken gekomen op de ontwikkeling als vrijheid, de belangrijkste is van de “world-system analysis”. Deze theorie vraagt zich af of participatie in wereldeconomie wel zorgt voor een verbeterde vooruitzichten op nationale en individuele vrijheid.

Ontwikkeling en een einde aan ongelijkheid

In de vorige hoofdstukken zijn de verschillende theorieën en hun opvattingen uitvoerig aan bod gekomen. Van belang is dat de ongelijkheid tussen rijke en arme landen niet te groot wordt, want dit kan leiden tot een sociaal conflict en kan de sociale cohesie verzwakken. Op deze manier is ongelijkheid dus sterk verbonden aan veiligheid. De vorm van globalisering die heeft gezorgd voor een verbetering van de levensstandaarden, heeft aan de andere kant dus ook gezorgd voor risico’s die verbonden zijn aan deze verbeteringen.

 

Wat belangrijk is, is dat zelfs als de millenniumdoelen als te ambitieus worden gezien, deze niet helemaal verlaten hoeven te worden. Ze kunnen altijd als richtlijnen of doelen gebruikt worden om door te gaan met het ontwikkelingsproces. Optimistische personen zullen kijken naar de toekomst van ontwikkeling als een realistische uitdaging.

 

Begrippenlijst hoofdstuk 1

 

Bruto Binnenlands Product

De totale geldwaarde van alle geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode, binnen een bepaald land/gebied.

Gini index

Een meetinstrument dat wordt gebruikt om de ongelijkheid binnen een land te meten. Waarbij landen met een perfecte verdeling het getal 0 krijgen en de landen met een perfecte ongelijke verdeling een 0.

Paradox van de moderniteit

De welvaart groeit in de wereld, maar deze groei zorgt daarnaast voor een groei van de armoede.

Endogeen perspectief

Bij dit perspectief wordt geconcentreerd op de individualistische kanten van armoede. Er wordt gekeken naar de culturele, psychologische en materiële bijdragen van de armen.

Exogeen perspectief

Dit is een structureel perspectief waarbij wordt gekeken naar de relaties tussen verschillende “levels of analysis” en daarmee naar de relatie tussen armoede en welvaart.

 

Begrippenlijst hoofdstuk 2

 

Absolute poverty

Dit is het geval wanneer je inkomen te laag is om in je basisbehoeften te voorzien.

Relative poverty

Dit is armoede in relatie tot de rest van de bevolking van dat land. Het gaat meer om hoe een bepaalde persoon iets ervaart, dan om wetenschappelijk onderzoek.

Cost-of-basic-needs method

Hierbij ligt de armoedegrens op de prijs voor een basis dieet, samen met een aantal andere producten (geen voedingsmiddelen).

Food energy method

Hierbij ligt de armoedegrens op de totale consumptie per persoon die nodig is om aan de energiebehoeften te voldoen.

Food share method

Hierbij wordt gekeken naar de kosten voor voldoende voedsel. Als de kosten voor deze basisbehoeften een derde zijn van de totale consumptie, dan ligt de armoedegrens op drie keer deze kosten.

Objective poverty

Aan de hand van statistische data wordt een armoedegrens vastgesteld en bepaald of iemand “arm” is of niet.

Subjective poverty

Dit werkt meer vanuit de ervaringen van mensen. Mensen bepalen zelf waar de armoedegrens ligt en daarmee wanneer iemand “arm” is of niet.

Perfecte markt

Een markt waarbij er voldoende kopers en aanbieders zijn en waarbij geen van de kopers of aanbieders zo groot is dat zij de markt domineren. De toegang tot de markt is open en informatie is vrij beschikbaar.

Invisible hand

Een begrip van Adam Smith, dit zorgt ervoor dat de efficiëntie en de economische groei verhoogd wordt, bijvoorbeeld door het creëren van banen.

high rates of personal economic mobility

Door deze hoge mobiliteit hoeft niemand permanent aan de onderkant van de inkomensverdeling te blijven.            

 

Begrippenlijst hoofdstuk 3

Extreme poverty

Geen mogelijkheid om te voldoen aan je basisbehoeften.

Moderate poverty

Er kan net in de basisbehoeften voorzien worden.

Relative poverty

Dit is het geval wanneer de huishoudens die onder het nationale gemiddelde zitten, zichzelf gaan vergelijken met de rijkere huishoudens in dat land en zij zich benadeeld voelen.

 

Bruto national product / Bruto Nationaal Inkomen

Dit is het BBP met daarbij nog de inkomen uit het buitenland.

Purchasing Power Parity (PPP)

Deze is ontwikkeld om het verschil tussen het BBP en het menselijk welzijn in de samenleving kleiner te maken. Hierbij wordt rekening gehouden met de relatieve prijsverschillen voor het vervaardigen van producten.

Human Development Index (HDI)

Een index ontwikkelt om de armoede in kaart te brengen. Waarbij behalve economische groei ook onderwijs, levensverwachting, politieke participatie en het welzijn meegenomen worden.

Begrippenlijst Hoofdstuk 4

 

Prototypes

Binnen de theorie van de lineaire ontwikkeling zijn dit de landen die als eerste op het pad der ontwikkeling komen. Zij geven dus de toekomst van de aankomende landen (emulators) aan.

Emulators

Binnen de theorie van de lineaire ontwikkeling zijn dit de landen die later op het pad der ontwikkeling komen en in de voetsporen moeten treden van de prototypes.

Environmental determinism

Deze theorie houdt in dat de fysieke omgeving van een persoon de limieten voor zijn/haar sociale ontwikkeling bepaalt.

Marshall Plan

Dit was een project van de Verenigde Staten waarbij landen na de oorlog geholpen werden met de wederopbouw van hun land. Het werd gebruikt om een blok tegen het communisme te vormen.

General Agreement of Tariffs and Trade (GATT),

Dit is de voorloper van de huidige Wereldhandelsorganisatie, de GATT bestond uit een aantal internationale afspraken op het gebied van handel, om zo meer vrije handel te creëren.

International Monetary Fund (IMF)

Deze institutie leent geld aan landen die een tijdelijk tekort hebben op de betalingsbalans. Om deze lening te krijgen, moeten een aantal economische maatregelen aangenomen worden om de betalingsproblemen op te lossen.

World Bank (WB)

Deze institutie was oorspronkelijk opgericht om Europa leningen te verstrekken voor de wederopbouw na de tweede wereldoorlog. Nadat dit volbracht was, is de Wereldbank ontwikkelingslanden gaan helpen. Zij verstrekt leningen voor bepaalde doelen (vaak infrastructuur) tegen lage rentes.

Begrippenlijst Hoofdstuk 5

 

Moderniseringstheorie

Deze theorie gaat ervan uit dat de ontwikkelingslanden exact hetzelfde pad zullen volgen als de westerse landen, de toekomst van ontwikkelingslanden is dus bekend.

Dependency theory

Deze theorie gaat ervanuit dat de structuur van het wereldsysteem leidt tot ongelijkheid binnen de wereld. Het systeem is onder andere gebaseerd op ongelijke handelsvoorwaarden, zodat de westerse landen meer profiteren.

De vijf fasen van economische groei

Deze zijn ontworpen door Rostow en hebben als achtergrond gediend voor de moderniseringstheorie. De vijf fasen op de weg naar ontwikkeling worden beschreven in deze theorie.

Importsubstitutie

Hierbij wordt er in een land gefocust op het produceren van goederen, die normaal gesproken geïmporteerd moeten worden. Dit beleid is vaak te zien in ontwikkelingslanden.

World systems analysis

De belangrijkste persoon bij deze theorie is Wallerstein. In deze theorie wordt er uitgegaan van een kern, semi-periferie en periferie. Er bestaat een hiërarchische relatie tussen de kern en periferie. Er gaan industriële goederen van de kern naar de periferie en vanuit de periferie gaan grondstoffen en goedkope arbeid naar de kern.

State stratification

Dit houdt in dat de focus wordt gelegd op de staat als een centrale actor, er wordt vrijwel niet naar andere actoren gekeken. Dit is het geval bij de “dependency theory”.

Zero-sum game

Dit houdt in dat het wereldsysteem zo gestructureerd is dat wanneer de kernlanden winst maken, dat de periferielanden dan automatisch hieronder lijden.

 

Begrippenlijst Hoofdstuk 6

 

TINA-principe

Dit hield in dat er na de Koude Oorlog nog maar één model voor ontwikkeling bestond, dit was het kapitalistische model van de VS, dat voortkwam uit het neoliberalisme.

Neoliberalisme

Dit was een theorie die na de jaren ’80 doorbrak. In deze theorie wordt uitgegaan van vrije handel, zonder overheidsrestricties. De vrije marktwerking zal uiteindelijk voor gelijkheid zorgen.

Amerikaanse Eeuw

Dit is een begrip van Fukuyama, dat gebruikt wordt voor de tijd na de tweede wereldoorlog. Nadat de Sovjet-Unie viel, was de VS de enige supermacht die nog in stand bleef, zij vormde daardoor het voorbeeld op veel gebieden, waaronder ontwikkeling. Er was geen andere optie.

Civilisation Politics

Dit is een begrip van Huntington, volgens hem moest er bij ontwikkeling aandacht besteed worden aan de verschillen tussen culturen. Uiteindelijk zouden mensen zich identificeren met hun eigen culturele groep en zo uiteindelijk een samenleving vormen.

Third World Dept Crisis

Deze ontstond in de jaren ’70 door hogere rentepercentages, door inflatie en door een vertraging van de wereldeconomie. Er wordt bij deze crisis vaak niet gekeken naar de ontwikkelingslanden waar de problemen groot waren, maar naar de westerse banken die hun geld verkeerd hadden uitgeleend.

Structural Adjustment Programmes

Dit waren programma’s van het IMF, die moesten zorgen voor meer fiscale controle en liberale economische hervormingen in arme landen. Wanneer arme landen geld wilden lenen van het IMF moesten ze eerst aan bepaalde voorwaarden voldoen, of een bepaald beleid ontwikkelen. Deze SAP’s sloten aan bij het prototype/emulator systeem.

World Trade Organisation

Ontstond in 1994 toen de GATT geformaliseerd werd. Het doel is het creëren van een internationaal juridisch systeem dat gelijkheid tussen landen garandeert en ervoor zorgt dat alle landen en private organisaties gelijk worden behandeld.

 

Begrippenlijst Hoofdstuk 7

Millenniumdoelen

 

Dit zijn doelen die in 2000 zijn opgezet om wereldwijde armoede te reduceren en duurzame economische groei te bevorderen. Het zijn duidelijke doelen die gehaald moeten worden, waardoor er sprake is van een teleologische benadering.

Braindrain

Dit houdt in dat alle hoger opgeleide werknemers verhuizen vanuit de arme landen naar de rijkere landen, omdat ze daar een betere baan kunnen krijgen. Hierdoor blijven er enkel laag opgeleide mensen over in de arme landen en dit zorgt voor een negatieve spiraal.

Official Development Assistance

Dit zijn subsidies en leningen vanuit rijke landen naar arme landen om de economische ontwikkeling en het welzijn van mensen in arme landen te verbeteren.

Dynamic equilibrium

Dit is een concept vanuit de moderniseringstheorie dat ervanuit gaat dat wanneer er ontwikkeling plaatsvindt op een bepaald gebied, dat dit automatisch leidt tot ontwikkeling op een ander gebied. Oftewel er is sprake van een soort van spill-over effect.

 

 

 

 

Begrippenlijst Hoofdstuk 8

Transnational Corporations

Dit zijn ondernemingen die niet gebonden zijn aan een “thuisland”, maar die opereren in meerdere landen, ze distribueren over de hele wereld producten. Zij konden opkomen door technologische vernieuwingen op het gebied van transport en communicatie.

McDonaldization

Dit gaat ervanuit dat homogenisering meer een vorm is van imperialisme dan een promotor van gelijkheid. Het zorgt er namelijk voor dat lokale culturele symbolen verdwijnen en dat alles vervangen wordt door de idealistische westerse leefstijl. Dit proces benadrukt de pessimistische benadering van homogenisering.

Silent takeover

Dit is het proces waarbij de reguleringen niet meer door staat worden genomen, maar langzaam aan, door het proces van globalisering, steeds meer door supranationale instituties worden genomen.

Race to the bottom

Dit houdt in dat ondernemingen proberen om zo laag mogelijke productiekosten te hebben. Om dit te bereiken zoeken ze het gunstigste land uit. Omdat landen deze buitenlandse investeringen aan willen trekken, blijven ze hun lonen en reguleringen verlagen.

Begrippenlijst Hoofdstuk 9

Environmentalism

Dit is een stroming die de nadruk legt op de bescherming van het milieu, dat als gevolg van de huidige kapitalistische ontwikkeling hard achteruitgaat. Zij komen met verschillende oplossingen om dit tegen te gaan.

Feminisme

Deze theorie ging ervanuit dat er te grote ongelijkheid bestond tussen mannen en vrouwen en dat hier iets aan gedaan moest worden. Er moest worden gezorgd dat vrouwen minder in armoede leefden en minder gediscrimineerd werden.

Ecofeminisme

Hierbij werd aandacht besteed aan het feit dat het milieu een vrouwending is, onder andere omdat zij door haar werkzaamheden dichter bij de natuur staat. Het is ook daarom dat de vrouw het hardst getroffen wordt door de huidige uitbuiting van het milieu door het kapitalisme.

Housewifization

Dit is het proces waarbij vrouwen uitgebuit worden door ondernemingen, omdat zij voor goedkope arbeid zorgen. De vrouwen moesten werken onder slechte arbeidsvoorwaarden, waaronder lage lonen.

Methodological revisionsm

Dit houdt in dat verschillende basisconcepten van een theorie bekritiseerd en overdacht worden.

Grand narratives

Dit zijn verschillende grote theoretische concepten voor bepaalde internationale onderwerpen. Een voorbeeld hiervan is dus te vinden binnen de ontwikkelingstheorie.

World Social Forum

Dit is een forum waar de verschillende nieuwe sociale bewegingen samenkomen om met elkaar te overleggen over alternatieven voor het huidige ontwikkelingsbeleid.

 

Begrippenlijst Hoofdstuk 10

Neokolonialisme

Dit houdt in dat ondanks dat de voormalige kolonieën onafhankelijk zijn geworden, blijft het moederland in de praktijk het land toch nog besturen.

Wave of democratization

Dit is een begrip van Huntington en houdt in dat er een groep van transities is van een niet-democratisch naar een democratisch regime in een bepaalde periode. Het gaat er hierbij niet om of deze democratie ook daadwerkelijk bereikt wordt. Voor Huntington is een democratie bereikt als er sprake is van “clean elections”. Volgens Huntington zijn er drie “waves of democratization” geweest.

Fallacy of electoralism

Dit houdt in dat ervan uitgegaan wordt dat verkiezinen gelijk zijn aan democratie. Maar dit is zeker niet altijd het geval. Zo kan er sprake zijn van maar één partij die meedoet aan de verkiezing of kunnen stemmen vervalst worden.

Consolidation

Democratie wordt versterkt, zodat ongelijkheid ook echt wordt tegengegaan. Hierbij zijn 3 elementen van belang: behaviourally” (geen groepen die de democratie willen omwerpen), “attitudinally” (burgers vinden het de beste manier om het dagelijk leven te regelen” en “constitutionally” (formele regels moeten gezien worden als manier van conflict oplossing).

Decentralisatie

Dit houdt in dat de centrale macht van de overheid wordt opgedeeld en dat er ook beslissingen worden genomen op lagere niveaus.

Participatie

Het gaat erom dat mensen betrokken worden bij de besluiten over hun ontwikkeling, met name arme mensen. Dit kan door het kiezen van vertegenwoordigers.

Rapid Rural Appraisal (RRA)

Deze RRA-methode was een manier om onderzoek te doen naar de rurale economie en maatschappij, waarbij onder andere gebruik werd gemaakt van interviews. Dit is later veranderd in de Participatory Rural Appraisal (PRA), via dit orgaan konden arme definiëren wat voor soort ontwikkeling zij wilden.

     

      Bron:

  • Deze samenvatting bij Challenging Global Inequality van Greig, Hulme & Turner is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Image

Check summaries and supporting content in teasers:
Begrippenlijst bij Challenging Global Inequality van Greig e.a.

Begrippenlijst bij Challenging Global Inequality van Greig e.a.

Begrippen hoofdstuk 1

  • Bruto Binnenlands Product : De totale geldwaarde van alle geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode, binnen een bepaald land/gebied.

  • Gini index: Een meetinstrument dat wordt gebruikt om de inkomensongelijkheid binnen een land te meten. Waarbij landen met een perfecte verdeling het getal 0 krijgen en de landen met een perfecte ongelijke verdeling een 0.

  • Paradox van de moderniteit: De welvaart groeit in de wereld, maar deze groei zorgt daarnaast voor een groei van de armoede.

  • Endogeen perspectief: Bij dit perspectief wordt geconcentreerd op de individualistische kanten van armoede. Er wordt gekeken naar de culturele, psychologische en materiële bijdragen van de armen.

  • Exogeen perspectief : Dit is een structureel perspectief waarbij wordt gekeken naar de relaties tussen verschillende “levels of analysis” en daarmee naar de relatie tussen armoede en welvaart.

Begrippen hoofdstuk 2

.........Read more
Access: 
Public
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme

Society and culture - Theme

Image
Summaries, study notes, internships, tips and tools for study and work in society and culture
Join WorldSupporter!
This content is related to:
Summary with A history of the modern world by Palmer
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2052 1