Society and culture - Theme
- 2373 keer gelezen
De achttiende-eeuwse historicus Edward Gibbon stelde dat de periode vanaf de derde eeuw een tijdperk van verval en ondergang was, maar Rosewein is het hier niet mee eens. In de ogen van de stadselites was het het einde van hun culturele, economische, militaire, religieuze en politieke leiderschap. Echter, in deze periode komen de provincies wel tot bloei. De opdeling van het Romeinse Rijk in vier delen door keizer Diocletianus was in feite een erkenning van het belang van de provincies. De “barbaren” kregen wel steeds meer macht ten koste van de Romeinen, maar zij voelden zich de erfgenamen van het Romeinse Rijk. Rosewein spreekt zodoende liever van een transformatieproces.
Doordat het Romeinse Rijk te groot was om door één man beheerst te worden, konden twee verschillende groepen het Rijk binnendringen: de “barbaren” vanuit het noorden en de Perzen vanuit het oosten. Om deze aanvallen te weerstaan, voerden de Romeinen verregaande hervormingen in het voordeel van de provincies.
Het leger werd uitgebreid met nieuwe mobiele eenheden en het staande leger werd versterkt. Er werden forten gebouwd, steden werden versterkt met muren en boerderijen beschermden zich met torens en hekken. Door een lager geboortecijfer en een epidemie kon het leger in de derde eeuw niet meer gevuld worden door enkel Romeinen, maar moesten er ook rekruten van over de grenzen worden gebruikt. Barbaarse soldaten kregen zo een stuk land binnen het Rijk voor hun dienst.
Er wordt niet alleen gesproken van de “crisis van de derde eeuw” vanwege de externe dreigingen, maar ook vanwege het onstabiele politieke klimaat van de soldatenkeizers. Deze keizers hadden weinig interesse in Rome en verplaatste het centrum van het Rijk naar andere steden in de provincies.
Maatregelen van de regering om meer geld beschikbaar te maken om de oorlogen te bekostigden zorgden voor ernstige inflatie. Daarom werden de belastingen verhoogd en werden goederen en diensten gevorderd. Voor het voedsel voor het leger was de regering afhankelijk van de boeren en ambachtslieden in de provincies. Hier werden ook belastingen geheven. Rijkdom en arbeid verplaatste zich steeds meer naar de provincies waar de veldslagen plaatsvonden.
Het hele rijk raakte gemilitariseerd. Keizer Gallienus verbood senatoren om het leger te leiden waardoor nu ook mannen afkomstig uit de provincies hoge posities in het leger en het rijk (als keizer!) konden bekleden. Zij namen tradities en gebruiken vanuit de provincies mee naar het hart van het Romeinse Rijk.
Twee “provinciale” keizers, Diocletianus en Constantijn, zorgden respectievelijk dat de militaire en politieke crisis onder controle werd gebracht en het rijk opgedeeld werd in vier en later twee delen. Deze twee delen groeiden steeds meer uit elkaar.
Constantijns heerschappij is het begin van de Late Oudheid, waarin het rijk getransformeerd werd door provinciale cultuur en religie. In de provincie Palestina kwamen nieuwe religieuze groeperingen op, zoals die rond Jezus Christus. Na zijn dood werd het Christendom verspreid door de apostelen onder ook niet-Joden buiten Palestina. Aanvankelijk vond de nieuwe religie weinig aanhangers onder de Romeinse elite en de lagere klassen. De eerste was nog erg tevreden met de Romeinse goden en de tweede groep hield nog erg vast aan lokale heidense godsdiensten alsook de Romeinse goden en keizercultus. De middenklasse werd echter erg aangesproken door het Christendom, omdat ze binnen de Christelijke gemeenschap onderwijs konden krijgen en zo sociaal konden stijgen. Ook provincialen werden aangesproken omdat ze door het Christendom eindelijk het gevoel kregen echt Romeins te zijn (tot 212 werd het Romeins burgerschap niet aan alle provincialen gegeven) en onderdeel te zijn van iets universeels. Tijdens de vredige tweede eeuw trokken mensen vanuit de provincies naar het centrum van het rijk en andersom. Christenen waren in hun gemeenschappen gelijk, ongeacht waar ze vandaan kwamen.
De Romeinen gingen over tot christenvervolgingen wanneer ze dachten dat het weigeren van de Christenen om Romeinse goden te vereren de crises had veroorzaakt. De Romeinen tolereerden de Joden meer dan de Christenen, omdat ze meenden dat de Joodse praktijken deel waren van een specifieke culturele identiteit. Christenen stelden echter dat hun God voor iedereen gold.
Ondertussen reorganiseerde de Christelijke gemeenschap zichzelf. Rond 304 werden talloze kerken gebouwd. Binnen elke kerk stonden onderaan de leken en bovenaan de geestelijken. De geestelijkheid stond onder toezicht van een bisschop en zijn presbyters (priesters), diakenen en lagere dienaren. De bisschoppen van Alexandrië, Jeruzalem, Carthago, Antiochië en Rome waren belangrijker dan anderen.
In het Edict van Milaan (313) werden het Christendom en alle andere religies binnen het Romeinse Rijk door de keizers Licinius en Constantijn officieel getolereerd. Dit was vooral in het voordeel van de Christenen, die voorheen de meeste kans liepen op vervolging en met dit Edict hun bezittingen weer terugkregen. Constantijn zorgde hiervoor, alsook voor het bouwen van kerken en de toekenning van speciale privileges voor priesters. Byzantium werd een nieuwe Christelijke stad met de naam Constantinopel. Ook organiseerde Constantijn het eerste oecumenische kerkconcilie, het Concilie van Nicea (325). Dit was een algemene kerkvergadering van bisschoppen, waarbij enkele canonieke wetten en doctrines van de Christelijke kerk uiteengezet werden. Hoewel verschillende keizers na Constantijn nog andere religies aanhingen, werd het Christendom steeds populairder. In twee edicten (391 en 392) verbood Keizer Theodosius I uiteindelijk alle religies behalve het Christendom. Ook werden Christenen aangezet tot het vernietigen van (uitingen van) heidense godsdiensten.
Het Christendom ontwikkelde zich zo door middel van wetgeving, dwang en overtuiging van een fragiele provinciegodsdienst tot de staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. De religie had echter ook te maken met interne dreigingen. Zo beschouwden de Noord-Afrikaanse donatisten zich als betere christenen dan anderen omdat ze tijdens de christenvervolgingen niet toegegeven hadden. Ook ontstond onenigheid over de plaats en aard van God en zijn relatie met het aardse.
De periode 350-450 kan gezien worden als het “tijdperk van de concurrerende doctrines”. De Kerkvaders kwamen als overwinnaars uit deze strijd. Op het Concilie van Nicea kwam het tot een confrontatie tussen het Arianisme (naar de priester Arius uit Alexandrië) en het “katholieke” Christendom, vertegenwoordigd door Sint Athanasius (bisschop van Alexandrië). Voor Arianen was de Vader een godheid en de Zoon gecreëerd, terwijl de katholieken geloofden dat beide goddelijk waren. De katholieken wonnen de discussie. Het Arianisme bleef echter bestaan omdat de Goten tot deze doctrine waren bekeerd.
Een tweede debat ging tussen het monofysitisme, Pelagius en Sint Augustinus. Het monofysitisme stelde dat het lichaam van Christus goddelijk was, in tegenstelling tot wat de katholieken beweerden. Volgens Pelagius zorgde bekering ervoor dat alle zonden vergeven waren, en daardoor konden mensen zelf besluiten om God te volgen. Sint Augustinus was daarentegen van mening dat mensen niets goeds konden doen zonder Gods genade. Deze debatten speelden ook een rol in het dagelijks leven van gewone mensen: de plaats die zij innamen bepaalden de loyaliteiten van mensen (zoals tegenwoordig met sportclubs) en het bracht God dichter bij de mensen.
Sint Augustinus schreef de meeste definitieve antwoorden op die zouden gaan gelden voor het Westen. In zijn boek de Civitate Dei (Over de stad Gods), schreef hij over een aardse en een hemelse stad. Sint Augustinus heeft de tradities van de Oudheid opnieuw gebruikt om een nieuwe Christelijke samenleving te heroriënteren.
De priesters en bisschoppen waren verantwoordelijk voor de boetedoening en vergeving van zondaren. In de mis werd het brood en de wijn letterlijk het lichaam en bloed van Christus, de eucharistie. De sinten waren machtige wonderdoeners en het model voor deugdelijkheid. Voor Constantijn waren de sinten vooral martelaars, maar in de vierde en vijfde eeuw waren het “atleten” van God. Ze vochten met demonen om de rest van de gemeenschap te redden. Een manier om de macht van de sinten toe te wijzen en te waarborgen was door erover te schrijven en door relieken te bewaren waarin hun macht doorleefde. Vooral rijke en invloedrijke Romeinen bewaarden relieken in hun huizen. Later namen bisschoppen dit over en hielden de relieken in hun kerken, waardoor de macht van die kerken groeide.
Naast het christendom transformeerden ook provinciale artistieke tradities het centrum van het Romeinse Rijk. Klassiek Romeinse kunst werd gekenmerkt door licht en schaduw, perspectief, en een gevoel van atmosfeer en beweging (zie afbeelding 1.1, 1.2, 1.3). De figuren waren zo realistische mogelijk afgebeeld en besteedden weinig of geen aandacht aan de kijker. In Romeinse kunst was iconografie belangrijk: de symbolische betekenis van elementen van het kunstwerk.
De regionale tradities waren altijd blijven bestaan in het rijk, maar in de derde eeuw werd deze provinciale kunst belangrijker. Het centrum (Constantinopel, Italië, Rome) leende zijn artistieke stijlen nu van de periferie. In de provinciale kunst waren decoratieve elementen en hiërarchie belangrijker, was er geen interactie tussen de figuren en waren deze meer geabstraheerd (zie afbeelding 1.4, 1.5, 1.6). Bovenal hadden deze kunstenaars een ander begrip van schoonheid dan de Romeinen, een begrip dat niets te maken heeft met realisme. In de vierde eeuw werden in het rijkscentrum de kunststijlen van de periferie steeds meer opgenomen. Zo werden bijvoorbeeld realistische figuren hiërarchisch geordend (afbeelding 1.7). Christenen nemen al snel de provinciale kunststijl aan voor hun eigen kunst (afbeelding 1.8).
In de late vierde en vroege vijfde eeuw vond er een “renaissance” plaats, waarbij voor een korte periode de klassieke Romeinse kunst weer populairder werd (afbeelding 1.9). Men koos echter wel voor overwegend Christelijke onderwerpen.
Rome werd in 410 geplunderd door de Visigoten. Dit was de uitkomst van oplopende spanningen tussen de Romeinen en wat zij de “barbaren” noemden. Deze barbaren, waarvan sommigen “Germanen” werden genoemd, zijn geenszins één volk. Tegenwoordig noemen historici mensen Germanen als die een Germaanse taal spraken. Hoe dan ook, deze volkeren leefden een sedentair bestaan en hun samenleving was niet egalitair: er bestonden sociale ongelijkheden. Er was geen biologisch verschil tussen Germanen en Romeinen, of tussen Germanen onderling, maar er bestonden wel etnische verschillen. Dit zijn verschillen op basis van voorkeuren en gebruiken die een identiteit bepalen. Deze etniciteiten waren echter voortdurend aan verandering onderhevig.
De “etnogenese” (de etniciteiten die ontstonden en in verloop van tijd veranderden) van de Goten maakte dat ze niet één volk maar vele volken waren: ze waren multi-etnisch. Aanvankelijk waren het de Goten rond de Zwarte Zee die aanvallen op het Romeinse Rijk ondernam. Later waren er echter grofweg twee groepen: een in het oosten rond de Zwarte Zee (de Ostrogoten) en in het westen in hedendaags Roemenië (de Visigoten). In het midden van de jaren 330 maakten Visigoten deel uit van het Romeinse leger en klommen ze op tot de legertop. Aan het einde van de vierde eeuw waren er hele stammen Franken of Goten die vochten in Romeinse legereenheden.
Onder druk van de Hunnen viel deze “vreedzame” samenwerking uit elkaar. Dit nomadische volk uit centraal Azië viel in 376 het gebied rond de Zwarte Zee binnen en trok plunderend en vernietigend door naar Roemenië. De Visigoten kregen van keizer Valens toestemming het Romeinse Rijk in te vluchten, met als gevolg grote hongersnood en armoede.. In 378 kwamen de Visigoten in opstand tegen de Romeinen en vermoordden de keizer in de slag bij Adrianopel. Vanaf 397 zochten ze een definitieve woonplaats binnen het rijk. Dit werd uiteindelijk Zuid-Frankrijk en Spanje. Rond 406 kwamen ook andere barbaarse groepen in beweging (waarschijnlijk ook als gevolg van de Hunnen). De Alanen, Vandalen en Sueven kwamen van over de Rijn en vestigden zich in Zuid-Frankrijk, Spanje en de Vandalen ook in Noord-Afrika. Toen de macht van de Hunnen na de nederlaag van Attila in 453 instortte, trokken nog meer groepen met toestemming van de Romeinse keizer het gebied binnen, zoals de Ostrogoten, Rugiërs en Gepiden. In 476 werd de laatste West-Romeinse keizer afgezet door de barbaar Odoaker. Hij verklaarde zich tot koning van Italië en wilde het Romeinse Rijk weer verenigen. De Oost-Romeinse keizer Zeno reageerde echter door de koning van de Ostrogoten, Theodorik, toestemming te geven Odoaker in 490 aan te vallen, wat succesvol verliep. Niet veel later veroverden de Franken onder leiding van Clovis Gallië en stichtten daar een koninkrijk.
De stand van deze veroveringen rond 500 (kaart 1.3):
Het Vandaalse rijk in Noordwest-Afrika.
Het Visigotische rijk in Spanje.
Het Frankische rijk in Gallië.
Het Ostrogotische rijk in Italië.
Zuidoost-Engeland was in handen van de Angelsaksen.
Zwitserland was veroverd door de Bourgondiërs.
Het Oost-Romeinse (Byzantijnse) Rijk bevond zich in Oost-Europa.
Naast de opkomst van deze barbaarse koninkrijken, waren er ook andere nieuwe ontwikkelingen in West-Europa:
De opkomst van het platteland en het verval van de steden.
De toenemende dominantie van de rijken in de samenleving.
Het stilaan populairder worden van het Christendom.
Het oosten ontwikkelde zich langzamerhand tot een autonome entiteit, het Byzantijnse rijk.
Voorheen dachten historici dat de nieuwe barbaarse heersers land kregen dat van Romeinse elites in beslag was genomen, maar nu is men het erover eens dat de barbaren zich meestal in steden vestigden en zich louter bezighielden met het innen van landbelasting. De Romeinse elite was het meest ontevreden over het ariaanse Christendom dat de barbaren aanhingen. De koning van de Franken Clovis was de eerste die hier een oplossing voor had door zich te bekeren tot het katholicisme. Daarnaast namen de nieuwe heersers ook Romeinse instituties over, zoals de wetten. Zo was de Visigotische Code gebaseerd op de Romeinse Codex Theodosianus. De barbaarse wetten waren ook geschreven in het Latijn en de koningen waren afhankelijk van Romeinse adviseurs om die wetten en brieven op te schrijven. Ook hadden ze Romeinse ambtenaren, rechters en administratoren om zich heen verzamelt.
In deze periode verdween de stedelijke middenklasse. Dit kwam waarschijnlijk door de nieuwe belastingen in de vierde eeuw. De curiales, oftewel stadsbestuurders, waren verantwoordelijk voor de belastinginning. De nieuwe belastingen verarmden die curiales terwijl rijke grootgrondbezitters steeds rijker werden en gewoon niet betaalden. De armen trokken steeds meer naar de landgoederen van die rijken, waardoor ze ook geen belasting hoefden te betalen, maar wel hun vrijheid opgaven.
Hoewel de steden minder bevolkt werden, behielden ze de functie van politiek en religieus centrum. Zo kon er een kerk, klooster of kathedraal gevestigd zijn (kaart 1.4), dat mensen aantrok uit de wijde omtrek. De lange-afstandhandel nam in het Mediterrane gebied nam af en beperkte zich voornamelijk tot de kust. De rijken profiteerden van dit nieuwe lokalisme: zij hadden wel toegang tot de schaarse luxegoederen en konden daarmee hun status aangeven. Grootgrondbezitters, koningen en koninginnen, hoflieden, strijders en hoge geestelijken bezaten de meeste rijkdom, dat vooral gebaseerd was op landbezit. Ook kloosters werden belangrijke grondbezitters. De monniken en hun ordelijke manier van leven werden zeer gerespecteerd. Sommige regels waren ongeschreven, anderen waren geschreven. Zo schreef Sint Benedictus de Regel van Benedictus. Deze deelde de dag op in werk, lezen en bidden, met als belangrijkste van de dag de liturgie.
Het Christendom paste zich steeds meer aan aan de nieuwe orde. De kloosters werden een goed alternatief om prestige te behalen, naast in het leger en in scholing. Relikwieën en tomben brachten het heilige in het alledaagse leven.
In het oosten was er nog steeds een redelijk machtige keizer, kreeg de middenklasse weer meer invloed en welvaart, en bleven de steden voorspoed hebben. In tegenstelling tot de westerse koningen bleven de keizers op efficiënte wijze algemene belastingen heffen. Toch was er ook het een en ander veranderd. Het Oost-Romeinse rijk ging meer op een rijk als Perzië lijken. Het kwam het westen niet meer te hulp en liet barbaarse stammen toe tot het rijk. De keizer liet zich op een Perzische manier kronen en was zelf haast een icoon. Iconen, een product van het Midden-Oosten, speelden een belangrijke rol in de Oost-Romeinse kunst en cultuur.
Keizers lieten compendia maken van Romeinse wetten, zoals de Codex Theodosianus (438), de Codex Justinianus (529), de Digesten (533) en de Instituten (534). Vanaf die tijd stonden de wetten in het Oost-Romeinse Rijk redelijk vast.
Keizer Justinianus (regeerde 527-565) zorgde nog voor enige gebiedsuitbreiding door Noord-Afrika (534) en Spanje (552) te veroveren. Ook veroverde hij Italië in een lange, moeizame oorlog, maar al snel moest dit weer worden opgegeven. In het oosten waren nog twee supermachten: de Sassaniden en de Perzen.
Kaart 1.1 | Afbeelding van het Romeinse Rijk in de derde eeuw, waarin onder andere de namen van de provincies staan aangegeven. |
Kaart 1.2 | Afbeelding van het Romeinse Rijk in de derde eeuw, met stipjes die aangeven waar Christelijke kerken stonden, voor de christenvervolging door Diocletianus in 304. Opvallend is een hoge concentratie in Noord-Afrika (rond Carthago), Zuid-Spanje, de oostelijke provincies en midden-Italië. |
Afbeelding 1.1 | Deel van een muurschildering in Pompeii uit circa 79, waar de Romeinse schilder de illusie van licht, lucht en ruimte gecreëerd heeft. |
Afbeelding 1.2 | Deel van een muurschildering in Pompeii uit circa 79, waarop Theseus die de Minotaurus doodde, is afgebeeld. De mythische Griekse held is geportretteerd als geliefd en als overwinnaar. |
Afbeelding 1.3 | Deel van een reliëf op een Romeinse sarcofaag uit de tweede eeuw, met een gedeelte van het verhaal van de held Meleager uit de Griekse mythologie. |
Afbeelding 1.4 | Sculptuur van een hoofd uit Palmyra (Syrië) uit de eerste helft van de eerste eeuw. Het gezicht is veel meer geabstraheerd dan dat op afbeelding 1.2, en toont aan dat men in de provincies een heel andere notie van schoonheid had dan in het rijkscentrum. |
Afbeelding 1.5 | Gedecoreerde doodskist uit Jeruzalem uit vermoedelijk de eerste eeuw. Hierop zijn geen menselijke figuren afgebeeld, zoals bij afbeelding 1.3, maar alleen bouwkundige motieven en bloemmotieven. |
Afbeelding 1.6 | Tombesteen uit het gebied rond Carthago, waarop sterk geabstraheerde, frontaal afgebeelde mens- en dierfiguren te zien zijn. Er is veel aandacht voor orde, hiërarchie en decoratie. |
Afbeelding 1.7 | Voetstuk van de obelisk van het Hippodroom (een stadion) in Constantinopel uit ongeveer 390. Hier is een mengeling te zien van provinciale en Romeinse kunst. De mensen zijn nog wel realistisch, maar ze zijn hiërarchisch geordend weergegeven. |
Afbeelding 1.8 | Muurschildering van de bisschop Cyprianus van Carthago uit de tweede helft van de vierde eeuw, in een Titelkerk (een van de Vroeg-Christelijke kerken rond Rome). Op deze afbeelding is een vroeg voorbeeld te zien van de vertaling van relieken buiten Rome naar een plaats in de stad. |
Afbeelding 1.9 | Sarcofaag van Junius Bassus uit 359, waarop net zoals op afbeelding 1.3 realistische figuren zijn uitgesneden. De onderwerpen die zijn afgebeeld zijn echter geheel Christelijk. Ook hier dus weer een mengeling van Romeinse en heidense elementen. |
Kaart 1.3 | Afbeelding van de verschillende rijken die rond 500 bestonden op de plaats van het voormalige West-Romeinse Rijk. |
Kaart 1.4 | Afbeelding van de kerken, kloosters en kerkhoven in en rond Tours (Frankrijk), zoals de kerk van Sint-Maarten. |
Afbeelding 1.10 | Relikwieënkastje van Theodorik uit de late zevende eeuw. |
Kaart 1.5 | Afbeelding van de grootste rijken in Europa en West-Azië en het Oost-Romeinse Rijk rond 600. Ook zijn verschillende volkeren buiten die rijken aangegeven. |
Afbeelding 1.11 | Mozaïek uit de Basiliek van San Vitale in Ravenna (Noord-Italië). Hierop is keizer Justinianus afgebeeld gedurende de mis met aan zijn zijden geestelijken en soldaten. Justinianus vormt hier de verbinding tussen het hemelse en het aardse. |
Afbeelding 1.12 | Geweven heiligenbeeld van de Maagd uit de zesde eeuw, gemaakt in Egypte. Met felle kleuren en gesimplificeerde figuren wordt Maria’s waardigheid en macht uitgedrukt. |
212 | Alle vrije provincie-inwoners wordt het Romeins burgerschap gegeven. |
235-284 | Crisis van de Derde Eeuw. |
284-305 | Keizer Diocletianus aan de macht. |
306-337 | Keizer Constantijn aan de macht. |
313 | Edict van Milaan. |
325 | Concilie van Nicea. |
378 | Visigoten vermoorden Keizer Valens. |
391-392 | Keizer Theodosius verbiedt alle heidense religies. Het Christendom wordt de officiële godsdienst in het Romeinse Rijk. |
410 | Plundering van Rome door de Visigoten. |
476 | Afzetting van Keizer Romulus Augustulus. |
540 | De Regel van Benedictus wordt geschreven. |
527-565 | Keizer Justinianus aan de macht. |
590-604 | Paus Gregorius de Grote. |
Er zijn twee verbazingwekkende feiten in de zevende en achtste eeuw: de opkomst van de Islam en het voortduren van het Romeinse Rijk in politieke zin in het Byzantijnse rijk en in culturele zin in Europa en de Islamitische wereld. De Islamitische, Byzantijnse en Europese beschavingen zijn broederculturen door hun erfenis van het Romeinse Rijk.
Omdat het Oost-Romeinse Rijk zo veranderd was, noemen historici het nu vaak het Byzantijnse rijk of Byzantium. Het rijk was vooral veranderd door de oorlogen met allereerst de Sassaniden en daarna de Arabieren, waardoor het veel grondgebied verloor tot het de grootte had van tweederde van hedendaags Turkije.
Toch kon het Byzantijnse rijk om verschillende redenen weerstand blijven bieden tegen de aanvallen:
De hoofdstad Constantinopel had grote, dikke stadsmuren die ook landbouwgrond omvatten. Zo kon weerstand geboden worden tegen een langdurige belegering.
De keizer ging door met het ophalen van de traditionele Romeinse landbelastingen, waardoor regelmatige salarissen uitbetaald konden worden aan ambtenaren en soldaten.
De marine had een grote vloot, alsook het sterke wapen Grieks Vuur (een soort vlammenwerper).
Het leger werd omgevormd naar regionale eenheden binnen het rijk. Deze eenheden en de regio’s werden themata genoemd en werden geleid door strategoi (strategen), die naast generaal ook de leiding hadden over regionale burgerlijke zaken. Elke soldaat kreeg een stuk land in zijn thema. Het leger bleef zo goed uitgerust en getraind.
Koning Khusro II (591-628) van Perzië wilde het oude rijk van Xerxes en Darius herstellen en viel in 607 het Byzantijnse rijk binnen. Hij veroverde Damascus (613), Jeruzalem (614) en Egypte (619). Deze gebieden waren in 630 weer in Byzantijnse handen onder keizer Heraclius (610-641). Er was echter wel iets veranderd: de steden waren vernietigd en ontvolkt en de legers van beide zijden waren uitgeput. Ondertussen had het Byzantijnse rijk ook te maken met stammen ten noorden van de Donau, zoals de Slaven, Avaren en Bulgaren, die het rijk binnenvielen. De Byzantijnen verloren steeds meer grondgebied in de Balkan, waar deze stammen zich vestigden. Het rijk slonk nog meer door aanvallen van de Arabische Moslims in de eeuw na 630. Ook versloegen de moslims Sassanidisch Perzië.
De Grieks-Romeinse geürbaniseerde cultuur werkte lange tijd door in het Byzantijnse rijk, maar werd geleidelijk aan minder. Vele stedelijke centra werden verlaten, werden forten of louter administratieve centra. Plaatsen waar voorheen publieke activiteiten waren, moesten het veld ruimen voor (privé)kerken en bijbehorende activiteiten. Een voorbeeld van zo’n stad is Ephesus, die, zoals te zien in figuur 2.1, aanzienlijk afnam in omvang als gevolg van invallen en epidemieën in de zesde en zevende eeuw.
Het verval van de steden ging hand in hand met de opkomst van het platteland. Landbouw was altijd al de ruggengraat van de samenleving, waarbij naast grootgrondbezitters de meeste Byzantijnen (semi-)vrije boeren waren. De Boerenwet weerspiegelt de omstandigheden op het platteland: voornamelijk geïsoleerde dorpgemeenschappen met kleine huishoudens, waarbij maar weinig getuigen nodig waren om handelsovereenkomsten te sluiten. Toch waren deze geïsoleerde dorpen onder invloed van het keizerlijke gezag. Nadat de curiales (traditionele stadsbestuurders) verdwenen, werd de belastinginning de verantwoordelijkheid van lokale notabelen en rijksgouverneurs. Familiewaarden werden bevorderd door wetgeving en scholing was erg belangrijk.
Onder invloed van oorlog, epidemieën en aardbevingen zocht men naar oplossingen van deze crises. Arabische overwinningen wijten de Byzantijnse soldaten aan het feit dat de moslims geen afbeeldingen mochten vereren. Een iconoclastisch gevoel groeide onder de Byzantijnen, die begonnen te geloven dat de Christelijke verering van iconen heidens was. De keizers hadden een andere reden om tegen iconen te zijn: als religieuze leiders vonden ze dat iconen hun exclusieve, heilige plek in de Christelijke orde ondermijnden. Als reactie op een ernstige vulkaanuitbarsting riep keizer Leo III (regeerde 717-741) op tot het vernietigen van alle iconen. Dit iconoclasme duurde van 726 tot 787. Een tweede iconoclastische periode was van 815 tot 843. Artistieke activiteit stopte niet geheel, omdat kunstenaars nu andere figuren gebruikten om hun werken te versieren. Op de Synode van 754 werd bepaald dat Christus alleen gerepresenteerd mocht worden door het brood en de wijn.
Het iconoclasme had een aantal gevolgen. Mensen moesten hun iconen vernietigen of in het geheim aanbidden. Het bezit van kloosters werd vernietigd of in beslag genomen. Boven alles werden de Byzantijnen nu gezien als het “volk van God”.
De Islam werd onder leiding van Mohammed (570-632) in een eeuw tijd een nieuwe wereldmacht.
Arabië lag in de zevende eeuw tussen de twee grote rijken Byzantium en Perzië. Er woonden Bedoeïenen (nomaden en seminomaden), maar vooral sedentair levenden, die georganiseerd waren in stammen (gemeenschappen met een gezamenlijke voorouder). Ze leefden grotendeels zelfvoorzienend en mannelijkheid was de belangrijkste waarde. Er was geen geschreven literatuur, maar een orale verhalencultuur. De Islam ontstond in de sedentaire gemeenschap in Mekka, maar werd al snel gesteund door de nomaden. Mohammed groeide op in Mekka en hoorde rond 610 de stem van de engel Gabriël die hem opriep God (Allah) te gaan vereren. De rest van zijn leven zou hij boodschappen blijven horen, die tot na zijn dood door anderen zijn opgetekend. Dit vormde de basis van de Koran. In de Islam zijn drie essentiële sociale feiten: God, het individu en de oemma (de moslimgemeenschap).
Niet iedereen verwelkomde de nieuwe religie, omdat Mohammed opriep tot het opgeven van heidense religies. In 622 verhuist Mohammed van Mekka naar Medina, wat de Hijra genoemd wordt. Dit werd jaar één in de Islamitische kalender. Mohammed kon de hegemonie verkrijgen over de nomaden, Mekkanen en Joden, waardoor hij zijn positie als seculier en religieus leider kon versterken. De eerste overwinning is de slag bij Badr (624) waar hij een Mekkaanse karavaan weet te verslaan. Oorlogvoering was al snel een onderdeel van de Islam als een deel van de jihad, de strijd die iedere moslim moest leveren. Door middel van onderhandeling, bekering en militaire macht wist Mohammed vele Arabische stammen onder zijn leiderschap te verenigen.
Langzamerhand werden Islamitische gewoontes geïnstitutionaliseerd:
Zakat: een belasting voor liefdadigheid.
Hajj: iedere moslim moest ten minste één keer in zijn leven de pelgrimstocht naar Mekka ondernemen.
Salat: minstens drie (later vijf) keer per dag moest er gebeden worden.
Shahadah: er bestond geen andere god, behalve God, en Mohammed was Zijn profeet.
Ramadan: een maand vasten om tot inkeer te komen.
In moskeeën werd gebeden en Mekka was het religieuze centrum (in plaats van Jeruzalem).
In de achtste en negende eeuw zijn deze gewoontes gedetailleerd uitgewerkt en bekend geworden als de vijf zuilen van de Islam.
Na Mohammeds dood vielen de islamitische legers, geleid door een kalief, Byzantijns en Sassanidisch gebied binnen. Ze veroverden de Perzische steden Ctesiphon (637), Persepolis (648), Nisjapoer (651), Kabul (664), Samarkand (710); en de Byzantijnse steden Antiochië en Damascus (635), Alexandrië (642) en Carthago (697). Aan het begin van de achtste eeuw hadden de moslims controle over een gebied van India tot Spanje. Dit had verschillende redenen:
De Arabieren waren goede strijders, tegenover relatief zwakke tegenstanders.
Het Byzantijnse en Perzische rijk waren verzwakt door onderlinge strijd.
Joden en Christenen in deze rijken verwelkomden de veroveraars omdat de moslims geen poging deden hen te bekeren.
In de veroverde gebieden vestigden de soldaten zich in steden of richtten ze permanente kampementen op gescheiden van de inheemse bevolking. Bagdad en Cairo zijn hier voorbeelden van. Voor de inheemse bevolking ging het leven ondertussen gewoon door. In de Islamitische wereld was slechts een klein percentage moslim. En wanneer de moslims wel de meerderheid werden, was hun cultuur sterk vermengd met de plaatselijke cultuur.
Na Mohammed werden de kaliefen gekozen uit een nieuwe cirkel mannen rond Mohammed. Abu-Bakr en Umar waren de vaders van twee van Mohammeds vrouwen, en de eerste twee kaliefen. Uthman, man van twee van Mohammeds dochters en derde kalief, kreeg te maken met tegenstand. Degenen die hem steunden, werden de Umayyaden genoemd. De tegenstanders van Uthman steunden Ali, de man van Mohammeds dochter Fatima. Deze tegenstanders vermoordden uiteindelijk Uthnam, waarna een burgeroorlog uitbrak. Toch bleef het kalifaat tot 750 in handen van de Umayyaden. De aanhangers van Ali noemden zich sjiieten. De andere moslims werden soennieten genoemd.
De Umayyaden maakten Damascus de hoofdstad, waar ze instituties overnamen uit de verschillende culturen die ze overwonnen hadden. Onder kalief Abd al-Malik (regeerde 685-705) werd Jeruzalem een Islamitische Heilige Stad. De taal van de Koran, Arabisch, werd de officiële taal in de Islamitische wereld. Rond deze tijd werd de constructie van de Koran afgerond en hielden Islamitische geleerden zich bezig met het verzamelen van de hadith, teksten met uitspraken van Mohammed. Er ontstond een nieuwe literaire klasse en de handel werd bevorderd door een commerciële revolutie in China.
West-Europa was ondertussen verarmd, taalkundig en politiek gefragmenteerd, met grotendeels verlaten steden, primitieve gereedschappen, weinig cohesie en identiteit, en een verslechterende infrastructuur. Dat het gebied uiteindelijk sterker werd dan de andere heeft te maken met enerzijds het voortbestaan van enkele Romeinse instituties en tradities en anderzijds het omvormen van die instituties tot nieuwe varianten die beter aansloten bij de behoeftes.
West-Europa werd gekenmerkt door haar verscheidenheid. De dominerende macht was het Frankische rijk, in het zuiden waren Spanje (aanvankelijk door Visigothen, vanaf 715 door moslims bestuurd) en Italië (bestuurd door Lombarden, Byzantijnen en de paus), en in het noorden de Britse eilanden met vele kleine koninkrijkjes.
Het noorden en zuiden van West-Europa verschilden sterk van elkaar. Engeland werd gedomineerd door boerenhoeves. Sommige boeren waren onafhankelijk, anderen moesten een gedeelte van de opbrengst afstaan aan regionale heren of koningen. In het zuiden van Engeland waren commerciële nederzettingen (emporia). In het Frankische rijk bestonden ook enkele handelsplaatsen, zoals Dorestad (tegenwoordig Wijk bij Duurstede), en daarnaast oude Romeinse steden die nu religieuze centra waren geworden. Het platteland werd beheerst door aristocraten met pachters en slaven, en onafhankelijke boeren. Het zuiden van het Frankische rijk was sterker verstedelijkt met vele Romeinse steden, hoewel die minder bevolkt werden. Ook hier werd het platteland beheerst door boeren die pachters waren bij een regionale heer.
Rond 700 was de lange-afstandhandel grotendeels verdwenen, maar de verarmde samenleving was niet zonder rijkdom of patronen van uitwisseling:
Er was een levendige handel ontstaan in het gebied rond de Noordzee en Scandinavië. Hierdoor ontstonden nieuwe emporia en herleefden Romeinse steden aan de kust.
Wat betreft geld was men overgestapt van goud naar zilver, omdat er een groot tekort aan goud was in Europa en omdat bij handel op kleine schaal kleine munten handiger waren.
Een ruileconomie kwam tot bloei. Zelfs de rentes die pachters moesten betalen waren in natura.
Het Frankische rijk omvatte wat nu Luxemburg, Nederland, Frankrijk, België en een groot deel van Duitsland is. Het was in de zevende eeuw verdeeld in drie koninkrijken: Bourgondië, Austrasië en Neustrië. De zuidelijke regio heette Aquitanië. Rond 700 werd het langzamerhand één koninkrijk. De Merovingen, de lijn van Clovis, regeerde deze koninkrijken. Ze omringden zich door aristocraten en hoge geestelijken met een sterke lokale macht en voegden daar een Romeins administratief systeem, land dat aanvankelijk aan de Romeinse staat had toebehoord, familiebezit, en prestige en winst uit oorlogsleiderschap aan toe. Het koninklijk hof onder leiding van de HoHHHHodoieieieieieihofmeier was het politieke centrum, want er was geen hoofdstad. Ook koninginnen waren belangrijk aan het hof. Aristocraten bleven meestal “thuis” (ze hadden meerdere huizen verspreid over hun landerijen).
Het huwelijk had weinig te maken met religie, het was eerder een dure familiezaak. Voor rijke mannen was het gebruikelijk de vrouw een grote bruidsschat te geven. Het hele doel van een huwelijk was het produceren van kinderen. Vrouwen hadden binnen het huwelijk enige vrijheid: ze hadden toegang tot hun bruidsschat en sommigen participeerden in de inkomsten en uitgaven op het familieland. Soms ging een deel van het bezit na de dood van een vader of echtgenoot naar de dochter of vrouw.
De aristocraten en koningen en koninginnen hadden vaak te maken met de kerk. Zo had de komst van de Ierse kerkhervormer Columbanus rond 590, die discipline, toewijding en ballingsschap propageerde, had grote invloed op het leven van de Merovingische aristocraten. Ze stichtten net als de heilige vele kloosters. Ook werd het gebruikelijk om kinderen naar kloosters te sturen. Ook werden aristocraten aangezet tot het lezen van of luisteren naar boeken over boetedoening. Zo ontstond een huiselijke vroomheid op hetzelfde moment als in het Byzantijnse rijk. Joden waren goed geïntegreerd in het wereldlijke leven en waren aanwezig in alle lagen van de bevolking.
Toen in 410 de laatste Romeinen de eilanden verlieten, namen geleidelijk aan de Saksen het gebied over. Ze worden Angelsaksen genoemd. In het zuidoosten werden de meeste Christenen opgenomen als slaven in de heidense culturen. In het noorden en westen bleven Keltische koninkrijken bestaan, maar die werden bekeerd door missionarissen (zoals Sint Patricius), waardoor er niet-hiërarchische kerkorganisaties ontstonden. Het Angelsaksische deel van Engeland werd Christelijk door enerzijds de Kelten en anderzijds het roomse zuiden. De Angelsaksische koning Oswald (regeerde 633-641) van Northumbria bekeerde zich in Ierland tot het Christendom en riep missionarissen op om naar zijn gebied te komen. Koning Ethelbert van Kent werd in 597 bekeerd door een groep missionarissen onder leiding van Augustinus (niet de bisschop van Hippo), die gestuurd waren door paus Gregorius de Grote. Augustinus deelde Engeland daarnaast ook in, in territoriale eenheden (dioceses) met aan het hoofd bisschoppen en een aartsbisschop. In het noorden en zuiden van Engeland waren niettemin twee verschillende vormen van het Christendom ontstaan, met verschillende interpretaties van de kerkorganisatie en het religieuze leven. Voor het Engelse Christendom was Rome niettemin erg belangrijk als het symbool voor het Christendom zelf.
Op het gebied van de artistieke tradities vond er een duidelijke vermenging plaats tussen het Christendom en de heidense cultuur. Decoratie met vervlochten lijnen en patronen was in de barbaarse kunst erg belangrijk, en die is goed terug te zien in afbeelding 2.3 t/m 2.7. Ook behielden de Engelsen hun Angelsaksische legenden. De landstaal, als tegenstelling van het Christelijke Latijn, werd snel omgevormd tot een geschreven taal en werd als zodanig gebruikt in alle aspecten van het dagelijks leven. Dit gebeurde ook in Ierland met de Keltische taal en cultuur.
Vooral in het oosten en zuiden van Spanje bleven de Romeinse steden in bloei na het binnenvallen van de Visigoten. Heel Spanje kwam onder Visigotisch beheer onder koning Leovigild (regeerde 569-586). Onder zijn zoon Reccared (regeerde 586-601) stapte de religie van het koninkrijk over van Arianisme tot het Katholieke Christendom in 587. In Spanje werkten koning en bisschoppen nauwer samen dan in andere gebieden. De bisschoppen steunden de koning, en in ruil daarvoor mochten ze een eigen hiërarchie opzetten en regelmatig samenkomen op synodes om de kerk te regelen en hervormen. De grootgrondbezitters leverden soldaten voor het leger van de koning. De Visigotische koningen hadden echter geen stabiele dynastie. De centralisatie van het Visigotische koninkrijk was het begin van het einde. In 711 vermoordden Islamieten de koning en in 712-715 namen ze het schiereiland over door middel van diplomatie en oorlog. Met het verdrag van Tudmir (713) werd het de Christenen in zuidoost Spanje toegestaan te leven zoals ze dat al deden, in ruil voor een jaarlijkse belasting en de belofte niet met de vijand samen te spannen. De overname van Spanje was echter meer Berbers dan Islamitisch of Arabisch, omdat de meeste soldaten Berbers uit Noord-Afrika waren. Een miljoen mensen vestigden zich na de invasies in Spanje, waarbij de Arabieren de goede landerijen in het zuiden namen en de Berbers de gebieden in het noorden en het centrum. In het noorden bleven nog kleine Christelijke staten.
Het Lombardische Italië was verre van een eenheid. In het noorden zat een Lombardische koning, in het centrum de Paus, en in het oosten en zuiden de hertogen van Spoleto en Benevento. Deze hertogen stonden eigenlijk in dienst van de koning, maar waren praktisch onafhankelijk. De “officiële” religie – Katholiek of Ariaans – varieerde van heerser tot heerser. Tegen het einde van de zevende eeuw was een geleidelijk bekeringsproces tot het Katholicisme nagenoeg voltooid. De Lombardische koningen hadden grote landgoederen, konden rekenen op nog bestaande Romeinse instituties en maakten van steden hun administratieve centra. Pavia was de hoofdstad. De schatkist werd gevuld met belastingen. De Paus stond vijandig tegenover de Lombardische koningen en hun pogingen de Zuid-Italiaanse staten bij hun koninkrijk te voegen, omdat ze vreesden voor een staat die het gebied van de Paus zou omringen. Daarom riep de Paus de Franken om hulp.
In de zesde eeuw had de Paus wereldlijke macht in Rome en spirituele macht over een groter gebied. Paus Gregorius de Grote (590-604) legde de basis voor het overwicht van de Paus in latere tijden. De Paus werd de grootste landbezitter in Italië, Gregorius hervormde de verdediging van Rome en betaalde het leger, en hij zorgde voor liefdadigheid, verdragen en hofzaken. Bovendien bemoeide hij zich met de rest van Europa door missionarissen te sturen. Ook versimpelde hij de ideeën van de Kerkvaders waardoor hij ze toegankelijk maakte voor een groter publiek.
Tegelijkertijd was hij slechts een van de vele bisschoppen in het Romeinse rijk, nu het Byzantijnse rijk. De Paus maakte zich echter steeds meer los van Byzantium. Zo weigerde paus Sergius I (687-701) kerkelijke regels aan te nemen die door keizer Justinianus ingesteld waren. In de vroege achtste eeuw werd het gat tussen Byzantium en de Paus groter, toen keizer Leo III de belastingen van de Paus verhoogde. Paus Gregorius II leidde als reactie een grote belastingopstand. Bovendien botste het iconoclasme van de keizer met de ideeën van de Paus. Toen paus Stefanus II (752-757) problemen kreeg met de Lombarden zocht hij dan ook geen steun bij de Byzantijnen maar bij de Franken. Koning Pepijn III kwam de Paus te hulp en het nieuwe samenwerkingsverband zou de kaart van Europa de komende eeuwen veranderen.
Kaart 2.1 | Afbeelding van het Byzantijnse rijk rond 700. Het bevond zich voornamelijk rond Rome, in Zuid-Italië en ten zuiden van de Zwarte Zee. |
Figuur 2.1 | Kaart van de stad Ephesus in de Late Oudheid. Te zien is dat de stadsmuur tot de vijfde eeuw veel verder van het centrum lag dan de stadsmuur van de zesde tot de achtste eeuw. |
Afbeelding 2.1 | Zijden band uit de achtste of negende eeuw met patronen en motieven die veel voorkwamen tijdens het iconoclasme. |
Kaart 2.2 | Afbeelding van de Islamitische wereld tot 750, die zich uitstrekte van Spanje tot de rivier de Indus. |
Stamboom 2.1 | Stamboom van Mohammeds familie. |
Afbeelding 2.2 | Mozaïek in de Rotskoepel (691, Jeruzalem). Veel elementen in de architectuur was geleend van de Byzantijnen. In deze afbeelding zijn echter ook Islamitische elementen te zien, zoals het schrift. |
Kaart 2.3 | Afbeelding van de verschillende rijken in West-Europa rond 750. |
Stamboom 2.2 | Stamboom van de afstammelingen van Clovis I, oftewel de Merovingen. |
Afbeelding 2.3 | Gesp uit de vroege zevende eeuw uit Sutton Hoo (zuidoost-Engeland). |
Afbeelding 2.4 | Afbeelding van Sint Lucas uit het begin van de achtste eeuw. Het portret is ter introductie van de heilige in de Lindisfarne-evangelie. Ook is een gevleugeld kalf afgebeeld, zijn symbool. Deze afbeelding is in Laat-Romeinse stijl. |
Afbeelding 2.5 | Afbeelding uit hetzelfde boek als 2.4. Hier zijn de artistieke tradities van de Angelsaksen en Kelten goed te zien in de vele ornamenten en vervlochten lijnen. |
Afbeelding 2.6 | Pagina uit hetzelfde boek als 2.4. De tekst is in het Latijn, terwijl ook hier weer de vervlochten lijnfiguren te zien zijn die kenmerkend zijn voor de Angelsaksische en Keltische artistieke tradities. |
Afbeelding 2.7 | Kistje van de Franken uit het begin van de achtste eeuw, gemaakt van gesneden walvisbot, waarin verschillende artistieke tradities vermengd zijn. De figuren zijn klassiek, maar de stijl waarin die figuren afgebeeld zijn is Angelsaksisch. |
541-750 | Pest van Justinianus |
570-632 | Mohammeds leven |
587 | De Visigotische koning Reccared bekeert zich tot het katholicisme |
590 | Sint Columbanus komt aan op het Europese vasteland |
590-604 | Paus Gregorius de Grote |
597 | Augustinus arriveert aan het hof van koning Edelbert |
607-630 | Romeins-Perzische oorlogen |
622 | Hijra: Mohammed verhuist van Mekka naar Medina |
624 | Slag bij Badr |
633 | Begin van de Islamitische veroveringen buiten Arabië |
661 | De dood van Ali |
661-750 | Kalifaat van de Omajjaden |
664 | Synode van Whitby |
681 | Bulgaren vallen Byzantium binnen |
711-715 | Door Islamieten geleide legers veroveren Spanje |
726-787, 815-843 | Iconoclasme in Byzantium |
Aan het einde van de achtste eeuw kwam de Pest van Justinianus ten einde, waardoor de bevolking weer groeide, en de landbouw en welvaart toenam. Er kwamen nieuwe dynastieën aan de macht en er werden nieuwe instituties ingesteld. Hierdoor kregen het Frankische rijk, de Islamitische wereld en het Byzantijnse rijk ieder een eigen identiteit.
Door het iconoclasme was het Byzantijnse rijk in 750 geïsoleerd van andere christenen. Ook waren militaire ondernemingen alleen gericht op interne verdediging en het klassieke onderwijs was uitgebannen. Rond 900 was het Byzantijnse rijk juist weer wel onderwezen, agressief en iconofiel.
Er ontstond onenigheid over het iconoclasme. Toen in 780 keizer Leo IV stierf en zijn vrouw Irene leider werd van het Byzantijnse rijk als regent van haar zoon Constantijn VI, zorgde ze ervoor dat het iconoclasme werd afgeschaft. Dit deed ze door een concilie bij Nicea (787) te organiseren. Het iconoclasme was echter niet geheel uitgebannen, waardoor er opnieuw een iconoclastische periode ontstond tussen 815 en 843.
Het leger was een hervorming ondergaan waarbij de organisatie in themata was aangevuld met nieuwe regimenten, de tagmata, mobiele troepen die niet gebonden waren aan een thema. Aanvankelijk werden deze groepen gebruikt om de keizer te verdedigen rond Constantinopel, later werden ze ook aan de grenzen van het rijk gebruikt. Daarbij hebben ze meegeholpen aan de expansie in de negende en tiende eeuw. De opkomst van de tagmata zorgde er naast de expansie ook voor dat het werk van de soldaten in de thema’s minder eervol en minder betaald werd. Deze troepen werden daardoor steeds minder actief.
Keizer Nikephoros I (regeerde 802-811) zorgde voor een expansie naar het westen in de Balkan. In een strijd tegen de Slaven nam hij de regio rond Serdica (hedendaags Sofia) in beslag. Dit zette de Bulgaren aan om ook aan te vallen, waarna Nikephoros duizenden Byzantijnse families deporteerde naar het veroverde gebied. Zijn verdere veroveringspogingen in het noorden van de Balkan werden een fiasco. De Bulgaren lieten het gigantische Byzantijnse leger in de val lopen en doodden de keizer. Een tweede gebied waar het Byzantijnse rijk trachtte uit te breiden is ten oosten van het rijk. Aanvankelijk waren de militaire activiteiten in het oosten louter gericht op verdediging tegen de Arabieren. Rond 860 was deze dreiging voorbij, en in 900 ging keizer Leo VI (regeerde 886-912) over tot de aanval. Leo creëerde het nieuwe thema Mesopotamië in een gebied dat voorheen vooral niemandsland was geweest. Het eindresultaat van de expansie is te zien op kaart 3.1.
Hierna bracht het Byzantijnse rijk veel Slavische gebieden in haar invloedssfeer door middel van missionarissen. Het oosten en noorden van de Balkan moest bekeerd worden. De Paus en de Franken waren de voornaamste concurrenten van de Byzantijnen op dit gebied. Aanvankelijk probeerden de Slavische heersers hier gebruik van te maken, maar uiteindelijk moesten ze toch een kant kiezen: Rooms-katholicisme of Orthodox Christendom. Zo wilde de prins van Moravië autonoom worden van de Frankische overheersing en riep het Byzantijnse rijk op om missionarissen te sturen. De broers Constantijn en Methodius werden gestuurd in 863 en zij creëerden een Slavisch alfabet en voegden Griekse woorden en grammatica toe aan de schrijftaal. Deze taal, Oudkerkslavisch, werd een bruikbaar middel bij bekering van de Slavische volkeren. Uiteindelijk werd Moravië toch Katholiek, maar Bulgarije, Servië en Rusland werden wel Orthodox.
In de achtste eeuw was het aantal bureaucraten afgenomen, waren de scholen leeggelopen en waren de boeken van papyrus aan het vergaan. In de negende eeuw zorgde de economische stabiliteit en welvaart voor een heropleving van het onderwijs. Meningsverschillen rond het iconoclasme maakten dat geestelijken de teksten van de Kerkvaders afzochten naar hun standpunt ten opzichte van iconen. De kloosters kregen met het einde van het iconoclasme weer meer prestige en nieuwe rekruten. Deze nieuwe monniken creëerden een nieuwe schrift: minuskel. Bij dit schrift werden de letters klein en dicht bij elkaar geschreven, waardoor er meer op een bladzijde pasten en ze gemakkelijker en sneller te schrijven waren. Papyrus was moeilijker te verkrijgen uit Egypte, waardoor men op perkament begon te schrijven. Dat was duurder, maar kon wel langer bewaard worden.
In het midden van de negende eeuw was er een culturele bloei. De patriarch van Constantinopel Fotius schreef honderden boeken over geschiedenis, literatuur en filosofie. Hij verzamelde een groep geleerden om zich heen en begon “Hellenistische” boeken te herwaarderen. Tegelijkertijd kwam de beeldende kunst weer op na de iconoclastische periode. Deze periode wordt vaak de Macedonische Renaissance genoemd. Er werden zowel afbeeldingen in een transcendentale, abstracte stijl als in een plastische, natuurlijke klassieke stijl gemaakt. Soms werden de twee stijlen in hetzelfde kunstwerk gebruikt (afbeelding 3.1 en 3.2). Tegelijkertijd kwam ook de monumentale architectuur weer op.
Zowel in Byzantium als in de Islamitische wereld werd politiek en cultuur bepaald door de leider en zijn hof. In het geval van de moslims was dat de Abbasidische kalief.
De Islamitische wereld was nog steeds tamelijk heterogeen van samenstelling. De Umayyaden kwamen de belangen van families en stammen niet tegemoet en verlangde dat iedereen zijn belasting betaalde. Hierdoor ontstond ontevredenheid bij regionale leiders. De Umayyaden bevooroordeelde de elite, wat in tegenspraak was met de gelijkheid van alle gelovigen zoals die beschreven was in de Koran. Er ontstonden twee centra van tegenstand tegen het kalifaat: Irak en Khorasan (nu Oost-Iran), beide waren eerder onderdeel van het Perzische rijk. Deze tegenstanders steunden de Abbasidische familie die ook aanspraak maakte op het kalifaat omdat ze afstamde van de oom die voor zijn neef Mohammed had gezorgd toen die wees was geworden. Door middel van propaganda, geld en militante aanhangers brachten ze een leger op de been en marcheerden naar Irak, waar ze meer aanhangers kregen. In 749 versloegen ze de Umayyaden en trad de eerste Abbasidische kalief aan: Al-Saffah. Een jaar later werd de laatste kalief van de Umayyaden gedood.
Het Abbasidische kalifaat maakte Irak tot het centrum van de Islamitische wereld. Bagdad werd in 762 de hoofdstad, en Samarra in de jaren 830. De Abbasiden namen de titel van imam aan en droegen op een gegeven moment zelfs het groen van de sjiieten. Ze creëerden een eigen elite, waar de meeste regionale heersers uitkwamen. Bovendien wisten ze de macht nog meer te centraliseren dan hun voorgangers. Vooral op het gebied van belasting hadden ze de touwtjes stevig in handen.
Tot de tiende eeuw hadden de Abbasiden echter geen controle over het Iberische schiereiland en de Berbers in Noord-Afrika. Ook verloren ze Ifriqiya (tegenwoordig Tunesië) rond 800. In de loop van de tiende eeuw verloren ze ook de controle over het centrum van hun rijk (Irak, Syrië, Khurasan en Egypte). De macht van de Abbasiden was voornamelijk gebaseerd op hun leger. Ze waren er niet op uit om hun gebied uit te breiden, maar gebruikten hun soldaten voornamelijk om belasting te innen in gebieden die niet gemakkelijk onder controle konden worden gehouden.
De troepen werden tot de negende eeuw wel betaald, maar gerekruteerd door de generaals in hun eigen districten, stammen, cliënten en families. Zolang de generaals loyaal waren aan de kalief werkte dit systeem goed, maar in de negende eeuw veranderde dit. Toen twee broers om het kalifaat streden in 811-819 brak een burgeroorlog uit. Geen van beide had controle over de legers. De winnaar al-Ma’mum kon niet meer rekenen op een trouw leger. Zijn opvolger al-Mu’tasim vond de oplossing in een privéleger van eigen Turkse slaven. Hierdoor kon hij effectief provinciale belastingen innen. Hierdoor ontstond een nieuwe Turkse elite die later uiteindelijk zelfs het kalifaat omver zouden werpen.
Met de komst van de Abbasiden was ook een welvarende periode aangebroken. Bagdad werd het middelpunt van de handel tussen het westen en het verre oosten, waar heel Irak van profiteerde. De kaliefen betaalden hun legers en ambtenaren met belastingen op handel en bovenal landbouw. Dit zorgde voor een nieuwe culturele opleving die zelfs verder ging dan in het Byzantijnse rijk.
Onder het Abbasidische kalifaat kwamen de rechten, wetenschap, literatuur en andere vormen van geleerdheid tot bloei. De kaliefen gaven opdracht tot de vertaling van talloze astrologische, wiskundige, medische en filosofische geschriften uit de Indiase en Griekse wereld. Bovendien bevorderden ze als onderdeel van de opleiding van heren aan het hof nieuwe literaire vormen. Boeken waren geschreven op papier en daardoor goedkoop. Door de vertalingen van de Griekse en Indiase werken kreeg men meer inzicht in praktische zaken als astrologie, het bouwen van bruggen en irrigatie. Daarom wilden mensen uit de elite deze vertalingactiviteiten graag bekostigen.
In de Abbasidische periode ontstond ook de fiqh, verhandelingen over de Islamitische wet (sharia). Abu Dawud al-Sijistani maakte een compilatie van de orale jurisprudentiële leer van Ahmad ibn Hamdal, in een poging om alle mogelijkheden van het leven te dekken. Hij probeerde wetten af te leiden uit de woorden van Mohammed en zijn metgezellen. Een andere geleerde, Abu Hanifa, baseerde zijn wetten vooral op bronnen buiten de islam. Op die manier discussieerden Islamitische geleerden over het belang van Mohammeds woorden. Degenen die vonden dat zijn het leven van Mohammed als voorbeeld moest dienen, werkten aan de authenticiteit van de hadith, ooggetuigenverslagen van uitspraken van Mohammed. Anderen erkenden wel het belang van de hadith, maar ook van het gebruik van de reden. Bovendien was er onenigheid over of de Koran letterlijk of figuurlijk gelezen moest worden. Sommigen zeiden dat het de woorden van God waren en dat het daarom deel van God zelf was, anderen waren van mening dat het geschapen was door God en daarom gescheiden van hem. Kalief al-Ma’mun vond dat het letterlijk nemen van de Koran de macht van de kalief ondermijnde, dus bepaalde hij dat God boven de Koran stond. Bovendien wilde hij alle tegenstand uit de weg ruimen, maar hij stierf voordat hij dit in de praktijk kon brengen. Zijn opvolgers slaagden hier ook niet in, en de geleerden die de hadith en de Koran wel als deel van God zagen, bleven bestaan. Zo werd de macht van de kalief minder: de bron van de religieuze doctrine was nu niet de kalief maar de geleerden (ulama). Zowel op politiek als religieus gebied moest het kalifaat aan macht inleveren.
Het literaire model van de adab vierde in deze turbulente jaren zijn hoogtijdagen. Betaald door belangrijke families schreven zowel mannen als vrouwen teksten met geestige, elegante en mooie uitdrukkingen over oneerbiedige en wereldse zaken. Poëzie was de hoogste vorm van adab.
Het Islamitische Spanje was in de achtste en negende eeuw eigenlijk een klein kalifaat, maar dan zonder kalief. In het midden van de achtste eeuw wist Abd Al-Rahman I met een leger het gebied te veroveren en zich in 756 tot emir van al-Andalus uit te roepen. De twee en een halve eeuw daarna zou zijn dynastie het gebied beheersen. Een van zijn opvolgers, Abd al-Rahman III (regeerde 912-961) noemde zich zelfs kalief. Het schiereiland stond echter telkens op het punt om in regionale delen uiteen te vallen.
De bevolking bestond voornamelijk uit Christenen en Joden. Rond 900 was slechts een kwart van de bevolking Moslim. De emir was afhankelijk van een leger van niet-Arabieren, al-khurs. Het regime haalde inkomsten uit hoge belastingen voor Joden en Christenen. Met dit geld konden de emirs hun ambtenaren en wetenschap en literatuur betalen. De kunst van al-Andalus reflecteert de unieke culturele mix van het gebied (afbeelding 3.4). Bovendien trouwden sommige Moslims en Christenen met elkaar, en zelfs religieuze praktijken vermengden zich enigszins met elkaar. De Christenen in al-Andalus werden Mozaraben genoemd. Recent onderzoek toont aan dat het aannemelijk is dat Moslims en Christenen over het algemeen goed door een deur konden.
Toch waren sommige Christenen niet gelukkig met het contact met de Moslims. Gelukkig voor hen bestonden er ten noorden van al-Andalus hele kleine Christelijke vorstendommen. Ze kwamen economisch en demografisch tot bloei en een van hen, Asturië, werd een koninkrijk. Daar verwelkomde koning Alfons II (regeerde 791-842) en zijn opvolgers Mozaraben uit het zuiden en keken ze de Christelijke kunst af bij het Frankische rijk in het noorden.
Het Byzantijnse rijk en de Islamitische wereld waren beide politiek gecentraliseerd, hadden betaalde soldaten en ambtenaren in dienst en hadden een goed functionerend belastingsysteem. De Franken hadden wel de gecentraliseerde tradities van de Romeinen geërfd, maar niet de efficiëntie en orde. De traditionele Romeinse landbelasting kon niet worden opgehaald en soldaten en ambtenaren kregen geen salaris. Toch was de nieuwe Karolingische dynastie in staat het Frankische rijk uit te breiden, het respect van kaliefen en keizers te vergaren, geleerdheid te bevorderen, en een identiteit van een Christelijk volk voor zichzelf te creëren. Hoe was dit mogelijk?
De Karolingische heersers maakten gebruik van de economische groei die overal plaatsvond.
Ze maakten volledig gebruik van de oude Romeinse instituties.
Tegelijkertijd waren ze bereid om te experimenteren met nieuwe instituties en gebruik te maken van onverwachte mogelijkheden.
Na de slag bij Tertry (687) tussen Austrasische en Neustriase edelen wist een machtige familie uit Austrasië een monopolie te krijgen op het hoogste ambt onder de Merovingische koningen: de hofmeier. In de eerste helft van de achtste eeuw kregen de hofmeiers steeds meer macht ten koste van de koningen. Karel Martel (hofmeier in 714-741) gaf de naam Karolingen aan de dynastie. Hij won de slag bij Poitiers (732) tegen een leger van al-Andalus. Andere vijanden waren regionale Frankische aristocraten die onafhankelijk wilden worden. Door aristocraten te belonen die hen steunden en door kloosters en bisdommen te beheersen, creëerden de Karolingen een stevig netwerk van helpers.
Bovendien werden ze bondgenoten met de Paus en met Angelsaksische geestelijken. Een van hen was Bonifatius (stierf 754) die probeerde Friesland en Duitsland te bekeren. De door Bonifatius ingestelde bisschoppen waren eerder gebonden aan de Paus dan aan lokale heren. Mannen als Bonifatius zorgden voor een directer verbond tussen de Paus en de Karolingen. Karel Martels zoon Pepijn III (stierf 768) vroeg aan paus Zacharias (741-752) of het goed was dat de Frankische koningen geen macht hadden. De Paus vond van niet en met die steun zetten de Karolingen de laatste Merovingische koning af. In ruil voor deze steun, kwamen de Karolingen de Paus in 754 te hulp in zijn strijd tegen de Lombarden. Dit vormt een keerpunt: voorheen was de Paus onderdeel van het Byzantijnse rijk geweest en nu was hij onderdeel van het westen. In 756 dwong de nieuwe koning Pepijn III de Lombarden om enkele steden terug te geven aan de Paus. Dit heet de Pepijnse Schenking. Hiermee werd de Paus heerser over een gebied in Italië. Met het (vervalsde) document waarmee de vierde-eeuwse keizer Constantijn de Paus het gebied in Italië gaf, de Schenking van Constantijn, legitimeerde de Paus zijn heerschappij. De samenwerking tussen Rome en de Karolingische koningen zorgden ook voor het Christelijke imago van die laatste.
Belangrijkste Karolingische koning was Karel de Grote (regeerde 768-814). Zijn biograaf Einhard zag hem als een Romeinse keizer. De geleerde Alcuinus zag hem vooral als zeer christelijk. Karel had zijn naam vooral te danken aan zijn pogingen het Frankische rijk uit te breiden. Dit deed hij door in Noord-Italië de Lombardische koning af te zetten en diens rijk te veroveren. Ook vocht hij zo’n dertig jaar tegen de Saksen, die uiteindelijk tot het Christendom bekeerd werden en aan Karels rijk werden toegevoegd. In het zuidoosten versloeg hij de Avaren en in al-Andalus veroverde hij een gebied in het noorden.
Het leger van Karel de Grote werd geleid door fideles, betrouwbare aristocraten. Soldaten waren allemaal vrije mannen, en velen waren vazallen (cliënten) van de aristocraten. De koning had het bannum, het recht om zijn onderdanen op te roepen zich te bewapen (of in het algemeen: het recht om te straffen, bevelen en verbieden). Er was geen staande leger. Toch werkte het systeem goed: mannen verwachtten met grote rijkdom uit de veroverde gebieden terug te keren.
Karel begon zich te gedragen als een Romeinse keizer, bijvoorbeeld door het sponsoren van bouwprogramma’s, artistieke en intellectuele ondernemingen, en door de standaardisering van maten en gewichten. Hij liet een paleis bouwen in Aachen dat sterk geïnspireerd was op Byzantijnse modellen. Ook stelde hij wetten in in de vorm van Capitularia, samenvattingen van beslissingen die op bijeenkomsten tussen de belangrijkste mannen van het rijk waren gemaakt. Hij stelde graven aan die over de uitvoering van de wetten en de belastinginning gingen. Deze werden niet betaald, maar kregen het tijdelijk bezit van land. Om corruptie te ontmoedigen stelde hij zendgraven in die toezicht moesten houden.
In 799 ontvluchtte paus Leo III (795-816) Rome omdat hij beschuldigd van overspel en meineed, en zocht hij bescherming bij Karel de Grote. Met zijn hulp kon hij weer naar Rome terugkeren en in 800 kroonde hij Karel tot keizer. Hiermee kon hij zowel de Frankische koning verheffen, als de heerser van Byzantium ondermijnen, als zijn eigen macht vergroten: hij kon immers iemand tot keizer kronen. Karel de Grote noemde zich niet een Romeins keizer gekroond door de Paus, maar de keizer van God die het Romeinse rijk beheerste.
Na Karels dood volgde zijn zoon Lodewijk de Vrome (regeerde 814-840) hem op. Het rijk was echter geen eenheid, maar eerder een conglomeratie van gebiedjes. Hij had te maken met een grote variatie aan culturen en talen, opstanden van zijn zoons, aanvallers van buitenaf, en regionale belangen van bisschoppen en graven. Zijn enige verenigende wapen was het Christendom. Lodewijk stelde de Regel van Benedictus op en paste die toe op alle kloosters in het Frankische rijk. Hiermee kon hij alle bisschoppen en kloosters onder zijn controle krijgen.
Karel de Grote had zijn zoons aangesteld als onderkoningen en Lodewijk maakte nog meer gebruik van zijn familie. Hij benoemde zijn vrouw tot keizerin, zijn oudste zoon tot medekoning en zijn andere zoons tot onderkoningen van hun oudste broer. Na de dood van zijn eerste vrouw trouwde hij Judith (van geen goede afkomst) en met haar kreeg hij in 823 een zoon, Karel (de Kale). Dit schopte de eerdere verdeling van het rijk in de war. Er volgde een hevige strijd tussen de broers en de vader om de macht. Na Lodewijks dood kwam er weer vrede met het Verdrag van Verdun (843). Het rijk werd verdeeld in drie delen. Het westelijke deel (nu Frankrijk) werd bestuurd door Karel de Kale (regeerde 840-877), het oostelijke deel (nu Duitsland) werd geregeerd door Lodewijk de Duitser (regeerde 840-876), en het gebied daartussen kwam in handen van Lotharius (regeerde 817-855). Toen de broers zelf ook kinderen kregen, werden de gebieden nog verder verdeeld.
Dynastieke problemen waren echter niet de belangrijkste reden voor het uiteenvallen van het Karolingische rijk. Noch waren dat de invasies van Moslims, Vikingen of Magyaren. Het kwam voornamelijk doordat er zoveel verschillen waren tussen de regio’s, zoals de taal. Fragmentatie heeft echter zijn eigen mogelijkheden en kracht.
Landbouw, handel en plundering vormden de basis van de Karolingische economie. Lange-afstandhandel kwam weer tot bloei. Zo zijn er bijvoorbeeld Arabische producten gevonden in een handelscentrum van de Vikingen in Denemarken. Voor de handel werden zilveren munten uit de Islamitische wereld gebruikt, die ook omgesmolten werden naar Karolingische varianten waarmee ze ook voor handel op kleine schaal gebruikt konden worden.
Land vormde de ruggengraat van de Karolingische economie. Het platteland werd gedomineerd door grootgrondbezitters als kerken, kloosters, koningen en aristocraten. Op het land werd tweederde deel gebruikt per jaar; een derde bleef braak liggen. Hierdoor was het land minder snel uitgeput en kon er meer verbouwd worden. Het land werd bebouwd door boerenfamilies waarvan sommige vrij en andere niet vrij waren. De boeren betaalden hun heer elk jaar een bedrag om op het land te mogen leven. De grootgrondbezitters profiteerden van hun enorme landerijen, maar de landbouw was nog te primitief om veel extra te kunnen verbouwen. De Karolingische koningen waren erg afhankelijk van hun grondbezit en dit was hun zwakke punt.
Sommige kloosters en kerken investeerden hun opbrengsten van hun landerijen in boeken, gemaakt van perkament en beschreven in schrijfwerkplaatsen. Boeken voor de liturgie (kerkdienst) vereisten speciale expertise omdat er in die boeken ook plaats was voor muziek. Voorheen was de muziek bij de kerkdiensten overal anders, omdat het nog niet opgeschreven werd. Ten tijde van Karel de Grote veranderde dat: een eerste muziekschrift werd ontwikkeld (zie afbeelding 3.5). Ook ontstond hiermee het Gregoriaanse gezang.
Daarnaast kwam ook het minuskelschrift in West-Europa op, tegelijkertijd met dezelfde ontwikkeling in het Byzantijnse rijk. Het Frankische schrift heette de Karolingische minuskel. Dit werd tot de elfde eeuw gebruikt, maar werd herontdekt in de vijftiende eeuw, toen geleerden dachten dat het een schrift uit de Romeinse Oudheid was.
Ook kathedralen vormden het middelpunt in de culturele productie. Zo vormden die bibliotheken en scholen voor jonge geestelijken. De bisschoppen waren ijverige verzamelaars van boeken. Het hof van de Karolingische koningen zat meestal achter deze activiteiten. Veel van de mensen die de culturele productie opzetten, waren voorheen leden van het koninklijk hof geweest. Een voorbeeld is Alcuinus. Na zijn carrière als hoofdadviseur van Karel de Grote werd hij abt van de Sint-Maarten van Tours.
Vrouwen en armen zijn meestal onzichtbaar gebleven in de geschiedenis van het door de Karolingen bestuurde Frankische rijk. Toch maakten ze soms deel uit van de Karolingische Renaissance. Zo werd kathedralen en kloosters opgedragen iedereen op te leiden die kon leren. Arme kinderen kregen zo ook kans op een redelijke scholing. Eén vrouw uit deze periode is beroemd als intellectueel: Dhuoda schreef het boek Liber Manualis, met verwijzingen naar passages van de Bijbel, de Kerkvaders, Alcuinus en Gregorius de Grote.
De architectuur stond op een keerpunt. Onder de Merovingische koningen was artistieke expressie niet belangrijk geweest. De Karolingen waren echter bewonderaars en imitatoren van het Christelijke Romeinse Rijk en gaven opdrachten om gebouwen te bouwen die sterk geïnspireerd waren op het oude Rome.
Ook de Karolingische illustratiekunst haalde inspiratie uit het oude Romeinse Rijk, maar ook uit de Brittannië en het Byzantijnse rijk (zie afbeelding 3.6 t/m 3.9).
Er zijn een aantal overeenkomsten te detecteren tussen het Byzantijnse rijk, de Islamitische wereld en West-Europa:
Ze gebruikten allemaal cultuur en geleerdheid om uitdrukking en glans te geven aan hun politieke regimes.
Ze maakten allemaal aansprak op door God gegeven macht.
Overal was redelijke welvaart, in het oosten meer dan in het westen.
Overal was een gecentraliseerde monarchie aan de macht gekomen door militair optreden.
Allemaal liepen ze een reële kans weer uit elkaar te vallen.
Kaart 3.1 | Het Byzantijnse rijk omstreeks 917. Het gebied strekt zich uit van grofweg de punt van de Italiaanse laars, Griekenland en het gebied ten zuiden van de Zwarte Zee. |
Afbeelding 3.1 | Gehavende afbeelding van keizerin Eudocia en haar zoons. Na het einde van het iconoclasme ontstonden twee verschillende artistieke stijlen, die terugkomen in deze afbeelding en 3.2. Op 3.1 zijn de formele, frontale, hiërarchische figuren te zien en is de decoratieve stijl erg belangrijk. |
Afbeelding 3.2 | In deze gehavende afbeelding zien we een stijl die gebaseerd is op die van het klassieke Rome: er wordt duidelijk diepte en beweging gesuggereerd. |
Kaart 3.2 | De Islamitische wereld rond het jaar 800. Al-Andalus en de Maghreb (hedendaags Marokko) zijn onder onafhankelijk bewind van Umayyaden. |
Afbeelding 3.3 | Schaal uit Irak dat geïnspireerd is op Chinees porselein. De Irakezen wisten een manier om de bruine klei wit te kleuren en ze ontwikkelden gedetailleerd schilderwerk. |
Kaart 3.3 | Kaart van Europa rond 814. Het Karolingische koninkrijk strekte zich uit van Nederland tot Spanje, en van Frankrijk tot tegen de Poolse grens. Het Koninkrijk van Italië was versplinterd in verschillende hertogdommen. In het noorden van Spanje lag het Koninkrijk Asturië. |
Afbeelding 3.4 | Foto van de Grote Moskee in Córdoba uit de achtste eeuw. Het gaf de monumentale identiteit aan de nieuwe Umayyadische kaliefen. De zuilen zijn geïnspireerd op Romeinse voorbeelden. |
Stamboom 3.1 | Stamboom van de Karolingen, met bovenaan Pepijn II, en onder andere Karel de Grote. |
Kaart 3.4a | Verdeling van het Frankische rijk in 843. Het rijk was verdeeld in het West-Frankische koninkrijk (Frankrijk en een stukje België), het Middenkoninkrijk (Nederland, België en Noord-Italië) en het Oost-Frankische koninkrijk (West-Duitsland). |
Kaart 3.4b | Verdeling van het Frankische rijk in 870. Het Middenkoninkrijk was geslonken tot alleen Noord-Italië onder de naam Koninkrijk van Italië. |
Kaart 3.4c | Verdeling van het Frankische rijk in 880. Er waren zeven koninkrijkjes ontstaan. |
Afbeelding 3.5 | Sacrament uit de vroege negende eeuw, waarin een van de eerste muziekschriften is genoteerd. Zo wordt de lezer eraan herinnerd hoe hij de tekst moet zingen. |
Afbeelding 3.6 | Afbeelding uit de vroege negende eeuw, waarin zowel figuurlijke als decoratieve elementen zitten. De figuur is enigszins realistische geschilderd, terwijl hij omlijst wordt door zuilen met kleurige decoraties. |
Afbeelding 3.7 | Tekstpagina, waarbij de lettervormen zijn afgeleid van Romeinse inscripties in steen. Ook wordt goud en purper gebruikt, Romeinse keizerlijke kleuren. Dit manuscript was dan ook bedoeld voor een keizer, Karel de Grote. |
Afbeelding 3.8 | Portret van Sint Marcus waarbij de figuur in Romeinse stijl is afgebeeld. |
Afbeelding 3.9 | Psalmenboek uit Utrecht (vroege negende eeuw), waarin commentaar wordt gegeven op elke psalm. Het kan bedoeld zijn geweest voor keizer Lodewijk de Vrome en zijn vrouw koningin Judith. |
732 | Karel Martels overwinning bij Poitiers op een door Moslims geleid leger |
750 | Begin van het Abbasidische Kalifaat |
751 | De laatste Merovingische koning afgezet; Pepijn III tot koning benoemd en gezalfd |
756 | Pepijnse Schenking |
756 | Emiraat van Córdoba gevestigd |
762 | Bagdad wordt de hoofdstad onder de Abbasiden |
768-814 | Karel de Grote aan de macht |
787 | Tweede Concilie van Nicea; einde van de eerste iconoclastische fase |
790-900 | Karolingische Renaissance |
790-1050 | Renaissance in de Islamitische wereld |
800 | Karel de Grote wordt keizer |
814-840 | Lodewijk de Vrome aan de macht |
833-848 | De Mihna, vervolgd door de kaliefen en rationalisten |
843 | Einde van het Byzantijnse iconoclasme |
843 | Verdrag van Verdun |
860 | Einde van Arabische invallen in het Byzantijnse rijk |
863 | Aanvang van de missionarisexpeditie van Constantijn (Cyril) en Methodius |
870-1025 | Macedonische Renaissance in het Byzantijnse rijk |
De gecentraliseerde regeringen komen in deze periode grotendeels ten einde. In West-Europa verloren de Karolingische koningen de controle, in de Islamitische wereld kwamen regionale heersers als kaliefen op en in het Byzantijnse rijk werd het centrale gezag van de keizers enigszins ondermijnd door grootgrondbezitters.
Het Grote Paleis van de keizer was sinds Constantijn beveiligd, opgeknapt en uitgebreid (kaart 4.1). Alle leden van de hofhouding vonden onderdak in de gebouwen van de keizer die het Paleis vormden. Keizers manipuleerden de rituelen waardoor ze bepaalde hoflieden voortrokken en anderen niet. Het hof bestond vooral uit mannen, hoewel ook sommige vrouwen veel macht konden krijgen. Er was ook een “derde geslacht”, de eunuchen. Dit waren gecastreerde mannen wiens status vanaf de tiende eeuw steeds meer steeg. Na verloop van tijd waren ze niet meer weg te denken uit de nabije omgeving van de vorst.
De Macedonische Renaissance, die in de negende eeuw was begonnen, vond nog tot de elfde eeuw plaats. De geleerde Michaël Psellus (1018-1092) kwam voort uit deze Renaissance. Hij zette een nieuwe filosofieschool op in Constantinopel en creëerde bovendien een nieuwe manier van geschiedschrijving, waarbij een eigenzinnige aanname van recente gebeurtenissen, politiek en persoonlijkheden centraal stond. Psellus noemde Basil II een succesvolle, centraliserende en bovenal rijke keizer.
In de tiende eeuw kwam de expansie in een stroomversnelling onder de soldatenkeizers Nikephoros II Phokas en Johannes I Tzimiskes (zie kaart 4.2). In 961 werd Kreta op de moslims terugveroverd, in 965 Cyprus en in 969 Antiochië. Keizer Basil II (regeerde 963-1025) veroverde Bulgarije, waar hij de bijnaam “Bulgarendoder” aan overhield. Ook aan de oostelijke grens van het rijk was hij bezig met de strijd tegen de Moslims en aan het eind van zijn leven ondernam hij een expeditie naar Sicilië. Nu was het Byzantijnse leger niet meer intern maar juist extern gericht.
Het Byzantijnse rijk was nu minder een eenheid: er werden vele talen gesproken en er leefden vele etniciteiten. Zo leefden er Armeniërs, Syriën, Arabieren, Slaven, Bulgaren, Petsjenegen, Lombarden, Italianen en Grieken. Op het eerste gezicht heerste er grote openheid: er stond zelfs een moskee in het centrum van Constantinopel. In de tiende eeuw werden Joden door de keizers verbannen uit de hoofdstad. Joden waren nooit opgegaan in de Byzantijnse samenleving. Ook de annexatie van Armenië leidde niet tot de integratie van Armeniërs, die in tegenstelling tot de Byzantijnen een Monofysitistisch Christendom aanhingen (Jezus had geen goddelijk lichaam).
De opkomst van nieuwe regionale politieke bewegingen was ten delen het gevolg van deze etnische diversiteit. De belangrijkste oorzaak is echter de opkomst van een nieuwe klasse van rijke provinciale landeigenaren, de dynatoi. Zij profiteerden van de economische vooruitgang en de opkomst van nieuwe steden door land op te kopen van verarmde boeren die daar niet van konden profiteren. Ze maakten militaire mannen tot hun cliënten en bekleedden posities in de regering. De dynatoi organiseerden zelfs opstanden tegen het keizerlijk gezag. De keizers werden echter niet van hun troon gestoten.
Door de soldatenkeizers en opkomst van provinciale aristocratie veranderde de Byzantijnse cultuur van burgerlijk naar militair. De keizer werd op afbeeldingen geportretteerd met symbolen van militaire macht. Ook militaire sinten werden steeds populairder.
Al voor de negende eeuw hadden handelaren in pelsen uit Scandinavië – de Vikingen – zich ten oosten van de Finse Golf gevestigd. Daar maakten ze handig gebruik van het rivierennet en andere handelsroutes die tot Irak en Oostenrijk leidden. De Khazaren deden hetzelfde door een rijk te stichten tussen de Zwarte en de Kaspische Zee en een deel van de Zijderoute naar het Verre Oosten te domineren. De Khazaren waren een Turks sprekende groep die het Jodendom aanhingen. Ze werden geleid door een khagan. De Scandinaviërs namen deze naam ook aan voor hun leider. Zij stichtten de eerste Russische staat in Oost-Europa. De Russische heersers zagen er commercieel belang bij om een goede verstandhouding te creëren met de Byzantijnen. Met toestemming van de Byzantijnse keizer brachten de Russen het rijk van de Khazaren ten onder. Ook door middel van religieuze bekering tot het Byzantijnse Orthodoxe Christendom werden de banden tussen de Byzantijnen en Russen versterkt. De Russische heerser Vladimir (regeerde 978-1015) liet zich in 988 bekeren, nam de naam Basil aan en trouwde met de zus van de keizer, Anna. Onder zijn zoon Jaroslav de Wijze werd de religie verspreid onder de bevolking.
Vladimirs bekering kan gezien worden als onderdeel van een beweging in de tiende en elfde eeuw waarbij alle polytheïstische volkeren in Oost-Europa bekeerd werden tot een van de vier grote monotheïstische religies – Katholiek of Orthodox Christendom, Jodendom of Islam. Het is nog steeds een raadsel waarom Vladimir voor het Orthodoxe Christendom gekozen heeft: de volkeren om hem heen bekeerden zich juist tot het Katholicisme. Gevolg was echter dat het Russische rijk, en later Rusland, altijd afgekeerd zou staan van West-Europa.
Regionale belangen en machten waren door de Islamitische veroveringstochten nooit helemaal onderdrukt. Toen het kalifaat zwakker werd in de tiende en elfde eeuw kwamen de regionale belangen weer naar de voorgrond. Rond 1000 waren er overal nieuwe groepen opgekomen: Ziriden, Fatimiden, Hamdaniden, Buyiden en Samaniden (zie kaart 4.4). Er waren echter nog veel kleinere gebieden onder onafhankelijke heersers. De Umayyadische heerser van Al-Andalus nam de titel van kalief aan in 929.
Geldgebrek was de oorzaak van de verzwakking van het Abbasidische kalifaat. Machtige provincialen weigerden nog langer om belasting te betalen en de inkomsten van de kalief hingen nu geheel af van het Irakese platteland. Daar kwamen tussen 869 en 883 de Zanj – zwarte slaven – in opstand, wat de Irakese economie verwoestte. De kaliefen konden hun troepen nu niet meer betalen en nieuwe militaire leiders grepen de macht. De Abbasidische kalief bleef op zijn troon, maar zijn macht was praktisch nihil geworden.
Groepen die lang op hun nieuwe macht gewacht hadden, werden nu door nieuwe heersers gerepresenteerd. Zo domineerden de Buyiden nu een gebied ten zuiden van de Kaspische Zee. De belangrijkste van de nieuwe regionale heersers waren de Fatimiden, Sjiieten die door hun onderdanen kaliefen werden genoemd: rechtmatige erfgenamen van de Profeet. In 909 werden ze met behulp van de Noord-Afrikaanse Berbers heersers van hedendaags Tunesië en Libië. Een halve eeuw later hadden ze ook Egypte, Zuid-Syrië en het westen van het Arabisch Schiereiland in handen. Ze waren meer gericht op het oosten dan om het westen, omdat het oosten rijker was en het westen overwegend soennitisch was. In al-Andalus nam de Umayyadische Abt al-Rahman III in 929 de titel van kalief aan om een tegenwicht te kunnen bieden aan de Fatimiden. Onder al-Rahman en zijn directe opvolgers werd al-Andalus een machtige, gecentraliseerde staat. Maar ook in dit gebied kwam uiteindelijk opstand vanuit regionale machten, wat resulteerde in een burgeroorlog tussen 1009 en 1031 waarbij de dynastie werd afgezet. Hierna was al-Andalus verdeeld in kleine staatjes, genaamd taifas, die geregeerd werden door lokale heersers.
De fragmentatie ging in de Islamitische wereld veel verder dan in het Byzantijnse rijk. Het eindigde niet op regionaal niveau, want om hun legers te kunnen betalen gaven de heersers hun commandanten vaak grondgebied en dorpen (iqta) waarmee ze hun troepen konden betalen. Dit betekende dat ook minder belangrijke militaire bevelhebbers zich konden gedragen als lokale heersers en belastinginners. Dit lijkt op het eerste gezicht op het Europese stelsel van leenheren en horigen. Echter, in Europa waren de horigen gebonden aan hun grond en leenheer, terwijl in de Islamitische wereld de troepen bestonden uit voormalige slaven en buitenlanders die niet gebonden waren aan plaats of heer.
In Byzantium stapten kunstenaars over van burgerlijke onderwerpen naar militaire onderwerpen. In het Islamitische gebied gebeurde dat ook wel, maar bleef men toch vooral de burgerlijke onderwerpen meer aandacht geven.
De Islamitische hofcultuur kwam met de opkomst van regionale heren niet ten einde. Het betekende juist de opkomst van een enorme hoeveelheid hoven, die elkaar in intellectueel en artistiek opzicht beconcurreerden. Een voorbeeld van hiervan is Cairo, waar een van de Fatimidische kaliefen, al-Haim (regeerde 996-1021) de dar al-ilm oprichtte, een soort publieke bibliotheek en godsdienstig college. Een ander voorbeeld is het Umayyadische hof in Córdoba, waar zeventig openbare bibliotheken en dertig vrije scholen werden opgericht. Ook was het voor vrouwen in Córdoba mogelijk om zich te mengen in het culturele en intellectuele leven. Mannelijke geleerden bleven echter de norm. Ibn Sina (Avicenna) (980-1037) was zo’n geleerde die reisde van hof naar hof in de hele Moslimwereld.
Op vele manieren bleef de Islamitische wereld in de tiende en elfde eeuw een geïntegreerde cultuur:
Het model van intellectueel leven dat door de Abbasiden was gecreëerd werd door vele andere Islamitische heersers overgenomen.
Er was een gemeenschappelijke Arabische taal.
Er waren geen nationale grenzen en weinig regels, waardoor er op lange afstand handel werd bedreven. Naast Moslims waren vooral de Joden betrokken bij deze handel.
Alleen de Islam kon ironisch genoeg de Islamitische cultuur uit elkaar trekken. Vooral het onderscheid tussen Soennieten en Sjiieten zorgde voor een sterk onderscheid. Nieuwe dynastieën maakten hiervan gebruik om hun macht te vergroten door zich te onderscheiden van hun tegenstanders.
De fragmentatie sloeg ook met volle kracht toe in West-Europa.
Drie groepen drongen in de negende en tiende eeuw West-Europa binnen.
Tegelijkertijd met de Skandinaviërs in Rusland arriveerden de Vikingen ook in Ierland, Schotland, Engeland en Frankrijk. Daarbij namen ze hun hele familie, inclusief slaven, met zich mee. Ook staken ze de Atlantische Zee over naar Groenland en Noord-Amerika. Ze vestigden zich in Normandië (genoemd naar de Vikingen: Noormannen), Engeland, Schotland en Ierland.
In Ierland vestigden de Vikingen met hun eigen machthebbers naast de al bestaande vier of vijf heersers die het eiland claimden. In Schotland daarentegen, vestigden ze zich in het noorden en oosten. De inheemse bevolking verzetten zich tegen deze nieuwe bewoners door zich onder koningen te groeperen, die verbonden sloten met geestelijken en lokale machthebbers. Kenneth I (810-858) vestigde een dynastie van koningen die regeerden over twee voorheen gescheiden inheemse volkeren. Rond 900 waren deze twee identiteiten verdwenen en hadden ze een gedeelde Schotse identiteit ontwikkeld. De Noormannen waren in dit volk opgegaan. Engeland onderging eenzelfde proces van eenwording. Aanvankelijk was het verdeeld geweest in concurrerende koninkrijkjes. Aan het einde van de negende eeuw hadden de Vikingen zich in het oosten gevestigd. Koning Alfred de Grote (regeerde 871-899) van Wessex, het meest zuidelijke Engelse koninkrijk, betaalde de Vikingen een geldbedrag om de vrede te bewaren. In 878 zette hij een leger op waarmee hij de Vikingen aanviel. Hij won de strijd en wist een stabiele situatie te bewerkstelligen waarbij de Vikingen het oosten in handen hadden en Alfred de rest van Engeland. Op het Europese continent vestigden de Noormannen zich bovenal in Normandië als een hertogdom van de Frankische koning Karel de Eenvoudige. Sommige Vikingen vestigden zich bovendien in Zuid-Italië en in het midden van de elfde eeuw hadden ze het op Sicilië voorzien.
In de negende en tiende eeuw was Sicilië in handen van de Moslims. Na 909 kwam het eiland onder Fatamidisch bewind, maar in het midden van de tiende eeuw hadden onafhankelijke Islamitische prinsen het eiland onder controle.
In de rest van Europa was de Islamitische aanwezigheid slechts van korte duur. In de eerste helft van de tiende eeuw plunderden Moslims kerken en kloosters in Zuid-Frankrijk, Noord-Italië en de Alpen. Andere Moslims vestigden zich blijvend in Zuid-Frankrijk, waar ze grondbezitters en huurlingen werden onder Christelijke heren. Ze maakten de fout om de heiligste man in het gebied te ontvoeren: abt Majolus. De lokale aristocraten verdreven de Moslims uit hun gebied.
De Hongaren waren wel in staat een nieuw koninkrijk te stichten. Oorspronkelijk waren het nomaden, die in de negende eeuw als strijders vochten voor koning Arnulf van de oostelijke Franken gedurende diens oorlog tegen de Moravianen. Ook verhuurden ze zich als strijders aan de Byzantijnse keizer Leo VI gedurende zijn strijd tegen de Bulgaren. In 894 veroverden ze het grootste gedeelte van het Donaugebied. Ze vielen Duitsland, Italië en Zuid-Frankrijk binnen en tegelijkertijd werkten ze voor verscheidene Westerse heersers. Geleidelijk aan veranderden ze van nomaden naar boeren en stichtten ze het Koninkrijk van Hongarije. Ze stopten hierna met hun aanvallen. Men schrijft dit echter toe aan de Duitse koning Otto I (regeerde 936-973) die een grote overwinning behaalde op de Hongaren in 955.
De Hongaren waren aanvankelijk polytheïstisch en bestonden uit een boerenklasse, daarboven een klasse van strijders, en aan de top een elite. Aanvankelijk waren ze georganiseerd in stammen, maar in het midden van de tiende eeuw erkenden ze één heersend huis, het huis van Géza. Géza nam het Katholieke Christendom aan en probeerde al zijn onderdanen te bekeren. Zijn zoon Stefanus I bouwde kerken en kloosters en verplichtte iedereen om op zondag naar de kerk te gaan. Ook vormde hij een wetcode waarmee hij kon wedijveren met andere Europese machten.
De Westerse heersers hadden geen betaalde ambtenaren en huurlingen, zoals de Moslims en Byzantijnen. Hun macht hing af van persoonlijke loyaliteit. De fideles waren de trouwe mannen van de Karolingische koningen. De tiende-eeuwse heersers waren nog afhankelijker van loyaliteit van bewapende bedienden die voor hun heer vochten. Soms hadden ze land van hun heer in bruikleen als beloning voor militaire dienst of als erfenis. De naam feodale stelsel wordt vaak gebruikt om een economisch en sociaal systeem te beschrijven dat gecreëerd is door banden tussen heren, vazallen en leengoederen. Omdat het feodale stelsel als concept al voor zoveel verschillende dingen gebruikt is, is het moeilijk om het nog goed te definiëren.
Persoonlijke afhankelijkheid was de kern van de samenleving in de tiende en elfde eeuw. Er waren drie traditionele standen: de geestelijken, de strijders en de boeren. Alleen de bovenste twee waren vrij. Geestelijken en strijders (edelen en ridders) waren meestal zowel heer als vazal. Sommige vrouwen waren vazallen en sommigen waren heer (of “vrouwe”). Vazal zijn was publiek en vrijwillig. Het worden van een vazal van een heer ging vaak gepaard met een ceremonie (zoals het knielen voor de vorst).
Onderaan de sociale ladders stonden de boeren. Het onderscheid tussen vrije en onvrije boeren werd waziger: veel boeren werden simpelweg horigen van een heer. Dit was vaak niet vrijwillig maar erfelijk en er was geen eer aan te behalen. De boeren gebruikten zware ploegen die moeilijk omgedraaid konden worden. Vandaar dat de akkers vaak een langgerekte vorm hadden. Vaak werden ossen of paarden gebruikt om de ploegen te trekken. Het resultaat was een overschot aan voedsel wat zorgde voor een betere levenstandaard voor iedereen.
Om nog meer winst te behalen stonden de heren de boeren soms toe om nieuw land te vergaren door ontginning. Andere heren veranderden de contributie van hun boeren in geld, waardoor ze zelf meer geld paraat hadden. Boeren profiteerden hier ook van omdat de betalingen vastgesteld waren en niet onderhevig waren aan inflatie. Toen de prijzen voor landbouwproducten stegen, werden boeren kleine ondernemers op de lokale markten.
Vanaf de elfde eeuw werden de boeren nederzettingen echte dorpen, waarvan de kerk en het kerkhof meestal het centrum vormde. In Europa was er veel verscheidenheid onder de situatie van boeren. In Duitsland waren er vooral vrije boeren, terwijl in Frankrijk en Engeland vooral horigen waren. In Italië bestonden veel kleine onafhankelijke grondbezitters die tegelijkertijd pachter waren. Waar de macht van de koningen gering was, werden boeren onderdeel van een groter systeem van lokale heerschappij. Binnen hun gebied, inden de heren belasting en dwongen ze hun boeren tot diensten.
Uiteindelijk werd het culturele, politieke en sociale leven van West-Europa gedomineerd door grondbezitters die zichzelf zowel als religieus als militair leider zagen. Ze hadden hun eigen cultuur en levenswijze. Ze vochten ook in groepen: als cavalerie. Het huwelijksbed kreeg een nieuwe betekenis. Nu heren grondgebied in bezit hadden kon dat doorgegeven worden aan de kinderen. Daarom werden leden van de elite nog bewuster wie ze moesten kiezen om te trouwen. Meestal erfde de eerste zoon alles (primogenituur). De andere zoons werden vaak ridders of geestelijken. In sommige gebieden hadden bisschoppen evenveel macht als heren. Ze hadden zowel politieke als religieuze macht.
Sommige bisschoppen in Zuid-Frankrijk probeerden controle te krijgen over het gedrag van de ridders door de zogenaamde Godsvredebeweging, dat zich vanaf 989 ontwikkelde. In regionale kerkraden stelden ze regels op waaraan de ridders zich zouden moeten houden. Ridders werd opgedragen om de Vrede te beschermen. In de Godsvrede werd oorlog verboden tijdens de vastentijd. Soms was het ook op andere dagen verboden. Volgens de bisschoppen waren de strijders degenen die de Vrede verbroken, terwijl anderen de Vrede juist bewaarden.
Het nieuwe belang van de soldaten zorgde voor de opkomst van een militair ethos dat weerspiegeld wordt in de literatuur. Ook in Byzantium en de Islamitische wereld ontstond een militaire klasse, maar alleen Europa waren er overlappende heerschappen, was trouw zo belangrijk en waren dorpen het centrum van macht.
In Italië was de machtsstructuur nog erg gebaseerd op het oude Rome. Hier waren de grootgrondbezitters gevestigd in de steden in plaats van in hun kastelen op het platteland. De contado domineerde, de platteland rond de stad. De meeste boeren waren huurders; ze betaalden de heren in geld voor land. Ze waren afhankelijk van stadsmarkten om hun goederen te verkopen. Rome was wat dit betreft een typisch Italiaanse stad, met één verschil: de Paus was er gezeteld.
In de Europese steden was de opkomst te zien van een nieuwe klasse van handelaren. Vooral in de landen rondom de Noordzee waar veel zilveren munten waren, kwamen de handelssteden tot bloei in de tiende eeuw. In het zuiden van Europa (het noorden van Spanje) imiteerde men de Moslims, met gouden munten en rijke handelaren die trouwden met aristocraten en in het stadsbestuur kwamen.
Koningen behielden de traditie, maar verenigden koninkrijken en bepaalden wet en rechtspraak.
Koning Alfred creëerde een nieuwe vorm van stabiel koningschap. Hij hervormde het leger door een systeem van burhs, en zette een marine op. Hij probeerde alle “vrijgeborenen” te onderwijzen. Hij liet belangrijke religieuze werken vanuit het Latijn naar het Angelsaksisch vertalen. Niet lang daarna werd deze taal ook gebruikt voor administratieve doeleinden. Dit was uniek in Europa: overal behalve in Engeland werd alleen Latijn gebruikt als schrijftaal. Alfred stelde ook een nieuwe wetcode in rond 890, als eerste Engelse koning sinds 695. Dit was de eerste wet die voor alle Engelse koninkrijken gold. Zijn opvolgers drongen de Vikingen terug, maar velen bleven toch. Zij hadden zich bekeerd tot het Christendom en waren goed geïntegreerd. Het koninkrijk was opgedeeld in graafschappen (“shires”).
Alfreds kleinzoon Edgar (regeerde 959-975) beheerste ook nog de Engelse kerk en hij bekostigde een kerkhervorming. In 973 werd hij gezalfd. Bovendien was hij de leider van het leger en claimde hij de hegemonie over alle niet-Angelsaksen in Brittannië. Ten slotte had hij ook de rechtspraak grotendeels in handen. Vergeleken met de Byzantijnse keizer Basil II uit dezelfde periode had hij echter amper macht. De Engelse koning had geen privéleger of een professioneel ambtenarenapparaat. Zijn macht hing af van de loyaliteit van zijn vazallen. Als hij die verloor, zou het koninkrijk gemakkelijk in fragmenten uiteen kunnen vallen. Dit werd bevorderd door nieuwe aanvallen van de Deense koning Knoet, die zelfs koning van Engeland werd tussen 1016 en 1035. Hij hield echter de meeste instituties in stand, waardoor het koningschap niet radicaal veranderde. De Vikingen waren inmiddels ook Christenen en waren daardoor niet zulke vreemdelingen meer als voorheen.
In de late Karolingische periode waren er vijf hertogdommen ontstaan in Duitsland, elk met een militair leider. Uit angst voor aanvallen van buitenaf hadden ze echter een sterke koning nodig. In 911 werd de hertog van Saksen, Hendrik de Vogelaar tot koning gekroond. Hij versterkte de verdediging en hervormde het leger, met resultaat: in 933 wist hij de Hongaren een grote nederlaag toe te brengen. Zijn zoon, Otto I (regeerde 936-973), verminderde de macht van andere familieleden, rebellerende hertogen en Hongaarse en Slavische legers. In 951 veroverde hij de Lombardische kroon in Italië. In 962 werd hij tot keizer gekroond. In 955 gaf hij de Hongaren de genadeslag bij Lechveld en in hetzelfde jaar bracht hij de Slaven onder zijn gezag.
Deze overwinning zorgden voor meer inkomen en meer land om weg te geven. Zijn opvolgers Otto II, Otto III en Hendrik II gingen verder met zijn regeerstijl. De Ottonen bonden belangrijke aristocraten en geestelijken aan zich door ze land in bruikleen te geven. Ze hadden het recht om bisschoppen aan te stellen, aangezien dit geen erfelijk ambt was. Door de inkomsten uit veroverde gebieden en de zilvermijnen in Saksen zorgden de Ottonen over een geraffineerde artistieke en intellectuele bloeiperiode. Vrouwenkloosters, kathedraalscholen en het keizerlijk hof vormden de centra hiervan. Kunst werd zeer gewaardeerd. Bisschoppen, zoals Egbert, de aartsbisschop van Trier (regeerde 977-993), hadden artiesten en ambachtslieden in dienst (zie afbeelding 4.1). In de vrouwenkloosters schreven edele vrouwen boeken en toneelstukken in Romeinse stijl (zie afbeelding 4.2). De koning was de belangrijkste patroon. Zo liet Otto III een evangelieboek maken (zie afbeelding 4.3).
De Franken hadden het druk met aanvallen van buitenaf. De Frankische koningen wonnen niet in grote veldslagen zoals hun Duitserburen, maar de lokale heren vochten voor zichzelf en streken ook met de eer. Daarnaast hadden de koningen ook niet de inkomsten van zilvermijnen, veroverde gebieden of Italiaanse connecties. Hun macht ging achteruit. De kroon ging over van de Karolingen naar de Capetingers. In 987 benoemden de machtigste mannen van het rijk Hugo Capet tot hun koning. De landgoederen van de Capetingers lagen allen rond Parijs, waar de centrum van het rijk kwam te liggen. De koning bleef te maken hebben met sterke, bijna onafhankelijke, lokale heren.
De fragmentatie zorgde niet voor chaos, maar voor een nieuwe orde. In het Byzantijnse rijk ondermijnden de dynatoi het centrale gezag van de keizer. In de Islamitische wereld betekende fragmentatie de vermeerdering van het aantal kaliefen en diens hoven. In het Westen ging de opkomst van lokale heerschappen gepaard met verschillende vormen van persoonlijke afhankelijkheid, dat gemanipuleerd kon worden door koningen. De echte fragmentatie vond plaats tussen de drie erfgenamen van het Romeinse Rijk: ze vervreemden van elkaar.
Kaart 4.1 | Kaart van Constantinopel rond 1100. Duidelijk is de uitbreiding van de stad te zien: de Constantijnse muur uit de 4e eeuw zijn nu vervangen door de Theodosiaanse muur in de vroege 5e eeuw een heel stuk verder van het centrum en rondom de hele stad en nabij platteland. Ook vallen het groot aantal grote religieuze en keizerlijke gebouwen op, zoals het Grote Paleis. |
Kaart 4.2 | Kaart van het Byzantijnse rijk rond 1025. Het strekte zich uit van de punt van de Italiaanse laars en Cicilië tot geheel huidig Turkije, en in het noorden tot huidig Slovenië. |
Kaart 4.3 | Kaart van het uitgestrekte Kievse rijk (in huidig Rusland) rond 1050. Ook zijn onder andere Polen, Hongarije, het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk Denemarken en het Byzantijnse rijk te zien. |
Kaart 4.4 | Kaart met daarop het resultaat van de fragmentering van de Islamitische wereld. Op Al-Andalus is een kalifaat van Umayyaden, in Noord-Afrika heerst een Fatimidisch Kalifaat, en in het Midden-Oosten is plaats voor de Samaniden, de Buyiden, de Hamdaniden, de Sjaddadiden en Qaramita. |
Kaart 4.5 | De invasies van Hongaren, Moslims en Vikingen in de negende en tiende eeuw. |
Kaart 4.6 | West-Europa rond 1050. Het grootste rijk is het Duitse koninkrijk. Het Iberische schiereiland is nog voor het grootste gedeelte Islamitisch. |
Stamboom 4.1 | Stamboom van Alfred, koning van Engeland. |
Stamboom 4.2 | Stamboom van Ottonen, afstammelingen van Otto van Saksen. |
Afbeelding 4.1 | Een illustratie van de opstanding van Lazarus uit de Egbert Codex. Het is een goed voorbeeld van de Ottonische stijl aan het einde van de tiende eeuw. Deze stijl richt zich op de figuren die handelen als acteurs op het podium. |
Afbeelding 4.2 | Afbeelding uit een manuscript uit Cologne tussen 1000 en 1020 van de abdis Hitda van Meschede. Zij haalde inspiratie bij de Byzantijnen en Karolingen. |
Afbeelding 4.3 | Op deze afbeelding uit een Evangelieboek dat voor Otto III is gemaakt, is de evangelist Lucas te zien met een bladgouden achtergrond. Het paars van zijn gewaad en de zuilen naast hem drukken zijn gezag uit. |
790-950 | Vikingen, Moslims en Hongaren vallen Europa binnen |
869-883 | Opstand van de Zanj in Irak |
871-899 | Koning Alfred de Grote in Engeland aan de macht |
909 | De Fatamiden vestigen zich in Noord-Afrika als kaliefen |
929 | Abd al-Rahman III neemt in al-Andalus de titel aan van kalief |
955 | Overwinning op de Hongaren door Otto I bij de slag op het Lechveld |
962 | Otto I tot keizer gekroond |
980-1037 | Ibn Sina (oftewel Avicenna) |
988 | Bekering tot het Byzantijnse Christendon van Vladimir, de Russische heerser |
989 | Begin van de Godsvredebeweging |
991 | Mieszko I breng Polen onder Pauselijke bescherming |
1000 (of 1001) | Stefanus I wordt tot keizer van Hongarije gekroond |
1025 | Dood van Basileios II, de Bulgarendoder |
1031 | Al-Andalus wordt opgesplitst in taifa’s |
De Europeanen kwamen in de tweede helft van de elfde eeuw behoorlijk op stoom. Ze verlegden de grenzen van hun grondgebied en hun intellectuele horizon, ze ontwikkelde nieuwe variaties op het religieuze leven, bouwden steden en reorganiseerden de kerk. Dit alles leidde tot de groei van een nieuwe handelseconomie, maar ook tot zwakte, verdeeldheid en de afname van de welvaart van de Byzantijnen en Moslims.
In de elfde eeuw kwam een nieuwe groep de Islamitische wereld binnen vanuit het Turkse achterland, de Seltsjoeken. Uiteindelijk veroverden ze ook een aanzienlijk gedeelte van het Byzantijnse rijk. Toen de Seltsjoeken onderling verdeeld raakte, fragmenteerde ook de Islamitische wereld.
Rond het jaar 1000 trokken de nomadische Seltsjoeken uit een gebied ten oosten van de Kaspische Zee naar Iran. Binnen vijftig jaar waren ze bondgenoten geworden met de kaliefen als vertegenwoordigers van de Soennitische Islam. Bovendien versloegen ze de Buyiden, namen ze steden over en begonnen ze belastingen te innen. In de periode 1055-1092 begonnen leiders van de Seltsjoeken zichzelf sultan te noemen van een nieuwe staat. Als reactie hierop verhuisden groepen herders naar het platteland van Iran en verder naar Armenië, dat sinds kort bij het Byzantijnse rijk hoorde. Onder de sultan Alp Arslan (regeerde 1063-1072) plunderden de Seltsjoekse troepen Syrië. Dit was zo dichtbij de Byzantijnse grens, dat de Byzantijnen in de jaren 1050 en 1060 talloze slagen vochten tegen de Seltsjoekse bedreiging. In 1071 werden de Byzantijnen bij de slag bij Manzikert verslagen. Anatolië lag nu geheel open voor de nomaden. De Seltsjoeken aldaar stichtten hun eigen onafhankelijke sultanaat. Andere Seltsjoeken verhuurden zich als militaire leiders.
Na de dood van sultan Malik Shah I in 1092 viel het gecentraliseerde bestuur van de Seltsjoeken over de Islamitische wereld uit elkaar. Regionale leiders noemden zich emirs. Ook de Fatamiden konden niet voorkomen dat hun gebieden fragmenteerden tot kleine emiraten van uiterlijk enkele steden groot. De kleine staatjes die de kruisvaarders stichtten in het Midden-Oosten – hierover later meer – vielen daarom helemaal niet uit de toon.
In de Maghreb, het westen van Noord-Afrika, stichtten de Berberse stamleden (de Almoraviden) in de jaren 1070 en 1080 hun eigen staat. Ook de Berbers waren soennitisch. In 1086 vroeg de leider van Sevilla de Berbers om hulp om met de Christelijke legers in het noorden mee te vechten. De Berbers stuurden militairen, maar deze hulp veranderde in een verovering wanneer de Almoraviden in 1094 bijna geheel niet-Christelijk gebied op het Iberisch Schiereiland hadden veroverd. In 1147 eindigde hun hegemonie doordat een rivaliserende Berberse groep, de Almohaden, de Amoraviden verloeg.
Zowel de Berbers als de Seltsjoeken drongen de Sjiietische overheersing dus terug met hun Soennitische hegemonie. Dit deden ze door de madrasas, een systeem van hogescholen die verbonden waren met moskeeën. De conflicten tussen Sjiieten en Soennieten raakten op de achtergrond toen de Moslims te maken kregen met een nieuwe vijand: de kruisvaarders.
Als het Byzantijnse rijk sterk was gebleven, waren er geen kruisvaarders nodig geweest. Het rijk was echter niet bestand tegen de aanvallen van Noormannen en Turken. De Turkse Seltsjoeken veroverden zoals gezegd Anatolië, terwijl de Turkse Petsjenegen zich vestigden in de Balkan en de Noormannen aanvallen uitvoerden in Noord-Italië en de Balkan. In 1130 werd de Vikingkoning Rogier II koning van Sicilië, een staat van het zuiden van Italië tot Palermo.
Het Byzantijnse leger was niet zo effectief meer, enerzijds omdat de meeste thema’s niet meer bemand werden met stadsoldaten en anderzijds omdat het leger hoofdzakelijk bestond uit huurlingen. Daarom gebruikten ze veelal diplomatie om nieuwe invallen te voorkomen. Soms lieten ze nieuwe groepen toe aan hun rijk om ze vervolgens in bevolkingsarme regio’s te vestigen.
Ook het keizerlijk hof was aan verandering onderhevig. Vroeger was er een “publieke” keizer die alleen heerste met de hulp van een ambtenarenapparaat. Nu bestond er een goedkoper, meer familiair heersmodel. Keizer Alexius I Comnenus (regeerde 1081-1118) verbond de belangrijkste families met elkaar door een reeks huwelijken. In het noorden gaf hij familieleden keizerlijk land in bruikleen, de zogenaamde pronoiai. Byzantijnse heersers leken steeds meer op hun Europese collega’s: ze hadden een klein grondgebied, gaven een deel daarvan aan onderdanen in bruikleen, en waren de meeste tijd bezig met militaire zaken. Tegelijkertijd werden de Europese heersers minder regionaal en vielen ze Byzantijns en Islamitische gebied binnen.
De Europese economie verbeterde. Dit kwam allereerst door ontwikkelingen in de landbouw.
De Europeanen creëerden nieuwe stukken landbouwgrond door drainage, het omhakken van bos en het bouwen van dijken. Dit werd vooral in opdracht van grootgrondbezitters gedaan, zoals de bisschop van Hamburg die Holland wilde laten ontginnen.
Er was meer opbrengst door zwaardere, door paarden getrokken ploegen.
Door het drieslagstelsel (vruchtwisseling) konden er meer verschillende gewassen op één landbouwgebied verbouwd worden.
Grootgrondbezitters zetten molens op om graan te malen en dwongen hun horigen om die te gebruiken. Het was in hun belang dat de molenaars zoveel mogelijk produceerden.
Toen het platteland productiever werd, werden mensen ook gezonder, ze leefden langer en de bevolking groeide. Ook was het mogelijk om nieuwe steden te stichtten of oude steden te laten opbloeien.
De verstedelijking vond vooral plaats rond kastelen, kerken, kloosters en oude stedelijke centra. Zo herleefde de stad Tours rond het klooster van Sint-Maarten. Vroege steden groeiden zonder planning, maar latere steden werden helemaal “ontworpen”. Het uiterlijk van de steden verschilden per plaats. Bijna alle steden bevatten een markt, kasteel en enkele kerken, en hadden stadsmuren. Binnen die muren bevonden zich straten van grind of klei. Veel steden bevonden zich vlakbij rivieren of bruggen, en die steden ontwikkelden zich tot de grootste handelscentra. Gedurende de elfde en twaalfde eeuw werden die steden met elkaar verbonden via de waterwegen, en landwegen verbonden die steden weer met het platteland.
De uitbreiding van de handel en de opleving van het stedelijk leven worden samen de commerciële revolutie genoemd. Dit was vooral te danken aan handelaren. Sommigen waren gespecialiseerd in de lange-afstandhandel (vooral Joden en Italianen), terwijl anderen het wat dichter bij huis zochten. Toen de heren het platteland reorganiseerden werden veel Joden weggedreven en moesten ze zich fulltime bezig gaan houden met de handel. Italiaanse handelaren importeerden ook Byzantijnse en Islamitische producten, zoals metaalwerk, textiel en keramiek. Ze exporteerden Europees hout, wollen kleding en ijzer naar het Oosten. De handelaren ontwikkelden nieuwe vormen van collectieve ondernemingen om grote projecten mogelijk te maken en hun bronnen samen te brengen. Zo kon een kledingindustrie op gang komen, omdat op deze manier watermolens gebouwd konden worden. Daarnaast kon men diepere mijnen gaan graven, waardoor er meer ijzer op de markt kwam en betere ploegen gebruikt konden worden in de landbouw. De nieuwe economie werd gevormd door handelaren, financiers en ambachtslieden in de steden. Ze vormden gildes om zichzelf te beschermen en reguleren. Deze gildes waren beroepsverenigingen op sociaal, economisch en religieus gebied. Ze vormden als het ware de stadsmuren van een bepaalde beroepsgroep. De politieke equivalent hiervan was de gemeente, het zelfbestuur van de stad. De stadsbestuurders creëerden eigen regels (zoals vrijstelling van bepaalde burgerlijke plichten en de vrijheid om te verkopen op de markt) en een eigen muntstelsel om handel te bevorderen. Ook vroegen ze hun heersers (bijvoorbeeld bisschoppen of koningen) om zelfbestuur te krijgen. Vooral in Duitsland, Frankrijk en Italië kwam er een beweging op onder steden om stadsrechten te verkrijgen. In Italië kwam dit vooral op gang doordat de politiek al erg stadgericht was. Buiten Italië vond de beweging plaats binnen een groter politiek raamwerk (de stad moest bijvoorbeeld toestemming vragen aan de koning).
Er ontstond een nieuwe stijl van pausschap die gericht was op het hervormen van de kerk en de samenleving. Deze beweging wordt de Gregoriaanse Hervorming genoemd. Enkele gevolgen waren het verbieden van huwelijken met geestelijken, een burgeroorlog in Duitsland, de transformatie van het pausdom in een monarchie en de verandering van de bisschoppelijke verkiezingen. Het aanvankelijke doel was het vrijmaken van de kerk van de wereld, maar uiteindelijk was de kerk juist sterk betrokken bij de wereld die door de hervorming gecreëerd was.
In 910 gaven de hertog en hertogin van Aquitanië het klooster van Cluny bezit, en ze gaven het klooster en haar bezittingen vervolgens aan Sint Petrus en Sint Paulus. Ze benoemden de Paus, als de opvolger van Sint Petrus, tot de wereldlijke beschermer van het klooster. Cluny had een grote prestige gekregen en steeds meer mensen gaven grondgebied aan het klooster en zo werd het grondbezit van Sint Petrus steeds groter. Er werden ook steeds meer kloosters naar Cluny’s model gesticht. De abten van het klooster gingen zichzelf ook steeds meer zien als de hervormers van de wereld. Ze propageerden het geestelijke celibaat en geloofden dat leken deugdzamer konden zijn en de armen minder moesten onderdrukken. In de elfde eeuw kwam hun programma steeds meer in verband te staan met de Paus. Binnen de Pauselijke cirkels voltrok een soortgelijke ontwikkeling. Met de canonieke kerkwetten in de hand verklaarden ze twee activiteiten illegaal: nicolaïsme (geestelijk huwelijk) en simonie (het afkopen van kerkambten). Celibate priesters hadden een hoger aanzien dan mannen met kinderen. Bovendien moesten de geestelijken zich afzetten tegen de nieuwe commerciële maatschappij: geestelijken moesten geen giften aannemen voor hun ambten.
De hervormers kregen ten eerste steun van de Duitse koning en keizer Hendrik III (regeerde 1039-1056). Hij geloofde dat hij verantwoordelijk was voor het welzijn van de kerk in zijn rijk. Ook hij verbood het huwelijk van geestelijken en weigerde persoonlijk giften aan te nemen wanneer hij bisschoppen aanstelde. Hij was voorzitter van de Synode van Sutri (1046) waarbij er drie rivaliserende Pausen afgezet werden en er één gekozen werd. Toen deze paus en zijn opvolger stierven, stelde Hendrik de hervormingsgezinde Bruno van Toul aan die de naam Leo IX (1049-1054) aannam. Deze Paus revolutioneerde het pausschap. Hij verliet Rome vaak om zijn invloed ook in Duitsland en Frankrijk te doen voelen. Daarnaast verklaarde hij de doctrine van de “pauselijke suprematie”: de Paus stond aan het hoofd van alle kerken. Ook in het Byzantijnse rijk was zijn invloed goed zichtbaar, toen een missie naar Constantinopel (tegen de Vikingen en om de pauselijke suprematie ook daar te verkondigen) in 1054 uitliep op een botsing tussen de Romeinse en Byzantijnse kerk. Hierna groeiden het Grieks-Orthodoxe en Katholieke Christendom steeds verder uit elkaar.
De Paus kreeg te maken met nieuwe machtsvormen. Het voerde allereerst een oorlog tegen de Noormannen, die hij uiteindelijk delen van Zuid-Italië (onder andere Sicilië) in bruikleen gaf, waarmee ze zijn vazallen werden. Daarnaast steunde de Paus de reconquista, de verovering van Islamitisch Spanje.
De pauselijke hervormingsbeweging wordt de Gregoriaanse Hervorming genoemd naar Paus Gregorius VII (1073-1085). Deze Paus kwam in conflict met de Duitse koning Hendrik IV (regeerde 1056-1106) om wie de leiding had over de kerk. Beide vonden dat ze zelf het recht hadden om bisschoppen aan te stellen en de ander niet. De aanleiding van de botsing was de aanstelling van de Aartsbisschop van Milaan. Voor het Aartsbisschopschap van Milaan hadden Gregorius en Hendrik allebei iemand anders voor ogen. In het investituurritueel gaf de keizer het land en de kerk symbolisch aan de nieuwe bisschop. Omdat rond dit voorrecht van de keizer een conflict was ontstaan, wordt dit ook wel de Investituurstrijd genoemd. De oorlog brak uit toen Gregorius in 1076 Hendrik excommuniceerde en afzette. Bovendien riep hij de Duitsers op om tegen hun keizer in opstand te komen. De Duitse 'prinsen' reageerden gelijk: sommigen stonden achter de Paus, anderen zagen het als een goede mogelijkheid om hun macht te vergroten. Ze dreigden een andere koning te kiezen. Sommigen bisschoppen stonden ook achter de Paus, waardoor Hendrik geen aanspraak meer kon maken op de troepen die hij altijd van de bisschoppen kreeg.
Hendrik onderschepte Gregorius in 1077 in een fort in Canossa (Noord-Italië), waar hij de Paus dwong om zijn excommunicatie op te heffen en hem weer leider van de Duitse kerk te maken. De prinsen hadden echter al een antikoning aangesteld, waardoor een bloederige burgeroorlog uitbrak die duurde tot 1122. Met het Concordaat van Wolfs (1122) werd vastgesteld dat in de investituurceremonie een geestelijke het spirituele gedeelte mocht doen (de ambtsymbolen aan de nieuwe bisschop geven) en dat de keizer verantwoordelijk was voor het seculiere gedeelte (de nieuwe bisschop werd symbolen gegeven die stonden voor de materiële goederen die hem toekwamen).
Met deze scheiding in het investituurritueel kwam er ook een breuk tussen een nieuwe notie van koningschap en de geestelijkheid. Het was het prille begin van de scheiding tussen kerk en staat. Een belangrijk gevolg was het uit balans raken van de machtsverhoudingen tussen politiek en geestelijkheid in Italië en Duitsland. De invloed van de Paus was overal merkbaar:
Op abstract niveau met de canonieke wetten: de kerkjurist Gratianus bracht allerlei geschriften (waaronder de Kerkvaders) bij elkaar in het boek Decretum om eruit te concluderen dat alle schrijvers het eens waren over de pauselijke suprematie.
Op lokaal niveau had het verbod van huwelijken van geestelijken invloed op het familieleven van vele geestelijken en hun kinderen (die vaak van de stamboom verdwenen).
Op werelds niveau zorgde de pauselijke-suprematieclaim voor de opkomst van een soort regering in Rome, inclusief bureaucratie, rechtbanken en belastinginners.
Paus Urbanus II (1088-1099) reageerde op de oproep van de Byzantijnse keizer Alexius om hem te helpen Anatolië terug te veroveren op de Seltsjoeken. De Paus organiseerde een pelgrimstocht naar het Heilige Land door een bewapende militie. Deze pelgrimstocht van wordt de Eerste Kruistocht (1096-1099) genoemd. De groep was georganiseerd in kleinere onderdelen die elk onder leiding stonden van een ander individu. De Eerste Kruistocht wordt ook wel de Volkskruistocht genoemd, hoewel er ook veel edelen meededen. De Kruistocht voerde langs het Rijnland, om onderweg systematisch Joden uit te roeien. Slechts enkele milities kwamen uiteindelijk in Anatolië aan, waar de meeste het al snel met de dood moesten bekopen. Het belangrijkste doel van de Eerste Kruistocht, namelijk het veroveren van het Heilige Land, lukte toch. Dit kwam door de verdeeldheid van de Islamitische wereld en doordat de Moslims de Kruistocht niet als een serieuze bedreiging zagen. De troepen wisten in 1097 de Seltsjoekse hoofdstad Nicea in te nemen. Keizer Alexius kreeg de leiding over de stad. Langzamerhand deden de kruisvaarders het echter niet meer primair voor de Byzantijnen. Een van de leiders veroverde Edessa, waar hij het Graafschap Edessa stichtte, de eerste kruisvaarderstaat. Na een lange belegering wisten de kruisvaarders ook Antiochië te veroveren, waarna ze doortrokken naar Jeruzalem. In 1099 vielen ze de heilige stad aan en door verdeeldheid bij hun tegenstander wisten ze de stad in te nemen.
Heersers begonnen hun gebieden tot staten te maken.
De kruisvaarders zetten in het Heilige Land kleine staatjes op, Europese koloniën: Tripoli en Edessa (beide graafschappen), Antiochië (prinsdom), en Jeruzalem (koninkrijk). De kruisvaarderstaten waren geen uitzondering in het Midden-Oosten. Er bestonden vele kleine staatjes met een multi-etnische bevolking, bestuurd door een militaire elite. De Europeanen zagen zichzelf echter als heel verschillend van hun buren. De gebiedjes werden als adellijke domeinen beschouwd, want de nieuwe heersers gaven land uit als leenheren aan hun vazallen die het op hun beurt weer onder hun vazallen verdeelden. Er ontstond een bloeiende handel tussen de kruisvaarderstaten en Europeanen, Moslims en Byzantijnen. De kruisvaarders die over hun staten regeerden tolereerden de volkeren die binnen hun grenzen leefden zolang het de handel en productie ten goede kwam.
De heersers van de kruisvaarderstaten (man of vrouw) hielden zich vooral bezig met militaire zaken. Vazallen en stenen kastelen en torens op het platteland waren alleen niet voldoende om de fragiele staatjes te beschermen. Daarom werden er zo nu en dan Europese ridders aangevoerd. Zo ontstonden de Tempeliers, die zworen in armoede en kuisheid te leven, en zich tegelijkertijd toewijdden aan oorlog. Ze legden zich toe tot het verdedigen van de kruisvaarderstaten. Toch konden ze niet voorkomen dat de staten steeds kleiner werden als gevolg van de opkomst van Zengi, een nieuwe Seltsjoekse leider, die in 1144 Edessa wist te veroveren. Een Tweede Kruistocht werd uitgevoerd, maar kwam rampzalig ten einde toen de leiders onderling ruzie kregen en rechtsomkeert maakten.
Engeland werd in de elfde eeuw aan Skandinavië gebonden onder de heerschappij van Knoet (regeerde 1016-1035). Door de veroveringstocht van Willem de Veroveraar werd Engeland echter aan het Europese continent verbonden. Willem was de hertog van Normandië en verliet onder Pauselijke goedkeuring zijn hertogdom om de kroon van Engeland op te eisen. Na een korte slag bij Hastings werd hij uiteindelijk de eerste Normandische koning van Engeland (1066-1087). Hij hield een vijfde van het land voor zichzelf en verdeelde de rest over een klein aantal baronnen, familieleden, geestelijken, soldaten en persoonlijke dienaren. Deze verdeelden het weer onder hun eigen vazallen. In ruil daarvoor zorgden ze voor het leger, betaalden ze een vast bedrag aan geld aan hun leenheer, en gaven ze hem geld op belangrijke momenten.
In 1086 stelde hij het 'Domesday Book' samen, een inventarisatie van land, belasting, vee en mensen. Dit gaf hem informatie om een goed belastingstelsel op te zetten. Er was constante communicatie met het Europese vasteland. De Normandische baronnen behielden hun domeinen op Normandië en hun band met de 'Franse' cultuur, politiek, instituties en taal. Toen de zoon van Willem, Koning Hendrik I (regeerde 1100-1135), stierf, was er geen erfgenaam meer van de troon. Hierop streden twee graven uit Normandië om het Engelse koningsschap, Godfried van Anjou en Stefanus van Blois.
Christelijk Spanje werd de succesvolle Westerse tegenhanger van de kruisvaarderstaten. Toen al-Andalus uiteenviel in taifas (kleinere staten), grepen Spaanse prinsen uit het noorden hun kans. Ze verrijkten zich met plunderingen, de confiscatie van steden en land en de tribuut die de heersers van de taifas betaalden zodat de prinsen hen met rust lieten. Niet alleen heersers verrijkten zich, maar ook lagere edelen die soms steden veroverden, zoals de ridder Rodrigo Díaz de Vivar ('El Cid') dat deed met Valencia.
Aanvankelijk waren de Christelijke koninkrijken in Spanje geïsoleerde Visigotische culturele eilanden in een zee van Islam, maar al vanaf de tiende eeuw trokken vele geestelijken naar Santiago de Compostella. In de elfde eeuw koloniseerden hervormde kloosterorden de Spaanse kloosters. Koning Alfons VI van Léon en Castilië verhoogde zijn jaarlijkse gift aan de Paus, omdat hij wilde dat paus Gregorius VII hem als 'koning van Spanje' zou erkennen. In 1085 veroverde hij Toledo. Na zijn dood regeerde zijn dochter Koningin Urraca (regeerde 1109-1126) over het gebied.
De Capetingische koningen maakten gebruik van dezelfde machtsinstrumenten als hun tijdgenoten, namelijk militaire en religieuze reputaties, handelsinkomsten, belastingen en vazallen. Lodelijk VI de Dikke (regeerde 1108-1137) vond dat hij meer was dan een heer die de Franse edelen zijn vazallen mocht noemen. Hij was de vredeshandhaver met de door God gegeven plicht om onhandelbare heren in bedwang te houden. Hij noemde zich niet het hoofd van de kerk (dan zou hij zich tegen de Paus keren), maar wel de verdediger van de kerk en de armen. Wanneer de Paus op bezoek kwam, spraken ze als gelijken. Lodewijk legde de basis voor de geleidelijke uitbreiding van de Koninklijke macht. Hij verzamelde geld door belastingen door middel van prévôts, ambtenaren. Hij kon zich in tijden van oorlog beroepen op zijn vazallen, die hem dan te hulp schoten. En met het geld dat hij door belastingen binnen kreeg, kon hij ambtenaren betalen, terwijl hij nog steeds giften en gunsten weggaf om zijn macht en prestige te vergroten.
In de vroege twaalfde eeuw begon de groei van scholen en nieuwe vormen van geleerdheid. Dit kwam door de opleving van de staten, het contact met de Islamitische wereld, de gereorganiseerde kerk en de commerciële revolutie. Tegelijkertijd zochten anderen naar armoede en eenzaamheid.
Aanvankelijk waren scholen bedoeld om jongeren op te leiden tot monniken of priesters, en de scholen waren daarom verbonden met kathedralen en kloosters. In de elfde eeuw werden studenten onderwezen in de zeven vrije kunsten: grammatica, retorica en dialectica (het trivium), en rekenen, geometria, musica en astronomia (het quadrivium). Het doel van de twaalfde-eeuwse geleerden was het verklaren, systematiseren, ordenen en verzamelen van kennis.
Een punt waar veel om gedebatteerd werd, was de vraag of een algemeenheid echt bestaat of alleen een taalkundig of mentaal fenomeen is. Bestaat de 'hond' als soort, als algemeenheid, of zijn er alleen maar individuele honden die wij allemaal als één ras zien. Hier onderscheidden zich twee groepen. Enerzijds beweerden de nominalisten dat een algemeenheid een construct is, anderzijds vonden de realisten dat een algemeenheid wel echt bestaat. In de twaalfde eeuw ging men op zoek naar logische antwoorden in het werk van Aristoteles. Voorheen was er weinig werk van Aristoteles beschikbaar, maar nu werd het uit het Islamitisch vertaald. In de dertiende eeuw was Aristoteles vaste stof op de Europese scholen.
Veel studenten leerden in de grootste Europese steden door in de medicijnen, theologie of rechten. Op deze manier kwam de kennis van de scholen terecht in de rechtbanken, de dokterspraktijk en de kerken. Een gevolg hiervan was de eenwording van de Europese cultuur.
De kloosters waren in de twaalfde eeuw prachtige, grote gebouwen die voor de monniken van alle gemakken voorzien waren (figuur 5.1). Elk onderdeel van het leven was geordend en ingericht voor bijna continu bidden. Het kerkgezang was ook enorm gegroeid sinds Karel de Grote. Het repertoire was uitgebreid en nieuwe systemen van muzieknotatie waren ontwikkeld (afbeelding 5.3). De zogenaamde Romaanse architectuur en beeldhouwwerken in de kerken was bedoeld voor de opvoering van gezang en het eren van God. De Romaanse architectuur vormde de eerste golf van Europese monumentale bouwkunst. Een kenmerk van deze stijl was zijn enorme variatie, maar wat overal voorkwam was massieve, stenen kerkgebouwen. Een voorbeeld van zo'n kerk is Santiago de Compostella (afbeelding 5.4).
Aan het eind van de elfde eeuw kwam er echter ook een beweging op die als reactie op de commerciële revolutie de nieuwe rijkdom afzwoer en armoede omarmde. De monniken van de orde der kartuizers, opgericht door de heilige Bruno van Keulen, leefden als kluizenaars in een ontoegankelijk gebied in de Alpen. De orde der cisterciënzers, opgericht door Robert van Molesme in Frankrijk, leefde ook in armoede. Deze orde breidde snel uit tot zo'n driehonderd kloosters in het midden van de twaalfde eeuw. De cisterciënzers stelden dat de Regel van Benedictus aan de basis lag van hun gewoontes, maar ze creëerden een levensstijl die gebaseerd was op simpelheid. Hun bijnaam was de 'witte monniken' omdat ze niet eens hun kleding verfden. Hun gebouwen waren gebouwd naar een simpel standaardplan (figuur 5.3): ze waren klein en van ongedecoreerde steen. Omdat ze ook geen glas-in-loodramen hadden, waren de kerken mooi, sereen, koel verlicht (afbeelding 5.8). Ook versimpelden ze hun liturgie: alleen de liturgie beschreven in de Regel van Benedictus en slechts één mis per dag was toegestaan. Door de Regel van Benedictus creëerden de cisterciënzers wel de nieuwe monnikenklasse van de lekenbroeders, die ongeletterd waren en niet konden meedoen in de liturgie. Zij deden het werk dat nodig was om de gemeenschap in stand te kunnen houden. Het klooster bestond dan ook uit twee delen die strikt gescheiden waren: een gedeelte voor de lekenbroeders en een gedeelte voor de 'koor'-monniken (figuur 5.3). De koormonniken hielden zich dagelijks bezig met privégebeden en de kloosteradministratie. Elk jaar kwam de top van de Orde bijeen om de wetgeving te bespreken.
Stamboom 5.1 | De vroege seltsjoeken. |
Kaart 5.1 | Het Byzantijnse rijk en de Seltsjoekse wereld. Met pijlen staan externe bedreigingen van het Byzantijnse rijk genoteerd: de Seltsjoekse Turken, de Noormannen, de Petsjenegen en de Kumanen. |
Stamboom 5.2 | De dynastie van Comnenus (Byzantium). |
Kaart 5.2 | De stad Tours in de elfde en twaalfde eeuw. Opvallend is de St. Martinus kerk met zijn tiende-eeuwse muren, en de Kathedraal met zijn twaalfde-eeuwse muren. |
Afbeelding 5.1 | San Miniato (late twaalfde eeuw). Het gebouw was versierd met ronde schalen die schitterden in de zon. |
Afbeelding 5.2 | Schaal uit Noord-Afrika (late twaalfde eeuw). Deze schaal werd geïmporteerd uit Afrika en gedecoreerd met pseudo-Arabisch schrift. Er was grote vraag naar deze schalen onder Italianen, niet alleen voor hun kerken, maar ook voor in hun keukens. |
Stamboom 5.3 | De Salische dynastie van koningen en keizers. |
Kaart 5.3 | West-Europa rond 1100. Opvallend is het grote Duitse rijk. Spanje was nog steeds voor de helft in Christelijke handen. |
Kaart 5.4 | De kruisvaarderstaten rond 1140. |
Kaart 5.5 | Spanje bij de dood van Alfons VI in 1109. Aangegeven zijn de veroveringen van Fernando I en de die van Alfons VI. |
Stamboom 5.4 | Het huis Capet met zijn koningen van Frankrijk. |
Figuur 5.1 | Abdij van Sint-Germanus van Auxerre (twaalfde eeuw). |
Afbeelding 5.3 | Muziekschrift van “Gloria”. |
Afbeelding 5.4 | Kathedraal van Durham. |
Afbeelding 5.5 | Santo Tomas de Fluvia, het Laatste Avondmaal (vroege twaalfde eeuw). |
Afbeelding 5.6 | Reliëf dat aan de ene zijde Woede uitbeeldt en aan de andere zijde Lust. |
Afbeelding 5.7 | De Toren van Pisa. |
Afbeelding 5.8 | Santiago de Compostella, het interieur (1078-1124). |
Figuur 5.2 | Model van een kerk in Romaanse stijl: Santiago de Compostella. |
Figuur 5.3 | De Abdij van Fontenay, interieur (1139-1147). |
Afbeelding 5.9 | Schematisch plan van een Cisteriaans klooster |
1049-1054 | Paus Leo IX aan de macht |
1066 | Noormannen onder leiding van Willem de Veroveraar veroveren Engeland |
1071 | Slag bij Manzikert |
1073-1085 | Paus Gregorius VII aan de macht |
1075-1122 | Investituurstrijd |
1081-1118 | De Byzantijnse keizer Alexios I Komnesos aan de macht |
1085 | Alfons VI verovert Toledo |
1086 | Domesday Book |
1094 | Berbers (Almovariden) beheersen Al-Andalus |
1096-1099 | De Eerste Kruistocht |
1097 | Vestiging van een commune in Milaan |
1099-1291 | Kruisvaarderstaten in het Heilige Land |
1122 | Concordaat van Worms |
1140 | Decretum van Gratianus wordt gepubliceerd |
1142 | Dood van Petrus Abaelardus |
1147-1149 | De Tweede Kruistocht |
1153 | Dood van Sint Bernard |
Terwijl de Moslims sterk bleven, kwam het Byzantijnse rijk bijna tot een einde.
De Christelijke staten in het Midden-Oosten en Spanje zorgden ervoor dat de Islamitische vorstendommen weer opbloeiden. In de Maghreb kwamen de soennitische Almohaden aan de macht van 1147 tot 1266. Ze wilden verovering combineren met het puur maken van de Islamitische moraal. Door hun aanwezigheid op het Iberisch schiereiland zochten andere Islamitische heersers daar verbonden met de noordelijke Christelijke heersers. Anderen sloten zich juist aan bij de Berbers. De Almohaden werden in 1212 in de Slag bij Las Navas de Tolosa door de Christelijke heersers. Dit betekende het begin van het einde van Islamitisch Spanje.
Nur al-Din (regeerde 1146-1174) wist Syrië te verenigen. In 1150 viel hij het Graafschap Edessa aan en deelde Antiochië in tweeën. In Egypte nam in 1171 de generaal van Nur al-Din, Shrikuh, de plaats van vizier in onder de Fatamiden. Twee maanden later stierf Shirkuh en werd hij opgevolgd door zijn neef Saladin (regeerde 1171-1193). Deze nam de macht over heel Egypte over toen de Fatimidische kalief stierf, maar bleef onder het gezag van Nur al-Din. Toen deze drie jaar later stierf, had Saladin de macht over Syrië, een gedeelte van Irak en Egypte. Hij wilde de Islam omvormen naar soennitisch model en een jihad voeren tegen de Christelijke staten in het Midden-Oosten. In 1187 wist hij Jeruzalem in te nemen met de Slag bij Hattin. De kruisvaarderstaten waren nu slechts enkele steden. Een halve eeuw wist de dynastie van Saladin het land te besturen, waarna het in de handen van militaire leiders viel. Deze militairen waren Turkse slaven of ex-slaven, mamelukken. Dit Mamelukse Sultanaat wist de macht tot 1517 te behouden.
In 1204 vielen de leden van de Vierde Kruistocht Constantinopel aan. Waarom verloren de Byzantijnen de strijd? Voor 1204 hadden ze nog wat van Anatolië veroverd, het keizerlijk hof functioneerde nog, het belastingstelsel en de biografie waren er nog, en de keizers waren nog altijd krachtige mensen. De dingen die misgingen:
Boeren werkten voor de grootgrondbezitters, de dynatoi. Hierdoor konden ze hun opbrengst niet verbeteren en moesten ze belasting en rente betalen. Er waren niet genoeg boeren om al het land te bebouwen.
Ook in het leger was er tekort aan mankracht. Het bestond uit vreemdelingen, en doordat het op vele fronten moest vechten, was het leger niet effectief. Aan het einde van de twaalfde eeuw verloren de Byzantijnen veel grondgebied aan het Tweede Bulgaarse Rijk in de Balkan.
Er was ook een tekort aan Byzantijnse handelaren. De markt werd gedomineerd door buitenlandse handelaren, vooral Italianen, die zich in Constantinopel vestigden. Met grote afgunst keken de verarmde Byzantijnen naar de vreemdelingen die hun banen kwamen inpikken.
In 1204 wisten de Europeanen Constantinopel binnen te dringen en te plunderen. Daarna werd Boudewijn van Vlaanderen tot keizer uitgeroepen. In 1261 wisten de Byzantijnen hun hoofdstad weer terug te veroveren, tot het Byzantijnse rijk definitief viel onder de aanvallen van de Ottomaanse Turken in 1453.
Terwijl de Byzantijnse keizers hun familieleden bevoorrechten en de dynatoi eigen regionale dynastieën stichtten, werden de Westerse regeringen steeds onpersoonlijker. Ze waren in een nieuwe periode van institutionalisering, codificering en definiëring.
In Engeland hoefde de koning niet eens aanwezig te zijn om de regering te laten draaien. Doordat de koning zo vaak heen en weer moest reizen tussen Frankrijk en Engeland, groeide een betaalde administratieve staf die zelfstandig kon werken.
Een lange burgeroorlog (1135-1154) tussen de twee vrouwelijke erfgenamen van de Normandische troon (Matilda en Adela) bedreigde de Koninklijke macht. Baronnen en hoge geestelijken konden hun eigen heerschappijen stichtten met eigen kastelen en symbolen. De oorlog eindigde toen Matilda's zoon, Hendrik van Anjou, de troon veroverde. Hij was de eerste koning van het Huis Anjou, de Angevings. De Koninklijke regering versterkte en breidde hij uit onder de naam Hendrik II (regeerde 1154-1189).
Hendrik had soms grote, soms minder grote macht over een gebied dat zich uitstrekte van Noord-Engeland tot de Pyreneeën (kaart 6.3). Hij vernietigde de privékastelen uit de burgeroorlog of eigende ze toe. Bovendien zorgde hij dat de Koninklijke gebieden weer in zijn bezit kwamen. Hij breidde zijn macht uit door de Koninklijke rechtspraak te versterken. Hij bouwde voort op rechtsinstituties die gecreëerd waren door de Angelsaksische en Normandische koningen voor hem en reguleerde en systematiseerde ze, en breidde ze uit.
Engeland was al tijden opgedeeld in verschillende districten. Hendrik wilde een gemeenschappelijke wetgeving invoeren met betrekking tot ernstige misdaden, die zou gelden voor alle mannen en vrouwen in Engeland. De koning wees twaalf representanten van de ridderklasse aan om in toegewezen districten de schakel te vormen tussen regionale en Koninklijke rechtspraak. Hendrik bracht ook de rechtspraak onder controle die ging over eigendomsconflicten. Dit was slechts op een minderheid van toepassing, omdat niet iedereen eigendom had.
Het hele rechtssysteem was ongetwijfeld ingesteld om dingen goed te maken na de burgeroorlog, maar het effect was uiteindelijk een vergroting van het inkomen en de macht van de koning. Vooral de boetes waren goed voor de schatkist. De overzichten van alle betalingen werden de Pipe Rolls en Receipt Rolls genoemd. Hieruit is af te leiden dat het schrift een gereedschap was geworden voor het institutionaliseren van de Koninklijke regering in Engeland. Zoals gezegd werd ook de macht van de koning vergroot. Dit kwam doordat bijna elke inwoner van Engeland nu direct te maken had met de koning. Echter, de meeste onbeduidende misdaden kwamen helemaal niet in de Koninklijke rechtbanken: we moeten de macht van de koning niet overdrijven.
Naast de locale rechtshoven waren er ook rechtshoven die speciaal voor de geestelijkheid bedoeld waren. De geestelijken stonden ook niet positief tegenover Hendriks plannen om een algemene wetgeving te installeren. Hieruit kwam het conflict tussen Hendrik en zijn aartsbisschop Thomas Becket (1118-1170), wat resulteerde in de grootste strijd tussen kerk en staat in de twaalfde eeuw. Uiteindelijk vermoordden Hendriks mannen de aartsbisschop, waardoor hij onbedoeld een martelaar werd.
Hendrik II en zijn zonen Richard I Leeuwenhart (regeerde 1189-1199) en Jan Zonder Land (regeerde 1199-1216) waren koningen met een grote macht. Als reactie op Saladins verovering van Jeruzalem ging Richard over tot de Derde Kruistocht (1189-1192). Hij veroverde Cyprus en wist een driejarige vrede te bewerkstelligen met Saladin. Toen haastte hij zich naar huis om zijn gebied te claimen tegenover zijn broer Jan en de Franse koning Filips II (regeerde 1180-1223). Onderweg werd hij gevangen genomen door de hertog van Oostenrijk en tegen een enorme borgsom vrijgelaten (wat de Engelsen moesten betalen).
Toen Richard in 1199 tijdens een veldslag stierf, werd zijn broer Jan koning. In 1204 wist de Franse koning Filips II zijn Noord-Franse grondgebied te veroveren. Jan was van plan dit weer terug te draaien, en probeerde aan alle kanten geld bij elkaar te krijgen voor deze onderneming. Hij dwong edelen om hem een belasting te betalen in plaats van militaire dienst. Hij dwong zijn baronnen om hem geld te geven dat ze hem anders op zeldzame momenten zouden schenken (zoals bij het ridderen van de oudste zoon van de koning). Hij dwong vrouwen te trouwen met mannen die hem steunden, of anders moesten ze een hoog bedrag betalen om single te blijven.
Toch wisten de Franse troepen Jan te verslaan bij de slag bij Bouvines in 1214. Dit betekende niet alleen het verlies van de Franse gebieden, maar ook rebellerende baronnen in Engeland zelf. In juni 1215 moest Jan toestemmen met de Magna Carta, waarin bepaald werd dat de wet boven de koning stond. Het stelde dat alle vrije inwoners van Engeland bepaalde rechten en gewoonten hadden die de koning moest respecteren. Het document werd in het hele land voorgelezen, zodat iedereen het kende. Het was een belangrijke stap in de institutionalisering van de Engelse regering.
In Spanje zorgde de reconquista voor een vergroting van het Christelijke grondgebied. Er was echter niet één koning, zoals in Engeland, maar er waren meerdere Spaanse koningen die elkaar beconcurreerden. In het midden van de dertiende eeuw waren er drie koninkrijken: Aragon-Catalonië in het oosten, Castilië in het midden en Portugal in het zuidwesten. De drie koningen hadden allemaar een permanente legereenheid aan de grens met al-Andalus. Koning Alfons VIII van Castilië (regeerde 1158-1214) veroverde Cuenca in 1177 en vestigde daar een bisdom en gaf de stad een reeks wetten, fueros. Deze wettenreeks werd een model voor de rest van de veroveringen.
Het koninkrijk Frankrijk was veel kleiner en fragieler dan Spanje. Toen Filips II (regeerde 1180-1223) op veertienjarige leeftijd aan de macht kwam, was het grondgebied beperkt tot het Île-de-France, het gebied rond Parijs. De slimme koning speelde echter zijn bedreigingen, de Engelse koning Hendrik II en de graven van Vlaanderen, tegen elkaar uit. Hij erfde een behoorlijk deel van Vlaanderen in 1191. Al snel bleek dat hij ook over de nodige militaire vaardigheden beschikte, toen hij de koning van Engeland in 1204 wist te verslaan en Maine, Anjou en Poitou aan zich wist te binden. Hij werd Filips Augustus genoemd, naar de eerste Romeinse keizer, en gebruikte de adelaar als symbool, het symbool van de keizerlijke macht. Daarnaast wist hij de Normandiërs steeds meer aan zich te binden, door ze te belasten en te berechten. Langzamerhand ontstond er een nieuwe Franse staat, door de gedeelde taal en door een nieuw idee van de koning als heerser over alle mensen in zijn territorium. Hoewel er nooit een gemeenschappelijke wetgeving was in Frankrijk, zoals in Spanje en Engeland, belette niet dat de Franse koning zijn macht uitbreidde door middel van bureaucratie. Filips was afhankelijk van lagere edelen die zijn bureaucraten waren. Ze waren prévôts en baillis. Dit waren respectievelijk mensen die de Koninklijke landerijen overzagen en belasting inden, en mensen die als rechter optraden en de prévôts controleerden.
Het Duitse rijk strekte zich uit over Duitsland en Italië, en was daarmee een uitzondering in Europa, waar kleine staatjes overheersten. Omdat het zo dicht bij de Pauselijke gebieden lag, had de Duitse koning vaak problemen met het hoofd van de kerk. Conrad III (regeerde 1138-1152) noemde zichzelf Augustus Keizer der Romeinen, en vond zichzelf dus meer dan een koning. Naast de paus, had de keizer ook problemen met een andere grote Italiaanse macht en de onafhankelijke stadstaten in het noorden van Italië.
Na een lange burgeroorlog als het gevolg van de Investituurstrijd kwam Frederik I Barbarossa (regeerde 1152-1190) aan de macht. Omdat het hem aan rijkdom ontbrak en hij geen ambtenaren kon betalen, was hij genoodzaakt om op persoonlijke loyaliteit te vertrouwen. Hij kon de privékastelen van de edelen niet, zoals de Engelse koning, vernietigen en toe-eigenen, maar moest een andere omgangsvorm met de Duitse prinsen zien te vinden. Ze mochten hun macht behouden, als ze hem maar erkenden als bron van die macht en hem bijstonden in rechtspraak en militaire ondernemingen.
Frederik kreeg ook te maken met de Paus. In 1157 stuurde Paus Adrianus IV een brief aan de keizer, waarin stond dat hij de keizer beschouwde als zijn vazal. Heftige tumult brak los onder de aanhangers van Frederik. Als reactie stelde de keizer dat zijn rijk het sacrum imperium was, het heilige rijk.
Ten slotte had Frederik ook van doen met Italië. Eigenlijk had hij recht op heel Italië, maar hij deed geen moeite het zuiden te overheersen. Het noorden echter had zijn volledige belangstelling, door de rijke steden die hem veel zouden opleveren. Het veroveren van dit gebied was echter lastig doordat het bezaaid lag met onafhankelijke stadstaatjes. Frederik marcheerde Italië binnen en claimde alle eigendommen op het schiereiland. Hij liet de veroverde steden besturen door zijn eigen mannen in de vorm van podestà, stadsbestuurders. Rond 1167 hadden de meeste stadstaten de kant van Paus Alexander III (1159-1181) gekozen, en vormden de Lombardische Liga. Frederik werd verslagen bij de slag bij Legnano in 1176 en stemde toe met de Vrede van Venetië. Als reactie op deze nederlaag probeerde de Duitse keizer het in het zuiden. Hij huwelijkte zijn zoon Hendrik VI (regeerde 1190-1197) uit aan de erfdochter Constance van het rijke Koninkrijk Sicilië.
Het Koninkrijk Sicilië was een staat die gesticht was door de Noormannen, en die erkend was door de Paus in 1156 met het verdrag van Benevento. Op het eiland woonden Italianen, Grieken, Moslims en Joden. Door het overnemen van het Byzantijnse en Islamitische ambtenarenapparaat, creëerden de Vikingen een sterk gecentraliseerde regering met een goed functionerend rechtstelsel en betaalde ambtenaren.
De zoon van Hendrik en Constance, Frederik II (1194-1250), probeerde Sicilië, Duitsland en Italië te verenigen. Omdat de Pausen hem tegenwerkten, slaagde hij niet. Ze verklaarden de keizer de oorlog, excommuniceerden hem en beschuldigden hem zelfs van ketterij. Als gevolg van dit laatste werd een kruistocht tegen hem ontketend in de jaren 1240. Velen zagen hem als het vleesgeworden kwaad. Anderen bewonderden Frederik echter. Hij gaf rijkelijk aan de kunsten en was de oprichter van de eerste door de staat gesteunde universiteit, die van Napels. Met de Constituties van Melfi (1231) zorgde hij ervoor dat zijn betaalde ambtenaren werkten volgens universele procedures, zette een keizerlijk belastingsysteem op en reguleerde handelsprivileges. In 1232 begon hij met het slaan van gouden munten, een keerpunt in de Europese geschiedenis van de munteenheid.
Door het conflict met de Paus moest Frederick enorme concessies doen met de Duitse prinsen om hem zijn gang te laten gaan. Hij moest de prinsen toestaan hun gebieden te laten veranderen in onafhankelijke staten. In de periode 1254-1273 was er geen keizer, omdat de prinsen twee buitenlanders hadden gekozen die elkaar bevechten om te droon. Vanaf deze periode wordt het gebied het Heilige Roomse Rijk genoemd. Uiteindelijk wisten de prinsen overeen te komen dat Rudolf I (regeerde 1273-1291) het rijk mocht regeren. Hij annexeerde Oostenrijk, maar liet Italië met rust.
De Paus stelde Karel van Anjou (de broer van de Franse koning) aan als koning van Sicilië in 1263. Frederiks kleindochter Constance trouwde met de koning van Aragon (Spanje) en werd koningin van Sicilië. In 1282 begon de Siciliaanse Vespers, de volksopstand die koning Karel wilde verdrijven. De burgeroorlog eindigde in 1302 met een verdeeld koninkrijk. Het eiland werd een Spaanse buitenpost en het gedeelte in Zuid-Italië bleef onder het bewind van de Angevins.
Het centrum van Hongarije lag langs de Donau, maar in de elfde eeuw begon de expansie naar het noorden en oosten tot aan de Karpaten (bergketen in Midden-Europa). Het rijk bevatte Germanen en Slaven. In de twaalfde eeuw begon de expansie naar het zuiden, waar de Hongaren Kroatië overnamen en in gevecht raakten met Venetië. Ze werden uiteindelijk teruggedrongen door het Koninkrijk Servië.
De winnaars van de strijd tussen de Pausen en de keizers in Italië waren de Italiaanse stadstaten. Dit waren republieken (een hoog percentage mannen mocht deelnemen aan de regering), die grote controle hadden over de import en export, en de landbouw. Boeren werd verteld welke gewassen ze mochten verbouwen en wat ze moesten afdragen aan de steden. In Venetië was de zeehandel in handen van de staat. In de stadsstaten was de bureaucratie en efficiëntie nog beter dan in Engeland, Frankrijk of Sicilië. Belasting was namelijk gebaseerd op de hoeveelheid bezit. Toch was er niet genoeg geld om de ambtenaren voldoende te betalen en oorlog te kunnen voeren. Daarom werden staatsleningen gecreëerd, de eerste in Europa.
Voor alle hoge edellieden was het belangrijk dat voor hun grondgebied een administratie werd opgezet om de winst zo hoog mogelijk te maken. Geld was belangrijk voor luxeartikelen, maar ook voor aristocratische eer. Steeds meer aristocraten raakten in de late twaalfde eeuw in de schulden doordat ze teveel waarde hechtten aan extravagantie.
Door de enorme hoeveelheid boeren was steeds meer behoefte aan de vergroting van het platteland. In het midden van de twaalfde eeuw waren steeds meer ondernemingen om land te cultiveren. De boeren die het land wisten te ontginnen, kregen speciale voorrechten. Dit gebeurde ook met Vlaanderen. Soms namen vrije boeren het heft in eigen handen om de overbevolking het hoofd te bieden en vormden samenwerkingsverbanden om dijken te bouwen.
Door de overbevolking waren de stukken land per boerenfamilie ook kleiner, waardoor men soms overging tot een jaarlijkse rente in geld, in plaats van diensten en schulden. Hiermee kregen de boeren meer controle over hun grondgebied en konden ze het zo nodig verkopen. Hiervoor moesten ze echter vaak extra veel betalen.
De koningen werden altijd omringd door een grote hofhouding, waaronder troubadours. Deze rondreizende entertainers waren in deze tijd overvloedig aanwezig in Europa, en zeer welkom aan de hoven. Ze zongen door het contact met de Islamitische wereld liederen uit het hele Middellandse Zeegebied. Het populairste thema was de liefde, en niet de godsdienstige liefde tussen mens en God zoals gebruikelijk was. Historici spreken in deze context van hoofse liefde: de liefde tussen hoflieden. Daarnaast zongen de troubadours over seksualiteit, de gelijkheid tussen geliefden of de liefde als bron van deugd. Het echte thema van deze gedichten was geen hoofse liefde, maar de macht van vrouwen.
Andere troubadours zongen over oorlog, dat was vaak het onderwerp van de chanson de geste. Hierin stonden aristocratische gedragscodes in veldslagen een rol. Het was een reactie op militaire en sociale veranderingen. Edellieden en ridders begonnen één klasse te vormen, als gevolg van de opkomst van nieuwe rijke handelaren die soms niet alleen rijker waren maar ook succesvoller in de strijd.
De roman verkende de relatie tussen vrouwen en mannen. Deze literaire stijl werd enorm populair in de late twaalfde en vroege dertiende eeuw. Voorbeelden hiervan zijn de verhalen rond koning Arthur, de Heilige Graal en Tristan en Isolde.
In de dertiende eeuw stelden gildes statuten op om contributie te bepalen, lonen vast te stellen, materiaal- en productstandaarden in te voeren en de werkuren te regulieren. Soms kwamen ze hierover in conflict met het stadsbestuur, op andere momenten werden de gildes juist gesteund door de gemeente. De gildes waren niet democratisch. Sommige gildes stonden hoger in aanzien dan anderen. De interne gildestructuur was er ook een van hiërarchie. Je begon als leerling onderaan, werkte je op tot gezel of knecht, tot je uiteindelijk meester werd. De codificatie van de gildepraktijken zorgde ervoor dat vrouwen langzamerhand uit de arbeidswereld werden verdreven.
Universiteiten daarentegen waren sowieso volledig mannelijke gildes. Aanvankelijk was een universiteit een organisatie voor meesters en studenten, maar later werd de term gebruikt voor de school zelf. Er werden regels voor zowel studenten als meesters vastgesteld. Het lesprogramma van elke universiteit hing af van zijn tradities en specialiteit. Omdat boeken vaak duur en zeldzaam waren, waren colleges de ideale lesmethode. Binnen de universiteit vormden studenten groepjes gebaseerd op hun afkomst, naties. Meesters en studenten maakten ook deel uit van de groep geestelijken. Dit kwam voort uit de scholen die van oudsher aangesloten waren aan kerken. Het had twee gevolgen: er waren geen vrouwen, en universiteitsmannen waren onderworpen aan kerkrechtbanken in plaats van de wereldlijke rechtbanken.
Rond 1200 ontstond de gotische bouwstijl. Architecten probeerden de zware muren te verlichten met levendige sculpturen en glas. De gotiek was een stedelijke bouwstijl, dat het zelfverstrouwen, de trots en de aspiraties van de machtige en rijke bisschoppen, ambachtslieden en kooplieden weerspiegelde. Meestal was een gotisch gebouw het commerciële, sociale of religieuze centrum van de stad. De Notre Dame van Parijs is een voorbeeld (afbeelding 6.2). De gotische kathedralen waren projecten van de gemeenschap. Het duurde decennia voor een dergelijk gebouw voltooid was en er werkten vele mensen aan mee. De gotische stijl had zich in het midden van de dertiende eeuw over Europa verspreid, maar verschilde per regio. Italianen bedoelden bijvoorbeeld iets heel anders met gotiek, want de focus lag niet op licht en hoogte, maar op geschilderde decoraties, muren en ruimte die goed in proportie is (afbeelding 6.5).
De gotische beeldhouwkunst en schilderkunst decoreerde niet alleen de kerken, maar echode ook de gotische architectuur. Gotisch gebeeldhouwde figuren stonden los van hun achtergrond (in plaats van het Romaanse reliëf) (afbeelding 6.6).
Onder Paus Innocentius III (1198-1216) werd het pausdom nog grootser. Innocentius zag zichzelf als heerser in de plaats van Christus de Koning.
Innocentius organiseerde het Vierde Lateraanse Concilie om de kerkwetgeving te veranderen met betrekking tot zowel de geestelijkheid als de rest van de Christelijke gemeenschap. Voor gewone Christenen waren de sacramenten misschien wel de belangrijkste canons. Het Concilie bepaalde dat alle christenen minimaal een keer per jaar hun zonden moesten biechten aan een priester en deel moesten nemen aan de Mis. Mensen mochten niet meer met hun nichten of neven trouwen, noch met de zoon of dochter van een peetouder, noch met een familielid uit een eerder huwelijk. Kinderen uit een verboden huwelijk mochten geen bezit erven. Deze regels werkten beter in theorie dan in praktijk. In de mis was het wijn en brood uit de Eucharistie echt het bloed en vlees van Christus (dus niet overdrachtelijk, maar écht). Het Concilie legde dit uit met de term transubstantiatie.
Het Vierde Lateraanse Concilie gaf regels voor goede Christenen, maar keerde zich hiermee ook tegen alle anderen.
Het Concilie verbood de vorming van nieuwe kloosterordes. Slechts enkele van de bewegingen werden geaccepteerd, waaronder de Franciscanen, Begijnen en Dominicanen. Sint Franciscus (1182-1226) leefde bewust in armoede en accepteerde geen geld. Hij en zijn volgers besteedden hun tijd met bidden, het verzorgen van melaatsen en handarbeid. De groep groeide in heel Europa en de kruisvaarderstaten en werd een dagelijks onderdeel van de gemeenschap. Binnen de Franciscaner orde was ook een aanzienlijk gedeelte vrouw.
De Begijnen waren nog meer geïntegreerd in het dagelijks leven. Deze vrouwen hielden zich bezig met spinnen, weven en wassen. Ze leefden in informele gemeenschappen en mochten trouwen met wie ze wilden. Hun religieuze leven was vaak extatisch en emotioneel.
Sint Dominicus en zijn volgers verwierpen alle materieel bezit en reisden louter te voet. Ze brachten hun tijd door met bidden en bedelen. Als snel gingen ze samenwerken met de Franciscanen en noemden zichzelf broeders.
De Albigenzen (of Katharen) werden gezien als ketters. Ze preekten dat de wereld opgedeeld was in twee grote krachten, het goed en het kwaad. De materiële wereld was gecreëerd door het kwaad en daarom moesten ze vlees, seks, welvaart en de uitwerking van de sacramenten verwerpen.
De kerk veroordeelde ook groepen die leken lieten preken. Een voorbeeld is de rijke handelaar Waldo en zijn volgers, de Waldenzen. Ook deze groep leefde in armoede. Ze werden verbannen van Lyon, waar ze vandaan kwamen, en trokken naar de rest van West-Europa.
Het was Joden niet toegestaan lid te worden van een gilde en daarom namen ze banen aan die Christenen niet mochten doen: in het lenen op afbetaling. Christelijke edelen leenden van de Joden, maar vonden dat ze in hun recht stonden om ze soms geweld aan te doen wanneer het om afbetalen ging. In Frankrijk verbande koning Filips de Joden in 1182, waarbij hij al hun bezit in beslag nam. In 1198 mochten ze terugkeren, maar ze kregen niets van hun bezit terug. Naast wrok tegen Joods geld of het verlangen naar macht of controle werd geweld tegen Joden ook aangewakkerd door de codificatie van de Christelijke religieuze doctrine. Het verhaal deed de ronde dat Joden in het geheim Christelijke kinderen offerden op het altaar, om de kruisiging van Jezus te vieren. Het Vierde Lateraanse Concilie droeg alle Joden op om hun religie te tonen met een visueel teken, een bepaald kledingstuk. In Zuid-Frankrijk en Spanje moesten ze een ronde badge dragen, in Wenen droegen ze gepunte hoeden. Zo kon iedereen zien dat het tweederangs burgers waren.
Er werden ook weer nieuwe kruistochten opgezet. Tegen de Albigenzen in Zuid-Frankrijk werd door Innocentius III een kruistocht georganiseerd, de zogenaamde Albigenzische Kruistocht (1209-1229). Uiteindelijk was het meer een politieke dan een religieuze kruistocht. Twintig jaar later wist de Franse koning de zuidelijke gebieden bij zijn rijk te voegen.
Langs de Baltische kust leefden deels heidense volkeren die leefden van visvangst en handel. De Denen en de Saksen profiteerden van en leden onder hun aanwezigheid. Sint Bernard riep op tot de Noordelijke Kruistochten om de heidenen te verdrijven. In de jaren 1160 en 1170 wist de koning van Denemarken Hendrik de Leeuw het gebied tussen de Elbe en de Oder onder zijn controle te brengen. De rest bleef in handen van de Baltische prinsen die zich bekeerden, overgaven en vazallen werden. In 1204 werd een militaire en kloosterlijke groep, de Zwaardbroeders, bijeengebracht, die kruistochten organiseerden en de nieuwe Christelijke regio beschermden.
Innocentius III riep ook op tot de Vierde Kruistocht, om de Christelijke aanwezigheid in het Heilige Land nieuw leven in te blazen. Er waren echter te weinig mensen die mee wilden doen en daarom konden ze de schepen vanuit Venetië niet betalen. De Venetianen overtuigden de kruisvaarders dat ze hun schepen konden betalen door Zara (tegenwoordig Zadar) aan te vallen, een van de vijandige kuststeden van Hongarije. Hierna keerden de kruisvaarders zich tegen Constantinopel. De politieke gevolgen zijn al eerder besproken. Hiernaast beroofden ze het Byzantijnse rijk van veel van haar kostbare relieken.
De Ierse koning Diarmait Mac Murchada riep in 1169 een aantal edelen uit Engeland bijeen om zijn koninkrijk te kunnen uitbreiden. Dit lukte aardig en toen Diarmait in 1171 stierf, besloten sommige Engelsen te blijven en het rijk te claimen. Koning van Engeland Hendrik II reageerde door Ierland binnen te vallen en het gebied te annexeren. De Ierse koningen en Engelse heren werden zijn vazallen. Het gehele koninkrijk werd aan een van zijn baronnen gegeven. De Engelsen bleven en drukten hun stempel op de Ierse cultuur.
Kaart 6.1 | De Almohaden voor de Slag bij Las Navas de Tolosa (1212). |
Kaart 6.2 | Centraal Europa rond 1250. Ook staat de route aangegeven van de Vierde Kruistocht naar Constantinopel. |
Stamboom 6.1 | De Noormanse koningen en het huis Anjou en zijn koningen. |
Kaart 6.3 | De gebieden die het huis Anjou beheerste en het huis Capet in de late twaalfde eeuw. |
Stamboom 6.2 | Heersers van Duitsland en Sicilië. |
Afbeelding 6.1 | Reliekenkistje voor de arm van Karel de Grote. Op het kistje staan Maria en Jezus, en Frederick Barbarossa afgebeeld: de Duitse keizers worden hier geassocieerd met het heilige. |
Figuur 6.1 | Elementen van de Gotische kerk. |
Afbeelding 6.2 | Buitenkant van de Notre Dame in Parijs. Gotische bouwstijl. |
Afbeelding 6.3 | Binnenkant van de Notre Dame in Parijs. Gotische bouwstijl. |
Afbeelding 6.4 | Kathedraal van Lincoln, binnenkant (rond 1225). Gotische bouwstijl. |
Afbeelding 6.5 | De San Francesco in Assisi (1239). Kerk van de Franciscanen en beïnvloed door de Franse gotiek. |
Afbeelding 6.6 | Beeld van Sint Josef (1240), dat losstaat van de zuil en een beetje lacht. |
Kaart 6.4 | De Duitse expansie naar het oosten in de twaalfde tot de veertiende eeuw. |
1152-1190 | Koning en keizer van Duitsland, Frederik Barbarossa |
1154-1189 | Koning Hendrik II van Engeland |
1170 | Moord op Thomas Becket |
1171 | Hendrik II verovert Ierland |
1171-1193 | Heerschappij van Saladin |
1176 | Slag bij Legnano |
1182 | Joden verbannen uit Île-de-France |
1187 | Slag bij Hattin |
1189-1192 | Derde Kruistocht |
1192-1250 | Frederik II |
1198-1216 | Paus Innocentius III |
1204 | Val van Constantinopel door de kruisvaarders |
1204 | Filips II van Frankrijk verovert de Noord-Franse gebieden van Koning Jan van Engeland |
1212 | Slag bij Las Navas de Tolosa |
1214 | Slag bij Bouvines |
1215 | Magna Carta |
1215 | Vierde Lateraanse Concilie |
1226 | Dood van Sint Franciscus |
1273 | Verkiezing van Rudolf van Habsburg als Heilige Roomse Keizer. |
De Mongolen waren veedrijvers die een rijk creëerden van de Aziatische steppes tot aan Hongarije. Ze stonden open voor andere religieuze ideeën, waardoor religies binnen hun rijk bleven bestaan.
Onder leiding van Dzjengis Khan (1162-1227) formeerden de verschillende Mongoolse stammen zich tot een goed functionerend leger. Deels door klimaatveranderingen trokken de Mongolen weg uit de graslanden die ze hun thuis noemden. In 1279 kwam geheel China onder Mongoolse heerschappij. In de jaren 1230 veroverden ze Rusland, in 1241 volgden Hongarije en Polen. Dynastieke problemen en slechte omstandigheden voor de paarden zorgden ervoor dat het rijk zich niet verder naar Europa uitbreidde. In 1243 veroverden de Mongolen ook het gebied van de Seltsjoeken. In 1258 volgde het kalifaat in Bagdad en in 1259-1260 Syrië. Door dezelfde problemen als eerder genoemd trokken de Mongolen zich terug uit Syrië, en de Kruisvaarderstaten werden gespaard. De Egyptische Mamelukken maakten hiervan gebruik door zelf Syrië te veroverend. Dit betekende het einde van de Mongoolse druk op de Islamitische wereld. In 1291 hadden de Mamelukken ook de laatste originele Kruisvaarderstaten veroverd.
In het midden van de dertiende eeuw was het Mongoolse rijk een gevestigde staat, in de vorm van vier regio’s, die elk onder de heerschappij stond van een afstammeling van Dzjengis. In het meest westelijke gedeelte waren vooral Russen, de zogenaamde Gouden Horde. Langzamerhand namen deze mensen de Islam aan. In ruil voor een belasting en de erkenning van de Mongolen als meerdere, hadden de Russische leiders een grote mate van autonomie. Onder hun religieuze tolerantie kon de orthodox-christelijke kerk opbloeien. Onder de Mongolen lag het centrum van het Russische gebied in Kiev, maar toen de Mongoolse macht geleidelijk aan fragmenteerde, kwam het centrum in Moskou te liggen.
De Mongolen stuurden afgevaardigden naar Europa en verwelkomden Christelijke missionarissen. Ook bevorderden ze de Europese handel. De Europeanen stonden aanvankelijk erg positief tegenover de Mongolen, omdat zij de Moslims bestreden hadden. Ze hoopten op goede samenwerking. Deze werd mogelijk gemaakt door de handel, die tussen Europa en Azië goed op gang kwam. De Italiaanse handelssteden zoals Genua en Venetië profiteerden hier sterk van, door handelsposten te stichtten vlakbij het Mongoolse rijk. Andere Europeanen reisden verder door naar India en China, zoals Marco Polo (1254-1324) die er een boek over schreef. Het Mongoolse rijk zette menig Europeaan aan op zoek te gaan naar exotische goederen en kansen voor missionarissen. Het Mongoolse rijk heeft daarom de aanzet gegeven tot de ontdekkingsreizen die uiteindelijk tot onder meer Amerika zouden leiden.
Er vonden een aantal veranderingen plaats in de Europese handelspatronen:
De grote Italiaanse havensteden mengden zich in de handel met het Oosten.
Er vond een nieuwe handelsstroom plaats richting de Atlantische Oceaan.
Binnen Europa werden nieuwe wegen en bruggen gebouwd, waardoor de handel toenam.
Schepen uit Genua waren de eerste die regelmatig de Atlantische Oceaan bevoeren: richting Spanje, Frankrijk en Engeland. Ook Mallorca (dat sinds kort bij het koninkrijk van Aragon hoorde) mengde zich in deze handel. Hierna waagde ook Venetië zich op de Atlantische wateren, maar met galeischepen met een grotere laadruimte en minder roeiers. Al snel werden ook zeilschepen ontwikkeld die nog efficiënter waren.
Daarnaast waren er ook nieuwe initiatieven in Noord-Afrika, in de vorm van handelsposten langs de Middellandse Zeekust en de Atlantische kust (en bijvoorbeeld de Canarische Eilanden). De Italiaanse steden verkochten daar hun eigen producten voor vooral Afrikaans goud. Hierdoor veranderde de Europese munt langzamerhand van zilver in goud.
In het noorden creëerden steden hun eigen markt in de regio rond de Baltische Zee, als gevolg van de eerder besproken Noordelijke Kruistochten. Zo ontstonden de Hanzesteden, steden met onderlinge afspraken met betrekking tot de handel. Er was zodoende een commerciële eenwording van de Baltische regio.
Rond 1300 werden alle steden in het pre-industriële Europa met elkaar verbonden via handelsnetwerken. Over het algemeen groeiden de steden, alsook de bevolking en de algehele welvaart in de steden. Veel mensen kregen werk als leerling of bediende, maar anderen raakten werkeloos. Hiervoor en voor de zieken en zwakken werden nieuwe liefdadigheidsinstellingen ingesteld door de rijke stedelingen en heersers. Toch steeg het aantal bedelaars en prostituees aanzienlijk.
Steden die deel uitmaakten van de meest complexe handelsnetwerken kregen ook te maken met de grootste interne problemen. Vooral op de Vlaamse steden is dit van toepassing. Vlaanderen was afhankelijk van Engelse wol voor hun textielindustrie, en toen Engeland geen wol meer leverde, eisten werkeloze arbeiders inspraak in het stadsbestuur. Deze rebellie tegen de patriciërs leverde enkele politieke veranderingen op, maar de arbeiders hadden meer geluk toen een eeuw later de graaf van Vlaanderen en de koning van Frankrijk elkaar de oorlog verklaarden. De Fransen verloren en de patriciërs die zich bij de Fransen hadden aangesloten, werden vervangen door ambachtslieden.
Ook de Italiaanse steden hadden te maken met bevolkingsgroei en opstanden. De Italiaanse steden waren niet loyaal aan een koning of een graaf, maar waren eerder bondgenoot met de Paus of de Duitse keizer. Binnen het stadsbestuur vormden ze ook twee partijen: de Ghibellijnen (Keizer) en de Welfen (Paus). Ook in de Italiaanse steden wilden de onderste klassen meer inspraak in het stadsbestuur. Deze mensen worden aangeduid als de popolo, het volk, een in feite zeer heterogene groep stedelingen. Tegelijkertijd vormde het een aparte gemeenschap in de stad die als geheel kon optreden om de belangen van haar leden te behartigen. Op dat moment nam een edele de leiding, die als nieuw heerser van de stad, signore, werd geprofileerd. Dezelfde evolutie, van popolo naar een signore aan de macht, vond plaats in steden in heel Noord-Italië. Rond 1300 werden de steden daar bijna overal geregeerd door een signore en zijn familie.
Europeanen wilden zichzelf zuiveren van iedereen die anders was. De verbanningen van de Joden in de twaalfde eeuw, werden in de dertiende eeuw voortgezet. Bovendien legde koning Hendrik III in Engeland (regeerde 1216-1272) hen zware belastingen op. Het aantal Joden verminderde snel en ze werden ook steeds armer. In 1275 werd het de laatste 3000 Joden verboden nog langer geld uit te lenen. Vijftien jaar later werden ze uit Engeland verbannen. In Frankrijk was het hetzelfde verhaal. Koning Lodewijk IX ging over tot het verbranden van een grote hoeveelheid Joodse heilige documenten en propageerde het bekeren van Joden tot het Christendom. Zijn kleinzoon Filips IV verbande de Joden in 1306 uit Frankrijk. In Frankrijk was het aantal Joden nog relatief hoog geweest, waardoor grote aantallen vluchtelingen hun heil zochten in het Heilige Roomse Rijk, Spanje en Italië.
Soms werden Joden verbonden met melaatsen. Ook melaatsen maakten deel uit van het dagelijkse leven en werden zowel vereerd als vermeden. Vorsten richtten speciale leprahuizen op om hen te verzorgen, maar tegelijkertijd werd ook gedacht dat de melaatsen een grote zonde hadden begaan. Ze werden structureel buiten de samenleving gehouden. In de jaren 1320 werden lepralijders ervan beschuldigd met Joden samen te heulen en de bronnen te hebben vergiftigd. Er volgde marteling en verbranding.
Ook armoede werd met argusogen bekeken. Van Franciscanen en Dominicanen, alsook de onvrijwillige bedelaars werd gedacht dat ze een goede zaak deden. Toch leidde het groeiende aantal bedelaars tot oproepen ze te verdrijven.
Ketters leden het meest onder de sociale druk. Vanaf het begin van de dertiende eeuw hielden speciale kerkinquisitateurs zich bezig met het uitroeien van ketters. Eerst werden de verdachten opgesloten, om vervolgens zowel geestelijk als lichamelijk gemarteld te worden om een bekentenis te ontlokken. Schuldigen moesten verplicht op pelgrimstocht, werden levend verbrand, of moesten een kruis op hun kleding dragen zodat iedereen wist wat ze waren.
Een andere reden voor een leider naast puurheid van een samenleving om zich tegen een minderheid te keren was macht. Met verbannen of vermoorden kon het bezit van de ongelukkige in beslag worden genomen. Tegelijkertijd maakten heersers gebruik van opkomende klassen door gesteund te worden door representatieve instituties. Zo ontstonden overal in Europa parlementen. De parlementen bestonden uit ordes, gebaseerd op de traditionele opdeling in geestelijkheid, soldaten en arbeiders. De middeleeuwse ordes waren niet gebaseerd op economische status (zoals de moderne klassen). Heersers gebruikten de representanten van de ordes om hun beleid te steunen en belastingen door te kunnen voeren.
De cortes van León-Castilië waren de eerste representatieve vergaderingen aan het koninklijk hof en de eerste waarbij ook stedelingen meededen. De reconquista verplaatste de grens tussen Christelijk en Islamitische Spanje steeds meer naar het zuiden, waarna de koning opriep tot het vestigen in de veroverde gebieden. De leiders van deze nieuwe inwoners waren caballeros villanos, mannen die rijk genoeg waren om op een paard te vechten. Deze leiders waren degenen die de stedelingen representeerden in de cortes. Dit deden ze naast de bisschoppen en edelen. De eerste cortes werden georganiseerd vanaf 1188 door koning Alfons IX (regeerde 1188-1230).
Met de Gouden Bul van 1356 werd de keizerlijke heerschappij bevrijd van de pauselijke invloed, maar werd het tegelijkertijd afhankelijk gemaakt van de Duitse prinsen. Deze prinsen hadden nu het recht te stemmen voor een nieuwe keizer. Hierna was de lokale administratie belangrijker dan de keizerlijke. Elke lokale heerser kreeg te maken met twee groepen mensen: de stedelingen (net zoals in Castillië) en de ministerialen. Wettelijk gezien was een ministeriaal een lijfeigene wiens diensten (vechten van oorlogen, rechtspraak en belastinginning) hem een hoge status en rijkdom gegeven hadden. Door strategische huwelijken werden ze in de veertiende eeuw edelen met vaak grote landerijen. Ze werden zelfs het tegenwicht van de Duitse prinsen.
De rol van de baronnen was in Engeland vastgelegd met de Magna Carta. Toen Hendrik III (regeerde 1216-1272) op negenjarige leeftijd tot koning gekroond werd, werd het land een tijdlang geregeerd door een raad van enkele baronnen, een pauselijke afvaardiging en professionele administratoren. Dit was het begin van de inmenging van baronnen in de regering. Toen Hendrik uiteindelijk zelf regeerde, jaagde hij de baronnen zodanig in het harnas (letterlijk en figuurlijk), dat ze in opstand dreigden te komen. In 1258 bij Oxford dwongen de baronnen Hendrik om voortaan advies te accepteren van de Raad van Vijftien, bestaande uit vijftien baronnen. Maar de onrust was nog niet verdwenen, toen in 1264 een burgeroorlog uitbrak. Simon van Montfort, leider van de oppositie van baronnen, wist de koning gevangen te nemen en zijn plaats in te nemen in 1264.
Rijkdom was ondertussen niet alleen voorbehouden aan de baronnen, want gegoede kooplieden wisten vaak rijker te worden dan ridders en baronnen. Ook in de landelijke gebieden kwamen ook nieuwe grondbezitters, de knights of the shire, op die in status stegen en rijkdom vergaarden. Bovendien gingen deze ridders zich met politiek bezighouden. In 1264 liet Simon van Montfort ze opnemen in een parlement. In 1265 voegde hij ook de representanten van de steden in een parlement, de commons. Toen Hendriks zoon Edward I (regeerde 1272-1307) aan de macht kwam, was het idee van een representatieve regering in Engeland definitief gevestigd. Onder Edward kwam het parlement regelmatig bij elkaar omdat de koning geld nodig had voor oorlogen tegen Schotland, Wales en Frankrijk.
Lodewijk IX was in tegenstelling tot Hendrik III een hervormer. Hij was zeer vroom, met als gevolg dat hij ketters en Joden haatte. Hij ging twee keer op kruistocht en stierf bij de tweede poging. Een hervorming die hij doorvoerde was de versterking van de Koninklijke rechtspraak. De meeste zaken die voor de koning kwamen, werden niet door hemzelf afgehandeld, maar door professionele rechters in het Parlement. Daarnaast creëerde Lodewijk het beroep van de enquêteurs: rondreizende ambtenaren die klachten aanhoorden over misbruik van Koninklijke administratoren. Bovendien maakte hij de seneschalken (lokale financieel beheerders) en de baljuwen (vertegenwoordigers van de koning in steden en op het platteland) meer afhankelijk van de koning door hen direct te kiezen. Ook wist hij zijn heerschappij over Parijs te versterken door het stadsbestuur door zowel Koninklijke ambtenaren als burgers te laten geschieden.
Er waren tegenstanders van het regime, maar die werden nog niet zo gehoord. Dit veranderde onder Lodewijks kleinzoon Filips IV de Schone (regeerde 1285-1314). Filips wilde de macht van Paus Bonifatius VII (1294-1303) over rechten en jurisdictie verkleinen, en had het gevoel dat hij zijn positie moest propaganderen, rechtvaardigen en uitleggen. In 1302 riep Filips afgevaardigden van de Franse standen – geestelijkheid, edelen en stedelingen – bij elkaar om steun aan hem te betuigen. Dit deed hij in 1308 opnieuw om zijn acties tegen de Tempeliers te rechtvaardigen. Hij had de Tempeliers beschuldigd van ketterij, had ze opgepakt en hun bezit in beslag genomen. De drie standen werden tot de Franse Revolutie in 1789 regelmatig worden opgeroepen voor een vergadering, maar nooit zou dit een geïntegreerd onderdeel van de Franse politiek worden.
Aan het einde van de dertiende eeuw hadden de heersers meer macht dan de pausen en de strijd tussen Paus Bonifatius en Filips de Schone kwam daaruit voort.
Het conflict tussen Filips en Bonifatius, en aanvankelijk ook Edward I van Engeland, was de belasting van de geestelijkheid. Beide koningen hadden geld nodig om hun oorlogen te bekostigen en legden de geestelijken daarom een belasting op. Bonifatius reageerde door de bul Clericis Laicos (1296) uit te vaardigen, waar hij verklaarde dat alle geestelijken die belasting betaalden en alle leken die belasting oplegden aan geestelijken geëxcommuniceerd zouden worden. In 1301 arresteerde Filips de bisschop van Pamiers, en ook hiertegen kwam de Paus in actie. Zoals gezegd wist Filips de publieke opinie achter zich te krijgen. Bonifatius vaardigde de bul Unam Sanctam (1302) uit waarmee hij het leken te verbieden geestelijken te vervolgen. Hierna drongen Filips troepen het paleis van de Paus binnen, maar het lukte niet de Paus te ontvoeren. Een maand later stierf Bonifatius, waarna de volgde twee pausen de Franse koning snel gratie verleenden.
In 1309 vlucht de Paus naar Avignon, als gevolg van volksoproer. Deze stad lag in het Heilige Roomse Rijk, maar ook heel dicht bij Frankrijk. Hier bleven de Pausen tot 1378. Ze ontwikkelden daar een efficiënte organisatie en de Paus had meer dan ooit iets te zeggen over het aanstellen van geestelijken en de weggave van kerkgiften. De autoriteit van de Paus groeide hierdoor. Dominicanen en Franciscanen namen de taak op zich om de wereld te zuiveren van ketterij. Het Pausdom leek wel op het hoogtepunt van zijn macht, maar er waren ook veel tijdgenoten die sterke kritiek hadden. Zo noemde Francesco Petrarca de vlucht van de Paus naar Avignon een “Babylonische ballingschap”, naar de verbanning van de Joden naar Babylon uit het Oude Testament. Bovendien moesten de pausen steeds meer het feit accepteren dat de wereldlijke vorsten steeds machtiger werden.
In het christendom werd de Eucharistie steeds belangrijker. Het Lichaam van Christus werd in heel West-Europa gevierd. Hiernaast groeide de toewijding aan de moeder van Christus, Maria. Dit is te zien aan het altaarstuk van Pietro Lorenzetti (afbeelding 7.1) waar we de geboorte van de maagd Maria zien, en het ivoren kunstwerk op afbeelding 7.2 van Maria en het kindje Jezus. De verering van Maria kon in de privésfeer maar ook in het openbaar gebeuren. Het was een van de manieren waarop mensen omgingen met het leven na de dood. De doctrine van het vagevuur stelde dat een vroom leven het lijden na de dood kon verkorten. Veel mensen zetten een privékapel op voor zichzelf en hoge geestelijken en andere rijke mensen wilden liever in de kerk begraven worden dan erbuiten.
Ook op het platteland drong de geletterdheid door, door middel van scholen voor kinderen die verbonden waren met kloosters. In de steden konden alle handelaren en de meeste ambachtslieden lezen en schrijven. De populariteit van de kloosterbroeders leidde tot de opkomst van hogere scholen. Franciscanen en Dominicanen gingen naar de universiteiten als studenten en sommige werden meesters.
Broeders als Thomas van Aquino (1225-1274) en Bonaventura (1217-1274) waren de grootste van de geleerden. Aquino’s summae, lange, gesystematiseerde verhandelingen die alle kennis trachtten op de sommen, werden geschreven om het menselijke met het hogere in balans te brengen. Hij gebruikte de logica van Aristoteles om te analyseren en te verklaren. Zo wilde hij het geloof en de rede met elkaar verenigen. Bonaventura’s visie was dat de menselijke geest ontvangen was van Gods weldadige verlichting. Spiritualiteit stond aan de basis van theologie.
De geschriften van de geleerden verspreidden zich over geheel West-Europa en zo werd de inlandse taal verrijkt met nieuwe woorden van de scholen. De dertiende-eeuwse geleerden verenigden het seculiere met het heilige. Aan het einde van de eeuw verdween de kloof geheel. Zo werd geloofd dat kennis alleen verkregen kon worden als God dat wilde.
In alle kunstvormen presenteerden kunstenaars ingewikkelde ideeën en gevoelens in harmonie. Ze verbonden op allerlei manieren het goddelijke met het wereldlijke.
Dante Alighieri (1265-1321) uitte onder andere geleerde ideeën en het emotionele en erotische leven van de troubadour in de landstaal, in zijn Commedia, later bekend als de Goddelijke Komedie. Andere schrijvers uitten de harmonie van hemel en aarde op een andere manier. Twee voorbeelden zijn de Queeste van de Heilige Graal (1225), over de ridders van de ronde tafel en Koning Arthur is een voorbeeld, en de Roman de la Rose (een Frans gedicht over de liefde).
Al rond de tiende eeuw kwam de polyfonie op, het meerstemmige gezang. Aanvankelijk was dit geïmproviseerd, maar vanaf de twaalfde eeuw werd dit gecomponeerd. In de dertiende eeuw was de meest karakteristieke vorm van polyfonie de motet. Hierin werd het wereldlijke met het heilige verenigd, het Latijn met de landstaal. De complexiteit van de motet zorgde voor de ontwikkeling van nieuwe muzieknotatiesystemen. De belangrijkste is die van Franco van Keulen, die een systeem ontwikkelde dat aan de basis heeft gestaan van het hedendaagse notenschrift.
Kunstenaars werkten voor de nieuwe stedelijke elite. Rijke handelaren gaven opdrachten voor boeken en beeldende kunst. De ouderwetse scriptoria waar eerder boeken werden geproduceerd door geestelijken, werden vervangen door gespecialiseerde werkplaatsen met leken. Een één werkplaats werd bijvoorbeeld het papier gemaakt, terwijl in een andere werkplaats de boeken werden beschreven. Dat er veel verschillen tussen de werkplaatsen waren, is te zien in afbeelding 7.6 en 7.7 waarbij de apostel Johannes heel anders is afgebeeld.
De noordelijke Gotische stijl werd sterk beïnvloed door de Italiaanse stijl, maar ook in Pisa maakten kunstenaars beelden waarbij ze het Gotisch naturalisme vermengden met de klassieke Romeinse beeldhouwstijl. In deze tijd was Pisa dé kunstenaars- en handelsstad, maar concurreerde sterk met Genua en Catalonië. Binnen een halve vonden de natuurlijke vormen in de beeldhouwkunst ook hun weerslag in de schilderkunst. Dit is vooral te zien in de schilderijen van Giotto (1266-1337). Giotto schilderde heilige figuren in een natuurlijke vorm met de illusie van diepte, gewicht en volume.
In de steden woonden vele immigranten uit het overbevolkte platteland. De boerderijen produceerden meer voedsel dan ooit, maar toch was er een tekort. Door erfdeling was het grondgebied van boerenfamilies steeds kleiner geworden. In het midden van de dertiende eeuw was er een ernstig graantekort in Engeland en Frankrijk. Klimaatverandering droeg hier alleen maar aan bij: sterke regenval leidde tot een slechte oogst. De zogenaamde Grote Hongersnood van 1315-1322 was de langste en ernstigste periode van voedseltekorten. Ondertussen ontstond een hele Europese gemeenschap van zwervers die hun heil zochten in Oost-Duitsland en Polen.
Een ander element van de crisis was oorlog, die zijn weerslag had op de economie. De Duitse prinsen maakten gebruik van huurlingen, maar betaalden ze zo slecht dat ze vaak op plundertochten gingen op het platteland. Steden konden zich wel verdedigen, maar kregen wel te maken met grote aantallen vluchtelingen.
Landheren deden allerlei pogingen om aan geld te komen. Vele heren stelden nieuwe belastingen die de arme boeren alleen konden betalen door zich verder in de schulden te steken. Hierop groeide het ambt van de professionele geldschieters en raakte het platteland steeds meer verarmd. In Engeland, Italië en Zuid-Duitsland vonden de heren het nuttig om kortetermijnleningen te verschaffen aan hun boeren. Ze stelden een rente in die afhing van ontwikkelingen op de markt. Om te zorgen dat mensen hun nieuwe belastingen en schulden betaalden, stelden grote heren lokale agenten in die erop toezagen dat alles goed verliep.
Kaart 7.1 | Het Mongoolse rijk rond 1260-1350. Het rijk is uiteengevallen in een aantal onderrijken. |
Kaart 7.2 | Mongools-Europese handelsroutes rond 1350. |
Kaart 7.3 | Europese handelsroutes rond 1300. |
Kaart 7.4 | De stad Piacenza in de late dertiende eeuw. |
Kaart 7.5 | Europa rond 1280. |
Afbeelding 7.1 | Drieluik van Pietro Lorenzetti, Geboorte van de Maagd (1345). Dit altaarstuk creëert de illusie van diepte. |
Afbeelding 7.2 | Ivoren beeldje van de Maagd en het Kind (1330-1350) uit Frankrijk. |
Afbeelding 7.3 | Bladzijden uit het boek Uren van Jeanne d’Evreux van Jean Pucelle (1325-1328). Dit boek was bedoeld voor privétoewijding aan het geloof. |
Afbeelding 7.4 | Tombe en beeltenis van Edward II (1330). |
Afbeelding 7.5 | Het Motet S’Amours (1300). |
Figuur 7.1 | De Franconische muzieknotatie vertaald naar de moderne equivalent. |
Afbeelding 7.6 | Bladzijde uit de Dominicaanse Bijbel (midden dertiende eeuw). |
Afbeelding 7.7 | Bladzijde uit de Aurifaber-Bijbel (midden dertiende eeuw). |
Afbeelding 7.8 | Reliëf van Nicola Pisano, De Adoratie van de Magi. |
Afbeelding 7.9 | Muurschildering van Giotto in de Arena Kapel in Padua (1304-1313). |
Afbeelding 7.10 | Giotto met de Kindermoord van Bethlehem in de Arena Kapel in Padua. |
Kaart 7.6 | Het dorp Tours in de veertiende en vijftiende eeuw. |
Kaart 7.7 | De landerijen van Toury in de veertiende en vijftiende eeuw. |
1188 | Koning Alfons IX (regeerde 1188-1230) laat de stedelingen toe in de cortes. |
1222 | De popolo van Piancenza krijgt een rol in de regering. |
1225-1274 | Thomas van Aquino |
1226-1270 | Koning Lodewijk IX (Sint Lodewijk) van Frankrijk. |
Jaren 1230 | De Mongolen veroveren Rusland. |
1265 | De commons worden toegelaten tot het Engelse parlement. |
1266-1337 | Giotto. |
1279 | De Mongolen veroveren China. |
1284 | Gouden dukaten worden voor het eerst geslagen in Venetië. |
1290 | Joden worden verbannen van Engeland. |
1291 | Het einde van de originele kruisvaarderstaten. |
1302 | Slag bij Courtrai. |
1302 | Unam Sanctam |
1306 | Joden worden verbannen van Frankrijk. |
1309-1378 | De Paus in Avignon (Babylonische ballingschap). |
1315-1322 | Grote Hongersnood |
1321 | Dood van Dante. |
1356 | Gouden Bul uitgevaardigd in Duitsland. |
Vanaf het midden van de veertiende eeuw voltrokken een aantal crises tegelijkertijd: een pestepidemie, een verwoestende oorlog tussen Frankrijk en Engeland, opstanden en economische malaise die stad en platteland verzwakten, een schisma in de kerk, en de macht die steeds meer voorbehouden is aan een kleine groep prinsen.
De pestepidemie wordt de Zwarte Dood (1346-1353) genoemd. Symptomen zijn bulten in de oksels en liezen en bloedende zweren, waarna spoedig de dood volgt. De ziekte vond waarschijnlijk zijn oorsprong in China, waar het vervolgens via de Mongoolse handelsroutes Oost-Europa en het Midden-Oosten bereikte. Zo verspreidde zich het binnen enkele jaren over geheel Europa. De gevolgen waren desastreus.
Omdat de weerstand van mensen heel klein was, stierf een groot deel van de bevolking.
De dood van zo vele mensen leidde tot een acuut te kort aan arbeidskrachten in zowel steden als op het platteland. Koning Edward III van Engeland verbood arbeiders om de werkgevers te vinden die het meeste loon te bieden hadden.
Op het platteland moesten boeren de opbrengst net zo hoog houden als voor het arbeiderstekort. Ze deden er alles aan om de opbrengst van hun buurman te verkleinen, of stapten over op veehouderij.
In de steden namen de gildes nieuwe mensen aan, waardoor een groep nouveaux riches ontstond.
Opwaartse mobiliteit in de stad en op het platteland betekende veranderingen in de consumptiepatronen. Zij wilden zijde dragen en bier drinken, in plaats van wol en water. Sommige Italiaanse steden reageerden hierop door bepaalde kledingstukken te verbieden (bijvoorbeeld kleding met goud en zilver erin verwerkt).
De dood werd een obsessie en een cultus, toen er een hernieuwde interesse ontstond voor het macabere. De dood werd in prenten geportretteerd als een lelijk skelet (afbeelding 8.1). In het artistieke en literaire genre de Dodendans werd gedacht dat het de schuld van de mensen zelf was dat de Zwarte Dood was uitgebroken. Sommigen gaven de Joden de schuld, met een massale Jodenverbranding in Straatsburg (1349) tot gevolg.
De Ottomanen hadden een rijk gevestigd ten zuiden van de Donau. Het strekte zich uit van Servië en Bulgarije tot Oost-Turkije (kaart 8.1). In de strijd tussen de Mongolen en het Byzantijnse rijk hadden de Ottomaanse stamleiders namelijk zelf vorstendommen kunnen opzetten. Aan het begin van de veertiende eeuw kreeg Osman (regeerde 1299-1326) de leiding over de stammen en wist hij een vorstendom te stichten. Byzantium was intern verdeeld en sommige edelen probeerden een verbond met de Ottomanen te sluiten zodat ze op de troon konden komen. In 1354 arriveerden de Ottomaanse troepen in Gallipolli, waarna ze Thracië (de jaren 1360), Servië (1389) en Bulgarije (1393) innamen.
In het oosten waren de Ottomanen in het voordeel door het uiteenvallen van het Mongoolse rijk. Bovendien waren hun elitetroepen superieur. Dit waren Janitsaren, professionele soldaten die van oorsprong slaven waren. Onder Mehmet II de Veroveraar (regeerde 1444-1446 en 1451-1481) veroverden ze ten slotte Constantinopel in 1453, waarmee het Byzantijnse rijk voorgoed gebroken was.
Het feit dat het Ottomaanse rijk tot in de zeventiende eeuw kon bestaan, was te danken aan een aantal factoren:
De Ottomaanse heersers waren absoluut, in de zin dat ze de rechtspraak, de moskeeën en het leger volledig in handen hadden.
De Ottomaanse heersers werden rijk van belasting op de welvarende boeren. Ze besteedden hun geld aan infrastructuur en een zeemacht.
Alle vormen van rebellie werden onderdrukt en de Ottomanen creëerden een nieuwe wereldmacht.
Door het Ottomaanse rijk en de val van Byzantium konden de Europeanen niet langer direct handeldrijven met het Verre Oosten. Dit leidde tot de eerste trans-Atlantische reizen.
De Honderdjarige Oorlog (in feite 1337-1453) kwam voort uit de aanspraak die de Engelse koning Edward III dacht te maken op Frankrijk. Al langer maakten de Engelsen claims op grondgebied op het Continent, wat eerder door Filips II en Filips VI van Frankrijk in beslag was genomen. Daarnaast was een oorzaak de economische verhoudingen tussen Vlaanderen en Engeland die onder druk kwamen te staan. Ten slotte was de Honderdjarige Oorlog ook een strijd tussen een gecentraliseerde Franse monarchie en de macht van lokale hertogen en graven.
Toen de Franse koning Karel IV stierf in 1328 was de Engelse koning Edward III de eerste in lijn voor de troonopvolging. Hij was namelijk de zoon van Isabella, die op haar beurt weer het laatst levende kind van Filips IV de Schone was. De Franse edelen gaven de kroon echter aan Filip VI, de eerste koning van het Huis Valois. Filips VI was de zoon van de broer van Filips IV de Schone. Dit conflict leidde tot de Honderdjarige Oorlog.
Nieuw in de strijd waren de handboogschieters, Engelse strijders die met de geavanceerde uitvinding van de handboog vochten. Rond 1360 hadden de Engelsen net zoveel Frans grondgebied in handen als in de twaalfde eeuw. Dit was echter van korte duur, want in de jaren 1380 wisten de Fransen het tij te keren. Ondertussen wilden steeds meer mensen in Frankrijk en Engeland vrede en een wapenstilstand werd getekend in 1396.
Toen Hendrik V (regeerde 1413-1422) op de Engelse troon kwam, leefden de Continentale claims weer op. In 1415 viel hij de Fransen weer aan en als snel was Normandië van Engeland. Hendrik had een voordeel bij de opkomst van een nieuwe regionale macht: Bourgondië. De hertog van Bourgondië, Filips de Stoute (regeerde 1364-1404) vestigde een samenwerkingsverband van verschillende vorstendommen met het centrum in Dijon en Lille. Filips de Stoute was een Valois, maar zijn kleinzoon Filip de Goede (regeerde 1419-1467) verbond zijn dynastie met de Engelsen, een belangrijke handelspartner van Vlaanderen. Met steun van de Bourgondiërs trokken de Engelsen Parijs binnen. Het Verdrag van Troyes (1420) maakte Hendrik V erfgenaam van de Franse troon.
Hendrik V stierf echter in 1422, en hij liet de Franse troon na aan zijn minderjarige zoon onder het regentschap van de graaf van Bedford. Ondertussen stierf Karel VI in hetzelfde jaar en Karel VII werd telkens verslagen. Het keerpunt was de komst van Jeanne d’Arc, een zestienjarige boerendochter van Domrémy die ervan overtuigd was dat ze door God gestuurd was om de Engelsen te verjagen. In 1429 werden de Engelsen verlagen bij Orléans. Karel werd tot koning gekroond en Jean d’Arc werd gevangen genomen door de Engelse troepen. Hierna werd ze tot ketter verklaard en tot de brandstapel veroordeeld.
Pas in 1453 wisten de Fransen de oorlog te winnen. Een factor die hiertoe heeft bijgedragen was het gebruik van buskruit in kanonnen en geweren. Ook diplomatieke relaties hielpen mee toen in 1453 de hertog van Bourgondië overstapte van de Engelsen naar de Fransen.
De gevolgen van de Honderdjarige Oorlog voor Frankrijk waren verwoestend. Steden en platteland werden verwoest en het moraal van de bevolking werd gebroken. Huursoldaten leefden van plundertochten door het Franse platteland. Frankrijk begon echter al snel aan het herstel: de koning kreeg meer macht, handelaren investeerden in de commercie en boeren bebouwden het land weer. Ook werd een staand leger onder koninklijk gezag gevormd, getraind en voorzien van wapens. Bourgondië viel uit elkaar doordat een aantal edelen samenspanden tegen de hertog en de koning grote delen van het vorstendom wist te veroveren. In 1494 ging de koning zelfs over tot een expeditie naar Italië omdat hij de kroon van Napels claimde.
De politieke gevolgen voor Engeland waren van een soortgelijke aard. Onder de nakomelingen van Edward III ontstonden twee kampen: York en Lancaster. Hendrik IV van Lancaster claimde de troon in 1399, maar toen zijn kleinzoon Hendrik VI de oorlog tegen Frankrijk verloor, gebruikten de mensen van York dit snel om de koning te betwisten. Gevolg was de Rozenoorlogen (1455-1487). In 1461 veroverde Edward van York de troon onder de naam Edward IV. Na zijn dood in 1483 wist zijn broer Richard III de troon in handen te krijgen door Edwards zoon Edward V en diens broer te laten vermoorden. Twee jaar later, toen Richard III al gestorven was op het slagveld, werd Hendrik VII koning. Dit was de eerst koning van de Tudor-dynastie. Over deze dynastieke twisten heeft William Shakespeare zijn historische toneeldrama’s geschreven.
Deze oorlogen brachten een nieuw soort “superprins” naar voren: machtige koningen, hertogen en signori (in Italië), die gesteund werden door huurtroepen en de nieuwste wapens. Heraldiek, een symbolensysteem waarbij elke ridder zijn eigen wapen had, kwam tot volle bloei in deze tijd. Aanvankelijk stond het voor de heroïsche daden van een strijder, maar al snel begon het voor een familie te staan. De ridderordes die ontstonden werden gesteund door de koningen en hoge adel, en hadden fantastische namen als de Orde van de Kousenband. De ordes organiseerden feesten, riddertoernooien en andere samenkomsten die vooral niets met oorlog te maken hadden.
Er waren uitzonderingen op de norm van de superprinsen: in de Alpen vormden stedelijke en rurale gemeenschappen en lagere edelen een coalitie tegen de Habsburgse keizers. De Zwitserse Confederatie had rond 1500 zijn eigen “republiek”. Zwitserland leverde vooral de huurlingen voor de omringende landen.
Venetië bleef ook een republiek, die gedomineerd werd door de Grote Raad waaruit vele ambtenaren werden gekozen. Rond 1300 groeide de Raad aanzienlijk en tegelijkertijd werd het lidmaatschap van de Raad beperkt tot een aantal families. De lagere klassen accepteerden dit in ruil voor het onderdrukken van eigenbelang door de aristocratische families. Aan het einde van de veertiende eeuw begon Venetië met een expansie binnen Italië, waardoor het de grootste macht in de regio werd. Uiteindelijk botste dit met Milaan, en de strijd tussen de twee stadstaten duurde tot de Vrede van Lodi in 1454. Al snel kwamen nog drie andere Italiaanse machten op: Napels, Florence en de Pauselijke staat. Dit bleef de situatie tot 1494 met de Franse invasie.
In de veertiende eeuw waren talloze volksopstanden. Het was echter niet vaak op initiatief van het volk, maar het werd vaak geleid door rijke burgers of edelen. Maar er waren ook grote groepen (arme) mensen bij betrokken.
Toen de heersers van Vlaanderen nieuwe belastingen wilden instellen, reageerden de boeren met een opstand. Tussen 1323 en 1328 wisten de Vlaamse boeren de ambtenaren te verdrijven, waarna ze het land opnieuw verdeelden. Ze zetten een leger op, inden belastingen en regeerden zichzelf effectief. In de Vlaamse steden namen nu ook de armere mensen het bestuur over. De steden werkten samen met de heersers van Frankrijk en Navarra, alsook de Paus, om de boeren in 1328 terug te dringen.
In Gent waren de wevers al vanaf 1320 uitgesloten van het stadsbestuur. Toen Engeland zich mengde in de Honderdjarige Oorlog, importeerde het geen wol meer uit Vlaanderen waardoor de Vlaamse wevers werkeloos raakten. Onder leiding van Jacob van Artevelde namen de wevers het stadsbestuur over. In 1339 domineerde Artevelde ook een groot deel van Noord-Vlaanderen. In 1340 werd hij door de Engelse koning Edward III tot koning van Frankrijk uitgeroepen. In 1345 werd hij door zijn wevers vermoord omdat ze dachten dat hij hen verraden had.
Toen koning Jan II van Frankrijk werd bij de slag bij Poitiers gevangen genomen door de Engelsen. In zijn afwezigheid stelden de Staten-Generaal een nieuwe regent aan die een aantal hervormingen door wilde voeren. Een handelaar uit Parijs, Étienne Marcel, leidde een complot om de Koninklijke raadgevers te vermoorden en de controle over Parijs over te nemen. Dit mislukte.
In 1358 ontstond een boerenbeweging die de plunderaars op het platteland wilden verdrijven. Deze beweging, de Jacquerie genaamd, werd al snel een opstand tegen de adel omdat die als schuldigen werden gezien van het verlies bij Poitiers. Ook deze opstand werd onderdrukt.
Meer permanent waren de Engelse boerenbewegingen. Wat Tylers Rebellie (1381) was de bekendste, waarbij een groep van plattelandslieden naar Londen trokken om een einde te maken aan het feodale stelsel. Hoewel de opstand snel werd neergeslagen, betekende dit wel het begin van het einde van het feodale stelsel in Engeland.
In de Italiaanse steden kwamen de kledingwerkers in opstand omdat ze niets te zeggen hadden in het de regering. De ciompi-opstand in Florence is een voorbeeld, waarbij in 1378 wolwerkers, kleine zakenlieden en enkele gildeleden het regime betwisten. De beweging viel al snel uit elkaar door geldgebrek. In 1382 was het oude regime hersteld.
De Zwarte Dood was goed voor de zijdehandel en de Honderdjarige Oorlog stimuleerde de productie van wapens en oorlogsuitrusting. Op andere economische gebieden was echter sprake van een krimp. Door het uiteenvallen van het Mongoolse Rijk was er een einde gekomen aan de gemakkelijke handel met het Verre Oosten. Heersers leenden veel geld dat ze niet vaak konden terugbetalen. Vele banken gingen failliet.
Hiernaast stopte de productie in gebieden waar oorlog gevoerd werd. Ook in tijden van vrede was het niet rustig, door de vele plunderaars. Graan moest van ver komen en handelaren begonnen verzekeringen af te sluiten tegen grote verliezen en (zee)rovers. Ondertussen zorgde ook de Zwarte Dood voor de verandering van de economische patronen. De lonen stegen door dat het aanbod van arbeiders laag was. Op het platteland lagen grote stukken land braak, waardoor de landbezitters minder inkomsten hadden.
Echter, de een zijn dood was de ander zijn brood. Steden in Noord-Italië en Zuid-Duitsland werden sterker door onder andere de wapenproductie. Het centrum van de economische groei verschoof van het Mediterrane gebied naar het Europese hartland. Tegelijkertijd nam de slavenhandel in meisjes in Zuid-Europa toe.
Tussen 1378 en 1409 waren er twee pausen, een in Avignon en een in Rome, die beide claimden de echte Paus te zijn. Tussen 1409 en 1417 was er nog een derde Paus in Bologna. Deze periode wordt het Grote Schisma genoemd (1378-1417), een periode van pausen en tegenpausen. Het was zowel een politieke als een spirituele crisis. Het schisma werd ook gebruikt in de Honderdjarige Oorlog, want Frankrijk steunde de Paus in Avignon en Engeland de Paus in Rome. Het had soms ook invloed op regionaal niveau, als twee bisschoppen elkaar betwisten en elk een Paus kozen om te steunen.
Het begon allemaal met het besluit van Paus Gregorius XI (regeerde 1370-1378) om Avignon te verlaten en terug te keren naar Rome in 1377. Toen hij een jaar later stierf kozen de kardinalen een Italiaanse Paus, namelijk Urbanus VI (1378-1389). De Franse kardinalen vonden echter Clemens VII een betere kandidaat, en die zetelde zich in Avignon. Urbanus’ opvolger Bonifatius IX (1389-1404) heroverde de pauselijke staten en stelde gouverneurs aan om hen te besturen. Om aan inkomsten te komen commercialiseerde hij aflaten, documenten waarmee mensen het aantal jaren in het Vagevuur konden afkopen.
Om een einde te maken aan het schisma kwam een raad bijeen, het Concilie van Pisa (1409), die de “officiële” Paus aanstelden in Bologna. De andere twee pausen waren echter niet van plan te vertrekken en zodoende waren er nu drie pausen. De opvolger van de nieuwste Paus, Johannes XXIII regelde bij de keizer een nieuwe raad. Het Concilie van Konstanz (1414-1418) wilde de pauselijke crisis oplossen en een aantal hervormingen doorvoeren. De eerste taak werd volbracht door de drie pausen af te zetten en Martinus V aan te stellen als Paus. De hervormingen leidden echter niet tot het einde van de fragmentatie van de kerk. Er ontstonden nationale kerken. Bovendien werd bepaald dat de financiële instantie van de kerk een aparte organisatie moest zijn en niet de Paus.
De Engelse theoloog John Wyclif vond dat alleen de staat zich bezig moest houden met tijdelijke dingen en dat de macht van de Paus beperkt moest worden tot wat er al in de Evangeliën stond. Bovendien moesten de leken de Bijbel zelf leren lezen en interpreteren en moest de kerk stoppen met het propageren van de notie van transubstantiatie. Wyclif had invloed op de adel en de literaire stedelijke klassen. Volgers van Wyclif werden de lollards genoemd en langzamerhand werden ze meer onderdrukt.
De volgelingen van Wyclif in Bohemië waren succesvoller. De kloof tussen arm en rijk zorgde ervoor dat er een nieuwe visie ontstond op de samenleving waarin nationaal en religieus gevoel even belangrijk waren. De Duitsers hadden er een groot deel van de rijkdom in handen terwijl de samenleving uit voornamelijk Tsjechen bestond, de kerk had een groot deel van het grondgebied in handen en de adel domineerde het platteland. Dit was de aanleiding voor Jan Hus (1370-1415) om de Bijbel in het Tsjechisch te vertalen en te propageren dat ook leken het wijn tijdens de Mis mochten ontvangen. Hus werd uiteindelijk verbrand door het Concilie van Konstanz, maar toch zorgden zijn acties voor een transformatie van de Boheemse kerk, die zich vrij onafhankelijk ging gedragen van de Pauselijke kerk.
De Franse koning Karel VII verklaarde dat de Paus niet langer de geestelijken mocht aanwijzen, maar dat dat een Koninklijk recht werd. Ook stond hij garant voor de hervorming van de kerk. In Spanje is een soortgelijke beweging te zien. Het huwelijk van Ferdinand en Isabella verenigde Aragon en Castillië. In hun handen werd het Katholicisme een politiek instrument tegen Moslims en Christenen van Joodse afkomst (conversos). Dit vormde het einde van de vreedzame samenleving van Joden en Christenen die al eeuwen bestond. Al snel werd de nieuwe “pure” Spaanse kerk uitgebreid naar de Nieuwe Wereld.
In de loop van de veertiende eeuw keerden de Italiaanse intellectuelen zich af van het ontwikkelde Latijn en hun tijdgenoten om modellen te vinden in de Oudheid. In heel Europa ging men actief op zoek naar teksten van hun Griekse en Romeinse helden. Petrarcha (1304-1374) was een van die mensen en hij schreef in een nieuwe elegante, “klassieke” stijl. Hij maakte onderdeel uit van een nieuwe groep met mensen die zichzelf humanisten noemden. De humanisten stonden in dienst van geestelijke of wereldlijke patronen die gebruik maakten van hun kennis in hun regering.
De Renaissance was niet zozeer een periode als wel een programma. De taal en kunst van de Oudheid werd het model voor het heden. Het nabije verleden (de laatste duizend jaar) werden afgedaan als de barbaarse “Middel”-eeuwen.
Een patroon was bijvoorbeeld de Medici-familie uit Florence, die hun macht en welvaart toonden door bronzen standbeelden in de tuin van hun paleis te zetten (afbeelding 8.2). De standbeelden combineerden vaak een Christelijke iconografie met een klassieke gratie. Ook bedrijven zoals gildes traden op als patronen van beeldende kunst en architectuur.
De Renaissance floreerde in Italiaanse steden als Florence en Milaan, waar Leonardo da Vinci opdracht kreeg om een gigantische wandschildering van het Laatste Avondmaal te maken (afbeelding 8.5). In Perugia voerde Raphaël opdrachten uit als de Kruisafneming van Christus (afbeelding 8.4).
Ook de Ottomanen waren geïnspireerd door de Oudheid, doordat zij Byzantium (oftewel het Oost-Romeinse Rijk) hadden ingenomen. Mehmed II liet zich bijvoorbeeld portretteren door de Venetiaanse Bellini, zijn hofschilder. Ook toonde hij kunst uit Europa in zijn paleis, zoals wandtapijten uit Bourgondië. Deze kunst droeg bij aan het image van de sultan. Ook geleerdheid was een machtsmiddel. Steden werden bestuurd door mannen die geschoold waren in Islamitische administratie en cultuur, en die ook eigen scholen opzetten. Ook schafte de sultan vele boeken aan met teksten uit de Oudheid.
In Bourgondië kwam de Noordelijke Renaissance tot bloei. Hoewel de Gotische bouwstijl nog steeds bestond, ontstond ook een interesse in de Grieks-Romeinse cultuur. Deze twee stijlen werden vermengd. Kenmerken van de Noordelijke Renaissance waren toewijding, gevoel en rechtstreeksheid. Vooral in de Nederlandse kunst was veel aandacht voor details en levensechte schilderingen. Een voorbeeld is Man met een Rode Tulbant van Jan van Eyck (afbeelding 8.9).
Sint Catherina van Siena dacht dat ze door God gestuurd was (net zoals Jeanne d’Arc) om het Grote Schisma ten einde te brengen. Ze schreef vele brieven aan de grote leiders om de Paus terug naar Rome te brengen. In de Lage Landen, het Rijnland en Noord-Duitsland kwam een nieuwe beweging op, de Moderne Devotie. Deze beweging prefereerde en propageerde het individuele lezen van heilige geschriften boven de publieke lezing. Opgericht door Geert Grote, richtte de Moderne Devotie zich op educatie, het kopiëren van manuscripten, materiële eenvoudigheid en individueel geloof. Ze vermengen ideeën van de humanisten met die van de kerk. Later zouden Protestantse groepen zich met deze beweging associëren.
De enorme vraag naar boeken zorgde voor de uitvinding van de drukpers in Duitsland rond 1450. Daarnaast waren watermolens en kledingpulp nodig voor papier, en metaal en inkt om te drukken. Rond 1500 hadden de meeste Europese steden toegang tot deze grondstoffen. De persen hadden grote concurrentie en moesten dan ook reclame maken voor hun waren. Ze drukten wat het publiek maar wilde. Zo kon Martin Luther zijn ideeën op papier zetten en ze over heel Europa verspreiden. De drukpers was een machtig instrument voor massacommunicatie.
Hiernaast ontwikkelde de navigatie zich. Accurate kaarten werden gebruikt om de Afrikaanse kust te verkennen. Nieuwe schepen werden ontwikkeld om de tocht over de Atlantische Oceaan uiteindelijk mogelijk te maken.
Het Portugese koninklijk huis gaf de aanzet tot de ontdekkingsreizen langs Kaap de Goede Hoop en naar de Nieuwe Wereld. Prins Hendrik de Zeevaarder financierde expedities om de Afrikaanse kust te verkennen. In het midden van de vijftiende eeuw bereikten ze de Kaapverdische Eilanden en drongen ze door tot de binnenlanden van Senegal en Gambia. Een generatie later voer Bartholomeus Dias in 1487 door naar Kaap de Goede Hoop en aan het einde van de eeuw zeilde Vasco da Gama rond Afrika naar India.
Da Gama behandelde de inheemse volkeren behoorlijk hardhandig en dit kan geplaatst worden in de ontwikkeling van het Europese kolonialisme. In de jaren 1440 stuurde Hendrik een aantal boeren naar de eilanden van Madeira en de Azores om ze te bevolken. In de Azores werd graan verbouwd, op Madeira vooral suiker. Dit product liep storm in Europa en de vraag werd steeds groter. Zo ontstonden de suikerplantages met Afrikaanse slaven op de Kaapverdische Eilanden.
Jaloers door het succes van hun buurland wilden Ferdinand en Isabella van Spanje ook delen in het succes van de ontdekkingstochten. In 1492 stuurden ze Christopher Columbus uit Genua naar het westen om de Atlantische Oceaan over te steken, waar hij de Nieuwe Wereld ontdekte.
Afbeelding 8.1 | Houtsnede van Der Ackermann aus Böhmen (1462). Dit boek gaat over een ruzie tussen de Dood en een boer. De Dood wordt afgebeeld als een lelijk skelet. |
Kaart 8.1 | Het Ottomaanse rijk rond 1500. |
Kaart 8.2 | West-Europa in de eerste fase van de Honderdjarige Oorlog (1337-1360). |
Stamboom 8.1 | Koningen van Frankrijk en Engeland en de hertogen van Bourgondië gedurende de Honderdjarige Oorlog. |
Kaart 8.3 | Engelse en Bourgondische heerschappij in Frankrijk rond 1430. |
Kaart 8.4 | Het hertogdom van Bourgondië, 1363-1477. |
Stamboom 8.2 | De koningen van York en Lancaster (Tudor). |
Kaart 8.5 | West-Europa rond 1450. |
Afbeelding 8.2 | Bronzen beeld van Donatelllo, David in het Hoofd van Goliath (1430-1440). |
Afbeelding 8.3 | Vondelingenziekenhuis van Brunelleschi (1421). |
Afbeelding 8.4 | Schilderij van Raphaël: Bijzetting van Christus (1507). |
Afbeelding 8.5 | Het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci (1497). |
Afbeelding 8.6 | Portret van Mehmed II van Gentile Bellini (1479). |
Afbeelding 8.7 | Wandtapijt van de Geschiedenis van Alexander de Grote (1459). |
Afbeelding 8.8 | Altaarstuk van Rogier van der Weyden (1450). |
Afbeelding 8.9 | Man met een Rode Tulbant van Jan van Eyck (1433). |
Kaart 8.6 | Expedities op lange afstand van de Vijftiende eeuw naar de Nieuwe Wereld en naar India. |
1299-1324 | Heerschappij van Osman, grondlegger van de Ottomanen. |
1304-1374 | Franciscus Petrarcha |
1330-1384 | John Wyclif |
1337-1453 | Honderdjarige Oorlog |
1340-1400 | Geoffrey Chaucer (Engelse auteur) |
1346-1353 | Zwarte Dood |
1351 | Statute of Laborers in Engeland |
1358 | Jacquerie in Frankrijk |
1364-1430 | Christina de Pisan |
1370-1415 | Jan Hus |
1378 | Ciompi-opstand in Florence |
1378-1417 | Grote Schisma van het pausdom |
1381 | Wat Tylers Rebellie |
1390-1441 | Jan van Eyck |
1414-1418 | Concilie van Konstanz |
1429 | Jeanne d’Arc leidt het Franse leger naar de overwinning bij Orléans |
1438 | Pragmatieke Sanctie van Bourges |
1444-1446, 1451-1481 | Heerschappij van Mehmed II de Veroveraar, Ottomaanse sultan |
1450 | Gutenberg vindt de drukpers uit |
1452-1519 | Leonardo da Vinci |
1453 | Val van Constantinopel door Ottomaanse verovering; einde van het Byzantijnse rijk |
1454 | Vrede van Lodi in Noord-Italië |
1455-1487 | Rozenoorlogen |
1477 | Slag bij Nancy; einde van de Bourgondische staat |
1492 | Verovering van Granada; uitdrijving van de Joden uit Spanje; eerste trans-Atlantische reis van Columbus |
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4222 | 1 |
Add new contribution