Boeksamenvatting bij Samenlevingen: Een inleiding in de sociologie van Wilterdink & Heerikhuizen

Hoofdstuk A Inleiding

Wat is sociologie?

Sociologie gaat over de manieren waarop mensen met elkaar samenleven. De sociologie wordt ook wel gedefinieerd als de wetenschap van de maatschappij. Een hierop lijkende definitie is wetenschap van de menselijke groep. Tot richtpunt van de sociologie behoren zowel mensen die wel enig besef hebben van het deel uitmaken van een groep, waarin het ‘wij’- gevoel centraal staat, als mensen die niet het gevoel hebben een bepaalde identiteit met andere mensen te delen. Om geen problemen met de definitie te krijgen wordt ook wel gesproken van de studie van sociale netwerken. Netwerken variëren naar omvang, openheid en dichtheid.

De sociologie houdt zich bezig met alle sectoren van de maatschappij. Deze moeten niet los van elkaar gezien worden.

Om het leven in de maatschappij te bestuderen, is het juist nodig om afzonderlijke aspecten van het maatschappelijk leven in relatie tot elkaar te beschouwen.

Belangrijk hierbij is de vraag hoe de belevingswereld van individuen samenhangt met grotere en kleinere sociale verbanden waar de individuen deel van uitmaken. Aangezien het terrein van de sociologie breed georiënteerd is, zijn veel specialisaties in de deelgebieden van de sociologie tot stand gekomen. Deze brede oriëntatie is dan ook een belangrijk verschil met andere maatschappijwetenschappen, zoals de economie en psychologie.

De sociologie houdt zich vooral bezig met de moderne, geïndustrialiseerde samenlevingen en richt zich met name op het heden en recente verleden. Voor het feit dat het vergelijken van samenlevingen die in tijd en plaats ver van elkaar verwijderd zijn, van groot belang is binnen de sociologie. Ten eerste om op een verantwoorde manier meer algemene uitspraken te kunnen doen over samenlevingen. Ten tweede om zo beter aan te kunnen geven waarin een bepaalde samenleving zich juist van andere onderscheidt. Ten derde, om na te gaan hoe de samenlevingsvormen van vandaag de dag uit die van vroeger zijn voortgekomen.

Sociologen houden zich, net als psychologen, bezig met menselijk gedrag. Sociologen proberen echter het gedrag van mensen te beredeneren vanuit de verbanden die mensen met elkaar vormen binnen een maatschappij. In het kort kun je zeggen dat verklaren op een sociologische manier het aanduiden van oorzaak-gevolg relaties van sociale processen inhoudt. Hierbij bestaat het ideaal van een wisselwerking tussen theorie en empirisch onderzoek. Naast deze twee aspecten die bijdragen tot het beoefenen van de sociologie, is er als derde aspect: de toepassing. Naast de aanleiding voor het onderzoek, kan ook de uitkomst van een onderzoek een invloed hebben in het onderzoeksveld. Vragen over de subjectiviteit van een onderzoek zijn daarom altijd aan de orde binnen de sociologie. Als socioloog ben je verplicht om hierbij stil te staan. Binnen de sociologie geldt het streven om binnen een onderzoek afstand te nemen van waarden en belangen, ook die van de onderzoeker zelf. Ideaal gezien is er een evenwicht tussen de betrokkenheid en distantie van de onderzoeker.

 

De sociale werkelijkheid

Sociologie houdt zich bezig met wat ‘sociaal’ genoemd kan worden: de interactie tussen mensen en dat wat mensen met elkaar bindt. Ook geldt dit voor wat mensen juist van elkaar onderscheidt, in negatieve zin dus.

Anders dan vaak gezegd wordt, bestaat er géén tegenstelling tussen het sociale en het individuele. De Franse socioloog Emile Durkheim noemt de sociale werkelijkheid een werkelijkheid sui generis : een eigensoortige werkelijkheid, die niet kan worden herleid tot de eigenschappen van individuen. Hiernaast zegt Norbert Elias iets gelijkwaardigs aan de uitspraak van Durkheim, met betrekking tot de ‘relatieve autonomie’ van sociale processen ten opzichte van individuele bedoelingen.

Met relatief autonoom wil hij aangeven, dat de sociale processen niet losstaan van de individuen die met bepaalde bedoelingen handelen en ook dat de sociale processen niet geheel op individuele bedoelingen kunnen worden herleid. Mensenscheppen met elkaar de ‘maatschappij’ waarvan ze afhankelijk zijn De verbondenheid van de mensen onderling kan worden gekenmerkt door drie begrippen, namelijk;

interactie: het gedrag van mensen ontstaat in de reactie op het gedrag van anderen

cultuur: de vorming van gedrag en gewoonten binnen een groep mensen

interdependentie: mensen zijn afhankelijk van elkaar

 

Interactie

Het sociale leven bestaat uit interacties. Uitspraken en ook aanrakingen van andere mensen worden opgemerkt en vormen de aanleiding tot een actie terug. Dit kan op een directe manier, face-to-face,of indirect via bijvoorbeeld het internet. Soms is interactie gericht op bepaalde doelen die buiten de interactie zelf liggen. Max Weber definieerde sociaal handelen als handelen dat georiënteerd is op het gedrag van andere mensen. Bijna alles wat mensen doen heeft verband met andere mensen en daarom is volgens deze definitie bijna al het menselijk handelen sociaal te noemen.

De verklaring van het sociaal handelen is ingewikkeld vanwege de sociale aard van menselijk gedrag. Menselijk gedrag komt tot stand in relatie tot andere mensen. Als deze andere mensen niet worden meegerekend, is het gedrag van één persoon niet te verklaren. Interactie is de optelsom van al het handelen van mensen ten opzichte van elkaar. Dit houdt ook in dat de interactie als geheel door niemand alleen gestuurd kan worden. Toch zijn er individuen die erin slagen een grotere invloed uit te oefenen op het interactieproces in vergelijking met andere deelnemers.

Geregeld contact tussen mensen zorgt voor enige voorspelbaarheid van de interactie. Met elkaar vormen ze gewoonten en leren wat ze van elkaar kunnen verwachten. Om onvoorspelbaarheid van hun gedrag tegen te gaan, zetten ze voor zichzelf bepaalde gedragsregels neer. Maar om nou te kunnen zeggen dat die zelf ingevoerde gedragsregels grensbepalend zijn? Nee, want regels worden overtreden en interpretaties ervan kunnen geheel verschillend zijn.

 

Cultuur

Onder cultuur verstaan we het geheel aan kennis, vaardigheden, tradities en andere zaken dat als een gemeenschappelijk repertoire binnen een samenleving tot stand komt en wordt doorgegeven. . Door middel van het overdragen van cultuur van generatie op generatie wordt een samenleving verder uitgestrekt over een langere periode. Door het proces van cultuuroverdracht blijft een samenleving hetzelfde, maar verandert zij ook. In de sociologie wordt de cultuuroverdracht aangegeven met de term socialisatie.

Socialisatie is het bedoelde en onbedoelde leren door mensen aan en van andere mensen. De opvoeding wordt ook wel socialisatie van kinderen genoemd. Veel onbedoelde socialisatie vindt in dit geval plaats door imitatie ,het nadoen van ouders of leeftijdsgenoten. Er kan daarbij sprake zijn van identificatie als een kind net zo wil zijn als iemand uit de omgeving waar het een sterke band mee heeft.. Echter, socialisatie gaat ook gepaard met dwang, wat belonen en straffen inhoudt. Door opvoeders wordt de socialisatie vaak geslaagd genoemd wanneer blijkt dat kinderen de door hen opgelegde regels zich hebben eigengemaakt. Dit wordt internalisering genoemd. Socialisatie omvat veel meer dan het aanleren van specifieke kennis en vaardigheden. Er is sprake van een ingrijpend proces waarin basisbehoeften, neigingen en gevoelens worden (om)gevormd. Algemeen menselijke eigenschappen kunnen zich niet ontwikkelen zonder socialisatie. Binnen samenlevingen verschilt de socialisatieper groepering. In elke deelgroepering is sprake van een subcultuur.

Tijdens de opvoeding ontstaat bij kinderen een beeld van zichzelf. Mead en Cooley stellen dat het zelfbeeld van een opgroeiend individu in hoge mate wordt bepaald door de manieren waarop ‘belangrijke anderen’ zich tegenover dat individu gedragen. Deze houding van anderen neemt het kind voor zichzelf over zodat het eigen gedrag in overeenstemming is met dat van anderen om hem of haar heen.

Als het zo is dat mensen door andere mensen zijn gevormd, dan kun je je afvragen of de aanleg die mensen van nature hebben meegekregen helemaal niet van invloed is . Deze tegenstelling wordt ook wel aangeduid als de nature – nurture kwestie.

Door de tijden heen is er een ontwikkeling geweest van enerzijds de nadruk op de cultuur (nurture) te leggen als verklaring van variaties van menselijk gedrag en anderzijds op de natuur (nature). Nu gaat men er echter van uit, dat het uitsluiten van nature ten opzichte van nurture en andersom, niet juist is. Er wordt gesproken over een combinatie.

De sociale omgeving kan slechts van zo’n grote betekenis zijn, doordat mensen bepaalde biologische eigenschappen bezitten. Het grote effect van socialisatie hangt namelijk samen met een belangrijk kenmerk van de mens: de lange periode van biologische onvolwassenheid. Dat een mens zo goed kan leren duidt op aangeboren vermogens. Deze aangeboren vermogens zorgen ervoor dat een mens zich zo kan ontwikkelen waardoor het gedrag kan vertonen dat niet meer op die biologische basis alleen kan worden toegeschreven. In sociologische theorieën gaat men er daarom ook niet van uit dat genetische variaties van doorslaggevende invloed zijn. Dit wil echter niet zeggen dat mensen geen invloed aan genetische variaties toeschrijven. Binnen veel samenlevingen heeft een zwarte huidskleur een bepaalde betekenis. Wat een mens aan genetisch materiaal met zich meekrijgt, stelt grenzen en mogelijkheden, die door de socialisatie in de ene of de andere richting wordt gestuurd.

In elke samenleving zijn er twee soorten biologische verschillen van belang, namelijk de verschillen naar sekse en naar leeftijd. Aangeboren verschillen tussen mensen zijn sociologische van belang voor zover mensen er belang aan hechten.

 

Interdependentie

Dat mensen afhankelijk van anderen zijn, daar is niet aan te ontkomen. Mensen zonder bindingen bestaan niet. De afhankelijkheid van mensen onderling betekent dat ze elkaar onder dwang beïnvloeden, oftewel macht over elkaar uitoefenen. Dit kan symmetrisch zijn, maar ook asymmetrisch.

Wanneer gezegd wordt dat mensen fundamenteel van elkaar afhankelijk zijn, wordt bedoeld dat iederéén hulpbehoevend is. Mensen zonder bindingenbestaan niet, zelfs niet bij ferale kinderen of kluizenaars. De gedachte over fundamentele afhankelijkheid is niet altijd vanzelfsprekend geweest. In de 17e en 18e eeuw waren er een aantal theorieën die de oorsprong van menselijke samenlevingen vergelijken met het sluiten van een contract: de contracttheorieën. Volgens deze theorieën ging aan de afhankelijke situatie van mensen een soort natuurlijke toestand vooraf, waarin elk individu helemaal autonoom is. Pas na een tijdje ontdekte men dat een geregelde samenwerking beter was en besloot men een soort verbond, een sociaal contract, te sluiten. De auteurs die in de tweede helft van de 18e eeuw de contracttheorieën bestreden, worden gezien als de eersten die een principieel sociologische visie ontwikkelden. Zij ontkenden dat mensen ooit onafhankelijk van elkaar geleefd zouden hebben. Durkheim werkte deze visie uit en werd in 1913 de eerste hoogleraar sociologie in Europa. Durkheim verwierp ook het idee dat mensen oorspronkelijk pure individualisten waren en later waren opgenomen in een collectiviteit. Volgens hem waren mensen zich juist niet bewust van het ontwikkelen van een eigen identiteit als afzonderlijk individu, wanneer ze in een traditionele samenleving opgroeiden.

 

Er is pas sprake van individualisering, wanneer er een tendens is waarbij mensen zich bij belangrijke keuzes in hun leven minder laten leiden door druk vanuit hun directe sociale omgeving en minder gebonden raken aan vaste sociale kaders als het geloof of een lokale gemeenschap

Deze individualiseringstendens i heeft verband met de toename van netwerken van onderlinge afhankelijkheid. Mensen zijn juist meer van elkaar afhankelijk, maar zijn nu in fysieke zin verder van elkaar verwijderd. Zo wordt de hulp van een buurman nu minder vanzelfsprekend en richt men zich bijvoorbeeld op internetforums. Als gevolg van de individualisering is het aantal bindingen niet perse afgenomen maar de aard van de bindingen is veranderd.

Er zijn hierbij vier typen bindingen te onderscheiden:
 

Economische bindingen: afhankelijkheden die te maken hebben met productie en distributie van schaarse goederen.

Politieke bindingen: afhankelijkheden die betrekking hebben op fysieke dwang die mensen op anderen uitoefenen.

Affectieve bindingen: afhankelijkheden die betrekking hebben op negatieve en positieve gevoelens die ze voor elkaar hebben.

Cognitieve bindingen: afhankelijkheden doordat mensen van en aan elkaar leren.

 

Deze indeling van typen bindingen is ‘ideaaltypisch’ te noemen, omdat men in de sociale werkelijkheid nooit een puur economische of een puur politieke binding zal kunnen waarnemen.

 

Interactie, cultuur en interdependentie

De drie begrippen interactie, cultuur en interdependentie zijn er om de samenhang tussen mensen aan te geven die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De interactie vindt vooral plaats door middel van taal en andere symbolen. Interactie veronderstelt interdependentie, maar dat geldt niet andersom, want het hoeft niet eens zo te zijn dat mensen van elkaars bestaan weten, maar toch zijn ze van elkaar afhankelijk . Interactie die bedoeld is, vindt altijd plaats in de context van onbedoelde interdependenties.

Cultuur en interdependentie zijn tevens onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een voorwaarde voor cultuuroverdracht van generatie op generatie is een affectieve binding tussen kinderen en opvoeders en verzorgers. Met name in cognitieve en affectieve bindingen komen cultuur en interdependentie samen.

Het interactie begrip richt de aandacht op direct waarneembare kanten van het sociale leven. Het cultuurbegrip richt de aandacht voornamelijk op wat mensen in een bepaalde samenleving met elkaar gemeen hebben. Overeenkomsten in opvattingen, mentaliteit en gewoonten. Dit begrip is het meest bruikbaar voor homogene samenlevingen (jagers, verzamelaars of boeren). Een bezwaar tegen het centraal stellen van het cultuurbegrip is dat het vooral wijst op opvattingen, symbolen en gevoelens die mensen gemeen hebben en daarmee de economische en politieke aspecten van hun onderlinge betrekkingen buiten beschouwing laten.

Het interdependentiebegrip wijst onder andere op sociale betrekkingen die veelomvattend en van grote reikwijdte zijn, die het bewuste streven van de betrokken individuen te boven gaan. Het begrip is vooral geschikt voor analyses van maatschappelijke verbanden op macroniveau. Het richt de aandacht tevens op ongelijke machtsverhoudingen en de belangentegenstellingen en conflicten.

 

Verdere bindingen

Mensen zijn altijd afhankelijk van elkaar, maar de mate van afhankelijkheid verschilt per plaats en tijd. Lange termijn maatschappelijke ontwikkelingen hebben een ongepland karakter. Als voorbeeld nemen we de Franse of Russische Revolutie of de verspreiding van massavernietigingswapens of milieuproblemen. De intenties van diegenen die een veranderingsproces in gang wilden zetten komen in deze gevallen niet overeen met de uiteindelijke gevolgen ervan. Toch is het niet zo dat alle sociale processen totaal onstuurbaar verlopen. Veel van deze processen vertonen wel degelijk regelmatigheden.

In de twintigste-eeuwse sociologie en culturele antropologie is er veel kritiek geleverd op het idee dat alle maatschappijen wetmatig een ontwikkeling met precies dezelfde stadia doorlopen (evolutionisme) en de gedachte dat die ontwikkeling altijd vooruitgang betekende.

Twee van de belangrijkste studie-onderwerpen die de regelmatigheden in de geschiedenis van de mensheid als geheel onderzochten, zijn die naar de maatschappelijke differentiatie en uitbreiding van afhankelijkheidsnetwerken.

Door de toename van afhankelijkheidsnetwerken werd de begripsvorming in de sociologie complexer. Er heeft een ontwikkeling in de richting van een wereldsamenleving plaatsgevonden, die globalisering of mondialisering wordt genoemd. De mens behoort niet uitsluitend meer tot een nationale staat, maar ook tot een wereldsamenleving. Eerder werd in de sociologie een samenleving omschreven als het sociale leven binnen één land. Door de globalisering ontstaat er een wereldcultuurstelsel met een aantal dominerende centra. Economische en politieke bindingen op wereldniveau werken ook door in bovennationale affectieve en cognitieve bindingen, welke op hun beurt ook weer economische en politieke bindingen beïnvloeden. De communicatiemiddelen spelen hierbij een belangrijke rol. Ook de affectieve bindingen verruimen zich.

Mondialisering is niet alleen positief, het roept ook weerstand op: onder andere protectionistische maatregelen op economisch gebied, nationalisme en separatisme in politiek opzicht en het benadrukken van culturele of etnische uniekheid op cognitief en affectief niveau. Ook treedt vaak hybridisering op, wat wil zeggen dat cultuurelementen van ergens anders selectief worden opgenomen en met de ‘eigen cultuur’ worden verwerkt tot iets nieuws.

Verschillende groepen en individuen gaan zich toeleggen op verschillende, onderling verbonden activiteiten. Dit heet functionele differentiatie. Hierbij gaat het om arbeidsdeling in de ruimste zin. Dit proces van functionele differentiatie houdt in dat kennis steeds meer een specialisme is geworden. Afhankelijkheidsnetwerken worden hierdoor uitgebreid. De onderlinge afhankelijkheid van mensen is nu meer specifiek van aard. De verschillende type bindingen (cognitief, affectief etc.) worden in moderne samenlevingen door verschillende instanties voor hun rekening genomen.. Niet alleen in de samenleving vindt differentiatie plaats, ook in de individuele levensloop is er sprake van uitsplitsing van bindingen. Zo ontstaat er in een gedifferentieerde samenleving de mogelijkheid om afhankelijk te zijn van anonieme instellingen en vrij onafhankelijk te zijn van aanwijsbare personen.

 

De basis van menselijk samenleven

De voorwaarden voor de mogelijkheid van een menselijk leven , worden aangeduid als de basisgegevens van menselijk samenleven. Het gaat hierbij om het volgende:

Biologische basisgegevens: de verschillen naar leeftijd en sekse. Twee geslachten zijn nodig voor de voortplanting en leeftijdsverschillen zijn van invloed vanwege de verscheidene gedragsmogelijkheden die ermee samenhangen.

Demografische basisgegevens: bevolkingsomvang en bevolkingsdichtheid.

Geografische basisgegevens: mensen leven in een fysieke omgeving waar zij vorm aan geven en afhankelijk van zijn.

 

Het beheersen van problemen van het samenleven.

Niet alleen de fysieke leefomgeving maar ook het sociale leven wordt actief door mensen beheerst. Overal ter wereld proberen mensen op ten minste twee manieren de voortgang en de orde van hun samenleving te behouden, door:

Verzorging voor degenen die niet in eigen onderhoud kunnen voorzien

Bestraffing van mensen die zich niet aan de gedragsregels kunnen houden.

Deze strevens vormen gezamenlijk het begrip sociale controle: de manieren waarop mensen elkaar ertoe dwingen om zich aan normen of regels te houden. Sociale controle wordt in hooggeïndustrialiseerde samenlevingen uitbesteed aan specifieke verzorgingsarrangementen. De verzorging van zieken en de controle voor het naleven van gedragsregels vormt de specifieke taak van instanties en professionals.

 

Hoofdstuk B Economische bindingen

 

Productiewijze en maatschappelijke ontwikkeling

Economische bindingen zijn bindingen tussen mensen voor zover zij van elkaar afhankelijk zijn in het produceren en distribueren van schaarse materiële middelen om hun behoeften te kunnen bevredigen.

De manier waarop productiewijzen zich ontwikkelen wordt op lange termijn bekeken, en dit wordt gekenmerkt door een toename van de beheersing van natuurkrachten met behulp van steeds ingewikkelder werktuigen. Dit fenomeen speelde zich al af toen de eerste mensen als jagers en verzamelaars op aarde leefden. Het beheersen van vuur vormde het startpunt voor technische vernieuwingen die volgden.. Door de natuurlijke veranderingen en technologische vernieuwingen veranderden de jachtsamenlevingen geleidelijk. Na een agrarische revolutie (die zo’n 10 duizend jaar geleden begon) maakten jachtsamenlevingen plaats voor agrarische samenlevingen. Agrarische samenlevingen waren complexer, omvangrijker en gedifferentieerder. Deze samenlevingen breidden zich geografisch uit, maar groeiden ook in bevolkingsomvang. De jachtsamenlevingen werden naar de minder geschikte gebieden ‘verdreven’.

 

De jachtsamenlevingen hebben als kenmerken:

ze zijn klein

de lokale groep als belangrijkste sociale eenheid

onderling kennen de groepen hun eigen huwelijks- en verwantschapsbetrekkingen

geen centraal politiek gezag (staatloos)

zelfvoorzienend (ofwel autarkisch)

geringe arbeidsdeling, slechts naar sekse en leeftijd

bezit is bij jagers en verzamelaars beperkt

geringe sociale differentiatie

grote homogeniteit

De agrarische revolutie was van geleidelijke aard. Al eeuwenlang was men bezig met ontwikkelen van de techniek. Waarschijnlijk kwam het door het schaars zijn van voedsel, dat er een overgang plaatsvond naar landbouw en veeteelt als voornaamste middel om voedsel mee te verkrijgen. . Enkele belangrijke ontwikkelingen hierbij waren:

 

1) shifting cultivation: eenvoudige vorm van landbouw waarbij door kappen en

verbranden van bomen en struiken telkens nieuwe grond ontgonnen wordt.

2) irrigatie en bemesting

3) de ploeg

 

De invoering, verbreiding en verbetering van landbouw en veeteelt begon in Zuidwest-Azië en zorgde voor het ontstaan van sedentair-agrarische samenlevingen, die zich in vergelijking met jachtsamenlevingen kenmerken als samenlevingen met een grotere bevolkingsomvang en bevolkingsdichtheid, surplusproductie, accumulatie van bezit, stratificatie, staatsvorming, grotere arbeidsdeling en maatschappelijke differentiatie. De bevolking bleef ook langer op één plek wonen. Door de uitvinding van de stoommachine werd er een begin neergezet van de industriële revolutie (18e eeuw). Dit betekende weer een verandering in de manier van produceren met grote maatschappelijke gevolgen, zodat er wordt gesproken van de overgang naar de industriële maatschappij.

 

In vergelijking met agrarische samenlevingen kenmerken industriële samenlevingen zich door:

hoger niveau van productie en consumptie

verdere accumulatie van bezit

hogere bevolkingsdichtheid

vergaande arbeidsdeling en sociale differentiatie

dichter netwerk van economische ruilbetrekkingen

handel, markten en geldgebruik worden van betekenis

grensoverschrijdende economische problemen

staten, steden, stratificatie en schrift komen tot ontwikkeling

 

Kort samengevat zijn er twee overgangen in de productiewijze, de argrarische en de industriële revolutie, die de omwenteling vormen tussen 3 typen samenlevingen (jagers&verzamelaars-akkerbouw&veeteelt-industriële samenleving) die als opeenvolgende stadia in de maatschappelijke ontwikkeling te onderscheiden zijn.
De ontwikkeling die de maatschappij doormaakt wordt gekenmerkt door:

toename van het technisch beheersen van natuurkrachten

toename van de maatschappelijke differentiatie

uitbreiding van afhankelijkheidsnetwerken over grotere aantallen mensen en gebieden

 

Bij deze drie punten is sprake van een wisselwerking en het heeft betrekking op de mensheid als geheel. Een probleem van coördinatie in meer gedifferentieerde agrarische samenlevingen was het gebruik en de verdeling van bezittingen. Het tempo waarin deze ontwikkeling plaatsvindt, verschilt per samenleving. Samenlevingen waar het ontwikkelingstempo relatief hoog ligt, krijgen een voorsprong in macht ten opzichte van achterliggende landen.

 

Belangrijk bij het kijken naar het onderscheid tussen jacht-, agrarische en industriële samenlevingen is dat het slechts een ruwe en globale indeling is. Binnen elk type samenleving is er grote verscheidenheid en bovendien veranderen ze in de loop van de tijd. Alle veranderingen in deze drie samenlevingen werkten mee aan de opkomst van het kapitalisme.

 

Het ontwikkelen van het kapitalisme

Omstreeks de 16e eeuw vinden er in West-Europa grote veranderingen plaats, namelijk de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme. Kenmerkend voor de feodale verhoudingen in agrarische samenlevingen vanaf ongeveer 850 is de eenzijdige machtsrelatie tussen boeren en grootgrondbezitters. Dit vindt in slechts een gedeelte van West-Europa plaats. Het is vooral vanaf de 11e eeuw dat er een economische ontwikkeling plaatsvindt, waardoor specialisatie en arbeidsdeling toenamen, steden gingen zich uitbreiden en werden centra van handel en nijverheid. Door deze ontwikkeling werden de feodale verhoudingen ondermijnd aangezien boeren gedwongen werden om voor de markt te produceren. De opkomst van het kapitalisme in West-Europa kwam geleidelijk als een proces van eeuwenlange ontwikkeling met als kenmerken;

 

vorming van kapitaalbezitters (ookwel bourgeoisie)

vorming van arbeidersklasse (het proletariaat)

differentiatie tussen politieke en economische bindingen tussen staat en markt in

staatsvorming en commercialisering

ontwikkeling van een internationale arbeidsdeling. Wallerstein spreekt van een wereldsysteem: een geheel van door arbeidsdeling van elkaar afhankelijke sociaal-culturele eenheden.

 

Hierin onderscheidt hij drie gebieden:

kern van het wereldsysteem: centra van handel en nijverheid

periferie: leverancier van landbouwgewassen en grondstoffen en afzetgebied van

nijverheidsproducten.

semi-periferie: gebieden in tussenpositie, vooral agrarisch, maar gespecialiseerd

in bepaalde nijverheidsproducten en met een aantal handelscentra.

 

Uitbreiding van het wereldsysteem in de 15e en 16e eeuw komen door ontdekkingsreizen, uitbreiding van handel, koloniale verovering en vestiging van handelsposten en militaire steunpunten.

 

Een mogelijke reden voor het feit dat het kapitalisme juist in West-Europa opkwam en niet in andere landen is dat de grote politieke verbrokkeling van het feodale Europa ruimte bood voor de ontwikkeling van het kapitalisme . De blijvende verdeeldheid en onderlinge concurrentie tussen verschillende staten in West-Europa werkten eraan mee dat het kapitalisme werd uitgebreid. Behalve met politieke bindingen is de ontwikkeling van het kapitalisme ook in verband gebracht met affectieve en cognitieve bindingen. . . Max Weber legt een verband tussen de calvinistische mentaliteit en de opkomst van het kapitalisme. Binnen deze geloofsgemeenschap heerste een arbeidsroeping: de nadruk op het navolgen van een plicht en stiptheid en soberheid maakte deel uit van hun levensinstelling en droeg bij aan de ontwikkeling van het westerse kapitalisme.

 

Merton heeft op deze these van Weber een variant bedacht, namelijk dat de economische ontwikkeling werd bevorderd door de werkwijze van de Protestanten. Binnen het Protestantisme is men gericht op de onttovering van de wereld: het magische en mythische verdwijnt, alles wordt duidelijker en rationeler. Dit heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van empirisch onderzoek en het bevorderde de economische ontwikkeling..

 

(Maatschappelijke) Achtergronden en gevolgen van industrialisering

Allereerst hield de industriële revolutie een reeks van vernieuwingen van productietechnieken in. De betekenis van industrialisering is ook wel de mechanisering van de productie. Menselijke en dierlijke arbeidskracht werd door de komst van machines die op fossiele brandstoffen draaien, vervangen. Dit had een toename van de arbeidsproductiviteit als gevolg. . Ook de uitvinding van de stoommachine had grote gevolgen. De technische vernieuwingen werden van belang voor het behalen van een goede positie ten opzichte van de concurrentie. In de ontwikkeling van de industriële revolutie worden drie fasen onderscheiden:

 

♦ de eerste industriële revolutie; vanaf ca. 1750, toename van het gebruik van stoommachines

♦ de tweede industriële revolutie; ca. 1900, uitvinding van de verbrandingsmotor, opkomst van de chemische industrie en het toenemende gebruik van elektriciteit

♦ de derde industriële revolutie; na 1940, toepassingen van de kernfysica en de microbiologie en het doorvoeren van automatisering van de productie m.b.v. computers

 

Industrialisering kan slechts onder bepaalde maatschappelijke condities plaatsvinden:

machinale productie op grote schaal is pas mogelijk en lonend wanneer niet alleen de nodige technische kennis ontwikkeld is, maar ook een voortdurende aanvoer van grote hoeveelheden grondstoffen zeker is.

vele inzetbare arbeidskrachten

grote aantallen uniforme producten op ruime schaal kunnen worden afgezet

 

De hier bovenstaande voorwaarden waren er pas toen het kapitalisme al vrij ver in ontwikkeling was. In Engeland was het kapitalisme in de 18e eeuw het verst ontwikkeld. Er was daar voor het eerst één nationale markt ontstaan met een bourgeoisie en een groot proletariaat. Een ontwikkeling hierbij zijn de ‘enclosures’: kleine boeren raakten hun land kwijt doordat stukken grond die voorheen gemeenschappelijk waren nu tot privé-eigendom waren gemaakt.

 

De industrialisering bracht niet alleen veranderingen in de productietechniek, maar ook in het organiseren van de productie. Binnen arbeidsorganisaties was er sprake van arbeidssplitsing: dit is arbeidsdeling binnen een bedrijf (personeelsleden krijgen elk een aparte taak binnen het productieproces). Dit is iets anders dan arbeidsdeling tussen beroepsbeoefenaren die niet in één bedrijf samenwerken.

 

De industrialisering had ook een toename van het scheiden van wonen en werken als gevolg, zodat er een differentiatie tussen economische en affectieve bindingen plaatsvond. De nieuwe middenklasse van hoofdarbeiders breidde zich uit en zo vond er een grote bevolkingsgroei en snellere verstedelijking plaats. Producten worden nu op steeds grotere schaal geproduceerd, doordat enorme fabrieken zich gingen specialiseren in de productie een beperkt aantal producten. Deze schaalvergroting in de productie bracht een vergroting van het kapitaal (de machines en het gebouw van de fabriek zelf) met zich mee, maar dan alleen voor het kleine aantal fabriekseigenaren (de Bourgeoisie). Zo ontstaan de welvaartsverschillen tussen bourgeoisie en proletariaat.

 

Door deze productie op grote schaal ontstaan er veranderingen in de beroepsbevolking. Het aandeel zelfstandigen neem af. De loonafhankelijke werknemer werd de norm. Ook naar sector zijn er veranderingen. Het aandeel mensen dat werkzaam is in de landbouw, veeteelt en visserij (primaire sector) neemt af in vergelijking met het aandeel mensen dat werkzaam is in de industrie en ambacht (secundaire sector). Het aandeel mensen dat werkzaam is in de primaire sector daalt nog sterker in verhouding met de tertiaire sector. Dit zijn de mensen die actief zijn in de dienstverlenende beroepen (openbaar bestuur, onderwijs).

 

De industrialisering heeft zich ontwikkeld tot een onderdeel van een breder maatschappelijk transformatieproces, aangeduid met de term modernisering; een overkoepelend begrip dat verwijst naar onderling samenhangende ontwikkelingen van onder meer commercialisering en marktvorming.

De industriële maatschappij kenmerkt zich door vergaande maatschappelijke differentiatie, omvangrijke formele organisaties en wijdvertakte netwerken van onderlinge afhankelijkheid. In politiek opzicht ging industrialisering na 1870 vooral gepaard met bureaucratisering, staatsregulering en democratie. Als we kijken naar veranderingen die te maken hebben met cognitieve bindingen, hing industrialisering samen met groei van technisch-wetenschappelijke kennis, uitbreiding van onderwijs, vergaande kennisspecialisatie en wetenschappelijk onderzoek.

 

Gevolgen van de industrialisering zijn ook op gebied van de klassenverhoudingen te vinden: er vormde zich een industriële arbeidersklasse die zich in vakbonden en politieke partijen ging organiseren. Ook breidde de nieuwe middenklasse van hoofdarbeiders zich uit en ontstond er een versnelde verstedelijking. Ten slotte was er een stijging en daarna daling in bevolkingsgroei te zien. Deze daling kwam door daling in het geboortecijfer. In de 20e eeuw is er voor veel mensen in het Westen meer welvaart en meer vrije tijd.

 

Het verband tussen economische en andere sociale processen

Alle samenlevingen kennen economische bindingen, maar alleen in sterk gedifferentieerde samenlevingen zijn organisaties aan te wijzen waarin het economische aspect van sociale betrekkingen overheersend is. Slechts hier hebben zich specifiek economische instituties en de daarbij horende normen van zakelijkheid en rationele berekening gevormd. Ook ontstaan rolspecifieke relaties tussen mensen. Dit zijn relaties waarbij de betrokkenen alleen in één opzicht direct van elkaar afhankelijk zijn. (Er is sprake van één type binding die in de relatie overheerst). In gedifferentieerde samenlevingen kan het zijn dat mensen alleen als koper en verkoper met elkaar in aanraking komen en verder niet. Deze ontwikkeling gaat samen met de introductie van geld als een algemeen ruilmiddel. Geld zorgt er ook voor dat de waarde van producten op een universele manier kan worden uitgedrukt. Er ontstaat een berekenbaarheid van kosten en opbrengsten.

 

Doordat de markten groeien, kunnen consumenten persoonlijk niet meer een enorme invloed uitoefenen op de prijzen voor marktwaren. Adam Smith ontwikkelde de theorie dat economische processen als prijsbepaling gestuurd werden door een ‘invisible hand’. Het is niet de invloed van één consument persoonlijk maar het resultaat van alle consumenten samen die ieder voor zich hun eigenbelang nastreven, dat voor sturing van economisch processen zorgt..

 

In sterk gedifferentieerde samenlevingen zijn economische bindingen nauw verweven met politieke, cognitieve en affectieve bindingen. Economische en cognitieve bindingen hangen samen, doordat productie kennis veronderstelt en met veranderingen in kennis ook de wijze van produceren verandert. Economische en politieke bindingen hangen samen doordat de staat voor de uitoefening van zijn functies afhankelijk is van inkomen door middel van belastingheffing, maar ook voorwaarden schept voor een geregeld economisch verkeer. Ten slotte is er nog de economische en affectieve binding. In dit geval is er voornamelijk binding wanneer we antwoorden zoeken op vragen naar de motivatie van economische activiteiten.

 

In de minder gedifferentieerde samenlevingen is arbeid ingebed in relaties van verwantschap en lokale nabijheid. Groepen zijn corporatief (multifunctioneel). Voor zover er marktplaatsen zijn komen mensen hier niet alleen samen voor goederen, maar ook voor tal van andere zaken.

 

Vanuit verscheidene standpunten wordt gekeken naar waar de maatschappelijke ontwikkelingen zijn ontstaan. Vanuit een materialistisch standpunt, ligt de verklaring hiervoor in economische processen. Volgens het idealistische standpunt, ligt de verklaring in de verandering van ideeën, kennis en cognitieve bindingen. Deze twee standpunten worden vaak met elkaar gecombineerd.

Volgens Marx en Engels was de materialistische basis van productiekrachten en productieverhoudingen bepalend voor veranderingen in de ideologische (geestelijke) bovenbouw.

 

  • Argumenten voor materialistische verklaringen van sociale ontwikkelingen: :

Het is moeilijk om economische processen van andere sociale processen te scheiden. Een productiewijze heeft eenmaal een grote invloed op hoe de samenleving georganiseerd is.

 

  • Argumenten tegen materialistische verklaringen van sociale ontwikkelingen:

Economische ontwikkelingen zijn niet allesbepalend. Zo zijn er landen met een gelijke economische structuur maar met uiteenlopende politieke regimes.

Veranderingen in productiewijzen (zoals de overgang van jacht naar landbouw) gaan niet uitsluitend over economische veranderingen maar ook over veranderingen in bijv. kennis. In feite is er geen contrast tussen een materialistische en een idealistische verklaring van maatschappelijke ontwikkelingen omdat ze met elkaar samenhangen.

Als economische ontwikkelingen de motor zijn van maatschappelijke ontwikkelingen, hoe kun je dan het ontstaan van die economische ontwikkelingen zelf verklaren?

 

De stelling dat de gehele maatschappelijke ontwikkeling wordt bepaald door economische ontwikkelingen is in het algemeen niet houdbaar. Het oorzakelijke verband verschilt per samenleving en historische periode.

Handig voor industrieel kapitalistische samenlevingen is om te kijken wanneer het uitgangspunt bruikbaar is dat ter verklaring van maatschappelijke ontwikkelingen eerst economische ontwikkelingen plaatsvinden. Het wordt dan gebruikt als onderzoeksmethode en niet zozeer als een alomvattende stelling.

 

Industrialisering in verschillende landen en op verschillende manieren

Het proces van industrialisering wereldwijd verschilde per historische periode en pre-industriële maatschappijstructuur waarin ze begon. In Engeland begon de industrialisering ongepland, pas later werd het staatsoptreden hier belangrijker. In andere West-Europese landen was het staatsoptreden van begin af aan belangrijk. Al deze landen (onder andere Frankrijk) volgden de kapitalistische weg van industrialisering. Het berust op investeringsbeslissingen van particuliere ondernemers en het verschaffen van kapitaal door particuliere bezitters.

Ook Nederland volgde deze route. Industrialisering kwam hier rond 1870 op gang en gebeurde trager dan in andere landen. Dit kwam door het succes van de internationale handel en nijverheid van de 17e eeuw en het verval daarvan in de 18e eeuw. Rijk geworden kooplieden hielden zich minder bezig met investeren. Vooral de opbloei van de economie in Duitsland gaf beslissende impulsen aan de industrialisering van Nederland, naast de intensievere exploitatie van Nederlands-Indië. Vanaf 1890 zette de industrialisering zich versneld door in Nederland.

 

Buiten West-Europa speelde van begin af aan de staat een grotere rol in het plannen, stimuleren en financieren van het industriële proces. In Duitsland en Japan nam de centrale overheid direct na de respectievelijk eenwording en Meiji restauratie belangrijke initiatieven. In Rusland was de rol van de staat zelfs nóg groter.

 

Vooral sinds het vijfjarenplan in 1928 maakte de SU (zoals het land nu heette) een proces van ingrijpende industrialisatie door met grote gevolgen voor de levensomstandigheden van arme boeren. De communistische partij voerde talloze maatregelen in (waaronder afschaffing van privé-eigendom) in navolging van de communistische ideologie. In de jaren ’70 ontstond er echter stagnatie en soms zelfs verval. Deze economische en technologische problematiek en de last van de hoge militaire uitgaven waren de belangrijkste achtergrond van de raciale politieke en economische hervormingen in de Sovjet Unie vanaf 1986. Dit zou uiteindelijk leiden tot de afschaffing van de SU en principes van de centraal geleide planeconomie.

 

De staat is om een aantal redenen in landen buiten West-Europa en Noord-Amerika erg belangrijk als initiator en organisator van industrialisering:

Er kwam weinig initiatief van de bourgeoisie in deze landen.

Concurrentie met reeds geïndustrialiseerde landen maakte het moeilijker.

Industrialisatie in een al geïndustrialiseerde wereld vereist organisatie, regulering en kredietverschaffing, waarvoor de overheid zich verantwoordelijk stelde.

 

In de tweede helft van de 20e eeuw heeft intensivering van de internationale economische interdependenties het voor afzonderlijke staten steeds moeilijker gemaakt zich te onttrekken aan de werking van de wereldmarkt. Meer openheid kan bij deze landen bijdragen tot economische groei, maar is daar geen garantie voor.

 

Ook al zijn er verschillende wegen die leiden tot industrialisering, overal bestaan gelijksoortige gevolgen. Lange tijd bestond er een tegenstelling tussen kapitalistische en communistische (staatssocialistische) samenlevingen. Met de omwentelingen in Oost-Europa is deze tegenstelling verdwenen. De hooggeïndustrialiseerde samenlevingen van West-Europa, Noord-Amerika en Oost-Azië verschillen onder andere in sociaaleconomische wetgeving, aard van relaties tussen overheid en particuliere ondernemingen en structuur van die ondernemingen.

 

De industriële en postindustriële maatschappij

Vanaf 1960 vindt er in de rijkste landen een verschuiving plaats in de beroepenstructuur. Minder mensen zijn werkzaam in de industrie en het aantal werknemers met een baan in de dienstverlenende sector is toegenomen tot driekwart van de beroepsbevolking. Mede hierom wordt gesproken van de overgang naar een post-indrustriële of informatiemaatschappij. Ook zijn er ontwikkelingen in de technologie waardoor er van een overgang sprake is. Computer- en chiptechnologie vervangen steeds vaker het menselijk brein als motor van productie.. In de postindustriële maatschappij wordt grote betekenis gehecht aan wetenschappelijk onderzoek ten bate van de technologische vernieuwing.

 

Er vindt zo een verschuiving plaats naar dienstverlening en employee-beroepen, waarvan de oorzaken zijn:

mechanisering van de productie heeft zich veel meer in de landbouw en de industrie voorgedaan dan in de dienstverlening, dit heeft als gevolg: meer arbeiders nodig in de dienstverlenende sector

door de toenemende ingewikkeldheid van productieprocessen en productieketens zijn coördinatie, planning, administratie, transport etc. steeds meer van belang

met de stijging van de inkomens en toename van de vrije tijd, is de consumptieve vraag naar sommige diensten toegenomen

groei van de quartaire sector, dienstverlening van de overheid en door de overheid gesubsidieerde instellingen

verplaatsing van arbeid naar lage-loonlanden

 

Al deze ontwikkelingen zijn een voortzetting van de eerdere industrialisatie. Vooral grotere ondernemingen zijn transnationaal/multinationaal geworden. Ook politiek-institutionele hervormingen die zich richten op liberalisering van internationale handel en kapitaalverkeer hebben bijgedragen tot de nieuwe internationale arbeidsverdeling. Na de Tweede Wereldoorlog, en vooral na de jaren ‘70, groeit de internationale mobiliteit van goederen en geld opnieuw in sterke mate.

Ook bij deze postindustriële maatschappij is het belangrijk te bedenken dat er geen sprake is van een scherpe breuk met het verleden. Door eerder in gang gezette industrialisatie kan nu gesproken worden van hooggeïndustrialiseerde of postindustriële samenlevingen.

 

Arbeid in hooggeïndustrialiseerde samenlevingen

In industriële samenlevingen vormen de arbeidsverhoudingen een speciaal terrein van sociologisch onderzoek. Deze omvatten:

de betrekkingen tussen mensen in arbeidsorganisaties en de gevolgen daarvan voor de kwaliteit van de arbeid, arbeidsvoldoening en arbeidsmotivatie

de positie van verschillende categorieën op de arbeidsmarkt

de verhoudingen tussen georganiseerde belangengroepen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden

 

De industrialisering bracht arbeidsdiscipline met zich mee, waaraan grote groepen van de bevolking moesten geloven. Met het oog op maximale productiviteit werd arbeidsdeling steeds meer object van planning en systematische studie. Dit verliep niet zonder protest van de arbeidslieden. In het ‘scientific management’ van Taylor (ook wel Taylorisme genoemd) moeten volgens hem de productieve taken in de meest elementaire handelingen worden uitgesplitst. Zo moeten werknemers tot maximale prestaties komen en het werktempo moet zo hoog mogelijk worden opgevoerd. Het bekendste voorbeeld hierbij zijn de autofabrieken van Ford waar de werknemers simpele taken aan de lopende band moesten uitvoeren. Hieruit is de term Fordisme of Fordistische stelsel ontstaan.

 

Uit de Hawthorne Studies bleek dat productiviteit kan afhangen van aandacht en complimenten die mensen krijgen. Hoe meer aandacht, hoe hoger de productiviteit (uiteraard, geldt dit tot een bepaald punt van aandacht). Ook bleek uit dit onderzoek dat werknemers het arbeidstempo laag hielden door eigen normen over het juiste arbeidstempo te hanteren. De resultaten van de Hawthorne Studies vormden de grondslag van de ‘human relationsschool’, die het belang van harmonieuze menselijke relaties voor de arbeidstevredenheid, bedrijfsintegratie en arbeidsproductiviteit benadrukte. Ook kwam er aandacht voor de organisatiecultuur. Dit zijn een set normen, waarden, routines en idealen die in een onderneming gangbaar zijn. Het vormt de basis voor human resource management: het doelbewust streven naar maximale benutting van talent van mensen werkzaam in een onderneming.

Vooral na 1980 vond er een overgang plaats van Fordisme naar post-Fordisme, wat inhield dat in veel bedrijven hervormingen werden doorgevoerd in de richting van verruiming en het flexibel maken van de verdeling van arbeidstaken Het is de verandering van hiërarchisch georganiseerde bedrijven met een scheiding van planning, uitvoering en controle naar meer autonoom opererende eenheden binnen het bedrijf met meer eigen verantwoordelijkheid. De flexibilisering komt vooral naar voren in het aantal kortdurende arbeidscontracten dat in veel gevallen toeneemt. Ook marketing wordt steeds belangrijker: het zijn activiteiten die de verkoop van producten pogen te maximaliseren. Ondanks al deze veranderingen zijn machtsverhoudingen binnen ondernemingen niet veel veranderd. De positie van arbeiders is zeker door tijdelijke werkcontracten afgenomen.

 

Er zijn verschillende theorieën gevormd over de ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid op langere termijn in samenhang met de technologische ontwikkeling. De meest optimistische theorie is die van Blauner, de driefasentheorie. Deze zegt dat de kwaliteit van arbeid in de overgang van ambachtelijke naar gemechaniseerde productie eerst verslechtert, maar vervolgens bij verdere automatisering verbetert. Braverman gaat hier tegenin. Volgens hem leiden industrieel-kapitalistische verhoudingen tot verdergaande degradatie van arbeid voor de grote meerderheid van de beroepsbevolking. Dit wordt ook wel de degradatiethese genoemd. Als laatste is er nog de polarisatiethese(Kern & Schumann), die zegt dat er in verschillende sectoren sprake is van een tendens van polarisatie. Dit wil zeggen dat zowel de hoog- als de laaggekwalificeerde functies in aantal toenemen, terwijl de middenniveaus inkrimpen.

 

Nieuwer idee van de auteurs van deze theorie houdt in dat in een beperkt deel van de geavanceerde industrie het kwalificatieniveau hoger wordt. Recent onderzoek laat zien dat de kwaliteit van arbeid per sector varieert. Er is een tendens naar meer gekwalificeerde arbeid met een grotere beslissingsruimte voor werknemers.

De laatste jaren is het onderwijspeil enorm gestegen, terwijl de arbeidsvereisten amper veranderden.

 

Het begrip arbeidsmarkt verwijst naar de afhankelijkheidsverhoudingen tussen grote aantallen mensen in hun hoedanigheid van vragers en aanbieders van betaalde arbeid.

De arbeidsmarkt bestaat uit verschillende categorieën vragers en aanbieders die zo deelmarkten vormen, l de arbeidsmarkt is gesegmenteerd. Kansen op de arbeidsmarkt zijn verre van gelijk verdeeld. Factoren als opleiding,milieu van herkomst, woonplaats, leeftijd en sekse zijn van grote invloed op de mogelijkheid om als werknemer te kunnen werken.

In de arbeidsmarkt van sterk geïndustrialiseerde samenlevingen kunnen twee segmenten worden onderscheiden (volgens de theorie van dubbele arbeidsmarkt):

primair segment: arbeidspositie met relatief gunstige arbeidsvoorwaarden

secundair segment: laag betaalde, onzekere arbeidsposities waar weinig of geen scholing vereist is.

 

Aan de vraagkant wordt een scheiding gecreëerd en instand gehouden door ondernemers die aan de ene kant behoefte hebben aan geschoolde, betrouwbare en loyale werknemers, maar aan de andere kant aan goedkope arbeidskrachten die men even gemakkelijk kan aannemen als ontslaan. Aan de aanbodkant houdt de dubbele arbeidsmarkt aanwezigheid in van een voorraad weinig geschoolde, flexibel inzetbare, betrekkelijk machteloze arbeidskrachten in.

 

De mate van werkloosheid bepaald mede de ongelijkheid van kansen op de arbeidsmarkt. Fundamentele oorzaak van werkloosheid is gelegen in het feit dat de economische ontwikkeling in industrieel-kapitalistische samenlevingen verloopt volgens conjunctuurcycli van toe- en afnemende bedrijvigheid, oftewel conjuncturele werkloosheid. Daarnaast kan er sprake zijn van frictiewerkloosheid: vraag en aanbod in verschillende segmenten van de arbeidsmarkt zijn niet goed genoeg op elkaar afgestemd. Als derde mogelijke oorzaak is er de structurele werkloosheid.Dit wordt veroorzaakt door industriële ontwikkelingen op de lange termijn als automatisering en verplaatsing van productie naar andere landen. Tenslotte zijn demografische ontwikkelingen van invloed die de omvang en samenstelling van de beroepsbevolking mede bepalen en daarmee dus ook de kansen op de arbeidsmarkt.

 

Werkloosheid komt in Westerse samenlevingen het meest voor bij laagopgeleide mensen. Er is sprake van verdringing op de arbeidsmarkt. Dit houdt in dat door het gestegen opleidingsniveau hoogopgeleiden de plaatsen van lager opgeleiden gaan innemen. De gevolgen van werkeloosheid zijn uitgebreid onderzocht. Met name een daling van zelfrespect en gevoelens van zinloosheid leiden ertoe dat mensen minder geschikt raken voor het verrichten van arbeid als gevolg van de langdurige werkeloosheid.

In moderne kapitalistische samenlevingen worden de arbeidsvoorwaarden meestal vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten, oftewel CAO’s. Deze CAO’s ontstaan door onderhandelingen tussen vakbonden en werkgeversorganisaties, met de overheid als de regulerende instantie. Vanaf 1860 werden steeds meer vakbonden opgericht. De overgang van een ambachtelijke naar een industriële productiewijze had daar veel mee te maken. Het feit dat de positie van werkgevers en werknemers door organisaties wordt gesteund, wordt ook wel de institutionalisering of regulering van de klassenstrijd genoemd. Tegenwoordig is er sprake van een verzwakking van de vakbeweging. Werkeloosheid, internationalisering van het bedrijfsleven en de flexibilisering van arbeid droegen hieraan bij. Er bestaan grote verschillen in invloed, omvang, positie en oriëntatie van de vakbeweging tussen landen. Hierdoor wordt internationale samenwerking moeilijker, wat niet positief is voor de machtspositie ten opzichte van het internationale bedrijfsleven.

 

Arme en rijke landen

De wereldsamenleving van vandaag de dag wordt gekenmerkt door een kloof tussen rijk en arm. Dit blijkt uit het vergelijken van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking met behulp van de koopkrachtpariteit. Dit is het rekening houden met de verschillen in prijspeil tussen landen. Deze kloof is ontstaan door de verschillen in economische ontwikkeling. Rijke landen zijn sterk geïndustrialiseerd en kennen een sterke arbeidsdeling. Arme landen zijn daarentegen overwegend agrarisch, de meerderheid van de bevolking is werkzaam in de landbouw.

 

Over hoe deze verschillen in economische ontwikkeling zijn ontstaan bestaan verscheidene theorieën:

Moderniseringstheorieën; armoede van arme landen worden verklaard vanuit interne condities in die landen, en dat is net zo bij de rijkdom van rijke landen. Arme landen zijn arm, omdat ze vooral traditionele samenlevingen zijn. Kenmerken hiervan zijn onder andere: weinig besparing en investering, weinig commercialisering, weinig effectief politiek regime, laag niveau van technisch-wetenschappelijke kennis en amper verbreiding van dergelijke kennis door middel van onderwijs en ten slotte een overwegend traditionele mentaliteit bij de grote meerderheid van de bevolking.

Theorieën waarbij de nadruk ligt op internationale machts- en afhankelijkheidsverhoudingen, die erop wijzen dat Derde Wereld-samenlevingen niet statisch zijn, maar dat ze zich hebben ontwikkeld als afhankelijk van het kapitalistische Westen.

 

Deze ontwikkeling heeft als economisch aspect de afhankelijke positie die arme landen innemen, doordat ze voor hun import aangewezen zijn op exportgoederen waarvan de prijzen schommelen. Dus er is sprake van eenzijdige economische afhankelijkheid. De internationale arbeidsverdeling is in de loop van de geschiedenis door middel van onder andere politieke middelen gerealiseerd, zoals kolonialisme en slavernij. Door het opheffen hiervan zijn de hierdoor ontstane afhankelijkheidsverhoudingen niet ongedaan gemaakt.

In cognitief opzicht zijn arme landen aangewezen op technische en natuurwetenschappelijke kennis die geconcentreerd is in de welvarende landen.

Het affectieve aspect heeft te maken met het feit dat veel bewoners van arme landen zich achtergesteld voelen bij de geïndustrialiseerde samenlevingen die ze als referentiegroep gebruiken. Westerse consumptiepatronen en gewoontes worden daar vaak nagestreefd. Echter is er ook verzet tegen het westen in de vorm van anti-Amerikaanse gevoelens en een cultivering van het eigene.

 

De econoom Boeke sprak van een dualistische economie in arme landen met twee sectoren: een stedelijke en een agrarische, traditionele sector. Beide sectoren beïnvloeden elkaar wel, maar de verschillen blijven groot. Voor huidige arme landen is er echter nog een derde sector: de informele stedelijke sector die zich aan regulering en overheidscontrole onttrekt.

 

De theorie van Wallerstein (de wereldsysteemtheorie) is een van de theorieën die de nadruk legt op internationale afhankelijkheidsverhoudingen, en is als volgt: Wallerstein spreekt van een wereldsysteem als een geheel van door arbeidsdeling van elkaar afhankelijke sociaal-culturele eenheden. Deze zijn de kerngebieden, de perifere gebieden en de semi- perifere gebieden. (Zie uitleg eerder in deze samenvatting).

 

In de twintigste eeuw zijn de verhoudingen die de theorie van Wallerstein aangeeft ingrijpend veranderd. In landen die wij de ‘Derde Wereld’ noemen ontstaan vooral sinds jaren ’70 zeer verschillende ontwikkelingen en het is de vraag of de indeling van kern, periferie en semi-periferie nog bruikbaar is. Vooral perifere gebieden zijn zeer verschillend ontwikkeld de laatste tijd.

 

 

Hoofdstuk C Politieke bindingen

 

Onder politieke bindingen wordt verstaan de afhankelijkheden tussen mensen, voor zover die betrekking hebben op fysieke dwang die mensen op elkaar kunnen uitoefenen. Politieke macht lijkt hierop, maar is toch anders. Politieke macht berust op het dreigen met of gebruikmaken van fysiek geweld, bijvoorbeeld macht van de staat.

zijn er overheden. Dit is niet als gevolg van een planning zo gekomen. Een belangrijke fase in de verbreiding van het staatssysteem over de wereld is nog niet eens zo lang geleden. Het einde van het Europese kolonialisme heeft na 1945 geleid tot het ontstaan van zo’n 80 nieuwe staten. Ook het uiteenvallen van de Sovjet Unie heeft bijgedragen tot zo’n 12 nieuwe staten. Als laatste is er nog het uiteenvallen van Joegoslavië dat geleid heeft tot nieuwe staten.

 

Staten, politiek en geweld

Staten zijn rond het zesde tot het derde millennium voor Christus ontstaan. Voorwaarden voor staatsvorming zijn:

 

een zekere bevolkingsdichtheid

sedentaire intensieve vormen van landbouw en veeteelt

relatief gunstige geografische omstandigheden

 

Van secundaire staatsvorming kun je spreken als deze door het beïnvloeden van andere staten ontstaat. Het ontstaan van de eerste staten hangt nauw samen met de ontwikkeling van gedifferentieerde en gestratificeerde samenlevingen. Er was sprake van een vrij vergaande arbeidsdeling en een daarmee verbonden hiërarchie.In de eerste staten hadden elitegroepen een grote invloed. Zij konden belasting heffen (in de vorm van surplus of offers) en oefenden daarmee grote invloed uit op de rest van de bevolking. Ook waren religieuze specialisten belangrijk, alsook een bepaald niveau van economische productie, schrift en stedenvorming. Vroeger waren er ook staatloze samenlevingen. Hier was weinig differentiatie en stratificatie en onderlinge betrekkingen tussen leden werden vooral gereguleerd door verwantschaps- en afstammingsprincipes en door rituele en/ of leeftijdsgroepenassociaties. Voor zover ze nu nog voorkomen worden de staatloze samenlevingen tribale samenlevingen genoemd.

 

Volgens Weber is een staat de relatief duurzame politieke organisatie van een menselijke samenleving binnen een bepaald territorium. Het geweldsmonopolie van de staat kan worden beschouwd als het meest fundamentele kenmerk van staten. De bestuursstaf is de leiding van deze organisatie en kan geweldsmonopolie toepassen door middel van regels. Betrekkingen binnen staten zijn anders dan betrekkingen tussen staten. Er bestaan internationale verdragen over het gebruik van geweld maar er is geen sprake van een bovenstatelijk geweldsmonopolie.

 

Een voorbeeld van een politieke betrekking die niet zelfgekozen is, is staatsburgerschap. Het brengt rechten en plichten met zich mee. Er wordt daarom ook wel gesproken van de staat als januskop: de macht van de staat is enerzijds beperkend maar anderzijds bevrijdend door de bescherming die het geeft.

Territoriale grenzen staan regelmatig nog ter discussie. In de recente geschiedenis is er nog veel veranderd in het aantal staten dat we kennen.

 

Volgens Weber bestaan er in het staatsapparaat waarin sprake is van een overheid, belangrijke structurele spanningen tussen civiele politici (die belangrijkste besluiten nemen) en de bureaucratische werknemers (die besluiten moeten uitvoeren). Een staatsbestuur kan min of meer bureaucratisch zijn.

 

Weber typeert een bureaucratische organisatie met behulp van een aantal kenmerken:

 

Taken worden volgens vaste regels uitgevoerd

Het werk wordt in voortdurende en geregelde uitoefening van ambtstaken verricht, gekoppeld aan duidelijk afgebakende bevoegdheden

Deze bevoegdheden zijn hiërarchisch geordend, zodat er zowel controle van bovenaf als beroep van onderop mogelijk is

Bestuursmiddelen en de arbeidsplaats zijn eigendom van de organisatie, niet van individuele ambtenaren

Individuele ambtenaren worden aangesteld op basis van wat ze weten en kunnen. Ze verrichten hun werk op grond van een arbeidscontract, ontvangen salaris en het ambt is voor hen het hoofdberoep

De bestuurshandelingen worden schriftelijk vastgelegd

 

In onze ogen lijken deze kenmerken vanzelfsprekend. Dit is echter niet altijd zo geweest, en is nog steeds niet perfect. Er is sprake van corruptie of nepotisme wanneer ambtelijke functionarissen niet gehoorzamen aan de regels en wanneer bevoegdheden en bestuursmiddelen gebruikt worden voor persoonlijk bezit. Ook kunnen overheden zichzelf onttrekken aan wettelijke regels die zij zelf uitgevaardigd hebben.

 

De duurzaamheid als kenmerk van een staat is direct verbonden met de vorming van stabiele interne instituties; een staat is een complexe organisatie, een permanent geheel van instellingen met verschillende taken en bevoegdheden en van procedures die de uitoefening van die bevoegdheden regelen, oftewel de overheid.

Een aantal aspecten van de geweldsmonopolie, waar Weber in zijn staatsdefinitie van spreekt zijn:

de overheid eist het exclusieve recht op om te dreigen met geweld en geweld te gebruiken om eigen regels door te voeren en om conflicten binnen de samenleving te kunnen verminderen

gebruik van geweld door burgers is verboden, behalve wanneer zij handelen in opdracht van de staat

de staat beschikt over geweldsmiddelen en gespecialiseerde organisaties om het monopolie te kunnen handhaven

het geweldsmonopolie heeft ook een functie buiten staten, de mate van soevereiniteit van een staat steunt in laatste instantie op het daadwerkelijk vermogen die soevereiniteit zo nodig ook naar buiten toe te handhaven.

 

Het geweldsmonopolie kan nooit absoluut zijn, want geen enkele staat lukt het om al het geweld binnen de staat uit te roeien.

 

Dan is er nog het belastingmonopolie dat soortgelijke aspecten heeft als het geweldsmonopolie: de staat eist het exclusieve recht op belastingheffing voor zichzelf op en verbiedt dit aan anderen. Ook ontwikkelt de staat gespecialiseerde organisaties om taken op het gebied van belastingen uit te kunnen voeren.

De kern van elke staatsorganisatie wordt gevormd door het geweldsmonopolie en belastingmonopolie, die niet los van elkaar kunnen bestaan.

 

Weber spreekt pas van effectieve staatsmacht, als deze legitiem is. Legitiem houdt hier in dat het acceptabel is voor een groot deel van de bevolking.Hij heeft het over drie gezagstypen:

traditioneel: acceptatie van machtsuitoefening gebaseerd op geloof en vertrouwen in de traditie.

charismatisch: berust op geloof in bijzondere eigenschappen die aan heerser persoonlijk wordt toegeschreven.

rationeel-legaal gezag: berust op vertrouwen in wetten.

Al deze vormen van gezag zijn ideaaltypen. In de werkelijkheid komen ze nooit exact in deze vorm voor maar het is een grofweg een indeling om mee te werken.

 

Het wel of niet accepteren van machtsuitoefening hangt grotendeels samen met wat de bevolking van een overheid gewend is. Door handhaving van geweldsmonopolie kunnen staten vrij veel veiligheid bieden, maar ditzelfde monopolie maakt het ook mogelijk dat de staat de organisatie is die onder bepaalde omstandigheden het meest effectief geweld kan uitoefenen tegen leden van de eigen bevolking.

 

Olsen heeft de theorie van de collectieve actie ontwikkeld; op grond van de veronderstelling dat individuen rationeel handelen, zullen mensen niet vrijwillig meewerken aan doelen die voor iedereen van belang zijn, vandaar dat er dwang aan te pas zal moeten komen. Freeriders (zwartrijders) zijn in dit geval mensen die profiteren van collectieve acties zonder zelf een bijdrage te leveren. Op het gebied van vrijwilligerswerk (zonder er aanwijsbare voordelen aan te zien) schiet de theorie van Olson tekort.

 

Staatsvorming en ontwikkeling in West-Europa

De staten van nu zijn ontstaan door staatsvorming en –ontwikkeling over de eeuwen heen. In West-Europa zijn drie fasen te onderscheiden (in chronologische volgorde ):

Feodalisme

Dynastieke staten (domineerden vóór 1800)

Nationale staten (vanaf 19e eeuw)

 

Het Romeinse Rijk was aan het begin van de jaartelling de meest ingewikkelde politieke eenheid in West-Europa. Door desintegratie hiervan in de tweede helft van de vijfde eeuw, was een van de gevolgen het uiteenvallen van het politiek gezag in West-Europa.

 

Rond het jaar 1000 was er in Europa geen staat te ontdekken na het uiteenvallen van het Karolingische Rijk. Het gevolg was een feodale samenleving die overheersdwerd door krijgers en geestelijken die hun domein van oorsprong in bruikleen hadden van een vorst. In het Europa van toen bewerkte de bevolking de grond en was men niet vrij. De economische condities waren miserabel mede door het ontbreken van een surplus, waardoor er zich geen sterk centraal politiek gezag kon ontwikkelen. Het leenstelsel was zo tot enige mogelijkheid geworden voor het handhaven van enigszins duurzaam bestuur.

 

De machtsstructuur van de feodale samenleving had een hiërarchisch karakter; vorst bovenaan, grote vazallen eronder en kleine vazallen daar weer onder. De vazallen werden ten opzichte van hun leenheren steeds meer zelfstandig, ofwel feodalisering trad aan. Grotere politieke eenheden werden kleiner. Rond de 11e eeuw ging het feodalisme over in de vorming van dynastieke staten. Ook ontstond in deze tijd een vroege vorm van het kapitalisme.

 

Tussen 1050 en 1300 ontstonden de eerste contouren van dynastieke staten in onder andere Spanje, Frankrijk en Engeland. Elias heeft de sociogenese van de staat (vestiging van relatief stabiel gewelds- en belastingmonopolie over redelijk uitgestrekt territorium) omschreven voor Frankrijk. Elias kwam ook met de term monopoliemechanisme. Hierbij komen steeds rivalen tegenover elkaar te staan, die steeds sterker worden (de zwakkeren vallen namelijk af) en uiteindelijk wint de sterkste, die het monopolie verwerft.

 

Belangrijker dan deze monopoliepositie was de vorming van de eerste kernen van staatsbureaucratieën. Door de economische ontwikkelingen hadden stedelijk-burgerlijke groepen in de vroege fase van staatsvorming meer macht verkregen. Hun macht bestond vooral uit geldbezit, handel en ambacht. In de functie van ambtenaren gingen zij te werk en zij ontwikkelden regels en wetten die een steeds groter bereik kregen.

 

In de 13e en 14e eeuw ontstonden standen- of Statenvergaderingen. Hierin waren meestal de adel, geestelijkheid en stedelijke burgerijen vertegenwoordigd.Ze vertegenwoordigen hun eigen stand binnen het territorium en zijn niet meer afhankelijk van een band met de vorst of leenheer. Deze vergaderingen vormden daardoor een rem op ongelimiteerde vorstelijke macht en waren een aanzet tot dualistisch bestuur. Dit bestaat uit enerzijds de vorst met zijn ambtenaren tegenover vertegenwoordigers van de standen.

 

Tussen ongeveer 1300 en 1450 zat Europa in een lange economische depressie. Ziekten en oorlogen hadden hun weerslag op processen van staatsvorming. Pas in de 16e eeuw konden vorsten hun macht uitbreiden. Deze machtsuitbreiding was vooral gebaseerd op twee ontwikkelingen. Als eerste de sterke vergroting van inkomens van de vorsten en als tweede de vorming van staande legers.Dit bood bescherming tegen legers van buiten maar hielp ook bij interne conflicten. Het streven naar versterking van de centrale staatsmacht kwam vooral door de onderlinge concurrentiestrijd tussen verschillende staten in wording. Halverwege de 17e eeuw ontstond de bloeiperiode van de dynastie, met zijn absolutistische vorstenhoven als centra.

Het staatsbestuur lag nog lange tijd bij de vorst, maar steeds meer ging het (eind 18e eeuw) functioneren volgens vaste regels, waardoor het meer en meer op een staat ging lijken, zoals Weber onder het begrip staat verstaat. Er was sprake van een verschuiving van persoonlijke naar onpersoonlijke staatsmacht.

 

Door de Franse Revolutie in 1789 werd de centralisering en verontpersoonlijking van de staats- macht nog meer versterkt op verschillende plaatsen in Europa. Door de revolutie werden de posities van kerk en aristocratie sterk afgezwakt en werden veel standsprivileges afgeschaft. De macht van de staat daarentegen werd juist sterk uitgebreid en vergroot. Dit gebeurde in naam van het volk, niet langer in naam van de koning.

 

De onderdanen van dynastieke staten werden langzaamaan burgers van nationale staten. Vooral vanaf de laatste 25 jaar van de 19e eeuw breidde de staatsbureaucratie uit. Allerlei voorzieningen werden nu door de staat verzorgd, bijvoorbeeld wegen en electriciteit. Ondertussen deed zich in de 19e en 20e eeuw ook een proces van democratisering voor: kiesrecht breidde uit en gekozen parlementen kregen meer wetgevende en controlerende bevoegdheden. De overheid en andere maatschappelijke ontwikkelingen functioneerden in wisselwerking met elkaar.

 

Centralisering, democratisering, bureaucratisering en sociaal-economische ontwikkelingen hangen samen met een proces van natievorming. D grondslag hiervan is (ook) toenemende onderlinge afhankelijkheid tussen strata, regio’s, regeerders en geregeerden. Natievorming houdt een proces in van vorming en verbreiding van een min of meer gestandaardiseerde nationale cultuur, verankerd in onderwijs en opvoeding. Dit gaat gepaard met de neiging tot nationalisme. Nationalisme kan gezien worden in drie dimensies:

 

Als collectief sentiment: gevoelens van verbondenheid en identificatie met eigen nationale collectiviteit.

Als politieke beweging: legitieme bron van politieke macht, loyaliteit aan eigen natie is hoogste goed.

Als ideologie of oriëntatiemiddel: ideeën die de waarden en betekenis van de natie benadrukken en legitimeren.

 

In de 19e en 20e eeuw is nationalisme belangrijk geweest voor het mobiliseren van vele mensen. Dit komt vooral door meer rivaliteit tussen staten (positief en negatief).

 

Andere soorten staatsvorming

Enkele varianten van staatsvormen zijn onder andere parlementair-democratische, fascistische en communistische regimes. Om hetontstaan van deze verscheidene staatsvormen te verklaren, heeft Barrington Moore zich gericht op processen van modernisering binnen deze staten en hoe de samenleving hierop reageerde. Ook draait het om de rationalisering van de politieke orde: de vorming van een centrale leiding binnen staten. Hij onderscheidt drie wegen van modernisering:

 

Vroeg kapitalistische ontwikkeling en burgerlijke revoluties. Dit geldt voor Engeland, Frankrijk en de VS. De economische ontwikkelingen werden geholpen door burgerlijke revoluties. Macht van de elite werd afgebroken en een stevige burgergroepering kwam tot stand die de modernisering versnelde.

Autoritaire hervormingen van bovenaf. Dit geldt voor Japan en Duitsland. De industrialisering is op gang geholpen door vertegenwoordigers van traditionele elites die over veel macht beschikken. Deze revolutie van bovenaf heeft geleid tot het facisme.

Revoluties van boeren en arbeiders in overwegend agrarische samenlevingen. Dit geldt voor Rusland en China. Binnen deze landen ontstond een groep revolutionaire boeren die zich in een communistische partij verbonden. Deze groep heeft de rest van de bevolking onder druk gezet en hervormingen doorgevoerd.

 

Moore geeft een aantal voorwaarden voor democratisering. Fundamenteel was bijvoorbeeld de opkomst en consolidatie van stedelijke burgerij. In het verlengde hiervan zegt Moore dat de groei van een bepaalde belangentegenstelling tussen grondbezittende aristocratie en burgerij tijdens de fase van overgang van een agrarische naar industriële maatschappij, een belangrijke conditie is. Uiteindelijk moet de macht van de adel verzwakken en die van de burgerij dominant worden. Ook tegenwoordig kan de theorie van Moore nog toegepast worden.

 

Kolonisatie en dekolonisatie zijn belangrijke factoren bij staatsvorming.In sommige gevallen werden traditionele staatshoofden in de kolonies aangewezen als tussenpersoon tussen het lokale bestuur en dat van de overheersers. Dit principe heet indirect rule. In de 20e eeuw kwamen als reactie op de kolonisatie nationalistische bewegingen. Na de Tweede Wereldoorlog vond dekolonisatie plaats. Er waren verschillende oorzaken van spanning binnen de nieuwe staten.

Als eerste valt te noemen dat de nu aan de macht komende nationalistische bewegingen nog nauwelijks ervaring hadden met het besturen van een staat, wat leidde tot een zwak staatsbestuur. Ook economische problemen en etnische verdeeldheid zorgden voor spanningen. Van een nationalistisch bewustzijn was ook nog nauwelijks sprake.

 

Staatsvorming en politiek in Nederland

In Nederland ging het er op politiek gebied rond de 16e tot en met de 18e eeuw anders aan toe dan in de grotere Europese staten. De politieke macht lag niet voor een groot deel bij de vorsten, maar voornamelijk bij rijke burgerfamilies en de regenten. De belangrijkste politieke functies werden door deze groep bekleed.Een centrale bureaucratie kwam daardoor niet tot ontwikkeling. De toen zogeheten Republiek bestond uit zeven soevereine provincies.

 

In 1795 maakte de Franse bezetting een einde aan de Republiek en in de jaren daarna ontstond de vorming van een nationale eenheidsstaat. De invloed van onafhankelijke steden en provincies nam af doordat de machtenscheiding werd ingevoerd. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Ook volgde de scheiding van kerk en staat. Nederland werd een koninkrijk. In 1815 kwamen daar de Zuidelijke Nederlanden bij. Volgens de grondwet van 1815 lag de uitvoerende macht bij de vorst, met aan z’n hand de ministers. De wetgevende macht lag ten dele bij de Staten-Generaal, bestaande uit de eerste en tweede kamer. In 1848 kwam er een politieke doorbraak, namelijk de grondwetsherziening.

Ook kwamen er burgerlijke grondrechten. Deze grondwetsherziening omvat een juridisch kader waarbinnen drie ingrijpende veranderingen plaatsvinden:

 

centralisering

bureaucratisering

democratisering

 

Een belangrijke wijziging was dat de Tweede Kamer en de Provinciale Staten nu rechtstreeks gekozen werden met behulp van censuskiesrecht. Dit houdt in dat alleen bij het betalen van een bepaald bedrag, gestemd kan worden. Arme bevolking werd dus uitgesloten. De centralisering heeft zich pas in de 20e eeuw goed doorgezet. Dit kwam mede door de ‘sociale kwestie’ (verscherping van klassentegenstellingen), en spanningen tussen confessionele en niet-confessionele groepen (onder andere de schoolstrijd) en de strijd om uitbreiding van het kiesrecht eind 19e eeuw.

Als antwoord op de eerdergenoemde sociale kwestie ontstaat er toenemende staatsbemoeienis, te zien in bijvoorbeeld de wet van Van Houten.

 

Dit stamt uit 1874 en verbiedt arbeid van kinderen onder de twaalf jaar. Zo’n drie decennia verder, heeft de overheid de verantwoordelijkheid over grote gedeelten van de bevolking aanvaard. De uitbreiding van de staatsbemoeienis in de 20e eeuw is onder andere af te lezen aan stijging van overheidsbestedingen als percentage van nationaal inkomen.

Uitbreiding van staatsbemoeienis komt ook tot uitdrukking in de groei van het bureaucratisch staatsapparaat. Het aantal ambtenaren steeg sterk, onder andere door toenemende vraag naar verschillende overheidsdiensten, economische groei en uitbreiding van wet- en regelgeving.

 

Nederland kende bovendien een rigoreuze vorm van verzuiling: het is maatschappelijke organisatie op godsdienstige en ideologische basis. Zo ontstonden er verschillende op religie gebaseerde netwerken naast elkaar. Geen van de partijen wist ooit een absolute meerderheid te behalen. Het was vooral in politieke partijen waar het proces van verzuiling begin 20e eeuw gestalte kreeg, maar dit trok door zo ongeveer alle levensgebieden. Tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog werd deze situatie geconsolideerd en tegen het begin van de oorlog werden er commissies ingesteld om de nog aanwezige spanningen te verminderen. Dit leidde tot de Pacificatie van 1917.

 

Sinds de jaren ’60 vindt ontzuiling plaats en iets later ook ontideologisering. Deze processen zijn te verklaren door te kijken naar de vervaging van klassengrenzen, vermindering van klassentegenstellingen, secularisering en een toenemende invloed van de massamedia. Ook de band tussen politieke partijen en kiezers is losser geworden, waardoor stemgedrag minder voorspelbaar geworden is.

Sinds vooral de jaren ’70 zijn er kritische discussies gaande over het functioneren van de verzorgingsstaat. Hierin wordt gewezen op de hoge kosten van het stelsel, op het moeilijker en complexer geworden bestuur en beheer en op het vrijheidsbeperkende effect van vele reguleringen die in feite overbodig zouden zijn (of soms zelfs negatief). Voeding voor deze discussie was en is economische achteruitgang, dat geuit wordt in bezuinigingen, hervormingen van sociale zekerheid en privatisering.Echter is er ook kritiek op privatisering. Voorzieningen worden er vaak niet goedkoper op en daardoor zijn ze niet voor iedereen meer beschikbaar. Vaak zijn het liberalen die willen dat de overheid zich meer terugtrekt uit het leven van de bevolking.Een stroming die hierbij hoort is het neo-liberalisme: er wordt gestreefd naar het minimaliseren van overheidsinvloed ter bevordering van de vrije marktwerking. In veel gevallen is dit een culturele reactie op de regelende, plannende en verzorgende overheid van de jaren ervoor.

Door de toenemende internationalisering kan de staat zich niet permitteren ver uit de pas te lopen met belangrijke internationale politiek-economische ontwikkelingen. Een specifieke ontwikkeling hierbij is de toenemende Europese integratie. De Europese Gemeenschap begon bescheiden, maar groeide uit tot de Europese Unie. Hierdoor raakt de Nederlandse overheid in toenemende mate gebonden aan besluiten binnen het Europese kader.

 

Macht en democratie

Er zijn drie richtingen te onderscheiden in het denken over machtsverhoudingen met betrekking tot staatsvormen:

 

Elitetheorie;

tweedeling in elite en massa is voor beide groepen fundamenteel. Onderling verschillen ze vooral door een verschil in begaafdheid van individu tegenover democratisch idee van gelijkstelling van mensen wat betreft politieke rechten.

aan de elite schreven zij behalve politieke dominantie ook sociaal-culturele superioriteit toe. Elite kan onderhevig zijn aan moreel verval en decadentie.

zetten zich af tegen liberaal-democratische en marxistische socialistische opvattingen.

Pareto meende dat democratische politieke systemen niet wezenlijk verschilden van niet-democratische.

Circulatie van elites: bij afzwakking van bepaalde elite zou deze (evt. door revolutie) vroeg of laat vervangen worden door een nieuwe elite.

 

De grondleggers van deze elitetheorie zijn Vilfredo Pareto en Gaetano Mosca.

Volgens Mills zijn het de mensen met strategische posities in de sociale structuur die de machtselite vormen. De grote massa heeft geen invloed op hun beslissingen, maar leeft er wel naar. Aanvulling op Mills bezwaren tegen het idee van ‘heersende klasse’ is dat de staat in Westerse samenlevingen niet alleen exploitatieve en repressieve functies heeft, maar ook verzorgende, herverdelende en coördinerende functies heeft.

 

Pluralistische interpretatie: deze staat tegenover de elitetheorie. Het zegt dat het bestaan van elites niet per se strijdig hoeft te zijn met een democratische samenlevingsorde. Het idee van een almachtige elite verwerpen zij en leggen nadruk op meerdere, onafhankelijke elites die politieke invloed hebben. Dit is de meest realistische interpretatie.

 

Marxistische visie: men houdt overwegend vast aan het idee van een heersende klasse. Het basisidee is dat in kapitalistische samenlevingen de aard van de staatsmacht uiteindelijk bepaald wordt door een economisch dominante klasse (de bezitters en beheerders van de voornaamste productiemiddelen).

 

Democratisering kan het beste worden opgevat als een moeilijke en lange strijd zonder duidelijk eindpunt in de richting van minder ongelijke machtsverhoudingen tussen vele groepen en strata, waarbij democratische idealen meer functioneren als normatieve criteria dan als ooit volledig realiseerbare doelstellingen.

 

Hoofdstuk D Affectieve bindingen

 

Onder affectieve bindingen verstaan wij de bindingen tussen mensen die bestaan op grond van positieve of negatieve gevoelens die zij voor elkaar hebben, dus bindingen voor zover ze emotioneel afhankelijk van elkaar zijn.

 

Identificaties

Relaties tussen mensen worden getekend door emoties. Er bestaan echter ook affectieve bindingen met eenheden, bestaande uit meerdere mensen.

Welke binding op een bepaald moment tot uiting komt, is afhankelijk van de context, de wij-groep waar ze zich op dat moment voelen bij te horen, oftewel het identificatieniveau.

 

Positieve affectieve bindingen ontstaan voornamelijk tussen mensen die weinig verschil vertonen op verschillende sociale kenmerken als milieu van herkomst, opleiding, religie en dergelijken.Dit geldt ook voor partnerkeuze en wordt ook wel het gelijkheidsprincipe genoemdEen affectieve binding tussen twee mensen wordt beschouwd als een vorm van ruil, waarin beide partners winst maken omdat de beloning van de relatie hoger is dan de materiële en immateriële kosten ervan. Belonende activiteiten als als complimenteren of fysieke liefkozingen zijn de inzet van deze ruil.Mensen ontwikkelen niet alleen gevoelens voor andere individuen, maar ook affectieve bindingen op andere identificatieniveaus.

 

Uit sociologisch onderzoek blijkt dat het niet alleen gaat om wat twee mensen voor elkaar voelen, maar ook de aard van de binding tussen andere mensen in de omgeving moet bekeken worden. Affectieve bindingen op bijvoorbeeld een landelijk niveauhangen heel vaak samen met gevoelens van superioriteit. Dit kan weer leiden tot negatieve stigmatisering en discriminatie. Op hogere identificatieniveaus zijn positieve bindingen (bijvoorbeeld eigen land) vaak verbonden met negatieve (bijvoorbeeld ander land). Symbolen en rituelen kunnen een uitdrukking vormen van affectieve bindingen.

In het dagelijks leven vindt er een voortdurende wisseling van identificatieniveaus plaats.

 

Affectieve bindingen en de menselijke soort

Waarom mensen affectieve bindingen hebben, kun je beantwoorden aan de hand van het nature-nurture debat. Volgens de nature – aanhangers ligt dit aan aangeboren eigenschappen als twee door Freud omschreven kerndriften;

 

eenwording met andere mensen (erotische drift)

destructie (doodsdrift)

 

Aanhangers van de nurture theorie leggen de nadruk op culturele diversiteit in het uiten van emoties. Volgens hen was het enige dat over ter wereld hetzelfde is dat kinderen voor hun overleving aangewezen zijn op volwassenen.

Vaak ontstaat een antwoord door nature en nurture argumenten met elkaar te combineren. Zo kun je wijzen op de Darwinistische theorie die veronderstelt dat de Homo Sapiens door de evolutie is uitgerust met de meest geschikte genen voor overleving. Zorg voor soortgenoten en nakomelingen worden vaak verondersteld hieruit voort te vloeien.

 

Volgens psycholoog John Bowlby kan men niet zeggen dat bepaalde gevoelens en gedragingen biologisch verankerd liggen in de soort, maar wel dat er een genetisch vastgelegd potentieel bestaat om bepaalde gedragingen te kunnen ontwikkelen en bepaalde emoties te kunnen beleven (attachment theorie). Al deze gedragingen die volgen uit instinct gaan samen met gevoel, worden gevoeld, beleefd als affecten.

 

Wetenschappers hebben nog geen antwoord op de vraag of ook negatieve gevoelens verankerd liggen in het organisme. Wel is bekend dat agressief gedrag niet alleen aangeboren is. Wat voor sociologen van belang is, dat de vermogens die in de genen zijn vastgelegd, ontwikkeld moeten worden in de omgang met andere mensen.

 

Affectieve uitingen en gedragsstandaarden

De manier waarop de mens zijn affecten uit, varieert van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. Hier bestaan (on)geschreven regels voor.

Drie verklaringen voor de vraag waarom mensen op een bepaalde manier hun gedrag vormgeven zijn:

 

de dramaturgische benadering van Erving Goffman

de culture and personality school, door een aantal cultureel antropologen gevormd

de civilisatietheorie van Norbert Elias

 

Mensen proberen elkaar voortdurend duidelijk te maken wie zij zijn. Ieder mens verkondigt een boodschap over zichzelf. Het lijkt erop dat Erving Goffman zich verwondert over het feit dat mensen niet voortdurend toegeven aan stemmingen en impulsen, maar op ordelijke wijze met elkaar omgaan. Dit heeft te maken met het gegeven dat in iedere samenleving ideeën bestaan over hoe mensen zich behoren te gedragen. Het ideaal is dat iedereen een duidelijke rol aanneemt en daarmee een consequent beeld naar anderen vormt.. Alles wat in strijd is met dit beeld over de eigen identiteit en de voorstelling die gegeven wordt, zal zoveel mogelijk verborgen gehouden worden. Goffman heeft het over mensen als dragers van maskers, die zij op en afzetten. Het voortdurende streven een geloofwaardige voorstelling te geven, door anderen indrukken te verschaffen die passen bij de boodschap die overgebracht moet worden, noemt Goffman impression management.

 

Het is niet zo dat mensen voortdurend in hun rol kunnen blijven, dat is onmogelijk. Vandaar dat er sprake is van een frontstage en backstage. De frontstage is de plaats waar de ‘voorstelling’ plaatsvindt en backstage is de plaats waar het optreden voorbereid wordt . Het grote verschil tussen beide stages is dat vooral frontstage impression managment van groot belang is. Het is erg belangrijk dat de rol op het toneel goed uitgedragen wordt. Achter de schermen, in de backstage kun je letterlijk je masker afzetten en hoeft geen publiek overtuigd te worden. Goffman ziet de sociale orde die wij kunnen waarnemen als breekbaar. Van het ene op het andere moment kunnen impulsen en stemmingen veranderen.

Goffman ziet het echter niet zo dat mensen als machines leven, die geheel gevormd worden door opgelegde regels en standaarden. Mensen zijn in staat een zekere roldistantie op te brengen, een onderscheid maken tussen degene die ze spelen en degene die ze in werkelijkheid zijn.

 

Hochschild heeft onderzoek gedaan naar ‘emotionele arbeid’ en commercialisering van gevoel. Dit houdt in dat mensen voor bijvoorbeeld hun beroep een bepaalde emotie moeten tonen (bijvoorbeeld vriendelijkheid), terwijl deze misschien wel in strijd is met hun werkelijke emotie.

 

Manieren van omgang en gedrag vertonen wereldwijd grote verschillen. Een aantal antropologen waren ervan overtuigd dat dat niet alleen met oppervlakkige verschillen in aangeleerde gewoonten te maken had, maar dat het meer een weerspiegeling is van diepliggende verschillen in persoonlijkheid. Deze opvatting vormde de basis voor de culture and personality benadering.

 

De nadruk wordt gelegd op aspecten uit de vroegste kinderjaren als duur van de borstvoeding en zindelijkheidstraining. Het uitgangspunt daarbij is dat als deze jeugdervaringen overeenkwamen, zich soortgelijke persoonlijkheden zouden ontwikkelen. Daarom bestond in iedere samenleving een basic personality structure. Dit idee kwam van Ruth Benedict.

 

Het idee dat er cultuurpatronen bestaan die gedrag en emoties bepalen is ook naast de culture and personality benadering tot leven gekomen.. Met behulp van grootschalig enquête-onderzoek kwam Hofstede tot vijf dimensies van nationale cultuurpatronen

 

machtsafstand (mate waarin men verwacht of accepteert dat macht ongelijk verdeeld is).

individualisme versus collectivisme

mannelijkheid versus vrouwelijkheid

onzekerheidsvermijding (mate waarin men aan vaste regels hecht)

lange termijngerichtheid versus korte termijngerichtheid (later toegevoegde dimensie).

 

Voor werknemers uit ieder land kon een overeenkomende combinatie van gemiddelde scores op deze dimensies worden vastgesteld. Dit kan als uitgangspunt gebruikt worden bij het verhelpen van problemen met internationale communicatie.

 

Ander belangrijk onderzoek op dit gebied was ‘the authoritarian Personality’, waarin ook de gedachte centraal stond dat individuele overtuigingen samen een coherent patroon vormen waarin een bepaalde persoonlijkheid wordt uitgedrukt. Met vragenlijsten en interviews werd onderzoek gedaan naar de invloed van een autoritaire of egalitaire opvoeding op houdingen van volwassen ten opzichte van immigranten en minderheden. Verschil met het onderzoek van Hofstede is dat hier gekeken werd naar verschillen binnen één samenleving, terwijl Hofstede keek naar overeenkomsten. Toch kun je stellen dat er moeilijk gesproken kan worden van één nationaal cultuurpatroon. In dit soort onderzoeken wordt niet rekening gehouden met verschillen binnen de samenleving of veranderingen door de tijd heen. Hofstedes onderzoek richt zich alleen op hoogopgeleide mensen wat ook een beperkt beeld geeft.

 

In het civilisatieproces laat Elias zien hoe omgangsvormen en gedragsstandaarden die wij nu vanzelfsprekend achten, zich geleidelijk ontwikkeld hebben. Hij omschrijft dat gedragingen aan steeds meer beperkingen zijn onderworpen. De beheersing van impulsen was niet louter een bewuste aanpassing aan de druk van andere mensen, ‘Fremdzwang’. In de loop van generaties werden tijdens de opvoeding gedragsvoorschriften steeds meer geïnternaliseerd, waardoor zij vanzelfsprekend gingen lijken en overtredingen ervan schaamte- en schuldgevoelens opriepen, ‘Selbstzwang’.

 

Welke gedragsstandaarden in het geweten worden opgenomen en hoe stabiel en verfijnd de beheersing van affecten is, is volgens Elias afhankelijk van de structuur van de samenleving die mensen met elkaar vormen. Als voorbeeld gebruikt hij de verhoofsing van de ridderstand. In het verleden hebben ridders die voorheen onafhankelijk waren hun gedrag aangepast aan de normen die in de hofsamenleving gebruikelijk waren. Ook later werd gedragsbeheersing steeds belangrijker doordat mensen als gevolg van de arbeidsdeling steeds meer van elkaar afhankelijk werden. Je kunt stellen dat het geweldsmonopolie van een staat een eerste voorwaarde is voor de ontwikkeling van geciviliseerd gedrag.

 

Deze langetermijnontwikkeling is sociogeen, dat wil zeggen, tot stand gekomen door het samenleven van mensen met elkaar en de ontwikkelingen die zich daarin, onbedoeld en door niemand van de betrokkenen precies zo gewild, voltrokken. Hiernaast is gedragsverfijning ook een middel om je als groep te kunnen onderscheiden. Het vormt een teken van superioriteit. Gedragsvormen worden van de elite door lagere bevolkingsgroepen overgenomen waardoor beschaafd gedrag zich over alle lagen van de bevolking verspreid. De civilisatietheorie van Elias heeft veel kritiek gekregen. Volgens de critici zijn menselijke impulsen in hoge mate sociaal gevormd en is het heel moeilijk om vast te stellen welk gedrag relatief spontaan of relatief beheerst is. Critici en verdedigers van de civilisatietheorie zijn het erover eens dat er niet beredeneerd moet worden volgens het driftmodel van de menselijke persoonlijkheid.

 

In de 19e eeuw lijkt Elias voor wat Nederland betreft gelijk te hebben. In de 20e eeuw zijn de gebeurtenissen niet zo gemakkelijk te verklaren met de civilisatietheorie. Men is zich dan juist minder gedragsbeperkingen op gaan leggen, oftewel er speelt zich een informaliseringsproces af, dit is in strijd met de civilisatietheorie.

 

Informalisering kan echter ook worden opgevat als een teken van toenemende civilisering; een lossere omgang is mogelijk als iedereen zichzelf beter in de hand heeft. De Swaan spreekt in dit verband van een overgang van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding.

 

Er is sprake van desidentificatie als gedragsstandaarden minder omvattend worden en de reikwijdte van de identificaties krimpen. Het derde punt van kritiek op de civilisatietheorie is die van de antropologen.De theorie zou niet van toepassing zijn op niet-westerse samenlevingen, en is daarmee als algemene theorie onbruikbaar . Ook blijft de vraag bestaan of er wel sprake is van toenemende civilisatie in het westen en niet van decivilisatie. . Elias vindt dat iedere samenleving tot op zekere hoogte is geciviliseerd.

 

Anonieme affectieve bindingen

Bij het ingewikkelder worden van de samenleving ontstaan affectieve bindingen met grote sociale gehelen en nemen affectieve bindingen andere vormen aan.

Gevoelens van solidariteit en verbondenheid ontwikkelen zich vooral daar waar ook in andere opzichten sterke bindingen bestaan.

Enerzijds bevordert de economische, politieke en cognitieve integratie in meer omvattende gehelen dus de opkomst van een nieuw soort affectieve binding, anderzijds ondersteunt deze de integratieprocessen. Het ontstaan van affectieve bindingen op een hoger integratieniveau (ookwel imagined communities genoemd) gaat samen met het minder belangrijk worden van affectieve bindingen op lagere niveaus.

Na WOII is de reikwijdte van affectieve bindingen mede onder invloed van de massamedia nog groter geworden. Gevoelens van solidariteit worden steeds meer transnationaal. Ook worden affectieve bindingen abstracter. Zo is persoonlijk contact met buren meer een kwestie van persoonlijke keuze dan een vanzelfsprekendheid. Een proces van individualisering op microniveau is de tegenhanger van een proces van solidariteit op macroniveau.

 

Wij-gevoelens op internationale en nationale schaal ontwikkelen zich wanneer economische, politieke en cognitieve bindingen op dat niveau sterker worden. Deze gevoelens hangen nauw samen met de machtsverhoudingen tussen nationale staten en tussen bevolkingsgroepen. Ze zijn zowel bron als het gevolg van ongelijke machtsverhoudingen.

 

Sociologen over affectieve bindingen

Veel sociologen maken zich druk over het verzwakken van affectieve bindingen. Durkheim dacht dat het probleem van zijn tijd de verzwakking van algemeen aanvaarde waarden en normen was. Er ontstond een toestand van anomie, een situatie waarin mensen niet langer de collectieve waarden van de gemeenschap deelden en zich niet meer lieten leiden door maatschappelijke normen.

 

Ferdinand Tonnies heeft het ook over het verzwakken van affectieve bindingen en maakt hierbij een onderscheid tussen Gemeinschaft en Gesellschaft. De Gemeinschaft wordt gekenmerkt door sterke wij- gevoelens. In de Gesellschaft is daarentegen veel minder sprake van affectieve bindingen. In tegenstelling tot Durkheim suggereerde Tonnies geen oplossing voor het

probleem.

 

Christopher Lasch schreef over het oppervlakkig worden van de ouder-kind relatie. Dit is het gevolg van de bemoeienis van professionals met de kinderopvoeding.Kinderen zouden hierdoor een narcistische persoonlijkheid ontwikkelen.

Giddens daarentegen schrijft over affectieve bindingen die minder vanzelfsprekend en instabieler worden, maar niet persé minder intens. Doordat mensen minder afhankelijk van elkaar zijn, zijn sommige relaties puur affectief. Dit maakt ze juist kwetsbaar.

 

Inglehart komt met een Post-materialisme these: met de groei van de welvaart en de materiële zekerheid hoeven mensen zich minder druk te maken om materiële zaken en veel meer op immateriële doelen richten.

 

Tegenwoordig zijn maatschappelijke problemen alleen goed te begrijpen als we letten op de aard en de betekenis van affectieve bindingen. Het nationalisme wat je tegenwoordig tegenkomt, wordt vooral geuit in etnisch nationalisme. Dit wil zeggen dat de natie geïdentificeerd wordt met een afstammingsgroep met een eigen culturele erfenis waar men sinds de geboorte al lid van is. Affectieve bindingen etniseren.

Mensen kunnen ver van elkaar vandaan wonen, maar toch een affectieve band onderhouden door de verbeterde infrastructuur (goedkoop vliegen, internet, telefoon). Mensen lijken tegenwoordig een meervoudige identiteit te kunnen opbouwen door zich aan te sluiten bij uiteenlopende groepen.

 

Hoofdstuk E Cognitieve bindingen

 

Cognitieve bindingen zijn de bindingen tussen mensen voor zover mensen afhankelijk zijn van elkaar op het gebied van kennis. Kennis is een onmisbaar bestanddeel van menselijk samenleven.

 

Alledaagse kennis

In de sociologie wordt de kennis ruim opgevat, namelijk als alle denkbeelden en voorstellingen waarmee mensen zich oriënteren. Alledaagse kennis van de sociale werkelijkheid maakt ook deel uit van die werkelijkheid en bepaalt deze mede. Vanaf kleins af aan leren kinderen allerlei praktische kennis en vaak is die kennis onbewust. Garfinkel heeft met zijn ‘breaching experiments’ aangetoond wat voor wanorde er ontstaat als ‘algemene kennis’ wordt ontkend.

 

In de loop van de geschiedenis zijn mensen steeds meer van elkaar gaan leren. Er heeft zich een verruiming van communicatienetwerken voorgedaan. Deze ontwikkeling maakt deel uit van het feit dat er een uitbreiding van afhankelijkheidsnetwerken heeft plaatsgevonden. Algemene kennis varieert binnen de bevolking en daarom is er ook sprake van ongelijkheid als het op het gebied van kennis aankomt.Enkele feiten over alledaagse kennis:

 

door cultuur bepaald

verschilt per cultuur

komt tot stand door directe omgang met mensen

de manieren om aan alledaagse kennis te komen zijn indirecter geworden

 

Kennisspecialisatie is een andere langetermijnontwikkeling. In deze ontwikkeling zijn verschillende kennisspecialisten opgekomen, die zich toeleggen op het verwerven, doorgeven en verder ontwikkelen van specifieke kennis op een bepaald gebied.

 

Religie

De definitie van religie is; geheel van denkbeelden, symbolen en rituele praktijken waarin het geloof aan het bovennatuurlijke wordt uitgedrukt.

Er is een verscheidenheid aan wereldreligies. Op de vraag wat nou de gemeenschappelijke kern van religie is, antwoordde Emile Durkheim dat het aan een verschil tussen sacraal en profaan ligt. Namelijk dat sacrale objecten zich onderscheiden van andere objecten, doordat ze zijn omgeven met allerhande regels en voorschriften en doordat er bijzondere krachten, waaronder het vermogen in de wereld in te grijpen, aan toegeschreven worden. Religie is volgens Durkheim een stelsel van voorstellingen en rituelen dat betrekking heeft op sacrale zaken en dat alle aanhangers in een morele gemeenschap samenbrengt. Er ontstaat bij deelnemers een gevoel van saamhorigheid en identificatie. Tijdens religieuze rituelen voelen deelnemers een kracht ontstaan die de religieuze gevoelens veroorzaakt. Deze kracht heeft volgens Durkheim een sociale oorsprong. Religieuze denkbeelden zijn daarom ‘collectieve representaties’. Religie wordt hier gezien als een combinatie van rituele praktijken en van kennis. Religieuze denkbeelden en belevingen vervullen voor gelovigen belangrijke oriënterende functies.

Als functies van religie worden onderscheiden:

 

het geven van een blauwdruk voor de sacrale/morele orde

geven van antwoorden op fundamentele vragen

betekenis geven aan het menselijk bestaan

vormen een bron van motivatie, geven richting aan het handelen

 

In agrarische samenlevingen bestonden religieuze specialisten. Religieuze specialisten streven naar een monopolie van kennis die fundamenteel geacht wordt. Soms lukt dit, bijvoorbeeld in de Middeleeuwen. Bij de opkomst van belangrijke wetenschappelijke ideologieën overheerste de religieuze elite. Zo waren er geestelijken die soorten onderwijs gingen opzetten. Meestal was Latijn hierbij de voertaal. Kennismonopolies zijn echter nooit volledig en ze worden telkens weer aangevochten. Handhaving wordt door middel van symbolische middelen of met fysiek geweld nagestreefd. In de kerk en universiteit in de Europese middeleeuwen speelden hevige tegenstrijdigheden over interpretatie van de kerkelijke leer. Dit werd een bloedige strijd.

 

In geïndustrialiseerde samenlevingen neemt de invloed van religie af, oftewel secularisering. Ontkerkelijking is zich aan het voordoen en religieuze organisaties en specialisten hebben steeds minder invloed, ook op kennis. Het onderwijs is ook minder religieus aan het worden. Opvallend is dat religieuze overtuigingen ook bij kerkelijken minder prominent worden, ook al zijn zij nog wel cultureel conservatiever dan niet-kerkelijken. Religie wordt steeds meer een privé-aangelegenheid. Terwijl tegenwoordig de dwang van religieuze organisaties is verminderd zijn de mogelijkheden om uit verschillende religieuze alternatieven te kiezen sterk toegenomen. Er ontstaat als het ware een ‘religieuze markt’.

 

Per land zijn er grote verschillen in religieuze belevingen, ook in de Westerse wereld. Bepaalde religies verspreiden zich steeds verder, te denken valt aan de fundamentalistische islamitische bewegingen en de pinkstergemeente. Dit heeft waarschijnlijk met modernisering te maken: waar traditionele lokale bindingen minder betekenis krijgen, kan godsdienst voor meer houvast zorgen.

 

Ideologie

Onder ideologie wordt verstaan een stelsel van ideeën omtrent de sociale orde, die zowel een interpretatie geven van de bestaande orde als richtlijnen om deze te veranderen of te behouden. Ideologieën pogen betekenis te geven aan onbegrijpelijk geworden situaties. Ze zijn van recente oorsprong. Ze zijn in tijden van sociale omwenteling opgekomen. Er is pas sprake van ideologieën wanneer er secularisering plaatsvindt. . In Europa zijn ideologieën ontstaan sinds de tweede helft van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw.

 

Naar aanleiding van de Franse en industriële revolutie zijn er drie ideologische hoofdvormen te onderscheiden (Mannheim). Alle drie de ideologieën proberen een interpretatie te geven van de maatschappelijke gebeurtenissen en proberen problemen die ontstaan zijn, op te lossen.

 

Liberalisme; rond de 2e helft van de 18e eeuw kwam het liberalisme op. Dit betekende dat ieder mens als autonoom wordt beschouwd en z’n eigen voordelen nastreeft. De sociale orde berust op het feit dat iedereen zijn eigenbelang nastreeft, waardoor er binnen het liberalisme naar gestreefd wordt om overheidsingrijpen en bemoeienis van de kerk zoveel mogelijk te beperken.

 

Socialisme; keert zich tegen het liberalisme en het individualisme wat daarbij hoort. Het socialisme vindt dat de rechtsgelijkheid die het liberalisme bepleit, juist leidt tot economisch ongelijkheid. Socialisten leggen nadruk op samenwerking en solidariteit. Klassenverschillen dienen zoveel mogelijk te verdwijnen.

Conservatisme;is als reactie op bovenstaande twee vormen ontstaan. Conservatisme pleit voor het behoud van religieuze waarden entradities Hun ideale staat is als een behoeder van bestaande verhoudingen en hiërarchie.

 

Politieke partijen nemen vaak elementen uit bovenstaande ideologieën op in hun programma, maar er zijn ook mengvormen ontstaan van de drie ideologieën. Ook werd er gemengd met een bepaalde vorm van nationalisme of werd er een eigen leer ontwikkeld, waarin elementen uit de drie ideologieën waren terug te vinden. Voorbeelden zijn het nationaal-socialisme, fascisme encommunisme. Na WOII zijn politieke partijen inhoudelijk meer op elkaar gaan lijken. Veel partijen streefden naar geleidelijke hervormingen voor het optimaliseren van de parlementaire democratie. Deze geleidelijke hervormingen worden ookwel gematigd reformisme genoemd. In de jaren ’50 en ’60 ontstond de these van het ‘einde van de ideologie’: radicale en totale ideologieën slaan niet meer aan in de hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen met een stabiele democratie. De maatschappelijke betekenis van de nieuwe sociale bewegingen of identiteitsbewegingen zijn in de jaren ’80 en ’90 groot. Hierbij moet je denken aan emancipatiebewegingen die zich buiten politieke partijen om organiseerden om zich in te zetten voor de rechten van minderheden.

 

Met de val van de communistische regimes in Oost-Europa zijn de ideologische verhoudingen sterk gewijzigd. Soms wordt dit gezien als ‘triomf van het liberale denken’, maar vaak wordt het neo-liberale beleid ten gunste van globalisering bestreden. Ook al zijn er soms duidelijk ideologische ideeën te vinden, tegenwoordig zijn ideologische standpunten minder vast dan voorheen en zijn ze minder hecht verankerd in organisaties als politieke partijen en vakbonden.

 

Techniek en wetenschap

De ontwikkeling van technische kennis wordt gekenmerkt door een lange reeks van vernieuwingen die in elkaar grijpen en op elkaar voortbouwen.

Aan de ene kant kunnen technologische vernieuwingen alleen onder bepaalde maatschappelijke condities plaatsvinden, aan de andere kant leiden ze tot (deels onbedoelde) maatschappelijke veranderingen. Dankzij de industriële revolutie is de natuurbeheersing steeds met behulp van de natuurwetenschap uitgevoerd, waardoor wetenschap, techniek en industrie steeds meer op elkaar zijn aangewezen.

 

Vanaf de 16e eeuw vond in het denken een mechanisering van het wereldbeeld plaats. Goede voorwaarden voor een wetenschappelijke revolutie waren een economisch sterke, betrekkelijk onafhankelijke en invloedrijke stedelijke burgerij.

Hierin is een zekere theoretisch-filosofische belangstelling en scholing samengegaan met praktische en empirische oriëntatie. Ook de aantasting van het kennismonopolie van de kerk droeg bij aan de verbreiding van de wetenschap. Ten slotte waren er een aantal technologische instrumenten gekomen, waarmee nauwkeuriger waarnemingen konden plaatsvinden.

 

Dijksterhuis spreekt van mechanisering van het wereldbeeld. Hiermee bedoelt hij een omwenteling in het denken die plaatsvond in de zestiende/ zeventiende eeuw. Voor de verklaring van het universum wordt alleen beroep gedaan op natuurwetten. Er wordt geen gebruik meer gemaakt van goddelijke of bovennatuurlijke verklaringen.

Dit idee is in conflict met het christelijke wereldbeeld. Daarbij werden wetenschappelijke vragen vaak op grond van de bijbel gesteld.

 

Er waren een aantal voorwaarden voor de verwetenschappelijking van het denken:

Opkomst van wetenschappelijke instellingen. Wetenschappelijke tijdschriften van deze instellingen speelden een belangrijke rol.

Universiteiten begonnen zich steeds meer aan het kerkelijk gezag te onttrekken en werden langzamerhand (vooral vanaf 19e eeuw) belangrijke centra van onderzoek en wetenschappelijk onderwijs

Geleidelijke opkomst van relatief autonome netwerken van wetenschappelijke specialisten (wetenschappelijke gemeenschappen). De belangrijkste norm hierbij is dat geldigheidsaanspraken alleen kunnen geschieden op basis van empirische gegevens en logische bewijsvoering. Helaas gebeurt dit vaak nog niet, doordat wetenschappers vaak afhankelijk zijn van externe financiering. Ook staat wetenschap vaak niet los van andere kennisvormen.

Ook gevestigde statushiërarchieën, routines en groepsbindingen spelen een belangrijke rol bij de aard van wetenschappelijk werk en beoordeling van resultaten.

 

De laatste 100 jaar is de betekenis van de wetenschap enorm toegenomen. Regelmatig worden nieuwe ontdekkingen gedaan en zijn nieuwe wetenschappelijke disciplines ontwikkeld. Ook is het aantal mensen met een wetenschappelijke opleiding enorm gegroeid. Bureaucratisering van wetenschappelijk onderzoek en centralisering van de organisatie ervan zijn ook enorm gegroeid. Deze ontwikkelingen kunnen voor problemen zorgen. Bureaucratische controle zorgt voor routinisering, maar innoverend onderzoek is daar niet altijd bij gebaat. Ook is niet duidelijk of vergaande specialisering altijd een verbetering is. Ook zijn er nog problemen van wetenschapstoepassing. De wetenschap is succesvol in het oplossen van bepaalde problemen, maar er zijn door de wetenschap ook een aantal problemen ontstaan. Denk hierbij aan milieuvervuiling, steeds gevaarlijker wapens of bepaalde morele keuzes die er voorheen niet waren.

 

Enkele algemeenheden over de ontwikkeling van de menselijke kennisvorming volgens sociologen:

 

Auguste Comte (heeft het woord sociologie uitgevonden) hanteert een wet van drie stadia. Volgens zijn wet doorloopt de mensheid een ontwikkeling van een theologisch beginstadium via een metafysisch (filosofisch) tussenstadium naar een positief wetenschappelijk eindstadium.

 

Weber ziet als ontwikkeling dat de Westerse samenleving wordt gekenmerkt door rationalisering. Onder rationalisering wordt verstaan, dat steeds meer aspecten van het sociale leven worden onderworpen aan berekening en beredenering. Weber sprak van ‘onttovering’ van de wereld.

 

Post-Modernisme: Einde van Ideologische theorieën. Alles wordt gerelativeerd. Zo bestaat er geen echt Communisme, Socialisme, etc. meer. Met de term postmodern worden belangrijke veranderingstendenties aangegeven en in verband gebracht met elkaar.

 

Toename van wetenschappelijke en technologische kennis betekent niet automatisch dat mensen meer weten over hun leefomgeving. De meeste mensen weten tegenwoordig veel minder van de natuur af. Specialisering zorgt ervoor dat mensen over een steeds geringer deel van de totale hoeveelheid kennis zijn gaan beschikken. De maatschappij van tegenwoordig wordt een informatiemaatschappij genoemd, omdat steeds meer mensen zich beroepsmatig bezig houden met het verzamelen, verwerken en doorgeven van informatie. Ook kenmerkend voor de moderne samenleving is dat kennis snel veroudert. Een probleem van de vergaande specialisering, het grote informatieaanbod en de snelle veroudering van kennis is dat kennisverwerving en kennisoverdracht bronnen van desoriëntatie kunnen worden.

De twee functies van de sociologie zijn:

 

Oriëntatiefunctie: Sociologie verschaft kennis, ideeën en begrippen met behulp waarvan mensen zich in de wereld oriënteren. Ze bedrijven vaak ideologiekritiek, wat inhoudt dat bepaalde wijdverbreide ideeën bestempeld worden als onjuist of te simpel en dat geprobeerd wordt te laten zien hoe die ideeën verbonden zijn met de belangen en waarden van diegenen die ze koesteren.

 

Beleidsfunctie: Door onderzoek en advisering oefenen sociologen invloed uit op het beleid van overheden en particuliere organisaties. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van evaluatieonderzoek om na te gaan of een bepaald beleid zijn doel bereikt heeft en om het beleid te evalueren. In actieonderzoek wordt dan het beleid aangepast.

 

Hoofdstuk F Bevolking

 

Invloed van sociale bindingen op demografische ontwikkelingen

De studie over bevolkingsvraagstukken wordt ook wel bevolkingsleer of demografie genoemd. Er vindt groei van de wereldbevolking plaats. Dit is begonnen sinds ongeveer 8000 voor Christus en hing samen met de agrarische revolutie. Sinds de tweede helft van de 18e eeuw zette een nog sneller groeitempo in. De stijging neemt echter af.

 

Bij het vinden van oorzaken van deze groei moet je kijken naar de fertiliteit en de mortaliteit. Het verschil tussen deze geeft aan of een bevolking groeit of krimpt. Het geboortecijfer is het jaarlijks aantal levend geborenen per duizend leden van de bevolking. Het sterftecijfer is het jaarlijks aantal sterfgevallen per duizend leden van de bevolking. Door van het geboortecijfer het sterftecijfer af te trekken, krijg je het geboorteoverschot. Het vruchtbaarheidscijfer is het gemiddelde geschatte aantal kinderen dat een vrouw krijgt in een gegeven populatie gedurende haar leven. Dit cijfer wordt liever gebruikt. De netto-vervangingsfactor is het gemiddelde aantal dochters dat een vrouw in een gegeven populatie gedurende haar leven ter wereld brengt.

 

Internationaal bekeken is het zo dat de bevolking in arme landen veel sneller groeit in vergelijking met rijke landen. In industrialiserende landen vond een demografische transitie plaats. Heel kort en globaal worden er drie fasen onderscheiden:

1) hoge geboorte- en sterftecijfers

2) sterftecijfer veel lager dan het geboortecijfer (transitiefase) wat zorgt voor een geboorteovershot

3) lage geboorte- en sterftecijfers

 

In Nederland duurde de transitiefase 100 jaar lang, in tegenstelling tot andere Westerse landen. Er ontstond een enorme groei van de bevolking wat resulteerde in de hoogste bevolkingsdichtheid ter wereld. In vergelijking met andere West-Europese landen is de Nederlandse bevolking relatief jong doordat het geboortecijfer langer hoog bleef.

In West-Europa vond in de negentiende eeuw een sterke daling van de sterftecijfers plaats, met als oorzaken een betere voeding; betere behuizing; betere sanitaire voorzieningen, toename van hygiënisch besef.

 

Zo steeg het algemene levensniveau en nam het sterftecijfer af. In derde wereld landen neemt het sterftecijfer af door de afhankelijkheid van de Westerse wereld.; westerse landen gingen namelijk medicijnen exporteren naar de arme landen. Hierdoor groeide ook daar de bevolking snel, maar ook daar zet sinds een aantal jaren de derde fase van het transitiemodel in (met uitzondering van landen als Bangladesh, Pakistan en een aantal landen in Afrika).

 

Als verklaring voor daling van de geboortecijfers:

gezinsplanning (men gaat kosten en baten van het kindertal tegen elkaar opwegen)

opkomst van een verzorgingsstaat

emancipatie van vrouwen

minder band met het (katholieke) geloof, dat tegen anti-conceptie is

emotionele motieven voor het krijgen van kinderen worden belangrijker dan economische

 

Voor heel Europa geldt dat de geboortebeperking begon in hogere sociale lagen en middenlagen en pas later werd overgenomen door de agrarische bevolking en arbeidersklasse. Tegenwoordig zijn er geen duidelijke regionale of klassenverschillen meer tussen de geboortecijfers van regio’s in Nederland. In Nederland is vanaf de jaren ’20 over de (on)wenselijkheid van de bevolkingsgroei veel gediscussieerd. De strijd ging vooral tussen (vaak katholieke) voorstanders van bevolkingsgroei en voorstanders van beperking ervan. Er is nooit sprake geweest van een consequente bevolkingspolitiek, maar in de jaren ‘20/’30 voerden de katholieken een enigszins pronatalistische politiek.

 

Hofstee spreekt van de opkomst van het moderne cultuurpatroon ten koste van het traditionele cultuurpatroon ter verklaring van de acceptatie van de geboortebeperking. In de ontwikkelingslanden is er geen sprake van het beïnvloeden van de geboortecijfers. De fertiliteit, oftewel geboortecijfer wordt beïnvloed door het aantal vrouwen dat ongewild of door een medische ingreep onvruchtbaar wordt, door de verspreiding van acceptatie van geboortebeperkende middelen en technieken en door de frequentie van abortus provocatus.

De hoge geboortecijfers in derde wereld landen zijn veelal toe te schrijven aan het bestaan van extended family. De economische verantwoordelijkheid ligt bij de hele familie.

 

De familie neemt veel verzorgingstaken over, zodat er geen druk is om geen kinderen te nemen.

Tenslotte is er als motivatie voor zoveel mogelijk kinderen te krijgen, dat om vier kinderen in leven te houden, er zo’n acht kinderen geboren moeten worden. Waar de kindersterfte hoog is, zal het geboortecijfer hoger zijn dan waar die sterfte laag is. In Europa begint het bevolkingsaantal af te nemen. De overheid zou dat dan tegen kunnen gaan door middel van pronatalistische maatregelen. Toch zijn veel onderzoekers ervan overtuigd dat pronatalistische politiek weinig invloed heeft.

 

Men wilde lange tijd de geboortegroei tegengaan in Europa, tot op een gegeven moment de angst van de afnemende bevolking toenam in verschillende landen. Op dat moment ging de overheid maatregelen nemen om grote gezinnen aan te moedigen. Dit gebeurde door middel van bevoorrechting van grote gezinnen. Eigenlijk was dit het tegenovergestelde van wat de overheid deed om de bevolking te laten dalen.

 

Invloed van demografische ontwikkelingen op sociale bindingen

Hieronder staan vier relevante demografische ontwikkelingen:

 

1) Veroudering van de bevolking; - ontgroening (daling van aantal jongeren), - vergrijzing (groei van aantal ouderen), - dubbele vergrijzing (aantal hoogbejaarden groeit veel sneller dan hele bevolking).

2) Daling van het sterftecijfer; - kindersterfte heeft invloed op de relatie tussen ouders en kinderen. Ouders die kinderen hebben verloren, zullen een andere emotionele band hebben met hun kinderen.

3) Verschillen in vruchtbaarheid tussen bevolkingsgroepen; - verschillende etnische groepen hebben verschillende vruchtbaarheidscijfers. Men moet wel voorzichtig zijn met prognoses, vanwege instabiele vruchtbaarheidscijfers en onzekerheid over de toekomstige immigratie en remigratie. Ook liggen aard en grenzen van verschillende etnische groepen niet vast.

4) Bevolkingsgroei; - veel genoemde economische voordelen van bevolkingsgroepen zijn, dat een grotere bevolking grootschalige productie mogelijk maakt, meer arbeidskrachten levert en verzadiging van de vraag naar bepaalde producten tegengaat, - overbevolking heeft te maken met de verhouding tussen bevolkingsomvang en middelen van bestaan. De omvang en groei van deze middelen hangt af van de politieke en economische verhoudingen.

 

Veroudering van de bevolking roept verschillende vragen op. Vooral de economische vraag over hoe men voor de collectieve oudedagsvoorziening moet zorgen is veelvoorkomend. Het rapport ‘generatiebewust beleid’ gaat hierop in.

 

De Engelse dominee Malthus kwam met de theorie dat de groei van de menselijke soort (elke 25 jaar verdubbelt) veel groter is dan de maximaal mogelijke toename van de bestaansmiddelen (elke 25 jaar evenveel erbij). Wanneer je kijkt naar de bevolkingsgroei in Nederland, gaat de theorie van Malthus niet op. Er is een enorme groei geweest in de bevolking, maar er zijn geen hongersnoden etc. Marx meende dat de onder het kapitalisme bestaande overbevolking relatieve overbevolking is. Men kan ook van overbevolking spreken wanneer het aantal mensen dat een bepaald gebied bewoont zo groot wordt dat het natuurlijke milieu door de zware belasting wordt aangetast. Om de levensstandaard van de snel groeiende bevolking niet te laten dalen, is een forse stijging van de productiviteit nodig. Andere wetenschappers zeggen dat er sprake is van overbevolking wanneer mensen last hebben van ‘crowding’: het negatieve gevoel dat er te veel mensen op een te kleine plek zijn. Dit zou ook een verklaring zijn van de toenemende criminaliteit.

 

Onder bepaalde omstandigheden kunnen onwenselijk geachte gevolgen van sterke bevolkingsgroei worden teruggedrongen, terwijl onder andere condities verontrustende proporties kunnen worden aangenomen.

 

In veel Derde Wereldlanden werken oplossingen voor de groeiende bevolking vaak niet, doordat er een vicieuze cirkel is van economische en demografische processen. Verontrustend is de blijvende bevolkingsgroei (ook al neemt het tempo ervan af) van de arme landen in de wereld in vergelijking met de rijkere landen.

 

Hoofdstuk G Stratificatie

 

Sociale ongelijkheid is een fundamenteel kenmerk van menselijk samenleven. Het is niet alleen te zien in omvangrijke maatschappijen, ook in kleine groepen en het varieert van een informeel en onopvallend voorkomen tot scherp en openlijk.

 

Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie

Sociale ongelijkheid omvat alle sociale verschillen, alle situaties waarin mensen een verschillende sociale positie innemen. Niet iedereen is op dezelfde manier afhankelijk van een ander. Ongelijkheid wordt als vanzelfsprekend gezien en wel omschreven in termen van hiërarchische sociale verschillen, verschillen tussen ‘hoger’ en ‘lager’: de hoog-laagmetafoor.

 

Sociale ongelijkheid is ook te omschrijven als verschillen in macht en daarmee verbonden sociale privileges. Macht is het vermogen om het gedrag van anderen met behulp van sancties te beïnvloeden. In een relatie met anderen is er sprake van meer of minder eenzijdige afhankelijkheden. Er zijn verschillende manieren waarop macht is verdeeld in een samenleving. De vier belangrijke hiervan zijn:

 

economische; wie meer schaarse goederen heeft, heeft meer macht

politiek; de beschikking over middelen tot reguliere uitoefening van geweld

affectief; het vermogen anderen emotioneel aan zich te binden

cognitief; de beschikking over speciale kennis die ook voor anderen waardevol is

 

Effectieve en duurzame macht over grote aantallen mensen veronderstelt organisatie. Dit is geen afzonderlijke machtsbron maar gaat samen met één van de vier hiervoor genoemde machtsbronnen.

Sociale ongelijkheid tussen mensen is een kenmerk van hun onderlinge betrekkingen en moet dienovereenkomstig worden verklaard. Op grond van machtsoverwicht verwerven mensen privileges ten opzichte van anderen. Deze privileges kunnen we ordenen: materiële beloningen, politieke bevoegdheden en rechten, status en toegang tot kennis en informatie. Dit kunnen de vier dimensies van sociale ongelijkheid genoemd worden. Privileges op één gebied kunnen gebruikt worden om voordelen te behalen op een ander gebied. Wanneer mensen in de ene positie een lage positie in nemen en in de andere positie een hoge is er sprake van statusincongruentie. Vaak wordt dit als problematisch ervaren.

 

In de sociologie wordt onderscheid gemaakt tussen klasse, status, macht en (in geval van dit boek) kennis. Ook wordt in dit sociologieboek macht anders omschreven dan gewoonlijk. Macht wordt hier opgevat als ruim, overkoepelend begrip. Belangrijk is op te merken dat sociale ongelijkheid meestal niet voortkomt uit individuele verschillen in prestaties en bekwaamheden. Een universele vorm van sociale ongelijkheid is die naar leeftijd en sekse. Per samenleving is de impact hiervan verschillend.

Waar sociale ongelijkheid uit voortkomt is als vraag lastig te beantwoorden. Vaak wordt gedacht aan afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen. Toch zijn er meerdere verklaringen mogelijk.

 

Stratificatie duidt op lagen of groeperingen waartussen een ongelijkheidsverhouding bestaat en waarvan het lidmaatschap (deels) sociaal erfelijk is. Ze worden ook wel klassen of standen genoemd. De sociale verschillen worden vaak van generatie op generatie binnen gezinnen en huishoudens doorgegeven. De term klassen is men gaan gebruiken met de opkomst van het kapitalisme, namelijk kapitaalbezitters versus arbeiders. Bij standen ligt de voorgeschiedenis bij de industrialisatie, toen waren er de adel en, geestelijken versus de boeren. Dit wordt ook wel de klassieke verklaring genoemd. Weber heeft standen gedefinieerd als strata waarvan de leden zich kenmerken door een overeenkomstige status, statusbewustzijn en levensstijl.

 

Een samenleving is meer gestratificeerd naarmate de sociale ongelijkheid tussen gezinnen, huishoudens of families groter is, verschillende strata scherper van elkaar te onderscheiden zijn en de mobiliteit tussen deze strata geringer is.

 

De stratificatie kon ontstaan door een groep religieuze specialisten, die macht en status verwierven. De rituele activiteiten van hen waren onmisbaar, want deze waren nodig voor de collectieve orde en het individuele heil. Stratificatie ontstond ook in gebieden waar krijgers de macht hadden over de bevolking van dat gebied. Het ontstaan van stratificatie heeft twee voorwaarden, namelijk de arbeidsdeling en de surplusproductie. Deze voorwaarden waren verbonden met de agrarische revolutie. Het ontstaan van stratificatie hield surplustoe-eigening in door een bepaalde groep. Die groep had genoeg macht om zich goederen te verwerven zonder daar zelf fysieke arbeid voor te verrichten. Vooral sinds de opkomst van het kapitalisme en de uitbreiding van markten werd een derde vorm van surplustoe-eigening belangrijk.

 

Dit was gebaseerd op handel en organisatie van arbeid in combinatie met privé bezit van productiemiddelen. Tegenwoordig kan er niet meer worden gesproken van surplustoe-eigening door één groepering of door een paar specifieke groeperingen. Dit komt door de sterke toename van de productie en de uitbreiding van de dienstverlenende sector. Er zijn wel groeperingen in deze tijd die onevenredig veel materiële voordelen naar zich toetrekken. Op chronologische volgorde worden eerst priesters, dan krijgers, vervolgens ondernemers en tenslotte technisch-wetenschappelijke specialisten beschouwd als de dominante klassen in de geschiedenis. Het is belangrijk om het verschil tussen ‘klasse’ en ‘stand’ uit elkaar te halen. Klassen verwijzen naar sociale strata die zijn ontstaan door de opkomst van het kapitalisme (Marx!) en vervolgens door de industrialisering in West-Europa. Letterlijk bourgeoisie tegenover proletariaat. Standen hebben betrekking op de samenleving vóór de industrialisering, in de Middeleeuwse maatschappij. Op grond van status en rechten kunnen verschillende standen van elkaar onderscheiden worden.

 

Complexe agrarische samenlevingen en stratificatie

Binnen complexe argrarische samenlevingen ontstond grote ongelijkheid die op verschillende manieren tot uiting kwam. Bij slavernij werden personen beschouwd als bezit van andere personen. In het Indiase kastensysteem komt men vanaf de geboorte in een bepaalde kaste terecht waar geen verandering in kan komen. Je positie in de maatschappij wordt puur door afkomst bepaald.. Al deze samenlevingen werden gedomineerd door een aristocratie, die grootgrondbezit verenigde met vrijwel exclusieve politieke macht en uitgesproken bewustzijn van de stand. In Nederland heerste niet zozeer een grondbezittende aristocratie of adel, maar een stand van zogenaamde regenten. Dit waren provinciale of stedelijke bestuurders die vooral uit de handelsbourgeoisie afkomstig waren. De positie van leden van de ‘hogere’ standen in de complexe agrarische samenlevingen berustte op een combinatie van cognitieve, affectieve, economische en politieke machtsmiddelen. Zij bezaten mobiel kapitaal en productiemiddelen. Vaak werd deze oneerlijke ordening van de maatschappij verklaard door te wijzen op gods wil, een religieuze rechtvaardiging dus.

 

De invloed van industrialisering op klassenvorming

Met de industrialisering ontstond een versnelling van de economische ontwikkelingen.Economische ongelijkheden waren niet meer zo nauw verbonden met traditionele verschillen in status als eerder het geval was. Er kwamen nu meer klassenverschillen: economische ongelijkheden door marktverhoudingen bepaald.Door toegenomen sociale mobiliteit was afkomst niet meer allesbepalend. In de industrialiserende kapitalistische samenlevingen van de 19e eeuw kwamen twee groepen naar voren, namelijk de industriële ondernemers en de industriearbeiders. Er ontstond een klassentegenstelling naarmate de bedrijven groter werden.

 

Volgens theorieën van Marx en Engels zou door de ontwikkeling van kapitalistische productieverhoudingen de klassentegenstelling tussen bourgeoisie en arbeiders zich steeds meer verscherpen, zodat de klassenstrijd steeds intenser zou worden, waardoor uiteindelijk het proletariaat met een revolutie de macht zal overnemen en op den duur een klasseloze maatschappij zal ontstaan. Dit is niet gebeurd. Er is echter een nieuwe middenklasse ontstaan en de positie van arbeiders is verbeterd. De volgende ontwikkelingen vonden toen plaats:

uitbreiding van de middenklasse (door toenemende bureaucratisering, uitbreiding van het staatsapparaat en verschuiving naar dienstverlening)

groei van productie en welvaart kwam ook de arbeiders ten goede

klassengrenzen tussen categorieën vervaagden. Er ontstond verburgerlijking als gevolg van beschavingsarbeid die vanuit verschillende groepen is aangestuurd. Materiële verbeteringen in de positie van arbeiders gingen gepaard met een verandering in levenswijze

socialistische partijen gingen zich op bredere bevolkingslagen richten

persoonlijk kapitaalbezit werd minder belangrijk als basis voor sociale ongelijkheid. Opleiding werd steeds belangrijker.

 

Klassen en statusverschillen in huidige Westerse samenlevingen

Verschillen tussen klassen zullen nooit verdwijnen, deze verschillen worden echter wel steeds vager. Sinds 1980 zijn de verschillen in inkomen en bezit in Westerse samenlevingen weer iets groter geworden. Ook zijn er nog steeds klassengebonden verschillen in levenskansen en deze zijn de laatste decennia ook weer gegroeid. Het is vooral door opleidingskansen en opvoeding dat sociale privileges van de ene op de andere generatie worden overgedragen en klassenverschillen blijven bestaan..

 

Drie criteria van klasse-onderscheidingen zijn:

♦economische positie

♦ klassenbewustzijn

♦ barrières in de mobiliteit met betrekking tot carrière

 

In de industriële kapitalistische samenlevingen van tegenwoordig zijn er vijf klassen:

een bovenlaag van grote kapitaalbezitters en topbestuurders van grote ondernemingen

een ondernemersklasse van eigenaren en kleine en middelgrote bedrijven

een professionele middenklasse van hoogopgeleide en hooggesalarieerde werknemers van publieke en private organisaties

een werknemersklasse of arbeidersklasse in ruime zin (hand- en hoofdarbeiders)

een onderklasse bestaande uit mensen die voortdurend een marginale economische positie innemen: ongeschoolden, langdurig werkelozen en arbeidsongeschikte mensen met lage inkomens. Leden van etnische minderheden zijn sterk vertegenwoordigd in deze groep.

 

Enkele complicaties bij deze indeling zijn:

De klassenpositie van gezinnen is soms onduidelijk wanneer de beroepen van gezinsleden binnen een gezin teveel verschillen. Vaak wordt het beroep van de man als maatstaf gebruikt.

er is geen stabiele toestand omtrent de klassenverhoudingen, maar tendenties

klassenverhoudingen van verschillende westerse nationale samenlevingen vertonen belangrijke verschillen in levensstijl en exclusiviteit.

 

In Nederland is er sprake van ‘nieuwe armoede’, relatief en subjectief beleefde armoede, oftewel relatieve deprivatie: wanneer men de ervaring heeft armoedig te zijn ten opzichte van een bepaalde referentiegroep. Mensen met minimuminkomens belanden vaak in een isolement, doordat ze aan veel ‘gewone’ activiteiten niet mee kunnen doen. Soms raken mensen gewend aan de relatieve armoede en geven ze bijbehorende houdingen en oriëntaties (on)bewust mee aan hun kinderen: reproductie van maatschappelijke achterstand. Tussen mensen uit verschillende klassen kun je belangentegenstellingen opmerken, die berusten op een verschil in de economische positie. Een voorbeeld is het feit dat partijvoorkeur en klassenpositie met elkaar samenhangen. Al verschilt dit verband per plaats en tijd.

 

Klassenverschillen zijn in hoge mate gerelateerd aan statusverschillen. Status komt neer op prestige, maatschappelijk aanzien. In moderne samenlevingen vond kwalitatief en kwantitatief onderzoek plaats:

kwalitatief onderzoek naar relatiepatronen, omgangsvormen en levensstijlen.

kwantitatief onderzoek met betrekking op beroepsprestige.

 

Beroepsprestige-onderzoek geeft slechts een beperkt inzicht in de gelaagdheid van de samenleving, want het gemeten beroepsprestige is geen zuivere indicator van de positie die mensen innemen. Het peilt alleen de status die mensen aan beroepen toekennen.

De individuen van verschillende sociale lagen verschillen in levensstijl. Er zijn verschillende statussymbolen, zoals manieren en taalgebruik.

 

Uit onderzoek in verschillende landen en verschillende tijden blijkt dat de beroepsprestigeverdeling vrijwel gelijk is over tijd en plaatsen. Deze grote overeenkomsten houden verband met overeenkomende onderwijsstelsels en bureaucratie in verschillende landen. Wat wel veranderd is, is het beroepsprestige van pastoors en predikanten, dat samen voorkomt met de ontkerkelijking in Nederland. Beroepsprestigeonderzoek voorziet vooral in de behoefte aan het overzichtelijk in kaart brengen van een sociale werkelijkheid. Resultaten zijn op deze manier een hulpmiddel voor verdere onderzoeken.

 

Mensen uit verschillende sociale strata hebben uiteenlopende levensstijlen. Door allerlei uitingen zijn klassenverschillen zichtbaar voor iedereen. Kleding, taal en gedragingen fungeren als statussymbolen. Twee belangrijke termen hierbij zijn: convivium: overeenkomsten en verschillen in levensstijl bepalen in hoge mate wie met wie op gelijke voet om wil gaan.

connubium: de kansen op vestiging en versterking van affectieve relaties.

 

De cultuur van de hogere laag van de bevolking heeft als voordeel dat hun visie bij meningsverschillen vaak als waardevoller wordt beschouwd, ook door de mensen buiten deze laag. Bourdieu noemt dit cultureel kapitalisme: de beheersing van culturele competenties die eigen zijn aan hogere sociale posities. Cultureel kapitalisme kan zo voordelen brengen, net als economisch kapitalisme. Een derde type kapitalisme is sociaal kapitalisme: de mate waarin iemand over voordelige sociale connecties beschikt.

 

Hogere statusgroepen hebben de neiging tot distinctiezucht. Verschillen in levensstijl en culturele smaak hebben niet alleen symbolische betekenis als distinctieve middelen, maar zijn ook de uitdrukking van de uiteenlopende mogelijkheden en ervaringen die voortvloeien uit verschillen in klassenpositie. Vaak is er sprake van een elite en een massacultuur, waarbij de elite zich wil onderscheiden. Als uitingen van de elitecultuur ook door lagere strata worden overgenomen, verliest het zijn distinctieve vermogen. De elite blijft op zoek naar nieuwe manieren waarmee ze zich kunnen onderscheiden. Omdat culturele voorkeuren minder makkelijk te imiteren zijn in vergelijking met materiële zaken, vormen ze een subtiele mogelijkheid tot distantiëring. Pierre Bourdieu heeft het in dit licht over esthetische dispositie: een vermogen en neiging tot het beoordelen van objecten uitsluitend op hun esthetische waarde, los van het praktische nut.

 

De klassen verschillen in taalgebruik. Taalgebruik van dominantere groepen wordt over het algemeen als beter beschouwd dan dat van lagere klassen. Ten slotte kan ook nog het verschil in sportbeoefening tussen klassen genoemd worden.

 

Het druppeleffect houdt in dat wie een hogere status wil verwerven ernaar zal streven de cultuur van als hoger beschouwden over te nemen. Dit wordt ook wel tendens van ‘zinkende cultuurgoederen’ genoemd.

 

Sociale mobiliteit

Onder sociale mobiliteit wordt verstaan verandering in de sociale positie van individuen of groepen die belangrijke wijzigingen inhoudt in het sociale milieu en de levensomstandigheden van de betrokkenen. Kortweg de overgang naar een andere sociale laag.Er kan onderscheid worden gemaakt tussen horizontale sociale mobiliteit (waarbij er geen verbetering van de sociale positie is) en verticale mobiliteit (waarbij er een verslechtering of verbetering van de sociale positie is)). Er is ook sprake van intrageneratieve mobiliteit, deze houdt in mobiliteit tussen generaties. In Nederland is sprake van een toename van de verticale intergeneratiemobiliteit. Desondanks blijft mobiliteit over een grote afstand uitzonderlijk.

 

Industrialisatie ging veelal samen met toenemende sociale mobiliteit. Een toename van mobiliteit is niet noodzakelijkerwijs het gevolg van meer ‘openheid’ van de samenleving, maar kan ook volgen uit veranderingen in de beroepsstructuur. Er wordt in dit verband verschil gemaakt tussen structurele mobiliteit (mobiliteit die een noodzakelijk gevolg is van veranderingen in de beroepenstructuur) en circulatiemobiliteit (relatieve mobiliteit: mobiliteit waarbij sociale stijging van sommigen sociale daling van anderen impliceert). In Nederland is van beide mobiliteitsvormen sprake. Er is dan ook sprake van toegenomen verticale intergeneratiemobiliteit en stabiele intrageneratiemobiliteit. Sociale mobiliteit is dikwijls verbonden met geografische mobiliteit. In causale modellen worden relevant geachte variabelen in een hypothetische causale volgorde geplaatst, waarna het effect van de ene op de andere variabele wordt berekend. Dit wordt vaak gebruikt bij de vraag naar de achtergrond van sociale mobiliteit.

 

Internationale en etnische stratificatie

Door toename van de mobiliteit zijn de sociale verschillen groot in multiculturele samenlevingen. Tussen de ongelijkheidsverhoudingen binnen en tussen landen bestaat een samenhang. De ongelijkheid op wereldniveau heeft gevolgen voor de ongelijkheid in onder andere de rijkere landen. De toegenomen productie deed het algemene welvaartsniveau in deze landen stijgen, wat een scheve internationale welvaartsverdeling opleverde. De verschillen tussen de bevolking in arme landen werden steeds groter. Hiernaast bestaat er etnische verscheidenheid binnen een land. Oorzaken hiervan zijn:

 

etnische verscheidenheid binnen een staat kan het gevolg zijn van het feit dat bij de vorming van de staat groepen met een verschillende cultuur binnen een politiek verband zijn samengevoegd.

Hiernaast kan migratie voorkomen uit politieke motieven, economische motieven of een combinatie hiervan. Pas na een lange periode nemen volkeren de cultuur van hun sociale omgeving over en is er sprake van assimilatie.

 

Nederland heeft zo het karakter gekregen van een multi-etnische of etnisch plurale samenleving. Etnische differentiatie gaat gepaard met etnische stratificatie: verschillende etnische groepen staan in een verhouding van ongelijke macht en privileges tot elkaar, met als dominerende groep de meerderheid die zich tot de natie rekent. Enerzijds worden klassenverschillen vaak door etnische verschillen verscherpt, anderzijds worden ze door etnische verschillen gecompliceerd.

 

Het aantal immigranten in Nederland neemt al jaren absoluut en relatief toe. Kansen van immigranten om hun positie te verbeteren zijn door hun specifieke culturele achtergrond gering. Cultuurovername is nog geen garantie voor sociale stijging. De meeste mensen uit etnische minderheden die naar Europa zijn getrokken na WOII maken deel uit van de laagste klassen. De werkeloosheid in deze groepen is veel groter. Daarnaast is er discriminatie die erg negatief is voor de beroepskansen van etnische minderheden. Discriminatie kan worden omschreven als de ongelijke behandeling van mensen op grond van groepskenmerken die in de gegeven situatie niet relevant moeten worden geacht. Discriminatie is doorgaans verbonden met stereotypen: sterk gegeneraliseerde, vereenvoudigde en vertekende voorstellingen van het gedrag en de mentaliteit van de leden van een groep. Vooroordelen zijn oordelen over een groep die niet of in onvoldoende mate berusten op empirische kennis over deze groep.

 

Merton heeft het over self-fulfilling prophecy: het is een zichzelf waarmakende voorspelling. Stereotiepe opvattingen over een etnische minderheid kunnen het zelfbeeld van minderheden beïnvloeden. Vooral als machtsverschillen tussen dominerende meerderheid en gedomineerde minderheid groot zijn en culturele verschillen klein, zijn leden van de minderheid geneigd opvattingen van de meerderheid over hen te accepteren en over te nemen. Ook kan een minderheid een tegenideologie ontwikkelen die juist positieve eigenschappen van de eigen groep benadrukt, bijvoorbeeld de black-power-beweging van de jaren ’60 in de VS. Een andere mogelijkheid is dat minderheden hun eigen groep objectief gaan bekijken, ook al is dit vaak helemaal niet mogelijk. In 1835 schreef De Tocqueville al over het gelijkheidsstreven in de Westerse samenlevingen. Dit is vandaag de dag nog een belangrijk onderwerp als het gaat om sociale rechtvaardigheid.

 

Hoofdstuk H Mannen, vrouwen en kinderen

 

Verwantschap, huwelijk en gezin

Er zijn een aantal universele, biologisch bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan relaties tussen mannen, vrouwen en kinderen. Het huwelijk is een universeel gegeven. Er zijn verschillen tussen samenlevingen wat betreft het huwelijk op het gebied van:

 

seksuele omgangsvormen, bijvoorbeeld seks voor en buiten het huwelijk is niet in alle samenlevingen toegestaan.

♦ de manieren waarop de partnerkeuze tot stand komt. Partnerkeuze berust in veel culturen niet op persoonlijke voorkeur. Bij endogamie wordt de partner binnen de eigen groep gekozen, bij exogamie buiten de eigen groep.

♦ het aantal partners dat binnen een huwelijk toegestaan is. Het monogame huwelijk zoals in Nederland de norm is, is niet universeel. Polygamie komt vaker voor. Een onderscheid hierin is polyginie: huwelijksrelatie tussen een man en meerdere vrouwen of polyandrie: huwelijk van een vrouw met meerdere mannen.

 

Het incestverbod is universeel. Een oude verklaring zegt dat naaste verwanten een instinctieve afkeer van onderlinge seksuele omgang zouden hebben. Volgens Freud zit de drang naar incest diep in de mens verborgen, waardoor het incestverbod is ontstaan. Het incesttaboe zou destructieve concurrentie binnen gezinnen voorkomen. Een socio- biologische verklaring is dat incestvermijdingsgedrag, ook wel bij andere zoogdieren gevonden, als incesttaboe culturele vorm zou hebben gekregen.

 

Volgens sommige sociologen is het huwelijk een erg belangrijke institutie, omdat door het huwelijk relaties tot stand komen waarbinnen kinderen worden opgevoed. De kinderen krijgen een plaats binnen het verwantensysteem. Per samenleving verschilt het of er sprake is van patrilineaire of matrilineaire afstamming. In Nederland is er sprake van bilineaire afstamming. De kinderen behoren dan tot de verwantengroep van beide partners.

 

Huwelijken vormen gezinnen. Er is sprake van een kerngezin, uitgebreide familie en stamfamilie. Kerngezinnen bestaan doorgaans uit twee volwassenen van verschillend geslacht met hun kinderen. Ze zijn er in elke samenleving en maken vaak deel uit van de uitgebreide familie. Welke verwanten hiertoe behoren hangt af van de geldende vestigingspatronen. Met elkaar vormen ze een economische eenheid. De stamfamilie is een variant van de uitgebreide familie die vooral voorkomt in agrarische samenlevingen. Ze bestaat uit een echtpaar, diens (meestal oudste) zoon en zijn vrouw en kinderen. In Westerse samenlevingen is er momenteel veelal een neolokaal vestigingspatroon: jonge paren worden geacht zelf te kiezen waar ze willen gaan wonen.

 

Het West-Europese gezinsleven in historisch perspectief

Tot in de jaren zestig werd het gezinsleven in de westerse maatschappij gekenmerkt door een modern gezinsleven. Dit kenmerkte zich door kerngezinnen met een geringe betekenis van wijdere familierelaties en een arbeidsdeling tussen buitenshuis werkende mannen en vrouwen die het huishouden deden. Voor de industriële revolutie was er volgens Wilhelm Riehl, Frederic la Play en Emile Durkheim meer sprake van uitgebreide families en zij spreken dan ook van een overgang van familiehuishouding (uitgebreide families) naar gezinshuishouding (kerngezinnen). Het blijkt echter dat in grote delen van Noord-Europa het kerngezin vanaf de 15e eeuw al aanwezig was, vooral in de lagere bevolkingsgroepen.

 

De familiesamenstellingen hadden vroeger veel met de economische structuur te maken. Voor de industrialisatie hadden gezinnen overal in West-Europa meer productieve functies dan nu, met name in de agrarische gezinnen en bij ambachtslieden. Door de ontwikkeling van de handelsburgerij, met het hoger worden van de lonen en door de industrialisatie, vond een geleidelijke terugtrekking van gehuwde vrouwen uit het arbeidsproces plaats. Dit wordt wel het proces van de scheiding tussen beroepsarbeid en huishoudelijk werk genoemd. Het proces begon bij burgerlijke gezinnen na de Middeleeuwen en zette in de industrialisatie door bij ambachtslieden en arbeidersgezinnen.

Geleidelijk aan werden de affectieve functies van het gezin belangrijker. Dit kwam als eerste tot uiting in de groepen waar vrouwen geen deel meer uit gingen maken van het arbeidsproces en gingen zorgen voor man en kinderen. Dit proces drong later door in de aristocratische en

arbeidersgezinnen. Voor aristocratische groepen speelden bij een huwelijkspartner zowel politieke als economische overwegingen een rol en in arbeidersgezinnen stond het hoofd boven water houden lang op de eerste plek. Deze ontwikkeling ging gepaard met de gezinsindividualisering. Kerngezinnen sloten zich meer af van overige familie en buren en de relaties tussen de gezinsleden werden sterker.

 

Affectie speelde niet alleen een toenemende rol in de relatie tussen man en vrouw, maar ook in de relatie tussen ouders en kinderen. Vanaf de 16e eeuw vormden kinderen steeds meer het middelpunt van het gezin en kregen ze steeds meer een speciale behandeling. Dit patroon was als eerste te merken in de hogere sociale klassen, hier liep ook als eerst het aantal kinderen per gezin terug. De rol van de ouders werd steeds belangrijker in de opvoeding van het kind, die van buren en familieleden steeds kleiner. Daarentegen gingen steeds meer organisaties en specialisten zich met de opvoeding van het kind bemoeien.

 

Huwelijk en gezin aan het eind van de twintigste eeuw

Naast het standaardgezin zijn er verschillende nieuwe samenlevingsvormen ontstaan. De affectieve waarde van de relaties binnen het gezin was in de jaren vijftig op zijn top. Aan het eind van de jaren zestig veranderde de waardering voor het huwelijk en het gezin. Het huwelijk werd minder aantrekkelijk. Dit is vooral te zien aan de stijging van de huwelijksleeftijd, een lager aantal gesloten huwelijken en de opiniepeilingen. Jonge paren geven nu eerder de voorkeur aan samenwonen alvorens in het huwelijk te treden. Ook uit de toename van het aantal echtscheidingen blijkt een afnemend belang van het huwelijk. Vanaf 1971 werd het mogelijk om te scheiden zonder dat er van overspel sprake is.

 

Deze toename hangt ook samen met andere maatschappelijke ontwikkelingen: de verlenging van de levensduur heeft als gevolg dat er minder huwelijken ontbonden worden door overlijden waardoor de kans op onenigheid toeneemt. Daarnaast zijn de opvattingen over het huwelijk veranderd. Met de toename van het aantal echtscheidingen, nam ook het aantal eenoudergezinnen toe, alsmede het percentage alleenstaanden. Dit is vooral toe te schrijven aan het gedrag van jongeren die vaker alleen gaan wonen en ook aan het toenemend aantal ouderen. Een verklaring voor de teruggang van het percentage gezinshuishoudens is de vermindering van het aantal kinderen per gezin en de toename van het aantal echtparen zonder kinderen. Deze ontwikkelingen hangen samen met het duurder worden van de opvoeding van het kind en het toenemende feminisme. Wat hierboven beschreven staat kan worden gezien als manifestatie van een verdergaand individualisme. Veranderingen in politieke en economische verhoudingen hebben het doorbreken van het standaardgezin mogelijk gemaakt.

 

Sekseverschillen

Sekse heeft betrekking op de biologische sekseverschillen terwijl gender verwijst naar de sociaal-historische vormgeving van sekserollen, sekse identiteit en seksespecifieke gedrag. Per samenleving verschilt de invulling hiervan. Er zijn machtsverschillen tussen mannen en vrouwen. Sociale ongelijkheid tussen de seksen waarbij de man dominant is, bestaat in vrijwel alle samenlevingen. Grondslag van deze ongelijkheid is de arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen die onder meer inhoudt dat vrouwen kinderen verzorgen en voedsel bereiden, terwijl mannen zich bezighouden met grotere sociale verbanden. De laatste decennia hebben vrouwen wel meer macht gekregen, vooral onder invloed van de emancipatiebeweging. De ongelijke positie komt het sterkst tot uiting op de arbeidsmarkt. In Nederland was de arbeidsdeelname van vrouwen nog lager dan in omringende landen.

 

Verklaringen hiervoor zijn:

♦ Grote werkloosheid onder mannen bij het begin van de industrialisatie, waardoor er geen tekort aan arbeidskrachten was.

♦ Grote invloed van religieuze groeperingen die het huisvrouwschap propageerden.

♦ Het feit dat Nederland niet aan de Eerste Wereldoorlog deelnam, waardoor vrouwen niet de plaats van de mannen in het economisch leven moesten innemen.

♦ De relatief hoge lonen van mannelijke werknemers in vergelijking met andere landen.

 

Het aantal vrouwen dat deelneemt aan de arbeidsmarkt in Nederland is nu ongeveer gelijk aan omringende landen, maar de meerderheid van de werkende vrouwen in Nederland werkt parttime. Een belemmering voor het werken van vrouwen is de beperkte kinderopvang. Toch is het de grote wens van veel vrouwen om parttime te blijven werken. Nederland kent van origine een sterke huiselijkheidstraditie. De maatschappelijk zwakkere positie van vrouwen blijft daarom nu nog van toepassing. Hiernaast zijn er typische vrouwensectoren in de arbeidsmarkt aan te wijzen. Het zijn beroepen met een minder hoog aanzien. Vrouwen zijn sterk ondervertegenwoordigd in hogere leidinggevende functies. Dit wordt ook wel het glazen plafond genoemd. Ook wat de aard en de beloning van werk betreft, is er sprake van ongelijkheid. Mannen krijgen beter betaald. Op politiek gebied treft men ook ongelijkheid aan.

De toename van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen heeft een veranderd zelfbeeld en relatie-ideaal met zich meegebracht. In de lagere sociale klassen is er echter nog steeds sprake van een ideaal van harmonieuze ongelijkheid in plaats van het ideaal van gelijkheid van mannen en vrouwen.

 

Seksualiteit

Sinds de Middeleeuwen waren seksuele relaties volgens de christelijke moraal alleen voorbehouden aan huwelijkspartners, met voortplanting als enig doel. In de meeste klassen hield men zich hier echter niet altijd aan. Een uitzondering was de stedelijke burgerij. Met het dominant worden van deze klasse in het midden van de negentiende eeuw, werd seksualiteit meer uit de openbaarheid geweerd. Het belang van een stabiel huwelijk was erg groot. Het taboe op het openlijk uiten van seksuele gevoelens wordt ook wel omschreven als verpreutsing. De beperkende seksuele moraal ging meer op voor vrouwen dan voor mannen. In de jaren zestig vond er een seksuele revolutie plaats, waardoor grotere openheid over seksualiteit ontstond. In reactie op de oude moraal zagen de meesten een vrije omgang met seksualiteit als goed. Maar in de praktijk was vrije seks niet zo vrij. Denk aan machtsverhoudingen en de fysieke gevaren die een ziekte als AIDS met zich meebrengt. De veranderingen in moralistische opvattingen over seksualiteit drongen ook door tot veranderingen in de seksuele praktijk. Jongeren kregen bijvoorbeeld op steeds jongere leeftijd hun eerste seksuele ervaringen. Ook voorbehoedsmiddelen maakten de vrijere omgang met seksualiteit van jongeren mogelijk. Met de algemene liberale en individualistische trend is ook de acceptatie van homoseksuelen toegenomen. Sinds kort mogen homoseksuele paren in Nederland in het huwelijk treden.

 

Ouders en kinderen

Bij de ontwikkeling van de omgang tussen de ouders en kinderen wordt gesproken van psychologisering. Dit proces houdt in dat ouders meer aandacht kregen voor de gevoelens van hun kinderen en dat ze daar in hun opvoeding meer rekening mee hielden. Vroeger was de manier van opvoeden vooral gericht op het ombuigen en onderdrukken van kinderlijke wensen en impulsen. In de jaren vijftig begon men zich in de Westerse samenlevingen meer op het kind te richten bij de opvoeding. Deze verandering in de omgang tussen ouders en kinderen wordt door de Swaan aangeduid als een verschuiving van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding. In plaats van gehoorzaamheid als opvoedingsideaal is er nu meer aandacht voor zelfstandigheid en verantwoordelijkheidsgevoel. Zo heeft zich dus een verminderde ongelijkheid tussen ouder en kind ontwikkeld.

 

Dit hangt onder andere samen met de overheid die gezag van de ouders overnam door de volgende wetten:

 

♦ 1874 Kinderwet van Van Houten (verbod op kinderarbeid voor kinderen jonger dan 12)

♦ 1901 Leerplichtwet (ouders zijn verplicht om kinderen onderwijs te laten volgen)

♦ 1901 Kinderwetten (ouders kunnen uit de ouderlijke macht worden ontheven of ontzet)

♦ 1921 Onder Toezicht Stelling

 

In de twintigste eeuw breidde het onderwijs zich uit, waardoor ouders iets van hun ouderlijk gezag verloren en kinderen meer betrokken raakten bij hun leeftijdsgenoten. Deze oriëntatieverschuiving van ouders naar peers maakte de opkomst van een aparte jeugdcultuur mogelijk. De periode van adolescentie, die voor jongeren zijn problemen met zich meebrengt, kreeg zo steeds meer aandacht. Sociologen en antropologen zijn van mening dat deze problemen niet biologisch bepaald zijn, maar afhangen van de aard van de samenleving. Eén van de bronnen van puberteitsproblemen in onze samenleving zou kunnen liggen in de discrepantie tussen de periode waarop de biologische volwassenheid wordt bereikt en het tijdstip waarop kinderen psychosociaal volwassen worden geacht. Jongeren zijn nu eerder mondig, maar later volwassen. Er kan gesproken worden van een nieuwe ontwikkelingsfase, de jeugdfase, die tussen adolescentie en volwassenheid in ligt.

 

Hoofdstuk I Mensen in hun fysieke omgeving

 

Doordat mensen afhankelijk zijn van hun leefomgeving, proberen ze deze te beïnvloeden. Andersom is het een leefomgeving die mensen beïnvloedt.

 

Mensen houden zich in hun omgeving met vier punten bezig:

♦ mensen brengen hun omgeving tot stand

♦ mensen verdelen de omgeving onderling of delen hem collectief vanwege schaarste

♦ mensen beheren de omgeving (het in stand houden van de omgeving)

♦ mensen gebruiken de omgeving (wonen, werken etc).

 

Deze activiteiten brengen drie soorten processen met zich mee:

1) continue: de door mensen gebouwde omgeving is voortdurend aan het veranderen

2) sociale: mensen hebben bij deze bezigheden voortdurend met elkaar te maken

3) conflictueuze: door het sociale karakter zijn er ook belangentegenstellingen

 

Leven in de stad

Of en stad een stad is of niet hangt af van het gezichtspunt van waaruit dit bekeken wordt. Het CBS hanteert hierbij drie verdelingen:

1) gemeenten: plattelandsgemeenten (ofwel A-gemeenten)

2) gemeenten: verstedelijkt platteland (B-gemeenten)

3) gemeenten: steden (C-gemeenten)

De adressendichtheid is de graadmeter voor deze indeling.

 

We kunnen stellen dat het bij een stad altijd gaat om een bepaalde bevolking met een bepaald stelsel van voorzieningen op een bepaald grondgebied. In de sociologie hanteert men een minimumdefinitie van stad waarin de volgende kenmerken centraal staan:

♦ heterogene bevolking

♦ veelzijdige voorzieningen

♦ hoge bevolkings- en bebouwingsdichtheid

 

Voor sociologen geldt als voornaamste kenmerk niet hoe een stad gebouwd is, maar hoe mensen er samenleven. Hier wordt een stedelijke levenswijze getypeerd met onder andere anonimiteit, onpersoonlijkheid, rolsegmentatie en scheiding van private en publieke sferen. In de publieke sfeer van een stad is rolsegmentatie belangrijk en is er weinig sociale controle. In een dorp is geen scheiding van privaat en publiek. Rolsegmentatie is daar niet zo belangrijk en de sociale controle is groot. Als gevolg en als voorwaarde van de publieke sfeer in de stad ontwikkelde zich de privé-sfeer. In dit licht spreekt Bahrdt van privatisering. Een stedelijke levenswijze wordt op verschillende wijzen overgenomen in de Westerse samenleving

 

Ontwikkeling van steden in pre-industriële samenlevingen

Op basis van de markt zijn steden tot stand gekomen. De oudste functies van een stad zijn:

♦ Markt (economische bindingen)

♦ Tempel (kerk, religieuze bindingen)

♦ Fort (bestuur, politiek-militaire bindingen)

 

Economische, politiek-militaire en religieuze bindingen waren toen bepalend voor de vroegstedelijke ontwikkeling. Een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van een stad is surplusproductie. Dit brengt arbeidsdeling met zich mee. Groei van steden en arbeidsdeling hangen dus nauw samen, hoewel de omvang van de Middeleeuwse steden in West-Europa gering was.

 

De Middeleeuwse steden van West-Europa waren zowel economisch als politiek afhankelijk van het omringende platteland. In economische zin vanwege de voedingsmiddelen en grondstoffen die het platteland leverde in ruil voor producten uit de stad en politiek vanwege het feit dat de burgerij de stadsrechten van de landheren konden kopen. Dat de stad toen geen autonome eenheid was, blijkt uit het feit dat er in de 18e eeuw desurbanisatie plaatsvond; er werden boerderijen in de stad gebouwd; delen van de stad werden ontstedelijkt.

 

Industrialisering, urbanisatie en suburbanisatie

Door de industrialisering kwam er een grote vraag naar werkkrachten in de stad. Hierdoor trokken mensen naar de stad (pull-factoren). De armoedige situatie op het platteland dreef de mensen ook naar de steden (push-factoren). De steden, zoals Londen en Parijs, groeiden hierdoor snel. Tijdens de industrialisatie werd als grootste probleem gezien het beheersen van de stad ten gevolge van de stedelijke groei. Daarbij kun je denken aan het organiseren van het verkeer, de voedsel- en watervoorziening. In Nederland kwam deze stedelijke ontwikkeling, die nauw samenhing met de industriële ontwikkeling, later op gang. Dit leidde in eerste instantie tot verdichting: opvulling van open plaatsen zoals pleinen en binnenterreinen. Pas na 1874 ging men over tot uitbreiding van de stad voorbij de stadsgrachten.

 

De verdergaande urbanisatie (verstedelijking) had een uitwaaiering van de stad als gevolg: suburbanisatie. Hieruit kwam dan weer de stedelijke agglomeratie en de conurbatie voort. De agglomeratie kenmerkt zich doordat er sprake is van een aaneengesloten bebouwing en gerichtheid op één centrum. Een conurbatie is groter en bevat meerdere agglomeraties die niet geheel aan elkaar zijn gegroeid. Er vond een selectieve migratie van het centrum naar de randen van de stad plaats. Veelal waren dit mensen die een hoog of middelbaar inkomen hadden en veel minder ouderen of mensen met een laag inkomen. Door deconcentratie valt de stad als demografische en economische eenheid niet langer samen met de stad als bestuurlijke eenheid. Doordat de voorzieningen in het centrum niet alleen meer worden gebruikt door de mensen binnen het centrum, ontstaan er financiële ongelijkheden tussen gemeenten, zoals verval van binnensteden. Urbanisatie en suburbanisatie zijn grotendeels ongepland verlopen. Overheden hebben daarop het ‘overloopbeleid’ bedacht om hier een richting aan te geven:

1) niet te grote spreiding van de bevolking over het platteland (door concentratie van suburbanisatie in zogeheten groeikernen)

2) versterking van de suburbanisatie, dit is gelukt

3) suburbanisatie van woon- en werkgelegenheid, dit is helemaal niet gelukt, want de suburbanisatie heeft zich alleen op woongelegenheid afgespeeld met als gevolg grote verkeersstromen tussen woon- en werkplaats.

 

Als gevolg van dit overloopbeleid zijn steden minder stedelijk geworden. Sinds de jaren tachtig wil men echter de hogere inkomens weer naar de stad krijgen. Dit wordt gentrification genoemd. Zo wil men het stedelijk leven en de stad gaan herwaarderen. Tegelijkertijd heeft zich ook een versterking van uitgaansfuncties van binnensteden en het bedrijfsleven voorgedaan, dat weer leidde tot een stedelijke competitie op mondiale schaal. Met de herwaardering van de binnensteden, gaat een groeiende maatschappelijke ongelijkheid in de steden gepaard. Er wordt namelijk een differentiatie van woonbebouwing en bevolking nagestreefd, waardoor de armere mensen veelal naar de slechtere buitenwijken worden verdrongen. Voornamelijk betreft dit leden van etnische minderheden, waardoor de ruimtelijke segregatie naar etniciteit toeneemt.

Wanneer over mondialisering wordt gesproken, spreekt met ook van global cities. Dit zijn wereldsteden, die een centrale functie en positie in de wereldeconomie hebben.

 

De verstedelijking in industriële samenlevingen komt steeds meer tot zijn einde. Dit ligt anders bij de Derdewereld landen. Er zijn vier verschillen met de industriële samenlevingen aan te wijzen, namelijk:

1) faseverschil met de economisch hoogontwikkelde landen

2) tempo van stedelijke groei is in derdewereld landen veel hoger

3) voortgaande groei van de plattelandsbevolking, waardoor de stad kan blijven groeien

4) verstedelijking wordt niet veroorzaakt door een sterke ontwikkeling van industrie of grootschalige dienstverlening, de werkgelegenheid blijft juist achter bij de stedelijke groei. De armoede op het platteland is doorgaans nog veel groter, waardoor mensen toch naar de steden blijven trekken.

 

Wonen

Bij het horen van het woord ‘wonen’ denken we aan het gedurende een hele tijd ergens aanwezig zijn en een ruimte die toebehoort aan een bepaalde groep of individu. Deze ruimte brengt een zekere economische autonomie met zich mee, wat in de huishouding naar voren komt. Het huishouden valt veelal samen met het gezin. Wonen heeft in onze Westerse samenleving een aantal specifieke kenmerken:

♦ Scheiding van wonen en werk, wonen valt veel meer samen met vrije tijd en ontspanning.

♦ Privacy, het huis krijgt steeds meer een besloten karakter.

♦ Omvang van de huishoudens neemt steeds meer af.

♦ Wonen als maatschappelijke norm, wonen wordt hoe langer hoe meer een verplichting.. Er bestaan steeds meer opvattingen over hoe er gewoond moet worden.

♦ Identificatie en representatie, in bepaalde mate identificeren we ons met onze woning, woning als een soort zelfexpressie.

 

Zowel de agrarische als de industriële revolutie heeft een belangrijke impact gehad op de manier waarop wij wonen. Door de agrarische revolutie kwamen er permanente behuizingen op een vaste plaats (sedentarisatie). Door de industriële revolutie gingen mensen massaal in de steden wonen. In de tijd van jachtsamenlevingen leefden mensen meest nomadisch, zoals de Australische Aboriginals en de woning werd daarop aangepast. Er is dus een nauw verband tussen woonvorm en omvang van de woning en de soort samenleving. In Nederland zijn de oudste sporen van permanente bewoning van zo’n 6000 jaren terug te vinden. Deze woning uit de buurt van Geleen bestond uit één ruimte. Zo rond de 16e en 17e eeuw vond er een scheiding van ruimtes plaats voor wonen, werken en opslag, wat een begin vormde voor de ‘scheiding van wonen en werken’. Door de snelle stedelijke groei kwam er dakloosheid en woningnood. Ook vond er professionalisering van de bouw plaats, waardoor de bewoners zelf niet meer mee hoefden te bouwen, maar slechts toe hoefden te kijken. Hierdoor ontstond er een nieuwe professie.

 

De industriële revolutie en de daaropvolgende snelle verstedelijking leidden in de 19e eeuw tot kwantitatieve en kwalitatieve woningnood. Kwantitatieve woningnood geldt als een soort statistische maat of er genoeg woningen zijn om mensen aan te bieden. Dit soort woningnood lijdt tot kwalitatieve woningnood. Dit is meer een normatief begrip en geeft aan dat de geschiktheid voor iedereen anders is. In Nederland is er ook altijd sprake van woningnood. In 1858 woonde bijna 10% van de Amsterdammers in kelderwoningen, echter de verbetering van de woningen hing in eerste instantie niet van de overheid af, maar van particulieren. De overheid heeft in de 19e en 20e eeuw pas maatregelen getroffen om de bouw van woningen te stimuleren. De eisen waaraan woningen moeten voldoen werden geformuleerd. Deze interesse voor de volkshuisvesting kwam voort uit het streven van de overheid om de klassentegenstellingen te verminderen.

 

De woningwet uit 1901 heeft een grote invloed gehad op het terugdringen van de woningnood. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er opnieuw een woningtekort in veel West-Europese landen door stagnatie van de woningbouw, schade als gevolg van de oorlog en een toename van het aantal woningzoekenden. De achterstand was vrijwel geheel ingelopen in de jaren vijftig en zestig.

 

Dat het niet geheel is ingelopen komt doordat het aanbod niet op de vraag aansloot:

♦ Vooral in de steden en in het westen is er woningtekort, terwijl in andere gebieden een overschot bestaat.

♦ Bepaalde type woningen zijn meer in trek dan andere.

♦ Er doet zich een verschuiving voor van huur- naar koopwoningen.

 

Het milieu

Mensen zijn afhankelijk van hun omgeving en proberen om deze reden hun natuurlijk milieu te beheersen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Nederland voor de voedselvoorziening nog bijna helemaal afhankelijk van het eigen land. Hierdoor vormde de agrarische bedrijfstak toentertijd de grootste bedrijfstak. Nog steeds zijn wij afhankelijk van het fysieke milieu, maar nu meer in de trant van het milieubederf. In de Westerse wereld is de milieuproblematiek heel relevant geworden. Door de ontwikkeling van verkeersmiddelen en kunstmest zijn wij minder afhankelijk geworden van de directe omgeving.

 

De toenemende aantasting van het milieu heeft als belangrijkste oorzaken:

♦ Bevolkingsgroei

♦ Technologische ontwikkelingen

♦ Groei van de productie

 

Milieubederf brengt echter lange termijngevolgen met zich mee. Bijvoorbeeld de gifbelten, die in de jaren tachtig voor ophef zorgden, zijn gevormd in de jaren vijftig en zestig. Als er zich nu milieuvervuiling voordoet, zijn de gevolgen pas later zichtbaar. Drie ontwikkelingen die op lange termijn gezorgd hebben voor de aantasting van het milieu:

 

1) Agrarische revolutie

 

2) Industriële revolutie

 

3) Uitvinding van het vuur en ontwikkeling van de landbouw (gevolgen zijn onder andere ontbossing en bodemverarming)

 

In de periode van 1950 tot 1970 vond er een herstructurering van de industrie plaats. Oude industrieën werden vervangen door nieuwe zoals de chemische industrie en hoogovens. Deze vormen een grotere belasting voor het milieu en ze nemen veel ruimte in beslag en kosten veel energie. Door middel van een gecoördineerd beleid probeert men de milieuaantasting te beperken, wat grote problemen met zich meebrengt:

Er zijn allerlei mogelijkheden om de nadelige gevolgen af te wentelen op andere landen, generaties of op omvangrijke groeperingen in het algemeen. Het dilemma van collectieve actie speelt een grote rol.

Vanwege enerzijds het wereldwijde karakter en anderzijds het ontbreken van dwingende controle op dit niveau is er geen sluitende controle op de naleving van de wetgeving.

Er is nog onvoldoende natuurwetenschappelijke kennis over de milieuverstoring op lange termijn.

 

In het tweede rapport van de Club van Rome ‘De grenzen voorbij’ uit 1992 (het eerste verscheen in 1972) werd aan de hand van computermodellen voorspeld dat als we zo door zouden gaan als nu, binnen 30 jaar een ecologische en een demografische crisis konden verwachten. Na 1970 is er echter toch wel enigszins een verbetering op te merken. Door maatregelen ter verbetering van het milieu zijn er hier en daar positieve veranderingen, zoals bodemsanering, afvalscheiding, afname van de uitstoot van zware metalen en verbetering van de kwaliteit van de binnenwateren. Hierbij is het opvallend dat al deze maatregelen de productie- en consumptiegroei met de daarbij horende toename van het energiegebruik vrijwel onaangetast laten. Hofstee verwacht terugbuigende groeilijnen voor uiteenlopende zaken zoals dat bijvoorbeeld vliegtuigen niet veel sneller meer zullen vliegen. Ditzelfde geldt ook voor de economische groei en de bevolkingsgroei.

 

Hoofdstuk J Verzorgingsinstituten

 

Mensen zijn afhankelijk van anderen, al is het niet altijd evenveel.. Armoede, ziekte en onwetendheid zijn en blijven in samenlevingen steeds aandachtspunten van zorg. Voor de industrialisering en verstedelijking hielpen mensen elkaar onderling daar waar nodig was. Binnen de lokale groep werden dan oplossingen gevonden.

 

Verzorgingsinstellingen ontstonden door een proces van maatschappelijke differentiatie in agrarische samenlevingen en werden met name voor mensen in industrialiserende samenlevingen erg belangrijk. Als gevolg van deze formalisering kwam er beroepsvorming; bezigheden die eerst in informele netwerken plaatsvonden, werden betaalde arbeid. Dit ging samen met de vorming van instituten waarin de verzorging collectief werd georganiseerd. Uit deze toenemende formalisering van verzorgingsactiviteiten (verstatelijking) ontstond de verzorgingsstaat.

 

Verzorgingsstaten

In de periode van de Middeleeuwen tot ver in de 19e eeuw werd overheidszorg als allerlaatste redmiddel gezien. Alleen bij het uitbreken van epidemieën was sprake van overheidszorg op grote schaal. In de tweede helft van de 19e eeuw begon de moderne verzorgingsstaat zich te ontwikkelen door de opkomst van de eerste sociale wetten en door overheidsbemoeienis met onderwijs en gezondheidszorg. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd de zorg zeer breed en uitgebreid. Met de verzorgingsstaat wordt bedoeld: een stelsel waarin de overheid zich garant stelt voor noodzakelijk geachte materiële en immateriële voorzieningen voor alle burgers.

 

Deze actie van samenwerking kwam voort uit externe effecten; dit zijn de indirecte gevolgen die iemands tegenslagen en gebreken hebben voor anderen die niet onmiddellijk zijn getroffen. Deze collectieve actie werd dwarsgezeten door de angst dat anderen van collectieve voorzieningen profiteren zonder zelf een bijdrage te doen (dit wordt wel de paradox van de collectieve actie genoemd). Om dit tegen te gaan, werden de verwachtingen gemanipuleerd. Zo verwachtten leden van de elite elkaars vrijgevigheid. Hieruit ontstond collectivisering, die betrekking had op de volgende vier bindingen:

1) Affectieve; oude loyaliteiten ten opzichte van lokale samenlevingsverbanden verdwenen of daalden in waarde. Mensen gingen zich identificeren met de natie als geheel. Zo ontstond er een inzicht in het verband tussen het eigen lot en dat van de medemens.

2) Cognitieve; vorming van verzorgingsinstellingen gaat samen met uitbreiding en specialisering van kennis, oftewel professionalisering; het ontstaan van professies.

3) Politieke; de vorming van een nationale eenheidsstaat was een voorwaarde voor de latere opkomst van de verzorgingsstaat. Met de uitbreiding van de overheidszorg vond ook centralisering plaats. Ook oorlogen tussen staten vormden een stimulans, omdat de politiek de bevolking voor nationale doelen wilde mobiliseren en de integratie wilde bevorderen.

 

Bijzonder was dat bij de maatregelen geen rekening werd gehouden met criteria als geloof en klasse. Hierdoor wilden de burgers eerder doen wat van hen verwacht werd.

4) Economische; de economische groei was een belangrijke voorwaarde voor de uitbreiding van de verzorgingsstaat. Mensen werden steeds individualistischer en verloren zo hun informele verzorgingsrelaties. Door de toename van de lonen werd het makkelijk een deel voor sociale voorzieningen te reserveren en belastingen te heffen.

 

Doordat er zich machtsverschuivingen hebben voorgedaan in de sociale ongelijkheid, werden voorwaarden gecreëerd voor de uitbreiding van de verzorgingsstaat. Andersom veroorzaakte deze uitbreiding een vermindering van sociale ongelijkheid. Op sommige gebieden is er sprake van het Mattheus-effect, wat inhoudt dat de rijken meer profiteren dan de armen (en daardoor het verschil tussen arm en rijk groter wordt), op andere gebieden heeft de uitbreiding en verstatelijking van verzorging een egaliserend effect op de klassenongelijkheden gehad. Ook de machtsverhoudingen binnen gezinnen werd beïnvloed. Jongeren en kinderen kregen meer macht ten opzichte van de ouders en vrouwen werden minder afhankelijk van hun echtgenoten.

Tenslotte heeft de ontwikkeling van de verzorgingsstaat de relaties tussen verzorgers en verzorgden van een gunst in een recht veranderd; de verzorgden werden minder eenzijdig afhankelijk van de verzorgers.

 

Typen verzorgingsstaten

De uitbreiding van de overheidszorg is in staten met heel verschillende politieke regimes en door regeringen van verschillende politieke richtingen tot stand gebracht. In Nederland kwamen de eerste sociale wetten onder een liberale regering tot stand. -. Hoe groot de invloed en rijkweidte van een verzorgingsstaat is, verschilt per land.

 

Verzorgingsregime wordt gedefinieerd als: de wijze waarop sociale zekerheid, onderwijs en gezondheidszorg zijn geregeld. De politicoloog Esping-Andersen heeft de verschillen onderzocht en neemt als uitgangspunt de zuivere kapitalistische samenleving waarin sprake is van commodificatie. Dit houdt in dat goederen voor de markt worden geproduceerd en dat ook arbeidskracht verhandeld wordt. Als mensen hun arbeid niet kunnen verkopen, worden ze afhankelijk van anderen voor steun, maar juist deze vormen van steun zijn verzwakt door de uitbreiding van het kapitalisme. In verzorgingsstaten kunnen mensen zich tot op zekere hoogte onttrekken aan de werking van de markt, ofwel decommodificatie. Verzorgingsstaten variëren in de mate waarin mensen zich onttrekken aan de arbeidsmarkt.

 

Esping-Andersen onderscheidt drie typen verzorgingregimes in Westerse samenlevingen:

1) Corporatistische type; sociale rechten van mensen zijn gekoppeld aan hun klasse en status, waardoor de egaliserende effecten gering zijn. Handhaving van traditionele familieverhoudingen vormen een belangrijke waarde (bijvoorbeeld in Duitsland en Italië).

2) Liberale stelsel geeft relatief veel ruimte aan de markt. Er zijn minimale voorzieningen en overheidsoptreden wordt zo veel mogelijk beperkt, stimulering van particuliere regelingen en geringe decommodificatie effecten (bijvoorbeeld in Verenigde Staten).

3) Socialistisch-democratische model; gelijke rechten voor iedereen en nastreving van gelijkheid, uitkeringen zijn hoog en de overheid bevordert de onafhankelijkheid van individuen ten opzichte van de familie (bijvoorbeeld in Scandinavische landen).

 

Sinds de jaren tachtig zijn veel landen de ’liberale’ kant opgegaan en er werd bezuinigd als gevolg van toenemende financieringsproblemen en verdere internationalisering van de economie. De reactie van de westerse landen op de toenemende problemen is verschillend. Van een geregeld Europees sociaal beleid kunnen we tot op heden echter niet spreken. Een fundamenteel probleem is hoe de handhaving van een hoog niveau van collectieve voorzieningen gecombineerd kan worden met een bestrijding van de werkloosheid.

 

Kenmerkend voor de Nederlandse verzorgingsstaat is:

Verschillende politieke partijen spelen een rol

Sterk corporatistisch karakter door christelijke invloeden, maar sociaal-democratische en liberale elementen ontbreken niet.

Tot in de jaren zeventig werd veel waarde gehecht aan een gezinsmodel met strikte taakverdeling tussen de echtgenoten.

Uitkeringen gekoppeld aan de hoogte van de lonen.

Verzuiling en overheidszorg vonden gelijktijdig plaats en gaven zo het Nederlands verzorgingsstelsel een eigen karakter.

 

Het belang van de verzuiling kwam vooral tot uiting in de inrichting van het onderwijs. De overheid ging zich in de tweede helft van de 19e eeuw meer met het onderwijs bemoeien terwijl toen ook de rooms-katholieken en de gereformeerden zich sterker begonnen te organiseren. In 1875 werd godsdienstig onderwijs op openbare scholen verboden en als reactie hierop ontstonden godsdienstige lagere scholen. Deze scholen moesten zich aan overheidsvoorschriften houden, maar kregen geen subsidie. Om dit tegen te gaan ontstond de schoolstrijd. De godsdienstige scholen kregen steeds meer macht en kregen het voor elkaar financiële gelijkstelling te bemachtigen.

Het scherpe onderscheid tussen de godsdienstige zuilen nam af na 1960. . De afhankelijkheid groeide met een toename van verstrekte overheidssubsidies waardoor het verzuilde karakter van de verzorgingsinstellingen verdween. Sinds de jaren tachtig zijn de liberalistische kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat toegenomen. De overheid laat meer over aan particuliere instellingen en er is een tendens van individualisering in de sociale zekerheid waarbij men afstand doet van het traditionele kostwinnersprincipe.

 

Sociale zekerheid en armoedebestrijding

Tot aan de 19e eeuw was het verlenen van steun een gunst en had het een vrijblijvend karakter. Aan het einde van de 18e eeuw waren het de Patriotten die ondersteuning relateerden aan gedragsverbetering. Zij wilden de deugden die kenmerkend waren voor de middenklasse bijbrengen aan het lagere volk.

Hierdoor kwam het burgerlijk beschavingsoffensief tot stand. Dit kreeg aan het eind van de 19e eeuw een nieuw elan. Er kwamen verenigingen die de zelfstandigheid en deugdzaamheid van armen wilden bevorderen. De overheid begon subsidies te verlenen in ruil voor een garantie van de kwaliteit van de diensten in de hulpverlening. Na de Tweede Wereldoorlog bleef de armenzorg nog voortbestaan en werd het maatschappelijk werk uitgebreid. Een belangrijke taak werd het bevorderen van de maatschappelijke integratie. In de jaren tachtig werden bezuinigingen uitgevoerd, nu heeft een pragmatische benadering de overhand.

 

Aan het einde van de 19e eeuw ging men spreken van de sociale kwestie, doordat men veronderstelde dat armoede, ziekte en onwetendheid samenhingen met klassenverhoudingen. Men raakte er steeds meer van overtuigd dat dit opgelost kon worden door de levensomstandigheden van de arbeidersklasse te verbeteren. Dit kreeg onder meer gestalte in de arbeidswetgeving. Hiernaast ontwikkelde zich vanaf het begin van de twintigste eeuw een stelsel van sociale verzekeringen. Ook ontstonden er sociale voorzieningen; collectieve regelingen waarbij uitkeringen worden gefinancierd door belastingheffing. Vooral na de Tweede Wereldoorlog breidde dit stelsel zich snel uit. In de jaren zeventig en tachtig nam de werkloosheid toe en kregen meer mensen een uitkering. Hierdoor stegen de loonkosten sterk en meer dan in andere geïndustrialiseerde landen. Om dit tij te keren voert de regering vanaf 1982 bezuinigingen door in de sociale zekerheid.

 

Tot het eind van de 19e eeuw was er een groot verschil tussen ‘gevers’ en ‘ontvangers’, de ontvangers behoorden hierbij tot de laagste klasse. Door de ontwikkeling van liefdadigheid en zorg in uiterste nood tot een stelsel van wettelijke uitkeringen is dit stigmatiserende en hiërarchiserende effect van materiële ondersteuning voor een groot deel verdwenen. Er is een besef dat de rollen van gevers en ontvangers verwisselbaar zijn. De uitbreiding van de sociale zekerheid heeft in de loop van de 20e eeuw de betekenis van privé-bezit als bron van materiële zekerheid gereduceerd en heeft het bijgedragen tot vermindering van inkomensongelijkheid. Maar als tegenhanger geldt dat waar uitkeringen verlaagd en beperkt zijn, dit heeft bijgedragen tot een toename van de inkomensongelijkheid.

 

Onderwijs

In Nederland is de meest kenmerkende ontwikkeling in het onderwijs in de laatste anderhalve eeuw: de toename van het aantal jaren volledig dagonderwijs met als gevolg een verhoging van het gemiddelde opleidingspeil van de bevolking. Het bevorderen van integratie tussen verschillende bevolkingsgroepen was een belangrijke overweging bij de inrichting van het moderne, centrale, door de overheid bestuurde onderwijsstelsel dat gekenmerkt wordt door unificatie. Hoe de voortdurende uitbreiding van het onderwijs is ontstaan, is indirect te verklaren vanuit de mate van industrialisering. Mensen gingen meer belang hechten aan onderwijs door de verhoging van inkomens en het verbod op kinderarbeid. Aan het onderwijs deelnemen werd gezien als een manier voor sociale mobiliteit. Het onderwijs had verschillende functies:

 

Kwalificatiefunctie: het aanleren van vereiste vaardigheden voor een bepaald beroep.

Allocatiefunctie: het toewijzen van beroepsposities op basis van diploma’s. Door verdergaande automatisering en bureaucratisering is er steeds meer hooggeschoold personeel nodig. Hierdoor is de allocatiefunctie nog belangrijker geworden.

Algemene socialisatie, was voor de overheid een belangrijk motief om het onderwijs uit te breiden.

Statusverwerving. Niet alleen de lange duur van een opleiding kan status opleveren. Door een strenge toelatingseisen kunnen opleidingen hun prestige verhogen.

 

Het onderwijs is in de hedendaagse samenlevingen een middel om hiërarchische onderscheidingen aan te brengen, dit begint al op de basisschool. Daarna volgen middelbare schooltypen waarin hiërarchische verhoudingen bestaan. In de 19e eeuw was het onderwijs vooral standgebonden. Het ideaal van gelijke kansen groeide pas na de Tweede Wereldoorlog en is op grond van rechtvaardigheid en efficiency verdedigd. In de loop van de 20e eeuw is het ouderlijk milieu minder bepalend geworden voor de onderwijskansen van de kinderen.

 

Het onderwijs is tevens meer een rol gaan spelen in beroepskansen waardoor men kan spreken van een tendens van meritocratisering: beroep, inkomen en prestige zijn meer dan vroeger te danken aan verdienste, waarbij verdienste in de eerste plaats wordt afgemeten aan school- en studieprestaties. Desondanks is er nog steeds ongelijkheid, doordat vooral het opleidingsniveau van de ouders de onderwijskansen van hun kinderen bepaalt. Vooral de onderwijskansen van allochtone kinderen blijven achter op die van autochtone kinderen. Chinese kinderen vormen hierbij een uitzondering.

 

In het Talentenproject van Van Heek (jaren zestig) werd onderzocht wat de belemmeringen waren voor de doorstroming van leerlingen uit lagere milieus naar het middelbaar onderwijs. Hieruit bleek dat prestaties op de lagere school de basis voor vervolgopleidingen vormen en niet de maatschappelijke belemmeringen. In later onderzoek concentreerde men zich op de verschillen in cultuur tussen het ouderlijk milieu en de school. Dit is vooral van toepassing op de allochtone kinderen en kinderen uit kansarme milieus. Ook segregatie van witte en zwarte scholen vormt een probleem voor doorstroming.

 

Gezondheidszorg

De laatste 200 jaar is de gemiddelde levensduur van mensen in de Westerse samenleving aanmerkelijk gestegen. Dit is te verklaren met de stijging van de welvaart (verbeterde hygiëne en voeding), uitbreiding van de medische kennis en de ontwikkeling van de gezondheidszorg.

Preventie en bestrijding van epidemieën waren de doelen van de vroegste vorm van overheidsbemoeienis met de gezondheidszorg.

 

Ook de sociale kwestie in de tweede helft van de 19e eeuw droeg tot de collectieve ontwikkeling van de gezondheidszorg bij. In 1865 kwam de gezondheidswet om de geneeskunde strakker te reguleren en waardoor het medisch gebied een monopoliepositie kreeg. Pas tegen het einde van de 19e eeuw kregen artsen inzicht in de oorzaken van de belangrijkste ziekten en het duurde nog een tijd voordat deze in de praktijk werden toegepast. Op deze trend volgde de ontwikkeling van de ziekenhuisvoorzieningen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog is de medische consumptie, mede door de verplichte ziektekostenverzekering in 1941, sterk gegroeid.

 

Het verwerken van professionele inzichten door leken in het dagelijks leven noemt men protoprofessionalisering. Hierdoor is een medicalisering van het dagelijks leven opgetreden: mensen houden meer rekening met medische gedragsstandaarden en definiëren problemen vaker als medische kwesties die vatbaar zijn voor ingrijpen door gezondheidsdeskundigen. De uitbreiding van de gezondheidszorg en de medische consumptie is mede te begrijpen vanuit de veranderende machtsverhoudingen tussen de verschillende groeperingen die bij de gezondheidszorg zijn betrokken. Dit zijn de gezondheidsdeskundigen, de overheid, de verzekeringen en de patiënten. Met de uitbreiding is de sociale ongelijkheid wel verminderd maar nog niet verdwenen. Dit komt tot uiting in de samenhang tussen armoede en slechte gezondheid. Mensen uit lagere klassen hebben minder geprotoprofessionaliseerde inzichten.

 

In de sociologie verwijzen termen als geestesziekten of psychische stoornissen naar vormen van afwijkend gedrag: gedragingen die in strijd worden geacht met bepaalde geaccepteerde sociale normen. Vroeger werden deze geestesziekten verklaard vanuit een medisch model, maar hier kwam in de jaren zestig en zeventig kritiek op en vond men dat de oorzaken meer gezocht moesten worden in verstoringen in sociale verhoudingen. Momenteel is deze opvatting met de opkomst van de psychofarmacie weer wat weggeëbd. In samenhang met de verkorting van de duur van opnames en de minder snelle opnamen van mensen, heeft de ambulante geestelijke gezondheidszorg zich sterk uitgebreid. Hieruit blijkt een toename van de erkenning en herkenning van psychische klachten. Ook steeds meer mensen konden door de collectieve voorzieningen gebruik maken van de behandelmogelijkheden.

 

Echter, ook sommige therapieën voor mensen met psychische klachten (zoals de psychoanalyse) zijn deels klassengebonden vanwege het uitgangspunt dat mensen met een hogere opleiding hun klachten beter kunnen verwoorden.

 

 

Hoofdstuk K Criminaliteit

 

Criminaliteit wordt in het dagelijks leven omschreven als gedrag dat door de overheid strafbaar is gesteld. Sociologen beschouwen criminaliteit vaak als een subcategorie van afwijkend gedrag, wat beschouwd wordt als gedrag waarbij normen of regels overtreden worden die in brede lagen van de bevolking aanvaard zijn. Ook wordt het gedefinieerd in termen van sociale reacties op afwijkend gedrag. Het is moeilijk een algemene definitie van criminaliteit te geven, want daar wordt door verschillende groepen op een andere manier over gedacht. De sociologie is vooral geïnteresseerd in het onderzoeken van de ontwikkeling in wat mensen op concrete tijdstippen en plaatsen onder criminaliteit verstonden en hoe zij daarop reageerden.

 

Criminaliteit in Nederland

In de politionele statistieken van het CBS over criminaliteit wordt geen onderscheid gemaakt tussen de door de politie geconstateerde misdrijven of de door de gedupeerde burgers gemelde misdrijven. In de gerechtelijke statistieken van het CBS is het aantal strafzaken dat door de arrondissementsrechtbank is behandeld aangegeven. Het is moeilijk vergelijkingen tussen deze beide gegevens te maken, omdat ze niet geheel met elkaar overeen komen.

Nog moeilijker is het om op grond van de cijfers uitspraken te doen over de aard en de omvang van de werkelijke criminaliteit. De cijfers zijn niet betrouwbaar genoeg.

Ook worden de cijfers ongenuanceerd geïnterpreteerd door politici en journalisten. Er wordt regelmatig onderzoek gedaan naar het ‘dark number’: de omvang van het aantal misdrijven dat niet ontdekt of aangegeven wordt. Dit wordt gedaan met behulp van anonieme enquêtes waarin mensen gevraagd wordt welke strafbare feiten ze gepleegd hebben en van welke delicten zij slachtoffer zijn geworden. De onderzoeken bevestigen grotendeels het beeld dat uit de politionele statistieken naar voren komt, namelijk dat bepaalde vormen van criminaliteit in de eerste helft van de jaren tachtig toenamen en daarna iets terug liepen of gelijk bleven.

 

Het langetermijnproces van afname van gewelddadigheid in Westerse samenlevingen geldt ook voor Nederland. Volgens politionele statistieken zeggen de trends echter dat tussen 1950 en 1984 vrijwel alle vormen van criminaliteit fors toenamen en dit was het sterkst in de jaren zeventig. Uit de cijfers kan niet geconcludeerd worden of de Nederlandse samenleving gewelddadiger is geworden, dus of de fysieke veiligheid van mensen in het dagelijks leven is verminderd. Het is hierin belangrijk onderscheid te maken tussen geweld tegen goederen en geweld tegen personen. Dit laatste is veel minder toegenomen dan het eerste, als het al is toegenomen. De cijfers van de politie komen hierin namelijk niet overeen met de cijfers over het aantal veroordelingen. Ook het instrumenteel geweld is toegenomen, dit is geweld dat doelbewust gebruikt wordt als middel tot een bepaald doel. Een factor hierin is de uitbreiding van de georganiseerde misdaad die vooral actief is in de drugshandel. Minder duidelijk is of naast het instrumenteel geweld ook het impulsief geweld is toegenomen. Dit is het geweld dat primair een uiting van emoties en impulsen is (zoals zinloos geweld).

 

Criminaliteit internationaal gezien

Over de toestand van de criminaliteit in Nederland valt niet snel een oordeel te vellen. Vergelijkende analyses van criminaliteitscijfers moeten aan eisen van validiteit en betrouwbaarheid voldoen, voordat er concrete conclusies uit getrokken kunnen worden. Vergelijking met andere landen is daarom moeilijk. Het is de vraag of de stijging van de cijfers van criminaliteit in Nederland de laatste decennia meer is dan een kunstmatig gegeven, maar uit slachtofferonderzoeken blijkt dat criminaliteitsproblemen in Nederland extra snel zijn toegenomen in vergelijking met andere landen. Hierdoor is Nederland geklommen van de onderste regionen tot de middenmoot van Europese landen. Er zijn minder problemen met vergelijkingen als het gaat om cijfers van geweldsmisdrijven, zware criminaliteit en moord of doodslag ten opzichte van vermogensmisdrijven en kleine criminaliteit. Vooral de VS en landen in Zuid-Amerika en het voormalig Oostblok vertonen een veel hogere criminaliteit dan de landen in Europa. Dit komt vooral tot uiting in de cijfers over geweldmisdrijven. In Nederland vallen betrekkelijk weinig doden door geweldsmisdrijven.

 

Er zijn bijna overal meer mannelijke slachtoffers (en daders) dan vrouwelijke. Ook de statistieken over de hoogte van de gevangenispopulatie is een moeilijk te interpreteren statistiek. Uit vergelijkingen bleek dat Nederland een van de laagste detentiecijfers van Europa heeft.

Een andere moeilijkheid is om criminaliteitscijfers van landen op een bepaald tijdstip met elkaar te vergelijken.

 

Sociologen en criminologen hebben als oplossing daarvoor studies over de lange termijn uitgevoerd. Daaruit bleek dat vanaf de Middeleeuwen niet alleen de gewelddadigheid van de criminaliteit af is genomen, maar ook dat de bestraffing van misdadigers door de overheid minder gewelddadig is geworden.

 

Een doorslaggevende factor bij deze langetermijntendens vormde de monopolisering van geweld door de overheid in samenhang met het ontstaan van nationale staten. Volgens de civilisatietheorie van Elias nam hierdoor de druk tot beheersing van gewelddadige impulsen toe en groeide de emotionele afkeer van en angst voor geweld.

 

Sociologische theorieën die een verklaring geven voor criminaliteit

1) Sociale reactie- of etiketteringstheorie: Sociale afkeuring wordt eerder als oorzaak van afwijkend gedrag gezien dan als gevolg. Mensen kunnen alleen een beeld van zichzelf ontwikkelen in de interactie met anderen. In deze theorie worden strafrechtelijke en andere afkeurende reacties op wetsovertredend gedrag in het middelpunt van belangstelling geplaatst. Hierdoor zouden mensen die in strijd met de wet gehandeld hebben het negatieve oordeel van anderen kunnen overnemen als zelfbeeld. Als mensen het etiket van crimineel op zich geplakt krijgen, zullen ze eerder zich ook zo gaan gedragen. De theorie biedt inzicht in de levensloop van criminele mensen, maar geeft geen inzicht in ontwikkelingen van criminaliteitspatronen op de langere termijn.

Er wordt geen antwoord gegeven op de vraag waarom mensen in eerste instantie tot crimineel gedrag overgaan en waarom de frequentie daarvan in de tijd verandert.

 

2) Differentiële associatietheorie: Legt de nadruk op het aangeleerde karakter van regelovertredend gedrag. Verondersteld wordt dat een achterliggende bron voor crimineel gedrag van jongeren het bestaan van subculturen is. Sommige jongeren komen veel meer in aanraking met een deviante subcultuur dan andere. Als jongeren veel in contact komen met de normen van die subcultuur, zullen ze zich langzaam maar zeker aan die normen gaan optrekken. Anomische kenmerken of subculturele gedragspatronen worden vaak gerelateerd aan sociale ongelijkheid: het gevoel dat je achtergesteld wordt (relatieve deprivatie) en niet aan de sociale verwachtingen kan voldoen (status frustratie). Hierbij ligt de nadruk op de negatieve sociale invloeden die mensen tot afwijkend gedrag kunnen brengen. Ook deze theorie geeft inzicht in de criminele levensloop van mensen, maar richt zich niet op veranderingen in crimineel gedrag op grote schaal.

 

3) Anomietheorie: Volgens Durkheim worden mensen tot misdadiger bestempeld, als zij zich gedragen op wijzen die de meeste anderen niet meer toelaatbaar achten vanuit hun opvattingen over wat goed en kwaad is. Misdadigers laten de grens tussen goed en kwaad zien en het ontbreken van zo’n grens is onvoorstelbaar. Afwijkend gedrag kan volgens Durkheim dan verklaard worden vanuit anomische kenmerken van een samenleving; onduidelijkheid over, of botsingen tussen normen zouden mensen tot afwijkende gedragingen brengen. Het begrip sociale desorganisatie kan hiermee in verband gebracht worden: waar hechte en stabiele sociale relaties ontbreken, oefenen mensen onvoldoende sociale controle op elkaar uit, waardoor ze gemakkelijk vervallen tot regelovertredend gedrag. Merton ontwikkelde de anomietheorie. Met anomie wordt hier bedoeld: een discrepantie of botsing tussen de levensdoelen die binnen een samenleving als nastrevenswaardig worden voorgesteld en de beschikbare middelen om deze doelen op legitieme en sociaal aanvaardbare wijze te bereiken. Merton zag een aantal variaties waarop mensen met situaties omgaan waarin ze de toekomst vol goede moed tegemoet zien, maar er achter komen dat ze die niet kunnen bereiken:

 

Conformisme: Het blijven vasthouden aan culturele doelen en geïnstitutionaliseerde middelen.

Retreatism: Het verwerpen van doelen en middelen zonder daar iets voor in de plaats te stellen.

Ritualisme: Het verwerpen van de culturele doelen door zich bijna dwangmatig te houden aan de voorgeschreven middelen.

Rebellie: Het willen vervangen van bestaande doelen en middelen door nieuwe.

Innovatie: Het zoeken naar andere, onwettige en strafbare middelen om toch aan het succesideaal te kunnen voldoen. Volgens Merton komen vooral deze mensen op het criminele pad terecht, omdat zij zich niet neer kunnen leggen bij de maatschappelijke blokkade.

 

Deze theorie roept de vraag op of na de Tweede Wereldoorlog de discrepantie tussen de doelen

en de middelen om deze te bereiken is toegenomen. Maar de doelen en middelen lijken zich

eerder in tegengestelde richting te hebben ontwikkeld. De koopkracht en andere middelen gingen

omhoog, waardoor de doelen eerder bereikt konden worden. Het lijkt juist eerder om een

subjectieve dan een objectieve ervaring te gaan.

 

4) Bindingstheorie: Hirschi gaat ervan uit dat de mens van nature amoraal is en vroeg zich af waarom de meeste mensen zich dan toch conformistisch gedragen. De verklaring is dat mensen door maatschappelijke bindingen tot conformiteit aan heersende sociale normen gebracht worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen affectieve bindingen en cognitieve en economische bindingen. Zwakke bindingen met de samenleving leiden dan tot crimineel gedrag. Dit kan in verband worden gebracht met een gebrek aan zelfcontrole dat verband houdt met zwakke sociale bindingen in de kindertijd. Het zich onthouden van misdaad vereist volgens deze theorie beheersing van gedragsimpulsen. Waar die gedragsbeheersing in de socialisatie onvoldoende is aangeleerd, is crimineel gedrag het waarschijnlijke resultaat. Deze theorie kan de naoorlogse ontwikkeling van de criminaliteit verklaren en geeft ook een remedie aan. De maatschappelijke bindingen werden toen zwakker en om de criminaliteit terug te dringen moeten deze weer verbeterd worden. Onduidelijk is wat er precies onder de samenleving wordt verstaan en hoe de band hiermee zou moeten worden verbeterd.

 

Er zitten een aantal nadelen aan deze theorieën:

♦ Ze proberen allemaal criminaliteit in het algemeen te verklaren, terwijl criminaliteit een heterogene verzameling van gecriminaliseerde gedragingen is.

♦ Ze richten zich sterk op individueel gedrag en leggen geen systematisch verband met de maatschappelijke instituties.

♦ Ze zijn a-historisch en besteden weinig aandacht aan de ontwikkeling op de langetermijn.

♦ Ze beschouwen criminaliteit a-priori als een ernstig probleem, terwijl sociologen zouden moeten onderzoeken waarom en door welke groeperingen welke vormen van criminaliteit als een probleem worden gezien.

 

Bestraffing

Sociale controle kan worden omschreven als de manieren waarop mensen anderen ertoe brengen of dwingen zich aan normen of regels te houden. Sociale controle vindt niet alleen plaats bij hiërarchische verhoudingen, maar ook tussen gelijke mensen onder elkaar. Sociale controle is onder te verdelen in formele en informele sociale controle. Formele sociale controle heeft betrekking op activiteiten van personen of instanties die op grond van formele wetten, besluiten of statuten de taak toebedeeld hebben gekregen om ervoor te zorgen dat mensen zich aan regels houden. Met informele sociale controle wordt bedoeld de spontane activiteiten in het leven van alledag die mensen anderen ertoe brengen of dwingen zich aan normen of regels te houden. Als belangrijke oorzaak van criminaliteit wordt het wegvallen van de sociale controle genoemd.

Kenmerkend voor sociale controle is enerzijds negatieve sanctionering (straffen) dat bestaat uit afkeurende sociale reacties in de vorm van straffen, minachting of sociale uitsluiting en anderzijds positieve sanctionering (belonen) dat het geven van waarderende reacties inhoudt.

 

Er is een lange termijnontwikkeling te beschrijven in de bestraffing. Het openbaar straffen is verdwenen en zwaar bewaakte gevangenissen waarbinnen gevangenen buiten de werkuren in afzonderlijke cellen zijn opgesloten, zijn ontstaan. Deze ontwikkelingen in de manieren van straffen door plaatselijke en landelijke overheden kunnen bestempeld worden

 

♦ in termen van humanisering: het straffen is milder en minder wreed geworden.

♦ als onderdeel van het civilisatieproces. Op deze manier kan de ontwikkeling verklaard worden met de civilisatietheorie van Elias. Hierin werd de afkeer van zichtbaar fysiek geweld sterker in samenhang met de terugdringing van geweld uit het dagelijks leven.

♦ als een verschuiving in het strafobject van lichaam naar geest (Foucault).

♦ in verband met sociaal-economische omstandigheden (Rusche en Kirchheim).

♦ in samenhang met de opkomst van de verzorgingsstaat (Garland).

Een mythe rond misdaad en straf is dat mensen zich vooral door hoge straffen laten weerhouden van het plegen van een misdrijf en dat ook de pakkans van invloed is. In werkelijkheid blijken veranderingen in aard en omvang van criminaliteit meer te maken met maatschappelijke veranderingen dan met het optreden van politie of rechters.

 

 

Hoofdstuk L Het terrein van de sociologie

 

Theorieën

In het vakgebied van de sociologie is sprake van theoretische pluriformiteit (er zijn vele verschillende stromingen). Vaak is het zo dat ze elkaar niet uitsluiten, maar juist een overlapping vertonen. Er zijn ook gebieden waarop de sociologen het met elkaar eens zijn:

 

♦ Verschillen in gedragswijzen tussen groepen dienen niet verklaard te worden door verschillen in erfelijke aanleg, maar door verschillen in sociale omstandigheden en cultuur.

♦ Een bewondering voor kennis van de ideeën van de ‘groten in het vak’.

 

Een bekende driedeling in theoretische richtingen die in de jaren vijftig en zestig gebruikt werd is die van het integratiemodel (consensus- of harmoniemodel), het conflictmodel (machtsmodel) en ruilmodel. Het nadeel is dat er een heleboel theorieën zijn die zich hierbij niet meer laten indelen. Een andere driedeling is die van een vergelijkend-historische, interpretatieve en scientistische benadering. Deze heeft echter een beperkte historische reikwijdte en de vraag is of ze in de toekomst herkenbaar en bruikbaar zal blijven.

 

1) In de vergelijkend-historische sociologie probeert men een beter inzicht te krijgen in hedendaagse samenlevingen door te bekijken hoe ze zich hebben ontwikkeld tot wat ze nu zijn en door ze met elkaar te vergelijken. Er wordt dus gewerkt met een ontwikkelingsperspectief. Men probeert theorieën te vormen over regelmatigheden in en samenhangen tussen maatschappelijke ontwikkelingen. In tegenstelling tot het evolutionisme uit de 19e eeuw gaat men er in het nieuwe evolutiedenken niet vanuit dat alle maatschappijen dezelfde ontwikkeling doorlopen en ook niet dat ontwikkeling altijd vooruitgang betekent. Een van de inspiratiebronnen is het marxisme en in de jaren zeventig werd in Nederland vooral de figuratiesociologie populair.

 

2) In de interpretatieve sociologie gaat men ervan uit dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen. Men vindt dat er in de sociale wetenschappen menselijk handelen bestudeerd wordt dat geen vaste wetmatigheden kent, omdat het berust op interpretaties van de werkelijkheid. Belangrijke stromingen binnen deze vorm van sociologie zijn:

 

Symbolisch interactionisme: basisstelling is dat het sociale leven bestaat uit symbolische interacties; uitwisselingen van symbolische betekenis tussen mensen.

Etnomethodologie: Hierin probeert men te achterhalen welke impliciete regels en stilzwijgende vooronderstellingen mensen in alledaagse interacties hanteren.

Constructivisme: Uitgangspunt is dat de sociale werkelijkheid niet los bestaat van de betekenissen die er door mensen aan gegeven wordt: de sociale werkelijkheid wordt via die betekenissen geconstrueerd.

 

3) In de scientistische sociologie wil men vorming van sociaal-wetenschappelijke theorieën bereiken, die in generaliseerbaarheid, nauwkeurigheid en verklarende kracht vergelijkbaar zijn met natuurwetenschappelijke theorieën. Een onderscheid kan gemaakt worden tussen de:

 

Systeemtheorieën: deze zien de samenleving als een zelfregulerend systeem. Het bekendst binnen de scientistische sociologie is het functionalisme, dat een systeemtheorie is. Hierin wordt nagegaan welke functies sociale verschijnselen uitoefenen, dus welke bijdrage ze leveren aan het grotere sociale geheel.

Structureel functionalisme (Parson, 1951): Hierin wordt een grote betekenis toegekend aan overeenstemming in normen en waarden (consensus).

Functionele analyse (Merton): Wijst de vooronderstelling af dat ieder sociaal verschijnsel functioneel zou zijn. Onderscheid wordt gemaakt tussen functie en dysfunctie, manifeste functies en latente functies.

Neofunctionalisme: opleving van het structureel functionalisme in de jaren tachtig.

 

Individualistische theorieën: men probeert de reductionistische verklaringswijze die succesvol is in de natuurwetenschappen ook in de sociologie toe te passen.

Methodologisch individualisme: Uitgangspunt van onderzoek en theorievorming zijn de gedragingen van individuen.

 

Rationele keuzetheorie: Gedrag wordt verklaard vanuit het streven van individuen om het verschil tussen materiële en immateriële kosten en baten zo groot mogelijk te maken.

 

Onderzoek

Er wordt onderscheid gemaakt tussen toetsend, verkennend / exploratief en beschrijvend / descriptief onderzoek. Scientistische sociologen geven de voorkeur aan toetsend onderzoek en de andere twee stromingen aan verkennend onderzoek. Soorten van sociologisch onderzoek zijn ook onder te verdelen naar de gebruikte methoden van gegevensverzameling die tot drie basisvormen terug te brengen zijn:

 

Vraaggesprekken en vragenlijsten in de vorm van open vraag gesprekken of enquêtes.

♦ Observatie, waarvan de belangrijkste vorm participerende observatie is. Hierin neemt de onderzoeker deel aan het groepsleven dat hij bestudeert. Het wordt niet vaak uitgevoerd. Een andere vorm is gestructureerde observatie dat meestal experimenteel van aard is.

♦ Bronnenstudie: Hierin worden geschreven teksten of beeldend materiaal waarin waarnemingen van het sociale leven zijn vastgelegd bestudeerd.

 

Scientistisch ingestelde sociologen hebben veelal een voorkeur voor kwantitatief onderzoek in de vorm van enquêtes of experimenten. Ditzelfde type onderzoek wordt door vertegenwoordigers van de interpretatieve richting als te eenzijdig en beperkend bekritiseerd. Zij pleiten juist voor kwalitatief onderzoek in de vorm van open vraaggesprekken of participerende observatie. Vertegenwoordigers van de vergelijkend-historische richting kennen aan enquêteonderzoek een beperkte waarde toe. In het algemeen concentreren ze zich op de studie van schriftelijke bronnen. Het maken van vergelijkingen is inherent aan alle sociologische benaderingen.

 

Toepassing

Het streven naar meer en betere kennis over de maatschappij is verbonden met het streven om met behulp van die kennis het functioneren van de maatschappij te verbeteren, bij te dragen tot de oplossing van sociale problemen, etc. Bij sociologen staat ieders sociologie niet los van hun ideologie. De drie grote ideologische stromingen van de 19e eeuw zijn het conservatisme, socialisme en liberalisme.

1) Conservatieve inspiraties waren te herkennen bij sociologen die een orde- of integratieperspectief hanteerden: de ‘normale’ maatschappij was voor hen een geordende maatschappij.

2) Socialistische sociologen maakten veel meer gebruik van een conflictmodel van de samenleving; de orde was de orde van de heersende klasse die door dwang aan de andere klassen werd opgelegd.

3) Liberale uitgangspunten waren te herkennen bij sociologen die ervan uit gingen dat de maatschappij bij elkaar wordt gehouden door eigenbelang. Ze gingen uit van een ruilmodel, want gedreven door eigenbelang gingen individuele ruilrelaties aan en creëerden zo onbedoeld een maatschappelijke orde.

 

Max Webers standpunt over de verhouding tussen sociologie en ideologie is dat de sociologie waardevrij moet zijn. De sociologie moet uitspraken doen over wat is en daaruit kan nog niet afgeleid worden over wat moet zijn. Dit standpunt is door scientistische sociologen overgenomen. Voornamelijk Marxistische en daarmee verwante sociologen hebben zich echter tegen deze opvatting van waardevrijheid gekeerd. Volgens hen is de kennis over de maatschappij klassengebonden. Wat doorgaat voor objectieve wetenschap weerspiegelt in het algemeen de belangen van de heersende klasse, de bourgeoisie.

 

Het Marxisme geeft de voorkeur aan de maatschappijtheorie, deze is echter gebonden aan de belangen en waarden van het proletariaat en daardoor ook niet waardevrij. Maar omdat de belangen van het proletariaat, de toekomstige overwinnende klasse, uiteindelijk samenvallen met die van de gehele maatschappij, heeft het marxisme wel universele geldigheid. Deze redenering staat of valt met het geloof in proletarische revolutie. De kritische theorie laat dit geloof los, maar blijft wel bij het idee dat een theorie over de werkelijkheid niet waardevrij is en moet zijn.

      Bron:

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Image

Check summaries and supporting content in teasers:
Boeksamenvatting bij de 6e druk van Samenlevingen: Een inleiding in de sociologie van Heerikhuizen & Wilterdink
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme

Society and culture - Theme

Image
Summaries, study notes, internships, tips and tools for study and work in society and culture
Click & Go to more related summaries or chapters

Sociale psychologie en sociale relaties: De beste studieboeken samengevat

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Boeksamenvatting bij de 6e druk van Samenlevingen: Een inleiding in de sociologie van Heerikhuizen & Wilterdink
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
13801 1