Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15994 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Sociaal psychologen zoeken naar theorieën om sociale vraagstukken te beantwoorden. Een theorie is hier de samenstelling van abstracte constructen met daarbij stellingen over hoe deze constructen met elkaar in relatie staan, of anders gezegd: stellingen over oorzaak-gevolg relaties tussen constructen. Belangrijk is dat constructen en variabelen goed worden geïdentificeerd.
Construct: abstract en theoretisch concept
Variabele: de meetbare representatie van het construct.
Om theorieën te testen, worden er hypotheses gebruikt: voorspellingen die afgeleid zijn van de theorie en die de verwachte relatie tussen variabelen aangeven. Na het vinden van bewijs kan de hypothese bevestigd of verworpen worden.
Voor het testen van theorieën zijn er verschillende onderzoeksmethoden.
Een experiment is een methode waarbij de onderzoeker de setting een beetje verandert om de gevolgen hiervan de bestuderen. Hierdoor is goed te onderzoeken wat de invloed van een bepaalde variabele is. Variaties hierbij zijn:
het quasi-experiment. Hierbij zijn de participanten niet willekeurig toegewezen aan de verschillende condities omdat het in de natuurlijke setting plaatsvindt.
het gerandomiseerde experiment. Participanten worden willekeurig toegewezen aan de condities. De onderzoeker heeft zo controle over de afhankelijke variabele en over de participant.
het veldexperimetnt. Dit is een combinatie van bovengenoemden, het vindt plaats in een natuurlijke setting maar de condities worden willekeurig toegewezen.
Bij een survey wordt gebruik gemaakt van interviews of vragenlijsten. Bestaande variabelen worden gemeten en er wordt niet gemanipuleerd. Een voorbeeld is longitudinaal onderzoek, waarbij metingen van relevante variabelen op verschillende tijdstippen worden gedaan. Hiermee wordt invloed van andere variabelen een stuk kleiner.
Bovenstaande methoden zijn kwantitatieve onderzoeksmethoden. Kwantitatieve data bestaan uit scores en hebben een duidelijk interpreteerbare uitkomst. Nadeel is wel dat vragen richting participanten verkeerd begrepen kunnen worden of dat het antwoord van de participant niet als mogelijkheid is opgenomen. Om dit te ondervangen kunnen vragenlijsten eerst kwalitatief afgenomen worden zodat er rekening gehouden kan worden met de antwoorden. Deze kunnen dan in de kwantitatieve vragenlijst verwerkt worden.
Kwalitatief onderzoek wordt vooral gebruikt voor het beschrijven van gedrag. Oorzaak-gevolg-uitspraken worden vermeden. Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van data die bestaan uit tekst en bewoordingen van de participanten.
Triangulatie is het gebruiken van verschillende onderzoeksmethoden bij het testen van theorieën.
Kenmerken van experimenten. Bij een experiment wordt de invloed van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele onderzocht. De onafhankelijke variabele wordt hiervoor gemanipuleerd. Hiervoor moeten de constructen eerst geoperationaliseerd worden: constructen moeten meetbare variabelen worden. De mate van invloed die de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele heeft, wordt effectiviteit genoemd. Ook wordt de effectiviteit van de manipulatie gemeten: de manipulatiecheck.
Om te voorkomen dat participanten zich anders gaan gedragen omdat ze het doel van het onderzoek kennen, vindt er vaak bedrog plaats. Om morele en praktische redenen wordt dat bedrog tegenwoordig een stuk minder. De APA heeft hiervoor ethische richtlijnen opgesteld. Zo wordt er tegenwoordig vaak na het onderzoek verteld wat het doel van het onderzoek was, dit heet debriefing.
Het meest eenvoudig experimentele design is de post-test only control group design. Hierbij heb je een experimentele groep en een controlegroep. Beide groepen worden getest op dezelfde afhankelijke variabele, waardoor de scores vergeleken kunnen worden en er effect van de onafhankelijke variabele zichtbaar kan worden. Het is van belang dat de participanten random toegewezen worden aan de categorieën, omdat anders niet zeker is dat het verschil komt door de te meten variabele.
Bij een factorial experiment worden twee onafhankelijke variabelen gemanipuleerd, waardoor je vier condities krijgt. Zo kan de onderzoeker zowel de gescheiden als de gecombineerde effecten van twee of meer onafhankelijke variabelen meten. Het main effect is het effect van elk van de onafhankelijke variabelen en het interactie effect is het verschil tussen de som van de twee main effecten en het gecombineerde effect.
Als een effect alleen optreedt bij aanwezigheid van een derde variabele heet dit moderation. Het effect van A op B is dan afhankelijk van moderator Z. Mediation houdt in dat het effect indirect is en loopt via een derde variabele.
Validiteit geeft aan in hoeverre het gerechtvaardigd is conclusies te trekken uit een onderzoek. Meet het onderzoek wat het moet meten? Interne validiteit meet de juistheid van de conclusie dat er een oorzaak-gevolgrelatie bestaat tussen de variabelen. Construct validiteit gaat om de juistheid van de operationalisatie. Drie bedreigingen voor de constructvaliditeit van de afhankelijke variabele zijn sociale wenselijkheid, demand characteristics en de verwachting van de onderzoeker die invloed kan hebben op de uitkomst. Externe validiteit gaat om generaliseerbaarheid van de steekproef. Een steekproef is een selectie van een populatie die geselecteerd is om die populatie te beschrijven.
Een internetexperiment is een experiment wat afgenomen wordt op internet, waardoor in korte tijd veel data kan worden verkregen van veel verschillende mensen. De onderzoeker heeft echter weinig controle op de omstandigheden waarin participanten het onderzoek maken.
Er is ook kritiek op experimenten. Zo wordt genoemd dat veel sociale gebeurtenissen ingebed zijn in de cultuur, waardoor er rekening gehouden moet worden met de bredere sociale omstandigheden waarin de onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt. Bovendien is het moeilijk om theorieën en wetten te ontwikkelen die door de tijd heen gelden, omdat een onderzoeker-proefpersoon relatie altijd beïnvloed wordt door psychologische processen die kunnen veranderen over tijd en cultuur.
Door een meta-analyse wordt veel sociaal psychologisch onderzoek bij elkaar gebracht en bekeken, waardoor er sterkere uitspraken gedaan kunnen worden over verschijnselen.
Verzamelen van data vindt op verschillende manieren plaats, bijvoorbeeld door observatie, door self-report methoden als vragenlijsten en interviews of door impliciete metingen waarbij proefpersonen onwetend zijn van wat gemeten wordt omdat het onbewuste constructen zijn.
Naast valide, is het ook belangrijk dat de metingen betrouwbaar zijn, bij het herhalen van het experiment moeten de uitkomsten vergelijkbaar zijn.
Sociale perceptie is het proces van verzamelen en interpreteren van informatie over eigenschappen van andere personen. Verschillende theorieën proberen te verklaren hoe dit proces plaatsvindt. Zo kwam Asch erachter dat er centrale eigenschappen zijn (warm of koud) en perifere eigenschappen. Een centrale eigenschap verandert de indruk van de hele persoonlijkheid terwijl dit bij een perifere eigenschap niet zo is. Ook blijkt dat een eigenschap die als eerste genoemd wordt meer invloedrijk is bij het proces van sociale perceptie dan later genoemden. Dit heet het primacy effect. Het zijn onbewuste persoonlijkheidstheorieën die wij gebruiken om mensen te plaatsen en hun gedrag te interpreteren. Onderzocht is namelijk dat mensen niet simpelweg kleine delen informatie optellen (summatie), maar dat we de theorieën gebruiken om tot een voor ons begrijpelijke combinatie eigenschappen te komen.
Bij een ‘echte’ ontmoeting werkt dit proces wat anders omdat er ingespeeld kan worden op het beeld wat iemand van je heeft. Zo houdt het self-verification effect in dat mensen zich anders gaan gedragen wanneer gedacht wordt dat anderen een bepaald beeld van hen hebben. Ook kan er sprake zijn van een self-fulfilling prophecy: je hebt een gedachte over een persoon dus je gaat je daar naar gedragen, waardoor die andere persoon juist de gedachte bevestigt door zich daar naar te gedragen.
Wij mensen zijn gewend om verklaringen te zoeken voor gedrag: causale attributies. Bij het zoeken naar attributies wordt gedrag verklaard door personen, objecten of situaties. Volgens Heider, de bedenker van de attributietheorie, denken mensen na over het karakter van de te beoordelen persoon, omdat dat helpt om ongeorganiseerde informatie te integreren en omdat het helpt bij het voorspellen van toekomstig gedrag.
Jones en Davis hebben deze theorie nog verder uitgewerkt tot de correspondent inference theory. Dit houdt in dat we intenties afleiden van de consequenties. Als er sprake is van gedrag dat uit vrije wil gemaakt wordt met ‘non-common-effects’ met lage wenselijkheid dat onverwacht is. Nadeel van deze theorie is dat het alleen geldt wanneer personen vrij zijn om te kiezen wat ze doen, en dit lang niet altijd het geval is. Wanneer de persoonlijke oorzaken van gedrag overschat worden en de situationele oorzaken onderschat worden, is er sprake van een correspondence bias. Dit vindt bijvoorbeeld plaats als je iemand persoonlijk beoordeelt op iets waarbij hij geen keuze had. Ook houdt deze theorie geen rekening met het feit dat veel dingen uit gewoonte gedaan worden zonder hier bewust voor te kiezen.
Ook Kelley heeft een theorie ontwikkeld die gedrag moet helpen verklaren: de covariation theory. Hier is de observant op zoek naar een oorzaak voor het gedrag, en die kan liggen in de situatie, aan het onderwerp of aan de persoon zelf. Volgens Kelley maken de observanten gebruik van covariaties en correlaties tussen effecten en mogelijk oorzaken en zoeken ze zo de meest waarschijnlijke oorzaak.
Volgens Kelley worden er drie afwegingen gemaakt, deze drie factoren samen noemen we CCD.
Er wordt gekeken naar de distinctiveness information: gedraagt een persoon zich richting verschillende onderwerpen en onder verschillende omstandigheden op deze manier?
Consistency information: gedraagt de persoon zich tegenover dit onderwerp altijd zo?
Consensus information: Hoe gedragen andere personen zich tegenover dit onderwerp?
Er zijn vier verschillende attributies, namelijk de persoonlijke, de context/situatie, de entiteit en de persoon-entiteitattributie.
Niet altijd is de informatie aanwezig die nodig is voor de covariate benadering. Als dit zo is, vullen we de missende informatie volgens Kelley op met kennis die we al hebben, we maken een causaal schema.
Volgens onderzoekers Hilton en Slugoski klopt het niet dat mensen bij elke gebeurtenis dit proces doorgaan, maar stellen mensen vooral vragen als dingen afwijken van het normale, en vragen ze zich daarbij af waarom dit gebeurt. Dit wordt het abnormale conditiefocus model genoemd.
Een andere genoemde beperking is dat het feit dat een correlatie tussen X en Y niet altijd een oorzakelijk verband betekent.
Ook bij het beoordelen van succes of geluk zijn attributies belangrijk. Volgens Weiner kunnen oorzaken hiervan geclassificeerd worden volgens drie dimensies: locus (intern/extern), stabiliteit en controleerbaarheid.
Uit onderzoek blijkt dat depressieve mensen vaak een ongewoon persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel hebben voor negatieve resultaten. Mensen die depressief worden, hebben meer de neiging om oncontroleerbare gebeurtenissen toe te schrijven aan interne, stabiele en globale factoren.
Volgens Schachter en Singer leiden lichamelijke arousal en een cognitieve factor tot emotie. Na uitgebreid onderzoek bleek dit echter niet te kloppen, maar was bij deelnemers van het onderzoek die lichamelijke arousal ook aan iets anders toe konden schrijven (bijwerkingen van een placebo) de mate van emoties wel minder.
Een attributiebias is een systematische vertekening bij het verzamelen of verwerken van informatie over oorzaken van gedrag.
De correspondentiebias (eerder: fundamentele attributiebias)ntreedt op wanneer oorzaken vaker worden toegewezen aan interne factoren, ook al is het veroorzaakt door situationele factoren.
Het actor-observer effect houdt in dat eigen gedrag eerder toegewezen wordt aan situationele factoren.
De self-serving bias houdt in dat we sociale gebeurtenissen interpreteren op een manier die ons het beste past zodat we ons hier beter door gaan voelen. Zo is er sprake van een self-enhancing bias wanneer je concludeert dat goede resultaten komen door je eigen competenties, en van een self-protective bias wanneer je slechte resultaten toeschrijft aan de situatie.
Ondanks genoemde biases, liggen attributies vaak dicht bij de werkelijkheid en leiden ze tot nuttige conclusies.
Volgens Miller en Ross verstoren mensen hun denken niet om hun gevoel van eigenwaarde te beschermen (motivationele verklaring), maar omdat mensen vuistregels gebruiken die in sommige omstandigheden tot verkeerde conclusies leiden (cognitieve verklaring).
Al met al komen bovenstaande theorieën erop neer dat mensen de sociale wereld om hen heen proberen te begrijpen en op een bijna wetenschappelijke manier willen uitleggen, maar dat ze het soms mis hebben. Dit wordt het naïeve wetenschappersmodel genoemd.
Conversationele en discursieve modellen nemen wat afstand van het werk van Asch en Heider. Ze gaan in tegen het feit dat mensen naïeve wetenschappers zijn en proberen de structuur van een onafhankelijke sociale werkelijkheid te ontdekken. Het komt er op neer dat er een grote variatie aan strategieën is die onder verschillende omstandigheden gebruikt kunnen worden. Niet alleen verbale informatie is van belang bij de sociale perceptie, maar ook zintuigelijke informatie speelt een grote rol bij onze beeldvorming.
Gezien de modellen van Asch en Heider zouden mensen uitgebreid nadenken en afwegen voor ze bepaalde conclusies trekken over gedrag. Vaak is dit echter niet zo, en trekken we automatisch en zonder inspanning een conclusie. Wanneer mogelijk kunnen we ons hier bewust van worden zodat de ongewenste effecten van dit automatische proces kleiner worden, maar dan moeten de omstandigheden dit wel toelaten.
Sociale cognitie is betrokken bij hoe we onszelf en anderen zien in onze sociale wereld. Volgens de dual-processing theory vindt deze beoordeling plaats via gecontroleerde en automatische processen. Het eerstgenoemde proces is intentioneel, onder controle, kost inspanning en verloopt bewust. Het automatische proces verloopt zonder intentie, inspanning of bewustzijn en mag niet interfereren met andere cognitieve processen.
Stereotypen zijn cognitieve structuren die onze kennis, overtuigingen en verwachtingen van een sociale groep bevatten. Het indelen van mensen in deze groepen is een automatisch proces. Dit vindt plaats door categorisatie: de neiging om mensen en dingen in groepen in te delen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. Categoriseren zorgt voor het vereenvoudigen van de wereld om ons heen, waardoor deze een voorspelbare en controleerbare plaats wordt. Geassocieerde stereotyperende informatie kan ons oordeel echter gevaarlijk domineren.
Schema’s zijn de verwachtingen van mensen bij een bepaalde categorie. Bij het categoriseren van mensen of dingen wordt het betreffende schema geactiveerd. Dit heeft dan invloed op onze verwachtingen en interpretatie van deze persoon en zijn daden.
Cognitieve heuristieken zijn vuistregels die we gebruiken om te oordelen. We noemen de volgende:
Representatieve heuristiek: de regel die we gebruiken om iets of iemand in een categorie te plaatsen door te kijken hoeveel het op een typisch exemplaar lijkt. Het is een beoordelingsheuristiek die ons in staat stelt om veel informatie op een eenvoudige manier te begrijpen. Hierbij wordt vaak geen gebruik gemaakt van base-rate information: informatie over in welke mate deze categorie vertegenwoordigd wordt. Dit omdat het laatste inspanning kost, en het gebruiken van de vuistregel automatisch gaat.
Beschikbaarheids heuristiek: hierbij maken we gebruik van beschikbare informatie die makkelijk in ons opkomt. Als we ons iets makkelijk voor de geest kunnen halen, denken we ook dat het veel voorkomt.
Verankerings- of aanpassingsheuristiek: Hierbij worden bepaalde ankers (startpunten) gebruikt om een bepaalde beoordeling te doen.
Uit onderzoek blijkt dat mensen beschikbare representaties van gedragingen gebruiken om een geschikt doel te stellen. Om dit doel te bereiken, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Zo moeten wij ergens aan denken of bepaalde informatie binnen krijgen (geuren, tekst, beelden). Dit is de input. Voordat wij tot een bepaalde output komen, zijn er drie variabelen nodig die de link tussen de input en de output leggen, namelijk karakteristieken, doelen en gedragsrepresentaties.
Het argument dat stereotype activering onvermijdelijk is, wordt weerlegd door onderzoek van Moskowitz en Sassenberg. Zij ontdekten dat impliciete goals van mensen kunnen worden geprimed, waardoor automatische stereotypering kan worden verstoord. De activatie van categorieën is afhankelijk van het doel.
Soms kunnen we er niets aan doen dat bepaalde stereotypes geactiveerd worden. Als wij dit onze reacties niet willen laten beïnvloeden, moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden. Ten eerste moeten we ons bewust zijn van de mogelijke invloed van het stereotype, daarnaast moeten we cognitieve mogelijkheden hebben om controle uit te oefenen en als laatste is het belangrijk dat we gemotiveerd zijn om niet op een stereotypische manier te reageren. Onderstaande benaderingen werken dit verder uit.
Fiske en Neurenberg’s continuum model of impression formation. In dit model lijkt er sprake te zijn van een continuüm met aan de ene kant de kennis van de categorie waar de persoon toe behoort en aan de andere kant details van iemands persoonlijke karakter. Het model beweert dat op een categorie gebaseerde reacties prioriteit hebben en dat de beweging langs het continuüm, van categorie-gebaseerd naar individualistische reacties een functie is van interpretationele, motivationele en attentionele factoren. Motivationele factoren om meer individuele impressies van mensen te krijgen zijn outcome dependency, perceiver accountability en accuracy instructions.
Devine’s dissociation model of stereotyping. Dit model suggereert dat automatische en gecontroleerde processen gescheiden zijn. Dat houdt in dat automatische activatie van een stereotype niet perse leidt tot stereotypische reacties. Wanneer er de tijd en motivatie is om het stereotype te corrigeren, zullen mensen dit doen.
Het onderdrukken van stereotypen. Volgens Wegner zorgt het bewust onderdrukken van stereotypen juist tot een toename van stereotypering. De gedachten worden door verschillende processen juist toegankelijker, er is hier sprake van een rebound effect. Onderzoeken van Macrae bevestigen dit. Bij deze onderzoeken zijn later kanttekeningen gezet.
De link tussen sociale perceptie en sociaal gedrag. Uit onderzoek van Macrae en Johnson blijkt dat niet alleen de priming invloed heeft op het gedrag, maar ook de omgevingsfactoren. De eerder aangenomen onvermijdelijke link tussen perceptie en gedrag lijkt niet altijd onomstotelijk te bestaan.
Een van de belangrijkste aspecten van het zelfconcept is dat dit erg variabel en contextafhankelijk is. Dit zelfconcept wordt gevormd door interacties met anderen en geven we zelf vorm door te kiezen met wie we omgaan en wat we doen. Vaak hebben we ideeën over hoe we willen zijn en hoe we gezien willen worden (self-construals), deze ideeën motiveren ons hiernaar te gedragen. Hierin worden we wel beperkt door onze biologie, sociale ervaringen en vaardigheden en capaciteiten. Een derde belangrijk aspect van het self is dat het een uitgebreide structuur van kennis en gevoel is, bestaande uit overtuigingen, waarden, gevoelens, verwachtingen en doelen.
Er zijn verschillende manieren waarop wij onszelf leren kennen:
Door eigen observatie en persoonlijke bronnen; Dit kan door introspectie: het proces waarbij we naar onze mentale en emotionele staat kijken, we kijken in onszelf en reflecteren hierop. Ook zou dit kunnen gebeuren door zelf-perceptie: hierbij verklaren we interne staten door ons eigen gedrag te observeren op een manier waarop we ook anderen zouden observeren. De informatie die we door eigen bronnen verzamelen is vaak echter niet betrouwbaar door fouten in het informatieverwerkingsproces of door andere biases.
Met hulp van anderen: sociale bronnen; De ontwikkeling van het zelf begint al als we ons daar nog niet van bewust kunnen zijn en wordt gevormd door de eerste hechtingsrelatie met meestal de moeder. Een andere belangrijke bron voor de vorming van het zelf is sociale vergelijking: het proces van het vergelijken met anderen om zo onszelf te evalueren. Daarnaast vormt ons self zich door de interpersoonlijke relaties die wij hebben. Met deze mensen kunnen we in het echt of in onze gedachten converseren en vormen hiermee een bron voor wie wij zijn. Ook het behoren tot een sociale groep helpt mee aan de vorming van het self. De sociale identiteit is een uitbreiding van het relationele self.
Ondanks al deze verschillende bronnen, met elk hun beperkingen, is het voor ons mogelijk een redelijk stabiel zelfconcept te hebben. Verschillende mechanismen werken hieraan mee:
Autobiografische herinneringen;
Levensverhalen.
De zelfkennis die mensen hebben kan op twee manieren beschreven worden: als cognitieve representatie in het zelfconcept (self-schema) en de affectieve evaluatie van ons zelf: het self-esteem.
Zelfschema’s zijn mentale structuren die ons helpen informatie die met ons zelf te maken heeft te organiseren. Informatie die met ons zelf te maken heeft, kunnen wij makkelijker onthouden en verwerken dan andere informatie, dit wordt het self-reference effect genoemd. Onze zelfschema’s zijn ook van belang bij het beoordelen van anderen, we vergelijken anderen vaak met onszelf. Op verschillende momenten en in verschillende situaties worden andere delen van ons zelfconcept geactiveerd, dit wordt het working self-concept genoemd. Dit bepaalt het gedrag op een bepaald moment. Behalve de ideeën over onszelf in het hier en nu, behoren tot het zelfconcept ook ideeën over hoe we zouden willen zijn: desired selfs. Ons huidige, ons mogelijke en onze gewenste ‘zelfen’, bewust of onbewust, en de verschillen tussen deze zelfen, beïnvloeden over hoe we ons voelen over ons huidige zelf, uitgedrukt in ons self-esteem.
Trait self-esteem is een redelijk stabiele eigenschap en geeft aan hoe iemand zich in het algemeen over zichzelf voelt. State self-esteem geeft aan hoe de persoon op dat moment over zichzelf denkt. Per persoon verschilt het wat invloed heeft op zijn self-esteem, de self-worth contingencies verschillen. Hoe meer deze domeinen intern zijn (in plaats van externe uitkomsten) en hoe meer verschillende domeinen het self-esteem beïnvloeden, hoe stabieler dit self-esteem is. Self-esteem kan ons bewust en onbewust beïnvloeden.
Cultuur en gender zijn beiden van invloed op ons self-esteem en ons zelfconcept. De onafhankelijke zelf komt veel voor in het Westen en benadrukt autonomie, individualisme en uniekheid. Het afhankelijke zelf komt meer voor in collectivistische culturen en benadrukt het zelf als verbonden met anderen en ingebed in de maatschappij. Ook bij mannen en vrouwen is dit verschil zichtbaar: vrouwen linken hun self-esteem meer aan afhankelijke kwaliteiten.
Uit neurologisch onderzoek blijkt dat het zelf niet gelokaliseerd kan worden als een neurale identiteit, maar lijkt het een combinatie van onafhankelijke systemen te zijn die op een complexe manier met elkaar interacteren.
De meeste mensen zijn op zoek naar een accuraat en objectief begrip van het zelf, ze hebben een self-assessment motive. Het lijkt echter wel zo te zijn dat we liever onze sterke kanten leren kennen, dan onze zwakke kanten, we hebben een self-enhancement motive. Dit uit zich op verschillende manieren:
We hebben self-enhancing illusies;
Ons informatieverwerkingsproces werkt in het voordeel van ons zelf;
Deze self-enhancing is onbewust, anders werkt het niet in ons voordeel;
We doen onszelf beter voor dan we zijn, door self-presentation en self-handicapping;
Ons verlangen voor stabiele en coherente zelfbeelden leidt tot het self-verification motive. Dit is een motivatie om onze stellige overtuigingen over onszelf te bevestigen. Bij mensen met een negatief zelfbeeld bestaat er een fundamenteel conflict tussen zelfverificatie en deze motieven. Deze mensen hebben nog wel self-enhancement neigingen, maar deze worden soms ondermijnd door sterkere neigingen voor self-verificatie.
Er zijn verschillende theorieën die het feit van self-enhancing proberen te verklaren, onder andere de sociometer theorie en de terror management theorie.
Een hoog gevoel van eigenwaarde heeft een positieve invloed op de mentale en fysieke gezondheid. Enkele nadelen zijn een verhoogde ingroup bias en meer vooroordelen, meer risicovolgedrag en agressiviteit als het de hoge eigenwaarde bedreigd wordt.
Ons zelf heeft een actieve rol in het plannen van gedrag en acties. Verschillende theorieën verklaren dit:
Self-awareness theory: deze theorie zegt dat we ons gedrag beter monitoren als we ons zelf aandacht geven, met andere woorden: zelffocus hebben.
Self-regulation theory: deze focus is nauw verbonden met zelfregulatie: het onder controle hebben en sturen van ons gedrag zodat dit in overeenstemming is met gewenste persoonlijke doelen, gedachten en gevoelens. Zelfregulatie bestaat uit verschillende delen. Ten eerste moeten we een bepaalde standaard hebben. Dit kan een persoonlijk doel, norm, of verwachting zijn. Ten tweede moeten we ons gedrag gaan monitoren. Monitoring wordt eenvoudiger wanneer we self-awareness hebben, dan zien we namelijk nauwkeuriger of ons gedrag in overeenstemming is met de standaarden. Een derde belangrijk aspect is het vertalen van zelfregulatiestandaarden in actueel gedrag. Zelfregulatie wordt ook wel ‘willpower’ of ‘krachtig karakter’ genoemd.
Er zijn verschillende situaties waarin zelfregulatie juist niet voor verbetering zorgt. Zo zorgt de focus op iets wat vaak vanzelf gaat, ervoor dat het juist minder goed gaat. In sport kan dit leiden tot ‘choking under pressure’. Ook kunnen we vast komen te zitten in negatieve emoties, omdat we niet altijd aan onze standaarden kunnen voldoen. Sommige onderzoeken wijzen uit dat een hoge zelffocus en hoge verwachtingen zorgen voor suïcidale gedachten of bijvoorbeeld alcoholmisbruik.
Het doorgaans stabiele zelf kan veranderen. Deze veranderingen ontstaan vaak door factoren die buiten onze controle liggen, maar soms willen we ze ook drastisch veranderen. Aan drie voorwaarden moet dan worden voldaan:
we moeten ons gedrag veranderen;
anderen moeten consistent anders op ons reageren en
we moeten gaan geloven in onze nieuwe zelfbeelden.
Een attitude is een algemene evaluatie van een object, en bevat een bepaald oordeel, iets of iemand is wel of niet leuk, belangrijk of onbelangrijk, gunstig of ongunstig. Een attitude kan op twee manieren variëren: in valence of richting en in sterkte.
Attitudes hebben cognitieve, affectieve en gedragscomponenten. De cognitieve component verwijst naar overtuigingen, gedachtes en eigenschappen die we associëren met een bepaald object. Het affectieve component verwijst naar de gevoelens of emoties die geassocieerd worden met dit object. De gedragscomponent verwijst naar gedragingen die we in het verleden uitgevoerd hebben.
De drie componenten staan vanzelfsprekend met elkaar in verband en kunnen elkaar beïnvloeden. De componenten zijn echter ook wel degelijk uniek. Zo kan een attitude over het ene onderwerp gebaseerd zijn op gevoel en affectie, en een attitude over iets anders gebaseerd zijn op verstandelijke afwegingen. Uit onderzoek blijkt dat het per persoon kan verschillen waar zijn/haar attitudes voornamelijk op gebaseerd zijn.
Twee perspectieven op de structuur van attitudes zijn van belang:
Het één-dimensionale perspecief: Positieve en negatieve elementen zijn aan tegengestelde kanten van één dimensie opgeslagen. Mensen ervaren zo voornamelijk één kant van de dimensie, of iets op de middellijn.
Het twee-dimensionale perspectief: Positieve en negatieve elementen zijn opgeslagen langs twee verschillende dimensies. Hierbij reflecteert de ene dimensie of de attitude veel of weinig positieve elementen heeft en bij de andere dimensie geldt dit voor negatieve elementen.
Er zijn tal van redenen en functies waarom mensen attitudes hebben. De belangrijkste hiervan zijn de:
object appraisal functie: attitudes besparen energie omdat we niet meer de voor- en nadelen systematisch tegenover elkaar hoeven weg te strepen.
utilitarian functie, gerelateerd aan de vorige en bestaat bij attitudes die beloningen maximaliseren en straffen minimaliseren.
Social adjustement is een functie van attitudes die inhoudt dat wij ons identificeren met mensen die we mogen en afstand nemen van mensen die we niet mogen.
Ego-defensie functie, we beschermen onszelf door een bepaalde attitude.
Value expression functie van attitudes, we kunnen door attitudes ons zelfconcept en waarden laten zien.
Het is van groot belang de belangrijkste functie van een attitude te kennen, wanneer wij deze willen veranderen, zal dit namelijk beter gaan wanneer rekening gehouden wordt met de functie van de desbetreffende attitude.
De functie is onverbiddelijk gelinkt met de attitude, en hiermee ook met de structuur van de attitude. Van centraal belang is hierbij de sterkte van de attitude. Attitudes kunnen verschillen in de mate van persistentie over tijd, mate van resistentie voor veranderingen, mate waarin ze de informatieprocessen beïnvloeden en mate van invloed op gedrag.
Een belangrijk onderscheid is bij het meten van attitudes is of de metingen impliciet of expliciet zijn. Beide metingen zijn belangrijk bij pogingen om gedrag van mensen te leren voorspellen en te begrijpen. Bij impliciete metingen wordt de attitude van mensen onderzocht zonder hier rechtstreeks naar te vragen; bij expliciete metingen wordt direct gevraagd om over de attitude na te denken en deze te vermelden.
Voorbeelden van expliciete metingen zijn de Likert scale en semantic differential scales. Bij impliciete metingen kan er onder andere gebruik gemaakt worden van evaluative priming of de Imliciete Associatie Test.
De mate waarin een attitude gedrag voorspelt wordt de attitude-gedragsrelatie genoemd. In tegenstelling tot wat je zou verwachten, zijn attitudes geen heel sterke voorspeller van gedrag. Er zijn wel een aantal variabelen te noemen die aangeven wanneer attitudes gedrag voorspellen, of waar de relatie van afhangt:
Als de attitudemetingen en de gedragsmetingen met elkaar corresponderen;
Afhankelijk van het domein van gedrag;
Afhankelijk van de sterkte van de attitude;
Afhankelijk van de persoon.
Verschillende theorieën willen uitleggen waarom attitudes gedrag kunnen voorspellen:
De theory of reasoned action is een model waarin gedrag voorspeld wordt door intenties, welke gevormd worden door attitudes en subjectieve normen. Hierbij is self-efficiacy van belang omdat er het vermogen moet zijn om bepaalde acties te ondernemen om tot een doel te komen. In het model wordt dit dan ook percieved behavioural control genoemd. Het model met deze uitbreiding wordt ook wel de theory of planned behaviour genoemd.
Wanneer gedrag spontaan is, kan het niet goed uitgelegd worden door het voorgenoemde model. Hierom ontwikkelde Fazio het MODE-model: MOtivatie en Oppurtunity als Determinanten van gedrag.
Een recent model over de attitude-gedragsrelatie is het RIM-model, door Strack en Deutsch. Hun reflective-impulsive model stelt dat gedrag gecontroleerd wordt door twee interacterende systemen: een reflectief systeem en een impulsief systeem.
De twee belangrijkste strategieën om gedrag en attitudes te veranderen zijn:
Persuasion: het gebruik van communicatie om geloof, attitudes en gedrag van anderen te veranderen;
Het gebruik van prikkels of sancties.
Voor 1980 benadrukten de meeste theorieën over persuasion systematische processen. Dit houdt in dat attitudeverandering gemedieerd wordt door grondige, gedetailleerde verwerking van informatie en overtuigende argumenten. De twee belangrijkste modellen zijn the information processing model of persuasion en the cognitive response model. Beide modellen beweren dat overtuigende argumenten systematisch aangeboden moeten worden om attitudes te veranderen. Ze verschillen over de manier waarop deze argumenten attitudes veranderen, het eerste model beweert dat dit door de inhoud van de argumenten komt en het tweede model neemt aan dat het door de gedachten die voortkomen uit de argumenten komt.
Dual-process theorieën geloven niet dat alleen door systematische processing attitudeverandering plaatsvindt, maar beweert dat deze verandering ook via een andere weg tot stand kan komen, namelijk niet-systematisch. Niet altijd is er de tijd en de energie om informatie nauwkeurig en bewust te verwerken. Volgens het elaboration likelihood model en het heuristic-systematic model kunnen overtuigende berichten op twee manieren worden verwerkt: centraal en perifeer. De gebruikte route hangt af van de mogelijkheden hiertoe en de motivatie. Hoe meer systematisch er verwerkt wordt, hoe sterker de attitudes zullen zijn.
Instanties die daar de mogelijkheden toe hebben gebruiken vaker bepaalde prikkels (vaak financieel) of legale sancties om gedrag te beïnvloeden. Deze maatregelen kunnen bewezen effectief zijn om gedrag te veranderen. Minder duidelijk is of hiermee ook attitudes veranderd worden.
Counterattitudinal behaviour is nieuw gedrag dat niet correspondeert met de attitudes of overtuigingen van de actor. Door dit gedrag kunnen toch attitudeveranderingen plaatsvinden. Een voorwaarde hiervoor moet zijn dat het nieuwe gedrag minder vervelend gevonden moet worden dan verwacht. Ook kan het nieuwe gedrag een gewoonte worden. Ook zullen volgens de cognitieve dissonantietheorie mensen attitudes veranderen omdat het onplezierig is dissonantie te ervaren tussen attitudes en gedrag. Deze cognitieve dissonantie is een negatieve staat waar mensen uit kunnen komen door attitudes meer overeen te laten komen met gedrag.
Zonder dat wij ons hier altijd van bewust zijn, beïnvloedt de aanwezigheid van anderen ons. Dit kan op verschillende manieren, en is volgens Zojonc afhankelijk van de taak.
Sociale facilitatie: de aanwezigheid van anderen doet ons beter presteren. Hiervoor moet een taak goed geleerd zijn of makkelijk zijn.
Sociale inhibitie: de aanwezigheid van anderen doet ons minder goed presteren. Hiervoor is een taak moeilijk, probleemoplossingsgericht of nieuw.
Het meest fundamentele concept in de studie naar sociale beïnvloeding is het concept van sociale normen. Een sociale norm is een niet-wettelijke gedachte of overtuiging over hoe je je hoort te gedragen en hoe niet. Normen verminderen onze onzekerheid over hoe we ons moeten gedragen en maken ons sociale leven hierdoor eenvoudiger. Ook coördineren normen ons individuele gedrag. Normen kunnen ook helpen met het verdelen van bepaalde uitkomsten.
Er zijn twee soorten sociale normen: beschrijvende normen (wat anderen in vergelijkbare situaties doen) en injunctive normen (hoe je je zou moeten gedragen in bepaalde situaties).
Normen kunnen op drie manieren overgedragen worden: door bewuste instructies, door non-verbale gedragingen en door de norm te verklaren uit gedrag van mensen om je heen. Uit onderzoek blijkt dat een individuele norm snel verandert door de invloed van de groepsnorm. Dit komt door het carry-over effect: sociale normen beïnvloeden latere beoordelingen van individuen, door als een ‘frame’ te fungeren.
Sociale beïnvloeding vindt plaats om verschillende redenen. Ten eerste helpt de druk voor uniformiteit en overeenstemming binnen groepen ons om bepaalde doelen te bereiken. Ook kunnen we ons aanpassen aan anderen en aan hun normen omdat we aardig gevonden willen worden of omdat we geloven dat het ‘waar’ zal zijn als anderen het zo doen of geloven. Bovendien worden we beïnvloed door anderen zodat we ons effectief kunnen gedragen, relaties in stand kunnen houden en de wereld om ons heen beter kunnen begrijpen.
Met compliance wordt de respons bedoeld waarbij het doel van de beïnvloeding toegeeft aan een verzoek om verandering. Drie technieken:
door-in-the-face techniek (beginnen met extreem verzoek);
foot-in-the-door techniek (beginnen met bescheiden verzoek);
lowballing techniek (beginnen met aantrekkelijk verzoek).
Met meerderheidsbeïnvloeding wordt sociale invloed bedoeld die voortkomt uit blootstelling aan de meningen en opinies van de meerderheid van de groep, ook wel conformeren genoemd.
Met minderheidsbeïnvloeding wordt de invloed bedoeld die een individu of kleine groep op de meerderheid kan hebben, dit houdt vaak innovatie in.
De mate van conformiteit hangt af van groepsgrootte, mate waarin groepsleden onafhankelijk lijken, cultuur en sociale steun. Conformeren vindt plaats omdat men in een groep afhankelijk is van elkaar, omdat je in een groep je mening kan testen en aardig gevonden wil worden.
Twee theorieën voor het majority-minority influence effect zijn:
Conflicttheorie (alle vormen van beïnvloeding hebben als doel om het conflict te verminderen;
Self categorisatietheorie.
Een veelbesproken onderwerp betreffende sociale beïnvloeding is het fenomeen groepspolarisatie. Dit houdt in dat binnen een groep meer extreme beslissingen worden gemaakt dan wat je zou verwachten gezien de ideeën van de individuele groepsleden. De drie meest genoemde verklaringen zijn:
Overtuigende argumenten. Bij meer discussie binnen een groep, wordt er ook meer geleerd over de standpunten en worden er ook meer argumenten genoemd, waardoor een standpunt steviger en extremer kan worden.’
Sociale vergelijking. Groepsleden vergelijken zichzelf met anderen, en willen door zichzelf en anderen positief gezien worden. Ze hebben waardering nodig van anderen. Aan de ene kant willen ze gelijk zijn, maar aan de andere kant zich wel differentiëren van anderen. Dit kan door een extremere positie in de gewenste richting in te nemen.
Zelf categorisatie. Binnen een groep wil je graag gelijk zijn, maar als groep wil je anders zijn dan andere groepen (categorisatie). Om de ingroup-outgroup verschillen te vergroten, kan polarisatie plaatsvinden.
Groupthink beschrijft een syndroom van het maken van slechte beslissingen door een groep, waarbinnen leden van een hechte groep streven naar unanimiteit ten koste van een realistische benadering van alternatieve oplossingen. Het is een extreme vorm van normatieve invloed en er wordt geprobeerd om consensus en harmonie te creëren.
Het bekende experiment van Milgram, wat veel zegt over de mate van gehoorzaamheid aan een autoriteit, moet hierbij genoemd worden.
Volgens Milgram waren er vier factoren waarom de participanten aan zijn experiment gehoorzaamden:
Door het sociaal culturele perspectief (mensen leren om autoriteiten te gehoorzamen en verwachten dat deze betrouwbaar zijn.
Door bindingsfactoren hebben mensen psychische barrières voor ongehoorzaamheid.
Door verantwoordelijkheidsfactoren lijken mensen in een hiërarchisch systeem geen persoonlijke verantwoordelijkheid te nemen en geven ze de schuld aan mensen die hoger staan.
Door situationele factoren kunnen situaties zo sterk zijn dat ze individuele verschillen in persoonlijkheid domineren.
Door deze factoren kan het moeilijk zijn ongehoorzaam te zijn. Dit is ook te zien bij een specifieke vorm van ‘ongehoorzaamheid’: klokkenluiden.
Veel sociaal psychologisch onderzoek is gedaan naar prosociaal gedrag. Onder prosociaal gedrag verstaan we verschillende gedragingen en wordt gedefinieerd als gedrag wat door de samenleving gezien wordt als voordelig voor andere mensen, zonder dat dit gedrag beroepsmatig is. Prosociaal gedrag kan gedreven worden door meer egoïstische of meer altruïstische motieven. Hulpgedrag is al het gedrag dat bedoeld is om anderen voordeel te bieden of welzijn te verbeteren.
Altruïsme verwijst naar gedrag dat anderen voordelen biedt zonder hier zelf een er zelf een grote beloning voor te krijgen en heeft empathieve motivatie.
Volgens Batson zijn er behalve egoïsme en altruïsme twee andere motieven om te helpen, namelijk principilisme en collectivisme. Het onderscheid is niet altijd goed te maken. Zo zegt Cialdini dat mensen een ongemakkelijk gevoel krijgen als ze naar hulpbehoevenden kijken en dat ze helpen om zich dan zelf beter te voelen. Dit wordt ook wel het negative-state model genoemd. Veel wetenschappers zijn het hier niet mee eens en pleiten voor het bestaan van echt altruïsme.
Verschillende effecten en problemen kunnen ervoor zorgen dat mensen niet helpen.
Zo is er het omstanders effect: hoe meer omstanders er zijn, hoe minder groot de kans is dat iemand hulp biedt. Dit omstanders effect kan ontstaan door:
diffusie van verantwoordelijkheid;
meervoudige onwetendheid;
beperking door toekijkers.
Volgens het arousal: cost-reward model zorgt het observeren van een situatie waarbij iemand hulp kan gebruiken voor arousal die groot kan worden. Vervolgens wordt ingeschat wat de kosten en baten zijn van wel of niet helpen. Op grond hiervan wordt een beslissing genomen. Soms komt echter ook impulsief helpen voor. Dit is afhankelijkheid van de duidelijkheid van de situatie, realiteit, voorkennis van het slachtoffer en de mogelijkheden tot helpen.
De laatste tijd wordt er meer onderzoek gedaan naar de groepsprocessen bij hulpverlening. Zo beweren Dovidio en collega’s dat met het verkleinen van verschillen tussen groepen prosociaal gedrag toeneemt (common ingroup identity model).
Ondanks de beweringen dat de meeste hulp naar leden van de ‘ingroup’ gaat, worden ook leden van de ‘outgroup’ geholpen. Door het helpen van deze outgroupers kan namelijk voorkomen worden dat men bevooroordeeld lijkt. Ook kunnen gevoelens van warmte of iemand graag mogen aan de hulp van outgroupsleden ten grondslag liggen, waarbij dit bij ingroupsleden vaker voortkomt uit empathie.
Onderzoek naar prosociaal gedrag brengt zekere problemen met zich mee. Zo is het ethisch niet verantwoord om proefpersonen voor onderzoek aan geweld bloot te stellen. Ook is dit praktisch vaak niet mogelijk. Geweld, maar ook geslacht, wordt veel bestudeerd binnen het onderzoek naar prosociaal gedrag. In meer gewelddadige situaties blijkt het omstander effect minder van toepassing te zijn. Door de studie naar geslacht, werd duidelijk dat er ook gekeken moet worden naar het helpen op lange termijn, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk of door een prosociale persoonlijkheid.
Anders dan bij dieren, helpen mensen ook genetisch niet-gerelateerde vreemdelingen, of mensen die ze nooit weer zullen zien, of wanneer ze er totaal geen voordeel uit halen. Eerder onderzoek van evolutionair biologen verklaarden dit altruïsme doordat dit gedrag op lange termijn toch voordelen voor onszelf of voor ons soort moet hebben. Hamilton verklaarde altruïsme bij genetisch gerelateerden door de inclusive fitness theory: voor verwanten is het voordelig om elkaar te helpen omdat ze genen delen en mensen willen evolutionair gezien zoveel mogelijk van hun genen doorgeven. Een andere theorie komt van Trivers en wordt het idee van reciprocal altruism genoemd. Altruïsme is ontstaan omdat mensen na helpen altijd iets terug verwachten.
Een derde principe van altruïstisch gedrag is strong reciprocity: de menselijke eigenschap om samen te werken met anderen en degenen die niet mee werken te straffen ook al geeft dit geen voordeel aan degene die straft.
Uit neurologisch onderzoek komt naar voren dat altruïstisch gedrag zijn eigen intrinsieke beloningen kent, het beloningscentrum in onze hersenen wordt geactiveerd.
Zowel voor onze psychische gezondheid als voor onze fysieke gezondheid is het hebben van relaties goed. Mensen zijn in een positievere stemming wanneer ze onder de mensen zijn, en ook het hebben van een romantische relatie draagt bij aan ons welzijn. Onderzoek toont ook aan dat mensen met meer vrienden langer leven dan mensen met minder of geen relaties.
Sociale steun lijkt hierin vooral belangrijk. Dit kan emotionele steun zijn of instrumentale (praktische) steun.
Studie naar sociale exclusie toont ook het belang van relaties aan: wanneer mensen buitengesloten worden zorgt dit voor een slecht humeur, een verlaagd zelfvertrouwen, verlies van controle en sterke arousal.
Uit deze behoeften en effecten van buitensluiten blijkt dat mensen een sterke need to belong hebben: de intrinsieke motivatie om opgenomen te worden door anderen en sociaal geaccepteerd te worden. Dit idee ligt aan de basis van de attachment theory van Bowlby. Volgens hem vormen de ervaringen die we hebben met onze verzorgers onze verwachtingen en ideeën over hoe te gedragen in relaties.
Verschillende factoren kunnen zorgen voor aantrekking tussen personen. In veel gevallen hangt de eerste indruk af van de fysieke verschijning. Dit kan komen door wat genoemd wordt het ‘wat mooi is is goed’ stereotype. Uit onderzoek blijkt dit ook zo te zijn, maar dan vooral omdat mooie mensen beter behandeld worden en door de self-fulfilling prophecy: mensen gaan zich gedragen naar wat men van hen vindt. In de evolutionaire psychologie lag de uitleg in het feit dat aantrekkelijkheid vaan een goede gezondheid betekende. Dit kan vroeger zo geweest zijn, maar lijkt nu niet meer met elkaar verbonden te zijn.
Er kan gesteld worden dat er bepaalde objectieve eigenschappen zijn die iedereen mooi vindt. Zo houden mensen van normale of gemiddelde gezichten en van symmetrie. Daarnaast zijn er ook contextueel afhankelijke variabelen: mensen in relatie beoordelen mensen van het andere geslacht als minder mooi en ’s ochtends worden mensen minder mooi beoordeeld dan ’s avonds.
Behalve fysieke factoren, zijn er ook psychologische factoren die zorgen voor aantrekkingskracht. De belangrijkste hiervan zijn:
proximity (nabijheid: hoe dichter je bij mensen bent, hoe meer je interacteert en hoe beter je elkaar leert kennen)
familiarity (bekendheid: gelinkt aan het mere exposure effect: als we vaker aan iets of iemand blootgesteld worden, gaan we het leuker vinden)
similarity (gelijkheid: similarity-attraction effect: we mogen anderen die gelijk aan ons zijn).
De vraag waarom mensen als stel wel of niet bij elkaar blijven, houdt sociaal psychologen bezig. Vanuit verschillende perspectieven wordt hiernaar gekeken.
Liefde: Dit kan bestaan uit verschillende stadia: gepassioneerde liefde en de companionate liefde. Voor het onderscheid tussen verschillende soorten liefde gebruikt Sternberg de triangular theory of love: verschillende vormen van liefde bestaan uit verschillende combinaties van drie componenten van liefde, namelijk intimiteit, passie en commitment.
Voldoening en stabiliteit. Volgens de equity theory van de behavioristen hing de voldoening van de relatie af van een goede balans tussen kosten en baten. Dit heeft inderdaad invloed op de relatie maar is geen goede voorspeller. Mensen hebben namelijk verschillende verwachtingen van een relatie en de vergelijkingsniveaus (CL) verschillen. Ook de kwaliteit van de alternatieven is van belang, als er betere alternatieven komen is de kans groter de relatie te verbreken. Als laatste worden nog de investeringen genoemd. Deze drie factoren (tevredenheid, alternatieven en investeringen) vormen volgens Rusbult een goede voorspeller van de relationele commitment en hiermee de kans om in de relatie te blijven.
Gedachten en gedrag om de relatie goed te laten functioneren. Voorbeelden hiervan zijn vergeving en de bereidheid om een offer te brengen.
Het definiëren van een relatie is niet altijd eenvoudig. Toch is er overeenstemming over het feit dat er voor een relatie sprake moet zijn van onderlinge afhankelijkheid. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt tussen exchange relationships en communal relationships. Bij de eerste vorm geeft men elkaar alleen voordeel als er verwacht wordt dit terug te krijgen; bij de tweede vorm is dit niet nodig. Ook kan er onderscheid gemaakt worden tussen horizontale, waarin mensen gelijk zijn en verticale relaties die een ongelijke relatie aangeven. Ook vrijwilligheid is een dimensie van de relatie. De belangrijkste vrijwillige relatie is de vriendschap. Deze relatie heeft belangrijke functies.
In elke relatie is het onthullen van informatie over jezelf (self-disclosure) belangrijk. Disclosure reciprocity wil zeggen dat we de hoeveelheid informatie die we delen matchen aan dat van de ander. Er zijn twee soorten disclosure: generalized en dyadic disclosure. Als het over disclosure gaat, gaat het ook over de perceived partner responsiveness: de perceptie dat de partner is responsief is naar onze behoeften.
Een groep wordt gedefinieerd als twee personen die zichzelf zien als lid van de groep.
Groepen kunnen geanalyseerd worden op drie niveaus: het individuele niveau, het groepsniveau en de bredere context. Ook de vraag waaróm groepen gevormd worden kan op drie manieren worden beantwoord. Volgens de sociobiologen kunnen we door groepen te vormen beter omgaan met vijanden en kunnen we elkaar helpen. Vanuit het cognitieve perspectief helpen groepen ons om de wereld te begrijpen. Vanuit utilitaristisch perspectief hebben mensen voordelen aan een groep omdat sociale relaties de behoeften van een persoon vervult.
De definitie van de ‘groep’ is erg breed. We kunnen wel goed onderscheid maken. Een belangrijke factor is hierbij de entitativiteit: de mate waarin een verzameling mensen gezien wordt als een coherente eenheid (groupy). Dit blijkt vooral af te hangen van de mate van interactie, maar ook van hoe belangrijk leden elkaar vinden, gezamenlijke doelen, gelijkheid en duur van de groep. Hoe groter de groep en hoe meer de groep wisselt, hoe lager de entitativiteit.
Groepssocialisatie is de inspanning van de groep om nieuwe leden op de nemen in de groepsnormen en praktijken. Dit bestaat uit verschillende stadia en rollen voor de leden. Elk stadium kent zijn eigen mate van groepscommitment. Overgang naar een ander stadium wordt rollentransitie genoemd
De verschillende stadia zijn in chronologische volgorde:
Aankomend lid
Nieuw lid
Lid
Marginaal lid
Oud-lid
Hierbij horen ook fases van onderzoek, socialisatie, behoud, resocialisatie en herdenken. De rollentransitie kan heftig en extreem zijn, en kan een grote invloed hebben op de groepsleden.
Niet alleen de individuen gaan door verschillende stadia, ook voor de groepen geldt dit. Tuckman en Jensen beschrijven de volgende vijf stadia:
Forming
Storming
Norming
Performing
Adjourning
Ieder stadium heeft een andere manier van interactie. Interactie en gedrag kan opgedeeld worden in taakgericht gedrag en sociaal-emotioneel gedrag. Bij elk stadium past een andere verdeling van deze gedragingen.
Groepsnormen zijn systemen die aangeven hoe wel of niet te gedragen. Ze reguleren het gedrag van leden en reflecteren de gedeelde interesses en verwachtingen van een groep bij activiteiten. Normen kunnen voorschrijvend of beschrijvend zijn.
Uit recent onderzoek blijkt dat groepen een gedeeld begrip van het leven ontwikkelen. Dit zorgt voor een goede coördinatie binnen de groep, communicatie en samenwerking. Transactive memory is een goed voorbeeld van gedeelde cognitie en houdt de manier in waarop de informatie wordt verdeeld in de groep. Niet iedereen heeft alle informatie, maar leden weten bij wie ze de informatie moeten krijgen. Behalve een gedeelde cognitie hebben groepen vaak ook gedeelde emoties. Met emotional contagion wordt het overbrengen van gevoelens op anderen binnen de groep bedoeld.
Groepscohesie is de kracht die de groep bij elkaar houdt. Onderscheid kan gemaakt worden tussen taakcohesie en interpersoonlijke cohesie.
In veel groepen is sprake van een bepaalde hiërarchie. Met spraakhiërarchie wordt bedoeld dat sommige leden meer praten dan anderen. Mensen die veel praten worden vaak gezien als invloedrijk. Ook kan er onderscheid gemaakt worden tussen taakspecialisten (invloedrijker maar wordt vaak minder gemogen) en sociaal-emotionele specialisten.
De belangrijkste theorie over status binnen groepen is de expectation states theory. Deze theorie stelt dat een status binnen een groep ontstaat door de verwachting van wat de status buiten de groep is.
Een groep is alleen een groep als er mensen in de groep zitten en mensen niet in de groep zitten. We vergelijken onze groep met andere groepen en schrijven onszelf eigenschappen toe waarvan wij vinden dat we ze in grotere mate bezitten dan de andere groep het beeld van de eigen groep is dus afhankelijk van de andere groepen. Wanneer de groepen waarmee we ons vergelijken veranderen, verandert ons beeld van ons zelf dus ook.
De prestatie van een groep is afhankelijk van de grootte en de taak. De potentiële groepsprestatie is de prestatie die de groep kan leveren wanneer ieder lid afzonderlijk zijn werk doet en is in contrast met de actuele performance. De potentiele performance hangt af van de taaksoort. Op drie verschillende dimensies kan hiervoor onderscheid gemaakt worden:
Is de taak op te delen in afzonderlijke taken voor verschillende personen
Is het optimale doel kwaliteit of kwantiteit
Hoe is de prestatie van de groep gelinkt aan de afzonderlijke prestaties van de leden (additieve, disjunctieve en conjunctieve taken).
Met een additieve taak wordt hier bedoeld dat de afzonderlijke prestaties opgeteld worden. Bij disjunctieve taken moet de groep een goede keuze maken. Conjunctieve taken zijn taken waarbij alle leden moeten slagen om de groep te laten slagen.
Hackman en Morris stelden een formule op voor het verschil tussen actuele en potentiële prestatie. Twee factoren in deze formule zijn de proceswinst en het procesverlies. Deze winsten en verliezen kunnen bij drie categorieën ingedeeld worden: coördinatie, motivatie en individuele capaciteit.
Coördinatie- hier kan het eigenlijk alleen om verlies gaan. Met coördinatieverlies wordt bedoeld dat door onvoldoende coördinatie potentiële prestatie verloren gaat.
Motivatie- het werken in een groep kan ervoor zorgen dat er minder of juist meer motivatie is om goed te presteren. Drie processen die horen bij motivatieverlies zijn social loafing (individuele prestatie is niet zichtbaar dus prestatie gaat omlaag), dispensability effect (inspanning lijkt weinig effect te hebben) en het sucker effect (als je het gevoel hebt dat anderen minder doen, ga je ook zelf minder doen). Bij motivatiewinst kan het gaan om sociale competitie (als prestatie zichtbaar is kan competitie ontstaan), sociale compensatie (als je wil compenseren voor de zwakkere schakels) en het Köhler effect (de zwakke leden gaan harder werken omdat ze niet als zwak gezien willen worden).
Met bevooroordeeld zijn wordt de attitude of oriëntatie bedoeld richting een groep waardoor deze minderwaardig geschat wordt, vaak om de eigen groep voordelen te geven. Er zijn twee persoonlijkheidsdimensies die een sterke voorspeller zijn van het hebben van vooroordelen, namelijk:
right-wing authoritarianism: deze mensen hebben persoonlijkheden met trekken zoals de drang zich aan te passen aan de rest, hoge mate van onderdanigheid aan autoriteit en de bereidheid zich agressief te gedragen in naam van deze autoriteit ten nadele van de outgroups.
social dominance orientation: mensen die een hoger op deze schaal scoren (het indelen van mensen in hiërarchie) hebben meer de neiging om vooroordelen te hebben.
Deze twee dimensies zijn niet met elkaar verbonden, dus wie hoog scoort op de ene schaal kan laag scoren op de andere schaal.
Ook sociale factoren zijn van invloed op het hebben van vooroordelen. Daarnaast kan de context en cultuur van invloed zijn op de mate van authoritarianisme of de hierarchische oriëntatie. Ook groepssocialisatie kan de bevooroordeeldheid van mensen veranderen.
De vraag is of vooroordelen puur door cognitieve processen verklaard kunnen worden. Tajfel onderzocht hiervoor het accentuation effect: de neiging de verschillen tussen andere groepen en de overeenkomst binnen de groepen te overdrijven. Dit verklaart echter niet de negatieve evaluatie die hiermee samenhangt.
Ook door het outgroup homogeneity effect, wat inhoudt dat de outgroup minder onderlinge verschillen kent, zijn vooroordelen niet te verklaren.
Het illusory correlation effect toont aan dat we de neiging hebben om een correlatie sterker te zien dan hij daadwerkelijk is, als deze er al is. Negatieve dingen kunnen dus ten onrechte aan een bepaalde groep gelinkt worden. Het blijkt dat mensen hun vooroordelen vergeten als ze zelf worden toegewezen aan de bevooroordeelde groep. Motivatie kan vooroordelen dus doen verdwijnen!
Vooroordelen kunnen impliciet en expliciet zijn, en deze types hoeven niet gecorreleerd te zijn. Vooroordelen zijn niet hetzelfde als stereotypen, bij vooroordelen hangt er ook een evaluatieve lading aan.
We bevooroordelen groepen mensen. Onderscheid kan gemaakt worden tussen het intergroup- in intragroupsniveau. Om te kijken naar de reden waarom andere groepen als negatief gezien kunnen worden moet gekeken worden naar het intergroepsniveau. De eerste theorie kwam van Campbell en Sherif en stelde dat conflict ontstaat wanneer verschillende groepen interesse hebben in dezelfde schaarse middelen. Door het stellen van een superordinate goal kon dit conflict opgelost worden.
Individuele vooroordelen kunnen verklaard worden door te kijken naar groepen omdat wij een sociale identiteit hebben. Dit is het deel van ons zelfconcept dat we verbinden aan een groep en waar onze waarden en emoties ook mee verbonden zijn.
Om te meten hoe sterk iemand zich verbindt aan de groep kan gekeken worden naar de groepsidentificatie. Dit geeft aan in welke mate mensen zich verbonden voelen met de groep, de waarde die de persoon aan de groep hecht en de emotionele band die de persoon met de groep heeft.
Groepsidentificatie kan ook vooroordelen en ingroup bias uitleggen, dit blijkt een sterke voorspeller te zijn.
Outgroups kunnen een bedreiging vormen op verschillende manieren. De belangrijkste dreiging is de dreiging dat de groep niet blijft bestaan. Ook is er de bedreiging van bronnen. Belangrijker is hier wat je hebt in vergelijking met andere groepen, dan wat je absoluut hebt. Als derde noemen we de bedreiging van status en zelfvertrouwen, we willen onszelf graag positief onderscheiden van de rest. Bij positieve differentiatie wordt de groep positief onderscheiden van een outgroup op de beschikbare vlakken. Dit kan het zelfvertrouwen vergroten en heeft ook te maken met de ingroup bias. De vierde genoemde dreiging is de bedreiging van de groepswaarden en hiermee van de principes van de groep. De laatste dreiging is die voor de onderscheidenheid van de groep.
Door deze bedreigingen te analyseren, kan er meer geleerd worden over vooroordelen en discriminatie. Duidelijk wordt nu namelijk waarom de outgroup een bedreiging kan vormen en op een bepaalde manier behandeld zou kunnen worden. Vooral het concept van sociale identiteit is hierin belangrijk, omdat het hierdoor duidelijk wordt dat het niet alleen om de outgroup gaat, maar dat het ook vaak om het deel zijn van de ingroup gaat. Zo kunnen verschillen in groepsidentificatie ook verschillen vooroordelen uitleggen. Intergroupsfactoren kunnen ook verklaren waarom niet alle groepen vooroordelen en discriminatie vertonen, dit kan namelijk met groepsnormen te maken hebben.
De contacthypothese van Allport stelt dat wanneer we contact hebben met een outgroup de vooroordelen zullen verminderen wanneer er een kennismakingspotentieel is, als er in die situatie gelijke statussen zijn, als er samen naar een doel wordt toegewerkt en wanneer er een steunvolle omgeving is.
Er zijn drie modellen die de natuur van cognitieve groepsrepresentaties bij contact bekijken, deze modellen hebben als basis de ideeën van sociale identiteit en zelfcategorisatie.
Het decategorisatie model (helderheid van grenzen verminderen door differentiatie en personalisatie
Recategorisatie (het terugbrengen van twee cognitieve groepsrepresentaties naar een gezamenlijke entiteit
Het mutual differentiation model: De eigenheid van de groep juist benadrukken, maar dan vervolgens wel op zoek gaan naar een passende rol voor de leden.
Het blijkt dat affectieve processen veel belangrijker zijn dan cognitieve processen bij het terugdringen van vooroordelen. Door meer contact ontwikkelen mensen meer affectie richting de ander. Veel van het onderzoek naar affectieve aspecten van vooroordelen draait om intergroepsangst. Door deze angst te verminderen kan er een positieve affectieve reactie ontstaan en empathie worden gevoeld.
Experimenten hebben overal ter wereld andere resultaten. Dit komt door verschillen in cultuur. Om deze verschillen te ontdekken, kan onderzoek gedaan worden in de vorm van cross-cultural replication.
Met cultuur wordt een sociaal systeem bedoeld dat wordt gekenmerkt door gedeelde interpretaties van mensen en gebeurtenissen. De cultuur wordt beïnvloed door mensen, maar sterker nog is dit andersom het geval.
De nation-level factor analysis van Hofstede bestaat uit vier factoren om culturen op te beoordelen:
individualisme vs. Collectivisme;
machtsafstand;
onzekerheidsvermijding;
mannelijkheid vs. Vrouwelijkheid.
Twee dingen moeten hierbij genoemd worden: de meest individualistische landen brachten het meeste sociaal psychologisch onderzoek voort en bij cultuurverschillen worden meestal verschillen tussen de Westerse wereld en landen als Japan en China bedoeld.
Omdat eenzelfde vragenlijst ondanks goede vertalingen in verschillende landen anders geïnterpreteerd kan worden, bedacht Schwartz een manier waarop alle landen met elkaar vergeleken konden worden. Door de basisproblemen ‘overleven als individu’, ‘coördinatie van sociale interactie en de ‘welvaart en overleving van groepen’. De drie aansluitende dimensies:
ingebedheid vs. Autonomie;
hiërarchie vs. Gelijkheid;
meesterschap vs. Harmonie.
Zes moeilijkheden die komen kijken bij onderzoek in cross-culturele psychologie zijn:
het vinden van een goede vertaling;
sociaal wenselijk antwoorden wat kan verschillen per cultuur;
gevoelswaarde van woorden;
culturele subjectiviteit van onderzoeker;
door verschillen in cultuur kunnen sommige dingen niet eens gemeten worden;
moeilijk om puur de invloed van cultuur te meten.
Leden van individualistische culturen neigen er bij het verwerken van informatie naar zich te richten op wat ze zien. Mensen die horen bij een collectivistische cultuur geven meer aandacht aan de context. Hier blijkt dus een verschil in cognitieve stijl. Hierdoor kan ook het gedrag van anderen verschillende geïnterpreteerd worden. Zo zullen degenen uit de individualistische cultuur gedrag interpreteren in termen van vaststaande eigenschappen, en de mensen uit de collectivistische cultuur meer in termen van andere factoren uit de context, bijvoorbeeld rollen.
Een belangrijke manier waarop culturen verschillen is in de manier waarop ze denken over zichzelf in termen van afhankelijkheid of onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid maakt dat we onszelf positief willen zien en onderlinge afhankelijkheid wordt geassocieerd met de behoefte om in goede harmonie te leven met anderen. Hierdoor zie je meer bescheidenheid over eigen prestaties of goeddoen. Culturele verschillen kunnen deels verklaard worden door deze verschillen in self-construal. De self-construals kunnen wel veranderen. Door priming kunnen mensen zichzelf binnen twee minuten anders beoordelen.
De culturele achtergrond is ook van invloed op de manier waarop we spreken met anderen en in welke mate we onderscheid maken in het praten met vreemden of met vrienden. Het blijkt dat sociale relaties in collectivistische culturen minder openstaan voor contacten met outsiders. Ook is de communicatie minder expliciet. Ook is het zo dat in deze culturen de keuze voor een partner niet alleen afhangt van de partners zelf, maar dat de families hier ook een rol in spelen.
Onderlinge afhankelijkheid is een centraal onderdeel van iemands relatie tot groepen. In collectivistische culturen wordt grotere conformiteit gezien en werkt men harder aan de groepsdoelen. Ook kunnen deze mensen beter omgaan met directief leiderschap. Dit in tegenstelling tot mensen in de individualistische cultuur. Hier is autonomie belangrijk en wordt meer prijs gesteld op een andere participerende vorm van leiderschap. Hierdoor kunnen bij gemengde groepen problemen ontstaan bij de groepsprocessen.
Ook is er veel gekeken naar relaties tussen groepen. Nu is dit vooral gedaan in de meer individualistische culturen. Uit onderzoek wat wel is gedaan naar groepen in collectivistische culturen blijkt dat deze eigenschap van de cultuur voor zowel de ingroup als voor de outgroup positief werkt. De groepsstatus is nog belangrijker waardoor harmonie gezocht wordt met de ingroup en waardoor de groep verdedigd wordt.
Door de globalisatie worden steeds meer culturen met elkaar in contact gebracht, waardoor culturen veranderen. Acculturatie is het samenkomen van culturen waardoor in beide culturen dingen veranderen. Kritische groepen in migratie zijn de eerste en tweede generatie. De eerste komt in een land aan en de tweede wordt er geboren. Het is moeilijk om hun cultuur te meten omdat ze bicultureel zijn en als lid van beide groepen beschouwd worden. Bicultural identity integration is er wanneer een persoon beide identiteiten als aanvullend op elkaar ziet.
In this bundle you can find a Dutch and English summary of the 5th edition and 6th edition of the book. A lot of reading and learning pleasure!
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1425 |
Add new contribution