TRC - Pharmacology

TRC - Pharmacology

Image

Check summaries and supporting content in full:
TRC - Pharmacology - Gynecology: Verloskunde en gynaecologie

TRC - Pharmacology - Gynecology: Verloskunde en gynaecologie

Mannelijke voortplanting

GnRH stimuleert de productie van LH en FSH. LH stimuleert de productie van testosteron door Leydig cellen in de testis, wat zorgt voor:

  • Negatieve terugkoppeling van GnRH en LH secretie

  • Stimulatie Sertollicellen

  • Gegeneraliseerde effecten op cellen ter ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken.

Sertollicellen worden ook gestimuleerd door FSH. Deze cellen produceren nutriënten en groeifactoren voor rijping van spermacellen en inhibine, dat een negatieve terugkoppeling heeft op de FSH.

Hypogonadisme bij de man kan verschillende oorzaken hebben:

  • GnRH deficiëntie (hypothalamus niveau),

  • Afwijking aan de hypofyse (hypofyse niveau). Hierbij spreek je van hypogonadotrofisch hypogonadisme (laag LH en FSH).

  • Disfunctionerende gonaden (orgaan niveau). Hierbij is er sprake van hoge LH en FSH spiegels (hypergonadotrofisch hypogonadisme).

Behandeling van hypogonadisme bestaat uit GnRH (LHRH) agonisten, gonadotropinen (hCG, FSH) of door androgenen (testosteron).

Erectiestoornissen ontstaan door niet opkomende erectie (als gevolg van een oorzaak met een psychologische, endocrinologische of neurologische oorsprong), penis wordt niet gevuld met bloed, onvoldoende opslag van bloed in de penis (om stijf te houden als gevolg van een veno-occlusie dysfunctie).

Oorzaken kunnen zijn: vasculair (slechte bloedflow), psychologisch, endocrien, medicijn geïnduceerd (antihypertensiva, psychotropics, sedativa), intoxicatie (alcohol), zenuwstelsel (niet optreden van relaxatie van gladde spiercellen). Tijdens seksuele opwinding wordt veel NO (en daardoor cGMP) gevormd in de endotheelcellen van de penis. Hierdoor ontstaat spierrelaxatie van gladde spiercellen.

Middelen bij erectiele disfunctie

Viagra (sildenafil) zorgt ervoor dat cGMP minder snel wordt afgebroken, waardoor de erectie langer blijft bestaan. Bijwerkingen zijn hoofdpijn, blozen en duizeligheid.

Vrouwelijke voortplanting

GnRH zorgt voor de afgifte van:

  • LH: zorgt voor ovulatieproces (ovaria) en zorgt voor stimulatie productie testosteron (thecacel) wat leidt tot stimulatie granulosacel.

  • FSH: stimulatie granulosacel wat leidt tot de productie oestrogenen en progesteron

De FSH en LH hebben ook een terugkoppelingsfunctie op GnRH, afhankelijk van de cyclus is het positief of negatief. Ze hebben ook invloed op andere weefsels. Na ovulatie wordt progesteron geproduceerd door het corpus luteum.

De ovariële cyclus duurt gemiddeld 28 dagen en bestaat uit drie fasen:

  • Folliculaire fase: de eerste 14 dagen na de menstruatie. Groei en ontwikkeling van de follikels onder invloed van FSH. Hierdoor wordt er oestradiol geproduceerd, wat zorgt voor aanmaak van GnRH. Hierdoor wordt oestrogeen geproduceerd wat zorgt voor toename LH en FSH. Op de veertiende dag zijn de levels van LH en oestrogeen enorm hoog. Door de hoge concentratie LH vindt uiteindelijk de ovulatie plaats.

  • Luteale fase: na ovulatie is er groei van granulosacellen naar het corpus luteum (onder invloed van LH). Het corpus luteum produceert progesteron en een beetje oestrogeen, waardoor de afgifte van LH en FSH geremd wordt (hierdoor groeien geen nieuwe follikels). Vervolgens degenereert het corpus luteum (door lage LH) wat leidt tot een daling progesteron en oestrogeen.

  • Menstruatiefase: de laatste vijf dagen: in de vorige fasen groeit het endometrium onder invloed van oestrogeen en progesteron. Als er geen implantatie van de eicel plaats vindt, vindt degeneratie van het corpus luteum plaats. Dit gaat gepaard met veranderingen in het endometrium om dit af te stoten (menstruatie). Dit gebeurt onder invloed van prostaglandines

De menstruatiecyclus kan geremd worden (anticonceptie) en gestimuleerd worden (IVF).

Hypogonadisme bij de vrouw is vergelijkbaar met hypogonadisme bij de man. Bij vrouwen kan het leiden tot menstruatiestoornissen en infertiliteit. De behandeling bestaat uit een GnRH-agonist (gonadoreline), gonadotropines (LH, FSH) of oestrogeen/progesteron. Oorzaken van hypergonadotroop hypogonadisme bij de vrouw: Turner syndroom, ovariële weerstand, gonadale agnesie. Oorzaken voor hypogonadotroop hypogonadisme bij de vrouw: stress, anorexie, topsport.

Middelen bij cyclusstoornissen

  • GnRH-agonisten: LHRH stimuleert afgifte LH en FSH. Bijwerkingen: flebitis (plaats van injectie), misselijkheid, hoofdpijn, buikpijn.

  • Dopaminereceptoragonisten (Bromocriptine): wordt vaak gegeven bij onvruchtbaarheid door hyperprolactinemie. Het remt de prolactine secretie, groeihormoon productie en stimuleert dopaminereceptoren. Bijwerkingen: misselijkheid, obstipatie, hoofdpijn, sufheid, verstopte neus.

  • Anti-oestrogenen (clomifeen): stimulatie van de ovulatie. Leidt tot een afname van oestrogeenproductie en dus toename van de FSH-productie. Bijwerkingen: GI klachten, vergroting ovaria, opstijgingen, visusstoornissen.

  • FSH, LH/HCG

Anticonceptiva

  • Hormonale vormen: Steroïd contraceptiva (oestrogeen en progestageen) voorkomen ovulatie door negatieve feedback op de hypothalamus en de hypofyse. Door een continue lage toediending van progestageen wordt de LH piek geïnhibeerd en daarmee de ovulatie. Bijwerkingen kunnen zijn hoofdpijn, gewichtstoename, gespannen borsten, glucose intolerantie en een verhoogd risico op veneuze trombose. De tweede generatiepil bevat minder hormonen en heeft dus ook minder bijwerkingen. Deze hormonale anticonceptiva kunnen gegeven worden in een pilvorm, vaginale ring-vorm en pleistervorm. Ring en pleister worden gebruikt wanneer dagelijks innemen niet mogelijk is. Nadelen hiervan zijn: beperkte ervaring, kans op loslating (pleister), lokale bijwerkingen.

  • Koperspiraal: veroorzaakt een ontstekingsreactie in het endometrium, waardoor innesteling niet mogelijk is. Het toevoegen van koper zorgt voor een grotere ontstekingsreactie (en dus meer betrouwbaarheid). Werkt ten minste 5 jaar. Bijwerkingen: soms heftigere menstruatie, soms uitblijven van menstruatie, depressies, hoofdpijn, acne, gewrichtsverandering, pijnlijke borsten.

  • Morning after pil: hierin zit levonorgestrel (een progestageen). Het voorkomt ovulatie en implantatie en daarmee de kans op zwangerschap. Wanneer de bevruchte eicel al geïmplanteerd is, heeft de pil geen effect. Bijwerkingen zijn pijn, misselijkheid, diarree en braken.

De menopauze ontstaat doordat er geen follikels meer in de ovaria zijn. Hierdoor ontstaan lage oestrogeen- en progesteronlevels en hoge gonadotropinelevels (FSH, LH). Laag oestrogeen zorgt voor de volgende symptomen: opvliegers, nachtzweten en droge slijmvliezen. Daarnaast stijgt de kans op osteoporose en myocardinfarct. Om de symptomen van de overgang tegen te gaan, kunnen oestrogenen worden gegeven. Dit geeft echter een verhoogde kans op kanker. Na de menopauze ontstaat botverlies door toename in activiteit van osteoclasten. Oestrogeendeficiëntie veroorzaakt veranderingen in de calciumhomeostase.

Middelen bij menopauze/postmenopauzale osteoporose

  • Oestrogenen: voor vermindering van menopauzale symptomen.

  • Bisfosfonaten: inhiberen botresorptie doordat ze apoptose van osteoclasten induceren.

Fluor vaginalis: Micro-organismen in de vagina veroorzaken een verandering in samenstelling van het vaginale milieu. De volgende veroorzakers komen het meest voor: candida albicans, trichomonas vaginalis (protozoa), chlamydia trachomatis en neissera gonorrhoeae.

Middelen bij gynaecologische infecties

  • SOA: behandelen met Metronidazol (inhibitie DNA synthese) of doxycycline

  • Candida-infecties: antimytotics (Clotrimazol, miconazol). Zorgen voor inhibitie van de membraansynthese wat zorgt voor verhoogde doorlaatbaarheid membraan.

  • Bacteriële vaginose: wordt bestreden met metronadizol. Het werkingsmechanisme berust op inhibitie van de DNA-synthese en degeneratie DNA van de micro-organismen. Vooral bij infecties met Trichomonas en Gardnerella.

  • Chlamydia-infecties: behandelen met Azitromycine (inhibeert bacteriële proteïne synthese) of doxycycline

Zwangerschap

5-10% van de zwangerschappen worden gecompliceerd door hypertensie. Wanneer de bloeddruk hoger is dan 170/110 wordt behandeling aanbevolen. Methyldopa is het aangewezen medicijn tijdens zwangerschap, maar ook calciumchannel- en β-blokkers zijn effectief en veilig bevonden.

Antihypertensiva tijdens zwangerschap:

  • Methyldopa: vermindert perifere sympathische activiteit wat zorgt voor een verminderde vaatweerstand. Hierdoor verlaagt de bloeddruk en de hartfrequentie. Bijwerkingen: verminderd reactie- en concentratievermogen en een droge mond

  • Ketanserine: vermindert arteriolaire weerstand door binding aan alfa1 receptor (verminderen vasoconstrictie). Bijwerkingen zijn verlies van concentratie, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid.

  • Nifedipine: door blokkade van calciumkanalen ontstaat spierrelaxatie in de uterus. Hierdoor daalt de bloeddruk (tegen eclampsie) en wordt de bevalling uitgesteld (weeënremmers).

Preeclampsie is een syndroom waarbij hypertensie, oedeem, vloeistofretentie en proteïnurie ontstaat na 20 weken zwangerschap. Een ernstige preeclampsie kan leiden tot convulsies, CZS bloeding, coagulopathie, pulmonaal oedeem, hart-, lever- en nierfalen. Preeclampsie wordt behandeld met magnesiumsulfaat: dit verbetert de neuronale en neuromusculaire transmissie. Bijwerkingen: ‘flushes’, hypotensie, spierzwakte, sufheid.

Tijdens de zwangerschap zijn de progesteronspiegels hoog, waardoor uteruscontracties worden onderdrukt. Aan het eind van de zwangerschap stijgen oestrogeen, oxytocine en prostaglandinelevels. Oxytocine veroorzaakt uteruscontracties, prostaglandines helpen hierbij. De trigger voor de uiteindelijke bevalling wordt veroorzaakt doordat de hypofyse van de foetus oxytocine gaat produceren.

In 20% van de gevallen is het nodig de bevalling kunstmatig op te wekken. Redenen hiervoor kunnen zijn: een zwangerschap van meer dan 41 weken, pre-eclampsie, gebroken vliezen, diabetes of nierziekten.

  • Oxytocine: stimuleert myometrium contracties. Bijwerkingen: hypotensie, antidiuretische effecten (vochtretentie, oedeem, waterintoxicatie).

  • Prostaglandines: werken lokaal. Stimuleren uteruscontracties en verweken de cervix. Bijwerkingen: misselijkheid, braken, diarree.

Vroegtijdige bevalling heef verschillende oorzaken, waaronder een chronische ziekte, roken en drugsgebruik, meerlingzwangerschap, voortijdig breken van de vliezen of maternale malnutritie/infectie. Om de bevalling uit te stellen kan medicatie gegeven worden. Hiermee rek je de bevalling enkele uren/dagen, net lang genoeg om de conditie van de foetus te verbeteren. Toediening van corticosteroïden zorgt voor rijping van de longen van het kind. Dit wordt dan ook naast weeënremmers gegeven.

Weeënremmers

  • Nifedipine: door blokkade van calciumkanalen ontstaat spierrelaxatie in de uterus. Hierdoor daalt de bloeddruk (tegen eclampsie) en wordt de bevalling uitgesteld (weeënremmers)

  • Indomethacine: inhibeert de synthese en afgifte van prostaglandines door het inhiberen COX 1. Het wordt gegeven bij vroeggeboorte

  • Atosivan: oxytocine antagonist. Het zorgt dus voor preventie contracties en relaxatie van de uterus. Wordt gegeven bij vrouwen tussen 24-33 weken. Bijwerkingen: misselijkheid, braken, hyperglycemie, hoofdpijn, duizeligheid, tachycardie.

Abortus

Abortus is de uitdrijving van de foetus uit de uterus voordat het volgroeid is. Het kan spontaan ontstaan (miskraam) of opgewekt worden (abortus). In Nederland mag actieve abortus tot 24 weken plaatsvinden. Dit kan door het slikken van bepaalde medicijnen (mifepristone) die de geboorte op gang brengen of door het leegzuigen van de baarmoeder (curettage).

De zwangerschap wordt beëindigd middels mifepriston in combinatie met misoprostol. De medicatie werkt via het opwekken van contracties van de uterus. Mifepriston blokkeert progesteronreceptoren in de uterus. Misoprostol bindt aan de prostaglandinereceptor (analoog). Eerst wordt mifepriston gegeven en 24-48 uur later misoprostol. Bijwerkingen: pijn, misselijkheid, braken, diarree.

Vaginale afscheiding

Vaginale afscheiding wordt veroorzaakt door micro-organismen in de vagina. Deze vaginale afscheiding wijkt af naar wat gebruikelijk is in kleur, viscositeit en geur. De meeste infecties worden veroorzaakt door Candida albicans, maar ook Chlamydia trachomatis en Neisseria gonorrhoeae kunnen vaginale afscheiding veroorzaken.

Behandeling voor vaginale infecties

Welke behandeling geschikt is om vaginale afscheiding te behandelen hangt af van het micro-organisme. Candida albicans wordt behandeld met antimyocotics. Antimyocotics remmen schimmels door het remmen van de synthese van ergosterol, wat een bestanddeel van het celmembraan is.  De membraanintegriteit wordt verstoord door antimyocotics, waardoor de replicatie van schimmels wordt geremd. Clotrimazole en miconazole zijn twee soorten antimycotics die gegeven worden bij vaginale infecties. Een bacteriële vaginale infectie wordt meestal behandeld met metronidazole. Metronidazole remt DNA synthese van micro-organismen. Chlamydia trachomatis worden behandeld met azitromycin. Dit medicijn behoort tot de macrolides die de bacteriële eiwit synthese remmen.

 

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gynecology: Zwangerschap en teratogeniteit

TRC - Pharmacology - Gynecology: Zwangerschap en teratogeniteit

<

p>Blootstelling aan medicijnen bij een foetus kan defecten veroorzaken in het ongeboren kind. De placenta is permeabel voor de meeste medicijnen (moleculen

Absorptie gedurende de zwangerschap kan veranderd zijn door:

  • verlaging van maagzuur (verhoogde pH)

  • vermindering van gastro-intestinale motiliteit

Klaring gedurende de zwangerschap zal ook veranderen. Een verhoogde renale flow zorgt voor stijging in GFR. Dit is noodzakelijk om het extra afval van de foetus te verwijderen. Het lichaam past zich dan ook aan door de renale bloedflow met 50% te verhogen en de glomerulaire filtratie ratio met 60%. Ook is er een verhoogde reabsorptie naar de bloedstroom (20%) en een veranderd metabolisme van medicijnen in de lever (hoger, lager, gelijk). De veranderingen treden al vanaf het moment van de bevruchting op, maar komen meer naar voren in het derde trimester van de zwangerschap.

De meeste medicatie die de foetus kan bereiken en hier schade kan berokkenen wordt uitgescheiden door middel van het metabolisme. Bij elk medicijn zal een andere verandering optreden tijdens de zwangerschap (hoger, lager, gelijk) waardoor dit voor elk medicijn apart moet worden onderzocht. De oorzaak hiervoor is dat bepaalde enzymactiviteiten (bv. CYP3A4) veranderingen.

Teratogeniciteit

Congenitale malformaties zijn niet reversibele functionele en morfologische defecten die al aanwezig zijn bij de geboorte. Natuurlijk worden niet al deze malformaties veroorzaakt door medicijngebruik tijdens de zwangerschap. Omgevingsfactoren (zoals ziekte/infectie, chemicaliën en medicijnen) zorgen voor 5-9% van de malformaties, slechts een klein deel hiervan wordt veroorzaakt door teratogenen. Stoffen worden als teratogeen geclassificeerd, als ze een misvorming kunnen veroorzaken bij de foetus.

Er zijn verschillende factoren die invloed hebben op het effect van teratogenen op het kind.

  • De dosis medicatie: de meeste medicijnen gaan door de placenta via diffusie en bereiken 50-100% van hun oorspronkelijke dosis in de moeder. De snelheid waarmee het medicijn over de placenta wordt getransporteerd hangt af van de eigenschappen van het medicijn, de bloedstroom door de uterus en de kinetiek van de moeder.

  • Tijdstip van ontwikkeling. In het eerste trimester (week 4-10) is het kind zeer vatbaar voor het ontwikkelen van orgaanmalformaties (maar in de eerste twee weken vanaf de bevruchting juist niet). Lastig is dat dit ook de tijd is dat vrouwen nog niet op de hoogte zijn van de zwangerschap.

Medicijnen die het embryo bereiken kunnen geen effect hebben op de foetus, abortus induceren, anatomische defecten (teratogeniciteit) veroorzaken of subtiele metabolische of functionele defecten die pas later in het leven naar voren komen. In het tweede en derde trimester is medicatiegebruik niet geassocieerd met teratogeniciteit maar met andere afwijkingen in neurologische ontwikkeling, groei, fysiologische en biochemische functies, mentale ontwikkeling en voortplanting.

Effecten van teratogenen: spontane abortus, defecten in de ontwikkeling, afwijkingen (groot of klein), intra-uteriene groei vertraging, mentale retardatie, carcinogenese, mutagenese (gevolg: genetische mutatie).

Enkele effecten kunnen toegekend worden aan één bekende teratogeen. Het syndroom wat ontstaat wordt dan genoemd naar dat teratogeen.

  • Foetale alcoholsyndroom is gedefinieerd als de aanwezigheid van een aantal van de volgende kenmerken: prenatale en postnatale groeiretardatie, mentale retardatie, verminderde coördinatie, hypotoon, hyperactiviteit, enz. Deze defecten worden gezien bij pasgeborenen van zwangere vrouwen die veel alcohol drinken gedurende de zwangerschap

  • Foetale warfarine syndroom: komt voor bij 25% van de foetussen met eerste trimester blootstelling aan coumarinederivaten. Er zijn afwijkingen als neushypoplasie en verlaagde neusbrug. Wanneer het toegediend wordt tijdens het 2e en 3e trimester is er een ander patroon te zien, namelijk optische atrofie, cataract, mentale retardatie, macrocefalie, micro-oftalmie, doofheid, verminderde groei, scoliose, toevallen en bloedingen.

Classificatie van teratogenen

Het is lastig een oorzaak-gevolg relatie te bewijzen, al bestaan er veel case-reports.

De volgende categorieën van teratogenen wordt aangehouden:

  • A: geen foetale risico gevonden in gecontroleerde mensenonderzoeken

  • B: Geen data mensenstudies bekend, maar dierenstudies laten geen foetaal risico zien. Of dierenstudies laten een risico zien, maar mensenstudies niet

  • C: geen gecontroleerde studies op foetaal risico voor mensen en dieren, of dierenstudie wijst wel op foetaal risico, maar is er geen mensenstudie (het voordeel van het gebruik van het medicijn moet duidelijk groter zijn dan het eventuele nadeel dat kan ontstaan bij gebruik)

  • D: studies wijzen op foetaal risico in mensen (echter, bij levensgevaarlijke situaties en geen andere mogelijkheden kan het gebruik van deze medicatie wel acceptabel zijn.)

  • X: risico van foetus staat boven de voordelen van gebruik van deze medicijnen

Behandeling van zwangere patiënt

Maternale gezondheid is erg belangrijk. Het is daarom belangrijk om de moeder te behandelen tegen ziekten die gevolgen kunnen hebben voor de zwangerschap. Voor elk medicijn moeten de voordelen afgewogen worden tegen de nadelen. Wanneer een vrouw medicatie gebruikt, moet ze idealiter vóór het zwanger worden informatie inwinnen over het gebruik van de medicatie en zwanger worden en vrouwen van reproductieve leeftijd waarvan bekend is dat ze teratogene medicatie gebruiken moeten hierover ingelicht/geadviseerd worden. Chronische maternale ziekten, zoals diabetes, hypertensie, epilepsie en astma moeten behandeld worden om de moeder te beschermen en voor de integriteit van de ontwikkeling van het kind. Ook infecties moeten zorgvuldig worden behandeld.

NSAID’s worden afgeraden gedurende het derde trimester, paracetamol is daarvoor een goed alternatief.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gynecology: De mannelijke hormoonproductie

TRC - Pharmacology - Gynecology: De mannelijke hormoonproductie

[toc]

De productie van mannelijke hormonen start met de vrijlating van gonadotropine vanuit de hypothalamus. De gonadotrope cellen zitten in de hypofyse en worden via het poortadersysteem bereikt. Wanneer de gonadotrope cellen worden geactiveerd gaan zij follikelstimulerend hormoon (FSH) en luteïniserend hormoon (LH) produceren. Luteïniserend hormoon zorgt voor de productie van testosteron in de Leydigcellen. De Leydigcellen zitten gepositioneerd in de testis en bevatten receptoren voor testosteron. Testosteron zorgt voor de stimulatie van Sertollicellen, het zorgt voor een toename in spiermassa en de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. Testosteron zorgt ook weer voor negatieve feedback op de secretie van gonadotropine en luteïniserend hormoon wanneer de productie hiervan voldoende is. De Sertollicellen worden gestimuleerd door follikelstimulerend hormoon en testosteron en ze zorgen voor de productie van voedingsstoffen en groeifactoren voor de maturatie van de spermacellen. Sertollicellen zorgen ook weer voor negatieve feedback op de secretie van follikelstimulerend hormoon wanneer de productie hiervan voldoende is door middel van inhibine.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gynecology: De erectiele dysfunctie

TRC - Pharmacology - Gynecology: De erectiele dysfunctie

Er zijn meerdere vormen van erectiele dysfunctie. Het kan zo zijn dat de initiatie van de erectie niet kan plaatsvinden als gevolg van een psychologische, neurologische, of endocrinologische oorzaak, maar het kan ook zo zijn dat het vullen van de penis verstoord is. Tenslotte kan er ook nog sprake zijn van een venoöcclusieve dysfunctie, waardoor het bloedvolume niet goed gereguleerd kan worden in de penis. Erectiele dysfunctie kan veroorzaakt worden door alcoholmisbruik, diabetes, perifere neuropathie of multipel sclerose. Antihypertensiva, psychofarmaca en verdovende middelen, alcohol en pijnstillers kunnen ook de oorzaak zijn van een erectiele dysfunctie. Echter meestal komt een verstoring van de bloedvoorziening van en naar de penis voor die leidt tot een erectiele dysfunctie.

De medicamenteuze behandeling van erectiele dysfunctie

De medicamenteuze behandeling van erectiele dysfunctie bestaat uit het toedienen van sildenafil, in de volksmond ook wel Viagra genoemd. Sildenafil inhibeert het enzym fosfodiesterase-5 (PDE-5), waardoor het cGMP niveau hoog blijft. Wanneer seksuele arousal plaatsvindt, vindt productie van NO plaats in de endotheelcellen van het corpus cavernosum van de penis. Deze NO productie zorgt voor de stimulatie van de vorming van cGMP in de gladde spiercellen. De cGMP zorgt voor relaxatie door afname van de intracellulaire calciumconcentratie. Bijwerkingen van sildenafil zijn duizeligheid, hoofdpijn en opvliegers.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gynecology: Hypogonadisme

TRC - Pharmacology - Gynecology: Hypogonadisme

Het mannelijk hypogonadisme

Er kan sprake zijn van mannelijk hypogonadisme. Dit kan verschillende oorzaken hebben, zoals een gonadotropine releasing hormone deficiëntie, een stoornis in de hypofyse, of een stoornis in de gonaden. Een stoornis in de gonadotropine releasing hormone productie is vaak een aangeboren afwijking en kan leiden tot een gonaden deficiëntie. Dit wordt ook wel hypogonadotroop hypogonadisme genoemd. Ook wanneer er een stoornis in de hypofyse aanwezig is, kan dit zorgen voor hypogonadotroop hypogonadisme. In dit geval is de productie van luteïniserend hormoon en follikelstimulerend hormoon laag doordat de maturatie van de geslachtscellen niet plaatsvindt en de hoeveelheid steroïde hormonen te laag is. Tenslotte kan er ook sprake zijn van hypergonadotroop hypogonadisme, waarbij het luteïniserend hormoon en follikelstimulerend hormoon juist hoog zijn door niet goed functionerende gonaden. De onderliggende oorzaak van hypogonadotroop hypogonadisme bij mannen kan zijn anorexia, het Kallmann syndroom of panhypopituïtarisme. De onderliggende oorzaak van hypergonadotroop hypogonadisme bij mannen kan zijn orchitis, trauma, straling of het Klinefeltersyndroom.

De behandeling van mannelijk hypogonadisme

Wanneer sprake is van hypogonadisme met een stoornis in de hypofyse kan dit behandeld worden met gonadoreline of gosereline dat LHRH agonisten zijn. Ze bootsen de werking van LHRH na. Wanneer sprake is van secundaire hypogonadisme kan dit behandeld worden met humaan choriongonadotropine (HCG) en follitropine (FSH). De geslachtscellen worden gestimuleerd door HCG en FSH, waardoor dit een positief effect kan hebben op de vruchtbaarheid. Wanneer sprake is van primair hypogonadisme en hypopituïtarisme kan dit behandeld worden met androgenen, zoals bijvoorbeeld testosteron. De secundaire geslachtskenmerken worden hierdoor gestimuleerd, maar er bestaat geen positief effect op de vruchtbaarheid.

Het vrouwelijk hypogonadisme

Ook bij vrouwen kan hypogonadisme ontstaan en verschillende onderliggende oorzaken hebben. Hypogonadotroop hypogonadisme kan op het niveau van de hypofyse plaatsvinden, waarbij de concentraties luteïniserend hormoon en follikelstimulerend hormoon laag zijn. De eicellen ontvangen niet genoeg signalen om de follikel te laten rijpen. Hypergonadotroop hypogonadisme kan ook plaatsvinden op het niveau van de gonaden. Symptomen die gepaard gaan met hypogonadisme bij de vrouw zijn onvruchtbaarheid en stoornissen in de menstruele cyclus. Oorzaken van hypogonadotroop hypogonadisme bij vrouwen zijn topsport, anorexia of stress. Oorzaken van hypergonadotroop hypogonadisme bij vrouwen zijn ovariële weerstand, het Turner syndroom en gonadale agenesie.

De behandeling van vrouwelijk hypogonadisme

Wanneer sprake is van hypogonadisme met een stoornis in de hypofyse kan dit behandeld worden met gonadoreline dat een LHRH agonist is. Deze bootst de werking van LHRH na. Wanneer sprake is van secundaire hypogonadisme kan dit behandeld worden met humaan menopauzaalgonadotropine (HMG) en follitropine (FSH). HMG is afkomstig van de urine van postmenopauzale vrouwen. De ovulatie wordt gestimuleerd door lutropine (LH) of HCG.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gynecology: De fluor vaginalis

TRC - Pharmacology - Gynecology: De fluor vaginalis

Te gebruiken bij: TRC Pharmacology Database GYNECOLOGY

Fluor vaginalis is een infectie die vaak veroorzaakt wordt door Candida albicans. Het zorgt voor een verandering in de kleur, viscositeit en geur van de afscheiding van de vagina. Fluor vaginalis kan ook veroorzaakt worden door Gardnella, een overschot aan anaërobe bacteriën, Trichomonas vaginalis, Chlamydia trachomatis of Neisseria gonorrhoeae.

De behandeling van fluor vaginalis

De behandeling van fluor vaginalis bestaat uit antimycotica wanneer de fluor vaginalis is ontstaan door Candida albicans. Voorbeelden van antimycotica zijn clotrimazol of miconazol in tablet of crème vorm. De omzetting van lanogestrol door het P450 enzym afhankelijke lanosine 14α-demethylase wordt geïnhibeerd. De behandeling van fluor vaginalis bestaat uit nitroimidazol wanneer de fluor vaginalis is ontstaan door een Gardnella of Trichomonas vaginalis. Een voorbeeld van metronidazol is metronidazol. Dit medicijn remt de DNA-synthese van de bacterie. De behandeling van fluor vaginalis bestaat uit macrolide wanneer de fluor vaginalis is ontstaan door Chlamyda trachomatis. Een voorbeeld van een macrolide is azitromycine.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gynecology: De menopauze

TRC - Pharmacology - Gynecology: De menopauze

Wanneer een vrouw in de menopauze belandt, zijn de granulosacellen, thecacellen en oöcyten niet meer aanwezig. Oestrogenen en progesteronniveaus zijn laag, terwijl als reactie daarop de gonadotropineniveaus juist hoog zijn. Er bestaat een deficiëntie voor oestrogenen dat zorgt voor opvliegers, droge slijmvliezen en nachtelijk zweten. Er kan ook een droge vagina of atrofie van de vagina ontstaan, dyspareunie of urineweginfecties. De lage concentratie oestrogenen zorgt ook voor een grotere kans op een myocardinfarct of osteoporose. Wanneer vrouwen erg veel last hebben van deze postmenopauzale symptomen kan hormoontherapie gestart worden. Oestrogenen en progesteron kunnen gecombineerd gegeven worden gedurende drie tot zes maanden. Wanneer dit langer gegeven wordt, is de kans op endometriumcarcinoom, mammacarcinoom en ovariumcarcinoom verhoogd. Clonidine kan ook voorgeschreven worden, wat zorgt voor een afname in zweten en opvliegers. Wanneer sprake is van atrofische vaginitis kan oestradiol toegediend worden.

Osteoporose na de menopauze

Oestrogenen kunnen op verschillende manieren effect hebben op de gezondheidstoestand van het bot van de vrouwen. Het zou zo kunnen zijn dat de osteoclasten worden geremd door oestrogenen, maar het kan ook zo zijn dat oestrogenen een direct effect hebben op de angiogenese van het bot. Bovendien zou het ook zo kunnen zijn dat oestrogenen een directe actie hebben op de osteoclasten door ze te inhiberen en apoptose te stimuleren, maar ook zou het zo kunnen zijn dat oestrogenen de botvorming door osteoblasten stimuleren. Wanneer vrouwen de menopauze bereiken, wordt de activiteit en het aantal osteoclasten verhoogd. De verlaagde oestrogenen zorgen voor een verandering in de calciumhomeostase, waardoor een afname in calciumabsorptie in de darmen plaatsvindt en een toename in het verbruik van calcium.

De behandeling van osteoporose na de menopauze

De behandeling van osteoporose na de menopauze kan bestaan uit het toedienen van bisfosfanaten, zoals alendronaat, risedronaat, of zoledroninezuur. De bisfosfanaten binden aan de botkristallen en worden geabsorbeerd door de osteoclasten. Wanneer de bisfosfanaten geabsorbeerd zijn door de osteoclasten induceren ze apoptose. De remodelleringssnelheid wordt ook verlaagd door de bisfosfanaten. Bijwerkingen van bisfosfanaten kunnen gastro-intestinaal zijn, omdat de bisfosfanaten ingenomen moeten worden op een lege maag. Selectieve oestrogeenreceptor modulatoren (SERMs) kunnen ook gebruikt worden bij de behandeling van osteoporose als gevolg van de menopauze. Een voorbeeld van een SERM is raloxifeen dat een agonist is voor oestrogeen. Raloxifeen is effectief gebleken in de afname van verlies van botweefsel, de toename van de botdichtheid en de afname van het risico heupfracturen. Bijwerkingen van raloxifeen zijn krampen in de benen, transpireren en het hebben van opvliegers. Denosumab kan ook gebruikt worden voor de behandeling van osteoporose. De vorming van osteoclasten wordt geïnhibeerd, waardoor de botresorptie ook afneemt. Het bootst de werking van endogeen osteoprotegerine na. Het is belangrijk dat wanneer denosumab toegediend wordt, dat dit gecombineerd wordt met vitamine D en calciumsuppletie.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Pulmonologie

TRC - Pharmacology - Pulmonologie

Longziekten

De normale bronchiolus is een kleine luchtweg dat bestaat uit epitheel, glad spierweefsel en enkele inflammatoire cellen. De luchtweg is omringd door alveoli aan een basaalmembraan. In het subendotheliale weefsel bevinden zich ook bloedvaten.

Bronchospasmen en Inflammatie bij astma of COPD bestaat uit;

  • contractie van bronchusspieren

  • toename inflammatoire cellen

  • oedeem

  • dilatatie bloedvaten

  • hypersecretie mucus

Verschillende van de hieronder vernoemde medicaties kunnen bovenstaande mechanismen beïnvloeden. Door de hoeveelheid onderzoek naar deze ziekten veranderd de huidige behandel protocollen regelmatig, het is daarom belangrijk de nieuwste richtlijnen te bestuderen. Dit geeft ook een beter inzicht in de volgorde en voorkeur van verschillende medicijnen.

Anticholinergica

Werkingsmechanisme

Vagale stimulatie van de muscarine receptoren veroorzaakt constrictie van de luchtwegen. Anti-cholinergica (parasympaticolytica) vormen een blokkade van de muscarine receptoren waardoor de luchtwegen dilateren. Er zijn vier verschillende muscarine-receptoren, waarvan enkel de M3 receptoren in de longen zitten. M3 receptoren zijn postsynaptische receptoren van gladde spieren, vasculair endotheel en secretie klieren. Anti-cholinergica reduceren de mucussecretie: de submucosale klieren worden ook geactiveerd door de n. vagus. Ipratropium en tiotropium zijn anticholinergica, beiden zijn enkel beschikbaar voor inhalatieroute. Ipratropium is kortwerkend en Tiotropium is langwerkend. Ze hebben affiniteit voor alle 5 typen muscarine receptoren, maar vooral voor M3. Toediening: via inhalatie.

Toepassingen

  • Ipratropium: bij astma, COPD en longfunctieonderzoek. Heeft affiniteit voor de M1, M2 en M3 receptoren.

  • Tiotropium: als onderhoudsbehandeling van COPD. Heeft een lage dissociatie van de M3 receptoren en is hierdoor selectiever.

Bijwerkingen

Bijwerkingen van anti-cholinergica zijn tachycardie, toegenomen contractiliteit, visusafname, droge mond, minder zweten, constipatie en verwarring,dit komt omdat ze op alle muscarine receptoren aangrijpen.

Antimicrobiële middelen

Werkingsmechanisme

  • Penicilline: verstoren de synthese van de bacteriële celwand waardoor deze niet stevig genoeg is. Ze worden vooral gebruikt voor Grampositieve kokken en staven en Gramnegatieve kokken. Een voorbeeld is benzolpenicilline, dat een smal werkingsspectrum heeft.

  • Cephalosporines zijn gerelateerd aan penicillines en grijpen eveneens in op de celwandsynthese. 1e en 2e generatie cephalosporines worden vooral gebruikt bij Grampositieve bacteriën, zoals streptokokken en stafylokokken. 3e generatie cephalosporines worden toegepast bij Gramnegatieve staven. Een voorbeeld is ceftazidim, een breed spectrum antibioticum.

  • Macroliden inhiberen de eiwitsynthese en zijn dus bacteriestatisch. Een voorbeeld is clarithromycine.

  • Chinolonen inhiberen het enzym DNA-gyrase, wat leidt tot celdood. Een voorbeeld is ciprofloxacine.

  • Tuberculostatica: er kan onderscheid worden gemaakt tussen middelen van 1e en 2e keus. Isoniazide en Rifampicine zijn middelen van 1e keus. Isoniazide inhibeert de synthese van mycolisch zuur, waardoor de celwand onderbroken wordt. Rifampicine bindt aan DNA-afhankelijk RNA-polymerase. Dit inhibeert synthese van nieuw RNA.

Toepassingen

  • Penicilline: benzylpenicilline is geïndiceerd bij o.a. Staphylococcus aureus (m.u.v. MRSA), streptokokken, Bacillus anthracis, Clostridium perfringens en tetani, Neisseria meningitidis en gonorrhoeae en Haemophilus influenzae. Penicillines zijn in principe 1e keus voor behandeling mits er geen overgevoeligheid of resistentie bestaat.

  • Cephalosporines: infecties van de luchtwegen met Grampositieve, Gramnegatieve en anaërobe bacteriën.

  • Macroliden: worden gebruikt bij resistentie of overgevoeligheid van penicilline. Gevoelig zijn grampositieve micro-organismen zoals streptokokken en stafylokokken, en gramnegatieve micro-organismen zoals Neisseria gonorrhoeae, Haemophilus influenzae, Moraxella catarrhalis en Legionella pneumophila.

  • Chinolonen: indien met andere anti-microbiële middelen onvoldoende resultaat wordt verkregen. Geïndiceerd bij infecties van de lagere luchtwegen (door Haemophilus en Moraxella en probleemverwekkers zoals Pseudomonas, Staphylococcus, Proteus enz.) en hogere luchtwegen (Pseudomonas aeruginosa).

  • Tuberculostatica: isoniazide heeft een zeer smal werkingsspectrum en is de basistherapie bij tuberculose. Het wordt ook profylactisch bij contacten van patiënten met open tbc gegeven. Rifampicine heeft juist een zeer breed werkingsspectrum. Isoniazide en rifampicine worden vaak samen voorgeschreven. Naast deze twee tuberculostatica wordt pyrazinamide als 3e middel gebruikt. Ter voorkoming van isoniazide-gerelateerde neuropathie wordt pyridoxine voorgeschreven.

Bijwerkingen

  • Penicillines hebben weinig bijwerkingen, zoals beenmergdepressie, granulocytopenie en hepatitis.

  • Cephlosporines: bijwerkingen zijn gelijk aan penicilline.

  • Macroliden: misselijkheid, diarree, braken, buikpijn, dyspepsie, orale candidiasis, stomatitis, glossitis, reversibele tand- en tongverkleuringen en smaakverandering. Hoofdpijn, reukverandering. Verhoogd bloedureumgehalte.

  • Chinolonen: gastro-intestinale klachten zoals misselijkheid en diarree, hoofdpijn, duizeligheid en huiduitslag.

  • Tuberculostatica: algemene bijwerkingen zijn allergische huidreacties, koorts en stoornissen in de bloedsaanmaak. Isoniazide kan ook hepatitis en andere leverziekten en perifere neuropathie als bijwerkingen hebben. Rifampicine wordt goed getolereerd maar kan leiden tot misselijkheid en braken.

Betamimetica

Werkingsmechanisme

Stimulatie van de β2 receptoren in gladde spiercellen rondom brochi en leidt tot relaxatie.

Betamimetica worden ook wel sympaticomimetica genoemd omdat betareceptoren geactiveerd worden door sympathische innervatie. β-adrenerge effecten zijn: toename van de kracht en frequentie van de hartcontracties, relaxatie van glad spierweefsel en sterke verwijding van de arteriële vaten in spieren en slijmvliezen. Betamimetica kunnen zowel oraal als d.m.v. inhalatie toegediend worden, de voorkeur gaat uit naar inhalatie omdat er hierbij minder systemische bijwerkingen zijn. Formoterol, salbutamol, salmeterol en terbutaline hebben voornamelijk een β2-agonistisch effect: bronchusverwijding. Tevens beschermen ze tegen bronchoconstrictie t.g.v. broncho-constrictieve stimuli. Salbutamol en terbutaline zijn kortwerkend. Salmeterol, formoterol, en indacaterol zijn langwerkend.

Toepassingen

De kortwerkende betamimetica zijn geïndiceerd bij incidentele bronchospasmen bij astma en COPD. De langwerkende betamimetica worden toegepast i.c.m. inhalatiecorticosteroïden bij de symptomatische onderhoudsbehandeling van astma die onvoldoende reageert op behandeling met inhalatiecorticosteroïden alleen en bij de onderhoudsbehandeling van COPD.

Bijwerkingen

Ondanks dat betamimetica gericht zijn op β2-receptoren, zijn verschillende bijwerkingen door de onvolledige specificiteit (via werking op β-receptoren) bekend: palpitaties, tremoren van de handen, hoofdpijn, duizeligheid en misselijkheid, hypokaliëmie, tachycardie en aritmieen.
 

Immunosuppressiva

Werkingsmechanisme

Prednison is het meest gebruikte immunosuppresivum. Het onderdrukt inflammatoire en immuunreacties. Het bindt aan de glucocorticoïd receptor en heeft indirect een interactie met het DNA. Prednison zelf is nog onwerkzaam en moet in de lever worden omgezet in prednisolon om actief te worden. Verder zijn glucocorticoïden, azathioprine en ciclosporine ook voorbeelden van immunosuppressiva.

Toepassingen

Het doel van immunosuppressie bij weefsel- of orgaantransplantaties is het voorkomen of afremmen van ongewenste afstotingsreacties of reacties van het transplantaat tegen de gastheer. Bij de overige toepassingen zoals bij auto-immuunziekten en inflammatoire en vasculitis-achtige aandoeningen gaat het om vermindering van de immuunreactie en de hierdoor ontstane ontstekingen. Immunosuppressiva onderdrukken geheel of gedeeltelijk een of meerdere immuunreacties.

Bijwerkingen

Immunodeficiëntie is de belangrijkste bijwerking waardoor er opportunistische infecties kunnen ontstaan. Door minieme werking op mineralocorticoide receptors zijn meer bijwerkingen bekend. Onder andere zijn oedeem, versnelde haargroei, osteoporose en Cushing’s disease gerapporteerd.

Inhalatie corticosteroïden (ICS)

Werkingsmechanisme

Best werkende anti-inflammatoire middelen. Ze onderdrukken lokale inflammatie door inhibitie van mediatoren van de arachidonisch zuur-pathway, en door het verlagen van de influx van leukocyten. Corticosteroïden gaan alle cellen binnen, waar ze proinflammatoire factoren remmen en anti-inflammatoire mediatoren stimuleren. Dit is niet selectief, waardoor er veel bijwerkingen ontstaan.

Toepassingen

Inhalatiesteroïden worden veel gebruikt als prophylaxe om chronische inflammatie in astma-patiënten te voorkomen, of bij acute exacerbaties worden ook wel systemische corticosteroïden toegediend. Deze dienen echter zo snel mogelijk weer gestopt te worden, om toxiciteit te voorkomen. Als de patiënt chronisch systemische steroïden nodig heeft, moet herhaaldelijk worden geprobeerd om de dosis af te bouwen. Fluticason wordt gebruikt bij onderhoudsbehandeling van astma en alleen bij strikte indicaties ook bij COPD. Budesonide wordt alleen voor de onderhoudsbehandeling van astma gebruikt.

Bijwerkingen

De meest voorkomende bijwerkingen (1-10%) zijn geïrriteerde keel, heesheid, orofaryngeale candidiasis, hoest, slikproblemen, droge mond, slechte smaak. Lokale huidirritatie na toediening van de inhalatievloeistof met behulp van een gezichtsmasker is ook waargenomen. Door de lokale toediening zijn systemische bijwerkingen zeer zeldzaam.

Theofylline

Werkingsmechanisme

Theofylline is een fosfodiesterase inhibitor, die leidt tot verhoogde intracellulaire levels van PKA en PKG. Dit is geassocieerd met gladde spierweefsel relaxatie en verlaagde inflammatoire responsen (laatstgenoemde is klinisch niet spectaculair). Dit leidt tot bronchodilatatie hoewel het effect niet van dezelfde grootte is als die van klassieke bronchusverwijders.

Toepassingen

Als toevoeging op de onderhoudsbehandeling van COPD of astma.

Bijwerkingen

Er is een zeer klein therapeutisch raam tussen effectiviteit en toxiciteit, daarom ontstaan er veel bijwerkingen. Enkele bijwerkingen die kunnen optreden zijn dosis afhankelijke hoofdpijn, excitatie, tremor, nervositeit, slapeloosheid, misselijkheid en braken. Bij hogere doseringen kunnen ook insulten, hypotensie, palpitaties, tachycardie, hartaritmieën en coma optreden.

Leukotriënen

Leukotriënen zijn erg belangrijke mediatoren van de inflammatoire respons bij astma. Middelen die deze actie remmen, kunnen inflammatie verminderen.
Na een stimulus komt een initiële respons op gang, waarna arachidonzuur leidt tot stimulatie van cyclo-oxygenase (COX) en lipo-oxygenase (LO), dit leidt tot de activatie van prostaglandines en leukotriënen. Er zijn 2 typen middelen die deze respons tegen gaan, namelijk middelen die LO blokkeren en middelen die leukotriënenreceptor-antagonisten zijn. Tot de laatste groep behoord montelukast. Vele astma-patiënten hebben geen baat bij deze middelen, maar het wordt voorgeschreven bij milde astma die gerelateerd is aan inspanning. In de nieuwe richtlijn voor de behandeling van obstructieve longziekten, staat leukotriëne medicatie als effectief voor milde tot ernstige klachten.

Histamine antagonisten

Histamine speelt een belangrijke rol in de allergeen expositie. Nadat het vrijgelaten is door mastcellen kan het binden aan verschillende receptoren, histamine antagonisten blokkeren deze binding en gaan zo de werking van histamine tegen. Tegenwoordig zijn er selectieve H1 en H2 antagonisten beschikbaar.

Chromoglycate

Antihistamines blokkeren de effecten van histamine, maar dit is dan al vrijgelaten in de circulatie. Chromoglycaat voorkomt het vrijkomen van histamine in de circulatie, doordat het voorkomt dat de mastcel kan degranuleren. Ze zijn alleen beschikbaar voor inhalatie en kunnen gebruikt worden als profylaxe bij milde astma.

Medicatie bij mucus hypersecretie

Mucus hypersecretie kan veroorzaakt worden door chronische luchtwegirritatie, infectie of een steriele inflammatie als astma. Mucus wordt vooral geproduceerd door submucosale klieren van kraakbenige luchtwegen en in mindere mate door slijmbekercellen in het epitheel van de luchtwegen. Mucus bestaat voor het grootste deel uit glycoproteïnen, dit zijn grote moleculen die veel disulfidebruggen bevatten. Er zijn medicamenten zoals acetylcysteine die deze disulfidebruggen verbreken, waardoor het mucus vloeibaarder wordt. Deze middelen werken het best als ze geïnhaleerd worden of tijdens bronchoscopie worden toegediend.

DNase heeft een compleet ander werkingsmechanisme, dit knipt grote DNA moleculen in kleinere stuken. Grote moleculen maken de mucus namelijk erg dik, dus als deze in kleinere stukken geknipt worden, wordt de mucus binnen zeer korte tijd vele malen wateriger. DNase is vaak effectief in Cystic Fibrosis.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Gastroenterologie

TRC - Pharmacology - Gastroenterologie

Te gebruiken bij: TRC database, hoofdstuk Gastroenterology

Gastro-intestinale (GI) motiliteit

De gastro-intestinale (GI) motiliteit wordt voornamelijk gereguleerd door het intrinsieke (enterische) zenuwstelsel en verder door het extrinsieke (centrale) zenuwstelsel en GI-hormonen. Medicatie om de GI-motiliteit te beïnvloeden, waaronder behandeling voor o.a. misselijkheid, braken, constipatie, diarree en gastro-oesofageale refluxziekte, zijn voornamelijk gericht op neuronale mechanismen. Viscerale receptoren van de afferente vezels verzamelen informatie en receptoren op de efferente zenuwuiteinden verstrekken juist informatie.

De GI-motiliteit wordt versterkt door de stimulatie van cholinerge receptoren op de lange gladde spierweefsellagen. De stimulatie kan direct door extrinsieke stimulatie van de cholinerge receptoren zijn of indirect door intrinsieke stimulatie van de plexus mesentericus en daarna pas de cholinerge receptoren. De plexus mesentericus kan worden gestimuleerd door neuronale factoren (serotonine en dopamine), neurocrines (substantie P, motiline en cholecystokinine) en GI peptiden (gastrine en VIP).

Verschillende systemen kunnen een effect geven:

  1. Extrinsieke parasympatische neuronen (van de n. Vagus en zenuwen in het bekken) zijn voornamelijk excitatoir, maar soms ook inhibitoir.

  2. De meeste vagale vezels projecteren op enterische neuronen.

  3. Extrinsieke sympathische postganglionaire zenuwvezels zorgen voor inhibitie van de motiliteit.

Constipatie (obstipatie)

Constipatie (obstipatie) komt veel voor bij ouderen. Constipatie kan worden veroorzaakt door: overstimulatie van het sympathische zenuwstelsel, inhibitie van het parasympatische zenuwstelsel, significant te veel resorptie van water in de dikke darm of een gebrek aan een significante massa (met water en vet) in het lumen. Deze fysiologische effecten kunnen worden gegenereerd door veroudering, comorbiditeit en/of medicatiegebruik.

Constipatie bijwerkingen kunnen optreden bij tricyclische antidepressiva (te vervangen met SSRI’s), opiaten, calciumkanaalblokkers (“ met ACE-remmers of beta-blokkers) en antacida (“ met protonpompremmers). Constipatie kan optreden door idiopathische vertraagde passage, anatomische dysfunctie van de sfincter door een rectocele of bekkenbodem hernia of door cognitieve problemen. Constipatie bij de ziekte van Parkinson wordt gekarakteriseerd door verminderde relaxatie van de anale sfincter. Ook kunnen neurologische afwijkingen van de plexus mesentericus constipatie geven.

Patiënt-gerelateerde factoren als te weinig inname van water of gebrek aan lichamelijke activiteit hebben ook een invloed. Tegenwoordig zijn er weinig mensen die voldoende vezels (10 gram) eten per dag. Een aangepast vezelrijk dieet voor een aantal maanden zou de darmfunctie kunnen verbeteren. Voor patiënten met chronische constipatie zijn psyllium-vezelrijke producten de beste keuze van therapie. Dit geeft wel abdominale distensie en flatulentie de eerste weken van therapie.

Als een vezelrijk dieet niet voldoende werkt of bij langzame peristaltische activiteit kunnen osmotische laxantia worden voorgeschreven. Lactulose, lactitol en sorbitol zijn suiker-derivaten die de water secretie in de darm verhogen via osmose, leidend tot een vergrote massa in het lumen, waarmee de peristaltiek in het colon wordt gestimuleerd. Oraal toegediende lactulose wordt nauwelijks opgenomen door het GI-kanaal en verhoogt de pH, wat binnen drie dagen leidt tot verhoogde motiliteit en een verbeterde consistentie van de ontlasting. Sorbitol is een hyperosmotische laxantia en wordt voornamelijk als klysma voorgeschreven aan patiënten met functionele constipatie.

Stimulerende (contact) laxantia bevatten senna en bisacodyl, die de plexus mesentericus kunnen stimuleren. Andere middelen zorgen voor accumulatie van elektrolyten en water in het lumen door aan te grijpen op de Na-K-pomp. Deze laxantia zijn niet geschikt voor dagelijks gebruik en worden alleen voorgeschreven bij acute constipatie, leidend tot een zachte, semi-vloeibare ontlasting binnen 6 à 12 uur.

Weekmakers als sodium docusaat glycerol of sodium docusaat sorbitol, zijn rectaal-toegediende detergentia die de oppervlaktespanning van de ontlasting verlagen, waardoor er een verhoogde opname is van vetten en water in de feces. Dit leidt tot een zachtere ontlasting en vergemakkelijkte passage door de darm. Dit wordt vooral voorgeschreven bij patiënten met (sub)acute constipatie, die persen tijdens de uitdrijving moeten vermijden.

Fecale incontinentie

Fecale incontinentie is het verlies van de controle om rectale inhoud op te houden of te evacueren. Pathofysiologisch is er meestal sprake van verslechterde sfinctercontractie en verminderde sensitiviteit van het rectum bij distensie door feces. Een verminderde cognitie (dementie), neurologische afwijking (stroke, MS, ruggenmerg transsectie), verminderde mobiliteit, colonziekten (diarree, prikkelbare darmsyndroom), sfincter incompetentie, chemotherapie en overmatig gebruik van antimicrobiële middelen kan leiden tot fecale incontinentie. Dit kan worden behandeld met een vezelrijk dieet, fysiotherapeutische biofeedback training, chirurgie van de bekkenbodemspieren en loperamide om de feces consistentie te verbeteren.

Darmaandoeningen

De psychologische factoren van diarree zijn:

  • Te veel stimulatie van het parasympathische systeem

  • Remming van het sympathische systeem

  • Aanwezigheid van bacteriën en virussen

  • Te veel secretie van water en elektrolyten, met als gevolg irritatie van het gastrointestinale stelsel.

Opiaten verlagen de peristaltiek van de motor activiteit terwijl ze gelijkertijd de pylorische, ileocolische en anale sfincter tonus verhogen. Het verhoogd segmentale contracties van de dikke en dunne darm waarbij de ontlasting langer onderweg is en de weerstand toeneemt in het lumen. Morfine en codeine zijn opiaten en erg effectief voor diaree.

Inflammatoire darmziekte (IBD)

Inflammatoire darmziekte (IBD) wordt in twee categorieën onderverdeeld: de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa. Bij de ziekte van Crohn is er transmurale ontsteking en de vorming van granulomen overal in het gastrointestinale stelsel. Bij colitis ulcerosa daarentegen is de ontsteking meer diffuus en kunnen er ulcers op het rectum worden aangetroffen.

Ontstaanswijze van een IBD

Een inflammatoire darmziekte ontstaat als er schade is aan de mucosa van het gastrointestinale stelsel waarbij de integriteit van deze barrière wordt verminderd. Chronische of herhaaldelijke aantasting van bacteriën of antigenen leiden tot stimulatie van inflammatoire processen. Activatie van antigen presentig cellen promoten de differentiatie van T helper cellen. Vervolgens activeren de T helper cellen een macrofaag die uiteindelijk TNF alfa afgeeft. Doordat de macrofagen zijn geactiveerd worden inflammatoire cytokinen uitgescheiden waardoor er nog meer ontsteking ontstaat.

Behandeling

De behandeling van een inflammatoire darmziekte bestaat vaak uit aminosalicylaten. Het precieze werkingsmechanisme van aminosalicylaten is onbekend. Deze medicijnen worden gegeven aan patiënten met milde symptomen en na de gevolgde therapie ziet met afgenomen terugvallen van de ziekte. Patiënten die acute aanvallen hebben van een inflammatoire darmziekte, erg ziek zijn of aan intraveneuze toediening krijgen worden behandeld met glucocorticoiden.

Methotrexaat remt het dihydrofolaat reductase enzym door er competitie mee aan te gaan. Dit geneesmiddel heeft bij een lage dosis anti-inflammatoire eigenschappen. Methotrexaat geeft stimulatie van adenosine receptoren wat een afgenomen expressie en transcriptie geeft van allerlei inflammatoire cellen, vooral interleukines en TNF alfa.

Azathioprine is een immunomodulator en dient als een alternatief voor corticosteroïden. Azathioprine remt de celproliferatie en geeft remming van de natural killer cel activiteit en van de cytotoxische T cel functie. Infliximab is een anti-TNF die vaak gebruikt wordt bij de behandeling van Morbus Crohn. Infliximab is een antilichaam dat bindt aan TNF alfa, waardoor TNF alfa inactief wordt.

Nauseau

Misselijkheid is een gevoel in de maagstreek, soms omschreven als de neiging tot braken. Braken is het krachtig uitstoten van de maaginhoud, meestal ongewild. Dit komt door gelijktijdig samentrekken van ademhalingsspieren, diafragma en buikspieren, terwijl de slokdarm ontspant. Het is anders dan rumineren (moeiteloos opgeven van voedsel direct na slikken) en regurgeren (moeiteloos terugstromen van (voedsel met) maagzuur). Veel mensen hebben ervaring met misselijkheid en braken, de ervaring hangt erg af van de ideeën van de patiënt. Meestal gaat de misselijkheid vanzelf over, waardoor de meeste mensen vinden dat misselijkheid (met braken) geen goede reden om naar de huisarts te gaan. De huisarts ziet dus slechts een klein deel van de mensen met klachten, waarbij vrouwen vaker de huisarts opzoeken dan mannen, zelfs als zwangerschap apart wordt geregistreerd. Bij zuigelingen komt braken vaak voor, in het begin door voedingsproblemen en later door infecties (vooral urineweginfecties en otitis media). Er zijn ook congenitale aandoeningen die doen braken, zoals pylorusstenose. Cyclisch braken noemt men migraine abdominale, de oorzaak is onbekend.

Pathofysiologie

Braken is een mechanisme om schadelijke stoffen uit het lichaam te krijgen, hier werken zien, ruiken en proeven, maar ook chemoreceptoren in de slokdarm, aan mee. Het wordt geregeld via het braakcentrum, dat signalen krijgt van de cortex cerebri, het cerebellum (evenwicht), de nucleus tractus solitarius (informatie maag-darm kanaal) en de chemoreceptoren. Dit gaat via verschillende transmitters: dopamine, histamine, acetylcholine en serotonine. Misselijkheid zorgt voor vertraagde maagfunctie (minder motiliteit en secretie en meer speekselvorming).

Misselijkheid wordt chronisch genoemd als het langer dan 4 weken duurt. De indeling van oorzaken gaat als volgt:

  • Stoornis in maag-darmstelsel
  • Stoornis in centrale zenuwstelsel
  • Stoornis in evenwichtsorgaan
  • Intoxicatie of medicatie-bijwerkingen
  • endocriene of metabole stoornis
  • Psychogeen
  • Overig

Oorzaken in het maag-darmstelsel kunnen overal in het stelsel zitten, niet alleen in het maag-darmkanaal maar ook in organen die aan de spijsvertering bijdragen zoals de pancreas, galblaas en lever. Vooral infecties (bijvoorbeeld gastro-enteritis), disfunctie en afsluiting leiden tot misselijkheid. Bij een gestoorde maagfunctie staan ook andere klachten zoals zuurbranden en een vol gevoel op de voorgrond. De klacht kan functioneel zijn (functionele dyspepsie) maar ook op een duodenitis of gastritis wijzen. Let hierbij op een H. pylori-infectie en eventuele tumoren.

Oorzaken in het centrale zenuwstelsel komen vaak door infecties (meningitis) of verhoogde intra-craniële druk en zorgen vaak ook voor hoofdpijn. Stoornissen in het evenwichtsorgaan zoals zeeziekte, ortitis media en labyrintitis geven histamine af aan het braakcentrum. Voor misselijkheid na medicatie zijn veel verklaringen: het irriteert de mucosa (zoals aspirine en NSAID) of het beïnvloed de zuursecretie of maagmotiliteit, waarna de chemo- en baroreceptoren in maag en duodenum signalen afgeven. Er zijn zeer veel middelen die op deze manier misselijkheid en braken veroorzaken, naast medicatie ook alcohol, cannabis en radio/chemotherapie. Endocriene en metabole stoornissen zorgen voor misselijkheid omdat chemische afwijkingen in het bloed worden opgemerkt door de chemoreceptor trigger zone van het braakcentrum. Meestal is de oorzaak zwangerschap, maar het kan ook een diabetische ketoacidose (endocrien) of uremie (metabool) zijn. Psychische oorzaken als boulimie zorgen dat braken bewust wordt opgewekt, maar emotionele reacties zoals angst kunnen ook ongewild braken geven. Overige oorzaken zijn onder andere cardiale aandoeningen of een acuut glaucoom. Ook anticipatoir braken (het braken omdat je iets met braken associeert, bijvoorbeeld het zien van de verpleegkundige die de chemotherapie altijd toedient) hoort hierbij.

De meest voorkomende oorzaak bij volwassenen is een gastro-enteritis, bij kinderen is dit een bovensteluchtweginfectie. Als er geen oorzaak wordt gevonden, wordt medicatie tegen de misselijkheid en het braken gegeven nadat ernstige aandoeningen zijn uitgesloten.

De anamnese

Let bij de voorgeschiedenis op ziektes als diabetis, maligniteiten en nierfunctiestoornissen, vraag ook naar eventuele buikoperaties (meer kans op ileus). Bij het braaksel moet op de aard worden gelet (kleur, geur, smaak en samenstelling). Een rode kleur wijst op een proximale bloeding, een zure smaak op een distaal probleem en een bittere smaak op galproblemen. Een fecale geur wijst op darmobstructie, een rotte op necrose door een carcinoom of bacteriële overgroei. Bij onverteerd voedsel zit de oorzaak in de oesophagus. Bij een intra-cranieel proces wordt vaak explosief gebraakt. Acuut ontstaan is vaak onschuldig, maar kan op ileus, myocardinfarct of meningitis duiden. Chronisch is vaak intoxicatie of chronische maag-darmziekte. Let op het verband tussen braken en voedselinname. Voor het ontbijt wijst op zwangerschap, alcoholmisbruik en intra-craniele druk. Na de maaltijd wijst op ulcus of gastroparese (door diabetes, maagoperatie of peritonitis), maar ook op gal- of pancreasproblemen. Hoe langer de tijd tussen eten en braken, hoe distaler de oorzaak. Bij psychogeen braken is het vaak tijdens of vlak na de maaltijd. Vraag bij verdenking de psychische en sociale anamnese uit. Ook de medicatie-anamnese is erg belangrijk, deze kan net als teveel nicotine acuut braken veroorzaken. Vraag ook naar zwangerschap en of er andere mensen dezelfde klachten hebben (voedselvergiftiging).

Een veel voorkomend begeleidend verschijnsel is buikpijn voorafgaand aan het braken, let hierbij op de locatie. Als de pijn in de maagstreek zit, wijst dit op een gastritis of ulcus. Zit de pijn in de rechteronderbuik, dan wijst dat op appendicitis. Zit de pijn in de rechterbovenbuik, denk dan aan de galwegen of hepatitis. Andere begeleidende verschijnselen zijn diarree (gastro-enteritis), hoofdpijn (migraine of hersenaandoening zoals meningitis), duizeligheid (evenwichtsorgaan) en acute dyspneu en pijn op de borst (hartlijden of een dreigend infarct). Als het gepaard gaat met hoesten, is het braken vaak een teken van astma of pneumonie. Denk bij gewichtsverlies aan een maligniteit, obstructie of eetstoornis.

Het lichamelijk onderzoek

Let bij het algemene onderzoek op geelzucht, koorts (infectie) en uitdroging. Begin het buikonderzoek met inspectie: is er distensie (overspanning) of zichtbare peristaltiek (wijst op pylorusspasme). Doe dan auscultatie, waarbij je let op toegenomen peristaltiek (ontsteking of obstructie). Afwezige peristaltiek wijst op een ileus. Daarna komt palpatie, waarbij op drukpijn en de locatie ervan wordt gelet. Rechter bovenkwadrant wijst op cystitis of galweg-stoornissen, epigastrio afzakkend naar rechteronderbuik op appendicitis. Een pylorusstenose kan een voelbare zwelling geven. Doe alleen neurologisch onderzoek bij verdenking op afwijkingen in de hersenen of evenwichtsstoornissen.

Aanvullend onderzoek

Bloedonderzoek op hemoglobine (anemie), serumamylase (pancreatitis), serumureum/creatinine (uremie/dehydratie) en leverenzymen (lever- of galwegaandoening), eventueel ook een zwangerschapstest. Bij chronische misselijkheid door een gastro-enteritis wordt de feces onderzocht naar wormeieren of cysten. Bloed in de feces heeft geen voorspellende waarde. Om een ileus uit te sluiten bij hevige, acute buikpijn wordt een X-abdomen gedaan, bij verdenking op pneumonie een X-thorax. Bij verdenking op galstenen of intrahepatische processen wordt een echo aangevraagd.

3% van de patiënten wordt doorgestuurd, waarna complex aanvullend onderzoek wordt gedaan. Met oesofagogastroduodenoscopie worden oesofagus-, maag- en duodenumafwijkingen opgespoord. Een maagledigingsonderzoek onderzoekt de maaglediging, welke bij diabetes en sclerodermie vaak verstoord is. Bij verdenking op cerebrale afwijkingen wordt een CT/MRI van de hersenen gemaakt. Bij verdenking op meningitis wordt een lumbaalpunctie gedaan.

Braken

Braken wordt voornamelijk centraal geregeld door de chemoreceptor trigger zone (CTZ) en het braakcentrum. Dit braakcentrum regelt het braakreflex, wat kan worden geactiveerd door:

  • sensorische input van het CTZ (zoals bij een dysfunctionele sfincter)
  • medicatie zoals cytotoxische middelen en L-DOPA
  • pijn/geuren/nare aanzichten/emoties via hogere breincentra
  • het evenwichtsorgaan

De signalen naar het braakcentrum zijn vooral acetylcholinersch en muscarinisch. Het braakreflex bestaat hoofdzakelijk uit het sluiten van de pylorus en het samentrekken van de maag. Braken kan nare gevolgen zoals uitdroging en electrolytendisbalans veroorzaken. Anti-emetics remmen het braakcentrum of het maag-darmkanaal door een van de receptoren te blokkeren (dopamine D2, serotonine 5HT3 en choline).

Werking van de medicatie

Metoclopramide blokkeert zowel dopamine als serotonine receptoren. Het remt de D2-receptoren in het maag-darmkanaal en zorgt zo voor versnelde maaglediging. Net als domperidone werken ze ook in op het CTZ, waar ze de braakneiging onderdrukken. Het voordeel van domperidone is dat het wel bij het CTZ kan, maar niet door de bloed-brein barrière (het CTZ ligt hier buiten), waardoor het weinig neurogene bijwerkingen heeft.

Ondanseton en granisetron zijn serotonine-antagonisten. Ze werken vooral in op de nervus vagus, die de input van misselijkheidscentra naar het braakcentrum brengt. Door de serotoninereceptoren te remmen, wordt er minder acetylcholine aangemaakt en naar het CTZ gestuurd, waardoor het CTZ minder geactiveerd wordt.

Antihistamines zoals cyclizineworden vooral gebruikt bij zwangerschapsmisselijkheid en wagenziekte. De manier waarop het werkt is nog onbekend, maar het grijpt aan op de signalen van het evenwichtsorgaan naar het CTZ en heeft daarnaast ook een verdovend effect. Hierdoor zijn verwardheid en verdoving bijwerkingen.

Bij misselijkheid door chemotherapie wordt dexomethasone ingezet. Ook hiervan is het mechanisme nog onbekend, maar waarschijnlijk heeft het te maken met de synthese van prostanoid, preventie van contact van giftige chemotherapie met de medulla oblongata of activatie van receptoren in de nucleus tractus solitarius van de medulla.

Neurokinine is een G-gekoppelde receptor in het centrale en perifere zenuwstelsel en draagt bij aan de activatie van het braakreflex. Aprepitant is een antagonist van dit medicijn en wordt bij chemotherapie gegeven om acute en verlate misselijkheid te voorkomen. Het middel werkt erg goe tegen misselijkheid maar heeft veel bijwerkingen en conflicten met andere medicatie.

Anticholinerge medicijnen werken in op de gladde spieren van het maag-darmkanaal. Verschillende medicijnen zijn cholinerg en zorgen dus voor braakneigingen, welke door de anticholinerge medicijnen weer onderdrukt worden. Voorbeelden van cholinerge medicijnen zijn pilocarpine (bij sjörgren) en cholinesterase remmers. Voorbeelden van anticholinerge medicijnen zijn scopolamine en middelen tegen bronchoconstrictie en dystonie. Bijwerkingen van deze middelen zijn constipatie, een droge mond en buikpijn.

Motiline is een hormoon dat door de dunne darm wordt geproduceerd en voor peristaltiek zorgt. Macrolide antibiotica zoals erythromycine hebben een vergelijkend effect en verminderen het braken, maar wegens een snelle tolerantie zijn ze lastig inzetbaar als medicijn tegen puur het braken.

Reflux ziekte

10% van de mensen heeft wel eens last van dysfagie, onder andere door reflux. De belangrijkste factoren voor reflux zijn te weinig speeksel, slechte peristaltiek in de oesophagus, verminderde druk op de LES (lower oesophageale sphincter), meer relaxatie LES, vertraagde maaglediging en toegenomen maagzuur. De therapie is voornamelijk gericht op het verminderen van het maagzuur, het verbeteren van de maagmotiliteit of de druk van de LES verhogen. Normaal worden de onderstaande zuurremmers vaak zonder aanvullend onderzoek gegeven, bij indicatie wordt een 24-uurs pH peting of een endoscopie voor de mucosale ontsteking gedaan.

Behandelingen

De minst invasieve therapie zijn antacida, die aluminium, calcium of magnesium bevatten, waarbij de laatste vaak voor diarree zorgt. Vaak wordt een combinatie van aluminium en magnesium gegeven. De antacida helpen ook bij het herstelproces van oesofagitis. Een sterker middel is de H2-antagonist, wat eerst alleen bij maagulcers maar tegenwoordig ook bij reflux wordt gegeven. In verband met tolerantie moet de dosis soms verhoogd worden. Het sterkte middel is de protonpomp remmer (PPI), waarbij meer dan 95% van de mensen met reflux binnen 12 weken genezen, al moeten ze wel een PPI of H2-antagonist blijven slikken om een recidief te voorkomen.

Sucralfate en andere mucosabeschermers zorgen ervoor dat er een beschermende laag op de buitenkant van de ulces komt, waardoor deze niet door het zuur van de maag wordt beschadigd en kan openbarsten. Daarnaast zorgen ze voor de remming van de zuurproductie. Bijwerkingen zijn constipatie, misselijkheid, huidreacties en bezoaren (stenen in de maag of darmen).

Behandeling van oesofaguscarcinoom

Alarmsymptomen bij een oesofaguscarcinoom zijn passagestoornissen, vermagering, ernstig braken, hematemesis/melena, anemie in combinatie met reflux/dyspepsie. Doe bij deze symptomen een endoscopie. Bij de diagnose 'carcinoom' wordt de TNM (ingroei, lymfkliermetastasen en afstandsmetastase) en de operabiliteit van de patiënt vastgesteld (leeftijd, comorbiditeit etc). Hierbij wordt UES (endoscopische ultrasonografie) gebruikt, samen met PET en CT (voor eventuele metastasen). Doe vooral een CT-thorax en een echo van de cervicale lymfeklieren. Bij een premaligne fase bij een barrett-oesofagus wordt endoscopische chirurgie toegepast. Bij hooggradige dysplasie wordt gewerkt met fotodynamische therapie. Bij een submucosale ingroei wordt alsnog een chirurgische resectie toegepast omdat er anders 50% kans is op lokale lymfkliermetastasen.

Bij een grote tumoren zonder metastasen wordt naar een radicale resectie gestreefd met een curatieve instelling. Dit gaat via thoracotomie in de proximale oesofagus en transthoracaal of transhiataal voor de distale oesofagus. Bij een type III carcinoom kan ook een totale maagresectie worden verricht. Neo-adjuvante therapie wordt alleen in studieverband gegeven, adjuvante therapie is niet bewezen werkzaam en wordt afgeraden wegens de bijwerkingen. Bij keuze voor een palliatieve instelling wordt wel chemo of radiotherapie (langdurig) gegeven. Ook kan er eventueel stentplaatsing verricht worden om de passageklachten te verminderen (dit vooral bij een korte levensverwachting). Uitwendige radiotherapie op metastasen verlengt de levensverwachting, doe dit bij patiënten met een langere levensverwachting (meer dan 3 maanden). De systemische werkzaamheid van chemotherapie bij palliatieve behandeling is niet bewezen en dus geen standaardbehandeling van een gemetasteerd oesofaguscarcinoom.

Bij een hoog cervicaal oesofaguscarcinoom werd er vroeger altijd een larynxestirpatie gedaan, met veel complicaties voor patiënt. Chemotherapie lijkt minstens even goede resultaten te halen en minder bijwerkingen.

Maagzweer

Een maagzweer of maagulcer wordt meestal veroorzaakt door H. pylori, teveel maagzuur, teveel pepsine en te weinig beschermend maagslijmvlies. Daarnaast kunnen NSAID's, stress, radiatie en chemotherapie ze veroorzaken.

Bismuth compounds zijn een therapie voor ulcers die zowel h. pylori bestrijden als een beschermende slijmvlieslaag om de ulcer heen maken. Ze werken niet als monotherapie en worden vaak met protonpomp remmers of H2-receptorantagonisten gegeven. Ze werken ook als behandeling tegen misselijkheid en diarree. Korte bijwerkingen zijn verkleuring van de tong en feces, op lange termijn kan encephalopathie optreden, dus wordt het middel slechts korte tijd gegeven.

De meest gegeven behandeling tegen H. pylori is de triple therapy: een protonpomp remmer en 2 soorten antibiotica, meestal clarithromycine en amoxycilline. Bij de quadruble therapie wordt een protonpomp remmer gegeven met een bismuth compound, tetracycline en metronidazol. De quadruble wordt vaak niet gegeven omdat veel H. pylori inmiddels resistent zijn tegen metronidazol. Na 2 weken moet met de therapie worden gestopt, anders worden de bijwerkingen te groot. Na H. pylori therapie kan verhoogde zuurproductie ontstaan, waardoor mensen last krijgen van reflux, maar ook hartbranden en reflux-oesofagitis.

De lever

De lever krijgt het meeste bloed van de vena porta. Het grootste deel van het rectum draineert niet op de vena porta maar op de vena cava inferior. De belangrijkste functies van de lever zijn de regulatie van de vet, eiwit en koolhydraat matabolismes, maar het speelt ook een rol bij hormonen en drugs. Daarnaast maakt de lever gal, dat helpt bij excretie van stoffen, maakt de lever bloedstollingseiwitten en slaat het ijzer en vitamines op.

Leverziektes

Leverfalen kan verschillende oorzaken hebben, waaronder hepatitis en alcoholische leverziektes. Het eindresultaat is cirrose en een 'fatty liver', waardoor er intrahepatische obstructie en verminderde leverfunctie is. De enige behandeling is levertransplantatie, maar er zijn wel andere behandelingen voor de complicaties. Deze complicaties zijn:

  • Portale hypertensie is een te hoge druk in de vena porta door obstructie in de lever, waardoor er minder metabole activiteit en medicijnklaring is. Daarnaast kan het lijden tot dilatatie en ruptuur van de oesophageale venen, dit heet oesophageale varices. Medicatie tegen portale hypertensie is terlipresinne, somatostatin en ocreotide om het gastro-intestinale kanaal te vertragen en beta-blokkers tegen de hypertensie. Ook kan een TIPS (transjugular intrahepatic protosystemic shunt) als bypass in de lever worden geplaatst.

  • Oesophageale varices

  • Ascites is abnormaal bocht in de buikholte, dit kan ontstaan door portale hypertensie, verminderde albumineproductie in de lever of verminderde leverklaring en daardoor hyperaldosteronisme. Ascities verhoogt de kans op spontane bacteriële peritonitis (SBP), zeker in combinatie met cirrose. De behandeling bestaat uit verminderde waterintake, meer zout en water excretie door de nier, bijvoorbeeld met diuretica, albumine therapie en een bypass in de lever (TIPS) om portale hypertensie te verminderen. Ook wordt prophylaxis tegen SBP gegeven: norfloxacin.

  • Encephalopathy is een verminderde mentale status door een verhoogde serum ammoniaconcentratie. Dit kan komen door verhoogde ammonia intake of verminderde ammonia omzetting in de lever. Behandeling bestaat uit verminderde ammonia inname, lactulosae medicatie (dit verzuurd het darmlumen waardoor ammonia in ammonium wordt omgezet) en neomycine medicatie (werkt tegen de bacteriën die eiwitten in ammonia omzetten).

Hepatitis

Hepatiti zijn virussen die de lever aandoen. Dit kan acuut zijn (eventueel met necrose) of chronisch. Er zijn 5 soorten, A tot E, met elk een eigen incubatietijd en window. Acute hepatitis C ontstaat in de eerste 6 maanden na de infectie, meestal zijn de symptomen mild en aspecifiek (verminderde eetlust, moeheid, soms icterus). Als de infectie langer dan 6 maanden aanhoudt, is de infectie chronisch. Vaak is er dan geen icterus en wordt de infectie per toeval ontdekt. Bij onbehandelde patiënten ontwikkeld slechts een derde binnen 20 jaar cirrose. Wel zijn er vaak algemene symptomen zoals koorts, spier- en gewrichtspijn, hoofdpijnen etc.

Interferonen markeren geïnfecteerde cellen door aan het celmembraan van met virus geïnfecteerde cellen te binden. Pegylated interferonen werken beter omdat ze minder worden geklaard, deze worden als therapie tegen hepatitis B,C en D gebruikt. Ze hebben wel bijwerkingen zoals koorts, hoofdpijn en spierpijn, het wordt vaak samen met paracetamol gegeven. Voor hepatitis B wordt ook lamivudine gegeven, een transscriptase inhibitor. Bijwerkingen zijn hoofdpijn, moeheid, misselijkheid en insomnia. Adefovir heeft een vergelijkbare werking maar het virus wordt minder snel resistent. Dit wordt vooral tegen chronische hepatitis B gebruikt. Bij hepatitis C wordt ook ribavirine ingezet, wat de virale messenger RNA synthese remt. Ook dit geeft bijwerkingen als hoofdpijn en koorts, maar ook CNS verstoringen zoals depressie, insomnia en angst.

Pancreas

De pancreas ligt intraperitoneaal en heeft een belangrijke rol in de vertering en opname van voedsel. De endocriene pancreas wordt gevormd door de eilandjes van Langerhans. De endocriene functie van de pancreas is het uitscheiden van insuline en glucagon. De exocriene pancreas bestaat uit acinair cellen die het pancreassap uitscheiden. Het pancreassap bevat een aantal enzymen zoals;

  • Een oplossing van bicarbonaat en fosfaat dat het pH neutraliseert

  • Alfa-amylase dat koolhydraten afbreekt

  • Lipase wat verantwoordelijk is voor het afbreken van vetten in vetzuren

  • Nuclease breekt nucleine zuur af

  • Proteolytische enzymen voor de vertering van eiwitten

Als het voedsel is aangekomen in het duodenum, scheidt de wand van het duodenum cholecystokinin (CCK) en gastrische inhibitoire peptides (GIP) af in de circulatie. De functie van CCK is het stimuleren van enzymen van de pancreas in de darm. De functie van GIP is het stimuleren van de secretie van insuline in de circulatie.

Pancreatitis

Een pancreatitis geeft een afgenomen functie van de pancreas, waarbij er vettige diaree ontstaat en een toegenomen waarden van glucose in het bloed. Een pancreatitis gaat vaak gepaard met pijn en wordt meestal veroorzaakt door galstenen of alcohol. Als de enzymen van de pancreas niet goed kunnen worden uitgescheiden in het duodenum door bijvoorbeeld een steen, kan het schade en obstructie geven van het weefsel van de pancreas.

Ontsteking van de pancreas

Als de enzymen van de pancreas niet goed kunnen worden uitgescheiden in het duodenum, kan dit schade en obstructie geven van het weefsel van de pancreas. Een afgenomen functie van de pancreas kan resulteren in vettige diaree met toegenomen waardes van glucose. Dit wordt pancreatitis genoemd wat gepaard gaat met pijn. Een acute pancreatitis ontstaat meestal door galstenen en alcohol. Ook medicijnen zoal; diuretica, immunosuppressiva, antibiotica en selectie3vef serotonine heropname remmers (SSRIs) kunnen de oorzaak zijn van een acute pancreatitis.

Behandeling

Om te voorkomen dat het maagzuur in het duodenum komt moet er niet worden gevast of door een behandeling met octreotide of protease remmers. Als er insufficientie is van de exocriene pancreas is een behandeling met enzymen van de pancreas gewenst om een goede vertering te behouden. Pancreatine bestaat onder andere uit lipase, protease en amylase. Pancreatine tabletten worden voorgeschreven aan patiënten waarbij de vertering niet goed verloopt door een niet goed werkende pancreas. Als ook de endocriene functie van de pancreas is gestoord, wordt ook insuline toegediend.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Cardiologie

TRC - Pharmacology - Cardiologie

Hartfalen

Hartfalen wordt gedefinieerd als een complex van symptomen als gevolg van het falen van de pompfunctie van het hart door verminderde preload, afterload of contractiliteit. Het lichaam is door de verminderde pompfunctie niet in staat om genoeg bloed rond te pompen om aan de metabole behoeften van het lichaam te voldoen. Hierdoor worden cardiale en neurohumorale compensatiesystemen geactiveerd. In het begin zal dit de systemische perfusie herstellen, maar chronische compensatie leidt tot oedeem en een verhoogde arteriële bloeddruk. Hierdoor verhogen de afterload en preload en zal het hartfalen verslechteren.

Bij systolisch linker hartfalen is er een verminderde ejectiefractie die veroorzaakt wordt door verminderde contractiliteit van het gedilateerde ventrikel. Bij diastolisch linker hartfalen kunnen de ventrikels minder gevuld worden door verminderde complicatie van de wand of door terugvloed bij een nietgoed werkende hartklep. Geïsoleerd rechterhartfalen komt zelden voor, maar het RV kan zich dan niet goed legen door bijv. pulmonale hypertensie. Vaak is het een vicieuze cirkel, linker hartfalen veroorzaakt stuwing in de longvenen, waardoor pulmonale hypertensie ontstaat. Het rechter hart moet harder werken om deze druk te overwinnen en het bloed naar deze zwakke linker ventrikel te pompen. Er ontstaat moeheid, dyspneu en verminderd inspanningsvermogen. Op een gegeven moment kan het rechterhart het niet meer aan en ontstaat er stuwing in de vena cava, waardoor weer oedeem ontstaat.

Hartfalen gaat samen met neurohumorale compensatie. Door een verlaagde bloeddruk in de sinus carotis en aortaboog wordt het sympathische zenuwstelsel en het RAAS-systeem geactiveerd, wat leidt tot verhoogde hartslag, vasoconstrictie en water/zout retentie. De afterload wordt groter waardoor op lange termijn de perfusie van organen minder wordt. Door de waterretentie wordt bovendien de preload verhoogd. Hiervoor zal de hartspier zich aanpassen d.m.v. remodelling. Dilatatie en hypertrofie is de aanpassing van het hart, met de bedoeling de CO te kunnen handhaven.

Angiotensine II bind aan AT1 en AT2 receptoren die op de hartspiercellen en fibroblasten aanwezig zijn. De gestimuleerde AT2 receptoren laten collegenase vrij, dit enzym verknipt het collageen dat tussen de spierbundels aanwezig is. Doordat de spierbundels verzwakt zijn is er dilatatie van de hartspier mogelijk. AT1 receptoren stimuleren daarna de productie van collageen, en de spierbundels worden in een nieuwe setting weer aan elkaar gehecht. Dilatatie van het hart leidt tot een verdunning van de hartwand. Doordat de druk in de ventrikels hetzelfde blijft, ontstaat er een verhoogde spanning over de wand.

De behandeling van hartfalen is erop gericht acute decompensatie en remodelling te voorkomen en om symptomen van vermoeidheid, oedeem, dyspneu en stuwing te verlichten. Dit kan bewerkstelligd worden door de CO te verhogen en de ventriculaire druk te verlagen. De workload van het hart moet verlaagd worden en de sympathische input en RAAS-systeem moeten geïnhibeerd worden. Naast deze farmacologische behandeling moet ook het dieet verbeteren (minder vocht- en zoutintake) en meer beweging.

Mogelijkheden hiervoor zijn:

  • Diuretica: loop diuretica of thiazides vaak voor symptomatische behandeling terwijl spironolactone (aldosteron receptor antagonist) vaak gebruikt wordt voor de behandeling van latere stadia van hartfalen

  • ACE-remmers: dit is de basis van de therapie, geïndiceerd voor alle klassen hartfalen. Verlichten symptomen en verhogen de overleving door het verlagen van de preload, afterload en remodelling.

  • Angiotensine-II antagonisten: geïndiceerd voor alle typen hartfalen wanneer ACE-remmers niet getolereerd worden.

  • Bètablokkers: verminderen de neurohumerale respons. Vormen de standaard behandeling bij stabiele patiënten met linker ventrikel falen.

  • Cardiale glycosides: positief inotroop effect, verbeterd de CO. Wordt enkel gebruikt als de reguliere behandeling geen effect heeft of als er sprake is van atriale fibrillatie en een hoge ventriculaire respons.

Hypertensie

De volgende 3 factoren spelen een belangrijke rol in de regulatie van de bloeddruk; CO, bloedvolume en perifere vaatweerstand. CO hangt af van de hoeveelheid bloed die in het hart aankomt, dus van de preload of capaciteit van de venen. Het bloedvolume wordt gereguleerd door het RAAS systeem, de resulterende verhoging van aldosteron en ADH zorgt voor het vasthouden van Na+ en water. Atrial Natriuretic Peptide (ANP) is een belangrijk hormoon voor het verlagen van de bloeddruk en wordt geproduceerd in het rechteratrium. Het zorgt voor Na+ excretie en het blokkeren van aldosteron. Ook zorgt het voor perifere vasodilatatie.

Een hoge bloeddruk is een bloeddruk boven de 140/90 mmHg. De oorzaak van primaire hypertensie is onbekend. Secundaire hypertensie kan ontstaan door endocriene, neuronale of renale oorzaken. Hypertensie geeft geen symptomen maar kan op de lange termijn leiden tot een toegenomen linkerventrikel spiermassa. Een hypertrofisch hart heeft meer zuurstof nodig en kan daardoor relatieve ischemie veroorzaken. Verder kan door de verhoogde bloeddruk eerder atherosclerose optreden.

De behandeling van hypertensie bestaat uit:

  • Non-farmacologische behandeling: Stoppen met roken, afvallen, voldoende bewegen en dieetmaatregelen.

  • Diuretica: excretie van water

  • bètablokkers: HR & Co verlagen, renine productie door de nieren verminderen.

  • Calcium-antagonisten.

  • ACE-remmer.

  • Vasodilatoren.

Hoe de behandeling er precies uit ziet is afhankelijk van de kenmerken van de patiënt. Meestal wordt er gekozen voor diuretica en bètablokkers met ACE-remmers als alternatief.

Angina pectoris

Angina Pectoris is de meest voorkomende vorm van chronische ischemische hartziekte. Meestal wordt het veroorzaakt door een atherosclerotische vernauwing van de coronairarteriën, maar het kan ook optreden door spasmen van de coronairarteriën. De therapie is erop gericht om de verhouding tussen zuurstofbehoefte en -aanbod te verbeteren.

Mogelijke therapie van AP:

  • Vasodilatatie door calcium antagonisten of nitraten.

  • Verlaging van contractiliteit, hartslag en cardiac output door bètablokkers, nitraten en calcium antagonisten.

  • ACE-remmers om een myocardinfarct te voorkomen.

  • Aspirine of platelet aggregratie inhibitors om trombose en infarct te voorkomen.

  • Lipide verlagende middelen zoals statines om progressie van atherosclerose te vertragen.

Aritmieën

Een aritmie is een afwezig of abnormaal hartritme met een abnormale of irregulaire hartslag. Aritmieën kunnen onderverdeeld worden in afwijkingen in pulsgeneratie en afwijkingen met pulsconductie. Ze kunnen ontstaan in de atria of AV-knoop (supraventriculair) zoals bij AV-blok, re-entry circuits, atriale flutter of atriumfibrilleren. Afwijkingen in de ventrikels zijn re-entry circuits, conductie blokkades en torsades de pointes. Voor meer hierover zie anti-aritmica. Bij atriumfibrilleren wordt niet elke stimulatie doorgegeven aan het ventrikel. Bij ventrikelfibrillatie variëren de pieken in hoogte en frequentie. Bij ventriculaire tachycardie zijn er snelle asynchrone complexen.

Trombose

Trombose kan een arteriële afsluiting veroorzaken, waardoor een myocardinfarct, ischemie of een longembolie kan ontstaan. De belangrijkste oorzaak is endotheelschade, bijvoorbeeld door atherosclerose. Risicofactoren zijn: immobilisatie, operatie, trauma, zwangerschap, roken, orale contraceptie, leeftijd en maligniteiten. Verder spelen genetische risicofactoren zoals mutaties in de genen voor proteïne C en S, factor V Leiden en protrombine een rol. Mogelijke behandeling bij een vergroot risico op trombose (profylactisch):

  • Thrombocyten-aggregatie remmers

  • Orale anti-coagulantia

  • Trombolytica

ACE-remmers

Werkingsmechanisme

Deze remmen het angiotensine converting enzyme (ACE) dat angiotensine I omzet in angiotensine II. Het effect hiervan is een verlaagde bloeddruk door vasodilatatie en natriumverlies door een afname van aldosteron, een afgenomen sympathische tonus en minder hypertrofie van het hart zowel direct als indirect (meer groei-inhiberende factoren door een verhoogd bradykinine). Daarnaast remmen ACE-remmers ook de afbraak van bradykinine. Bradykinine is een vaatverwijder die de vorming van NO, prostaglandine E2 en I2 bevordert. Het effect is vaatverwijding en remming van de groei van het ventrikel en van gladde spiercellen in de vaatwand. Door perifere vaatverwijding neemt de voor- en nabelasting van het hart af en daalt de bloeddruk, terwijl het hartminuutvolume toeneemt of gelijk blijft.

Toepassingen

ACE-remmers zijn de 1e keus behandeling bij chronisch hartfalen, meestal in combinatie met een diureticum en digoxine. Daarnaast zijn ze geïndiceerd bij angina pectoris en hypertensie.

Bijwerkingen

De bijwerkingen zijn over het algemeen licht en zijn hypotensie (duizeligheid), nier-insufficiëntie, hyperkaliëmie en prikkelhoest. NSAIDs inhiberen ACE-remmers en deze mogen niet samen voorgeschreven worden. Daarnaast moeten ACE-remmers vanwege de hyperkaliëmie niet tegelijk met kaliumsparende diuretica worden gegeven.

Er zijn maar weinig verschillen in effectiviteit en bijwerkingen tussen de verschillende ACE-remmers captopril, enalapril en perindopril.

  • Captopril is de ACE-remmer die wordt voorgeschreven voor secundaire profylaxe na een myocardinfarct.

  • Perindopril wordt voorgeschreven bij stabiel coronair vaatlijden bij patiënten met een myocardinfarct en revascularisatie in de voorgeschiedenis. Perindopril kost meer dan enalapril en captopril.

Aldosteron antagonist

Werkingsmechanisme

Spironolacton is een specifieke antagonist van de mineralocorticoïde receptor in de distale tubuli en verzamelbuizen van de nier. Na binding treedt een conformatieverandering op. Hierdoor wordt de werking van aldosteron tegen gegaan en spironolacton heeft dus een natriuretisch en kaliumsparend effect. Spironolacton werkt ook in op de aldosteronreceptoren in het hart. Het gaat myocardfibrose en proliferatie van fibroblasten tegen waardoor verdere remodelling en dysfunctie voorkomen kan worden na een myocardinfarct.

Toepassingen

Hypertensie met oedeem, hyperaldosteronisme (1e keus), levercirrose met ascites, ernstig hartfalen (verbetering van de overleving en onderhoudstherapie).

Bijwerkingen

Hyperkaliëmie, dehydratie en hyponatriëmie. Door zijn structuur kan spironolacton een interactie aangaan met andere steroïden, waardoor gynaecomastie, impotentie, hirsutisme en verstoringen in de menstruatiecyclus kunnen optreden. Andere bijwerkingen zijn klachten van de tractus digestivus en het centrale zenuwstelsel. Spironolacton vormt interacties met ACE-remmers, AT1-antagonisten, NSAIDs en cyclosporine (immunosuppressivum).

Anti-aritmica

De behandeling van aritmieën kan op twee manieren: ritme-control en rate-control. Bij ritme-control is het doel een normaal sinusritme te verkrijgen. Dit kan verkregen worden door defibrillatie waarna verder behandeld moet worden met een klasse I anti-aritmicum en anti-thromboliticum. Eventueel moet hypertensie ook behandeld worden omdat dit vaak de onderliggende oorzaak van de aritmieën is. Rate-control heeft als doel de hartfrequentie te vertragen, en dit kan met een pacemaker, bètablokkers, digoxine en verapamil. De dosis van deze behandeling is moeilijk te bepalen en de patiënten hebben vaak ernstige bijwerkingen. Een succesvolle behandeling van re-entry tachycardie is chirurgische ablatie van het gebiedje dat de re-entry veroorzaakt. Ventriculaire fibrillatie vereist acute defibrillatie en vaak ontvangen patiënten met dit probleem een pacemaker. Naast het onder controle krijgen van de aritmieën is het belangrijk om te voorkomen dat er een trombus ontstaat, de patiënten worden daarom behandeld met aspirine of orale anticoagulantia.

Werkingsmechanisme

  • Klasse I anti-aritmica: membraanstabiliserende middelen die inwerken op het natriumkanaal.

    • Klasse Ia anti-aritmica verlengen de actiepotentiaal. Een voorbeeld daarvan is disopyramide.

    • Klasse Ib anti-aritmica hebben alleen effect bij een snelle hartslag. Ze verkorten de actiepotentiaal en de refractaire periode. De geleiding van pulsen wordt sneller waardoor re-entries stoppen.

    • Klasse Ic anti-aritmica blokkeren het natriumkanaal het meeste van de drie. Ze hebben geen invloed op de actiepotentiaal, maar onderdrukken de depolarisatie waardoor de geleiding afgeremd wordt. Ook duurt de refractaire periode langer.

  • Klasse II anti-aritmica: bètablokkers. Zie verderop.

  • Klasse III anti-aritmica: blokkeren kaliumkanalen waardoor de repolarisatie verlengd wordt. Ook de actiepotentiaal wordt verlengd, echter niet in rust. De geleidingssnelheid verandert niet. Klasse III anti-aritmica voorkomen re-entry aritmieën. Een voorbeeld is amiodaron dat de SA-knoop, de refractionaire periode en de geleiding via AV-knoop en bundels van His vertraagt. De halfwaardetijd is 20-100 dagen, wat betekend dat de werking nog lang voortduurt ook al is de medicatie al gestopt.

  • Klasse IV anti-aritmica: calcium-antagonisten (zie verder). Adenosine is geen zuiver klasse IV middel, maar wordt daar wel ingedeeld. Het vertraagt de geleiding in de AV-knoop.

Toepassingen

  • Klasse I anti-aritmica: disopyramide is geïndiceerd bij de profylaxe van atriumfibrillatie en -flutter, de orale behandeling van ventrikeltachycardieën en als profylaxe en behandeling van supraventriculaire tachycardieën. Het heeft een parasympatisch effect (geen invloed op sinusritme of AV-knoop conductie), is negatief inotroop en geeft een verhoogde perifere vaatweerstand. Indicaties voor klasse Ib anti-aritmica zijn ventrikeltachycardieën, symptomatische premature ventrikelslagen en ter preventie van ventrikelfibrilleren. Indicaties voor klasse Ic anti-aritmica zijn levensbedreigende ventrikeltachycardieën of –fibrillaties en atrium-fibrillatie.

  • Klasse II anti-aritmica: 1e keus bij de behandeling van adrenerge aritmieën, daarnaast geïndiceerd bij verschillende tachycardieën.

  • Klasse III anti-aritmica: amiodaron is geïndiceerd bij ventrikeltachycardie of ventrikelfibrilleren, vooral bij acute ischemie. Het kan ook gebruikt worden bij atriumfibrilleren.

  • Klasse IV anti-aritmica: adenosine is geïndiceerd bij paroxismale supra-ventriculaire tachycardieën, waarbij het re-entrycircuit doorbroken wordt en het sinusritme kan herstellen.

Bijwerkingen

Groot nadeel is dat een behandeling met anti-aritmica nieuwe of andere aritmieën kan veroorzaken. Daarnaast vertragen ze de AV-geleiding, bij een toch al slechte geleiding kan dit tot een blok leiden. Sommige anti-aritmica zijn ook negatief inotroop.

  • Klasse Ia anti-aritmica geven verlenging van de repolarisatie, waarbij extra polymorfe ventriculaire slagen kunnen optreden (‘torsade de pointes’). Daarnaast ook neurologische bijwerkingen zoals duizeligheid, visus- en gehoorstoornissen, spraakstoornissen en verwardheid. Specifieke bijwerkingen disopyramide: tweede- of derdegraads AV-blok, (verergering) hartfalen, levensbedreigende ventriculaire (tachy)aritmieën door sterke verlenging van het QT-interval en/of 'torsade de pointes'.

  • Bij klasse III anti-aritmica kunnen eveneens extra polymorfe ventriculaire slagen optreden. Daarnaast ook neurologische klachten zoals bovengenoemd bij klasse I. Andere bijwerkingen zijn bradycardie en een blokkade van het hart, en verder schildklier-afwijkingen, depositie in de cornea, longziekten, leverproblemen en huidpigmentatie.

  • Klasse IV anti-aritmica : blozen, beklemmend gevoel op de borst, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, dyspneu, bradycardie, asystole, AV-blok, ventriculaire extrasystolen of tachycardieën.

Anticoagulantia

Werkingsmechanisme

  • Heparine wordt geproduceerd in mestcellen en is aanwezig op endotheel. Na binding met antithrombine wordt het actief en remt het de stollingsfactoren II en X. De vorming van fibrine uit fibrinogeen wordt hierdoor geïnhibeerd. Het wordt meestal gegeven in ongefractioneerde vorm of als low molecular weight heparin (LMWH).

  • Coumarinederivaten: verlagen de beschikbaarheid van vitamine K, waarvan de synthese van een aantal stollingsfactoren afhankelijk is. Coumarinederivaten inhiberen de enzymen die nodig zijn voor het reduceren van vitamine K, waardoor er minder beschikbaar is. Een voorbeeld is fenprocoumon.

Toepassingen

  • Heparine wordt gebruikt als profylaxe en therapie van trombose (bij therapie als inleiding op een coumarinederivaat). De toedieningsweg is parenteraal.

  • Coumarinederivaten: fenprocoumon wordt gebruikt bij de preventie en behandeling van arteriële en veneuze thrombo-embolie.

Bijwerkingen

  • Heparine: de belangrijkste bijwerking is bloeding, andere bijwerkingen zijn osteoporose en thrombocytopenie

  • Coumarinederivaten: de belangrijkste bijwerking is bloeding. Verder zijn er veel interacties met andere geneesmiddelen, waar rekening mee gehouden moet worden.

Angiotensine II (AT2)-antagonisten

Werkingsmechanisme

Angiotensine II-antagonisten blokkeren de werking van angiotensine II door aan de receptor te binden. AT1-antagonisten binden specifiek aan het subtype 1 van de angiotensine-receptoren. Hierdoor wordt vasoconstrictie geïnhibeerd, aldosteron komt niet vrij en het effect op de nieren neemt af. Het verschil met ACE-remmers is dat ze niet bradykinine beïnvloeden en dat angiotensine II sterk verhoogd raakt. Bovendien wordt angiotensine II ook door andere enzymen dan ACE gevormd. Voorbeelden zijn losartan en irbesartan.

Toepassingen

Geïndiceerd bij hartfalen, hypertensie en wordt gebruikt als alternatief van ACE-remmers. Losartan is specifiek geïndiceerd bij hypertensie met linkerventrikelhypertrofie, ter verkleining van het risico op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit, en type 2 diabetes met proteïnurie, ter vertraging van de progressie van nierlijden. Irbesartan is specifiek geïndiceerd bij nefropathie bij hypertensie en type 2 diabetes mellitus.

Bijwerkingen

Bijwerkingen van losartan zijn duizeligheid en hyperkaliëmie. Bijwerkingen van irbesartan zijn vermoeidheid, een verhoogd plasmacreatininekinase, duizeligheid en misselijkheid. Ook kunnen orthostatische hypotensie en spierpijn voorkomen.

Bètablokkers

Werkingsmechanisme

Bètablokkers maken de post-synaptische cellen van het CZS minder gevoelig voor stimulatie. β1-receptoren zijn vooral aanwezig op myocardcellen. β2-receptoren bevinden zich in de luchtwegen en in de bloedvaten. Stimulatie van de β-receptoren leidt tot: tachycardie, verhoogd hartminuutvolume, verhoogde geleidingssnelheid en een kortere refractionaire periode. β2-receptor stimulatie zorgt voor dilatatie van bronchioli, vasodilatatie en tachycardie. Het blokkeren van deze receptoren zal dus leiden tot de omgekeerde effecten. Hierdoor wordt de vraag naar zuurstof in de myocyten verlaagd. Het blokkeren van alleen de β1-receptoren (selectief) heeft de voorkeur omdat het alleen invloed heeft op het hart en niet op de longen. In de longen veroorzaken bètablokkers bronchospasme. Voorbeelden zijn propanolol (niet selectief), carvedilol (niet selectief, ook β1-receptorblokker) en metoprolol (selectief).

Toepassingen

De indicaties voor bètablokkers zijn: angina pectoris, acute coronaire syndromen, hartfalen, hypertensie en aritmie. Specifieke indicaties voor propanolol zijn ter preventie van mortaliteit en een secundair myocardinfarct en na een eerder myocardinfarct, aortastenose en hypertrofische obstructieve cardiomyopathie.

Bijwerkingen

Bijwerkingen van niet-selectieve bètablokkers zijn dyspneu, provocatie van astma-aanvallen, koude handen en voeten, prikkelgeleidingsstoornissen, ongewenste bloeddrukdalingen, orthostatische hypotensie, hypoglykemie, vermoeidheid, duizeligheid, hoofdpijn, visus-stoornissen en impotentie. Selectieve bètablokkers hebben minder bijwerkingen.
 

Calcium antagonisten

Werkingsmechanisme

Alle calcium antagonisten hebben negatieve chronotrope en negatieve dromotope effecten. Zij blokkeren de influx van calcium en hierdoor neemt ook de calciumrelease door het sarcoplasmatisch reticulum af. Hierdoor neemt de contractie van het myocard af. Verder wordt de elektrische impuls in de SA- en de AV-knoop minder snel voortgeleid. Het effect van calcium antagonisten op gladde spieren in de vaten leidt tot vasodilatatie.

Toepassingen

Indicaties voor calciumantagonisten zijn angina pectoris en hypertensie, calciumantagonisten zijn gecontraindiceerd bij hartfalen (door negatief inotroop effect). Bij stabiele angina pectoris komt de toepassing van calciumantagonisten pas in aanmerking indien met bètablokkers en/of nitraten onvoldoende resultaat wordt verkregen. Indien coronaire spasmen de enige oorzaak zijn van de aanvallen, zijn calciumantagonisten de middelen van eerste keus.

Bijwerkingen

Bijwerkingen bestaan uit hoofdpijn, duizeligheid en sufheid door de vasodilatatie. Verder kunnen hypotensie, palpitaties, gastro-intestinale klachten en enkeloedeem ontstaan. De combinatie met alfablokkers moet vermeden worden vanwege het risico op hypotensie, hartfalen en geleidingsproblemen.

Voorbeelden:

  • Verapamil: phenylalkylamine. Geïndiceerd bij aritmieën, onderhoudsbehandeling van stabiele AP (met contraindicatie bètablokkers), hypertrofische obstructieve cardiomyopathie, eventueel bij hypertensie en ter voorkoming van reïnfarcten na een doorgemaakt myocardinfarct indien behandeling met een bètablokker niet in aanraking komt.

  • Diltiazem: benzothiazepine. Geïndiceerd bij AP t.g.v. spasmen van de coronair-arteriën, de onderhoudsbehandeling van stabiele AP en bij licht tot matige essentiële hypertensie.

  • Nifedipine: dihydropyridine. Heeft dezelfde werking maar werkt vooral in glad spierweefsel van coronaire en perifere arteriën. Hierdoor neemt coronaire doorbloeding toe en daalt de perifere weerstand. Wordt gebruikt bij stabiele AP en essentiële hypertensie.

Hartglycoside

Werkingsmechanisme

De drie belangrijkste werkingen zijn:

  1. Positief inotroop: verhoogde contractibiliteit van myocard.

  2. Negatief dromotroop: vertraagt AV-conductie, filter functie van de AV-knoop tegen hoge stimulatie.

  3. Negatief chronotroop: verlaagd sinusritme.

1 en 2 ontstaan door een verhoogde calciumconcentratie in het myocard. Hartglycosides binden aan de Na/K-ATPase pomp en inhiberen deze, waardoor natrium intracellulair beschikbaar blijft voor uitwisseling met calcium. Hierdoor wordt meer calcium opgeslagen in het sarcoplasmatisch reticulum. Voor elke actiepotentiaal is een hoger aantal calcium-ionen beschikbaar, waardoor de geleidingskracht van het myocard en het slagvolume toenemen. Verder ontstaat een verlengde actiepotentiaal en rustfase waardoor de geleidingssnelheid verlaagt. Het negatief chronotrope effect ontstaat door verhoging van de sensitiviteit van de baroreflex, door het inhiberen van de vagale tonus en sympathische invloeden.
Een voorbeeld is digoxine, dat de plasmaconcentraties norepinefrine en renine verlaagt (deze zijn verhoogd bij hartfalen).

Toepassingen

Geïndiceerd bij supraventriculaire ritmestoornissen zoals boezemfibrilleren en –fladderen en bij hartfalen met insufficiënte contracties bij normale therapie.

Bijwerkingen

Bijwerkingen zijn GI-problemen (anorexie, misselijkheid en braken), cardiale symptomen (ventriculaire extrasystolen, AV blok) en neurale symptomen (moeheid, hoofdpijn en duizeligheid).

Statines

Werkingsmechanisme/toepassingen

Eerste keus medicatie bij een te hoog LDL. Verlagen het risico op hart- en vaatziekten. Ze verlagen de synthese van cholesterol in de lever door het inhiberen van hepatisch HMG-CoA reductase. Dit leidt tot up-regulatie van LDL-receptoren in hepatocyten, verhoogde verwijdering van apoE en apoB-lipoproteïnen uit de circulatie, en een verlaging van synthese en secretie van lipoproteïnen vanuit de lever. Dit leidt tot een verlaging in het totaal cholesterol en een verlaging in de triglycerides. Statines zorgen voor reparatie van endotheel, verlaagde inflammatie en stabilisatie van onstabiele atherosclerotische plaques, waardoor het cardiovasculaire risico daalt. Een voorbeeld is simvastatine.

Bijwerkingen

Bijwerkingen zijn uit hoofdpijn, maagklachten, moeheid, griep-achtige symptomen en myalgie.

Lisdiuretica en Thiazidediuretica

Werkingsmechanisme

Diuretica verhogen de excretie van natrium in de nier, waardoor ook water wordt uitgescheiden. Dit leidt tot vermindering van het plasma volume, extracellulaire vloeistof, cardiac output en dus verlaging van de bloeddruk. Er zijn twee soorten diuretica die gebruikt worden bij hartfalen.

  • Lisdiuretica werken in de opstijgende lis van Henle waar ze de Na/K/2Cl-cotransporter blokkeren. Een voorbeeld is furosemide. Dit inhibeert bijna geheel de reabsorptie van natrium, kalium en chloor-ionen. Hierdoor daalt de NaCl-concentratie en wordt minder water geresorbeerd. Verder veranderen lisdiuretica het potentiaal verschil tussen het apicale en het basale membraan. Daarnaast zorgen lisdiuretica voor verhoogde renale bloedstroom en venodilatatie.

  • Thiazide diuretica: Werken in de distale tubulus waar ze de Na/Cl-cotransporter inhiberen. Een voorbeeld is hydrochloorthiazide. De NaCl-concentratie in de tubule blijft hoog waardoor meer water wordt uitgescheiden.

Toepassingen

Furosemide en hydrochloorthiazide worden gebruikt bij hartfalen om symptomen van oedeem en dyspneu te verlagen door de preload te verlagen.

Bijwerkingen

Belangrijkste bijwerkingen van lisdiuretica zijn hypokaliëmie, hypomagnesiëmie, hyperuremie (jicht), contractie alkalose en vermindering in nierfunctie als gevolg van ondervulling (vooral bij ouderen). Dehydratie kan vooral bij ouderen en kinderen leiden tot trombo-embolische processen of collaps. Ook hepatische encefalopathie (levercirrose) en ototoxiciteit zijn belangrijke bijwerkingen. Hierbij kunnen duizeligheid, hypotensie, krampen zwakte, soms visusstoornissen en verwardheid optreden. De elektrolytbalans en nierfunctie moeten goed in de gaten worden gehouden.

Nitraten

Werkingsmechanisme

Nitraten hebben een snel en direct vasodilaterend effect. Werken in venen en in hogere doseringen ook in arteriële en coronaire vaten. Door de vasodilatatie daalt de veneuze terugstroom naar het hart, dat weer zorgt voor afname in tensie van de myocardwand en daarmee afname in de vraag naar zuurstof. Nitroglycerine werkt binnen enkele minuten voor 30-60 minuten en isosorbide werkt voor 2-4 uur.

Toepassingen

Het kan de symptomen van angina pectoris of MI binnen een paar minuten verbeteren. Ook geïndiceerd als onderhoudsmedicatie van angina pectoris of (acuut) hartfalen.

Bijwerkingen

Een probleem bij nitraten is de snelle ontwikkeling van tolerantie. Daarom moet een nitraat-vrije periode van 8-12 uur per 24 uur gebruikt worden. De belangrijkste bijwerking is hoofdpijn, verder ook duizeligheid, moeheid, misselijkheid, palpitaties en hypotensie.

Thrombocytenaggregatieremmers

Werkingsmechanisme

Aspirine inhibeert cyclooxygenase, dat normaal arachidonisch zuur omzet in thromboxaan A2. Dit thromboxaan A2 veroorzaakt vasoconstrictie en bloedplaatjes activatie. Aspirine zorgt dus voor verminderde activatie van bloedplaatjes. Het bindt irreversibel aan COX en werkt daarom 7-10 dagen. Clopidogrel inhibeert selectief de ADP-receptor op bloedplaatjes. Dit inhibeert activatie en aggregatie.

Toepassingen

Asprine is geïndiceerd voor secundaire preventie van arteriële thrombo-embolismen (na een TIA, CVA, MI, instabiele AP). Clopidogrel is geïndiceerd bij instabiele angina pectoris, na coronaire angioplastiek en na coronaire stent plaatsing, of bij intolerantie voor aspirine. Werkt mogelijk beter dan aspirine maar is ook duurder.

Bijwerkingen

Bijwerkingen zijn verhoogde bloedingen (vooral gastro-intestinaal) en maag-darmklachten leiden vaak tot staken van de behandeling.

Thrombolytica

Werkingsmechanisme

Ze activeren de conversie van plasminogeen tot plasmine. Plasmine lost bloedstolsels op door het fibrine netwerk te verbreken. tPA ( tissue plasminogen activator) versterkt de omzetting van plasminogeen tot plasmine. Voorbeelden zijn streptokinase, alteplase, reteplase en urokinase.

Toepassingen

Thrombolytica worden gebruikt bij een myocard infarct of een herseninfarct en heel soms bij een ernstige levensbedreigende pulmonale embolie. Bij diep veneuze trombose worden thrombolytica niet gebruikt.

Bijwerkingen

De belangrijkste bijwerkingen zijn bloedingen.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Farmacodynamica

TRC - Pharmacology - Farmacodynamica

Wat is Farmacodynamica?

Farmacodynamica gaat over de werking van een medicijn op het lichaam. De interactie tussen liganden en receptoren is het belangrijkste onderwerp in de farmacodynamica. Liganden zijn stoffen die binden aan een receptor. Elke receptor in het lichaam heeft interactie met een endogene ligand.

Agonisten zorgen voor een respons van een receptor. De intrinstieke activiteit van een volle agonist is 1. Naast volle agonisten zijn er ook partiële agonisten. Deze hebben een kleiner effect op de receptor. De intrinsieke activiteit van een partiële agonist ligt tussen de 0 en de 1. Antagonisten geven geen reactie van de receptor, maar blokkeren deze voor agonisten. Zo inhiberen ze dus de werking van agonisten. De intrinsieke activiteit van een antagonist is 0.

Om een stabiel ligand-receptorcomplex te vormen zijn er vier typen bindingen die tussen de twee moleculen kunnen ontstaan:

  • Vanderwaalskrachten: zwakke bindingen tussen positieve en negatieve ladingen.

  • Waterstofbindingen: binding tussen een waterstofatoom en een zuurstof-, stikstof- of zwavelatoom.

  • Ioninteracties: bindingen tussen atomen met tegengestelde lading.

  • Covalente bindingen: sterkste binding tussen twee atomen door het delen van de electronen.

Liganden kunnen op humane doelen of op non-humane doelen werken. De humane doelen zijn eiwitten en nucleïnezuren. Onder de eiwitten vallen receptoren, enzymen, ion-kanalen, transporters en pompen. Als liganden aan iets anders binden dan een receptor, heet dit non-specifieke of aspecifieke binding.

G-eiwit gekoppelde receptors hebben een extracellulair deel waar liganden aan binden en een intracellulair deel om een effect te genereren. Ze bestaan uit een α, β, en γ subunit. In rust is GDP gebonden aan de α-subunit. Bij binding met een agonist verandert GDP in GTP, waardoor de receptor activeert. Vervolgens activeert de α-subunit een membraan gebonden enzym. Deze geeft het signaal verder door en genereert een cellulaire respons. Tot slot wordt de receptor inactief door hydrolyse van GTP naar GDP+. Ze reageren binnen secondes.

Nucleaire receptors veranderen van conformatie na binding met een ligand. Hierdoor ontstaan er complexen met andere eiwitten en kunnen ze aan DNA binden voor genexpressie. Ze bestaan uit 5 domeinen. Het N-eind regulerende domein heeft een activerende functie, onafhankelijk van de ligand. Het DNA-bindende domein bindt aan specifieke DNA sequenties. De hinge regio verbindt het DNA-bindende domein met het ligand-bindende domein. Het ligand-bindende domein heeft een tweede activatie functie, afhankelijk van de ligand. Tot slot is het C-terminale domein belangrijk bij het sorteren van eiwitten. Ze reageren binnen uren.

Ligand-gestuurde ion kanalen bestaan uit 2 α-subunits, 2 β-subunits en een γ-subunit. In rust zijn de kanalen gesloten. Na binding met een agonist gaan ze open. Hierdoor vindt er een directe ion uitwisseling plaats. Ze reageren binnen milliseconden.

Kinase receptoren zitten in het celmembraan en bestaan uit een extracellulair deel, een transmembraan deel en een intracellulair deel. Door ligandbinding verandert de receptorconformatie en binden ze aan andere kinasereceptoren. Hierdoor vindt fosforylering plaats en ontstaat een cellulaire respons. Ze reageren binnen minuten.

Enzymen kunnen op veel verschillende manieren handig zijn voor medicatie:

  • Ze kunnen een substraat in een bepaald product omzetten: normale conversie of biotransformatie.

  • Ze kunnen een medicijn activeren. Als het anders een bepaald orgaan niet kan passeren of onstabiel is, wordt een prodrug gegeven.

  • Ze kunnen competitie zijn voor endogene substraten. Hierdoor is het normale product minder aanwezig. Als het enzym een grotere voorkeur heeft voor het omzetten van het medicijn, heet dit competitieve inhibitie.

  • Ze kunnen werken als receptor.

Transport eiwitten werken voor moleculen en ionen die anders niet door een celmembraan kunnen. Er zijn zosel uniporters (transport voor één molecuul), als symporters (transport voor twee moleculen dezelfde kant op) als antiporters (uitwisselaars). Transport met de concentratiegradiënt mee kost geen energie. Actief transport tegen de concentratiegradiënt in kost wel energie (ATP).

Ligand-receptor interactie is gebasseerd op het principe van Ehrlich: een medicijn heeft geen werking, tenzij het gebonden is. De meest eenvoudige interactie tussen ligand en receptor gaat puur via associatie (hechting) en dissociatie (loslating). De evenwichtsconstante Ka:

Ka = (K-1 / K+1) of [L][R] / [LR]

met K-1 = dissociatieconstante

K+1 = associatieconstante
[L] = concentratie vrije liganden
[R] = concentratie vrije receptoren
[LR] = concentratie ligand-receptor complexen

De affiniteit van een receptor wordt weergeven als (K+1/ K-1). Dit is dus omgekeerd evenredig met de Ka.

De binding tussen een ligand en een receptor kan worden weergegeven in een grafiek. De totale binding is een som van de [LR] en de aspecifieke binding. De curve van de specifieke binding of de [LR] benaderd een maximum als alle receptoren zijn bezet.

  • Occupancy: binding van een ligand, zowel antagonist als agonist, aan een receptor. Deze Pa wordt weergeven als: Pa = [L] / (Ka +[L])

  • Affiniteit: hoe makkelijk bindt een ligand aan een receptor. Een ligand die bindt aan zijn receptor bij een lage concentratie heeft een hoge affiniteit. (Ka=affiniteit als de helft van de receptoren bezet zijn)

  • Reversibel: de chemische binding kan makkelijk los gaan. Agonisten zijn altijd reversibel.

  • Irreversibel: de chemische binding is zo sterk dat er geen loslating plaats vindt. Irreversibele liganden blokkeren de receptor altijd.

De werking van een medicijn wordt meestal weergeven in een dosis-respons curve. De grootte van het effect E van een ligand wordt weergeven in de volgende berekening:

E = (εRt[A]) / (Ka + [A])
met ε = efficacy of intrinsieke activiteit
Rt = receptordichtheid
[A] = concentratie van agonist
Ka = affiniteit voor de receptor

Efficacy: grootte van het effect van een ligand na binding. Tussen 1(agonist) en 0(antagonist).

Potency (EC50): [A] waarbij 50% van het maximale effect wordt bereikt. Afhankelijk van de affiniteit en efficacy.

Er kunnen meerdere liganden op één receptor werken:

  • Competitief antagonisme: een agonist en een antagonist willen op de zelfde plek aan een receptor binden, waardoor de potency van de agonist lager wordt.

  • Non-competitief antagonisme: een agonist en een irreversibele antagonist willen op de zelfde plek aan een receptor binden, maar na binding met een antagonist blijft de receptor bezet. Hierdoor wordt de efficacy lager, maar de affiniteit van de agonist niet.

  • Partiële agonist: geeft slechts een gedeeltelijke reactie in vergelijking met een volle agonist. Door een partiële agonist toe te voegen zal eest de respons hoger worden dan bij enkel een volle agonist, want er zijn nog genoeg vrije receptors. Als ze gaan competeren, zal de respons wel lager worden en zal de partiële agonist zich gedragen als competitieve antagonst.

  • Inverse agonist: bindt op dezelfde plek als een agonist, maar heeft een omgekeerde werking.

Slechts zelden bindt een ligand aan slechts één type receptor. Selectief active medicijnen hebben een hoge affiniteit voor slechts één type receptor en hebben dus een hoge specificiteit. Deze medicijnen zijn echter heel moeilijk te maken, omdat de meeste endogene liganden op meerdere receptortypes werken. De therapeutische index geeft aan wat de verhouding is tussen het gewenste effect en de bijwerkingen van ee medicijn. Het wordt gedefinieerd als TD50/ED50, waarbij TD50 de [A] is waarbij 50% van de bijwerkingen optreden.

Cellen kunnen in reactie op de intensiteit van een signaal besluiten om hun sensitiviteit voor een signaal aan te passen. Dit gaat via een locaal feedback mechanisme, wat het aantal receptors aan kan passen. Downregulatie van het aantal receptors is de oorzaak van het fenomeen tachyphylaxis of desensatie. Dit is het minder gevoelig zijn voor een medicijn bij lang of veel gebruik. Hierdoor wordt het gewenste effect minder en moet de benodigde dosis omhoog. Het tegenovergestelde van tachyphylaxis is supersensitiviteit. Hierbij is er een abnormaal verhoogde respons op stimulatie. Dit kan plaats vindenbij meerdere malen blootstelling aan een medicijn.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Farmacokinetiek

TRC - Pharmacology - Farmacokinetiek

Administratie en absorptie

Er zijn verschillende toedieningroutes voor het geven van medicatie. De volgende zijn van langzaam naar snelle opname in het bloed gerangschikt.

  • Topical/transdermaal

  • Subcutaan

  • Intramusculair

  • Inhalatie

  • Rectaal

  • Intraveneus

Intraveneuze toedieningen hebben als grootste voordeel dat er een zeer snelle reactie op het medicijn is. Daarnaast kan de plasma concentratie precies gecontroleerd worden via IV-infuus administratie. De gehele dosis komt in de circulatie en dus is de bioavailability 100%. Nadelen van IV-toediening is dat het mogelijk lastig is om een goede vene te vinden en dat er weefselbeschadiging optreedt op de plaats van injectie. Door de snelle respons kan er ook een groter probleem ontstaan met toxiciteit.

Alle andere toedieningsvormen zijn extravasculair en moeten dus op een of andere manier geabsorbeerd worden. Hoe meer medicijn er op de plek van absorptie is, hoe meer er geabsorbeerd wordt. Maar als het medicijn in in de circulatie komt, wordt het ook afgebroken om het lichaam weer te verlaten. Het is ook mogelijk dat niet alles van het medicijn in de systemische circulatie komt. Het percentage dat geabsorbeerd wordt en de circulatie bereikt, wordt de bioavailability genoemd. Deze ligt tussen de 0 en 100. Veel medicijnen worden oraal gegeven, ondanks het feit dat orale toediening erg onbetrouwbaar is.

P-glycoproteïne is een transport proteïne transporteert lichaamsvreemde stoffen uit de cellen. Op deze manier vermindert het de intestinale medicatie-absorptie en verhoogd het de afbraak van medicatie in de lever en nieren.

Hoe een medicijn wordt geabsorbeerd is afhankelijk van de moleculaire grootte en vorm, relatieve oplosbaarheid door de ionisatie en de opbouw van de darmwand. Alle medicijnen met een molecuulgewicht boven de 1000 Daltons worden niet opgenomen. Transport door de darmwand kan transcellulair of paracellulair. Lipofiele medicatie bereikt de cellen via passief transport of diffusie en hydrofiele medicatie gaat via actief transport.

Als een medicijn geabsorbeerd is, komt het via het poortsysteem bij de lever. Doordat de lever medicijnen afbreekt, zal er in de systemische circulatie nooit al het geabsorbeerde medicijn komen. Dat slechts een deel in de systemische circulatie komt, heet first-pass metabolisme.

De meeste medicijnen zijn slecht vetoplosbaar en worden hierdoor niet goed door de huid opgenomen. Cutane toediening is meestal heel goed voor lokale effecten, maar afhankelijk van de vascularisatie kan ook hierbij een beetje van het medicijn in de systemische circulatie komen.

Verder beïnvloeden de volgende factoren de orale absorptie van een medicijn:

  • Hoelang het duurt voordat de maag geledigd wordt

  • De interactie tussen verschillende medicijnen

  • De pH van de darmen

  • De flow door de darmen

  • De mate van peristaltiek

Er zijn enkele verschillen in opname bij andere bevolkingsgroepen:

  • Kinderen: de medicatie wordt het liefst oraal gegeven. De darmen veranderen niet heel veel van die van volwassenen. Neonaten hebben echter een alkalische pH in de maag, waardoor penicilline sterk wordt geabsorbeerd. Neonaten mogen geen orale medicatie krijgen door slechte maaglediging. Bij jonge kinderen kunnen lipofiele delen versneld worden opgenomen, door een verhoogde motiliteit van de darmen.

  • Ouderen: medicatie die afhankelijk zijn van een lage pH van de maag worden sneller opgenomen, door een verhoogde pH en een langere ledigingstijd. De bloedflow langs de darmen is verhoogd, wat kan leiden tot verminderde opname, maar dit wordt gecompenseerd door een verminderde motiliteit. Intramusculaire en percutane toediening is ook minder goed, doordat ouderen minder water, meer vet en een slechtere vascularisatie hebben.

  • Zwangeren: medicatie wordt anders opgenomen doordat de pH van de maag is verandert en er een afgenomen motiliteit van de darmen is. Daarnaast is er een verhoogde bloed flow langs de darmen.

Distributie

De actie van een medicijn hangt af van de concentratie in het lichaam. Om te weten hoe groot de dosis moet zijn, moet eerst het verdelingsvolume bekend zijn: Vd. Hoe groter de Vd, hoe groter de diffusiemogelijkheid van het medicijn. Het verdelingsvolume kan niet worden gemeten, maar moet worden berekend. Vd = Dosis / Concentratie.

Omdat plasma de makkelijkst toegankelijke lichaamsvloeistof is, wordt de concentratie van een medicijn meestal hierin gemeten. Een medicijn verdeelt zich echter niet alleen over het plasma, maar door het hele lichaam.

Lipofiele, hydrofiele en componenten met een groot moleculair gewicht zijn allemaal aanwezig in het plasma. Door kleine poriën in het epitheel van de vaatwand kunnen kleine deeltjes makkelijk naar de interstitiële vloeistof. In de interstitiële vloeistof kunnen lipofiele deeltjes makkelijk door de cellulaire lipide bi-laag diffunderen naar de intracellulaire ruimtes. Hydrofiele delen kunnen dit niet en komen enkel via actief transport in de intracellulaire ruimtes. De distributie van de systemische circulatie naar andere compartimenten hangt af van:

  • De vascularisatie van het weefsel (flow = Q)

  • De integriteit van de barrière

  • De aanwezigheid van carrier eiwitten of transport mechanismen.

De sterkste barrière in het menselijk lichaam is de bloed-hersen barrière. Deze bestaat uit gespecialiseerde astrocyten die tussen het epitheel van de vaten en het interstitium liggen. Enkel zeer lipofiele delen kunnen de hersenen bereiken.

Sommige medicijnen binden aan circulerende eiwitten. Hierdoor zijn ze meestal niet vrij om aan receptoren te binden of geklaard te worden. Bij ernstig leverfalen kan de concentratie voor binding beschikbare albumine verlaagd zijn. Hierdoor is er een grotere vrije concentratie van het medicijn. Dit geeft niet altijd direct een verhoogd effect op de receptoren, omdat er ook meer medicijn vrij is voor klaring.

Andere bevolkingsgroepen:

  • Kinderen: neonaten hebben een relatief hoge vloeistof spiegel en erg weinig vet. Hierdoor is het verdelingsvolume bij jonge kinderen vele hoger. Bij kinderen tot 6 maanden is de bloed-hersenbarrière nog niet volledig aangelegd, waardoor er nog geen echte barrière bestaat. Daarnaast hebben veel medicijnen een lagere plasma eiwit binding en dus een hogere vrije concentratie bij jonge kinderen. Dit komt meestal door een lagere concentratie bindingseiwitten.

  • Ouderen: Bij het ouder worden verandert de distributie van een medicijn. Er komt meer adipoos weefsel en minder intracellulaire vloeistof. Een oudere heeft meestal een kleiner Vd. Daarnaast is er een reductie van de halfwaarde tijd van wateroplosbare medicatie, door het verminderde Vd. Lipofiele medicatie heeft door de vergroting van het vetweefsel juist een verhoogde Vd en halfwaardetijd. Tot slot is er bij ouderen en verminderde concentratie van gebonden eiwit concentratie.

  • Zwangeren: Er is een zeer grote toename van Vd door een toename van totaal lichaamswater. Ook is er een verhoogde flow van bloed door de nieren, huid, borsten en uterus. Er is juist een verminderde flow door skeletspieren. Er is een verlaagde albumine concentratie en dus een verhoogde concentratie vrij medicijn.

Klaring

De hoeveelheid geklaard medicijn of de concentratie van een medcijn wilt bereken, kun je gebruik maken van de formule:

(CA - CV) × Q = Clearance × CA

Uit de formule volgt dat de hoeveelheid medicatie dat uit het lichaam wordt verwijdert continue verandert. Daarom is het makkelijker gebruik te maken van de volgende formule:

((CA - CV) × Q) / Vd

Het oppervlak onder de curve (AUC) is gelijk aan de totale concentratie van het medicijn wat gedurende de volle tijd in het lichaam aanwezig was. De dosis is dus gelijk aan de klaring maal de AUC:

Dosis = Cl x AUC of Cl = Dosis / AUC

Voor de meeste klaringssystemen is de klaring een percentage per tijd. Hierdoor is de verandering in plasma concentratie per tijd (dC/dt) evenredig met de plasma concentratie. Dit is first order kinetiek of concentratie afhankelijke kinetiek. Met als constant k de eliminatie constant. Dit geeft de volgende formule:

Ct = Co × e -k(t)

In plaats van k kan ook de halfwaardetijd van een medicijn worden genomen. k = 0,693 / t½.

De gesuggereerde dosering in een therapeutisch boek is gebasseerd op de Vd, klaring en gewenste therapeutische index in de algemene populatie.

Toedieningsvormen:

  • Enkele dosis intraveneus: al het medicijn komt direct in de systemische circulaite.
    Dosis = Cmax x V

  • Enkele dosis oraal: het medicijn moet eerst geabsorbeerd worden voor het in de systemische circulatie komt. Deze hoeveelheid is afhankelijk van de bioavailability.
    Dosis = (Cmax x X) / F

  • Intraveneuze infusie: er wordt een continue spiegel van het medicijn in het lichaam gehouden. Bij langdurige infusie zal de concentratie stijgen tot de geklaarde concentratie gelijk is aan de geinfuseerde concentratie. Dit is de steady-state.

De infusie rate IR = (Ca – Cv) x Q
IR / Ca = (Ca – Cv) x Q / Ca

In een steady-state situatie verandert de concentratie niet en dus is de Ca = Css
Css = IR / Cl of IR / Css = (Ca – Cv) x Q / Css

De steady-state concentratie wordt meestal bereikt na 5 x t1/2 maar is na 3 x t1/2 slechts op 10%.

  • Intraveneuze bolus: bij intraveneuze infusie duurt het 3 x t1/2 om slechts op 10% van de therapeutische concentratie te zitten. Daarom wordt vaak gebruik gemaakt van geneesmiddelen met een hele lange halfwaardetijd. Een laad-waarde wordt via een enkele intraveneuze injectie, een bolus, toegediend voordat infusie plaats vindt. Op deze manier wordt de concentratie in het serum op het gewenste niveau gebracht.

  • Multipele orale dosering: bij langdurige behandeling met een medicijn, moet de patiënt het medicijn herhaaldelijk innemen om de concentratie binnen de therapeutische waarde te houden.

Excretie

Medicijnen en bijbehorende metabolieten worden via excretie uit het lichaam verwijdert. Dit vindt meestal plaats via de nieren, waarbij excretie via urine plaatsvindt. Ook de lever kan excretie uitvoeren via gal in de faeces. Een heel klein deel van de excretie vindt plaats via de longen, huid en haar.

Excretie van medicijnen via de nieren is afhankelijk van 3 mechanismes:

  • glomerulaire filtratie van ongebonden medicatie. Medicatie met een moleculair gewicht

  • actieve tubulaire secretie van medicatie door transporters. Molecule worden van de peritubulaire capillairen naar het renaal tubulaire lumen verplaatst.

  • tubulaire reabsorptie door passieve diffusie met de concentratie gradient mee.

Secretoire mechanisms zijn afhankelijk van non-selectieve carrier systemen. Deze uitgescheiden medicatie is of een zwak zuur (anion) of een zwakke base (cation). Secretie is een actief process, waardoor transport ook tegen de concentratie en elektrochemische gradient in kan plaatsvinden. Dit is met name van belang voor eiwit gebonden medicatie.

99% van de glomerulaire filtratie rate wordt gereabsorbeerd. Tijdens tubulaire reabsorptie worden opgeloste deeltjes, medicijnen, metabolieten en water uit de voorurine gehaald. De meeste transport processen zijn diffusie gedreven en slechts enkele zijn ATP afhankelijk. In de distale tubulus is het membraan permeable voor lipiden. Polaire drugs kunnen niet gereabsorbeerd worden in de distale tubulus. Eiwitten kunnen wel gereabsorbeerd worden in de distale tubulus. De reabsorptie van zwakke zuren en zwakke basen hangt af van het pH van de urine. Als het pH laag is vindt er geen reabsorptie van een zwakke base plaats maar wel van een zwak zuur.

De glomerulaire filtratierate (GFR) verschilt in verschillende groepen:

  • Kinderen hebben een lage GFR in de nieren door een lage blood flow.

  • Ouderen hebben een lage GFR in de nieren door een lage blood flow.

  • Zwangere vrouwen hebben een hoge GFR in de nieren door een hoge blood flow.

Klaring is afhankelijk van de leeftijd. Daarom kan de kreatinine klaring worden berekend met de Cockroft-Gault berekening:

Kreat klaring = (140-leeftijd) x gewicht / 0,81 x serum kreat

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Pediatrics

TRC - Pharmacology - Pediatrics

[toc]

Absorptie bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

Er bestaan een aantal verschillen in de absorptie van kinderen ten opzichte van volwassenen. Wanneer medicatie gebruikt wordt bij kinderen wordt de voorkeur gegeven aan het oraal geven van het medicijn. Intramusculaire medicatie en dermale medicatie hebben een relatief klein oppervlak en geven een grotere kans op schade aan deze organen. Het grootste gedeelte van de gastro-intestinale tractus is al genoeg ontwikkeld om een goede absorptie plaats te laten vinden. Penicilline wordt geabsorbeerd doordat de pH in de maag van neonaten erg alkalisch is. Wanneer er levensbedreigende aandoeningen spelen moeten neonaten juist nooit oraal de medicatie toegediend krijgen. De intestinale motiliteit van kinderen is hoger, waardoor de resorptie van lipofiele stoffen vaak ook hoger is bij kinderen dan bij volwassenen.

 

Distributie bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

Neonaten hebben in vergelijking met volwassenen een groot gehalte aan water in het lichaam en een laag gehalte aan vet. De meeste medicijnen worden beter verdeeld bij kinderen dan bij volwassenen.

 

De bloed-hersenbarrière bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

De bloed-hersenbarrière scheidt het centrale zenuwstelsel van de circulatie bij volwassenen. De astrocyten vormen deze bloed-hersenbarrière die bestaat uit endotheel. Bij volwassenen zijn er tight junctions aanwezig tussen de astrocyten en het endotheel. Bovendien kunnen lipofiele stoffen de bloed-hersenbarrière snel passeren, maar water, glucose en ionen moeten de barrière via specifiek actief of passief transport passeren. Bij kinderen is de bloed-hersenbarrière nog niet volledig ontwikkeld tot een leeftijd van zes maanden, waardoor sommige medicijnen deze barrière kunnen passeren terwijl dit bij volwassenen niet het geval is.

 

De plasma-eiwit binding bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

Bij kinderen tot één jaar oud zijn er hogere concentraties van het medicijn in het vrije serum te vinden dan dat het aan eiwit gebonden is. Dit komt door een lagere concentratie van bindingseiwitten in de circulatie. Voorbeelden van medicatie bij deze kinderen zijn antibiotica zoals sulfonamides en ampicilinne.

 

Metabolisme bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

Medicijnen worden over het algemeen omgezet in de lever, maar ook in de longen, darmen, nieren en in het bloed. De enzymen die hiervoor verantwoordelijk zijn, zijn nog niet actief of deficiënt bij neonaten. De enzymen in de lever die zorgen voor de transformatie van de medicijnen zijn fase één en fase twee enzymen. De fase één enzymen zorgen voor oxidatie, reductie en hydrolyse. De fase twee enzymen zorgen voor conjugaties. Wanneer de kinderen tussen de zes maanden en puberteit zijn, hebben de P450 enzymen in de lever juist een twee keer zo hoge activiteit als bij volwassenen. De glucoronidatie, sulfatie en acetylactie reacties zijn vanaf het derde of vierde levensjaar gelijk aan die van een volwassene.

 

De halfwaardetijd bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

De biotransformatie van medicijnen bij kinderen is vaak langzamer, waardoor de halfwaardetijd ook langer duurt dan bij volwassenen. Bovendien is de renale excretie snelheid bij kinderen lager dan bij volwassenen, waardoor de halfwaardetijd bij kinderen ook langer duurt dan bij volwassenen. In tegenstelling tot een verlenging van de halfwaardetijd is de serumconcentratie van het medicijn wel hoger bij kinderen dan bij volwassenen, waardoor de halfwaardetijd weer korter zou zijn dan bij volwassenen.

Excretie bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

De renale bloedstroom en filtratie van de glomeruli van kinderen is lager dan bij volwassenen. Wanneer het kind een leeftijd van vijf tot twaalf maanden bereikt, vindt maturatie van de renale bloedstroom plaats. Wanneer het kind een leeftijd van zeven maanden bereikt, vindt ook maturatie van de resorptie in de tubuli plaats.

 

Dosis van medicatie bij kinderen

TRC Pharmacology Database PEDIATRICS

Het is voor sommige medicijnen van belang om een bepaald percentage van de volwassen dosis voor een kind te berekenen. Dit kan aan de hand van de schaal van Denekamp. Het is belangrijk dat deze schaal van Denekamp corrigeert voor een abnormale lengte of gewicht van een kind. De schaal van Denekamp bestaat uit verschillende kolommen, namelijk kolom A, kolom B, kolom C en kolom D. In kolom A staat de leeftijd van het kind weergegeven. In kolom B staat het gewicht van het kind aangegeven. In kolom C staat het percentage van de volwassen dosis weergegeven en tenslotte in kolom D staat de lengte in centimeters van het kind weergegeven.

Metabolisme lever

Medicijnen en bijbehorende metabolieten worden ook verwijdert uit het lichaam via het metabolisme. Belangrijkste plek van metabolisatie is de lever. Metabolisme vindt echter ook op andere plaatsen in het lichaam plaats en betekend niet altijd de inactivatie van het medicijn.

Er zijn verschillende soorten enzymen verantwoordelijk voor metabolisme:

  • Hepatische microsomale enzymen: oxidatie en conjugatie van lipofiele medicatie

  • Hepatische non-microsomale enzymen: acteylatie, sulfatie, GSH, alcohol dehydrogenase en hydrolyse

  • Extrahepatische enzymen: oxidatie, conjugatie en hydrolyse in de systemische circulatie

Biotransformatie

Biotransformatie is het omzetten van een stof in een andere stof. Deze transformatie kan op verschillende manieren:

  • Biotransformatie in een inactief product

  • Bio-inactivatie

  • Voorbereiding op eliminatie (meestal polaire verbindingen)

  • Biotransformatie in een actief product

    • Pro medicijn

    • Actief metaboliet

De activiteit van het metaboliet enzymsysteem wordt in twee groepen ingedeeld:

  • Fase 1 reactie: voornamelijk voorbereiden op renale excretie en fase 2 reacties door middel van oxidatie, reductie en hydrolyse.

  • Fase 2 reactie: conjugatie door het toevoegen van een deeltje door middel van glururonidation en sulfatie, waardoor er vaak inactieve producten ontstaan.

CYP enzymen

De meeste fase I reacties worden veroorzaakt door het cytochroom P450 microsomale oxidatie systeem. De CYP 1,2 en 3 families metaboliseren lipofiele medicatie. De andere enzymen syntheseren of degraderen andere lipofiele componenten als cholesterol, galzuren en hormonen.

  • Inductoren: medicijnen die de activiteit van microsomale enzymen verhogen en zo de klaring door de lever verbeteren. Dit effect is na 2 dagen voor het eerst te zijn, maar het maximale effect wordt pas na meer dan een week bereikt.

  • Inhibitoren: medicijnen die de activiteit van microsomale enzymen blokkeren en zo de klaring van de lever verminderen. Inhibitoir effect is meteen na toediening van de eerste dosis te zien en het maximale effect wordt bereikt bij de steady-state concentratie.

First pass effect

Bij orale toediening wordt het medicijn via het portale bloedsysteem naar de lever vervoerd, voor het in de systemische circulatie komt. Medicijnen die door de lever gemetaboliseerd worden zullen hierdoor last krijgen van het first-pass metabolisme. De fractie in de systemische circulatie is lager dan de dosis die ingespoten werd. Doordat er ook metabolische enzymen in de darmen zelf zitten, kan er ook al metabolisme plaastvinden voor het medicijn bij de lever komt.

Metabolische activiteit is afhankelijk van:

  • Leeftijd

  • Cardiac output

  • Aantal actieve levercellen

  • Genetische polymorfismes: hierdoor heeft elk individu een unieke combinatie enzymen

  • First-pass effect

  • Geslacht

Galexcretie

Een klein deel van de medicijnen die worden gemetaboliseerd door de lever worden via gal geëxcreteerd. Dit gaat vervolgens via de darmen met de faeces het lichaam uit, na hydrolyse in de darmen. Het medicijn kan echter ook worden heropgenomen en dus weer naar de lever worden vervoerd via de portale circulatie. Deze heropname heet enterohepatische circulatie en veroorzaakt een reservoir van hercirculerende medicijnen en verlenging van medicijnwerking.

Metabolisme in verschillende bevolkingsgroepen:

  • Kinderen: bij neonaten hebben metabolietenzymen een verminderde activiteit of zijn ze deficiënt. Na 6 maanden tot de puberteit hebben de oxidatieve P450 enzymen juist een 2x zo hoge activiteit als bij volwassenen. Deze P450 groeien naar normale volwassen activiteit in de puberteit. Andere enzymen voor glucuronidatie, sulfatie en acetylatie matureren al op 3 of 4 jarige leeftijd.

Over het algemeen geldt bij kinderen dat de medicijnen door een langzamere biotranformatie en lagere renale excretie een langere half-waarde tijd hebben. Daarentegen is het wel zo dat er meer vrije fractie van het medicijn en en er dus meer geëlimineerd kan worden.

  • Ouderen: ouderen hebben een verminderde levermassa, een verminderde bloedflow door de lever en minder werkzame levercellen, waardoor het metabolisme minder snel is. De fase 2 metabolietenzymen zijn nog vrij goed werkzaam, in tegenstelling tot de fase 1 enzymen. De afname van metabolisme is klinisch van belang, omdat medicatie of langer werkzaam kan zijn of juist niet of later actief wordt (prodrugs).

  • Zwangere vrouwen: veranderingen in enzymactiviteit tijdens de zwangerschap is waarschijnlijk gerelateerd aan hormonale veranderingen. CYP3A4 heeft een verhoogde werking tijdens de zwangerschap (hydroxylatie) net als CYP2D6. De invloed van de zwangerschap op specifieke medicatie is verschillend en kan zowel geen verandering opleveren als een hoger of lager metabolisme.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - Psychiatrie

TRC - Pharmacology - Psychiatrie

Complexe systemen: de autonome zenuwstelsel en anderen

Voor de behandeling van hypertensie kunnen alpha-blokkers worden gegeven. Doxazosine en prazosine zijn α1-adrenerge receptor antagonisten, wat betekend dat ze de postsynaptische α1-receptoren van gladde spieren in arteriën en venen blokkeren. Dit geeft een vasodilatie en dus een verlaging van de perifere weerstand en veneuze capaciteit. Α1-receptor antagonisten hebben een voordelig effect op bloed lipide levels, doordat ze het LDL cholesterol verlagen en HDL verhogen. Een belangrijk nadeel van α1-receptor blokkers is het eerste dosis fenomeen: 90 minuten na het begin van de behandeling kunnen er hypotensive klachten komen als duizeligheid, hartkloppingen, hoofdpijn en vermoeidheid.

Ketanserine en urapidil zijn ook α1-adrenerge receptor blokkers, maar met een α1-lytisch effect. Ketanserine heeft mogelijk ook een werking op serotonerge receptoren en op het centrale zenuwstelsel. Urapidil is een selectieve α1-blokker en heeft daarnaast een centrale werking via 5HT-1A receptoren. Bijwerkingen van deze twee medicijnen zijn: hoofdpijn, duizeligheid en vermoeidheid. Bij bradycardie, arrhythmia’s en hypokaliëmie mogen ketanserine en urapidil niet worden gegeven. Dit is omdat ze een interactie hebben met anti-arrhythmica en een extra risico op hypokaliëmie met zich mee brengen.

ß-receptor blokkers zorgen er voor dat de postsynaptische cellen van het sympatische zenuwstelsel minder gevoelig zijn voor stimulatie. ß1-receptors zitten voornamelijk in het myocard, ß2 zitten ook in de tractus respiratorius en in enkele bloedvaten. Algehele stimulatie van ß-receptors geeft tachycardie, een verhoogd hartminuutvolume, verhoogde contractiliteit en een kortere refractietijd. Specifieke ß2-receptor stimulatie geeft dilatatie van bronchiolen, vasodilatatie en tachycardie. Daarnaast zorgt dit voor stimulatie van glycogenolyse en lipolyse. ß-blokkers hebben uiteraard exact het tegenovergestelde effect en zorgen voor minder zuurstofverbruik van myocyten.

Non-selectieve ß-blokkers als propranolol en sotalol blokkeren zowel de ß1- als de ß2-receptoren en hebben dan ook een effect op zowel het vasculaire systeem als het hart, het respiratoire systeem en de glucose-spiegels. Atenolol is een selectieve ß1-blokker. ß-blokkers kunnen dyspnoe en asthmatische aanvallen veroorzaken. Daarnaast kunnen bijwerkingen als vermoeidheid, slapeloosheid en duizeligheid voorkomen. Lipofiele ß-blokkers kunnen door de bloedhersen-barrière en veroorzaken depressie, angst en nachtmerries.

Activatie van de α2-adrenerge receptors zorgt voor perifere sympathische activiteit en dus voor een verlaagde bloeddruk en hartfrequentie.

Methyldopa is een prodrug die wordt omgezet in een actieve metaboliet genaamd

α-methylnorepinephrine. Deze metaboliet wordt gesecreteerd uit neurosecretoire blaasjes in adrenerge neuronen van het brein om neuronale output vanuit de hersenstam te inhiberen. Het is een mimetica van de autoinhibitoire actieve van norepinephrine. Methyldopa werkt mogelijk ook als α2-receptor agonist om vasoconstrictie signalen naar het perifere sympatische zenuwstelsel te verminderen. Het vermindert de vasculaire weerstand, zonder effect op de cardiale output. Bijwerkingen zijn een droge mond, vertraagde reacties en verminderde concentratie.

Ook clonidine, guanfacine en moxonidine stimuleren de α2-receptoren in het brein. Zo zorgen ze voor een verlaagde sympatische output, een verlaagde cardiale output en een verlaagde perifere weerstand. Bijwerkingen zijn droge slijmweefsels en bradycardie.

Cholinerge stimulatie van ß-adrenerge inhibitie leidt tot contractie van de gladde spiercellen in bronchiolen. Hierdoor vindt bronchoconstrictie plaats en vermindert de mogelijkheid tot gasuitwisseling. Stimulatie van de ß2-receptors zorgt juist voor relaxatie van de gladde spieren, zodat bronchodilatatie plaatsvindt. Deze medicatie wordt het liefst via inhalatie gegeven.

Endogene norepinephrine stimuleert α1-, α2-, ß1- en ß2-receptoren. Voor medicatie wordt geprobeerd slechts één van de vier receptortypes te stimuleren, maar dit is voor alsnog niet volledig mogelijk.

Vagale stimulatie van de M2-receptors in de tractus respiratorius zorgt voor constrictie van de luchtwegen. Blocking hiervan geeft dus juist een dilatatie. Er zijn drie types M-receptoren:

  • M1 = postganglion en in het centrale zenuwstelsel

  • M2 = postsynaptisch in myocard en de hartknopen

  • M3 = postsynaptisch in gladde spieren, vasculair endotheel en secretoire klieren

  • M4 = gelijk aan M2

  • M5 = gelijk aan M1

De neurotransmitter acetylcholine werkt op de M-receptoren en op N-receptoren. Alle andere agonisten en antagonisten zullen zich verdelen tussen de twee receptoren. De anticholinerge medicatie zal alleen werken op de M-receptoren. Ipratropium en tiotropium zijn parasympatholytica die worden gegeven via inhalatie. Ipratropium werkt zowel op M1-, M2- als M3-receptoren en is kort werkzaam (6 uur). Triotropium is lang werkzaam en is enigszins selectief voor M3-receptoren, omdat het hier langer aan bindt. Bijwerkingen zijn tachycardia, verhoogde contractiliteit, verminderd zicht, een droge mond, verminderde zweetproductie, constipatie en verwarring.

Mucus wordt voornamelijk geproduceerd door de submucosale klieren van kraakbenige luchtwegen. Daarnaast wordt het ook geproduceerd door sommige slijmbekercellen in het epitheel van luchtwegen. Deze klieren worden enkel door de n. vagus gestimuleerd. Hypersecretie wordt veroorzaakt door chronische irritatie, infectie of kiemvrije ontstekingen (asthma). Anticholinergica verminderen de mucus secretie.

Door stimulatie van het sympathische systeem stimuleert het brein de medulla van de bijnieren. Deze maken onmiddelijk adrenaline en noradrenaline aan, die beiden werken op adrenerge receptoren in het lichaam. Adrenaline zorgt er voor dat er meer glucose en vetzuren zijn voor energie en verhoogd de hartslag en contractiliteit.

Feochromosytoom is een primaire tumor van de medulla van de bijnier. Deze tumor produceert grote hoeveelheden adrenaline en noradrenaline. Een patiënt met een feochromosytoom heeft tachycardie, veel zweetproductie, hypertensie, hoofdpijn en is bleek. Behandeling bestaat uit het geven van zowel α- als ß-blokkers en uiteindelijk operatieve adrenalectomie.

Stimulatie van de amygdala via sensorische input leidt tot stimulatie van het angstnetwerk. De amygdala stimueert de locus coeruleus (verhoogd noradrenaline), de hypothalamus (activatie van de HPA-as) en de grijze stof (gedragsverandering). Serotonine oefent via de nuclei Raphi ook invloed uit bij angst.

 

Thema: ADR bijwerkingen

Medicijnen kunnen verschillende bijwerkingen hebben. Ouderen zijn meer gevoelig voor ADR’s dan jonge mensen. Dit is met name van toepassing bij medicatie die werkt op het centrale zenuwstelsel.

Hieronder de meest voorkomende bijwerkingen:

Medicijn Bijwerkingen

Benzodiazepines sedatie (bewustzijn verlaagd), confusie, ataxia
NSAIDS water vasthouden, ulcer in GI
Opiaten sedatie, confusie, obstipatie

Antiarrhytmica confusie, water vasthouden
Antipsychotica sedatie, confusie, stijfheid

Diuretica dehydratatie, natrium verlaagd, glucosetolerantie

Oudere mensen hebben een verhoogde kans om te vallen. Een belangrijke oorzaak hiervan is orthostatische hypotensie. Verschillende medicatie kunnen die direct of indirect veroorzaken: diuretica, nitraten, ACE-inhibitors en ß-blokkers. Ook psychoactieve medicatie geeft een verhoogd risico op vallen, doordat ze de balans verstoren en duizeligheid, hypotensie en vertraagde reacties veroorzaken.

Dubbele incontinentie is de onmogelijkheid om de stoelgang en urine te lossen op het moment en de plaats van keuze. Minstens 15% van de mannen en vrouwen boven de 75 jaar hebben hier last van. De kwaliteit van leven wordt sterk verlaagd en er is extra zorg nodig. Communicatieve en mobiliteitsproblemen worden sterk gecorreleerd aan urinaire incontinentie.

Access: 
Public
TRC - Pharmacology - 6STEP

TRC - Pharmacology - 6STEP

[toc]

Volgorde:

  1. Probleem van de patiënt.

  2. Evaluatie bestaande therapie (effectiviteit, bijwerkingen, therapietrouw).
    Effectiviteit:

  3. Behandelingsmogelijkheden (indicatiegericht).

  4. Selecteer de geschikte behandeling gericht op de patiënt (selecteer uit de groep een middel en ga na of dit middel geschikt is voor deze patiënt (contra-indicaties, bijwerkingen) en kies vorm, dosis en doseerfrequentie).

  5. Definitieve behandeling en patiënteninformatie.

  6. Plan controle en vervolg (werking, bijwerking, therapietrouw).

 

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2098
Search a summary, study help or student organization