Professional Skills in Pedagogics: The best scientific articles summarized

Article summaries with Professional Skills in Pedagogics

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? van Gardner - 2000

Artikelsamenvatting bij Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? van Gardner - 2000

Introductie

Observatietechnieken omvatten vaak het vastleggen van gedrag in omgevingen die voor gezinnen relatief onnatuurlijk zijn. De constructvaliditeit van observatiemethoden hangt daardoor gedeeltelijk  af van de vraag of de bevindingen representatief zijn voor het typische alledaagse gedrag van de participanten/doelgroep. In deze review wordt gekeken of observatie bevindingen worden beïnvloed door:

  • Aanwezigheid van de waarnemer
  • Type taak dat door de waarnemer wordt opgelegd (e.g. vrij spel of specifieke taak)
  • Locatie van de waarnemingen (e.g. lab of thuis)

De review suggereert dat de aanwezigheid van een waarnemer niet noodzakelijkerwijs de aard van interacties binnen gezinnen verstoort. Echter lijkt het er op dat interacties in gestructureerde of kunstmatige omgevingen niet noodzakelijkerwijs representatief zijn voor de interacties die normaal gesproken thuis plaatsvinden.

Systematische observaties

De eerste systematische observatie technieken werden in de jaren 30 gebruikt in kleuterschool settings, waarbij er rekening gehouden werd met belangrijke psychometrische kwesties, zoals de noodzaak van adequate bemonstering van gedrag en interobserver-betrouwbaarheid. In de jaren 70 werden coderingssystemen ontwikkeld binnen een sociaal leertheoretisch kader om vragen te beantwoorden over de aard van ouder-kindinteractie in gezinnen waar kinderen gedragsproblemen hebben. 

Er is bewijs verzameld voor:

  • Validiteit van veel van deze systemen voor het maken van onderscheid tussen klinische en niet-klinische groepen kinderen
  • Ontwerpen van interventies en evalueren van hun uitkomst
  • Beantwoorden van belangrijke basisvragen over ouder-kindinteractie

Als gevolg hiervan worden veel van deze vroege systemen tegenwoordig veel gebruikt.

Voor- en nadelen van observationele methoden

Voordelen

  • Observatietechnieken kunnen onderzoekers helpen in het objectief observeren van "echt" gedrag (e.g. schreeuwen, knuffels) die minder snel via zelfrapportage duidelijk worden, omdat sommige gedragingen voor ouders zelf automatisch en snel kunnen zijn. 
  • Observatietechnieken kunnen de relevante aspecten van complexe uitwisselingen tussen ouder en kind samenvatten en een microscopisch beeld geven van hoe gedrag zich in de tijd ontvouwt en hoe het wordt beïnvloed door sociale omstandigheden, inclusief de gedragstriggers en reacties van anderen. 
    • Zelfrapportagemetingen zijn daarentegen van onschatbare waarde voor andere doeleinden, zoals het beoordelen van de gevoelens, gedachten en attitudes van deelnemers en hun perceptie van hun eigen gedrag en dat van anderen.
  • Observatiegegevens zijn nuttig voor het leveren van gegevens op basis van percentages en verhoudingen die stabielere, eigenschapachtige neigingen bij mensen vertegenwoordigen, zoals agressie, het afwenden van antisociaal gedrag, of slechte disciplinepraktijken. 
    • Dit is bewijs voor de betrouwbaarheid, constructie en voorspellende validiteit van eigenschappen die op deze zorgvuldige manier zijn opgebouwd, zoals antisociaal gedrag van kinderen of negatieve disciplinerende stijl van ouders. 

Nadelen

  • Observatietechnieken zijn tijdrovend wat betreft trainen van waarnemers, uitvoeren van observaties, coderen van interactie en uitvoeren van betrouwbaarheidscontroles tussen waarnemers. 
  • Ook zijn er hoge kosten die vaak het aantal observatiesessies dat kan worden uitgevoerd, beperken.

De kracht van directe observatietechnieken kan worden gezien in de bijdrage die ze hebben geleverd aan het begrijpen hoe interactie tussen ouder en kind psychopathologie bij kinderen beïnvloedt, en hoe deze te behandelen. Er is een breed scala aan coderingssystemen ontwikkeld, elk ontworpen om een ​​bepaalde reeks onderzoeksvragen over ouderschap en het gedrag van kinderen te onderzoeken. Behalve dat ze nuttig zijn voor het testen van hypothesen over de relatie tussen ouderschap en gedragsproblemen bij kinderen, worden gedragingen van deze coderingssystemen vaak gebruikt als belangrijkste uitkomstmaten in gerandomiseerde gecontroleerde studies. 

Validiteit van observationele coderingssystemen

Er is onderzoek gedaan naar de validiteit van observationele coderingssystemen in vergelijking met bijvoorbeeld zelfrapportage metingen die hetzelfde construct zouden moeten meten (e.g. bepaald gedrag in ouder-kind interactie). Sommige studies onderzoeken de voorspellende validiteit van 2 meetinstrumenten (observatie vs zelfrapportage) die hetzelfde construct meten en vinden vervolgens gemixte resultaten (e.g. wel en niet correlaties, lage en hoge correlaties etc.) Andere studies hebben convergentie onderzocht in plaats van de voorspellende validiteit, maar ook hieruit volgen gemixte resultaten. Er moet dus meer onderzoek gedaan worden voordat er conclusies getrokken kunnen worden over welke aspecten van ouder-kind gedrag en in welke settings adequaat gemeten kunnen worden met behulp van zelfrapportages en wanneer (observatie)technieken meer betrouwbaar, valide en bruikbaar zijn voor andere doeleinden.

Let op: De betrouwbaarheid van een meting stelt grenzen aan de validiteit van deze meting. Adequate niveaus van interobserver-betrouwbaarheid worden normaal gesproken vastgesteld en gerapporteerd in observationele studies. Echter is het specifieke probleem bij observatiegegevens dat onderzoekers mogelijk niet over de middelen beschikken om voldoende observatiesessies uit te voeren en daardoor de test-hertestbetrouwbaarheid niet altijd onderzocht of gerapporteerd kan worden bij observatie- of zelfrapportagemetingen. Als er dan ook een hoge mate van dagelijkse variabiliteit in gedrag is, kan dit leiden tot problemen zoals het weinig voorkomen van bepaald gedrag, of bevindingen die geen stabiele schattingen vertegenwoordigen van het gedrag van interesse (beperkte validiteit). Dit probleem kan aangepakt worden door in het onderzoek deze problemen grondig te bespreken en een methode te beschrijven om statistisch te corrigeren voor zowel de dagelijkse variabiliteit als voor het probleem van het niet optreden van bepaald gedrag als gevolg van korte observatieperioden (= "censureren"). 

Belang van resultaten van observaties in natuurlijk gedrag

Het is belangrijk dat resultaten van observatietechnieken natuurlijk gedrag reflecteren, omdat:

  • Observaties die aangaven dat het gedrag na de behandeling was verbeterd ten opzichte van ervóór, zouden van beperkte waarde zijn als deze veranderingen weinig verband hielden met gedragsveranderingen die thuis plaatsvonden. 
  • Als we de bevindingen uit longitudinaal onderzoek naar opvoeding willen vertalen naar nieuwe interventies, dan is het essentieel dat het waargenomen ouderlijk gedrag nauw aansluit bij dat wat het kind normaal ervaart. 
  • Veel clinici gebruiken systematische observaties van ouder-kindinteractie in de kliniek om de functionele relaties tussen ouder- en kindgedrag te analyseren, om individuele doelen voor interventie te bepalen en om verandering te beoordelen.
  • Veel van het onderzoek op het gebied van opvoed- en gedragsproblemen is in grote lijnen uitgevoerd vanuit het perspectief van de sociale leertheorie (= stelt dat een van de belangrijkste invloeden op het gedrag van kinderen het openlijke gedrag van andere gezinsleden is), waarbij observatietechnieken behulpzaam kunnen zijn in het meten van dit openlijke gedrag van gezinsleden.
    • Dit is in tegenstelling met gehechtheidsonderzoek, waarbij het geobserveerde gedrag gebruikt wordt om een ​​gevolgtrekking te maken over een verborgen, onderliggende constructie, namelijk onveilige gehechtheid. In het geval van de "Strange sitation" zou men kunnen stellen dat de belangrijke vraag niet is of het gedrag representatief is voor het normale leven, maar alleen of het de uitkomst voorspelt in overeenstemming met de gehechtheidstheorie.

Ecologische validiteit van observaties

Reactiviteit op de aanwezigheid van de waarnemer

= In welke mate gezinnen worden beïnvloed door de aanwezigheid van een waarnemer en of hun gedrag dan wel representatief is voor natuurlijke/routine interacties. 

Het is duidelijk dat het niet mogelijk is om, zonder de deelnemers te misleiden, een zuivere vergelijking te maken tussen gedrag wanneer het wordt waargenomen en dat wanneer het niet wordt waargenomen.

Er zijn wel benaderingen om de mate van de "waarnemers reactiviteit" te beperken in het design van een onderzoek:

  • Verschillende niveaus van opdringeriggheid van de waarnemer kunnen vergeleken worden, in de veronderstelling dat als er significante reactiviteit is om geobserveerd te worden, het gedrag van de deelnemers onder verschillende omstandigheden zal variëren. 

    • Er zijn onderzoeken gedaan naar deze benadering en resultaten suggereren dat waarnemerseffecten niet erg sterk zijn of dat deze effecten niet variëren met het niveau van indringing (dit laatste is onwaarschijnlijk). 
  • Aanname maken dat de reactiviteit in de loop van de tijd zal afnemen, omdat deelnemers eraan wennen om geobserveerd te worden.
    • Dus als er reactiviteitseffecten zijn, zouder er sterkere reactieve effecten zijn in het eerste deel van/eerste sessie van een observatie en daarom atypischer dan latere observaties. 
    • Een aantal onderzoeken hebben deze benadering getest met taakeisen en -instellingen die in elke sessie hetzelfde bleven, maar hier kwamen gemixte resultaten uit. Soms was de eerste sessie atypisch was omdat er meer met de waarnemer werd gepraat, maar waren er verder geen verschillen. Andere onderzoeken vonden geen systematische veranderingen binnen of tussen sessies, maar andere onderzoeken vonden wel weer een mogelijk gewenningseffect.
    • Het nadeel is wel dat gedrag tussen sessies kan veranderen om andere redenen dan veranderingen in reactiviteit ondanks inspanningen van de onderzoekers (e.g. systematische verschillen tussen sessies als gevolg van veranderingen in stemming van kind/moeder, of als gevolg van verschillen in activiteiten of andere gebeurtenissen).

Waarnemer reactiviteit bij video-opnames

  • Er lijken geen onderzoeken te zijn die specifiek zijn ontworpen om de reactiviteit op homevideo-opname te onderzoeken of om deze te vergelijken met andere technieken. 
  • Het lijkt er voor nu echter op dat reactiviteit van waarnemers geen substantiële bedreiging vormt voor de validiteit van waarnemingsgegevens wanneer video-opnames worden gebruikt.
  • Echter moet dit nog verder onderzocht worden en zouden onderzoekers een evaluatie van reactiviteitseffecten in hun studies op moeten nemen, bijvoorbeeld door video-opnames met andere methoden te vergelijken. 

Aanbevelingen voor het verminderen van waarnemers reactiviteit

  • Er is weinig informatie over de effectiviteit van verschillende aanbevelingen voor het verminderen van reactiviteit, aangezien deze over het algemeen niet zijn onderworpen aan vergelijkende tests wat betreft hun effecten op participanten. 
  • Sommige onderzoekers doen wel aanbevelingen, zoals een introducerend bezoek of de eerste sessie niks opnemen. Hierbij is het onduidelijk of er gewenningseffecten zijn.
  • Over het algemeen is het belangrijk om het aantal observatiesessies te maximaliseren om de betrouwbaarheid van de gegevens te vergroten, waardoor introducerende, niet-observatie bezoeken wellicht niet gewenst zijn en onnodig. Uit de literatuur blijkt dat er relatief weinig reactiviteitseffecten zijn.
  • Sommigen raden aan om interactie met participanten tijdens het opnemen te vermijden, op basis van bewijs dat vertrouwdheid met de waarnemer het gedrag tijdens observaties kan beïnvloeden, terwijl anderen beweren dat de reactiviteit wordt verminderd als observatoren zich natuurlijk gedragen door te reageren op toenaderingen van familieleden.
  • Er moet dus nog meer onderzoek worden gedaan wat de effectiviteit is van deze verschillende strategieën op waarnemers reactiviteit.

De aard van de taak opgelegd door de waarnemer

Ouder-kindinteractie wordt vaak beoordeeld tijdens een semi-kunstmatige taak die door de observator wordt opgelegd. Voorbeelden van taken zijn:

  • Forehand & McMahons (1981) "Child's Game", waarbij ouders worden geïnstrueerd om samen te spelen, maar hun eisen te minimaliseren en in plaats daarvan de leiding van het kind te volgen. 
  • Roberts & Powers; (1988) "Compliance Test" moedigt negatieve interacties aan door ouders te vragen het kind speelgoed op te laten ruimen. 
  • Barkley's (1989) taken omvatten vrij spel tussen moeder en kind, en een set van vijf gestructureerde taken, zoals opruimen, figuren kopiëren en ets-een-schets.

Door onderzoekers wordt vaak een assumptie gemaakt dat het gedrag tijdens de taak enige relatie heeft met de stijl van interactie in natuurlijke omgeving. Maar dit is een grotendeels ongeteste veronderstelling, want veel onderzoekers vergelijken de gegevens tijdens de taak niet met die van natuurlijke situaties. In onderzoeken waar de taak en natuurlijke situatie wel vergeleken wordt, kan het zijn dat de effecten van activiteiten en mogelijk verschillende structuurniveaus worden verward met verschillen in de locatie. 

In het artikel worden verschillende voorbeelden gegeven van onderzoeken waarbij verschillende taken worden opgelegd (gestructureerd, vrij spel etc.) en er gekeken wordt naar de correlaties van de taken met het te meten gedrag (dus de validiteit van de taak). Ook werd er gekeken of er significante verschillen waren tussen de verschillende taken en verschillende locaties (thuis of lab) om er achter te komen of bepaalde taken hogere validiteit hadden dan andere en of gedrag in een natuurlijke situatie vergelijkbaar was met gedrag in een lab (hogere correlatie duidde op meer vergelijkbaarheid tussen locaties).

Methodologische implicaties zijn dat er zelfs binnen de thuissituatie een bescheiden consistentie kan zijn tussen natuurlijke en meer gestructureerde omstandigheden, en dat conflicten die worden waargenomen in ongestructureerde omgevingen meer voorspellende waarde kunnen hebben.

Locatie van de waarnemingen

Er zijn relatief weining onderzoeken die onderzoeken of observaties in de kliniek informatie verschaffen over het gedrag van kinderen die vergelijkbaar is met observaties thuis. Resultaten van onderzoeken die wel zijn gedaan zijn:

  • Webster-Stratton vond matige tot hoge correlaties tussen gedrag thuis en in de kliniek, wanneer op beide locaties moeder en kind werden geobserveerd in een ongestructureerde situatie en werd gevraagd 'te doen wat ze normaal zouden doen'. 

    • Dus moeders die thuis meer directief waren, waren ook meer directief in de kliniek, en hetzelfde gold voor de gehoorzaamheid van kinderen.
    • Echter waren er wel verschillen in frequentie van bepaalde gedragingen, waarbij te zien was dat moeders meer directief waren in de kliniek en kinderen meer opstandig waren thuis.
    • Ook vonden ze gemiddelde percentages van niet-naleving door kinderen bij ongestructureerde thuisobservaties in vergelijking met tijdens duidelijk gedefinieerde kliniektaken, maar extreem lage cross-setting correlaties. Dit suggereert dat gestructureerde kliniekobservaties ons niet kunnen vertellen welke kinderen thuis moeilijker zijn in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.
  • Zangwill en Kniskern vonden hoge correlaties tussen gedrag tijdens speltaken in de kliniek en thuis tijdens het eten, hoewel de gemiddelde percentages van dit gedrag hoger waren in de kliniek dan thuis.

Er is een groter aantal onderzoeken waarin kliniek en thuis worden vergeleken, maar waarbij in elke setting zeer verschillende soorten activiteiten worden gebruikt. Hierdoor zijn er ook veel verschillende resultaten beschikbaar.

Conclusie

Er blijven vragen over of deze optimistische conclusie kan worden toegepast op video-opnamen thuis, en over de exacte effecten van verschillende aanbevelingen voor het verminderen van reactiviteit, aangezien deze over het algemeen niet zijn onderworpen aan vergelijkende tests van hun effecten op deelnemers. 

Het bewijs is veel minder geruststellend over de vraag of observaties die in een kunstmatige omgeving zijn uitgevoerd, of wanneer de onderzoeker een taak heeft opgelegd, ons kunnen vertellen over interactie in meer natuurlijke omstandigheden. Mogelijk staan ​​beoordelingen van waarnemers meer open voor systematische vooroordelen, zoals halo-effecten die mogelijk correlaties tussen instellingen kunnen opblazen. Lage betrouwbaarheid kan effectgroottes onderschatten met betrekking tot geobserveerd gedrag in zowel theoretische als interventiestudies.

Resultaten van onderzoeken suggereren dat taken met een hoge 'face validity' niet noodzakelijkerwijs het gedrag in het echte leven weerspiegelen, noch een goede voorspellende waarde hebben. Bovendien kunnen dezelfde gedragingen die in verschillende contexten worden waargenomen, verschillende voorspellingspatronen voor de uitkomsten van het kind vertonen. Het kan nuttig zijn voor toekomstige studies om de voorspellende validiteit van observaties die zijn uitgevoerd onder verschillende soorten en niveaus van taakstructuur te vergelijken, en om te laten zien hoe de keuze van de instelling varieert met het gedrag dat wordt geobserveerd. 

Een voorlopige conclusie uit de onderzochte onderzoeken is:

  • Onderzoekers en clinici voorzichtig moeten zijn met het generaliseren van het ene type taak of omgeving naar het andere, en dat het waar mogelijk de voorkeur verdient om naturalistische thuisobservaties uit te voeren.
  • Waar thuisobservaties niet mogelijk zijn, kunnen kunstmatige klinieken of laboratoriumobservaties onder bepaalde omstandigheden nuttige informatie opleveren. 
  • Als het doel van observatie is om een ​​interventie voor ongehoorzaamheid van kinderen thuis te evalueren, dan is het van vitaal belang dat ongehoorzaamheid die wordt waargenomen in een klinische taak ons ​​iets vertelt over ongehoorzaamheid zoals die voorkomt in meer natuurlijke situaties. Observaties in klinieken en laboratoria blijken hiervoor niet erg geschikt. 
  • Als aan de andere kant een klinische taak gericht is op het snel uitlokken van interessant gedrag om klinisch in te grijpen, dan kan observeren in deze setting nuttig zijn.
  • Zelfs als ze niet erg representatief zijn voor het echte leven, hebben kunstmatige waarnemingen voor sommige doeleinden duidelijk een voorspellende waarde, en zijn ze in ieder geval waarschijnlijk beter dan geen waarnemingen, aangezien ze de informatie uit ouderlijke rapporten kunnen aanvullen of verbeteren.

Een aantal onderzoekers gebruiken nu verschillende taken gecombineerd tussen thuis en laboratorium om er voor te zorgen dat de resultaten gebaseerd zijn op zo'n natuurlijk mogelijke situaties. 

  • Nadeel: duur in beoordelingstijd en het wordt nog steeds niet duidelijk welke locaties of combinaties van locaties het nuttigst zijn voor bepaald doelen.

Verder onderzoek zou kunnen helpen om te verduidelijken welke taken of combinaties van taken het meest representatief zijn voor 'typische' interacties en welke het meest voorspellend zijn voor de uitkomst.

Artikelsamenvatting van Gardner, F. (2000). Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? Clinical Child and Family Psychology Review, Vol. 3, No. 3, 185-198 bij de literatuur van het derdejaars vak Observaties van interacties binnen gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting en discussiepunten bij Context matters: Maternal and paternal sensitivity to infants in four settings van Branger e.a. - 2019

Artikelsamenvatting en discussiepunten bij Context matters: Maternal and paternal sensitivity to infants in four settings van Branger e.a. - 2019

Introductie

Het is onduidelijk in welke mate contextuele verschillen in observatie settings een rol spelen bij het observeren en vergelijken van ouderlijke sensitiviteit bij zowel moeders en vaders (= vermogen van ouders om signalen van hun kinderen nauwkeurig te interpreteren en op gepaste manier op te reageren). Hier focus op ouderlijke overeenkomsten, verschillen in sensitiviteit voor baby's, contextuele verschillen en samenspel met elkaar. 

4 Hypotheses: 

  1. Ouderlijke sensitiviteit in verschillende contexten is significant gecorreleerd: ouders die in één context gevoeliger zijn, zijn ook gevoeliger in andere contexten.
  2. Ouders zijn gevoeliger in een routine verzorging context dan in een vrij spel context.
  3. Over het algemeen zijn moeders en vaders even gevoelig.
  4. Mogelijke ouder-context-interactie effect op ouderlijke sensitiviteit.

Methode

N = 109 ( 47 boys), families met moeder en vader die beide Nederlands spraken en ten minste 21 jaar waren. Meer dan helft van ouders hadden hogere educatie en bijna allemaal hadden ze een betaalde baan.

Sensitiviteit werd in 4 contexten onderzocht: 

  1. Routine verzorging (kind baden of luier verschonen)
  2. Vrij spel (5 min spelen zonder accessoires)
  3. SFP-basislijn (Still Fase Paradigm, ouders spelen op normale manier met elkaar)
  4. SFP-hereniging (na 1 min still-fase na basislijn weer 2 min normale interactie met kind)

Ouderlijke sensitiviteit  in context 1 en 2 gemeten met Ainsworth Sensitivity Scale (ASS, 9-punt Likert schaal) en in context 3 en 4 met Mother-Infant Coding System (MICS, 4-punt Likert schaal). Voor dit onderzoek is de ASS schaal gehercodeerd naar een vergelijkbare schaal met de MICS om de resultaten te kunnen analyseren.

Resultaten 

Covariaten in GLM Repeated Measures analyse:

  • Educatie levels van zowel moeder als vader (correleert significant met ouderlijke sensitiviteit in bepaalde contexten)
  • Duur van routine verzorging (geen significante correlatie met sensitiviteit)

Resultaten t.o.v. hypotheses:

  1. Voor zowel moeders als vaders werd een zwak tot sterke correlatie gevonden in sensitiviteit tussen verschillende contexten, waarbij ze het hoogst waren voor beide SFP contexten. 
  2. Sensitiviteit in routine verzorging significant hoger dan in vrij spel en beide SFP, sensitiviteit significant hoger in vrij spel dan in SFP contexten en geen significant verschil tussen beide SFP contexten.
  3. Geen significante verschillen sensitiviteit moeders en vaders.
  4. Geen significant interactie effect tussen ouder en context.

Discussie

Ouders die hogere sensitiviteit lieten zien in één van de contexten, lieten dit ook in de andere contexten zien, maar hier was wel variabiliteit in te zien. Het zou kunnen dat ouders minder sensitief zijn in situaties waarin ze minder ervaring hebben.

Het lijkt er op dat meer natuurlijke contexten resulteren in hogere levels van sensitiviteit, vandaar dat significant lagere sensitiviteit was in de SFP contexten. Ook kan het dat ouders routine verzorging meer natuurlijker vinden dan 5 minuten ononderbroken spelen met hun kind, waardoor er significant hogere sensitiviteit was in routine verzorging dan vrij spel.

Er zijn geen verschillen gevonden in sensitiviteit tussen moeders en vaders op 4 maanden oude kinderen. Het zou kunnen dat verschillen op een latere leeftijd opkomen.

Limitaties van het onderzoek zijn:

  • Het gebruik van zowel de ASS als de MICS, die niet compleet met elkaar overeenkomen.
  • Het is de vraag of SFP een juiste stress oproepende procedure is, aangezien niet alle kinderen stress ervaren in SFP. In toekomst beter om een meer universele stress procedure te gebruiken.
  • Er was een specifieke volgorde van de verschillende contexten, wat wellicht invloed heeft gehad.

Discussiepunten

  1. Voor dit onderzoek bleek uit vooranalyses dat meer dan de helft van de doelgroep een hogere educatie had (bachelor) en dat het educatie level van zowel moeder als vader significant correleerde met sensitiviteit. Het zou kunnen dat hoger opgeleide ouders meer bewust zijn van ouderlijke sensitiviteit en dus hogere mate van sensitiviteit laten zien. Het is dus de vraag in hoeverre de resultaten uit dit onderzoek generaliseerbaar zijn, gezien deze correlatie tussen sensitiviteit en educatie level?
  2. In het artikel wordt aangegeven dat de duur van routine verzorging ook als covariaat wordt meegenomen in de GLM Repeated Measures analyse, ondanks dat deze variabele niet significant was. Uit dit onderzoek blijkt dat meer natuurlijke observatie settings significant gecorreleerd zijn met meer sensitiviteit en uit eerder onderzoek lijkt te blijken dat langere observaties ook gecorreleerd zijn met meer sensitiviteit. Wat kan er voor hebben gezorgd dat de duur van de routine verzorging hier toch niet signifcant gecorreleerd was met sensitiviteit?
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Mary Ainsworth's legacy: A systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity van Mesman & Emmen - 2016

Artikelsamenvatting bij Mary Ainsworth's legacy: A systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity van Mesman & Emmen - 2016

Introductie

Mary Ainsworths' Sensitiviteit-Insensitiviteit schaal gegrond in de Hechtingstheorie en wat oudererlijke sensitiviteit op hun baby's meet, is belangrijk geweest voor de ontwikkelingen in het werkveld van opvoeding en kinderen en wordt nog steeds veel gebruik in onderzoek.

  • Sensitivteit (Ainsworth) = het vermogen om (1) signalen van het kind op te merken, (2) deze correct te interpreteren en (3) en snel en adequaat op te reageren.
  • De Sensitiviteit Schaal van Ainsworth is als voorbereidingsopdracht van werkgroep 2 van het vak Observatie van interacties binnen gezinnen samengevat. Hierin kan je ook terugvinden wat er verstaan wordt onder hoge en lage sensitiviteit.
  • In deze Sensitiviteit schaal worden aspecten zoals warmte en positieve affect weggelaten en vallen deze aspecten juist onder de Acceptatie en Afwijzing Schaal. Dus deze aspecten worden wel gebruikt in de gehele Maternal Schaal van Ainsworth, maar er wordt tussen schalen onderscheid gemaakt wat er onder valt.
  • Ainsworth's schaal was gebaseerd op moeders, maar wordt nu ook vaak gebruikt voor vaders.
  • De schaal werd ontwikkeld op basis van lange observaties van interacties in natuurlijke situaties. Nu zijn die observaties vaak tussen de 10 en 30 minuten lang en ook zoveel mogelijk in natuurlijke situaties.

In de tussentijd zijn er een aantal nieuwe observatie-instrumenten ontwikkeld om ouderlijke sensitiviteit te meten en die variëren in hun formulering van het gevoeligheidsconstruct, waarbij sommige sterk lijken op het oorspronkelijke construct en andere nieuwe elementen bevatten of bepaalde aspecten weglaten. Ze variëren ook in hun focus in termen van doelgroep en observatiesetting.

In deze review worden 8 nieuwere instrumenten op het gebied van sensitiviteit vergeleken met de Sensitiviteit Schaal van Ainsworth. Hierbij zijn alle instrumenten op macro-level codering gebaseerd, wat inhoudt dat toegelichte schaalpunten worden gecodeerd aan de hand van concrete handelingen.

Methoden
Via een literatuuronderzoek werd er gescreend naar observatie-instrumenten van sensitiviteit op marco-level schaal. Hier kwamen 8 instrumenten uit die in het grootste aantal publicaties werden gebruikt. Deze instrumenten zijn gecodeerd met betrekking tot verschillende kenmerken:

  • Toegankelijkheid van instrument
  • Leeftijdrange van doelgroep
  • Observationele setting
  • Of het gebruikt is in niet-Westerse landen
  • Of het gebruikt is voor vaders
  • Gebruik van 1 sensitiviteit schaal of een compositie van schalen in 1 sensitiviteit schaal
  • Gebruik van positieve affect en warmte in de definitie van sensitiviteit
  • Link met hechtingskwaliteit

Resultaten

Tabel 1. Beknopte kenmerken van de 8 instrumenten in vergelijking met de Ainsworth Sensitiviteit Schaal.

Naam instrument

Vrij
Toegank-elijk

Leeftijds-range

Observatie setting

Niet-Westerse landen

Vaders

1 schaal

Positieve affect en warmte

Link met hechting

Ainsworth Sensitiviteit Schaal

Ja

Baby

Natuurlijk (N), Voeden (V), Spelen (S), Leertaak (L), "Demanding" taak (D)

Ja

Ja

Ja

Nee

Ja

CARE-Index (Crittenden)

Nee (training)

Baby - Kleuter

S, face to face interactie (FF)

Ja

Ja

Nee, 7 aspecten:
1) Gezichtsuitdrukking
2) Vocale uitdrukking
3) Lichamelijk contact en positie
4) Uiting van affectie
5) Tempo
6) Controle
7) Keuze activiteit

Ja

Ja

Coding Interactive Behavior (CIB, Fieldman)

Nee (training)

Baby - Adolescentie

S

Ja

Ja

Nee, 22 aspecten waaronder:
- Erkenning van signalen
- Positieve affect
- Blik (gaze)
- Vocale uitdrukking
- Consistentie
- Vindingrijk
- Ondersteunend

Ja

Nee

Emotional Availability Scales (EA Scales, Biringen)

Nee (training)

Baby - Adolescentie

S, L, D

Ja

Ja

Afhankelijk van versie, maar i.v.t. 2 belangrijkste aspecten:
- Affect en helderheid van percepties
- Adequate reactie

Ja

Ja

Erickson scales (Erickson)

Ja

 

L

Ja

ja

Nee, waaronder:
- Ondersteunend
- Gebrek respect autonomie
- Vijandigheid
- Helderheid instructie
- Sensitiviteit en timing instructie
- Zelfverzekerd

Een beetje

Ja

Global Ratings of Mother-Infant Interaction (Murray)

Ja

Baby

S, FF

Ja

Ja

Ja

Een beetje

Ja

Maternal Behaviour Q-sort (MBQS, Pederson & Moran)

Ja

Baby - Kleuter

Mix (afhankelijk van bezoek)

Ja

Ja

Nee, 90 items waaronder:
- Perceptie signalen
- Snelle en adequate reacties
- Kind tevreden maken
- Positieve affect

Een beetje

Ja

NICHD-SECCYD Sensitivity Scales

Ja

Baby

S

Nee

Ja

Ja

Nee

Ja

Parent-Child Early Relational Assessment (PCERA, Clark)

Ja

Baby - Peuter

V, S, L

Nee

Ja

Nee, 65 items waaronder:
- Signalen opmerken
- Snelle en adequate reactie

Ja

Ja

Totaal

Ja: 5/8 (gratis en zonder training)

Varieërt sterk

Meest gebruikt: vrij spelen (S)

Ja: 6/8

Allemaal zowel moeders als vaders

1 schaal: 3/8

Wel gebruiken: 7/8

Ja: 7/8

Notitie. Leertaak bestond uit bijvoorbeeld een puzzel of probleem-oplossende taak. "Demanding" taak bestond uit opruimen, meerdere eisen maken taak.

Conclusie

Slechts 3/8 instrumenten bevatten een enkele globale beoordelingsschaal voor gevoeligheid (EA Scales 3rd ed., Global Ratings of Mother-Infant Interaction en NICHD-SECCYD gevoeligheidsschalen), terwijl de andere de optelling van verschillende schalen vereisen. Dit staat in contrast met de oorspronkelijke Ainsworth Sensitiviteit Schaal die vereist dat de waarnemer één globale beoordeling van gevoeligheid maakt, in plaats van afzonderlijk specifiek moederlijk gedrag te evalueren dat bijdraagt ​​aan de gevoeligheidsconstructie. De multi-aspect composieten die in sommige instrumenten worden gebruikt, reiken verder dan de kernelementen van Ainsworth. Sommige van deze specifieke toevoegingen lijken de uitbreiding naar oudere leeftijden te weerspiegelen waarin andere soorten interacties worden waargenomen dan in de kindertijd en die ook op gevoeligheid moeten worden beoordeeld. Het specificeren van afzonderlijke subschalen per modaliteit zou interessante informatie kunnen opleveren over cultuurspecifieke patronen van sensitiviteit. Verschillende schalen van sensitiviteit coderen is wat betreft de hoofdcomponenten niet noodzakelijk, omdat ze ook weergegeven kunnen worden in een globale schaal. Maar het kan wel meer informatie opleveren.

Daarnaast worden 7/8 instrumenten positieve affect en warmte opgenomen in de schaal. Dit artikel beargumenteert echter dat een hoge mate van positieve affect en warmte niet meteen hoeft te betekenen dat een ouder ook sensitief is voor de signalen van het kind.

Het is ook logisch dat er in verschillende instrumenten ook meerdere leeftijdens opgenomen zijn, aangezien onderzoek heeft laten zien dat relaties met hechting ook nog invloeden heeft op latere leeftijden. Het is een goede ontwikkeling dat vaders ook vaker worden opgenomen in deze schalen, maar er moet nog veel onderzoek worden gedaan. Ook is het belangrijk dat instrumenten buiten de westerse landen worden ingezet.

Er wordt geconcludeerd dat er al veel instrumenten bestaan die sensitiviteit meten en dat er geen behoefte is aan meer, maar dat er ook een bijzonder aantal instrumenten geen of een gebrekkige theoretische achtergrond hebben. Dit is echter wel belangrijk om een duidelijk instrument te ontwikkelen.

Artikelsamenvatting van Mesman, J., & Emmen, R. A. (2016). Mary Ainsworth's legacy: A systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity. Maternal sensitivity, 43-64 bij het derdejaars vak Observatie van interacties binnen gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden.

Access: 
Public
Samenvatting van het observatie-instrument Ainsworth's Sensitiviteit Schaal bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Samenvatting van het observatie-instrument Ainsworth's Sensitiviteit Schaal bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Introductie

Sensitiviteit (Ainsworth) = vermogen van de moeder om de signalen en communicatie van haar kind waar te nemen, nauwkeurig te interpreteren en hier adequaat en snel op te reageren. Er zijn dus 4 essentiële componenten:

  • Bewustzijn van de signalen
  • Juiste interpretatie van signalen
  • Passende reactie
  • Snelle reactie

Aan alle 4 de componenten dient voldaan te worden om een sensitieve ouder te zijn.

Bewustzijn van de signalen

Moeder's bewustzijn van de signalen bestaat uit 2 aspecten:

  • Toegankelijkheid (accessibility):

    • Moeder moet toegankelijk zijn voor de communicatie en signalen van het kind voordat ze sensitief kan zijn.
  • Drempels (thresholds):
    • De meest gevoelige moeder is alert op de meest subtiele, minimale, ingetogen signalen (en heeft lage drempels).

Juiste interpretatie van signalen

Het vermogen om signalen van het kind juist te interpreteren bestaat uit 3 aspecten:

  • Bewustzijn (awareness):

    • Een onoplettende, "negerende" moeder is vaak niet in staat om de signalen van het kind correct te interpreteren wanneer deze signalen een keer wel haar onoplettendheid doorbreken, omdat ze zich niet bewust was van de eerdere tekenen en de tijdelijke context waarin het gedrag zich voordoet.
  • Vrijheid van vervorming (freedom of distortion):
    • Moeders die een vertekend beeld hebben, hebben de neiging om signalen van het kind vanuit hun eigen perspectief en behoeftes te zien. Echter,
    • Moeders die hun perceptie van hun kind het minst vervormen, hebben enig inzicht in hun eigen wensen en stemmingen en zijn zich meestal bewust van hoe hun eigen gedrag en stemmingen het gedrag van hun kind beïnvloeden
  • Empathie (empathy):
    • Moeder moet zich kunnen inleven in de gevoelens en wensen van haar baby voordat ze gevoelig kan reageren.

Passende reactie

Het is essentieel dat de reacties van de moeder passen bij de situatie en de communicatie van het kind.

  • De sensitieve moeder reageert in 1e levensjaar sociaal op de pogingen van de baby om sociale interactie op gang te brengen, speels op zijn pogingen om het spel te initiëren, en zet hem neer als hij op ontdekkingstocht gaat.

    • De moeder die op de juiste manier op haar kind reageert, stimuleert hem niet door op een te intense, te krachtige, te langdurige of te opwindende manier met elkaar om te gaan.
    • Evenzo is het onwaarschijnlijk dat ze het kind onderstimuleert door de signalen op te pikken en te beantwoorden die hij geeft als hij zich verveelt of van streek is.
  • In 2e levensjaar verandert de reactie van de moeder op de signalen van het kind zo dat het niet zozeer in overeenstemming is met wat hij/zij wil, maar een compromis is tussen wat het kind wil en wat ervoor zorgt dat hij/zij zich op de lange termijn het meest veilig, bekwaam, comfortabel etc. voelt.
    • Moeder laat het kind geleidelijk zien dat zij geen instrument van zijn/haar wil is, maar een samenwerkingspartner wiens deelname op gepaste wijze moet worden uitgelokt.
    • Moeder zal de heerszuchtige eisen van het kind een beetje frustreren, maar gedrag aanmoedigen dat uitnodigend of vragend is in plaats van veeleisend.

Het belangrijkste punt is dat een sensitieve, gepaste reactie niet noodzakelijkerwijs volledige naleving van de wens van de baby inhoudt, maar dat naleving heel vaak de meest geschikte reactie kan zijn.

Daarnaast is het ook belangrijk dat interacties met het kind goed opgelost of goed afgerond en voltooid zijn en dat het kind tevreden is.

Snelle reactie

Het is ook belangrijk dat reacties op het kind snel zijn en niet zo vertraagd dat het kind niet kan begrijpen dat de reactie bij een eerder signaal hoort.

  • Een moeder is ongevoelig als ze niet reageert op de uitgestrekte armen van de baby, op zijn opgewonden begroeting, of gewoon op zijn glimlach of zachte aanraking.

Een probleem is de timing van routinematige activiteiten en spelen in sensitiviteit.

  • Willekeurige of zeer rigide timing van belangrijke interacties tussen moeder en kind zijn vaak insensitief voor de signalen, stemmingen en ritmes van het kind.
  • Wanneer een moeder de dagelijkse bezigheden met haar baby zo organiseert dat het voor zichzelf zo makkelijk mogelijk is en/of bij de klok denkt, houdt ze weinig of geen rekening met het tempo en de huidige toestand van het kind en is ze niet sensitief.

Sensitiviteit Schaal

Deze Sensitiviteit puntenschaal loopt van 1 tot en met 9. Alle oneven getallen (1,3,5,7 en 9) hebben specifieke toelichtingen die een indicatie geven van de mate van sensitiviteit die een ouder laat zien. De even getallen (2,4,6 en 8) wijzen op een mate van sensitiviteit die tussen twee toelichtingen in zit.

1. Hoog insensitief

  • Moeder is extreem insensitief en lijkt gestuurd te worden door haar eigen wensen, stemming en behoeftes. Wanneer deze acties overeenkomen met de signalen van het kind, is dit toeval.
  • Moeder lijkt zich niet te kunnen verplaatsen in het perspectief van het kind en vooral haar eigen behoeftes na te streven.
  • Moeder kan soms wel reageren op het kind wanneer zijn/haar signalen intens, lang of vaak genoeg zijn. Echter zijn deze reacties vaak vertraagd.

3. Insensitief

  • Moeder reageert regelmatig niet snel en/of adequaat op de signalen van het kind, maar lijkt soms wel een capaciteit voor sensitiviteit te laten zien in haar reacties en interacties met het kind.
  • Moeder lijkt zich niet te kunnen verplaatsen in het perspectief van het kind, wellicht omdat ze bezig is met andere dingen of haar eigen behoeftes nastreeft.
  • Moeder lijkt de signalen van het kind wel op te merken, maar is geneigd om niet aan het kind toe te geven (bijv. door zelf er geen zin in te hebben of het kind niet willen verwennen) of vertraagd de adequate reactie zo lang dat het niet meer past bij de toestand van het kind.
  • Moeder lijkt adequaat te reageren op het kind, maar breekt de interactie vroegtijdig af waardoor het kind ontevreden is. Deze interacties lijken gefragmenteerd, halfslachtig, plichtsmatig of ongeduldig.
  • Moeder kan wel haar eigen gedrag afstemmen op het kind en toont enige sensitiviteit wanneer de eigen wensen, stemmingen en activiteiten overeenkomen met die van het kind en/of wanneer het kind duidelijk van streek is of dwingend is in de communicatie.

5. Inconsistent sensitief

  • Moeder heeft inconsistente periodes van sensitiviteit en insensitiviteit, waarin ze bij insensitiviteit de signalen van het kind niet opmerkt. Op de meeste gebieden is moeder snel en sensitief, maar op andere gebieden juist traag en insensitief.
  • Moeder lijkt zich op bepaalde momenten te kunnen verplaatsen in het perspectief van het kind, maar op andere momenten worden haar interpretaties en reacties vervormd door haar eigen behoeftes.

7. Sensitief

  • Moeder interpreteert duidelijke signalen van het kind nauwkeurig en kan daar snel en adequaat op reageren, maar is minder gevoelig dan moeders met een hogere sensitiviteit en is minder afgestemd op het opmerken van subtiele signalen van het kind.
  • Moeder kan zich verplaatsen in het perspectief van het kind en haar interpretaties en reacties worden niet vervormd door haar eigen behoeftes.
  • Moeder is niet altijd consistent snel of adequaat met reageren, waardoor er mismatches ontstaan, in vergelijking met sensitiviere moeders. Echter zijn deze momenten nooit serieus uit balans met het tempo, de staat en de communicatie van het kind.

9. Hoog sensitief

  • Moeder is uitstekend afgestemd op zowel duidelijke als subtiele signalen van het kind en kan daar snel en adequaat op reageren.
  • Moeder kan zich verplaatsen in het perspectief van het kind en haar interpretaties en reacties worden niet vervormd door haar eigen behoeftes.
  • Moeder geeft het kind bijna altijd waar hij/zij om vraagt, maar erkent de communicatie van het kind en biedt tactisch een alternatief aan wanneer ze het gevoel heeft dat ze beter niet kan voldoen aan de eisen van het kind (bijv. te druk of heerszuchtig).
  • Moeder heeftt "goed afgeronde" interacties met het kind, waarbij beiden na afronding tevreden zijn.
  • Moeder maakt haar reacties tijdelijk afhankelijk van de communicatie en signalen van het kind.

Notitie. De puntschaal 1 wordt bijna nooit toegekend.

Samenvatting van het observatie-instrument Ainsworth's Sensitiviteit Schaal bij werkgroep 2 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

Literatuur: Observatie-instrument Ainsworth Scale: Sensitivity vs Insensitivity to the Baby's Signals

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The dualistic role of child noncompliance: Normal developmental process and indicator of child psychopathology van Livesay & Roberts - 2020

Artikelsamenvatting bij The dualistic role of child noncompliance: Normal developmental process and indicator of child psychopathology van Livesay & Roberts - 2020

Introductie

De rol van ouders en het opvolgen van ouderinstructies door kinderen, ookwel naleving of compliance genoemd, is belangrijk voor de socialisatie van 2- tot 6-jarige kinderen. De mate van naleving hangt af van een complex samenspel van factoren zoals diegene die de instructies geeft (e.g. ouders of leraren), het soort instructie (e.g. stop met A, doe B), de setting (e.g. thuis of school), de aanwezigheid van afleidende objecten (e.g. speelgoed, andere kinderen), en specifieke kenmerken van het kind (e.g. geslacht, leeftijd). Uit eerdere onderzoeken blijkt dat tot de leeftijd van 4 jaar de meeste kinderen weinig tot geen naleving laten zien, maar dat ouders dit gedrag zien als normaal en horende bij de leeftijd. Na deze leeftijd lijkt er een verschuiving te zijn naar meer naleving.

Wanneer niet-naleving (ookwel non-compliance) blijft aanhouden, wordt dit gezien als één van de indicatoren voor Oppositional Defiance Disorder (ODD) en een risicofactor voor Conduct Disorder (CD) op latere leeftijd. De klinische criteria zijn voor verschillende leeftijden anders:

  • Tot 5 jaar: niet-naleving is meer de helft van de tijd aanwezig voor tenminste 6 maanden
  • Vanaf 5 jaar: niet-naleving is minimaal 1 keer per week aanwezig voor tenminste 6 maanden

Bij het meten van de mate van naleving is het belangrijk dat de taak die uitgevoerd dient te worden wel binnen de competenties van het kind liggen (het kind begrijpt de instructie en zou deze theoretisch gezien moeten kunnen uitvoeren).

Methode

N = 40 Europese-Amerikaanse gezinnen (21 jongens, 19 meisjes) die gelijk verdeeld waren over 4 groepen:

  • 2,0–2,9 jaar
  • 3,0–3,9 jaar
  • 4,0–4,9 jaar
  • 5,0–5,9 jaar

Alle kinderen hadden een gemiddelde ontwikkeling op o.a. de Subschaal Agressiegedrag (T-score lager dan 64) van de CBCL en taalontwikkeling volgens de PLS-5. Daarnaast was er ook geen voorgeschiedenis beperkte geestelijke gezondheid of enige DSM5-diagnose.

Ouders werden getraind om gedurende een periode van twee weken niet-naleving thuis op te sporen en vast te leggen met de Behavior Record Card (BRC 's).

Resultaten

Voor alle demografische factoren behalve het aantal broers en zussen waren de vier leeftijdscohorten vergelijkbaar.

Het gemiddelde aantal keren van niet-naleving per dag verschilde niet significant tussen de leeftijdsgroepen onder de 4 jaar vergeleken met die van boven de 4 jaar. Ook waren er geen siginificante verschillen in gemiddeldes tussen de 4 leeftijdsgroepen. Er was wel een significant lager gemiddeld aantal niet-nalevering bij de leeftijdsgroepen boven de 5 jaar vergeleken met die van onder de 5 jaar.

Ook is er gekeken naar het percentage hele dagen waarop niet-naleving meer dan de helft van de dagen (voor onder de 5 jaar) en minimaal 1 keer voorkwam (voor 5 jaar en ouder), zoals de DSM-5 criteria aangeven. Er waren geen significante verschillen tussen de de leeftijdsgroepen onder de 4 jaar vergeleken met die van boven de 4 jaar; tussen de 4 leeftijdsgroepen en tussen de de leeftijdsgroepen onder de 5 jaar vergeleken met die van boven de 5 jaar (deze laatste kwam wel redelijk dichtbij significantie).

De betrouwbaarheid van thuisobservaties van niet-naleving waren berekend en resulteerde in een hoge betrouwbaarheidscoëfficiënt van r_xx (38) = .908.

Conclusie

In tegenstelling tot de laboratoriummeting van de kans op naleving, bleek het overgangspunt voor verminderde frequentie van niet-naleving thuis voor normale kinderen 5 jaar te zijn in plaats van 4 jaar. Dit is ook wat eerdere onderzoeken van observaties van de frequentie van niet-naleving in huis vonden. Deze discrepantie kan voortkomen uit:

  • Het feit dat thuisobservaties minder controleerd zijn en een hogere ecologische validiteit hebben. Er is meer invloed vanuit andere factoren zoals andere aanwezigen (e.g. ouder, broer/zus), verschillende soorten instructies en veel verschillende settings waarin de ouder met het kind interacties heeft vergeleken met labobservaties.
  • Bij thuisobservaties is er waarschijnlijk sprake van lagere codeernauwkeurigheid van ouders vergeleken met professionals en lagere statische power.

Daarnaast heeft dit onderzoek ook laten zien dat van de 40 kinderen er 37 aan de DSM criteria voor niet-naleving voldeden, terwijl deze kinderen allemaal normaal scoorde op de CBCL. Er zit dus een discrepantie tussen deze instrumenten wat kan voortkomen uit:

  • DSM5 criteria zijn minder sensitief voor het weerspiegelen van ontwikkelingstransities vergeleken met geobserveerde frequenties van niet-naleving thuis.
  • DSM5 ziet niet-naleving als een symptoom van stoornissen in plaats van een normaal fenomeen van de ontwikkeling van een kind.

Het wordt aanbevolen om zowel de frequenties van niet-naleving thuis geobserveerd door ouders als de klinische waarschijnlijkheid dat er sprake is van (niet-)naleving te verkrijgen om de mate van naleving van 2- tot 6-jarige kinderen te evalueren die zijn doorverwezen voor externaliserende stoornissen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The interplay of maternal sensitivity and gentle control when predicting children’s subsequent academic functioning: Evidence of mediation by effortful control van Kopystynska e.a. - 2016

Artikelsamenvatting bij The interplay of maternal sensitivity and gentle control when predicting children’s subsequent academic functioning: Evidence of mediation by effortful control van Kopystynska e.a. - 2016

Introductie

Het doel van deze studie was om de complexe onderlinge relatie te onderzoeken tussen moeder's opvoedgedrag in de vorm van de vroege zachte controle en sensitiviteit bij het voorspellen van het regulerende vermogen (effortful control, EC) van kinderen en het academisch functioneren met bijzondere aandacht voor mogelijke bemiddelende (mediating) en modererende factoren.

Er is aangetoond dat ondersteunend opvoedingsgedrag, zoals warmte en gevoeligheid, gunstige academische resultaten bij kinderen voorspelt. Een andere dimensie van ouderschap, maternale zachte controle, kan ook in verband worden gebracht met de academische aanpassing van kinderen. Zachte controle is een niet-dwingende disciplinerende strategie waarbij ouders de autonomie van het kind ondersteunen door inductieve redenatie, strategisch plannen en het reguleren van hun eigen gedrag. Dit kan in de vorm van het opstellen en uitleggen van regels aan het kind over het opruimen van speelgoed of het monitoren van huiswerk.

Effortful control (EC) is een regulerend vermogen van temperament, wat zich uit in mate van executieve aandacht, het kunnen inhiberen van ongepaste reacties en het activeren van gewenste reacties. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat EC hoge sociale competentie en academisch functioneren voorspelt. Ook blijkt dat opvoedgedrag invloed heeft op EC.

De huidige studie is de eerste voor zover bekend die onderzoekt of maternale zachte controle in de eerste levensjaren het academische functioneren van kinderen voorspelt tijdens de overgang naar de basisschool. De volgende hypotheses zijn opgesteld:

  • Zachte controle van moeders is positief voorspellend voor EC vaardigheden in kinderen.
  • Zachte controle heeft een positief voorspellend effect op academisch functioneren.
  • Sensitiviteit heeft een moderend effect op de relatie tussen zachte controle en EC, waarin een lage sensitiviteit gepaard gaat met minder effectieve zachte controle op EC.
  • EC is een mediator tussen de relatie van opvoedgedrag (sensitiviteit en zachte controle) en academisch functioneren.

Methode

De huidige studie maakte deel uit van een longitudinaal onderzoeksproject naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van peuters. De deelnemers werden bij de geboorte gerekruteerd uit drie ziekenhuizen (M_leeftijdmoeder = 29 jaar).

Er waren 5 meetmomenten:

  • T1: 18 maanden (N = 255, 141 jongens; leeftijd M = 17,79 maanden, SD = 0,51) voornamelijk blank (81%) en geïdentificeerd als niet-Spaans (77%)
  • T2: 30 maanden (N = 222)
  • T3: 42 maanden (N = 200)
  • T5: 72 maanden (N = 162)
  • T6: 84 maanden (N = 143)

Op T1 t/m T3 werd sensitiviteit (d.m.v. vrij spel taak en leertaak), zachte controle (d.m.v. opruim-taak en verbod-taak) en EC (d.m.v. verlaat snoepje en wachten op een strik taak) geobserveerd in het lab. EC werd ook gemeten met behulp van de Early Childhood Behaviour Questionnaire (ECBQ). Op T5 en T6 werd het academisch functioneren gemeten met de School Liking and Avoidance Questionnaire (SLAQ). Controle variabelen waren geslacht, SES en verbale vaardigheden van kinderen. In het artikel worden alle taken en vragenlijsten met coderingen uitgebreid toegelicht.

Resultaten

Analyses van de controle variabelen resulteerde in sekseverschillen: in vergelijking met moeders van jongens scoorden moeders van meisjes hoger op moederlijke sensitiviteit en scoorden meisjes significant hoger op sommige componenten van EC en academisch functioneren. Daarnaast bleek dat SES positief gerelateerd is aan de sensitiviteit en warmte van de moeder op alle meetmomenten en de zachte controle van de moeder op T1 en T2. Gerapporteerde EC en academisch functioneren door moeders en leraren waren stabiel over tijd.

De resultaten tonen aan dat zachte controle alleen op T1 en T2 de EC van kinderen 1 jaar later significant voorspelde, maar niet op latere leeftijden. Daarnaast voorspelde EC significant hoger academisch functioneren op T5 en T6, maar was er geen directe link tussen zachte controle en academisch functioneren. EC is dus een significante mediator tussen zachte controle en academisch functioneren.

Ook vonden ze dat sensitiviteit een moderator was tussen zachte controle en EC, waarbij zachte controle een significante, positieve voorspeller was voor EC op T2 wanneer er sprake was van hoge sensitiviteit. Tevens was EC een mediator tussen zachte controle en academisch functioneren bij hoge sensitiviteit.

Conclusie

De resultaten laten zien dat maternale zachte controle een predictor is voor hogere EC vaardigheden en dat deze hogere EC vaardigheden een positieve invloed hebben op het academisch functioneren van de kinderen op de basisschool. Maternale sensitiviteit modereerde de associatie tussen maternale zachte controle en EC van kinderen, waarbij EC op zijn beurt academisch functioneren voorspelde. Het is heel goed mogelijk dat moeders die hoog scoren op zachte controle waarschijnlijk goed gereguleerd zijn en als voorbeeldige rolmodellen van zelfregulerend gedrag voor hun kinderen kunnen dienen. Dit soort ondersteunende begeleiding kan de opwinding van kinderen beperken en hen in staat stellen effectieve regulatiestrategieën te leren. Het kan nuttig zijn om te testen of maternale sensitiviteit en zachte controle op elkaar inwerken om andere aspecten van het zelfregulerende gedrag van kinderen te voorspellen, zoals toegewijde naleving.

Er was geen directe associatie tussen zachte controle en academisch functioneren, in tegenstelling tot de hypothese. Dit zou kunnen doordat de taken (e.g. opruim-taak en verbod-taak) te simplistisch waren voor de kinderen op latere leeftijd. Daarnaast voorspelde zachte controle alleen na 18 maanden de EC van kinderen na 30 maanden, maar niet op de EC van kinderen na 42 maanden. Dit sugereert dat zachte controle vooral invloed heeft in de jonge jaren en dat deze invloed afneemt naarmate kinderen ouder worden en zelfregulerende strategieën ontwikkelen. Bovendien voorspelde EC van kinderen niet de zachte controle van de moeder.

Sterke punten van de studie zijn:

  • Het gebruik van observationele en multi-reporter longitudinale gegevens.
  • Het gebruik van strenge statistische analyses en een zorgvuldig bedacht onderzoek waarbij veel factoren onder controle van de onderzoeker waren of in de analyses voor gecontroleerd werd.

Verschillende beperkingen van de studie zijn:

  • Het verlies van een aanzienlijk aantal deelnemers tussen de eerste en de laatste meetmomenten van de studie als gevolg van verplaatsing van gezinnen en moeite met plannen
  • Beperkte generaliseerbaarheid van de studie door de demografische kenmerken van de steekproef.
  • Hier zijn alleen moeders onderzocht en geen vaders.

 

Notitie. Op de laatste pagina's van het artikel staan figuren waarmee de significantie van correlaties tussen variabelen visueel zijn gemaakt. Het is te verwachten dat er naar deze figuren gevraagd zal worden op het tentamen.

Access: 
Public
Samenvatting van het observatie-instrument Disciplinering: Schalen bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Samenvatting van het observatie-instrument Disciplinering: Schalen bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

1. Niet-hardhandig fysiek ingrijpen

Deze schaal meet de regelmaat waarin een ouder fysiek ingrijpt om het kind tegen te houden om bijvoorbeeld een verboden object te pakken. De puntenschaal is als volgt:

  1. Geen fysiek ingrijpen
  2. Enig/enkele keer fysiek ingrijpen
  3. Af en toe fysiek ingrijpen
  4. Regelmatig/vrij vaak fysiek ingrijpen
  5. Overheersend/vaak/bijna continu fysiek ingrijpen.

Notitie. Het fysiek ingrijpen van een ouder als het noodzakelijk is, bijvoorbeeld wanneer een kind dreigt te vallen, wordt niet gescoord sls fysiek ingrijpen.

2. Hardhandig fysiek ingrijpen

Deze schaal meet de regelmaat waarin een ouder hardhandig fysiek ingrijpt om het kind te laten opruimen, tegen te houden een verboden object te pakken en/of om een gebod/verbod te bekrachtigen. Hardhandig fysiek ingrijpen = onnodig kracht gebruiken, waardoor er een grote fysieke impact is op het kind. Voorbeelden zijn:

  • Iets uit handen kind rukken
  • Kind door elkaar schudden
  • Tik geven/slaan
  • Hard aan arm kind trekken of er in knijpen

De puntenschaal is als volgt:

  1. Geen hardhandig ingrijpen
  2. Enig hardhandig ingrijpen (er is twijfel over de aard van de handelingen en/of het is een grensgeval)
  3. Regelmatig hardhandig ingrijpen (minimaal1 keer hardhandig ingrijpen, maar ontbreken van fysieke straf, zoals tik of hardhandig beetpakken, om verbod te bekrachtigen)
  4. Hardhandig ingrijpen en fysieke straf )meerdere malen hardhandig ingrijpen OF 1 keer fysieke straf om verbod te bekrachtigen)
  5. Overheersend hardhandig ingrijpen (meerdere malen hardhandig ingrijpen EN minimiaal 1 keer fysieke straf en de ouder geeft indruk controle kwijt te zijn)

3. Laksheid

Deze schaal meet de regelmaat waarin een ouder toegeeft aan het kind. Voorbeelden zijn:

  • Ontbreken van ingrijpen als kind niet luistert
  • Bekrachtigt eigen regels niet
  • Smeekt het kind om te luisteren of probeert kind om te kopen
  • Eerder verbod vervallen
  • Brengt regels op niet-overtuigende manier terwijl het duidelijk is dat het kind een strenge aanpak nodig heeft
  • Geeft op
  • Voert dreigementen niet uit

De puntenschaal is als volgt:

  1. Geen laksheid (ouder is duidelijk in verbod)
  2. Enige laksheid (1 keer laksheid, maar verder niet)
  3. Af en toe laksheid (enkele keren 1 of meerdere soorten laksheid)
  4. Regelmatig laksheid (meerdere keren meerdere soorten laksheid)
  5. Overheersend laksheid (binnen interactie continue lakse houding en vaak voorkomen van meerdere soorten laksheid)

4. Verbale overreactiviteit/negativiteit

Deze schaal meet de regelmaat waarmee een ouder iritatie en woede uit naar het kind in woorden. Voorbeelden zijn:

  • Geïrriteerde, boze, ongeduldige of onvriendelijke toon
  • Schreeuwen

De puntenschaal is als volgt:

  1. Geen overreactiviteit (continue kalm, geduldig en vriendelijk)
  2. Enige overreactiviteit (enige irritatie, maar niet meer)
  3. Af en toe overreactiviteit (laat irritatie zien en enkele keer woorden van woede en geduld verliezen)
  4. Regelmatig overreactiviteit (verliest geduld en laat dit duidelijk merken)
  5. Overheersend overreactiviteit (continu geïrriteerd en/of boos en laat dit duidelijk merken)

Notitie. Niet zozeer wat er gezegd wordt, maar hoe het gezegd wordt is hier belangrijk.

5. Erickson schaal voor moederlijke, ondersteunende aanwezigheid

Deze schaal meet de mate waarin een moeder haar kind emotioneel ondersteunt en aanmoedigt. Dit kan doordat moeder erkenning geeft van wat het kind doet, zoals complimenten geven, of het kind ondersteunt om hem/haar meer zelfvertrouwen te geven. Wanneer het kind het lastig heeft, ondersteunt moeder in een kalme en rustige manier. Moeder gebruikt ook positieve manieren om het kind te laten gehoorzamen, zoals uitleggen of een latere beloning (delayed gratification) beloven.

De puntenschaal is als volgt:

  1. Geen ondersteuning (moeder is niet geïnteresseerd/niet toegankelijk/vijandig naar kind)
  2. Weinig ondersteuning (ondersteuning is minimaal en niet goed getimed, bijvoorbeeld wanneer het niet nodig is of wanneer het kind het zat is)
  3. Enigszins ondersteuning (erg inconsistent en niet goed getimed)
  4. Fatsoenlijke ondersteuning (ondersteuning bij kleine signalen, maar inconsistent)
  5. Goede ondersteuning (over algemeen goede ondersteuning, maar heeft een gebrekkige ondersteuning wanneer het kind dit meer nodig heeft of kan mate van ondersteuning niet afstemmen op het kind)
  6. Regelmatige ondersteuning en aanmoediging (goed afgestemd op kind, maar soms iets te weinig ondersteuning. Echter probeert moeder daarna het kind weer terug te brengen een ideale level van zelfvertrouwen)
  7. Overheersende ondersteuning (continue ondersteuning en aanmoediging afgestemd op het kind)

Notitie. Het kan soms moeilijk zijn om moeder te scoren als het lijkt alsof moeder alleen positief ondersteunend is, omdat ze weet dat ze bekeken wordt of wanneer ze de taak juist ziet als een test voor het kind, waardoor ze minder ondersteunend is dan normaal.

 

Samenvatting van het observatie-instrument Disciplinering: Schalen bij werkgroep 3 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

Literatuur: Observatie-instrument Disciplinering: Schalen

Access: 
Public
Samenvatting van het observatie-instrument Agressie bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Samenvatting van het observatie-instrument Agressie bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Fysieke agressie

Fysieke agressie = gedrag waarmee je een object of een persoon schade toebrengt in een situatie waarin agressie aannemelijk is en het niet verklaard kan worden door motorische beperkingen, functionaliteit, spel of exploratie. Agressie naar het eigen lichaam toe noteer je wel, maar wordt meegenomen in de agressie score.

Voorbeelden van agressie:

  • Trekken, spugen, slaan, krabben, schudden, duwen, springen/stampen of schoppen
  • Gooien of smijten
  • Fysiek dreigen met agressief gedrag (bijv. Hand omhoog doen, maar geen daadwerkelijk slaande beweging)

Voorbeelden van geen agressie:

  • Gooien met een bal of spelen met een hamer
  • Hardhandig pakken van objecten
  • Lostrekken/tegenstribbelen als moeder het kind vastheeft of moeder een object vasthoudt
  • Object laten vallen
  • Trappen of met armen zwaaien zonder richting in bijvoorbeeld een driftbui
  • Driftig, druk, baldadig, stout of ongehoorzaam gedrag zonder expliciete agressie

Coderen

Agressie kan onderscheiden worden van spel, taak, communicatie horende bij de leeftijd of onhandige motoriek door:

  • Onnodige en/of overmatige kracht
  • Context van situatie
  • Gezichtsuitdrukking van het kind en eventueel ook verbale uitdrukkingen

Agressief gedrag wat op elkaar volgt, worden alleen apart geteld als:

  • Ten minste 2 seconden tussen gedragingen
  • Het verschillende gedragingen zijn (bijv. schoppen en slaan)

Als een gedrag niet zichtbaar is, maar wel te horen is, dan mag dit ook gecodeerd worden als agressie. Twijfel je of er sprake was van agressie? Codeer het dan niet als agressie.

Ongeacht hoe moeder reageert op de agressie, wordt het agressieve gedrag gecodeerd als agressie.

Samenvatting van het observatie-instrument Agressie bij werkgroep 3 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

Literatuur: Observatiesysteem Agressie

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Maternal sensitivity during mealtime and free play: Differences and explanatory factors van Van Vliet e.a. - 2022

Artikelsamenvatting bij Maternal sensitivity during mealtime and free play: Differences and explanatory factors van Van Vliet e.a. - 2022

Introductie

Ouderlijke sensitiviteit (Ainsworth) = vermogen om de signalen van een kind waar te nemen, deze signalen correct te interpreteren en er snel en adequaat op te reageren. Het is een belangrijke indicator voor de kwaliteit van de interactie tussen ouder en kind.

De mate van sensitiviteit verschilt wel per activiteit (e.g. vrij spel, badderen). De mate van sensitiviteit tijdens het voeden van kinderen, waarbij er gelet moet worden op de honger- en verzadigingssignalen van een kind, is nog niet veel onderzocht. Resultaten van eerder onderzoek lijken te wijzen op lagere mates van sensitiviteit tijdens maaltijd t.o.v. andere activiteiten. Dit zou verklaard kunnen worden doordat ouders een duidelijk (gezondheidgerelateerd) doel hebben tijdens een maaltijdinteractie, wat vaker tot een conflict kan leiden tussen ouders en kinderen. Daarnaast kan het eetgedrag van een kind, zoals "fussy" of "picky" eetgedrag, een negatieve invloed hebben op sensitiviteit. Echter is hier nog te weinig onderzoek naar gedaan.

Doelstellingen

Het doel van de huidige studie is om verschillen in sensitief gedrag van de moeder te onderzoeken tussen een maaltijd- en vrijspelsituatie wanneer het kind 18 maanden oud is, en om het eetgedrag van kinderen te bestuderen als een mogelijke verklaring voor dergelijke verschillen.

Hypotheses

  1. Er wordt verwacht dat sensitiviteit tijdens maaltijdinteractie en vrij spel gemiddeld positief gecorreleerd zijn met elkaar
  2. Er is minder sensitiviteit aanwezig tijdens maaltijdinteractie t.o.v. vrij spel.
  3. Er is een positieve correlatie tussen positief eetgedrag van het kind (blij zijn tijdens eten) en sensitiviteit tijdens de maaltijdinteractie
  4. Er is een negatieve correlatie tussen negatief eetgedrag (kieskeurige eter) en sensitiviteit
  5. Eetgedrag van het kind is een moderator op het verschil in sensitiviteit tussen maaltijdinteracties en vrij spel.

Methode

N = 103 nieuwe moeders (M_age = 32.5 jaren) en hun baby's van 18 maanden (48% jongens).

De studie was onderdeel van een groter, longitudinale studie. Tijdens het huisbezoek op 18 maanden oud, werd eerst een maaltijdinteractie en daarna 8 minuten vrij spel met video opgenomen.

Meetinstrumenten:

  • Ainsworth Sensitivity Scale: sensitiviteit moeder (intercodeur betrouwbaarheid .73 - .87 voor maaltijd en .81 - .88 voor vrij spel)
  • Enjoyment of Food Scale: Schaal ontwikkeld door de auteurs om het eetgedrag van het kind te kunnen coderen op mate van genot tijdens het eten op een 3-punt schaal (1 = geen genot, 3 = 3 veel genot zoals "yumm" geluiden).
  • Challenging Behaviour Scale: Schaal ontwikkeld door de auteurs om het eetgedrag van het kind te kunnen coderen op mate van  uitdagend eetgedrag op een 5-punt schaal (1 = geen uitdagend gedrag zoals per ongeluk wat laten vallen, 5 = 5 duidelijk uitdagend gedrag zoals huilen).
  • Child Eating Behavior Questionnaire-Toddler (CEBQ-T): door moeder gerapporteerd eetgedrag van het kind (zowel genot als uitdagend gedrag).

Resultaten

Er waren een aantal uitschieters aanwezig, maar aangezien geen van de aannames van herhaalde metingen ANOVA of meervoudige regressieanalyse werden geschonden en deze uitschieters waardevolle informatie bevatten, werden ze opgenomen in de analyses.

Er was een kleine tot matige significante positieve partiële correlatie gevonden tussen sensitiviteit tijdens de maaltijd en sensitiviteit tijdens vrij spel (r = 0,24; p = 0,02), wat hypothese 1 bevestigt.

De mate van sensitiviteit tijdens de maaltijd (M = 6.52) was significant lager vergeleken met tijdens vrij spel (M = 7.11), wat hypothese 2 bevestigt.

Geobserveerde genot van het eten was significant positief geassocieerd met sensitiviteit tijdens de maaltijd en geobserveerd uitdagend gedrag was significant negatief geassocieerd met sensitivitet, wat hypotheses 3 en 4 bevestigen.

Uitdagend eetgedrag was een significante moderator op het verschil in sensitiviteit tussen maaltijd en vrij spel: Hoe meer uitdagend gedrag aanwezig was, hoe meer sensitiviteitsverschil tussen maaltijd en vrij spel er was.

Eetgenot van het kind en door moeder gerapporteerde eetgenot en uitdagend eetgedrag waren geen significante moderatoren op het verschil van sensitiviteit tussen maaltijd en vrij spel. Hypothese 5 is dus deels bevestigd.

Conclusie

De huidige studie onderzocht de sensitiviteit van de moeder voor hun 18 maanden oude kinderen tijdens een maaltijdinteractie en vrij spel. De resultaten tonen aan dat sensitiviteit tijdens de maaltijdinteractie en vrij spel in enige mate met elkaar positief correleren, maar dat dit relatief laag was. Dit kan er op duiden dat maaltijden ander ouderlijk gedrag uitlokken dan tijdens vrij spel. Ook is er een significant lagere sensitiviteit tijdens de maaltijd vergeleken met vrij spel, wat o.a. kan komen door het gevoel van moeders dat er meer op het spel staat als het kind niet (goed) eet.

Moeders reageerden gevoeliger op kinderen die meer van eten genoten en minder gevoelig op kinderen die meer uitdagend gedrag vertoonden tijdens de maaltijd. Dit komt overeen met andere onderzoeken die aantoonden dat meer problemen rond het eten van kinderen verband hielden met insensitiever opvoedingsgedrag.

Geobserveerd maar niet door de moeder gerapporteerd gedrag van het kind tijdens de maaltijd was gerelateerd aan maternale sensitieve reacties tijdens de maaltijd, waarbij meer voedselgenot geassocieerd werd met hogere gevoeligheidsniveaus en meer uitdagend gedrag van het kind met lagere gevoeligheidsniveaus. Dit verschil in significantie tussen geobserveerd gedrag en gerapporteerd gedrag kan voortkomen uit:

  • Observer bias
  • Het geobserveerde gedrag echt keek naar 1 specifieke situatie en de vragenlijst algemeen eetgedrag uitvroeg.
  • Moeders perspectief op eetgedrag anders kan zijn van de observeerder.

Geobserveerd eetgenot was in tegenstelling tot de hypothese niet een significante moderator, wat wellicht veroorzaakt kan worden door de suggestie dat eetgenot het genot van het kind over het algemeen weerspiegelt en uitdagend gedrag meer specifiek bij de maaltijd/situatie hoort.

Toekomstige studies zouden zich kunnen richten op het repliceren van de onderzoeksresultaten, het onderzoeken van algemene moderatoren (e.g. temperament kind) en hoe sensitiviteit tijdens maaltijden invloed kunnen hebben op de emotionele ontwikkeling van het kind in andere contexten.

Limieten van het onderzoek zijn:

  • Mogelijkheid van observer bias waardoor de effecten groter lijken dan ze wellicht zijn.
  • Uitdagend gedrag was gemeten als een algemeen construct en niet als specifiek vanwege het eten.
  • De schalen die gebruikt waren om eetgenot en uitdagend gedrag te meten, waren ontwikkeld door de auteurs (maar de schalen bleken te correleren met de CEBQ dus zijn enigzins valide).
  • Er is alleen gefocust op moeders en niet vaders.
  • Er is geen experimenteel design gebruikt, waardoor er geen conclusies kunnen worden getrokken over causaliteit.
  • Het gedrag van het kind tijdens vrij spel was niet geobserveerd (alleen sensitiviteit moeder), wat wel tijdens de maaltijdinteractie werd gedaan.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Development of the responsiveness to child feeding cues scale van Hodges e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij Development of the responsiveness to child feeding cues scale van Hodges e.a. - 2013

Introductie

Obesitas komt in alarmerende mate zowel bij volwassenen als bij kinderen in de VS voor, waarbij de prevalentie bij jongere kinderen groeit. Tijdens de eerste twee levensjaren zijn kinderen vooral afhankelijk van hun opvoeders wanneer het aankomt op adequate en gepaste voeding. Kindgerichte voedingsbenaderingen van ouders, waarbij sensitief zijn en reageren op de signalen van honger en verzadiging van een kind, worden als ondersteunend gezien voor de ontwikkeling van controle over de eetlust. Voedingsbenaderingen waarbij er een gebrek is aan sensitiviteit en responsiviteit worden verondersteld een rol te spelen in de ontwikkeling van obesitas door het overvoeden terwijl een kind geen honger (meer) heeft.

Het doel van dit onderzoek was om de Responsiveness to Child Feeding Cues Scale ( RCFCS ) te ontwikkelen, een observationele maatstaf voor dyadische voedingsinteracties tussen kind en ouder. Bij deze maatstaf wordt er gekeken naar het ontwikkelen van obesitas en de beheersing van eetlust voor verzorgers van kinderen jonger dan 2 jaar.
Er werd een onderzoek uitgevoerd om de interbeoordelaarsovereenstemming en voorlopige criteriumvaliditeitsassociaties van de RCFCS van kind/moeder en gezinsdemografie te evalueren

Methode

N = 144 etnisch diverse moeders en hun gezonde kinderen van 7 tot 24 maanden oud, die deelnamen aan een groter onderzoek naar beoordelingsmethoden voor voeding en waarvan de moeders de primaire opvoeder waren van het kind.
Inclusiecriteria voor de kinderen waren: een voldragen geboorte (37-42 weken), voedingsproblemen en chronische medische aandoeningen of medicatiegebruik.

De observaties van voedinginteracties werden opgenomen met twee camera's in een nagebootste huiselijke kamer met bijvoorbeeld TV en eigen badkamer. Demografische factoren en eigenschappen van moeder en kind (zoals gewicht) werden ook gemeten.

RCFCS

De RCFCS omvat voedingsaanwijzingen die de periode van de vroege kindertijd tot de peutertijd bestrijken, zodat de responsiviteit op voeding binnen en over de perioden van de vroege ontwikkeling van het kind kan worden onderzocht. Op deze manier kunnen zowel de variabiliteit in voedingsgedrag en gedragspatronen bij baby's van 3 maanden oud en hun verzorgers, als vergelijkingen in de ontwikkeling tussen 3 maanden oude en 6 maanden oude baby-verzorger-interacties onderzocht worden. Daarnaast is de RCFCS theoretisch gebaseerd op  de hechtingstheorie, waarbij zowel het kind als de verzorger een actieve rol spelen in de voedingsinteractie.

Het instrument keek naar de volgende factoren:

  • Algemene responsiviteit tijdens voeden

    • Visuele oplettendheid
    • Positieve uitingen
    • Negatieve uitingen
    • Relaxte fysieke bewegingen
  • Signalen van het kind
    • Honger
    • Verzadiging
  • Moederlijke responsiviteit op voedingssignalen van kind
    • Hongersignalen voor het voeden
    • Reactie op honger- en verzadigingssignalen net vor het begin met voeden
    • Verzadigingssignalen tijdens het voeden

Alle variabelen werden op een 5-punt Likertschaal gescoord, waarbij 1 "Helemaal niet" en 5 "Hoog" representeerde.

Responsiviteit op signalen van honger bij kinderen werd beoordeeld op basis van de soorten hongersignalen die werden waargenomen vanaf het begin van de observatie tot het moment waarop de verzorger met voedselbereiding begon, gedefinieerd als het punt waarop de moeder voedsel begon te bereiden of het kind in de slaapzaal werd geplaatst.

Resultaten

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Betrouwbaarheid voor het coderen van de sterkte van signalen van late honger van het kind, evenals de negatieve expressiviteit van de moeder jegens het kind tijdens het voeden kon niet worden geschat vanwege een lage waargenomen frequentie van optreden. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de overige variabelen was gemiddeld (.60) tot hoog (>0.80).

Responsiviteit

Algemene responsiviteit van moeder en kind op elkaar waren positief gerelateerd aan elkaar. Moeders die algemeen responsief waren op het kind hadden kinderen die vergelijkbaar sterk reageerde op hun moeder.

Moeders die over het algemeen meer responsief waren tijdens de voedingsinteractie, waren ook meer responsief op voedingssignalen (vooral hongersignalen). Moeders reageerden bijna 2 keer zoveel op hongersignalen dan op verzadigingssignalen.

RCFCS criteriumvaliditeit

Kinderen waren over het algemeen meer responsief naar moeder toe als hun moeders ouder waren en een hogere educatie en inkomen hadden.

Er werden hogere mate van responsiviteit van de moeder gevonden op:

  • over het algemeen bij moeders met een hogere educatie en inkomen en met minder kinderen.
  • hongersignalen van het kind bij moeders van oudere kinderen.
  • verzadigingssignalen van het kind bij moeders die aangaven getrouwd te zijn of samen te wonen met een partner, een hogere opleiding en inkomen te hebben, langer borstvoeding te geven, die een lagere BMI hadden, en degenen van wie werd waargenomen dat de kinderen zichzelf voedden.

Conclusie

Hoewel de inspanningen om obesitas te voorkomen zich steeds meer richten op kinderen in de vroege stadia van ontwikkeling, blijft de wetenschappelijke onderbouwing rond voeding voor kinderen zwak. Het observatieinstrument RCFCS blijkt betrouwbaar te zijn voor het meten van responsiviteit bij kinderen tussen de 7 en 24 maanden oud, op te maken uit de hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en initiële bewijs voor validiteit.

De responsiviteit van de moeder tijdens het voeden was gecorreleerd met de algemene responsiviteit en betrokkenheid bij het kind tijdens het voeden. Moeders reageerden over het algemeen beter op hongersignalen dan verzadigingssignalen, wat te maken kan hebben met de de biologische evolutie. Daarnaast reageerden moeders meer op hongersignalen dan verzadigingssignalen van kinderen die zichzelf voedden dan jongere kinderen die nog steeds voornamelijk door de verzorger werden gevoed. Deze bevindingen zijn logisch in het licht van het toenemende vermogen van baby's om te communiceren gedurende het eerste jaar, wat de specificiteit van de signalen van het kind en de nauwkeurigheid van de interpretatie van de verzorger zou kunnen vergroten.

Langere borstvoedingsperioden werden in verband gebracht met een grotere respons op verzadigingssignalen van het kind, wat zou kunnen komen door het intieme moment van borstvoeden ten opzichte van een fles geven (maar dit is nog niet onderzocht). Moeders die beter reageerden tijdens het voeden, hadden over het algemeen hogere inkomens en opleidingsniveaus, wat verklaard zou kunnen worden door het betere begrip van de ontwikkeling van het kind.

Daarnaast was BMI van de moeder negatief geassocieerd met het reageren op verzadigingssignalen. Dit kan te maken hebben met het design van het onderzoek, wat zich gericht heeft op bredere voedingsconstructies waarin het reageren op de signalen en eetlust van het kind impliciet is, maar niet wordt gemeten. Het zou kunnen dat zwaardere moeders minder bewust zijn van hun eigen verzadigingssignalen en daardoor ook minder bewust zijn van de signalen van hun kinderen. Een andere verklaring kan zijn dat de voedingssignalen van kinderen met zwaardere moeders moeilijker te interpreteren zijn dan die van andere kinderen.

 De bevindingen suggereren dat de reactie van de moeder op voedingssignalen van het kind door verschillende factoren wordt beïnvloed en een doelwit voor interventie kan zijn.

Een aantal limieten van het onderzoek zijn:

  • Er kunnen geen causale relaties worden getrokken uit dit onderzoek.
  • Moeders hadden een redelijk hoog educatielevel ten opzichte van de US norm en relatief weinig kinderen waren obese, waardoor de relatie tussen responsiviteit en obesitas niet onderzocht kon worden.

 

Artikelsamenvatting van Hodges, E. A., Johnson, S. L., Hughes, S. O., Hopkinson, J. M., Butte, N. F., & Fisher, J. O. (2013). Development of the responsiveness to child feeding cues scale. Appetite, 65, 210-219 bij het derdejaars vak Observatie van interacties binnen gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Help, ik word hulpverlener! van Leunen - 2019

Artikelsamenvatting bij Help, ik word hulpverlener! van Leunen - 2019

Doel artikel: een pleidooi voor de inzet van peer support om zo ruimte te scheppen voor zelfonthulling en het aanboren en ontwikkelen van aanwezige ervaringskennis van studenten > het concept van peer support moet stevig verankerd worden binnen het hedendaags Social Work onderwijs.

Tot voor kort was het voor hulpverleners ongebruikelijk om eigen ervaring/kwetsbaarheid in te zetten. De campagne ‘Zet ervaringskennis in’ roept een brede doelgroep op om meer ervaringskennis in te zetten.

Deskundigheid door ontwrichting en herstel

Vanwaar de groeiende belangstelling voor ervaringsdeskundigheid? Te danken aan inzet van een groeiende herstelbeweging, erkenning door het werkveld dat de zorg veranderd moet worden en meer ondersteunend moet zijn bij de herstelprocessen van hen die van de zorg gebruik maken.

Wat is ervaringsdeskundigheid? Door eigen ervaringen te analyseren en erop te reflecteren, ontstaat ervaringskennis. Deze kennis is eenzijdig en wordt verbreed door ervaringen te delen met lotgenoten, die ook geanalyseerd en gereflecteerd worden. Zo ontstaat er een brede en genuanceerde ervaringskennis. Wanneer deze ervaringskennis op professionele wijze wordt ingezet in cliëntcontact, is er sprake van ervaringsdeskundigheid

Het potentieel aan ervaringskennis

Veel (aankomend) hulpverleners blijken over een behoorlijk potentieel aan ervaringskennis te beschikken, ze hebben alleen geleerd dat het niet professioneel is om deze ervaringen bekend te maken of te gebruiken. Opmerkelijk: ‘op afstand het meest nabij’, ‘critical friend’. Wetenschappelijke kennis, beroepspraktijkkennis en ervaringskennis kunnen elkaar juist aanvullen en versterken. Echter, vanwege gebrek aan veiligheid en andere basale randvoorwaarden blijven vele kansen onbenut.

Een introductie op het concept peer support

Wat is peer support?

‘Sociaal-emotionele ondersteuning, vaak gekoppeld aan praktische steun, dat onderling gegeven wordt door personen met een psychische aandoening, teneinde een gewenste sociale of persoonlijke verandering te helpen tot stand te brengen.’ Sleutelbegrippen hierbij zijn: respect, gedeelde verantwoordelijkheid en een gedeelde opvatting over wat helpend is.

Peer support-programma’s komen in verschillende vormen voor, maar meestal betrekken ze altijd mensen met vergelijkbare achtergronden die emotionele, sociale of praktische ondersteuning bieden aan elkaar. Een belangrijke veronderstelling van het concept peer support is, dat vanwege gedeelde ervaringen en levensomstandigheden, peers beter in staat zijn om een steunvolle vertrouwensrelatie tot stand te brengen met mensen die hulp nodig hebben.

Is het effectief?

Onderzoek laat zien dat peer support vergelijkbare of verbeterde resultaten oplevert ten aanzien van traditionele behandelmethoden waarbij geen peers worden ingezet (minder ziekenhuisopnamen, toegenomen gevoel van controle en onafhankelijk, verhoogd zelfbeeld en vertrouwen, uitgebreidere sociale ondersteuningsnetwerken en verbinding met de gemeenschap, verbeterde sociale vaardigheden etc.). Drie belangrijke voordelen:

  1. Een groter gevoel van hoop door positieve zelfonthulling;
  2. Gebruik van vergelijkbare achtergrond en ervaring (ervaringskennis) om positieve rolmodellering te faciliteren;
  3. Meer vertrouwen, begrip, en empathie tussen de peer-supporter en de ontvanger.

Angst voor zelfonthulling

Wat zijn de verschillende rollen van een zorgprofessional? De expertrol (meer kennis hebben dan de leek), de niet-wetenrol (zoals vaak gehanteerd in psychotherapie) en de persoonlijke rol: de relatie van mens tot mens. Bij de persoonlijke rol hoort ook professionele zelfonthulling: een professional verschaft persoonlijke informatie aan de cliënt.

Waarom delen studenten dikwijls hun verhaal niet? Ze voelen schaamte/ongemak wanneer het eigen ervaringen betreft of zijn zich er onvoldoende van bewust dat dergelijke ervaringen zodanig gebruikt kunnen worden dat ze hierdoor juist iets extra’s te bieden hebben in de praktijk.

Begeleiding tijdens de studie

Bijna zeven op de tien studenten ervaart vaak tot zeer vaak prestatiedruk in het dagelijks leven. Bovendien heeft 14,4% zeer serieuze angst- en depressieklachten en zou bijna een op de vijf studenten een hoog risico op zelfdoding hebben.

Wat is het probleem? Studenten blijven rondlopen met psychische klachten of delen problemen uitsluitend in eigen kring. Een peer-supportprogramma maakt de weg vrij om het hebben van psychische problemen bespreekbaar te maken binnen de opleiding > leren van elkaars ervaringen en onderlinge ondersteuning bij het studeren met psychische problemen.

Ervaringskennis als kennisbron, pilot peer support op de HU

De HU heeft in het afgelopen jaar grote stappen gezet in het positioneren van ervaringskennis als een waardevolle en gelijkwaardige kennisbron naast andere kennisbronnen. De wens van studenten om meer te doen met eigen ervaringen en psychische kwetsbaarheid is vertaald in een peersupportgroep voor studenten.

Wat gebeurt er in zo’n peersupportgroep voor studenten? Aankomend sociaal werkers delen ervaringen gerelateerd aan de ontwikkeling van hun beroepsidentiteit. Dit helpt hen bij de overweging of en hoe ze persoonlijke ervaringen in willen/kunnen zetten ten behoeve van hun professionalisering al sociaal werker.

Hoe ziet het programma eruit? Acht bijeenkomsten zijn onderverdeeld in vier thema’s: herstel, empowerment en stigma, ervaringsdeskundigheid en herstelondersteuning. Deelnemers hebben tijdens en na afloop van de bijeenkomsten meermaals benadrukt hoe inspirerend en leerzaam het is om in deze setting ervaringen en ervaringskennis met elkaar te delen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Help, ik word hulpverlener! Peer support als instrument om ruimte te scheppen voor zelfonthulling en inzet ervaringskennis van aankomend sociaal werkers van Leunen - 2019

Artikelsamenvatting bij Help, ik word hulpverlener! Peer support als instrument om ruimte te scheppen voor zelfonthulling en inzet ervaringskennis van aankomend sociaal werkers van Leunen - 2019

Wat is ervaringsdeskundigheid?

Ervaringsdeskundigheid is het vermogen om op grond van eigen herstelervaring voor anderen ruimte te maken voor herstel. Het gaat om meer dan alleen het hebben van ervaring. Iemand moet zijn eigen ervaring delen met lotgenoten om brede en genuanceerde ervaringskennis te ontwikkelen. Vervolgens moet geleerd worden die kennis in te zetten ten behoeve van anderen. Het gaat er dus om de vaardigheid om de kennis en ervaring over het eigen herstelproces gecombineerd met ervaringen van anderen op professionele wijze in te zetten in cliëntcontact.

Wat is peer support?

Peer support is de sociaal-emotionele ondersteuning, vaak gekoppeld aan praktische steun, dat onderling gegeven wordt door personen met een psychische aandoening, met als doel een gewenste sociale of persoonlijke verandering tot stand te brengen. Het is gebaseerd op het idee dat vanwege gedeelde ervaringen en levensomstandigheden, peers beter in staat zijn om een steunvolle vertrouwensrelatie tot stand te brengen met mensen die hulp nodig hebben. Kameraadschap, steun, empathie en het delen van adviezen gaan gevoelens van eenzaamheid, discriminatie, frustratie en afwijzing die door mensen met een psychiatrische aandoening worden beleefd, tegen.

Wat zijn de voordelen van peer-supportprogramma´s vergeleken met traditionele benaderingen in de geestelijke gezondheidszorg?

  • Een groter gevoel van hoop door positieve zelfonthulling.

  • Meer vertrouwen, empathie en begrip tussen de peer-supporter en de ontvanger.

  • Het gebruik van vergelijkbare achtergrond en ervaring om positieve rolmodellering te faciliteren.

Wat is professionele zelfonthulling?

Bij professionele zelfonthulling verschaft een (zorg)professional persoonlijke informatie aan de cliënt. De relatie van mens tot mens speelt een belangrijke rol in de psychische zorg, maar persoonlijke ervaringen die gerelateerd zijn aan het beroep van de professional blijven vaak verzwegen en onbenut. Ook in de zorgverleningsopleidingen bestaat er een taboe op het doorbreken van eigen ervaringen en wordt dit vaak als onprofessioneel beschouwd.

Wat is het belang van peer-supportprogramma´s in hulpverleningsopleidingen?

Psychische kwetsbaarheden kunnen een belemmering vormen voor de beroepsontwikkeling. Peer-supportprogramma´s kunnen psychische problemen bespreekbaar maken, zodat peers kunnen leren van elkaar ervaringen, elkaar emotionele ondersteuning kunnen bieden en tips kunnen uitwisselen. Deze verkenning helpt hen bij de overweging of en hoe ze persoonlijke ervaringen in willen of kunnen zetten in hun werk. Dit draagt bij aan de ontwikkeling van de ervaringsdeskundigheid van de toekomstige hulpverlener.

Access: 
Public
Samenvatting van het observatie-instrument Maaltijdinteractie bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Samenvatting van het observatie-instrument Maaltijdinteractie bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Verzadigingssignalen

Tijdens een maaltijdinteractie laat het kind vaak signalen zien die er op duiden dat het kind genoeg heeft gegeten (verzadigt). Deze signalen zijn onder te verdelen in 3 categorieën:

  1. Vroege / subtiele signalen

    • Grimassen/pruilen/fronsen (let op: bij 1e hapjes reactie op smaak!)
    • Mond pas openen als lepel de lippen aanraakt
    • Hoofd wegdraaien (subtiel/langzaam, minder dan 90 graden) als voeding nadert
    • Mindere activiteit van het kind (vermoeide blik, gapen, hoofd zakt naar beneden, niet bewegen)
    • Vertragen of pauzeren tijdens interactie
    • Interesse krijgen in de omgeving / Ergens anders naar kijken
  2. Actieve / duidelijke signalen
    • Wegduwen van lepel/fles/borst/voedsel
    • Geeft voeding/bestek/fles/beker terug aan ouder 
    • Schudt handen, beeld stop uit met handen, blokkeert toevoer van voedsel (met handen of slab)
    • Eten uitspugen of uit mond laten vallen (let op: bij eerste hapjes is dit meer een subtiel signaal, of zelfs alleen een gevolg van nog zwakke mondmotoriek)
    • Weigert lippen te openen als eten bij lippen is
    • Loslaten van tepel/speen/lepel
    • Slaan op bord/lepel/arm
    • Korte protestgeluidjes (‘Fussing’/zeuren/jengelen)
    • In slaap vallen
    • Bijten in speen/tepel/lepel
    • Doet slab af, probeert uit kinderstoel te klimmen
    • Fysiek geagiteerd, friemelen/worstelen
    • Zich abrupt en/of duidelijk afkeren van voeding/bestek/fles/beker/borst
    • Het kind zegt ‘nee’ of schudt hoofd, zegt ‘klaar’, of bevestigt de vraag ‘klaar?’ van ouder
    • Speelt of gooit met voedsel of dingen die in de buurt liggen; laat op speelse wijze voeding/bestek/fles/beker op de grond vallen
  3. Late / overduidelijke signalen
    • Slapen
    • Fysiek worstelen, lichaam naar achteren strekken
    • (Aanhoudend) huilen
    • Overgeven

De reactie van ouders op de verzadigingssignalen

Deze schaal meet de mate waarin een ouder reageert op de signalen van het kind dat hij/zij vol zit of niet meer wilt eten, waarbij je de interactie die vooraf aan dit moment ging ook mee laat wegen in de score.

De puntenschaal is als volgt:

  1. Helemaal niet responsief: er is sprake van zeer inadequaat gedrag van de ouder doordat hij/zij te lang doorgaat en duidelijke signalen van het kind negeert.
  2. Niet respnosief: er is sprake van inadequaat gedrag van de ouder doordat hij/zij te lang doorgaat en besluit te laat te stoppen.
  3. Redelijk responsief: de ouder blijft iets te lang doorgaan en accepteert te laat dat het kind wilt stoppen, waarbij het kind enkele signalen geeft en/of de kindsignalen zijn onduidelijk/tegenstrijdig. Zodra de signalen duidelijk zijn, stopt de ouder.
  4. Responsief: de ouder stopt vrij snel na een aantal duidelijke signalen of wat langere subtiele signalen, maar had wat eerder gekund. Het kan dat de ouder meerdere keren om bevestiging vraagt of nog 1 hap eist.
  5. Erg responsief: de ouder stopt vrijwel meteen na 1 of 2 duidelijke signalen, hele subtiele signalen of desinteresse van het kind en kan eventueel 1 keer om bevestiging vragen.
  6. Niet van toepassing: er kan op basis van de observatie geen responsiviteit gecodeerd worden, omdat bijvoorbeeld het hele bord is leeggegeten zonder verzadigingssignalen of de maaltijd al vroegtijdig beëindigt was terwijl het kind nog wilde eten.

Notitie. Wanneer een kind een specifiek voedsel niet meer wilt eten, maar iets anders wel, wordt dit ook gescoord als niet meer willen eten. Wanneer een kind niet gevoerd wilt worden, maar zelf wilt eten en daardoor niet wilt eten, wordt dit niet gescoord.

Druk uitoefenen om het kind meer te laten eten ("Pressure to eat")

De "Pressure to eat" schaal meet de mate waarin een ouder fysieke en verbale druk uitoefent om het kind te laten eten.

De puntenschaal is als volgt onderverdeeld aan de hand van zowel intensiteit als frequentie van de druk:

  1. Geen druk: er is geen fysieke of verbale druk aanwezig.
  2. Zeer kleine mate van druk: er is sprake van weinig, milde en/of vriendelijk gebrachte fysieke en verbale druk.
  3. Enige mate van druk: er is sprake van meerdere keren druk op milde/vriendelijke manier (niet continue) EN/OF er is sprake van enkele strengere fysieke/verbale druk
  4. Veel druk: er is sprake van continue verbale/fysieke druk EN/OF er is sprake van veel strengere verbale/fysieke druk, maar nog steeds af en toe ruimte voor het kind EN/OF er is sprake van een aantal duidelijk strenge verbale/fysieke druk
  5. Zeer veel druk: het kind wordt op een ongepaste en nare manier gedwongen om te eten; er is sprake van heel lang door blijven gaan van ouder terwijl het kind overduidelijk niet meer wil (geen ruimte voor kind) EN/OF er is sprake van een aantal keren op een nare manier eten in de mond duwen EN/OF er is sprake van tenminste 1 keer gedwongen gevoerd worden waarbij het kind vastgehouden wordt (force-feeding)

Notitie. Als bij puntschaal 3 de strengere druk een nare aard heeft, geef je de score 4. Als bij puntschaal 4 het kind vanaf het begin niet wilt weten, wat de context ingewikkelder maakt, maar er op een nare manier druk wordt uitgeoefend op het kind wordt puntschaal 5 toegekend.

 

Samenvatting van het observatie-instrument Maaltijdinteractie bij werkgroep 3 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

Literatuur: Observatie-instrument Maaltijdinteractie

Access: 
Public
Samenvatting van het observatie-instrument Sibling Interactie-Speelgoed bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Samenvatting van het observatie-instrument Sibling Interactie-Speelgoed bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Sibling interactie - speelgoed

Het observatie-instrument Sibling interactie - speelgoed meet de frequentie van conflict en prosociaal gedrag tussen siblings in intervallen van 30 seconden tijdens 5 minuten vrij spel, waarbij er één saai en één aantrekkelijk speelgoed aangeboden wordt. Tijdens het vrij spel wordt de ouder geinstrueerd alleen het spel te onderbreken als zij dit noodzakelijk achten. Gedragingen die op instructie van de ouders plaatsvindt, worden niet gecodeerd als conflict of prosociaal gedrag. Als de gedragingen na de instructie van de ouder nog 10 seconden aanhouden, worden deze gedragingen wel gecodeerd.

Categorieën

De gedragingen binnen de sibling interactie kunnen onderverdeeld worden in verschillende categorieën.

Conflict

Frustratie

  • Fysieke agressie (PA): onnodige fysieke kracht gebruiken om de ander pijn te doen (e.g. slaan, schoppen, met objecten naar de ander gooien).
  • Protest (P): protest geluiden (e.g. huilen), verbaal klagen of speelgoed eisen of verbaal prosteren (e.g. "Nee").
  • Bedreigen (T): verbaal of fysiek bedreigen door bijvoorbeeld te doen alsof hij/zij iets naar sibling gooit of iets zeggen "Als je het mij niet geeft, doe ik …"

Gedrag gericht op speelgoed van de ander ("Design on sibling's toy(s)")

  • Verbaal (VD): vragen of hij/zij het speelgoed van de ander mag hebben, naam zeggen van sibling etc.
  • Fysiek zonder hardhandigheid (PWF): speelgoed aanraken, naar toe bewegen of vastpakken zonder onnodige kracht.
  • Fysiek met hardhandigheid (PF): aanwezigheid van onnodige kracht door bijvoorbeeld te trekken aan het speelgoed.

Verzet als reactie op het "design"

  • Verbaal (VR): nee zeggen, een ander speelgoed aanbieden etc.
  • Fysiek zonder hardhandigheid (RWF): verzet zonder onnodige kracht, bijvoorbeeld wegbewegen.
  • Fysiek met hardhandigheid (RF): verzet met onnodige kracht, bijvoorbeeld wegtrekken van speelgoed of vasthouden van speelgoed als de ander er aan trekt.

Prosociaal gedrag

  • Tonen (SW): speelgoed tonen of er iets mee doen terwijl het kind oogcontact heeft met sibling.
  • Affectie (AF): affectie tonen (e.g. kusjes, knuffels) of helpen zonder onnodige kracht.
  • Samenspelen (J): uitnodigen van sibling om samen te spelen or meespelen met sibling.
  • Delen (SR): delen van speelgoed.

Overig

  • Bezit speelgoed (T): wanneer het kind het aantrekkelijke speelgoed in handen heeft of er mee speelt gedurende het 30 seconde interval.
  • Ingreep ouder (PI): wanneer de ouder tenminste 1 keer ingrijpt gedurende het 30 seconde interval (maar niet wanneer de ouder speelt met een kind).

Notitie. De afkortingen tussen haakjes corresponderen met de kolommen op het codeerschema.

Globale sibling conflict schaal

De globale sibling conflict schaal meet de mate van frequentie en intensiteit van sibling confict gedurende de gehele video en weerspiegelt dit in één score op de volgende 5-puntschaal:

  1. Geen: er is geen conflict aanwezig.
  2. Laag: bijna geen conflict, 1-2 milde en snelle conflict interacties die bijna meteen opgelost worden.
  3. Gemiddeld: periodes van enige conflict worden afgewisseld met periodes zonder conflict, waarbij conflicten intens maar snel opgelost zijn.
  4. Aanwezig: er zijn regelmatige conflicten, maar ook periodes waarin er geen conflict is of sommige intense conflicten kunnen niet snel opgelost worden.
  5. Hoog: veel conflicten met maar weinig conflictloze interacties of intense conflicten lijken de gehele interactie te beïnvloeden.

Codeerschema

In het codeerschema zet je algemene informatie, zoals het ID nummer van de participant, de datum, welke ouder er bij is, om welke kinderen het gaat (e.g. oudste en jongste), naam van de codeerder en de tijden waarop de taak begint en eindigt. Verder bestaat het schema uit een tabel waarin de volgende informatie wordt ingevuld:

  • Tijdstamp: de exacte tijd in minuten waarop een gedraging voorkomt per 30 seconden.
  • Cateogrieën: er zijn 12 kolommen waarin je met een "+" kan aangeven onder welke cateogrie (design, prosociaal, externaliserend en/of reacties op design) de gedraging vallen. Dit kunnen meerdere kolommen zijn, maar je kan maar eenmaal een plusje zetten per kolom. Er kan ook aangegeven worden of het kind het aantrekkelijke speelgoed in handen had en of de ouder ingreep.
  • Totale aantallen: helemaal onderaan de tabel vul je het totaal aantal plusjes uit een specifieke kolom in. Zo kun je bijvoorbeeld turfen hoe vaak een kind prosociaal gedrag liet zien.
  • Globale schaal: de totale score van de mate van sibling conflict op de 5-puntschaal.
  • Extra informatie: geef aan of het oudste of het jongste kind het aantrekkelijke speelgoed aan het begin vast heeft
  • Notities: ruimte voor opmerkingen.

Samenvatting van het observatie-instrument Sibling Interactie-Speelgoed bij werkgroep 5 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

Literatuur: Observatie-instrument Sibling Interactie-Speelgoed

Access: 
Public
Samenvatting van het observatie-instrument Sibling Discipline bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Samenvatting van het observatie-instrument Sibling Discipline bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

Sibling Discipline

Sibling discipline meet discipline gedragingen van een kind naar zijn of haar broer of zus in een interval van 2 seconden. Discipline gedragingen kunnen als volgt onderverdeeld worden:

  • Verbale discipline: het verbaal disciplineren van de sibling (e.g. naam zeggen, regel herhalen)
  • Fysieke verstoring ("interference"): het fysiek weerhouden van de broer of zus om bijvoorbeeld te spelen met speelgoed (e.g. in de weg zitten, speelgoed uit handen trekken, hardhandig wegtrekken)
  • Troosten/afleiden: het ondersteunen of troosten van de sibling door de aandacht ergens anders naar toe te trekken (e.g. kusjes geven, knuffelen, spelletje spelen)
    • Let op: het troostgedrag moet naar de sibling gericht zijn en niet naar de ouder.

Notitie. Er kunnen meerdere discipline gedragingen plaatsvinden in één interval van 2 seconden. Gedragingen die naar de ouder of het kind zelf gericht zijn (e.g. tegen zichzelf praten) of die op instructie van de ouders plaatsvindt, worden niet gecodeerd als sibling discipline gedragingen. Als de gedragingen na de instructie van de ouder nog 10 seconden aanhouden, worden deze gedragingen wel gecodeerd.

Codeerschema

In het codeerschema zet je algemene informatie, zoals het ID nummer van de participant, de datum, welke ouder er bij is, om welke kinderen het gaat (e.g. oudste en jongste) en naam van de codeerder. Verder bestaat het schema uit een tabel waarin de volgende informatie wordt ingevuld:

  • Tijdstamp: de exacte tijd in minuten waarop een gedraging voorkomt.
  • Discipline cateogrieën: er zijn drie kolommen waarin je met een "+" kan aangeven onder welke discipline cateogrie de gedraging vallen. Dit kunnen meerdere kolommen zijn, maar je kan maar eenmaal een plusje zetten per kolom.
  • Totale aantallen: helemaal onderaan de tabel vul je het totaal aantal plusjes uit een specifieke kolom in. Zo kun je bijvoorbeeld turfen hoe vaak een kind verbale discipline liet zien.

Samenvatting van het observatie-instrument Sibling Discipline bij werkgroep 5 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

Literatuur: Observatie-instrument Sibling Discipline

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij “Because if you don’t put the top on, it will spill”: A longitudinal study of sibling teaching in early childhood van Howe e.a. - 2016

Artikelsamenvatting bij “Because if you don’t put the top on, it will spill”: A longitudinal study of sibling teaching in early childhood van Howe e.a. - 2016

Introductie

Naturalistische dyadische opeenvolgingen van onderwijzen en leren waarbij oudere en jongere broers en zussen betrokken waren, werden onderzocht in 39 middenklasse-dyades gedurende een periode van 2 jaar in de vroege kinderjaren.

De broer-zusrelatie is een sleutelcontext waarin kinderen hun sociale begrip tonen tijdens naturalistische interacties. Er is maar weinig bekend over de longitudinale aard van het naturalistische onderwijzen en leren door broers en zussen tijdens de vroege kinderjaren, waarbij er geen instructie van een volwassenen is. Zo is er de vraag of eerste- en tweedegeboren broers en zussen vergelijkbare of verschillende onderwijststrategieën gebruiken in de loop van de tijd en heeft de geboortevolgorde verbonden met hun reactie op lesgeven?

In het samenwerkingsmodel van Rogoff leidt de goed geïnformeerde leraar opzettelijk de minder geïnformeerde leerling via strategieën die bruggen slaan tussen bekende en onbekende informatie, de betrokkenheid van de leerling bevorderen en structureren, en de leerling in staat stellen de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het oplossen van een probleem. Hierbij wordt hiërarchische structuur dus weggelaten en gaat het echt om de mate van kennis. In broer en zus interacties zien we vaak dat de oudere broer of zus vaker de geïnformeerde leraar is, vanwege een inherente voorsprong op ontwikkeling, en is de jongste vaak de leerling die veel van de oudste kan leren. Echter kan het soms ook andersom zijn, wat aanduidt dat er een naturalistische, dyadische onderwijzen en leren interactie bestaat tussen broers en zussen.

Doelstellingen

In dit onderzoek lag de focus op 3 onderwerpen:

  • Het onderzoeken van naturalistisch lesgeven aan broers en zussen in de vroege kinderjaren toen broers en zussen zowel 2 en 4 jaar oud waren als 2 jaar later, op de leeftijd van 4 en 6
  • Het vergelijken van de benaderingen van oudere en jongere broers en zussen qua lesgeven en reacties op lesgeven over de twee tijdspunten heen
  • Het onderzoeken van de verschillen in de geboortevolgorde in leerstrategieën en reacties van broer/zus op het lesgeven na correctie voor de leeftijd van de broer/zus die les geeft.

Methode

Op T1 N = 40 blanke gezinnen (M-leeftijd van oudere broers en zussen = 4,4 jaar en M-leeftijd van jongere broers en zussen = 2,4 jaar). Op T2 was M-leeftijd van oudere broers en zussen = 6,3 jaar was M-leeftijd van jongere broers en zussen = 4,4 jaar.

Op elk tijdspunt werd de familie voor 6 keer 90 minuten thuis gefilmd, waarbij de onderzoeker geen interactie had met de familie. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid varieerde van .63 tot .98.

De volgende variabelen werden gemeten:

  • Broer/zus onderwijzen: zowel directe als indirecte kind's intentie om te onderwijzen
  • Initiatie van onderwijzen en onderwijs/leraar rollen: is de initiatie in vraagvorm of een demonstratie vanuit de leraar rol of een vraag vanuit de leerling
  • Leerstrategieën: de aanwezigheid of afwezigheid van de volgende 7 leerstrategiën:
    • Directe instructie (= labeling, beschrijven of delen van informatie)
    • Demonstratie
    • Uitleggen
    • Plannen (= het vertellen van de stappen die nodig zijn om iets te leren)
    • Verduidelijking (= vragen of de leerling het begrepen heeft)
    • Positieve feedback (= complimenten en bevestiging)
    • Negatieve feedback (= correctie)
  • Reactie van leerling: gecodeerd op basis van de volgende 4 reacties:
    • Geen reactie
    • Afwijzing (e.g. "Nee, het moet hier")
    • Naleving (= accepteren van onderwijzing en volgen van instructies)
    • Actieve betrokkenheid (= accepteren van onderwijzing en bouwt voort op instructie)

Resultaten

Er zijn geen significante effecten gevonden van gender, gender compositie (broer/zus, broer/broer, zus/zus) of leeftijdskloof op onderwijzen en leren.

Er was een significant effect van broer/zus onderwijzen: de eerstgeborene onderwezen vaker de tweede geborene zowel op T1 als T2, maar de tweede geborene onderwees proportioneel meer op T2 dan op T2 relatief tot de oudere broer/zus.

Eerstgeborenen en tweede geborenen onderwijzen op tijdspunten

Initiatie van onderwijzen

  • Eerstgeborenen initieerde significant vaker zelf onderwijzen dan dat ze onderwezen als reactie op een vraag van de jongere broer/zus. Op T1 initieerde eerstegeborenen significant vaker zelf onderwijzen dan op T2 en op T2 reageerden eerstegeborenen significant vaker op de vraag van onderwijzen door de tweede geborenen dan op T1.
  • Tweede geborenen initieerden significant vaker zelf onderwijzen dan dat ze onderwezen als reactie op een vraag van de oudere broer/zus. 

Leerstrategieën

  • Eerstegeborenen gebruikten significant meer leerstrategieën dan tweede geborenen.
  • Eerstgeborenen gebruikten significant meer directe instructie en demonstratie dan andere strategieën. Negatieve feedback werd significant meer gebruikt dan uitleggen, plannen, verduidelijken en positieve feedback. Daarnaast werd plannen bij eerstegeborenen vaker gebruikt op T1 dan T2, terwijl positieve feedback vaker op T2 dan op T1 werd gebruikt.
  • Tweede geborenen gebruikten significant meer directe instructie dan andere strategieën. Verder werd demonstratie vaker gebruikt dan uitleggen, plannen en verduidelijken, maar niet meer dan positieve ennegatieve feedback. Er waren geen signficante verschillen tussen T1 en T2.

Reactie van leerling

  • Eerstegeborenen reageerden significant vaker met geen reactie op of navolgen van het onderwijs van de tweede geborenen dan met afwijzing of actieve betrokkenheid. Er waren geen signficante verschillen tussen T1 en T2.
  • Tweede geborenen reageerden significant vaker met geen reactie op of navolgen van het onderwijs van de tweede geborenen dan de andere soorten reacties. Actieve betrokkenheid kwam vaker voor dan het afwijzen van het onderwijs. Tweede geborenen reageerden significant vaker niet op het onderwijs van de eerstegeborenen op T1 dan op T2, terwijl ze vaker actief betrokken waren op T2 dan op T1.

Verschillen in geboortevolgorde

Initiatie van onderwijzen

  • Zowel eerstgeborenen als tweede geborenen 4-jarigen initieerde significant vaker zelf onderwijzen dan dat ze onderwezen als reactie op een vraag van de andere broer/zus. Eerstegeborenen op T1 initieerden significant vaker zelf onderwijzen dan tweedegeborenen op T2. Tweede geborenen op T2 onderwezen significant meer als reactie op een vraag van de oudere broer/zus dan eerstegeborenen op T1.

Leerstrategieën

  • Eerstegeborenen gebruikten significant meer strategieën op T1 dan tweedegeborenen op T2. Directe instructie was significant meer frequent, daarna demonstratie, negatieve feedback, plannen en uitlggen. Deze strategieën waren meer gebruikt dan verklaring en positieve feedback. Eerstegeborenen op T1 gebruikte significant vaker demonstratie, plannen en negatieve feedback dan tweede geborenen op T2.

Reactie van leerling

  • Zowel eerstegeborenen op T1 als tweede geborenen op T2 reageerden significant vaker met geen reactie op of navolgen van het onderwijs van de andere broer/zus dan met afwijzing of actieve betrokkenheid.

Conclusie

Uit de studie bleek dat onderwijzen vaak voorkwam, zelfs op jonge leeftijd, en toenam naarmate kinderen ouder werden. Oudere broers en zussen hadden de neiging om meer les te geven, maar jongere broers en zussen lieten in de loop van de tijd een grotere proportionele toename zien, wat duidt op ontwikkelingsveranderingen in hun kennis en motivatie om les te geven. Geslacht was geen significante factor bij het onderwijzen. Genderverschillen in lesgedrag uit eerdere onderzoeken kunnen worden beïnvloed door methodologische, contextuele of leeftijdsverschillen.

Initiatie van onderwijzen

Zowel oudere als jongere kinderen waren meer geneigd om direct in het onderwijs te beginnen, de rol van leraar op zich te nemen of instructie aan te bieden zonder te reageren op het verzoek van de leerling om les te geven. Dit suggereert een geloof in hun eigen begrip van de vereiste kennis en hoe deze over te dragen aan hun minder geïnformeerde broer of zus. Na verloop van tijd reageerden oudere broers en zussen meer op de verzoeken van hun jongere broers en zussen om les te geven, wat aangeeft dat jongere broers en zussen hun gebrek aan kennis en de expertise van hun oudere broer of zus erkenden. De bevindingen ondersteunen het idee dat onderwijzen afhangt van kennisverschillen en een samenwerkingsproces is tussen leraar en leerling.

Leerstrategieën

Oudere broers en zussen gebruikten een groter aantal leerstrategieën dan jongere broers en zussen, waarbij zowel oudere als jongere broers en zussen het meest waarschijnlijk gebruik maakten van directe instructie en demonstratie. Oudere broers en zussen waren ook meer geneigd om negatieve feedback, uitleg, planning, verduidelijkingen en positieve feedback te gebruiken. Interessant is dat oudere broers en zussen meer plannen gebruikten op T1 dan op T2, maar meer positieve feedback gaven op T2 dan op T1. Het gebruik van planningsstrategieën op T1 suggereert dat oudere broers en zussen het begrip van de taak door de jongere broer of zus ondermijnden, terwijl het gebruik van positieve feedback op T2 een manier kan zijn geweest om de leerling te motiveren.

Reacties op onderwijs

Uit het onderzoek bleek dat leerlingen actieve deelnemers zijn die vragen stellen, blijk geven van begrip en betrokken raken bij het onderwijs- en leerproces. Zowel jongere als oudere kinderen reageerden het vaakst op onderwijzen door ofwel niet te reageren of het onderwijs na te volgen. Echter waren er in de loop van de tijd veranderingen in de reacties van tweede geborenen, wat wijst op een verschuiving naar meer samenhang en evenwicht in interacties tussen broers en zussen. Deze verschuiving kan het gevolg zijn van toenemende cognitieve verfijning bij de jongere broer of zus en een grotere flexibiliteit in denken en het vermogen om zich aan te passen aan de stijl van onderwijzen van de oudere broer of zus.

Geboortevolgorde

Zowel eerstgeborenen als tweedegeborenen zijn meer geneigd om de rol van leraar op zich te nemen, maar eerstgeborenen beginnen vaker met lesgeven, terwijl tweedegeborenen eerder geneigd zijn te reageren op het verzoek van de oudere broer of zus om te onderwijzen. Bovendien gebruiken eerstgeborenen een groter aantal en meer verschillende onderwijsstrategieën dan tweedegeborenen, met name het demonstreren, plannen en gebruiken van negatieve feedback bij het onderwijzen aan jongere broers en zussen. De reacties van leerlingen op het lesgeven was over het algemeen positief zijn, waarbij broers en zussen vaak gehoor geven aan of actief voortbouwen op het onderwijs dat ze ontvangen. De auteurs suggereren dat verder onderzoek zou kunnen onderzoeken hoe kinderen selectief positieve feedback gebruiken in verschillende onderwijscontexten.

Een aantal limieten van het onderzoek zijn:

  • Er is een relatief kleine steekproefomvang
  • Er is afhankelijkheid van transcripties in plaats van video-opnamen.

De studie geeft inzicht in het ontwikkelingstraject van onderwijzen aan broers en zussen in de vroege kinderjaren. De bevindingen suggereren dat jonge kinderen geavanceerde strategieën gebruiken om elkaar te leren en positief te reageren op lesgeven, wat hen helpt kennis over de wereld op te doen. De implicaties van de studie suggereren mogelijke toekomstige vragen met betrekking tot de associaties tussen de onderwijs- en leerstrategieën van broers en zussen, de kwaliteit van de relatie, de aanpassingsresultaten en de en benaderingen van broers en zussen om les te geven. Over het algemeen wordt de broer/zus-relatie gezien als een rijke context voor socialisatie en het faciliteren van elkaars sociale en cognitieve ontwikkeling op collaboratieve en rijke manieren.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Gendered parenting in early childhood: Subtle but unmistakable if you know where to look van Mesman & Groeneveld - 2018

    Artikelsamenvatting bij Gendered parenting in early childhood: Subtle but unmistakable if you know where to look van Mesman & Groeneveld - 2018

    Introductie

    Het geslacht van kinderen (mannelijk of vrouwelijk) kunnen invloed hebben op hoe hun sociale ervaringen zich vormen in termen van ouderschap, relaties met leeftijdsgenoten en interacties met leraren. Het gendergedrag van kinderen wordt beïnvloed door hun eerste sociale ervaringen, met name hun interacties met ouders.

    Gendergerelateerd ouderschap: de boodschappen die kinderen van hun ouders ontvangen met betrekking tot hoe jongens en meisjes zich zouden moeten gedragen en speelt een belangrijke factor bij het vormgeven van het gedrag van kinderen. In de afgelopen 40 jaar onderzoek is gedaan naar gendergerelateerd ouderschap in de vroege kinderjaren, maar resultaten en conclusies lopen sterk uiteen.

    Dimensies van gendergerelateerd ouderschap

    Er zijn weinig verschillen in de manier waarop jongens en meisjes worden opgevoed in termen van brede opvoedingsstijlen, zoals warmte, gevoeligheid of ouderlijke controle. Hoewel studies suggereren dat ouders vaak gendergerelateerde verwachtingen hebben over de interesses, vaardigheden en het gedrag van hun kinderen, zijn expliciete boodschappen aan kinderen over genderrollen zeldzaam in samenlevingen die gendergelijkheid hoog in het vaandel hebben staan. Genderstereotypen zijn meestal impliciet en onbewust en ouders zijn terughoudend om genderstereotiepe ideeën te melden in samenlevingen waar genderegalitarisme dominant is.

    Impliciet gendergerelateerd ouderschap

    Gendergerelateerde socialisatie is nog steeds aanwezig in gezinnen, maar komt vooral tot uiting in specifieke opvoedingspraktijken die boodschappen overbrengen over verschillende verwachtingen van meisjes en jongens. Deze impliciete opvoedingspraktijken kunnen direct of indirect zijn en hebben betrekking op het gedrag, de vaardigheden en interesses van het kind of geven informatie over anderen of algemene observaties met betrekking tot geslacht. Het artikel concentreert zich op de vroege kinderjaren, omdat belangrijke mijlpalen in gendergerelateerde ontwikkeling plaatsvinden in de eerste levensjaren, en invloeden van gendergerelateerde socialisatie zijn in dit stadium bijzonder relevant.

    Directe boodschappen

    Directe gendergerelateerde opvoedingspraktijken: een kind wordt anders behandeld op basis van hun geslacht, zoals het kopen van stereotiep speelgoed of anders reageren op hun gedrag.

    Channeling of shaping: onderzoekt hoe ouders hun kinderen blootstellen aan gendergerelateerde boodschappen via films, boeken en commerciële producten.

    Observaties van de reacties van ouders op specifiek gedrag van hun kinderen onthullen gendergerelateerde patronen van ouderlijke verwachtingen en eisen met betrekking tot hoe zonen en dochters zich zouden moeten gedragen. Dit stuurt differentiële berichten van goedkeuring of afkeuring. Kinderen pikken deze boodschappen op en merken opvallende sociale modellen van gendergerelateerd gedrag op, evenals gendergebonden evaluatieve boodschappen met betrekking tot het gedrag van anderen.

    Indirecte boodschappen

    Indirecte (subtiele) gendergerelateerde opvoedingspraktijken: genderstereotiepe boodschappen aan kinderen overbrengen over anderen of algemene gendergerelateerde verwachtingen.
    Onderzoekers meten deze praktijken door de reacties van ouders te observeren op materialen die stimuli bevatten die stereotiep zijn en/of tegen stereotypen ingaan. Studies tonen aan dat ouders subtiele gendergerelateerde boodschappen sturen door stereotiep en contrastereotiep gedrag op verschillende manieren te evalueren en te labelen.

    Ouderlijk modelleren: kinderen ontwikkelen algemene ideeën en verwachtingen op basis van observaties die ze gebruiken als richtlijnen voor gedrag in vergelijkbare situaties en vormt een belangrijke bron van informatie over genderrollen voor kinderen.
    Deze afgeleide patronen leiden de verwachtingen van kinderen over anderen en beïnvloeden hun sociale gedrag ten opzichte van anderen. Deze vormen van gendergerelateerde socialisatie worden eerder gedreven door de gendergerelateerde overtuigingen van ouders dan door de gedragspatronen van kinderen. De genderstereotypen van ouders voorspellen de mate waarin ze zich bezighouden met gendergerelateerd ouderschap, wat op zijn beurt de genderstereotypen en het gendergerelateerde gedrag van kinderen voorspelt.

    Toekomst

    Het bestuderen van gendergerelateerd ouderschap in de vroege kinderjaren is belangrijk, maar er is nog veel behoefte aan verder onderzoek op dit gebied. Impliciete opvoedingspraktijken, die meestal onbewust zijn, blijken vaker voor te komen dan expliciete boodschappen en kunnen worden bestudeerd door middel van zorgvuldig ontworpen stimuli. De balans tussen expliciet en impliciet gendergerelateerd ouderschap en de motieven van ouders voor dergelijke praktijken zijn belangrijke gebieden voor toekomstig onderzoek.

    Daarnaast zou er ook onderzoek gedaan moeten worden naar de invloed van maatschappelijke veranderingen en culturele context op gendergerelateerd ouderschap. Zo blijkt uit onderzoek dat mensen met een lagere SES meer traditionele genderrollen steunen.

    Ook heeft gendergerelateerd ouderschap zowel positieve als negatieve gevolgen.

    • Positief: Gendergerelateerd ouderschap leert kinderen de genderrolverwachtingen van hun sociale omgeving, wat hen voorbereidt op sociaal adaptief functioneren en een groter welzijn kan bevorderen.
    • Negatief: Als kinderen worden opgevoed naar hun genderstereotypen en niet werkelijke competenties, kan het zijn dat hun talent wordt verspild en ze gedwongen worden tot een levensstijl die niet overeenkomen met hun persoonlijke identiteit. Dit kan een kleiner welzijn bevorderen.
      Access: 
      Public
      Artikelsamenvatting bij Boys don’t play with dolls: Mothers’ and fathers’ gender talk during picture book reading van Endendijk e.a. - 2014

      Artikelsamenvatting bij Boys don’t play with dolls: Mothers’ and fathers’ gender talk during picture book reading van Endendijk e.a. - 2014

      Introductie

      Ouderlijke genderpraat = manier waarop ouders met hun kinderen over gender praten en wordt gezien als een mogelijk sterkere invloed op de houding van kinderen ten aanzien van gender dan gendergerelateerde overtuigingen van ouders. De rol van ouderlijke genderpraat in de vroege kinderjaren is niet uitgebreid onderzocht en studies zijn meestal uitgevoerd in Engelssprekende landen. Een alternatieve manier om genderpraat te bestuderen is via het lezen van plaatjesboeken, aangezien het moeilijk is om genderpraat te onderzoeken door middel van zelfrapportagevragenlijsten of korte observaties.

      Theorieën gerelateerd aan genderpraat door ouders

      Dit onderzoek is gebaseerd op:

      • Sociale Leertheorieën (Bandura, 1977): Ouders geven vorm aan de communicatie van hun kinderen door middel van gendertypische omgevingen, een verschillende behandeling van meisjes en jongens en hun houding ten opzichte van gender.
      • Sapir-Whorf-hypothese (Kay & Kempton, 1984): Taal is bepalend voor de manier waarop kinderen hun wereld conceptualiseren. Kinderen spelen een actieve rol bij het leren van taal en het verwerven van genderconcepten.
      • Genderschema-theorie (Bem, 1983): Gendergerelateerd gedrag/informatie wordt geleid door genderschema's van kinderen. De theorie suggereert dat ouders met genderschema's die bestaan ​​uit sterke stereotiepe opvattingen over genderrollen, meer geneigd zijn om hun kinderen op een genderrolconsistente manier te socialiseren.

      Eerder onderzoek

      Er zijn eerder 3 studies gedaan naar gendersocialisatie door ouder-kindcommunicatie over gender. De studies maakten gebruik van prentenboeken met plaatjes met positieve activiteiten om genderlabeling te beoordelen, gendercontrasten toe te passen, genderstereotypen te bevestigen en te verwerpen, en gendergelijkheid uit te drukken.

      • De eerste studie vond een mannelijke vooringenomenheid bij het labelen door moeders van sekseneutrale beren bij vrouwelijke en mannelijke activiteiten.
      • De tweede studie toonde echter aan dat ouders genderstereotypen indirect uitten door middel van genderlabeling en evaluatieve opmerkingen over genderstereotiepe en niet-stereotiepe gedragingen.
      • De derde studie richtte zich op meer expliciete en generaliserende berichten over gender, waarbij moeders meer directe contra-stereotiepe opmerkingen maakten dan stereotiepe opmerkingen in reactie op een verhalenboek.

      Vaders

      De rol van vaders is in eerdere studies over genderpraat over het hoofd gezien. Studies suggereren dat vaders meer directieve en informatieve spraak gebruiken en minder ondersteunende spraak dan moeders. Vaders praten over het algemeen ook minder tegen hun kinderen dan moeders, en ze hebben meer expliciete genderstereotypen dan moeders, die meer impliciete stereotypen hebben. Dit impliceert dat vaders hun boodschappen over gender directer aan hun kinderen kunnen overbrengen dan moeders, terwijl moeders indirecter over gender kunnen praten.

      Broers en zussen

      Er zijn geen empirische studies over de mogelijke invloed van de samenstelling van het geslacht tussen broers en zussen op de interactiestijl van ouders en genderpraat. Echter suggereert eerder onderzoek dat ouders in gezinnen met hetzelfde geslacht zich meer richten op het socialiseren van één geslacht, terwijl ouders in gezinnen met gemengd geslacht een meer genderneutrale omgeving verzorgen. Er zijn echter concurrerende hypothesen over de vraag of gezinnen van hetzelfde geslacht of gezinnen van gemengd geslacht meer genderstereotiep zijn. Deze hypothesen worden getest in de huidige studie, en eerder onderzoek suggereert dat de effecten van het geslacht van broers en zussen op gendergerelateerd gedrag of attitudes van ouders sterker zijn voor vaders dan voor moeders.

      Doelstellingen

      Het onderzoeksdoel is tweedelig:

      1. Het onderzoeken van de gendersocialisatie van ouders van hun kinderen door het lezen van een speciaal ontworpen prentenboek (Gender Stereotypes Picture Book), waarbij de genderpraat van moeders en vaders met hun kinderen in vier verschillende gezinstypes wordt vergeleken:

        • 2 jongens
        • 2 meisjes
        • Oudere jongen en jongere meisje
        • Oudere meisje en jongere jongen
      2. Het evalueren van de methodologie van het prentenboek en onderzoeken hoe verschillende soorten afbeeldingen verschillende vormen van genderpraat uitlokken.

      De hypotheses zijn als volgt:

      • Vaders zullen directer praten over genderstereotypen, en de interacties van vaders zullen worden beïnvloed door de samenstelling van het geslacht tussen broers en zussen in het gezin.
      • Genderpraat van ouders houdt verband met hun impliciete houding ten opzichte van gender.

      Methode

      N= 304 gezinnen met twee kinderen. De studie maakt deel uit van een longitudinaal onderzoek naar de invloed van gendersocialisatie op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen in Nederland.
      Elk gezin werd twee keer bezocht, een keer met de moeder en de twee kinderen en een keer met de vader en de twee kinderen, met een tussenpoos van ongeveer 10 dagen. Een van de taken was om met beide kinderen tegelijkertijd te praten over het Gender Stereotypes Picture Book. De interactie werd gefilmd en aan het einde van het huisbezoek voerden de ouders een computertaak uit.

      Ouderlijke genderpraat werd gemeten met behulp van:

      • Gender Stereotypes Picture Book (In het artikel wordt ook uitleg gegeven over dit observatie-instrument, maar dit heb ik apart samengevat voor werkgroep 6).
      • Action inference paradigm (AIP), waarbij cadeautjes aan een jongen en een meisje worden uitgedeeld op basis van hun voorkeur voor vrouwelijk of mannelijk stereotiep speelgoed. De taak wordt uitgevoerd op een laptop die reactietijden en nauwkeurigheidsscores registreert.
        • Een hoge positieve score duidt op sterkere stereotiepe ideeën over de geschiktheid van bepaald speelgoed voor meisjes en jongens.

      Resultaten

      Uit het onderzoek bleek dat de meeste ouders ten minste één genderlabel gebruikten en dat meer dan de helft ten minste één genderopmerking maakte bij het bespreken van het Gender Stereotypes Picture Book met hun kinderen.

      Moeders vs vaders

      Ouders waren over het algemeen neutraal in hun evaluatieve opmerkingen, zonder significante verschillen tussen moeders en vaders in termen van:

      • Impliciete genderstereotypen:

        • Moeders maakten meer positieve opmerkingen over meisjes en jongens die activiteiten deden die overeenkwamen met genderstereotypen (congruente plaatjes) dan vaders.
        • Moeders en vaders verschilden niet in hun beoordeling van incongruente plaatjes en plaatjes met negatief gedrag van meisjes en jongens.
      • Genderlabels:
        • Moeders en vaders verschilde niet in het gebruik van genderlabels (vrouwelijk of mannelijk).
      • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
        • Moeders en vaders verschilde niet in hun gebruik van opmerkingen die genderstereotypen bevestigen of tegenspreken.
        • Voor stereotype-congruente afbeeldingen was er geen verschil in het gebruik van genderboodschappen door moeders en vaders.
        • Vaders maakten echter significant meer opmerkingen die genderstereotypen bevestigden wanneer ze foto's bespraken waarop meisjes en jongens activiteiten uitvoerden die in strijd waren met genderstereotypen.

      Invloed van gendersamenstelling kinderen

      De invloed van gendersamenstelling van kinderen was als volgt:

      • Impliciete genderstereotypen:

        • Moeders bleken positiever te zijn over gendercongruente plaatjes dan incongruente plaatjes, terwijl vaders niet verschilden in hun beoordeling van congruente en incongruente plaatjes.
        • Vaders met twee jongens waren minder negatief over een foto met negatief gedrag van jongens dan over een foto met negatief gedrag van meisjes, terwijl dit bij andere gezinstypen niet werd gevonden.
        • Er waren geen verschillen in de beoordeling van het negatieve gedrag van meisjes en jongens voor zowel moeders als vaders.
      • Genderlabels:
        • Ouders bestempelden genderneutrale kinderen eerder als mannelijk dan als vrouwelijk op foto's met mannelijk-stereotiepe activiteiten. Er was ook een interactie met het gezinstype, waar vaders van twee jongens vaker het mannelijke label gebruikten dan moeders.
        • Er waren geen verschillen in het gebruik van geslachtslabels in foto's met vrouwelijk-stereotiepe activiteiten, en geen interacties met het gezinstype.
      • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
        • Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen dan contra-stereotiepe opmerkingen.
        • Moeders maakten meer stereotiepe opmerkingen bij het bespreken van congruente afbeeldingen dan bij het bespreken van incongruente afbeeldingen, maar voor vaders was dit verschil niet significant.

      Associatie tussen genderpraat en genderstereotypes

      • Impliciete genderstereotypen:

        • Moeders met sterkere impliciete genderstereotypen beoordeelden foto's met meisjes en jongens die zich bezighielden met contra-stereotiepe activiteiten negatiever.
        • Moeders met sterkere impliciete genderstereotypen beoordeelden afbeeldingen met negatief gedrag van jongens positiever.
        • Er was geen significant verband tussen de impliciete genderstereotypen van moeders en hun evaluaties van foto's met negatief gedrag van meisjes of congruente foto's.
      • Genderlabels:
        • Moeders die het vrouwelijke label gebruikten voor genderneutrale kinderen in mannelijk-stereotiepe activiteitenfoto's hadden minder impliciete genderstereotypen op de AIP, in vergelijking met moeders die het vrouwelijke label niet gebruikten.
        • Het gebruik van een mannelijk label op dezelfde foto's stond echter niet in verband met de impliciete genderstereotypen van moeders.
        • Het gebruik van genderlabels in foto's met genderneutrale kinderen in een vrouwelijk-stereotype activiteit was niet gerelateerd aan de impliciete genderstereotypen van moeders.
      • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
        • Moeders die stereotiepe opmerkingen maakten, hadden sterkere impliciete genderstereotypen dan moeders die dat niet deden.
        • Het gebruik van contrastereotiepe opmerkingen door moeders stond echter niet in verband met de impliciete genderstereotypen van moeders.

      Conclusie

      Deze studie onderzocht:

      • Gendersocialisatie van hun kinderen door ouders met behulp van het lezen van prentenboeken
      • Gendergerelateerde attitudes van ouders
      • Hoe deze attitudes ouderlijk gendersocialisatiegedrag beïnvloeden

      Uit het onderzoek bleek dat ouders genderlabels gebruikten die in overeenstemming waren met stereotypen over genderrollen, ook al hadden ze de mogelijkheid om genderneutrale voornaamwoorden in het Nederlands te gebruiken. Vaders met twee jongens hadden de neiging om genderneutrale karakters die zich bezighouden met masculiene stereotiepe activiteiten als jongens te beschrijven, waardoor ze werden voorbereid op een samenleving die conformiteit met genderstereotypen voor jongens meer waardeert dan voor meisjes. Vaders met twee jongens waren ook minder negatief over foto's van negatief gedrag van jongens dan over foto's van negatief gedrag van meisjes.

      Moeders gaven er de voorkeur aan dat kinderen activiteiten deden die verwacht worden op basis van stereotypen, terwijl vaders over het algemeen minder positief waren maar geen onderscheid maakten tussen stereotype-congruente en stereotype-incongruente activiteiten.

      De studie levert bewijs voor een effect van het geslacht van ouders op evaluatieve commentaren, waarbij moeders positiever zijn over foto's van meisjes en jongens in activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht. met moeders die positiever zijn over foto's waarop meisjes en jongens te zien zijn bij activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht. met moeders die positiever zijn over foto's waarop meisjes en jongens te zien zijn bij activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht.

      Dit onderzoek heeft de volgende limieten

      • Niet alle ouders gebruikten veel genderpraat, wat mogelijk komt door het opnemen van opvulfoto's, de mogelijkheid om sekseneutrale karakters te labelen met genderneutrale voornaamwoorden en het hoge aantal hoogopgeleide ouders in de steekproef.
      • De uitingen van kinderen over gender werden niet gecodeerd, en toekomstige studies zouden dit kunnen onderzoeken om de relatie tussen ouder- en kind-genderpraatjes te onderzoeken.
      • Er waren sterk scheve variabelen over genderpraat, waardoor het onderzoek niet in staat was om frequentie- of proportiescores te gebruiken, die individuele verschillen in de gendergerelateerde attitudes van kinderen beter zouden kunnen verklaren.
      • Er zijn alleen plaatjes van storend gedrag meegenomen en niet van prosociaal gedrag van meisjes en jongens in het prentenboek.
      Access: 
      Public
      Samenvatting van het observatie-instrument Gender Stereotypes Picture Book bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

      Samenvatting van het observatie-instrument Gender Stereotypes Picture Book bij het vak Observatie van interacties binnen gezinnen - Universiteit Leiden

      Introductie

      Het observatie-instrument Gender Stereotypes Picture Book is ontwikkeld om gender stereotypes van moeders en vaders uit te lokken tijdens een interactie met hun kinderen. De ouders kregen de opdracht om te kijken naar de plaatjes en te bespreken wat ze zagen voor maximaal 5 minuten, wat opgenomen werd met een video-camera. Er waren 2 versies gemaakt (Winter en Zomer) zodat dezelfde kinderen met beide ouders de taak konden uitvoeren, zonder dat ze de plaatjes al hadden gezien.

      In de plaatjes kwamen 3 verschillende poppetjes voor:

      • Jongens in stereotyperende mannelijke kleding.
      • Meisjes in stereotyperende vrouwelijke kleding.
      • Gender-neutrale poppetjes met gender-neutrale kleding (= poppetjes kunnen zowel als jongens als meisjes worden gezien)

      Platenboek

      Het boek bestaat uit 12 plaatjes die onderverdeeld kunnen worden in 5 verschillende soorten plaatjes zonder tekst of verhaallijn:

      • 2 congruente plaatjes waarin jongens en meisjes activiteiten ondernemen die overeenkomen met hun stereotypen.
      • 2 incongruente plaatjes waarin jongens en meisjes activiteiten ondernemen die tegenovergesteld zijn aan hun stereotypen.
      • 2 plaatjes met gender-neutrale kinderen waarin ze een mannelijke of vrouwelijke stereotyperende activiteit ondernemen.
      • 2 plaatjes waarin jongens of meisjes negatief gedrag laten zien (e.g. boos).
      • 4 'filler' plaatjes waarin jongens, meisjes en gender-neutrale kinderen gender-neutrale activiteiten ondernemen om het doel van de taak te maskeren.

      Codeersysteem

      De interactie van ouder met kind worden op basis van 4 categorieën gecodeerd:

      1. Informatie op plaatje

      • Het nummer van het plaatje wordt opgeschreven, maar het nummer wordt doorgekruist op het codeerformulier als een plaatje wordt overgeslagen.
      • Een korte beschrijving van de activiteit wordt gecodeerd als volgt:
        • J = wanneer er sprake is van een mannelijke activiteit
        • M = wanneer er sprake is van een vrouwelijke activiteit
        • N = wanneer er sprake is van een neutrale activiteit
      • Er wordt kort opgeschreven welke kinderen betrokken zijn tijdens de interactie.

      2. Gender categorieën

      • Het labelen van gender wordt gecodeerd als volgt:

        • M = wanneer de ouders woorden zoals "zij", "meisje" of een meisjesnaam benoemen
        • J = wanneer de ouders woorden zoals "hij", "jongen" of een jongensnaam benoemen
        • K = wanneer de ouders woorden zoals "het", "zij" (meervoud) benoemen

      3. Evaluatie opmerkingen over de activiteit in het plaatje

      • Evaluatieve opmerkingen over de activiteit die wordt ondernomen in het plaatje worden gemarkeerd als volgt:

        • -1 = wanneer er sprake is van een negatieve evaluatie (e.g. "Dat is niet lief")
        • 0 = wanneer er sprake is van een neutrale evaluatie (e.g. "Zij zijn aan het spelen")
        • 1 = wanneer er sprake is van een positieve evaluatie (e.g. "Zwemmen is leuk")
      • Wanneer er sprake is van zowel positieve als negatieve evaluatie opmerkingen , worden zowel -1 en 1 gemarkeerd.
      • Wanneer er sprake is van zowel positieve als neutrale OF zowel negatieve als neutrale opmerkingen, worden de uiterste opmerkingen gemarkeerd (1 of -1)

      4. Opmerkingen over gender stereotypes

      • Opmerkingen die gender stereotypes bevestigen of tegenspreken, worden gecodeerd door de gehele opmerking op te schrijven en deze dan te markeren als volgt:

        • S = wanneer er sprake is van bevestiging van een gender stereotype
        • C = wanneer er sprake is van het tegenspreken van een gender stereotype
        • N = wanneer de opmerking neutraal of onduidelijk is

      Notitie. Mocht je twijfelen over een opmerking, schrijf je deze op en kun je deze overleggen met de ontwikkelaars van dit instrument. Als het boek meerdere keren wordt besproken, wordt alleen de eerste bespreking gecodeerd.

      Notitie 2. De aan- of afwezigheid van gender labelen werd gecodeerd, waarbij de frequentie van labelen als extra codering wordt gezien.

      Notitie 3. Opmerkingen over het uiterlijk of geslacht van de pop op het 3e plaatje van het Zomerboek ('picknick') en op het 4e en 6e plaatje van het Winterboek ('poppen' en 'slee met poppen'), worden niet gecodeerd. Schrijf wel op hoe de ouder de pop (baby of pop) omschrijft.

       

      Samenvatting van het observatie-instrument Gender Stereotypes Picture Book bij werkgroep 6 bij het derdejaars vak Observatie van gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. 

      Literatuur: Observatie-instrument Gender Stereotypes Picture Book

      Access: 
      Public
      Article summary with Context Matters: Maternal and Parental Sensitivity to Infants in Four Settings van Branger a.o. - 2019

      Article summary with Context Matters: Maternal and Parental Sensitivity to Infants in Four Settings van Branger a.o. - 2019

      What is this article about?

      This article is about parental sensitivity to their infants in different contexts and to what degree the context of the situation plays a role in the displayed sensitivity.

      Parental sensitivity is defined by the parents’ ability to interpret and react according to their children’s signals, resulting in positive outcomes in the child, including attachment security and adaptive cognitive development. Parental sensitivity is usually measured by short observations in a broad range of settings. It is not yet examined how the different settings might influence parental sensitivity, even though many different settings have been used for observation so far. Little is known about the stability and consistency of parental sensitivity across different contexts. Furthermore, the question arises if mothers are more sensitive to their children’s needs compared to fathers.

      This is what this study will focus on.

      How has the study been conducted?

      Dutch expecting parents were asked to participate in this study. 132 couples joined the prenatal assessment, 119 a follow-up 4-months assessment.

      During the 4-months assessment, both parents have been observed separately, but with the exact same amount of observations.

      The parents were video taped with their infant during 4 settings. A free play on the parent’s lap or on the floor, a SFP baseline, a SFP reunion and a routine caregiving task.

      SFP is a so called Still-Face Paradigm, a stress inducing factor in interaction with infants.

      During the first task, parents played with their infant for 5 minutes, without a toy. During the SFP tasks, parent and infant first interacted as they would usually do, followed by a “still face episode”, in which the parent kept a neutral face and gave no response to the infant. After this "still face episode" a reunion followed, in which the parent interacted with the infant again. The last task consisted of a caregiving task, such as bathing or changing diapers.

      What are the results of this study and how can they be interpreted?

      Overall, parents who were more sensitive in one context, also showed higher sensitivity in the other three contexts. The highest correlation was shown between the two SFP tasks, but this is logical since both tasks are part of the same overall task. There was no significant difference in sensitivity between mother and father in all four settings.

      The mean score of sensitivity during the caregiving task was higher compared to during free play. Sensitivity was the lowest during the SFP tasks.

      It can be assumed that the amount of experience with a task influences the parents’ sensitivity. In less experienced contexts it is more difficult to pick up and correctly interpret the signs of the infants. Furthermore, this study showed that there are no differences in sensitivity between mothers and fathers.

      Access: 
      Public
      Article summary with Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? by Gardner - 2000

      Article summary with Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? by Gardner - 2000

      What is this article about?

      The aim of this review is to examine the utility and validity of direct observation as a research technique in family interaction and behavior in family setting.

      Direct observational research is used to gather information about typical behavior of the participants. However, participants are often required to engage in unusual settings, such as a laboratory, or to engage in certain behaviors on the researcher's demand. Furthermore, knowing that the behavior will be observed can influence the participants' behavior. Therefore, the validity and utility of direct observational techniques is often questioned.

      Where does direct observational technique comes from?

      To assess children’s social behavior, systematic observational techniques were first developed in the 1930s within the school setting. Hereby, psychometric issues were taken into consideration as well. Specialized on the nature of parent-child interaction, a coding system for observational technique was developed in the 1970s. Many of the systems that were developed during this time are still used.

      What are the advantages and disadvantages of observational methods?

      One advantage of using direct observations of parent-child interaction is they can be carried out at the participants' homes. It is unknown whether or not an unusual setting, such as laboratory circumstances, would impact parent-child interaction. Observations are limited to private settings, as public spaces can be an additional stress factor for parents.

      Direct observations provide information about real behavior, such as shouts or hugs. The definition of such behavior of interest is devised by the researcher rather than the parent in order to avoid personal bias. Direct observations can also be useful in planning and evaluation interventions. Some behavior might only be observed through direct observation, rather than through self-report, as the behavior might be automatic and fast. Furthermore, observable behavior is objective, whereas self-reports reflect the perception of the participants.

      On the other hand, the time-consuming nature of direct observations reflects the technique’s major drawback. This includes training observers, carrying out the observation itself, coding the interaction and ensuring inter-observer reliability. Thus, only a limited number of observational session can be carried out, which sometimes lead to unstable datasets.

      How can direct observation become more valid?

      Validity of direct observational data can be ensured through an observational coding system. However, the validity of those coding systems need to be ensured as well, especially for studies in which the question arises whether or not self-report would be an easier and cheaper method of research. In some studies inter-observer reliability is difficult to conduct since the participants’ behavior differ from day to day. Additionally, test-retest reliability is not always reported in studies.

      Stoolmiller et al. (2000) developed a method called “censoring” to correct statistical data. They claimed that addressing reliability issues is important to avoid underestimation of data and intervention effects.

      Does direct observation reflect natural behavior?

      While assessing validity of direct observational behavior it is important to consider the conditions under which the data has been collected, whether or not the conditions were entirely natural. The behavior of interest has to reflect the behavior that usually occurs in problem settings. Moreover, the parental behavior during direct observations has to be similar to how they usually act.

      Which factors might influence the behavior of participant’s?

      The observer’s presence

      The observer’s presence always influences the behavior to a certain extend. However, approaches have been developed to limit this effect. Firstly, different levels of the observer’s intrusiveness can be compared. Secondly, it is assumed that the participant’s reactivity to the observer declines after a while and when they get used to it.

      Recent studies have been conducted with video recording, rather than with the traditional pen-and-paper approach. Little is yet known about the effect of video observing on the participant’s behavior.

      Informing the participants about possible reactivity to being observed has not shown to be effective yet. However, reactivity can be reduced by not observing behavior the first 10 minutes. Furthermore, always being observed by the same observer can help participants to behave more natural.

      There are different opinions on whether or not the observer should communicate with the participants during the observed situation. More research in different strategies to reduce reactivity is needed.

      The task imposed by the observer

      Parent-child interaction is often assessed by  using an artificial task in order to ensure a comparison between subjects and to increase reliability of findings.

      Therefore, some participants have to interact in a setting that seems unnatural to them, which influences their parent-child interaction.

      Location of the observations

      Different studies on the effect of the nature and location of the study found different results.  One study found a moderate to high correlation between behavior at home and in a clinical setting, meaning that parent and child behaved in a similar way in both settings. Another study found similar behavior in some variables, but not in others. Also, the similarity of behavior differs with the age of the child. One study found poor correlation between home and laboratory setting in parent-child interaction when the child was one year old.

      How can this review be concluded?

      To conclude, the observer should be cautious in making assumptions about the similarity of parent-child interactions in natural settings and under laboratory circumstances. However, the participants’ reactivity to the observer does not necessarily lessen the validity of the results. The effect of video observing on the participants’ reactivity remains unclear. Furthermore, the observer needs to be cautious when generalizing the results.

      More studies are needed to examine the effect of video observing on participants’ reactivity and the effect of the nature of the tasks.

      Access: 
      Public
      Article summary with Mary Ainsworth’s legacy: a systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity by Mesman a.o. - 2013

      Article summary with Mary Ainsworth’s legacy: a systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity by Mesman a.o. - 2013

      Who is Mary Ainsworth and what is reviewed in this article?

      Mary Ainsworth researched a lot in the field of maternal sensitivity and contributed valuable results to the knowledge of parenting and child development. She contributed to the design and development of the Sensitivity-Insensitivity to Infant Signals and Communications scale, as part of the Maternal Care scales, based on the attachment theory. Most importantly, she introduced the concept of maternal sensitivity itself. Her work is still used in todays research. However, new measurements to measure parental sensitivity have been designed since then and also the construct sensitivity has been variously formulated and defined in the past years of research. Additionally, the focus of the target group, participants' age and observational settings varied in past research, contributing to differences in measurements and concept definition.

      This systematic review aims to provide an overview of observational instruments that have been used to measure parental sensitivity. Furthermore, these instruments will be analyzed and compared to the original construct definition of Mary Ainsworth. Her definition of parental sensitivity requires the parents to notice the child’s signals, to interpret those signals correctly, and to respond to those signals in a prompt and appropriate manner. This definition refers to the acts of contingent responding, proximity to the child and appropriate parental interventions, as universal aspects of caregiving. Positive affect and warmth is not listed in her definition of sensitive parenting, but a specific scale was developed for this purpose.

      Ainsworth’s studies were conducted by an observant in natural settings and based on naturalistic interactions, often at home of the observed families. It was mostly focused on mothers, as it was common at this time. Even though her scale has been used in non-Western countries, her studies were focused on observing Western families.

      In the systematic review of this article, only global rating scales were examined and compared to Ainsworth’s scale.

      How was the systematic review conducted?

      Web of Science was used to search for literature regarding observational instruments, with help of keywords. After excluding irrelevant papers, 1014 papers were further screened for the use of global instruments of parental sensitivity, leaving 50 relevant papers for this study.

      Eight instruments were found to be used most often in those publications.

      A coding system for all eight scales was developed. The coded characteristics are:

      1. Availability of the instrument
      2. Age range for which the instrument was applicable
      3. The observational setting
      4. If the scale was used to code father sensitivity as well
      5. If the scale has been used on non-Western countries as well
      6. The inclusion of a single sensitivity scale and a composite sensitivity scale
      7. Whether positive affect and warmth is included in the construct definition of sensitivity
      8. Whether the instrument is linked with attachment quality

      What were the results for each scale?

      The Child-Adult Relationship Experimental Index (CARE-Index)

      The CARE-Index measures sensitivity in adult-child interaction among toddlers and infants up to 36 months. With this scale maternal and paternal facial expressions, vocal expressions, position and body contact, expression of affection, pacing of turns, control and choice of activity is measured to evaluate sensitivity, control and unresponsiveness among parents. The scale is available for those who followed some training. Even though the scale’s description includes aspects of Ainsworth’s sensitivity description, it also explicitly includes warmth and affection, which is missing in Ainsworth’s scale. The CARE-Index was found to predict attachment security in several situations and several countries and to detect improvements in parental sensitivity after training.

      Coding Interactive Behavior (CIB)  

      The CIB measured different aspects of adult-child interactions, consisting of 22 scales. Different versions exist for different age ranges. CIB is used in free-play settings. The information material of this scale mentioned Ainsworth’s work. They also include attachment, and the attachment theory. CIB can be used to detect maternal sensitivity improvements after interventions and was also used in non-Western countries.

      Emotional Availability Scales (EA Scales)

      The EA is an often used scale to measure paternal and maternal sensitivity in free-play settings. The newest edition, the 4th, can be used for children in an age range from 0-14 years. It is used on Western and non-Western countries and also relates to attachment. Changes in maternal sensitivity after training can be detected with BIC.

      Erickson scales

      The Erickson scales are a commonly used tool to code teacher-child interactions among toddlers and preschoolers. Included aspects in the scales are supportive presence, lack of respect for autonomy, hostility, clarity of instruction, sensitivity and timing of instructions and confidence. The first study using this scale grounded their theory in the attachment theory. Different aspects of sensitivity used in the Erickson scales are also used int Ainsworth’s concept constructions. The scales were found to be related to child attachment security in Western an non-Western countries and to detect maternal sensitivity improvements after training.

      Global Ratings of Mother-Infant Interaction

      This instrument was designed to measure mother-child interactions with 2-5 months-old infants in face-to-face settings. However, also father-child interactions have been assessed with this scale. The description of this scale includes aspects of Ainsworth’s original definition and also reflects positive affect. Infant attachment security and improvement in sensitivity can be detected with help of this scale.

      Maternal Behavior Q-Sort (MBQS)

      This instrument consist of 90 cards with written statements about maternal behaviors, sorted into 9 piles of 10 cards each, ranging from characteristics to uncharacteristic criterions. Originally developed to assess mother-infant interaction, MBQS is now additionally used to assess father-child interactions. Ainsworth’s work as explicitly mentioned to  be used as a foundation for the framework of this scale and the items on the cards include references to her work. The scores are highly correlated to Aintworth’s scale.

      NICHD-SECCYD sensitivity scales

      Several sensitivity scales were used to assess parental responsiveness to their infants with an age up to 24 months. The bundle of scales has been widely used in research. The framework of this scales includes important aspects of Ainsworth’s construct, but no particular mentioning of positive affect or warmth. It was found to assess infant attachment quality and child separation anxiety and to detect improvements in maternal sensitivity after training.

      Parent-Child Early Relational Assessment (PCERA)

      This rating scale is used to assess frequency, duration and intensity of adaptive behavior among infants up to the age of 12 months. Sensitivity is not assessed in a separate single scale and the work of Ainsworth is not used in the framework of this scale. Furthermore, PCERA was not found to be used in non-Western countries.

      How can those result be summarized?

      Of all eight analyzed instruments, only three were found to include a single global rating scale for sensitivity. The other five required to summarize the scores of other subscales. As a comparison; Ainsworth’s scale of sensitivity can be used as a single scale. Some scales broaden the construct of sensitivity and the age range of assessed children. Again, in other scales, e.g. CARE-Index, sensitivity as a construct was split up into subcategories, such as facial and bodily expressions. 7 out of 8 analyzed instruments included positive affect and warmth as an aspect of sensitivity, which differs from Ainsworth’s scale. The weight of this factor differs from each instrument.

      Most instruments focused on early childhood, with exception of EA scales and CIB. If sensitivity is assessed among adolescents, it often is a follow up study, with first assessment during early childhood. All instruments, include those designed to measure maternal sensitivity in particular, are nowadays used to assess paternal sensitivity as well. Some studies, even designed for Western families, are also used on non-Western countries. During the process of this review, the authors asked themselves whether many different instruments to measure sensitivity are necessary, concluded that well-defined constructs would be beneficial for research.

      Access: 
      Public
      Article summary with The Influence of mothers’ and fathers’ sensitivity in the first year of life on children’s cognitive outcomes at 18 and 36 months by Malmberg a.o. - 2015

      Article summary with The Influence of mothers’ and fathers’ sensitivity in the first year of life on children’s cognitive outcomes at 18 and 36 months by Malmberg a.o. - 2015

      What is this article about?

      It has been well established in previous research that the relationship of parents and their children is very important, not only for the current well-being of the child, but also for later cognitive and language development. However, it is not well researched yet which aspects of parent-child interaction evoke a higher cognitive development and which interventions can be used to enhance this effect. Hereby, the mother-child and the father-child relationship are also of importance in this development. Additionally, it would be interesting to learn more about the differences between mother-child relationships and father-child relationships. Similarities in physiological responses to their child, but differences in behavioural responses have been found in previous research, suggesting that those differences might contribute to differences later on in the development of the children.

      Previous studies focused more on the effect of parental sensitivity on the attachment style rather than on the children’s cognitive development. This study aims to investigate whether and to what extent parental sensitivity influences cognitive development and if one parents’ sensitivity.

      How was this study conducted?  

      A total of 97 families were recruited for this study and asked to video-tape the separate interactions of fathers and mothers with their children.

      The video taped interactions had to fulfill specific requirements. There were in total five segments of 2 and a half minutes of play time with the following instructions/stimuli: free play without toys, exploration of an age-appropriate book, stacking a ring toy, a wooden shaped toy and a battery musical toy. Each toy was shared by the parents with their children. Mother-child interactions and father-child interactions were conducted and observed separately by different observers. This interaction was measured at the time of the child’s age of 10 month.

      A follow-up assessment was conducted at the age of 18 months and of 36 months. The Bayles Scale of Infant Development II and Reynell Developmental Language Scale was used to assess the children’s developmental outcomes.

      What are the results and how can they be interpreted?

      Overall, maternal and paternal sensitivity were found to be related to the child cognitive development in the outcome of this study. Socio-demographic factors were included in the analysis but did not influence the results.

      Furthermore, the findings of this study suggested that one parent’s sensitivity can balance a lower sensitivity of the other parent out. Another interesting finding is that father’s sensitivity was stronger related to children’s cognitive development compared to the mother’s sensitivity. This does not align with findings of other studies and should be further investigated by future studies.

      Access: 
      Public
      Article summary with The Dualistic Role of Child Noncompliance: Normal Developmental Process and Indicator of Child Psychology by Livesay & Roberts - 2020

      Article summary with The Dualistic Role of Child Noncompliance: Normal Developmental Process and Indicator of Child Psychology by Livesay & Roberts - 2020

      What is this article about?

      The study aims to investigate factors and effect of children’s (non-)compliance. There is no doubt about the importance of a certain amount of compliance among children, which has also been reported by developmental psychologists. Hereby, the age groups plays a role since children with a regular cognitive, linguistics and motor development can be expected to show compliance at the age of four. Compliance is seen as an important factor in socialization of children. Compliance covers a broader spectrum than children following their parent’s direct instructions. In most studies is the ability to perform a task not measured, but the children’s willingness and motivation.

      Continued non-compliance in a child has been embraced as a risk factor for psychopathy, defined by developmental symptoms. The diagnosis of continued non-compliance often relies on the parents’ report, due to the difficulties to observe a 6-month old child. As with every diagnosis, it has to be dealt with caution, since a diagnosis can influence care service and reimbursement.

      In the study of this article, the developmental transition of (non-) compliance at home was investigated.

      How was the study conducted?

      For the study, 40 families with children who met the inclusion criteria were recruited and equally divided into four age groups (2.0-2.9 years, 3.0-3.9 years, 4.0-4.9 years and 5.0-5.9 years). Children with a diagnosis of any sorts were excluded. The parents had to fill out the Aggression Behaviour Subscale. Subsequently, 4 families were excluded of this study.

      In the beginning, all parents had to complete the Child Behaviour Checklist. Parents participated in Behaviour Record Card training in a seperate room from their children. The following two weeks, the parents were required to record any noncompliance of their children with help of the Behaviour Record Card.

      After the 2-week period, the cards were returned to the researcher and an accuracy test was conducted. During this test, the parents were shown videos of a scripted parent-child interaction. The participants were asked to fill out their cards according to how they would rate the behaviour of the child in the video.

      What were the results of the study?

      Results of this study showed that an average of non-compliance did not occur among children until the age of 5. This finding is consistent with other developmental psychological studies, finding reduction in non-compliance after the age of 4.

      Analyzing the Behaviour Record Card together with occurring symptoms classified under Oppositional Defiant Disorder (ODD), revealed that 37 out of 40 children showed symptoms of symptomatic level of non-compliance, according to the DSM 5. This is surprising since diagnosed children and children with high scores of aggression were excluded from this study.

      Analyzing these results is difficult since no norm exists to compare the results to. Reported results rely mostly on parental rating and reports. A common used alternative is to use measurements assessing aggression level, but these measurements only provide a poor proxy of noncompliance.

      Overall, the researchers of this article state that a certain level of noncompliance between the age of 2 and 6 is normal and part of children’s socialization process. However, more research is needed in this field.

      Access: 
      Public
      Article summary with The Interplay of Maternal Sensitivity and Gentle Control When Predicting Children’s Subsequent Academic Functioning: Evidence of Mediation by Effortful Control by Kopystynska a.o. - 2016

      Article summary with The Interplay of Maternal Sensitivity and Gentle Control When Predicting Children’s Subsequent Academic Functioning: Evidence of Mediation by Effortful Control by Kopystynska a.o. - 2016

      What is this article about?

      The study in this article aimed to research the relationship between a mothers sensitivity and gentle control on the children’s effortful control (EC) and academic functioning.

      The idea of this study developed based on the attempt to understand children’s early scholastic adjustment, including school enjoyment, classroom engagement and academic performance.

      Previous research revealed children who enjoy going to school showed a better academic performance, better social skills and a lower risk of developing mental health problems. In order to increase children’s positive attitude towards school, it is beneficial to understand the influential factors of it. The influential factors can include environmental factors, teacher-child relationship and parenting behaviour. One aspect of parenting behavior is maternal gentle control.

      The term gentle control describes a supportive, power de-emphasizing and non-coercive parental style with clear expectations setting and provision of constructive guidance to increase the children’s autonomy.

      Despite lack of empirical research, it is suggested that maternal gentle control impact children’s early school adjustment due to the way they are guided through chores and activities in early years. Additionally, the purpose of chores and social activities are more likely to be explained to the children. During school years, gentle control can be applied to age-appropriate strategies, including later curfews and bedtime routine. This might contribute to internalizing the importance of academics for children.

      Recent research found children’s EC increased their academic functioning. EC can be defined as the ability to pay attention to something and to either inhibit a dominant response and/or activate a subdominant response and to recognize errors. It usually emerges in the first year of life and develops further. A high level of EC has shown to predict high social competence and academic achievements. This could be due to children with high EC often aiming for harmonic teacher-child relationships, which are beneficial for school enjoyment. Furthermore, they often show more disciplined classroom behaviour.

      How was this study conducted?

      The study of this article was part of a larger longitudinal research project. Recruited participants were mothers and their children. They were invited to the laboratory for the observational assessment.

      The mothers' gentle control and sensitivity were observed, as well as the level of EC displayed by their children. Additionally, the mothers had to fill out a questionnaire and teachers were asked to fill out a questionnaire about the academic functioning of the child.

      What were the results of this study and how can they be explained?

      The results of this study suggest that supportive parenting behavior, of which maternal gentle control and maternal sensitivity are a part, predicts high level of EC among their children. In turn, a high level of EC can benefit and increase children’s academic functioning during the transition phase to elementary school. However, the nature of this relationship is quite complex. Maternal gentle control at 18 months and children's EC at 30 months is moderated by maternal sensitivity, promoting that especially a combination of sensitivity and gentle control increases children’s level of EC.

      A high level of EC was shown to mediate the relationship between maternal gentle control and children’s academic functioning. However, the mediation effect was only found under the condition of high maternal sensitivity. Contrary to expectations, no direct association between maternal gentle control and children’s academic functioning was found. This could be due to the context of the observation and laboratory settings. Moreover, children’s level of EC did not influence a higher level of maternal gentle control, suggesting that this relationship is unidirectional.

      Access: 
      Public
      Article summary with Development of the responsiveness to child feeding cues scale by Hodges a.o. - 2013

      Article summary with Development of the responsiveness to child feeding cues scale by Hodges a.o. - 2013

      What is this article about?   

      Obesity is common in US children and adults, also in children between age of 0-2 years. People who are obese during their childhood experience difficulties to reduce their weight during adolescents and adulthood.

      The first years of a child's life are crucial for developing a healthy eating behavior. However, during those years, infants and their eating behavior depends on their caregiver. If the children’s signals are not interpreted correctly eating in absence of hunger can occur, resulting in over-nutrition. If children are fed according to their signals, development of appetite control can be supported. The definition of parental responsiveness to child feeding is build on the broader definition of parental responsiveness. The definition entails three components: (1) perception of the child’s cue, (2) accurate interpretation of the cue and (3) appropriate response to the cue. Previous research about responsive feeding has been conducted with preschool aged children and data collection of parents’ self-report.

      This article aims to report the development and psychometric evaluation of observational measures of caregiver responsiveness to feeding cues of their children until the age of two years.

      How was this study conducted?

      Via convenience sampling recruited participants for this study were mothers and their children between the age of 7-24 months who already took part in a larger study regarding dietary assessment methods. The mothers taking part in this study were from diverse ethnicities. Aiming to reduce social desirability, participants with a degree in nutrition and/ or psychology were not allowed to take part in this study.

      To collect data, feeding sessions were recorded. The mothers were asked not to feed their children before the feeding sessions. During the observations, the mothers were asked to feed their child the same way and as often as they would usually. One of the used instruments was the Responsiveness to Child Feeding Cues Scale (RCFCS), a coding scheme to assess child’s feeding cues. The development and use of this coding scheme was part of the current study.

      What were the results of this study and how can they be interpreted?

      The observations showed that mothers who are overall responsive to their child’s cues are also responsive to the child’s feeding cues, and in turn, the children of responsive mothers showed a high responsiveness to their mother. Mothers reporting higher education, higher income and less children at home were shown to be relatively more responsive towards their children.

      Previous recommendations and efforts to develop a healthy feeding relationship was largely based on experts, rather than on science. However, the RCFCS coding scheme shows promising results in being an useful assessment tool. This coding scheme showed to have a high inter-rater reliability for most items, besides the physical disposition of children and mothers during feeding.

      After analyzing the results, mothers showed a higher responsiveness to hunger cues than to fullness cues, which can reflect humans’ universal needs and parental goal to ensure their children’s survival. Mothers who breastfed their children longer, showed a higher responsiveness to fullness cues.

      Access: 
      Public
      Article summary with “Because If You Don’t Put the Top on, It Will Spill”: A Longitudinal Study of Sibling Teaching in Early Childhood by Howe a.o. - 2016

      Article summary with “Because If You Don’t Put the Top on, It Will Spill”: A Longitudinal Study of Sibling Teaching in Early Childhood by Howe a.o. - 2016

      What is this article about?

      The summarized article is about how siblings are involved in teaching and learning of the other sibling’s part. Children’s social-cognitive development is influenced and facilitated within their relationships with significant others, of which relationships with siblings are also a part, even though this field is not completely researched yet. The already existing literature states that natural sibling teaching is a natural cognitive activity for children. Older siblings often teach their younger siblings in a semi structural manner, teaching what they just learned from adults. In order to research more in this field, a longitudinal study, researching about naturalistic sibling teaching was conducted and reported in this article.

      What is the relationship between teaching and learning?  

      In the collaborative model of teaching by Rogoff, it is stated that a teacher guides their less informed learner and builds a bridge between the known and unknown information, while promoting an active involvement of the learner. From this point of view, teaching is a bidirectional relationship and process, with teacher and learner being active parts. It is important for the teacher to be aware of the knowledge and skill level of the learner, whereas the learner has to respect the teacher’s knowledge and skills.

      How can a sibling relationship be seen in the context of teaching and learning?

      A sibling relationship is unique due to their reciprocal and complementary characteristics. Usually, older siblings are the ones giving direct and control interactions, even though younger siblings can take over the teaching part as well.

      Sibling Teaching During Semi Structured Tasks

      In a semi-structered task, older siblings teach their younger siblings something they were taught from an adult. How older siblings teach depends on their developmental stage. Preschoolers often demonstrate while teaching, whereas older children focus more on verbal instructions. The older the younger siblings are, the more involved and active they are in the teaching and give more feedback.

      Naturalistic Sibling Teaching

      In naturalistic teaching, older children teach younger children during play context by using a range of strategies, such as scaffolding, explanation and demonstration, with increasing teaching skills.

      What has been researched in the current study?

      This study focused on teaching frequency, strategies and learner involvement in a longitudinal study. First with children at the age of 2 and 4 years (T1), and a follow up assessment two years later (T2). Additionally, the teaching of the first- and second borns at the same age (at the age of 4) were compared and important learner characteristics were examined.

      How was the study conducted and the data measured?

      40 middle-class Canadian families participated with their children in the study. They were observed six times, 90 minutes each. The children were asked to play while pretending the observer was not present. After the observations, the transcripts were screened for direct or indirect teaching scenes and coded.

      What are the results of this study and what do they mean?

      Throughout the study, children showed a frequent naturalistic sibling-directed teaching during family interactions. Older siblings taught more at both measurement points, but younger siblings taught progressively more over the course of time suggesting a developmental change. Older siblings took the main role in teaching. This study did not reveal significant differences in gender when it comes to siblings teaching. Overall, it was more likely of the teacher, as younger and as older children, to initiate the teaching sequence, rather than the learner asking for it. In the second measurement, the older siblings responded more to a teaching request than in the first measurement. Those findings support the idea that teaching is dependent on the knowledge gap between learner and teacher, rather than on the teacher’s authority status. Furthermore, results of this study showed that the children’s teaching strategies increased with age. Instruction and demonstrating were the most common used teaching strategies among older and younger siblings. These findings align with previous studies, stating that teaching strategies are adjusted to the learners and cognitive skills and knowledge of both. Due to teaching and learning being a bidirectional process, the learner's response was also determined by the teacher's strategies. Most learners responded by either ignoring or complying, rather than actively seeking for teaching and being involved in it. 

      Access: 
      Public
      Article summary with Gendered Parenting in Early Childhood: Subtle But Unmistakable if You Know Where to Look by Mesman & Groeneveld - 2018

      Article summary with Gendered Parenting in Early Childhood: Subtle But Unmistakable if You Know Where to Look by Mesman & Groeneveld - 2018

      What is Gendered Parenting?

      The term gendered parenting describes the information parents convey in their interactions, messages and behaviour about how girls and boys are supposed to behave according to social norms.

      Parents generally use similar broad parenting styles with both sons and daughters and studies show there are few differences in how boys and girls are parented in terms of warmth, sensitive responsiveness, or parental control. Theories on gendered child development suggest that parents form gendered expectations and evaluations, which appear in more specific parenting practices. Explicit messages to children about gender are rare in societies which value gender equality, and gender stereotypes are mostly implicit and unconscious. In such societies, parents are less likely to report gender-stereotypical ideas as they would not be accepted. While there is a lack of evidence for sex differences in broad parenting styles or explicit gendered parenting practices, gendered socialization is mainly expressed through specific parenting practices that are mostly implicit. These covert behaviors and statements convey messages about differential expectations of girls and boys without stating these messages overtly. These practices can be divided into direct and indirect messages that concern the child and others around them. Gendered socialization is particularly relevant in early childhood when children first start to understand major principles of gender.

      Direct Messages

      The gendered parenting practices that parents display towards their children convey expectations based on sex and can shape their development. Parents choose the films, books, and toys to which their children are exposed, which can convey gendered messages and encourage certain gender roles. Exposure to highly gender-stereotyped products can affect children's gendered thoughts and behaviors. These choices can lead to differences in skills and later development between boys and girls. Sex differences in children's behavior are not present in infancy but emerge slowly in early childhood. Gendered parenting precedes behavioral differences, with parents often responding differently to the same behaviors in girls and boys. Parental expectations and demands regarding how sons and daughters should behave can send differential messages of approval or disapproval. Children pick up on these evaluations and notice gendered behavior and evaluative messages regarding others' actions.

      Indirect Messages

      Indirect gendered parenting practices communicate gender stereotypes to children. Researchers study these processes by observing parents' responses to materials that challenge gender stereotypes. The most common way to measure these implicit messages is by asking parents to read books to their children featuring gender-neutral or human characters engaging in gender-stereotypical and counter-stereotypical activities. Overall, parental modeling shapes children’s gender roles and expectations, even when these roles are not explicitly taught. Children infer gendered patterns and behavioral rules from the actions they observe, leading to the development of general ideas and expectations about gender roles. These expectations then guide children’s social behavior towards others and perpetuate gender stereotypes.

      What can be concluded from this study?

      Based on the review conducted in this study, it can be concluded that expectations about gender roles are also conveyed in indirect messages. It is the parent’s responsibility to uncover and be aware of this responsibility.

      Gendered parenting also occurs even if the parents do not want to engage in it, due to unconscious gender stereotypes. Acknowledging different conceptualizations of gender is important to decrease gender stereotypes.

      Access: 
      Public
      Artikelsamenvatting bij Erkenning van interventies en criteria voor gezamenlijke kwaliteitsbeoordeling 2019-2022 van NJI e.a. - 2021 - Exclusive
      Artikelsamenvatting bij Naar meer effect: Resultaatgerichte ontwikkeling van interventies van Van Yperen e.a. - 2017 - Exclusive
      Artikelsamenvatting bij Algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit en de effectiviteits- potentie van Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs van Baar e.a. - 2007 - Exclusive

      Artikelsamenvatting bij Algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit en de effectiviteits- potentie van Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs van Baar e.a. - 2007 - Exclusive

      Artikelsamenvatting bij Algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit en de effectiviteits- potentie van Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs van Baar e.a. - 2007

      ...........Read more
      Access: 
      Exclusive (for members with extra services and online access)
      Artikelsamenvatting bij Stages van verandering voor matige intensiteit van lichamelijke activiteit in achtergestelde wijken van Kloek e.a. - 2006 - Exclusive
      Access: 
      Public

      Image

      This content refers to .....
      Pedagogy and education - Theme
      Join WorldSupporter!
      Search a summary

      Image

       

       

      Contributions: posts

      Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.

      Image

      Spotlight: topics

      Check the related and most recent topics and summaries:
      Activities abroad, study fields and working areas:

      Image

      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the summaries home pages for your study or field of study
      2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
      3. Use and follow your (study) organization
        • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
        • this option is only available through partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
        • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Main summaries home pages:

      Main study fields:

      Main study fields NL:

      Follow the author: Social Science Supporter
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Statistics
      586