Society and culture - Theme
- 2625 reads
Sociaal wetenschappers laten het filosoferen over hun vakgebied over aan filosofen, waardoor er ‘vanzelfsprekende assumpties’ ontstaan. Deze assumpties kunnen schadelijk zijn voor onderzoek, daarom wordt er in dit hoofdstuk duidelijkheid gecreëerd over de woorden ‘explanation’ en ‘understanding’, causaliteit en over het ‘D-N model of explanation’.
D-N (deductive-nomological) model of explanation
De klassieke formule van het model, geformuleerd door Carl Hempel, luidt als volgt:
C1, C2, …. Ck
L1, L2, …. LT
-----------------------
E
De C’s (explanans) staan voor de beginvoorwaarden; specifieke feiten over de situatie. De L’s staan voor algemene wetten. Samen zijn deze twee factoren de oorzaken van E (explanandum), het gevolg dat we moeten verklaren. Met andere woorden, de algemene wetten laten de beginvoorwaarden tot het gevolg leiden.
Omdat de wetten niet in alle gevallen universeel zijn, heeft Hempel zijn model voortdurend moeten bijwerken. Dit leidde tot de volgende formulering ; dankzij de algemene wetten is de kans dat de beginvoorwaarden tot het gevolg leiden erg groot.
Hempel’s model werd toegepast op alle verklaringen in de sociale wetenschappen.
Tegenwoordig is er veel kritiek op Hempel’s model, maar er is nog geen overeenstemming over een alternatief. Hempel gaf zelf aan dat hij niet bedoelde een mechanisch beeld van de mens en de maatschappij te creëren, maar dat de oorsprong van ‘understanding’ in elk wetenschappelijk onderzoek hetzelfde werkt. Critici geven aan dat menselijk gedrag niet dezelfde oorsprong heeft als bijvoorbeeld onderzoek in natuurwetenschappen. Men zegt dat het model helemaal niet werkt:
Het model probeert een specifieke gebeurtenis (E) te verklaren, terwijl dit in de abstracte wetenschappen nauwelijks wordt gedaan. Natuurkundigen, biologen en scheikundigen zoeken naar ‘understanding’ en daarmee wordt niet het ‘verstehen’ van Weber bedoeld. Daarnaast stelt het model de verklaring en de voorspelling gelijk: d.w.z.; als je het gevolg kunt verklaren, had het ook voorspeld kunnen worden. Het idee dat verklaren en voorspellen gelijk zijn, leidt tot het idee dat een verklaring niet wetenschappelijk is, wanneer het niet voorspelbaar is.
‘Explanation’ en ‘understanding’
Beide woorden hebben meerdere betekenissen in verschillende contexten, maar bij beide zijn wij geïnteresseerd in een wetenschappelijke ‘explanation’ en in een ‘understanding’, zoals die wordt geleverd door wetenschap. Niemand is er tot nu toe in geslaagd een verzadigende betekenis te geven aan ‘understanding’ en dat lukt in dit boek ook niet. Het is echter wel redelijk simpel om te begrijpen hoe je tot wetenschappelijk ‘understanding’ komt: een uitleg van waarom water stoom afgeeft wanneer het wordt verwarmd, is bijvoorbeeld een wetenschappelijke ‘understanding’, ook al is het geen ‘explanation’ van de specifieke gebeurtenis. De uitleg vertelt ons dat water uit moleculen bestaat en dat geeft ook een uitleg voor waarom zout in water oplost en zo nog veel meer. De uitleg gebruikt echter scheikundige termen, waardoor niet iedereen een goede ‘understanding’ heeft van deze gebeurtenissen.
Atkin zegt: ‘we krijgen een zekere ‘understanding’, maar slechts een deel van een ‘explanation’ van de meest complexe gebeurtenissen in het alledaagse leven.’ Daarin heeft hij gelijk: de ‘explanation’ van gebeurtenissen vooronderstelt ‘understanding’ en wij krijgen slechts een deel van ‘explanation’. Een volledige ‘explanation’ en ‘understanding’ vereist causaliteit en hoe dit functioneert in wetenschap.
‘Understanding’ en causaliteit
Causaliteit betekent niet: ‘A produceert B.’ De connectie van A tot B is eventueel. De Humanistische invulling van causaliteit (a produceert b) wordt echter wel als logisch beschouwd, vandaar dat het D-N model hierop gebaseerd is. Maar een logische noodzaak tussen beginvoorwaarden en conclusie, maakt het nog geen ‘explanation.’
Zoals Dretske schreef: ‘Het feit dat elke F een G is, legt nog niet uit waarom een F een G is.’ De logische noodzaak uit het D-N model misleidt ons vaak. ‘Explanation’ vereist, net als ‘understanding’ een echte connectie: een mechanisme of causaal nexus dat de gebeurtenis verklaart. De componenten van dit mechanisme verschilt per fenomeen dat zij behoort te verklaren, er zijn dus heel veel verschillende mechanismen nodig om tot ‘explanation’ en ‘understanding’ te komen.
Abstracte wetenschappers proberen grip te krijgen op de fundamentele processen van de natuur. Zulk onderzoek kan gemotiveerd zijn door het herkennen van een patroon, maar niet alle patronen zullen belangrijk zijn.
In het eerste hoofdstuk concludeert de auteur dat men voor ‘understanding’ een mechanisme nodig heeft. In dit hoofdstuk overwegen we de noodzaak van constructies en theorie-bevestiging, met daarbij de rol van het experiment.
Wat een theorie is
In contrast met wat velen geloven, is er in de natuurwetenschappen geen echte theorie volledig uitgedrukt als een deductief systeem. In sommige theorieën speelt wiskunde wel een belangrijke rol, maar wanneer men wetten en omschrijvingen in mathematische termen uitdrukt, betekent dit nog niet dat het mathematische proposities zijn: hun betekenis blijft niet-mathematisch.
Harré’s definitie van theorie erkent de noodzaak van interpretatie. Zijn woord ‘things’ kan op vele manier ingevuld worden en hij breidt ook uit op hoe deze ‘things’ geconstrueerd zijn en welke interacties ze vertonen. ‘Things’ zijn representaties, maar ze moeten wel de werkelijkheid representeren, vandaar de uitleg over constructies en interacties in zijn werken.
Realist versus instrumentalist: theoretische termen
Omdat theoretische termen kunnen functioneren zonder dat ze een verbintenis hebben met iets wat ‘echt bestaat’, debatteren filosofen veel over de functie van deze termen. Volgens Hempel zorgt het gebruik van theoretische termen binnen de wetenschap voor een probleem: waarom moet wetenschap assumpties zoeken in hypothetische entiteiten wanneer zij geïnteresseerd is in het vastleggen van voorspellende en uitleggende connecties tussen variabelen. Als dat de functie is, kan het probleem, waar Hempel het over heeft, gepresenteerd worden in een aantal dilemma’s:
1. Theoretische termen beantwoorden aan hun doel of zij doen dat niet.
2. Als ze dat wel doen, zijn ze overbodig want zij leggen dan de voorspellende en uitleggende connecties tussen variabelen vast.
3. Als ze dat niet doen, zijn ze al helemaal overbodig.
4. Hieruit blijkt dat theoretische termen überhaupt overbodig zijn.
Als de betekenis en toepassing in normale taal kan worden uitgedrukt, zijn de termen inderdaad niet nodig. Maar misschien is het bovengenoemde doel niet het daadwerkelijke doel van de termen? Hempel veronderstelde dat deze termen deel uitmaken van het benodigde mechanisme, waar in hoofdstuk A over is gesproken. Alle nuttige theorieën maken gebruik van ontologische verbintenissen. Maar dit zorgt wellicht voor metafysische speculatie in de wetenschap.
Post-Kuhniaanse redenen om wetenschappelijke overeenstemming vast te leggen
Het werk van Thomas Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions’ (1962), heeft voor een hoop ophef gezorgd. Velen dachten dat wetenschap niet gebaseerd was op het rationele denken, zoals oorspronkelijk gedacht. Het probleem begint bij het erkennen dat wij, als onderzoekers, niets meer kunnen doen dan de wereld vertegenwoordigen. Omdat er geen geldige theorie is om dit te doen, weten we nooit zeker of we de wereld wel vertegenwoordigen zoals hij is: we kunnen niet onze persoonlijke ervaringen en geschiedenis vergeten en een zicht op de wereld hebben zoals het Gods-oog. Dit betekent dat we er nooit zeker van zijn of iets waar is.
Dit idee mogen we echter niet verwerpen; wetenschappelijke gemeenschappen komen tot bepaalde overeenstemmingen en omdat deze gemeenschappen uit mensen bestaan met verschillende achtergronden, zorgt dit al voor een bredere blik op de wereld. In onze maatschappij worden wetenschappelijk ondersteunde uitspraken vaak als waarheid geaccepteerd, zonder dat we weten waarom. Het is van belang dat we 1. Niet meteen aannemen dat iets waar is omdat uit meerdere testen is gebleken (piling up cases) en 2. Niet aannemen dat hypothesen die niet gefalsificeerd zijn, waar zijn. Theorieën moeten beoordeeld worden op hun aanpak van de geobserveerde en experimentele data, zelfs als we het altijd aanwezige probleem van de beoordeling van de significantie erkennen. Maar er is nog een overkeken factor relevant voor het accepteren van een theorie: namelijk de verklarende rol van de theorie. Uiteindelijk zag Hempel dat theorieën bestaan om ‘explanations’ of een betere ‘understanding’ te geven (dit was in tegenstelling met de instrumentalistische blik). Toch wordt er heel vaak gezegd dat de echte test van een theorie ligt in haar voorspellende mogelijkheden. Het is over het algemeen echter geen betrouwbare test. Om dit duidelijk te maken, moeten we het ‘concept of closure’ introduceren.
Experimenten en het ‘concept of closure’
De sleutel bij experimenten is dat de onderzoeker actief tussenkomt in een situatie en dingen laat gebeuren, die normaal niet zouden gebeuren. Het doel is dat zij de effecten van deze veranderingen meet en ervoor zorgt dat geen andere factoren een rol kunnen spelen. Dat laatste komt erop neer dat de onderzoeker closure zoekt. Closure is een feit wanneer
1. Het mogelijk is om alle relevante initiële condities te kunnen identificeren;
2. Het mechanisme, waarvan de theorie zegt aanwezig te zijn, geïsoleerd kan worden of serieel constant kan worden gehouden;
3. Het zeker is dat de extrinsieke condities een bestendigheid vertonen.
In zo’n situatie is het systeem deterministisch (alles wat verandert, heeft een oorzaak) en toeval is geëlimineerd. Het mechanisme zorgt ervoor dat voor elke mogelijke conditie, maar één uitkomst mogelijk is. In een experiment kan een onderzoeker closure verkrijgen, maar in de echte wereld zijn geen gesloten systemen te vinden. Zelfs het heelal, waarvan we alles kunnen berekenen hoeft niet altijd een gesloten systeem te zijn, want wat gebeurt er als er een grote massa in ons zonnestelsel zou komen? Dan raakt alles van slag en kloppen onze berekeningen niet meer. En waarom kunnen natuurkundigen de exacte stand van de maan weten op elk tijdstip in de toekomst, maar kunnen ze niet de landingsplek van een vallend blaadje voorspellen? Het vallende blaadje heeft onmogelijk te specificeren initiële condities en er spelen veel meer factoren een rol: de luchtmassa, een fietser die langsrijdt; dit soort factoren veranderen het pad van het vallende blaadje. Het systeem blijft open. We kunnen het pad wel bepalen in een experiment, waarin de omstandigheden in scene zijn gezet. Maar deze kennis vervalt in de echte wereld.
‘Explanation’ en voorspelling zijn niet gelijk
Het idee dat ‘explanation’ en voorspelling gelijk zijn binnen de sociale wetenschappen moet verworpen worden. Ook het idee dat een goede theorie, goede voorspellingen maakt, gaat niet op. Milton Friedman beargumenteerde dat een goede theorie beoordeeld moet worden aan zijn voorspellende kracht over de groep fenomenen, die zij dient uit te leggen.
De wereld is niet Laplacean
Pierre Simon Laplace was een briljante wiskundige, die ons een sterke gedachte achterliet, namelijk: een theorie van n-variabelen en n-vergelijkingen zal alle wetenschap computationeel maken. Dit betekent dat we het gehele universum moeten zien als een groot closed system (regulier determinisme). Het is slechts een assumptie, waarin het ‘als dit, dan dat’ op alles kan worden toegepast. Maar dit zorgt voor erg veel toeval-fouten en er mist een beschrijving. Dat wil zeggen dat we vaak achteraf kunnen zien wat de oorzaak was, maar dat we het niet hebben kunnen voorspellen.
De assumptie van regulier determinisme bemoedigt tegenwerkende regressies. Wanneer een voorspelling niet uitkomt, gaat men of zoeken naar de missende variabele, of men reduceert de elementen tot versplinterde componenten. Dit kan leiden tot het punt wanneer men alles meeneemt in het model of naar het punt wanneer het model niks meer omvat. De econoom/socioloog Pareto was een voorstander van de gedachte achter deze regressies.
Aangezien het universum geen closed system is, hebben alle gebeurtenissen gevolgen voor wat erna gaat gebeuren. Dit is het best te illustreren met twee historische wetenschappen: evolutionaire biologie en meteorologie.
Darwin liet ons zien dat historie een grote rol speelt in het heden en in de toekomst. Hij legde de taxonomische volgorde van levende wezens uit op een begrijpelijke manier in termen van historie (namelijk het verhaal van aanpassing, survival of the fittest). Hij gaf ons geen verklaring, maar hij gaf ons een mechanisme dat het verklaarde: natuurlijke selectie. Hadden we dit vanaf het begin af aan geweten, zouden we de loop van evolutie kunnen versnellen.
Meteorologie is ook een historische wetenschap. Ook binnen de meteorologie is voorspellen een welbekend probleem, omdat dat wat van te voren bekend is over het systeem, waarschijnlijk irrelevant wordt voor haar toekomst. Dit is goed te illustreren met 2 tennisballen die op een precies dezelfde wijze het bos in worden geslagen. De initiële condities zijn gelijk, maar omdat de ballen telkens van richting veranderen wanneer zij een boom raken, volgt elke bal een eigen traject.
Het hoofdstuk sluit af met de volgende conclusie: alle ‘explanations’ zullen incompleet zijn. De moeite, die men doet om de oorzaken te vinden, zal toenemen wanneer we de vraag hebben beantwoord. De vraag vereist dan dus een ‘explanation’.
Velen zijn onder de indruk dat sociale wetenschap (bijna) onmogelijk is, omdat er mensen bij zijn betrokken. Dit wordt versterkt door auteurs die een foutief beeld hebben van de natuurwetenschappen. Zij veronderstellen dat:
1. Empirisch onderzoek, per se experimenteel moet zijn.
2. Voorspelling de hoofdtaak is van wetenschap.
3. Succesvolle wetenschappen zowel uitleg als voorspelling van gebeurtenissen kunnen geven.
4. Wetenschappelijke wetten regelmatigheden zijn in de vorm van : ‘als …, dan …’
5. Theorieën deductieve systemen zijn.
6. Wetenschappelijke observatie theorie-neutraal is.
Als we de sociale wetenschap meten op basis van deze uitspraken, zien ze er niet goed uit. Maar het is nog niet zo erg als het lijkt, want geen van deze uitspraken zijn waar:
1. Er zijn namelijk hele succesvolle niet-experimentele wetenschappen.
2. Voorspelling is een kleine rol, een hoofdtaak van de wetenschappen is de beschrijving en het begrijpen.
3. Concrete gebeurtenissen uitleggen is over het algemeen geen interesse van wetenschap.
4. Er is inderdaad causaliteit terug te vinden in de wetenschap, maar niet in de vorm van : ‘als…, dan…’
5. Theorieën zijn bijna nooit deductief.
6. Het is redelijk onmogelijk om iets onafhankelijk te observeren, maar dit ondermijnt de zoektocht naar werkelijke representatie niet.
Er zijn twee grote verschillen te vinden tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen. De eerste is overduidelijk: mensen bestuderen is niet hetzelfde als dingen bestuderen. De tweede komt hieruit voort: de ‘dingen’ die men bestudeert in sociale wetenschap (instituties, sociale structuren, sociale relaties) bestaan niet onafhankelijk.
Explaining human powers
Personen zijn organismen, maar het zijn ook sociale wezens. In dit hoofdstuk wordt onder andere bekeken wat dit precies betekent, maar we moeten voorzichtig zijn. We hebben het altijd over individuen en niet over personen. We bedoelen wel personen wanneer we individuen zeggen; individuen met een hoop capaciteiten die ze ontwikkelen tijdens interacties.
Er zijn bepaalde eigenschappen biologisch bepaald: de menselijke anatomie en fysiologie bijvoorbeeld. Het zorgt ervoor dat sommige dingen wel mogelijk zijn en andere dingen niet. Mensen kunnen bijvoorbeeld wel lopen en springen, maar vliegen is fysiek onmogelijk. Biologie bepaalt ook geslacht en andere fysische eigenschappen, waardoor je op je familie lijkt. Het verschil tussen populaties verspreid over de wereld is eigenlijk heel miniem. Etniciteit en ras zijn sociale constructies: men komt slechts overeen over de criteria voor groepen. Natuurlijk zijn er historische redenen, die uitleggen waarom juist die bepaalde groep criteria voor een scheiding zorgt. Het boek verwijst voor die redenen door naar andere werken.
Biologie, ras en ziekte
Er bestaan veel misleidingen over ziektes die rasgebonden zijn: omdat er weinig variatie te vinden is in de algemene genen van verschillende demografische groepen mensen, kan een ziekte niet rasgebonden zijn. Toegegeven is er tussen deze groepen meer variatie te vinden dan binnen deze groepen, maar het is een klein verschil. Er blijkt ook geen correlatie te bestaan tussen fenotypen en genetische variatie. En het probleem is niet dat de ‘explanation’ van fenotypen gereduceerd worden tot mechanismen.
Wat is dan wel het probleem? Het is waar dat frequenties van genetische variatie verschillen per etnische groep. De weg naar misleiding is niet moeilijk op te sporen:
iemand merkt een statistisch verschil op in het voorkomen van een bepaalde ziekte. Dit statistische verschil is bijvoorbeeld te vinden tussen Afro-Amerikanen en Europees-Amerikanen. Deze persoon identificeer teen correlatie tussen deze verschillen en verschillen in de genetische variatie tussen de twee groepen. Aangezien genen causaal zijn, gaat deze persoon ervan uit dat ras-verschillen de oorzaak zijn van het gevonden statistische verschil. Het bedrog is duidelijk: het zijn allemaal correlaties (die niet oorzaak-gevolg-gebonden zijn) en het zijn niet eens sterke correlaties. Hoewel genen zeker een rol spelen in ‘explanation’, speelt ras als een biologische categorie geen rol.
Bewustzijn en collectieve intentionaliteit
Om de menselijke krachten goed in beeld te brengen en menselijke acties goed te kunnen begrijpen, moeten we een andere grote stap nemen, wat de grondslag legt voor sociale mechanismen (hoofdstuk D) .Dit vereist bewustzijn en de capaciteit van de geest om objecten en situaties buiten zichzelf te representeren – intentionaliteit.
Alle mensen hebben deze capaciteit, maar we missen een soort adequate ‘understanding’ van de capaciteit. Volgens Searle omvangt intentionaliteit dat mensen kunnen engageren en taal kunnen gebruiken, maar dat zij ook overtuigingen, verlangens en intenties kunnen delen. Sommige onderzoekers zijn een bang van het idee van een collectieve intentionaliteit. Natuurlijk is elk bewustzijn individueel. Dus, als mensen overal en altijd deze capaciteiten hebben, in gedachten houdend dat maatschappijen verschillen, zullen zij op verschillende manieren tot dezelfde overtuigingen/verlangens/intenties komen. Als voorbeeld noemen ze taal.
Een verlangen van kinderen is om zichzelf te kunnen uiten, door middel van taal. Overal in de wereld groeien kinderen op en leren zij zichzelf te uiten, maar omdat ze opgroeien in verschillende maatschappijen, spreken zij niet allen dezelfde taal. De potentie om een taal te leren, wordt in elke maatschappij gerealiseerd, maar dit geldt niet voor alle potenties. Bij gebrek aan de juiste stimulans blijven vele potenties ongerealiseerd.
Om achter hun eigen capaciteiten te komen, moeten mensen interactie met andere mensen aangaan. Op een bepaald punt wordt een persoon met een persoonlijkheid gevormd. Hieruit volgen 3 fundamentele thesen:
1. Naast menselijkheid is niks geprogrammeerd. We kunnen een betere ‘understanding’ van de relevante mechanismen (biologisch, psychologisch en sociaal), die samen de persoonlijkheden vormen, verkrijgen. En met deze kennis is het mogelijk om een aantal nuttige generalisaties te vormen.
2. De causale complexiteit van menselijke ontwikkelingen verzekert ons dat concrete personen excentrieke individuen zullen zijn.
3. Niemand ontkent dat zowel nature als nurture onlosmakelijk betrokken zijn in alle ontwikkeling.
4. Aangezien de biografie van een particulier persoon erg complex en excentriek is, bestaan er geen redenen te geloven dat elke wetenschap meer vooruitgang over ‘explanation’ van concreet gedrag van een persoon kan geven.
Wetenschap en de ‘explanation’ van het handelen van personen
Het wordt vaak aangenomen dat de taak van sociale wetenschappen het uitleggen van gedrag is. Daarbij neemt men aan dat de handelingen van een persoon natuurlijke oorzaken heeft. Dit zou ook betekenen dat al ons handelen een reden heeft en dat we dus eigenlijk geen vrije wil hebben.
Determinisme ontkent de agency van personen. Het houdt vol dat, ook al denken wij dat we iets ook anders zouden kunnen hebben aangepakt, wij ons handelen al is bepaald door de oorzaak en dat we dus geen keus hadden in hoe we het moesten aanpakken.
Zoals al gezegd in hoofdstukken A en B (de wetten van oorzaak zijn niet geformuleerd als ‘wanneer …, dan…’ en de wereld is niet Laplacean), spelen er meerdere factoren een rol en is toeval een constante factor in alle gebeurtenissen, zo ook in het menselijk handelen. Aangezien het waar is dat personen complexe open systems, is het niet verrassend dat we menselijk gedrag niet zonder moeite kunnen uitleggen en verklaren. Onze normale verklaringen van menselijk handelen zijn niet wetenschappelijk. Ze leveren ons redenen voor wat mensen doen. Redenen kunnen ook oorzaken zijn. Net als andere soorten oorzaken, kan het hebben van een reden een toestand of dispositie zijn, bijvoorbeeld: eerlijk zijn geeft iemand een reden om de waarheid te vertellen.
Volgens Searle – in de sociaal wetenschappelijke literatuur – zijn er twee dominerende soorten theorieën, die menselijk handelen proberen te verklaren. De eerste is de ‘rational choice theory’, waarbij het draait om mentale oorzaken. Als een agent handelt, dit model gaat op voor zowel bewuste als onbewuste handelingen, handelt hij met voorkeursschema’s of morele overtuigingen. Het andere model draait om brute fysieke oorzaken. Het wordt sterk geassocieerd met het behaviorisme. Het model verifieert causaliteit, maar ontkent agency. Omdat we weten dat er een connectie bestaat tussen wat een persoon doet en zijn redenen daarvoor, hebben we een voorraad van generalisaties die ons meer vaardigheden in het voorspellen geven. Hierbij spelen mechanismen een rol; biologisch, chemisch, psychologisch en sociaal. De eerste drie zijn goed uit te leggen. Het sociale mechanisme is wat lastiger uit te leggen, maar in dit geval komen we met logisch nadenken heel ver.
Maatschappij
Weer komt het boek terug op het verschil tussen natuurwetenschap en sociale wetenschap, ditmaal over natuur en maatschappij. Natuur bestaat namelijk onafhankelijk, terwijl de maatschappij mensen en hun activiteiten nodig heeft om te bestaan. Bomen en moleculen zullen nog steeds bestaan, mochten wij wegvallen. Het stukje papier dat nu voor een dollar staat, zal er nog steeds zijn, maar het zal geen geld meer zijn, als mensen niet bestaan. Searle maakt een onderscheid tussen brute feiten en institutionele feiten. Institutionele feiten vereisen collectieve intentionaliteit: we delen allemaal het geloof dat dat stukje papier waarmee ik een ijsje kan kopen, een dollar is. Dat H2O water is, is een voorbeeld van een bruut feit. Dat een ijsje een dollar kost, is een institutioneel feit.
Maar als we nu denken aan de maatschappij, als een samenstelling van verbonden instituties, moeten we beseffen dat het bestaan van de maatschappij volledig van ons afhangt. Emile Durkheim was de eerste die dit probleem zag. Hij stelde daarom dat sociale feiten uitwendig zijn en dat dit de stabiliteit en regelmatigheden van handelen.
Het concept van sociale structuren
Anthony Giddens maakte in zijn werken gebruik van de term structuration. Hiermee bedoelde hij de mechanismen die de zichtbare patronen produceren. Het omvat ook de verhouding van structure met agency (ze hebben elkaar nodig). Volgens Mead was er nooit een tijd met alleen structure of alleen agency. Dit houdt ook in dat we niet kunnen zeggen dat mensen de maatschappij hebben gevormd. Bovendien worden alle individuen in een al bestaande maatschappij geboren; sociale structuren bestaan al voordat zij er zijn. Zo worden zij een deel van de maatschappij en met hun handelen reproduceren en veranderen zij deze.
Maar maatschappij beïnvloedt gedrag ook op de volgende manier: structuren maken de beschikbare keuzes beschikbaar voor personen. Structuur is dus zowel een medium als een product van bewust handelen.
- Een medium omdat het materiaal wat er gebruikt is, beperkend werkt maar ook veel dingen mogelijk maakt. Bijvoorbeeld wanneer iemand een taal kent en spreekt. Deze persoon vormt zinnen met de materialen van de taal en kan het dus gebruiken om dingen te beschrijven of uit te leggen etc. Aan de andere kant werkt de taal beperkend, omdat ze zich moet houden aan de regels van de taal. Om zichzelf uit te drukken kan ze geen nieuwe woorden of zinnen bedenken, ze moet de woorden en grammatica gebruiken die al bestaan. De factoren in dit voorbeeld kun je generaliseren; alles wat we doen omvat sociaal beschikbaar materiaal, die we instituties noemen.
- Een product omdat wij, als agents, continu invloed uitbrengen op de maatschappij, de structure. Doordat de agency en de structure elkaar continu beïnvloeden, veranderen ze allebei. Zo wordt de structure een nieuw product van bewust handelen (door agents).
De dubbele hermeneutiek
Sociale structuren bestaan niet alleen omdat ze afhankelijk zijn van mensen, maar ook omdat er een kritische epistemologische implicatie tegenover onderzoek binnen de maatschappij is. Sociaal wetenschappers zijn geëngageerd in een hermeneutisch proces; dit betekent dat zij samen overeen moeten komen tot dezelfde claims en betekenissen van feiten. Dit kunnen zij doen dankzij hermeneutiek: de kunst van interpretatie. Voor een sociaal wetenschapper is er sprake van een dubbele hermeneutiek. De wereld die sociaal wetenschappers beschrijven, waar ze over communiceren en waar ze overeenstemming over zoeken, is op zichzelf al een betekenisvolle wereld; een wereld die betekenis heeft voor de mensen in de maatschappij. Er zijn echter vele sociaal wetenschappers die de wereld zien als een objectieve wereld, waaraan zij zelf betekenis geven. Dit was de kritiek van Schütz op de positivistische denkers. Zij zagen zichzelf als natuurwetenschappers, terwijl de wereld rekening houdt met etnografie. Deze etnografie is belangrijk voor alle pogingen om verklaring te geven, zowel binnen de sociale wetenschappen als binnen de geschiedenis (hoofdstuk E).
Dit doet twee lastige vragen oprijzen. Is het mogelijk, voor een sociaal wetenschapper als buitenstaander, om de betekenissen van handelen in de maatschappij te realiseren? Misschien begrijpen alleen natives deze betekenissen. De tweede vraag gaat hierop verder: kunnen we ons afvragen of de natives een adequaat inzicht van de wereld hebben?
Etnografisch scepticisme?
Er is niks mis mee met etnografisch scepticisme, maar het is belangrijk dat men een probleem niet bestempeld als een onmogelijkheid. Zoals Weber zei, snappen mensen elkaar in hun alledaagse leven: verstehen. Dit is niet een speciale, intuïtieve, sympathieke vorm van begrijpen, men hoeft de ervaringen van anderen niet te herleven. Verstehen doen we altijd. We nemen aan dat een persoon op een ladder een huis aan het schilderen is, we concluderen aan de hand van een gelaatsuitdrukking dat iemand zich niet lekker voelt etc. Er is niks mis met dit soort oordelen, want zij verzamelen (zoals elk oordeel) bewijs en kunnen, vervolgens afgewezen worden. Onze etnograaf is een mens en ook al bestudeert ze een andere cultuur dan haar eigen, het blijft een menselijke cultuur: verstehen is nog steeds van belang.
Bovendien loopt het idee dat een native een bevoorrecht of uniek inzicht heeft, dat niet toegangbaar is voor anderen, vast. Het punt is epistemologisch: elk individu heeft een unieke biografie en positie in de maatschappij, het gezichtspunt van elk individu is uniek. Dit leidt tot een radicaal subjectivisme: ik kan geen native zijn, maar ik kan jou ook niet zijn. Daar begint het probleem van snappen van anderen en hun handelen. In het alledaagse leven maken we van een probleem geen onmogelijkheid en nu wel. Het is inderdaad zo, zoals Mead en Schütz veronderstelden, dat de onderzoeker tot een bepaald niveau in iemand anders zijn positie moet staan, om met deze persoon te communiceren.
Sociale wetenschap als emancipatie
Het handelen van mensen vereist dat er praktische kennis aanwezig is, maar het vereist niet dat de mensen een inzicht hebben in de mechanismen, die de overtuigingen van mensen produceren en behouden. Het vereist ook niet dat deze overtuigingen, die worden behouden door mechanismen, waar zijn. Op de grond van onware overtuigingen kan een persoon zijn overtuigingen aanpassen. De waarheid of valsheid van onze overtuigingen over de wereld is een taak van alle wetenschappen. Voor de sociale wetenschappen is hier een emancipatoir potentie aan toegevoegd.
Problemen en bezwaren
Op de theorie van structuration zijn kenmerkende kritieken geleverd. Anthony Giddens is zowel gelezen als een strucutralist / determinist, die agency ontkent, maar ook als een voluntarist die de nadruk legt op het feit dat we controle uitoefenen over onze wereld. Richard Ashley, beïnvloed door de post-strucutralistische kritiek, vindt Giddens een structuralist / determinist. Giddens bestempelt, volgens Ashley, structuur als de enige causale rol in het handelen van mensen.
Nog veel meer critici zien Giddens echter als een voluntarist. Ook deze geven aan dat structuur bij Giddens een kritieke causale rol speelt bij het handelen van mensen. De agents handelen, maar hun handelen wordt grotendeels bepaald door structuur. Net als dat structuur continu gereproduceerd wordt door agents.
Bhaskar’s Transformational Model of Social Activity (TMSA) heeft net als voorgaanden kritiek op Giddens. Bhaskar is in overeenstemming met Giddens als het gaat om de structuren, die continu gereproduceerd worden en naast agents moeten bestaan. Maar Bhaskar’s nadruk ligt op sociale relaties als bronnen van macht, in tegenstelling tot Giddens. Volgens latere interpretatoren heeft Bhaskar een materialistische en Giddens een idealistische aanpak van realiteit. Propora is één van velen die dit gelooft. Hij concludeert: uiteindelijk hebben we het over de relaties die externe beperkingen opleggen aan handelingen. De relaties, waarvan Giddens het bestaan wil ontkennen.
Ook over het werk van Harré en Madden (1975) over de analyse van causaliteit is veel kritiek geleverd. Lewis geeft aan dat sociale structuren geen efficiënte oorzaken zijn en daarom geen krachtige bijzonderheden (zoals gezegd door Harré en Madden). Hij vindt dat personen, als agents, de factoren met macht zijn. Als agents kunnen zij dingen laten gebeuren. Lewis volgt Bhaskar in zijn theorie; over sociale structuur kan niet worden gedacht als een oorzaak van sociaal handelen. Zowel het materiaal wat agents gebruiken als de bestaande sociale situatie waarin zij zich bevinden, leggen agents beperkingen op en openen veel deuren voor agents. Het is echter moeilijk te zien hoe een oorzaak materieel kan zijn, wanneer het een factor zonder macht is.
In het hedendaags dachtlicht, zijn agents, natuur en natuurlijke gebeurtenissen oorzaken; oorzaken met gevolgen die de maatschappij aangaan. ‘Sociale krachten’ is een misleidende metafoor. In de natuurwetenschappen is de verhouding van een atoom tot een molecuul exact en goed te volgen, maar het probleem in de sociale wetenschappen is dat onze atomen mensen zijn.
Sociale mechanismen
Het idee dat de uitleggende doelen van de sociale wetenschap theorieën over sociale mechanismen vereist, is niet nieuw, ook al is het idee heel vaak gebaseerd op assumpties en niet op wetenschappelijk onderzoek. Dit idee komt vooral sterk naar voren onder schrijvers, die de auteur van het boek omschrijft als auteurs die agent-centered werk schrijven. Hierbij moet je denken aan Erving Goffman en James Coleman, maar ook Charles Tilly, Pierre Bourdieu, Anthony Giddens en vele anderen. Het idee speelde zelfs een centrale rol in het debat over de rol van algemene theorie in historische sociologie. Het sociale mechanisme wordt ten eerste verder uitgebreid aan de hand van Willis’ Learning to labor. Het is een prachtige illustratie van hoe structuration naar het idee leidt van verklarende sociale mechanismen.
Learning to labor
Willis definieert het doel van zijn werk als volgt: “the difficult thing to explain about how middle class kids get middle class jobs is why others let them. The difficult thing to explain about how working class kids get working class jobs is why they let themselves” (1981: 1).
Uiteindelijk komt hij tot een erg abstract en gesimplificeerde versie van hoe een social mechanisme, dat uitlegt waarom working-class kids working-class jobs krijgen, eruit ziet:
1. Aan de hand van hun positie in sociale relaties, geloven working-class kids, ondanks dat hun anders is verteld, dat ze weinig kans hebben om uit de working class te raken.
2. Dus verzetten zij zich hiertegen.
3. Dus liggen hun prioriteiten ergens anders en slagen ze niet op school, vaak stoppen ze met school.
4. Dus hebben ze geen diploma en komen ze automatisch bij de working-class jobs terecht.
5. Dit leidt tot een onbedoeld gevolg: kritiek van de resultaten is waarneembaar en dus wordt de status van de working-class jobs versterkt.
De structuur van sociale mechanismen
Gudmund Hernes herkent twee sets van abstracte elementen in de sociale mechanismen: een set van assumpties die gaan over de specificatie van de agents en een sets van assumpties over structuur. De eerste set wordt geactiveerd door het beantwoorden van de volgende vragen: Wat willen ze? Wat weten ze? Wat kunnen ze? Wat zijn hun attributen? De twee set overlapt ietwat met de eerste set, wegens het feit dat structuur en agents onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De twee set houdt zich bezig met: de hoeveelheid agents, de hoeveelheid relaties, the alternatieven, de keuzes die ze moeten maken, de beperkingen die ze moeten doorstaan en de vraag: wat zijn de toestanden waarin agents zich in kunnen bevinden?
Het gevaar bij deze theorie van Hernes is dat men de sociale structuur als causaal ziet. Het voordeel van denken in sociale mechanismen is dat de agents de hoofdfactor zijn en blijven. Dit versterkt het idee dat agents de structuur behouden, reproduceren en veranderen. Ook zorgt dit ervoor dat de agents weten dat ze de structuur veranderen of niet veranderen en waarom.
Abstractie, representatie en realisme
Epistemologisch gesproken zijn alle theorieën representaties van de werkelijkheid. Ook zijn ze altijd abstract, omdat ze nooit een volledige realiteit weergeven. Sociale mechanismen, net als sociale structuren die het product zijn van medium van handelen, zijn echt, maar ze zijn niet onafhankelijk echt: hun bestaan is afhankelijk van de overtuigingen en handelingen van personen: ze zijn dus virtueel echt.
Bovendien is de constructie van ‘abstracte agents’ (Schütz: homonculi) een abstractie van echte personen: representaties van ze. Met deze abstracte representaties verkrijgen we een vaardigheid om te begrijpen waarom (bijvoorbeeld) working-class kinderen working-class jobs krijgen. Het mechanisme verklaart de generalisatie van de stelling.
Naast de observaties in hoofdstuk B (waarin werd gezegd dat assumpties van het mechanisme niet realistisch hoefden te zijn en dat voorspellingen en verklaringen niet gelijk zijn), worden er hier nog een aantal genoemd. Mechanismen werken zelden op zichzelf, er wordt altijd tegelijk gebruik gemaakt van meerdere mechanismen.
Beloften
De assumptie is dat wanneer er een sterke correlatie gevonden wordt, er sprake is van een ‘explanation’. Wanneer er een zwakke correlatie gevonden wordt, is de factor niet belangrijk in de ‘explanation’. Maar als er sprake is van een correlatie, zegt dat niets over de causaliteit.
Beloften dienen vaak als een quasi- of suggestieve ‘explanation’ in de sociale wetenschappen. Soms wordt er geen mechanisme geïdentificeerd en moet de lezer er zelf een bedenken. Maar binnen de sociale wetenschappen hebben beloften een verklarende waarde.
Soms heeft een belofte meer kans om een mechanisme te identificeren, namelijk wanneer er al een deel van het mechanisme wordt voorgesteld in de belofte. Het kan ook zijn dat beloften heel veel details open laten voor vrije invulling. Dit kan voordelig werken, maar er zitten ook gevaren aan vast: het gevaar van het suggereren van een valse ‘explanation’.
De klassieke sociologen waren eigenlijk allemaal historische sociologen. Ze werkten allemaal met historisch materiaal en deelden het idee dat dat essentieel was voor wat zij deden. Ze bestudeerden de sociologie en haar geschiedenis al voordat sociologie op kwam als een discipline in de 20ste eeuw. Marx geloofde dat geschiedenis de ultieme wetenschap over mensen was. Ook Weber vond de historie van de sociologie uitermate belangrijk.
In de Methodenstreit (richting eind 19e eeuw) werden er twee soorten onderzoek onderscheiden: nomothetisch en idiografisch. De natuurwetenschappen zijn nomothetisch – ze zijn geëngageerd in het zoeken naar wetten – terwijl de menselijke wetenschappen (en geschiedenis) idiografisch zijn – hun geobserveerde object is de concrete particulier in haar uniekheid. Het is nog onduidelijk of de redenen voor dit verschil in de methodologische, epistemologische of ontologische afdeling liggen. Zo maken nomothetische wetenschappen gebruik van het D-N model, terwijl de idiografische wetenschappen een distinctieve vorm van ‘explanation’ vereisen (wat is de betekenis van de menselijke handeling). Ook wordt er bij de nomothetische wetenschappen gebruik gemaakt van algemene theorieën en zijn inductie en deductie de gereedschappen daarvoor. In de idiografische wetenschappen is de structuur van ‘explanation’ narratief en is er geen rol voor theorie zoals in de natuurwetenschappen.
Halverwege de 20ste eeuw stond historische sociologie op het punt van uitsterven: geschiedenis was niet nomothetisch, dus geen wetenschap. Er gingen toch mensen door met het studeren van historische sociologie. Vanaf de jaren 70 begonnen alle sociologen terug te grijpen op de geschiedenis.
Modi van vergelijking: individualisering, universalisering en het vinden van variatie
Tilly identificeerde vier benaderingen naar de historische sociologie. Voor hem draait het allemaal om de modi van vergelijking (individualisering, universalisering, het vinden van variatie en de uiteenlopende vergelijkingen). Tilly’s boek laat zien dat elke auteur wel wat individualisering, universalisering en het vinden van variatie gebruikt.
Tilly heeft zelf gezegd in zijn werk dat Weber ook gebruikt maakte van individualisering.
Generalisatie gaat gekoppeld met veel verwarring. Wanneer we gebruik maken van een abstracte term, zijn we direct bezig met generalisaties. Vaak gaan individualisering en generalisatie samen, bijvoorbeeld door Weber of bij het vinden van variaties. Er kunnen hier een aantal vragen gesteld worden.
- Een daarvan is of het onze interesse is om te kijken wat distinctief is of wat gewoon is. Weber stond er op dat men geïnteresseerd was in erg abstracte kennis (bijvoorbeeld de fysieke theorieën). Als het draait om de wetenschap van de mens is het concrete juist wat ons interesseert. De sociale wetenschap waarin we geïnteresseerd zijn is een empirische wetenschap van concrete realiteit. Weber noemde dit de Wirklichkeitswissenschaft. Volgens hem zouden abstracte modellen in de sociale wetenschap niet nuttig of interessant zijn.
- Een andere vraag is wat iemand moet doen met generalisaties. Tilly’s classificatie laat ons niet zien wat de vergelijkingen voor een nut hebben. De vergelijkende onderzoeken gaan goed samen met generalisatie. Ze kunnen in zulke gevallen tot ‘explanation’ resulteren. Maar ze eisen ook ‘explanation’: wat zijn de mechanismen die de generalisaties uitleggen?
Tilly geeft aan dat de relatieve waarde van zijn strategieën (4 bovengenoemde) afhankelijk zijn van per taak. Maar hij ziet ook dat de waarde van zijn strategieën afhankelijk zijn van de nature van de sociale wereld en de beperkingen van onze kennis van deze wereld. Hij zou het waarschijnlijk eens zijn met het volgende: als we de strategieën voor onderzoek willen identificeren, is het van belang om een classificatie te leveren, die voor zijn kritiek van demarkatie een factor neemt, die diep ingaat op de methodologische, epistemologische en ontologische punten. Zo’n model heeft Theda Skocpol ontworpen en hoewel er veel mis mee is, doet het zijn naam wel recht aan: Classification of approaches in terms of explanation strategies.
Een taxonomie van typen ‘explanation’
Skocpol biedt een categorisatie van drie strategieën: “functionalist universalist”, “analytische historicus” en “ interpretatieve historicus”. Omdat het één niet het ander uitsluit, gebruiken veel auteurs meerdere van deze drie strategieën.
Functionalist universalist: de taak van een socioloog is het gebruiken van theorieën om algemene hypothesen, die de specifieke gebeurtenis die wordt onderzocht, tot leven te wekken.
Analytische historicus: erkent de wenselijkheid van een generaliseerbaar verklarend principe. Deze historici gebruiken in Skocpol’s model het D-N model. Deze kan niet worden gebruikt in welke wetenschap dan ook, dat werd duidelijk uit hoofdstuk A. Skocpol’s gebruik van de methoden van Mill geeft haar nog geen toestemming de noodzakelijke verklarende generalisaties van de Franse/Russische/Chinese revoluties te produceren.
Interpretatieve sociologen ontwijken causale ‘explanation’ en zoeken naar iets wat “een betekenisvolle interpretatie” wordt genoemd. Sommige auteurs gaan hierdoor speciaal aandacht geven aan ideeën en intenties van agents. Ook maken veel gebruik van Weber’s ideal-type. In hun vergelijkende werk, zijn interpretatieve historische sociologen geïnteresseerd in het ontwikkelen van persoonlijkheid en individualiteit en in het vestigen van significante verschillen tussen wat er vergeleken wordt.
Kritische problemen zijn te vinden bij elk van deze strategieën. Er is een goede reden om het idee van een algemene theorie – die toe kan worden gepast op historische instanties – te verwerpen, maar er is ook genoeg reden om duidelijk te zijn over een meta-theorie – een epistemologische en ontologische assumpties over onderzoek in de wetenschap van mensen. Zijn er historische wetten? Welke verklarende rol hebben individuen in een ‘explanation’? Is cultuur een verklarende variabele of moet het juist verklaard worden? Uiteindelijk is er een goede reden om aan te houden dat aandacht naar het identificeren van betekenissen, in de wetenschappen van mensen, een belangrijk deel van het causale probleem zijn.
Het is mogelijk om een inzicht van historische sociologie te articuleren, dat bovenstaande vragen beantwoord, dat aan de eisen voldoet, dat het werk van Weber voortzet – en het is zowel samenhangend als geloofwaardig. Het is zelfs het antwoord op het meer algemene probleem van het verklaren van concrete sociale gebeurtenissen of episodes. Als het de hoofdtaak was van sociale wetenschap om ‘explanation’ te geven, dan zou sociologie erg belangrijk zijn. We kunnen suggereren dat wat wij als successen van historische sociologen beschouwen, voornamelijk successen zijn omdat hun werk gemanifesteerd is, hoewel het onduidelijk en misschien zelfs onsamenhangend is. Het moet ook benadrukt worden het niet het issue is dat iemand niet de waardevolle inzichten kan vinden in de grote doelen van de historische sociologie. Het is eerder zo dat dit vaak ongelukken waren, op de manier dat ze niet alleen werden gepromoot op een strategische wijze van de auteur, maar ze zouden niet eens zijn voorgevallen als de auteur duidelijk was geweest over zijn of haar verplichtingen.
Ten eerste nemen we een realistisch begrip aan van causaliteit: oorzaken zijn productieve krachten die resultaten opleveren. Ten tweede zijn de primaire causale agents in de geschiedenis personen. Wel moeten de belangrijke rol van sociale structuren meegenomen worden – als een continu product van het handelen van mensen – maar we kunnen niet zeggen dat sociale structuren causaal zijn. Aangezien ze slechts virtueel echt zijn, kunnen ze handelen niet bepalen, ook al maken ze veel mogelijk en leggen ze ook veel beperkingen op.
Weber is geen methodologische individualist. Zijn substantieve onderzoeken zijn erg macro – georiënteerd, ze omvatten sociale mechanismen van agents. Bovendien doet hij steeds beroep op de causale gevolgen van het handelen van agents.
Geschiedenis en sociologie
Het boek zegt dat er een aantal taken zijn van sociologie die niet samenhangen met geschiedenis en dat er minstens één belangrijke taak is van sociologie die dat wel doet. Ten eerste zijn de belangrijke sociologische werken grotendeels beschrijvend: zowel kwalitatief als kwantitatief. Een goede etnografie of een goed statistisch onderzoek is een belangrijke prestatie. Maar ze bieden geen ‘explanation’ van concrete gebeurtenissen en geven ons ook niet een ‘understanding’ van hoe het proces werkt in de maatschappij. Dat vereist een causale analyse – meerdere mechanismen: en het vereist geschiedenis – een verslag van het ontstaan van die mechanismen.
Dit veronderstelt een ander soort onderzoek – een die de geschiedenis achterwege kan laten. Als het sociale mechanisme is geïdentificeerd, kan iemand ‘understanding’ verkrijgen zonder het gebruik van geschiedenis en zonder de concrete agents. Tilly’s verslag van de mechanismen geeft ons wat ‘understanding’ in de moderne maatschappij: maar het verklaart niet het ontstaan van de moderne maatschappij. Dat is niet het doel van het onderzoek. Het belangrijkste is dat de relevante mechanismen worden herkend.
Wederom zijn we dichtbij Weber’s blik op de kwestie. Roth vindt in Weber’s werk drie niveaus van historische analyse: sociologisch, historisch en situationeel. Zoals gezegd in hoofdstuk A, zijn de termen ‘understanding’ en ‘explanation’ omwisselbaar, ietwat afhankelijk aan de context. De ‘explanation’ in historische sociologie zijn subjectief episodes. Een episode verklaren vereist een ‘understanding’ van de mechanismen maar het vereist ook geschiedenis. In het laatste hoofdstuk wordt er een inspectie van de familie van sociale mechanismen gegeven. Die familie stamt al af van Adam Smith en zijn theorie. De familie van de sociale mechanismen noemen we markten.
Er is een lange geschiedenis van markten als sociale mechanismen, dit begint al bij Adam Smith in The Wealth of Nations (1776). Smith zag dat het handelen van personen, die interacteren in de maatschappij, leidde tot de marktresultaten. Smith heeft zijn mechanisme gemaakt op basis van zijn assumpties over personen: hun overtuigingen, doelen en interesses, wat ze weten en wat ze kunnen. Het resultaat van hun handelen was bijvoorbeeld een marktprijs. Dit idee ontwikkelde zich in de neo-klassieke micro-economische theorie.
Het neo-klassieke model van de markt
De neo-klassieke theorie split alle individuen op in consumenten en producenten. Ze gaan ook uit van een aantal assumpties: dat alle informatie toegankelijk is voor iedereen, dat er heel veel kopers en verkopers zijn in elke markt, dat iedereen makkelijk binnenkomt en weg kan gaan, dat iedereen over de relevante informatie beschikt etc. De meeste economen zouden het ermee eens zijn dat de meeste bovengenoemde assumpties niet waar zijn. Mensen zijn niet rationeel, beslissingen over voorkeuren worden niet per paar gemaakt, firma’s hebben niet altijd maximale winsten, transactiekosten worden niet meegenomen in het model, informatie is nooit perfect etc. Bovendien laat de geformaliseerde theorie geen ruimte over voor het effect van de gepasseerde tijd.
Wat is een markt
Het concept van een markt is het centrale concept van de moderne economie, maar het wordt vaak als vanzelfsprekend gezien: niet goed geanalyseerd, gedefinieerd.
Het concept van een markt is heel abstract, daarom vereist de uitleg van markten dat we in onze theorie daadwerkelijk markten gaan benaderen: een plek waar veel verkopers van verschillende goederen samen kopen en waar ook veel consumenten aanwezig zijn. Helaas is dit beeld van een markt niet behulpzaam als we het over industriële markten, werkmarkten, de beurs of paardenveiling (etc.) hebben. Het boek geeft een standaard zin die markten definieert (wordt ook afgewezen): Een sociale institutie waarin mensen vrij handelswaar uitwisselen, over het algemeen met behulp van het medium geld.
Er zijn twee problemen te vinden in deze standaardzin : de een betreft het geld en de ander betreft het woord ‘vrij’. Wat betekent het hier?
Vrije ruil
In hoeverre zijn mensen vrij als het gaat om ruil? Als je je portemonnee afstaat aan een dief met wapen, is het niet legaal, dat is duidelijk. Maar hoe zit het dan met minimumlonen, en 8 uurse werk dag etc.? De mythe zegt dat de staat en de economische markten duidelijk van elkaar gescheiden zijn, markten horen op zichzelf staande instituties te zijn, los van overheidsingrepen. Maar dat leidt tot verwarring, want in alle moderne maatschappijen is de overheid het begin van de markten.
Om het woord ‘vrij’ hier tot zijn recht te laten komen, zou het goed zijn als er geen ingrepen van de overheid of andere gemeenschappen zouden zijn op economische markten. Dat kan echter niet, dus daarom betekent vrij in deze context dat de neo- klassieke theorie ons laat denken dat we allemaal consumenten en verkopers zijn, vrij om alle ruil af te wijzen.
Vrijwillige ruil
Het is belangrijk voor de economie van de markt dat de ruil vrijwillig is. Maar alle keuzes, inclusief beslissingen om te ruilen, worden beperkt en uitgebreid door bestaande sociale relaties en de posities van de individuen in deze relaties. Zelfs op plekken waar de meeste ruilen vrijwillig zijn, zoals in alle kapitalistische politieke economieën, engageren mensen onder verschillende omstandigheden in vrijwillige ruil. Variatie in sociale structuren, politieke en legale systemen en relaties, en natuurlijk verschillende culturen waarin voorgaande verwikkeld zijn, zorgt voor grote veranderingen in de condities waaronder vrijwillige ruil plaatsvindt.
Kapitalisme en markteconomieën
De al eerder genoemde standaarddefinitie van een markt als een sociale institutie waarin mensen ‘vrij’ handelswaar uitwisselen wordt gevolgd door de volgende zin:
De markt veronderstelt dat een sociale verdeling van werk en private productie.
Als we deze definitie accepteren, zou markt socialisme een contradictio in terminis zijn. Op een socialistische markt zou alle productie in de gemeenschap plaatsvinden en niet in private. De voorgaande definitie verwart markt economieën met kapitalisme, omdat het ontbreekt te herkenen dat kapitalistische eigendomrechten zijn niet de enige soorten rechten beschikbaar om een ruil mogelijk te maken. En zoals gezegd, markteconomieën kunnen verschillende vormen aannemen: als je de VS, Duitsland en Italië bijvoorbeeld vergelijkt: het zijn allemaal westerse maatschappijen met kapitalistische ideeën, maar toch verdient een leraar in de VS een stuk minder dan een leraar in Duitsland.
Prijzen en geld
Het andere punt wat de standaarddefinitie een slechte definitie maakt, is dat ze gebruik maken van het algemene idee dat geld het middel van ruil is. Zeker is geld een medium van ruil, maar het kritische idee waar de meeste marktvormen gebruik van maken is dit: het prijssysteem is het mechanisme voor coördinatie. Bijna alles heeft een prijs en kopers en verkopers maken keuzes tussen de geprijsde handelswaren.
Markten bieden een coördinerend mechanisme voor economische activiteit: in elk marktsysteem zal prijs een dominante overweging zijn voor de meeste participanten. Dat kun je afleiden uit het feit dat een consument bepaalde artikelen niet zal kopen omdat de prijs te hoog is. Veranderingen in relatieve prijzen bieden ons informatie. Als de prijs omhoog gaat, overwegen participanten om te sparen.
Markt als proces
Het belang van tijd in marktprocessen was herkend door Hayek, von Mises, Lachman en anderen. In haar meest interessante vorm wijst het idee af dat er een balans zou kunnen zijn tussen vraag en aanbod. Het belangrijkste punt van de markt is dat de resultaten onbedoelde producten van bewust handelen van verschillende agents (met verschillend materiaal) zijn. Bestaande markt-als-proces theorieën definiëren competitie op dezelfde manier hoe het gedefinieerd is in de neo-klassieke theorie. Er zijn drie punten die de nadruk dragen. Ten eerste opent de Hayekiaanse blik sommige alternatieve manier om over markten te denken.
Bovendien wijst het het statische equilibrium (balans) model af, en laat het ook nog zien hoe prijssystemen – zelfs in condities van imperfecte competitie – nou eigenlijk functioneren in het coördinerende economische handelen. Ten derde is het feit dat in markteconomieën, de economische situatie altijd verandert en onvoorspelbaar is.
Een aantal belangrijke conclusies kunnen nu getrokken worden: daadwerkelijk bestaande markten (en markteconomieën) en de verschillen tussen deze zijn historische producten van agents en hun huidige toestand kan verklaard worden. Daaruit volgt dat er niks naturel is aan markten die, zoals menselijke producten, veranderd kunnen worden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1520 |
Add new contribution