Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

 

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Goederenrecht en zeggenschap over goederen

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Bundle items:
Goederenrecht & Zeggenschap over Goederen: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel
Boeksamenvatting bij de 6e druk van SBR 2: Goederenrecht van Snijders en Rank-Berenschot

Boeksamenvatting bij de 6e druk van SBR 2: Goederenrecht van Snijders en Rank-Berenschot


Leeswijzer bij de 5e en de 6e druk van Goederenrecht van Snijders e.a. - Chapter 0

Waar gaat dit boek over?

  • Dit boek geeft op systematische wijze en overzicht van het Nederlandse goederenrecht. De algemene leerstukken en klassieke rechtsfiguren, zowel nationaal als internationaal, staan centraal.
  • Het boek bevat veel voetnoten, waardoor je gemakkelijk extra verdieping over de onderwerpen kunt vinden.
  • Goederenrecht maakt onderdeel uit van de Studiereeks Burgerlijk Recht. Deze achtdelige serie vormt een compleet en samenhangend geheel over het Nederlandse burgerlijk recht.

Welke wijzigingen zijn er in de 6e druk ten opzichte van de 5e druk?

De hoofdlijnen zijn in de zesde druk ten opzichte van de vijfde druk ongewijzigd gebleven en daardoor is de samenvatting bij de 5e druk in de kern goed

......read more
Boeksamenvatting bij de 14e druk van Pitlo: Goederenrecht van Reehuis en Heisterkamp

Boeksamenvatting bij de 14e druk van Pitlo: Goederenrecht van Reehuis en Heisterkamp


Wat houdt het goederenrecht in - Chapter 1

1. Algemene inleiding

Voor 1992 werd het goederenrecht nog 'zakenrecht' genoemd. Ook onder de oude wet dekte deze term de lading niet. Aangezien in de nieuwe systematiek van de wet het begrip 'zaak' alleen nog slaat op stoffelijke voorwerpen, wordt de term goederenrecht nu gebruikt. Zo ook voor dit boek.

2. Wat wordt er behandeld?

In dit boek, en de samenvatting, wordt het goederenrecht behandeld. Dat omvat grote delen van het algemeen vermogensrecht uit Boek 3. Maar ook de zakelijke rechten uit Boek 5. Ook komen er een aantal bijzondere wetten

......read more
Activities abroad, study fields and work areas: 
Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp per studiegebied

Supporting content & Crossroads:
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start
Image
Crossroads: activities
Follow the author: Law Supporter
Content categories
Check all content related to:
This content is used in bundle:

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Arbeidsrecht & Sociaal recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Arbeidsrecht & Sociaal recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Arbeidsrecht & Sociaal recht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Fiscaal Recht & Belastingrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Fiscaal Recht & Belastingrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Fiscaal Recht & Belastingrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Goederenrecht en zeggenschap over goederen

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Handelsrecht & Zakenrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Handelsrecht & Zakenrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Handelsrecht & Zakenrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Insolventierecht & Faillissement: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Staatsrecht & Constitutioneel Recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Verbintenissenrecht & Rechtsbetrekking: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start

Goederenrecht & Zeggenschap over Goederen: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Blaauboer/Berlips - Arrest

Blaauboer/Berlips - Arrest

Blaauboer/Berlips (HR 03-03-1905, W 1905, 8191)

Casus

D. Blaauboer, een makelaar woonachtig in Amsterdam, kocht in 1881 een aantal percelen bouwterrein. Bij de koop had hij met de verkoper, de heer Berlips, afgesproken dat er een weg zou worden aangelegd op de daarvoor bedoelde strook land. Toen die weg na een aantal jaren nog niet was aangelegd, besloot D. Blaauboer de heer Berlips hierop aan te spreken. De heer Berlips gaf aan dat hij de bedoelde strook land een aantal jaren geleden al had verkocht, waardoor de afspraak was overgegaan naar de nieuwe eigenaar.

De Hoge Raad moest dus bepalen of de vordering ook daadwerkelijk mee over is gegaan naar de nieuwe eigenaar, waardoor D. Blaauboer de vordering kan verhalen bij de koper van de bedoelde strook land. De Hoge Raad oordeelde dat als er sprake is van een persoonlijke afspraak, alleen de actieve zijde van de vordering mee overgaat naar de nieuwe eigenaar. De actieve zijde betreft in casu het vorderingsrecht. De passieve zijde gaat daarentegen niet mee over naar de nieuwe eigenaar, wat in casu de schuld betreft. Dit betekent dat de nieuwe eigenaar van de strook land geen verplichting heeft tot het aanleggen van een weg op dat land. Aangezien de schuld niet mee over is gegaan, is Berlips nog altijd verplicht om de weg aan te leggen op de daarvoor bedoelde strook land.

Rechtsvraag

Wanneer gaat een verbintenis met het eigendomsrecht mee over?

Rechtsartikelen

Artikel 6:252 BW

Feiten

Berlips verkoopt en levert aan Blaauwboer een stuk grond, waarbij Berlips zich verplicht de aangrenzende grond op te hogen en te bestraten. Berlips houdt zich echter niet aan de bestratingsbepaling maar verkoopt daarentegen de aangrenzende grond aan de weduwe Maks. Als Blaauwboer Berlips aanspreekt wegens niet nakoming werpt Blauwboer tegen dat hij niet meer is gebonden aan de bestratings-bepaling, omdat Maks inmiddels eigenaresse is geworden.

Kern

De HR wilde met dit arrest weer een scherp zwart-wit onderscheid maken tussen persoonlijke rechten en goederenrechtelijke rechten. De bestratingsbepaling werd gekwalificeerd als een persoonlijke verbintenis. De HR bepaalde dan ook dat Berlips ondanks de overdracht van de aangrenzende grond, gebonden bleef aan de bestratingsbepaling. Een verbintenis uit overeenkomst, ook dan wanneer zij wordt aangegaan m.b.t. een goed, is een persoonlijke verbintenis, zodat:

  1. zal moet blijven gelden, wat in de verbintenissen is bepaald.

  2. zij niet van rechtswege op de nieuwe eigenaar overgaan, want persoonlijke verbintenissen kunnen het eigendomsrecht niet beperken.

Na dit arrest van 3 maart 1905 zijn er talloze nuances aangebracht op de zeer strenge scheidingsleer van Blaauwboer / Berlips. Er zijn grofweg drie manieren om het stricte onderscheid ietwat te nuanceren zodat ook persoonlijke verbintenissen goederenrechtelijke trekjes krijgen:

  1. het kettingbeding. ( art. 6: 253-256 )  

  2. een onrechtmatige daad door in te stemmen een beding te negeren.  

  3. buitenrechtelijke rechtsgevolgen zoals contracten en exoneraties.

Ondanks bovenstaande ontwikkeling in de jurisprudentie blijft een zwart-wit onderscheid tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten nog steeds het juiste

.....read more
Access: 
Public
Breda/Antonius - Arrest

Breda/Antonius - Arrest

Breda/Antonius (HR 05-10-1990, NJ 1992, 226)

Rechtsvraag

Wie wordt er eigenaar indien een opdrachtnemer in opdracht van een opdrachtgever, met grondstoffen van de laatste, nieuwe zaken maakt?

Casus

Machinefabriek St. Antonius heeft in 1986, in opdracht en voor rekening van Machinefabriek Breda, uit door Breda ter beschikking gestelde platen staal, onder andere rompen en bochten vervaardigt. Die zaken zijn door Antonius aan Breda overgedragen maar de facturen voor de vervaardiging werden door Breda niet betaald. De door Breda aan Antonius geleverde platen staal waren door Breda vóór de levering in eigendom tot zekerheid aan haar bank overgedragen. De producten die Antonius uit de platen staal heeft vervaardigd, moeten worden beschouwd als ‘voorwerpen van een nieuwe soort’ in de zin van artikel 661 BW (oud).

In de door Antonius tegen Breda aangespannen procedure stelde Antonius zich op het standpunt dat zij door zaaksvorming ex artikel 661 BW (oud) eigenares is geworden van de door haar vervaardigde rompen, bochten en dergelijke. Bovendien beweert Antonius dat zij de eigendom, na de aflevering daarvan aan Breda, heeft behouden.

Daarentegen betoogde Breda dat Antonius haar werkzaamheden heeft verricht op basis van loonwerk en de betreffende zaken dus niet voor zichzelf, maar voor Breda heeft vervaardigd. Dit zou ten gevolge hebben dat Antonius in dat geval nooit de eigendom van die zaken heeft verkregen. De rechtbank verwierp het betoog van Breda en het Hof verklaarde de tegen dit vonnis gerichte grieven ongegrond.

Vraag is dus wanneer iemand voor zichzelf vormt, en wanneer hij vormt voor een ander (art. 5:16 BW).

Hoge Raad

De tegen het arrest van het Hof aangevoerde cassatiemiddelen treffen doel. Wanneer komt vast te staan, dat Breda de betreffende zaken voor zichzelf door middel van Antonius heeft doen vormen uit de door Breda daartoe ter beschikking gestelde materialen, brengt artikel 661 BW naar zijn strekking - overeenkomend met die van het nader uitgewerkte artikel 5: 16 lid 2 NBW - mee dat Breda en niet Antonius eigenares van de gevormde zaken is geworden.

Of dit geval zich voordoet, zal afhangen van wat in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Er zijn twee factoren van belang bij industriële fabricage om te bepalen of iemand vormt voor zichzelf of voor een ander:

  • Wie bepaalt de wijze van productie en vormgeving?

  • Wie draagt het risico voor de te vormen zaken?

De Hoge Raad besloot vervolgens art. 6:52 lid 2 NBW eenvoudig tot geldend recht te maken. Een opdrachtnemer die zaken vervaardigt waarvan de opdrachtgever, op grond van de zaakvormingsregel van art. 5:16 BW, eigenaar wordt zal in de regel de nakoming van zijn verplichting tot aflevering van die zaken kunnen opschorten tot de voldoening van hetgeen hem aan tegenprestatie toekomt.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak door naar een ander Hof.

 

Access: 
Public
Coface/Intergamma - Arrest

Coface/Intergamma - Arrest

Coface Finanz/Intergamme (HR 21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:682)

Casus

Deze zaak betreft in cassatie de vraag of een in algemene inkoopvoorwaarden opgenomen cessieverbod moet worden uitgelegd als een onoverdraagbaarheidsbeding (met goederenrechtelijke werking) in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW.

Hoge Raad

In zijn arrest van 17 januari 2003, NJ 2004, 281 (Oryx/Van Eesteren) heeft de Hoge Raad geoordeeld (kort gezegd) dat een verpandingsverbod zoals in die zaak aan de orde, ingevolge artikel 3:83 lid 2 BW niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de vordering, maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf. Een handeling in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie van de schuldeiser tegenover zijn schuldenaar op, maar kan bovendien niet leiden tot een geldige overdracht of verpanding van die vordering. Noch het feit dat de cessionaris dan wel de pandnemer niet op de hoogte was van dat verbod, noch het bepaalde in artikel 3:36 BW, doet eraan af dat het verbod in de weg staat aan een rechtsgeldige overdracht respectievelijk verpanding. Dit oordeel komt erop neer dat partijen goederenrechtelijke werking kunnen geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod. De Hoge Raad ziet onvoldoende aanleiding tot heroverweging van zijn rechtspraak.

Een uitlegregel die ertoe strekt dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd, is niet aanvaard in genoemd arrest en is bovendien onjuist.

Een beding inzake een verbod tot overdracht of verpanding dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox)). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de –naar objectieve maatstaven uit te leggen– formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.

Access: 
Public
Damhof/Staat - Arrest

Damhof/Staat - Arrest

Damhof/Staat (HR 05-05-1950, NJ 1951, 1)

Rechtsvraag

Is Damhof eigenaar van de meubels uit Duitsland?

Artikel

3:84 NBW

Feiten

Damhof had in oktober 1944 een partij meubels van een Berlijns bedrijf gekocht. Deze goederen werden opgeslagen in een Rotterdamse loods. Na de bevrijding van de Tweede Wereldoorlog hebben de staatsorganen deze goederen in de loods in beslag genomen. De waarde in de loods bedroeg 17.466  gulden dat zich verhield tot de waarde in 1940 tot een bedrag van 61.131 gulden. Damhof eiste daarom 61.131 van de staat. De rechtbank verwierp dit.

Hoge Raad

Daar het hier een transactie met de vijand betrof, was ingevolge het besluit rechtsverkeer in oorlogstijd van 7 juni 1940 (Stb. Nr A 6) de koopovereenkomst en daarmee ook de titel ongeldig. De geldigheid van de overdracht was afhankelijk van de geldigheid van de titel: 'De levering kan de verkrijger alleen dan eigenaar maken indien zij plaats heeft krachtens geldige titel', meende de Hoge Raad. Om die reden werd Damhof niet eigenaar van de meubels

 

Access: 
Public
Dépex/Curatoren van Bergel e.a. - Arrest

Dépex/Curatoren van Bergel e.a. - Arrest

Dépex/Curatoren van Bergel e.a. (HR 15-11-1991, NJ 1993, 316)

Relevante artikelen

Art. 3:4 lid 1/lid 2 BW.

Rechtsvraag

Wanneer kan apparatuur worden aangemerkt als bestanddeel van een onroerend goed?

Casus

Bergel BV koopt van Dépex BV diverse apparatuur voor haar farmaceutische fabriek. In de leveringsvoorwaarden heeft Dépex zich een eigendomsvoorbehoud toebedeeld: "De apparatuur blijft eigendom van Dépex, totdat Bergel BV volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan". Als Dépex de apparatuur op een gegeven moment wil terugnemen, krachtens haar eigendomsvoorbehoud, verweert Bergel zich door te stellen dat de apparatuur door natrekking tot onzelfstandig onderdeel van de fabriek zijn geworden.

Kern

Het gaat erom wanneer de apparatuur kan worden aangemerkt als bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek gevestigd is. Het gebouw moet worden aangemerkt als hoofdzaak. Bestanddelen van een hoofdzaak volgen namelijk goederenrechtelijk deze hoofdzaak, maar òòk met betrekking tot eigendomskwesties.

De critéria voor bestanddeelvorming blijken uit artikel 3:4 lid 1 & 2: òf verband volgens verkeersopvatting òf verband wegens hecht fysiek verband.

Voor beide criteria geldt dat er een voldoende verband moet zijn tussen de apparatuur en het gebouw. Apparatuur en gebouw moeten naar verkeersopvatting als een geheel worden gezien.

Met betrekking tot een fabrieksgebouw kunnen de bestanddelen als bedoeld in artikel 3:4-1 in drie groepen worden ingedeeld:

  • 'Logische' onzelfstandige onderdelen: Als deze zaken in een gebouw ontbreken, zou het fysiek zin - als gebouw - niet compleet zou zijn. ( deuren, ramen, goten etc.)

  • Onderdelen zonder welke het fabrieksgebouw niet compleet zou zijn: dit in verband met het gegeven dat het gebouw een fabriek is. ( sanitaire voorzieningen, verwarmingsapparatuur ).·

  • Als het gebouw dermate bijzondere kenmerken (extreme afmetingen of unieke vormen ) vertoont dat het in zijn functioneren van de aanwezigheid van bepaalde apparatuur afhankelijk is.

Aldus kunnen machines en andere apparaten slechts in uitzonderingsgevallen worden gerekend tot bestanddelen van de fabriek waarin zij zijn geplaatst. Namelijk indien er sprake is van:

  1. Specifieke onderlinge afstemming .
  2. Apparatuur die niet of nauwelijks buiten dit gebouw toepassing kan vinden.
Access: 
Public
De Mesdag - Arrest

De Mesdag - Arrest

De Mesdag (HR 14-01-2011, NJ 2012, 88)

Casus

De eisers in deze zaak hadden door een erfenis een schilderij van H.W. Mesdag in eigendom verkregen. Zij hadden daarna aan handelaar 1 gevraagd het schilderij voor hen te verkopen, waartoe deze handelaar 1, het schilderij op 18 september 2002 aan handelaar 2 in consignatie had gegeven op grond van een door hen beiden ondertekende consignatieovereenkomst. Deze overeenkomst gaf o.a. aan dat een minumumverkoopprijs van € 135.000 van toepassing was en dat alvorens tot verkoop over te gaan vooraf overleg tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs moest plaatsvinden.

Na een paar dagen levert Handelaar 2 de Mesdag af bij de kopers. Daarbij werd op schrift gesteld dat de waarde van de Mesdag € 80.000 was en dat door overdracht van de Mesdag onder meer een schuld van Handelaar 2 bij kopers (wegens een eerdere transactie) werd vereffend. Er had geen overleg plaatsgevonden tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs voorafgaand aan deze verkoop.

De eisers in cassatie (de eigenaars die het schilderij hadden geërfd) hebben hierop conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de Mesdag. Zij eisen in de procedure die volgt, een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en afgifte van het schilderij.

Rechtbank en Hof

De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof vernietigde dit en wees de vorderingen van eisers alsnog af. Het Hof oordeelde dat handelaar 2 wel in zijn verplichtingen onder de consignatieovereenkomst tekort geschoten was, maar dat dit de beschikkingsbevoegdheid van handelaar 2 niet aantastte. De kopers waren dus wel eigenaar geworden. Tegen het arrest van het hof hebben eisers tot cassatie beroep ingesteld.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde (r.o. 3.3.3) dat door de in de consignatieovereenkomst opgenomen voorwaarde de bevoegdheid van handelaar 2 tot verkoop van de Mesdag werd beperkt (art. 3:84 BW). Handelaar 2 kon aan die overeenkomst daarom geen beschikkingsbevoegdheid ontlenen. Volgens de Hoge Raad (r.o. 3.6.1) had het hof niet uit mogen gaan van de goede trouw van de kopers met betrekking tot de beschikkingsonbevoegdheid van handelaar 2. Het hof mocht niet zonder verdere onderbouwing de kopers als “particulier” zien, omdat de eigenaren o.a. hadden aangevoerd dat kopers de waarde van kunst kenden. Daarnaast stelde de Hoge Raad dat de Mesdag voor “een bijzonder laag bedrag” was verkocht, en dit had voor twijfel kunnen hebben gezorgd omtrent de bevoegdheid van handelaar 2.

Handelaar 2 was niet bevoegd geweest de eigendom over te dragen wegens overschrijding van de consignatieovereenkomst. De kopers moeten, als zij derdenbescherming willen inroepen, kunnen aantonen dat zij handelaar 2 voor bevoegd mochten houden en niet hoefden te betwijfelen. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof.

 

Access: 
Public
Dertiende Penning - Arrest

Dertiende Penning - Arrest

Dertiende penning (HR 20-02-2015, RvdW 2015, 346)

Feiten

In dit geschil speelt de vraag of de eisers op grond van het recht op de dertiende penning jegens verweerders aanspraak kunnen maken op betaling daarvan. Dit recht stamt uit de Middeleeuwen. De rechthebbende op de dertiende penning had bij iedere verkoop van grond aanspraak op een deel van de waarde van het grondstuk; de dertiende penning die moest worden betaald door de koper. In 1984 is bepaald dat het recht per 1 januari 2015 zou vervallen.

I.c. hebben de verweerders in 2009 grond gekocht waarop het recht van de dertiende penning van eisers rust. Om de betaling van de dertiende penning te omzeilen, zijn de verweerders met de verkoper overeengekomen dat de levering van de grond na opheffing van het recht op de dertiende penning plaats zou vinden. In de zaak die volgt claimen de eisers betaling van de dertiende penning. Zij voeren aan dat de penning is verschuldigd op het moment van koop en niet pas bij de levering. Ook voeren zij aan dat deze wijze van ontlopen van de betaling van de dertiende penning door de verweerders, misbruik van recht oplevert.

De zaak wordt zowel door de rechtbank als door het hof niet toegewezen. Het recht van de dertiende penning is een beperkt zakelijk recht op een onroerende zaak, op grond waarvan de koper of verkrijger van de zaak verplicht is de dertiende penning te betalen. Een eigenaar behoeft een met de onroerende zaak verbonden zakelijke last alleen te dulden vanaf het moment dat hij eigenaar is. Volgens het hof past het in het goederenrechtelijk systeem beter dat het recht van de dertiende penning eerst bestaat op het moment van eigendomsovergang. Ook uit de gewoonte valt af te leiden dat de dertiende penning na levering wordt geheven. Het hof concludeert dat er geen sprake is van misbruik van recht. De Hoge Raad moet daarna oordelen wanneer de dertiende penning verschuldigd wordt: bij koop of bij levering?

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt dat oude zakelijke rechten zoals dat van de dertiende penning worden beheerst door het gewoonterecht. Deze rechten zijn namelijk niet wettelijk geregeld.

Kennelijk heeft het hof bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen dat niet vaststaat wat met betrekking tot de kwestie die partijen verdeeld houdt, de gewoonte is in de streek waarin de onderhavige percelen zijn gelegen. Dat is niet onbegrijpelijk, nu hierover niets is gesteld of gebleken. Het hof heeft daarom bij zijn oordeel mede betekenis mogen toekennen aan het huidige goederenrechtelijke systeem waarin beter past dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd. Ook heeft het hof om deze reden, zijn oordeel daarop mogen gronden dat eisers de afgelopen jaren de dertiende penning steeds pas na levering in rekening hebben gebracht en dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht door eisers dus erop wijst dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd. In de praktijk wordt de dertiende penning steeds pas na levering in rekening gebracht. Dus de koper

.....read more
Access: 
Public
Frauduleuze geldlening - Arrest

Frauduleuze geldlening - Arrest

Frauduloze geldlening (HR 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3650)

Relevante artikelen

Artt. 3:40 lid 1, 3:45, 6:2 lid 2, 6:162, 6:248 lid 2 BW

Rechtsvraag

Is voor vernietiging van een overeenkomst vanwege een strekking die strijdig is met de goede zeden vereist dat duidelijk is dat schuldeisers daadwerkelijk (zullen) worden benadeeld?

Casus

Eiser tot cassatie heeft met de dochter van verweerder in cassatie een overeenkomst gesloten die inhoudt dat alle liquide middelen van eiser naar de dochter zullen worden overgesluisd om deze inkomsten zodoende onbereikbaar te maken voor schuldeisers. In ruil hiervoor vestigt de dochter ten behoeve van eiser tot cassatie een pandrecht op al haar vorderingen.

Als het huwelijk ontbonden is, wil eiser zijn geld terug. De dochter wordt veroordeeld tot terugbetaling. De vader van de dochter heeft echter een rekening geopend waarover de dochter kan beschikken. Omdat het erop lijkt dat dochter de gelden naar vader heeft doorgesluisd, spreekt eiser vader aan. Hij baseert zich hierbij op het gevestigde pandrecht.

Rechtsgang

Het Hof oordeelt dat de vordering faalt omdat er geen geldig pandrecht gevestigd is vanwege strijdigheid van de strekking van de overeenkomst met de goede zeden. In cassatie voert eiser aan dat het arrest van het Hof vernietigt dient te worden, omdat niet duidelijk is dat de overeenkomst tot doel had schuldeisers te benadelen. De HR verwerpt dit betoog en stelt dat deze benadeling ook niet vereist is. Voor vernietiging is de onzedelijke strekking op zich al genoeg (r.o. 3.3.2). Het betoog van de man slaagt echter wel op het punt dat een beroep op de nietigheid van de overeenkomst door de vader niet slaagt door de redelijkheid en billijkheid.

Leerstuk

Anders dan voor pauliana is (potentiële) benadeling van schuldeisers bij vernietiging vanwege een strekking strijdig met de goede zeden niet vereist. De nietigheid is immers al het gevolg van de onzedelijke strekking van de overeenkomst.

 

Access: 
Public
Gestolen caravan (Uitslag/Wolterink) - Arrest

Gestolen caravan (Uitslag/Wolterink) - Arrest

Gestolen caravan (Uitslag/Wolterink) (HR 14-11-1997, NJ 1998, 147)

Relevante artikelen

Art. 3:86 lid 3 sub a BW.

Rechtsvragen

Komt Wolterink bescherming toe op basis van art. 3:86 lid 3 sub a BW? Kortom: was hij daardoor beschikkingsbevoegd en heeft hij daardoor eigendom over kunnen dragen aan Uitslag?

Casus

Uitslag heeft een caravan gekocht van Wolterink. Wolterink had deze caravan daarvóór gekocht van Koster. Koster is een caravanhandelaar die handelde vanaf een bedrijfsterrein met daarop een twintigtal te koop staande caravans en een in een caravan gevestigd kantoortje. Er is in 1994 bekend geworden dat de bedoelde caravan is gestolen van E. Buitenhuis. Diens schadeverzekeraar heeft de caravan bij Uitslag opgeëist en deze heeft aan de vordering voldaan.  Uitslag wil de overeenkomst met Wolterink nu ontbinden op grond van het niet verschaffen van de eigendom door Wolterink.

Rechtbank

De rechtbank vindt het te ver voeren om Wolterink de bescherming niet te geven enkel omdat de caravan niet duurzaam met de grond verenigd is. De continuïteit is niet van belang voor de zaak.
De rechtbank wijst de vordering af.

Hof

Grieven:

  • Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de goede trouw van Wolterink niet ter discussie staat.
  • Ten onrechte vindt de rechtbank het te ver voeren om de beslissing af te laten hangen van de vraag of de caravan duurzaam verbonden is met de grond
  • Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van Uitslag afgewezen.

Het Hof wijst de grieven alle af.

Hoge Raad

De HR oordeelt dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel, waarbij hij geen gestolen zaken behoefte te verwachten; Er is dan ook geen reden om de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 BW lid 3 uit te sluiten. De caravan hoefde derhalve niet duurzaam met de grond te zijn verbonden, omdat het een voor deze handel een normale bedrijfsruimte betrof. De vordering van Uitslag kan dus niet slagen, aangezien Wolterink beschermd werd, dus beschikkingsbevoegd was en de eigendom van de caravan aan Uitslag heeft kunnen overdragen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

Access: 
Public
Grensoverschrijdende garage - Arrest

Grensoverschrijdende garage - Arrest

Grensoverschrijdende garage (HR 17-04-1970, NJ 1971, 89)

Onderwerp

Misbruik van bevoegdheid art. 3:13 BW

Casus

Eiser tot cassatie, P.A. Kuipers, wilde in 1964 een garage bouwen naast zijn woning. Tussen de percelen grond van de betreffende buren stond een heg, die de erfscheiding aangaf. Aan de hand
van deze heg heeft P.A. Kuipers zijn garage gebouwd. Toen de garage eenmaal was gebouwd door Kuipers, bleek het dat de garage voor een groter gedeelte op het erf van de Jongh was
gebouwd, dan men had verwacht, namelijk 70 centimeter. Hierdoor wordt mevrouw de Jongh beperkt in het genot van haar eigendom. Kuipers was handelde echter te goeder trouw en had niet
het oogmerk om de garage voor een dusdanig groot gedeelte op het erf van de Jongh te bouwen, omdat hij niet wist dat de heg de verkeerde grens aangaf. Voor de door de Jongh geleden schade, bood de heer Kuipers een schadevergoeding aan. Mevrouw de Jongh stemde echter niet in met de schadevergoeding en deed beroep op haar recht van amotie, waarmee ze gedeeltelijke afbraak van de garage kan vorderen. In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat mevrouw de Jongh door haar in stilte verkerende toestand geen recht heeft om beroep te doen op haar recht van amotie, omdat ze als het ware instemde met de bouw van de garage door geen overleg te plegen met de buurman over de grens, voorafgaand aan de bouw van de garage. Het hof oordeelde daarentegen dat het recht van amotie van mevrouw de Jongh uitgevoerd moet worden en dat Kuipers dus een gedeelte van de garage zou moeten afbreken.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde dat een persoon alleen beroep kan doen op het recht van amotie, als dit naar evenredigheid gevolgen veroorzaakt. De door Kuipers te lijden schade door het afbreken van zijn garage moet niet groter zijn dan de schade die de Jongh momenteel lijdt, doordat de garage gedeeltelijk op haar erf staat. Op grond van de redelijkheid moet er dus wel een evenredige verhouding bestaan tussen de schade die de Jongh lijdt en de schade die de Jongh aanricht aan Kuipers als ze beroep doet op haar recht van amotie. In casu heeft de Jongh dus geen recht om beroep te doen op haar recht van amotie, omdat deze meer schade zal aanrichten, dan de schade die zij op dit moment ondervindt.

Access: 
Public
Het Eilandgebied Curaçao/Erven Boyé - Arrest

Het Eilandgebied Curaçao/Erven Boyé - Arrest

Het Eilandgebied Curaçao/Erven Boyé (HR 17-05-1985, NJ 1986/760)

Casus

AR-CU N.V. had een stuk grond op Curaçao verworven en had daarbij zich jegens de erven Boyé contractueel verplicht om voor bepaalde grondstoffen, indien uit de grond gewonnen, een vergoeding te betalen en bij doorverkoop van de grond dezelfde verplichting op te leggen aan haar koper en tevens te bedingen dat deze koper ditzelfde beding weer aan een latere koper zou opleggen (een zgn. ‘kettingbeding’). AR-CU N.V. verkocht vervolgens de grond aan het Eilandgebied Curaçao, zonder dit beding op te leggen en pleegde daarmee wanprestatie jegens de erven Boyé; Curaçao trok daarvan profijt.             

In de onderhavige zaak heeft Curaçao een verklaring voor recht gevorderd dat het niet eerbiedigen bedoelde beding rechtmatig is. 

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad heeft het hof ten onrecht geoordeeld dat Curaçao onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van AR-CU N.V. Of er sprake is van een onrechtmatige daad c.q. Curaçao verplicht was het beding te eerbiedigen kan slechts worden vastgesteld aan de hand van de verdere omstandigheden van het onderhavige geval, zoals het antwoord op de vragen of Curaçao bij de aankoop van de plantage het beding kende en zich van de strekking van het beding bewust was; of toen op Curaçao een onderzoeksplicht rustte; de ernst van het nadeel dat de erven Boyé als gevolg van doorbreking van het beding lijden; de voorzienbaarheid van dit nadeel op het moment van de aankoop; de mate waarin Curaçao de wanprestatie van AR-CU N.V. heeft beïnvloed en de rol die de mogelijkheid van het profiteren daarvan bij de aankoop van het goed voor het Eilandgebied heeft gespeeld.       

Zou dit anders zijn, dan zou aan een kettingbeding een zekere mate van goederenrechtelijke werking worden toegekend. Omdat het beding niet was doorgeven, is er tussen Curaçao en de erven Boyé geen verbintenis ontstaan.        

Access: 
Public
Hamm q.q./ABN AMRO - Arrest

Hamm q.q./ABN AMRO - Arrest

Hamm q.q./ABN AMRO (HR 30 oktober 2009, LJN BJ0861; NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen)       

De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin BW bedoelde mededeling heeft gedaan.

Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder, heeft de Hoge Raad reeds eerder beslist dat de curator een redelijke termijn – die aanvangt daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen is te stellen op veertien dagen – in acht neemt alvorens een dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Voldoende is dat de curator gedurende genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van zijn rechten overeenkomstig artikel 57 Fw.

Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig artikel 57 Fw wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten. 

Van de curator kan enerzijds niet worden verlangd dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn uit artikel 57 Fw jo. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen, maar anderzijds mag de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin, BW genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Zou deze verplichting niet worden aangenomen, dan zou de uitoefening van die bevoegdheden grotendeels ‘illusoir’ worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 3:239 BW stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.

De

.....read more
Access: 
Public
Hollander's Kuikenbroederij - Arrest

Hollander's Kuikenbroederij - Arrest

Hollander's Kuikenbroederij (HR 24-03-1995, NJ 1996, 158)

Relevante artikelen

Art. 5:16 BW.

Rechtsvragen

  1. Bestaat het eigendomsvoorbehoud op de eieren nog nadat deze zijn uitgebroed tot kippen?

  2. Dubbele levering bij voorbaat van de kippen. Welke levering bij voorbaat gaat voor?

Casus

Probleem in casus betreft Hollander's Kuikenbroederij, dat een bedrijf is dat eieren uitbroedt, kuikens fokt en deze ouder geworden beesten verkoopt. Daarvoor heeft Hollander een krediet gekregen bij de bank, waar tegenover de overdracht staat van het huidige en toekomstige pluimvee. Euribrid levert Hollander de eieren en tot zekerheid van betaling heeft Euribrid alle bestaande en toekomstige hennen in eigendom gekregen. Tevens heeft Euribrid een eigendomsvoorbehoud gemaakt op de eieren.

Hollander gaat echter failliet en het probleem dat zich voordoet is wie de eigendom van het pluimvee, en meer precies de hennen toebehoort. Euribrid richt samen met andere crediteuren een stichting op, die ter behartiging van hun belangen de bank voor het gerecht roept. Uiteindelijk zal over het geding in cassatie worden geoordeeld en wel over de volgende stellingen van de stichting:

  • De aanwezige kippen waren niet van de bank, maar van de stichting doordat de leveringen jegens hen bij voorbaat waren gedaan;

  • Door de eigendom van de broedeieren en moederkippen zijn de uit de eieren ontstane kippen eigendom van Euribrid;

  • Aangezien de vorderingen van de voederleverancier als kosten tot behoud gelden en derhalve een hoge voorrang hebben dienen de opbrengst van de kippen toe te komen aan de voederleverancier.

Hoge Raad

De Hoge Raad bepaalt over de eerste stelling dat de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet werkt tegen iemand die het goed door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen.

Dus doordat de bank de aanwezige kippen door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen, zal de levering bij voorbaat ten opzichte van Euribrid niet ingeroepen kunnen worden. In het huidige recht zal dit probleem zich niet meer voordoen aangezien art. 3:84 lid 3 BW het zogenaamde fiduciaverbod verkondigt, wat inhoudt dat eigendomsoverdracht tot zekerheid niet meer mogelijk is.

Ten aanzien van de tweede stelling bepaalt de HR dat de uit de eieren voortgekomen kippen moeten worden beschouwd als nieuwe zaken, aangezien er hier sprake is van een gedaanteverwisseling die naar verkeersopvattingen een eigen identiteit heeft. Doordat het hier een kuikensbroederij betreft is er sprake van zaaksvorming, namelijk de nieuwe kuikens; deze vallen in het eigendom van Hollander en derhalve heeft Euribrid de eigendom verloren.

Ook de derde stelling faalt. De HR geeft aan dat het begrip 'kosten tot behoud' beperkt zullen moeten worden opgevat. Kosten tot onderhoud zullen slechts zijn de kosten die zijn gemaakt ter behoud van de zaak in fysieke zin en niet de onderhoudskosten.

 

Access: 
Public
Hoogovens/Matex - Arrest

Hoogovens/Matex - Arrest

Hoogovens/Matex (HR 29-06-1979, NJ 1980, 133)

Relevante artikelen

Art. 3:86 BW.

Rechtsvragen

  1. De leveringseis. Is er sprake van bezitsverschaffing van Swarttouw aan Matex?

  2. Is er voldaan aan de eis van goede trouw in het geval van beschikkingsonbevoegdheid?

Casus

Hoogovens verkocht en leverde aan Swarttouw partijen stalen platen onder eigendomsvoorbehoud, bestemd voor de constructie van opslagtanks voor Matex. De aannemingsovereenkomst tussen Matex en Swarttouw bepaalde onder meer dat Swarttouw de bij haar leveranciers bestelde stalen platen aan Matex in eigendom zou overdragen zodra de platen op het terrein van Swarttouw of Matex waren aangekomen, in welk verband Swarttouw aan Matex eigendomsverklaringen zou verstrekken. Telkens wanneer Hoogovens een partij stalen platen op het terrein van Swarttouw had afgeleverd, werden de platen door Matex voorzien van haar slagmerk en vervolgens naar een ander terrein van Swarttouw vervoerd. Dit terrein werd omrasterd en bewaakt door Matex. Wanneer Swarttouw failleert, stellen zowel Hoogovens als Matex eigenaar te zijn van de op het omrasterde terrein (on)verwerkte stalen platen. Het hof verwerpt de grief tegen de beslissing van de rechtbank dat de aanvankelijke levering is voltooid: niet alleen Matex heeft door het materiaal onder haar eigen supervisie te stellen daden van toe-eigening verricht, maar ook Swarttouw, waaruit de wil kenbaar was om Matex de eigendom van dit materiaal te verschaffen.

Hoge Raad

Het hof heeft de door Swarttouw aan Matex verstrekte eigendomsverklaringen en het stellen van het materiaal door Matex onder eigen supervisie – door het hof aangeduid als ‘daden van toe-eigening’ – niet onafhankelijk van elkaar bezien, maar kennelijk uit deze feiten tezamen afgeleid dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat heeft plaatsgevonden wat in de gegeven omstandigheden was vereist om, ondanks een eigendomsvoorbehoud als door Hoogovens gepretendeerd, aan Matex het bezit van het materiaal te verschaffen, zoals hier voor een voltooide levering daarvan aan Matex nodig was. Het hof heeft daarmee geen rechtsregel geschonden, noch een oordeel gegeven dat onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.

Onjuist is de stelling dat het enkele feit dat Matex rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de leveranciers van Swarttouw onder eigendomsvoorbehoud aan Swarttouw hadden geleverd, reeds meebrengt dat Matex zodanige grond had te twijfelen aan de bevoegdheid van Swarttouw om over het voormelde materiaal te beschikken, dat zij een nader onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van Swarttouw had behoren te doen.

De Hoge Raad verwerp het beroep.

 

Access: 
Public
Immun’Âge/Neo-River - Arrest

Immun’Âge/Neo-River - Arrest

Immun’Âge/Neo-River  (HR 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:415)

Casus

Neo-River fabriceert sinds 1993 het voedingssupplement FPP, dat in Europa wordt verkocht onder de naam “Immun’Âge”. Neo-River is in een distributieovereenkomst met Osata overeengekomen dat Osata het exclusieve recht van distributie van FPP toekomt. Op 1 maart 2003 heeft Osata een ‘subdistributieovereenkomst’ gesloten met Immum’Âge Europe ltd (IAE) voor het hele gebied waarvoor zij zelf tot distributeur was benoemd.

Neo-River heeft de distributieovereenkomst met Osata voortijdig beëindigd wegens wanprestatie van Osata. Osata heeft die beëindiging betwist en Neo-River aansprakelijk gesteld voor de schade die zou voortvloeien uit de niet-nakoming van de overeenkomst. Door de beëindiging kon Osata haar verplichtingen onder de overeenkomst met IAE namelijk niet nakomen. Osata heeft daarom, ter verzekering van de vordering die IAE op haar had, een stil pandrecht aan IAE verleend op de vordering die Osata op Neo-River had wegens haar vermeende wanprestatie. In 2010 is van de verpanding mededeling gedaan aan Neo-River.

Osata, IAE en Neo-River hebben over en weer schadevergoeding gevorderd wegens wanprestatie. De rechtbank heeft de vorderingen van Osata en IAE afgewezen en die van Neo-River (deels) toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met de overweging dat er geen sprake was van wanprestatie van Neo-River ten opzichte van IAE, omdat er tussen hen geen contractuele relatie bestond.

In cassatie stelt IAE dat door de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar de pandgever onbevoegd wordt om afstand van de verpande vordering te doen. Het pandrecht heeft een absoluut karakter, waardoor latere beschikkingshandelingen van de pandgever volgens IAE niet aan de pandhouder kunnen worden tegengeworpen, ook niet door derden.

Hoge Raad

Het pandrecht is een beperkt recht dat in beginsel teniet gaat door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid (bijv. door afstand, art. 6:160 BW). Volgens de Hoge Raad gaan de schuldeisersbevoegdheden die verbonden zijn aan vordering door het vestigen van een beperkt recht op die vordering niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of dat het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het betreffende beperkte recht. Art. 3:246 BW houdt in dat de pandhouder nakoming van de vordering kan eisen wanneer het pandrecht is medegedeeld aan de schuldenaar. Ook is de pandhouder in dat geval bevoegd tot opzegging als de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar is gemaakt. De Hoge Raad stelt dat andere schuldeisersbevoegdheden bij de pandgever blijven rusten, zoals het verlenen van kwijtschelding of het treffen van een afbetalingsregeling. Ook blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. De bevoegdheden moeten bij de pandgever blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder alleen in het verpande is geïnteresseerd, voor zover zijn vordering daardoor wordt gewaarborgd. De pandgever kan immers groot belang hebben bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in zijn verhouding tot zijn schuldenaar, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder. De pandhouder is volgens de wetgever voldoende beschermd tegen benadeling in het belang dat

.....read more
Access: 
Public
ING/Hielkema q.q. - Arrest

ING/Hielkema q.q. - Arrest

ING/Hielkema q.q. (HR 25 februari 2011, NJ 2012, 74)

Casus

Bij vonnis van 1 december 2009 heeft de rechtbank A. B.V. in staat van faillissement verklaard. Tussen de curator Hielkema en de bank is overeenstemming bereikt over de verkoop van de aan de bank verpande roerende zaken van A. B.V. De R-C heeft daartoe toestemming verleend.

Nadat tussen de curator en de bank discussie was ontstaan over het antwoord op de vraag of ter zake van de verkoop aan de afnemer omzetbelasting in rekening moest worden gebracht, heeft de belastingdienst de curator geadviseerd de zogenoemde verleggingsregeling toe te passen, zoals bedoeld in art. 12 lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De bank heeft zich op de voet van art. 69 F. tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek de curator te gelasten de verleggingsregeling niet toe te passen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek zich niet leent voor toepassing van art. 69 F.

Rechtsvraag

In de zaak die volgt moet de Hoge Raad kijken naar de bevoegdheid van de pandhouder tot executoriale verkoop.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt: “Een pandhouder is uit hoofde van art. 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge art. 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.”

De Hoge Raad oordeelt dat ook een verkoop door de eigenaar/pandgever een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW kan zijn. Een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, heeft een executoriaal karakter.

In deze zaak wordt uitdrukkelijk overwogen dat een executoriale verkoop ook door de pandgever kan geschieden.

 

Access: 
Public
Keereweer/Sogelease - Arrest

Keereweer/Sogelease - Arrest

Sogelease (HR 19-05-1995, NJ 1996, 119)

Relevante artikelen

Art. 3:84 lid 3, art. 3:92, art. 3:235, art. 3:237, art. 7A:1576h-1576x, art. 398 Rv.

Rechtsvraag

Is een ‘sale and leaseback-constructie nietig vanwege eventuele strijd met het fiduciaverbod?

Casus

Drukkerij De Zaaiers koopt in 1991 een aantal drukpersen van Mahez bv. De aankoop wordt gefinancierd door Sogelease door middel van een "sale and leaseback-constructie". Sogelease zou namens De Zaaiers de koopprijs aan Mahez BV betalen. Op 20 januari 1993 failleert De Zaaiers. De curator van De Zaaiers vindt nu dat de drukpersen geen eigendom zijn van Sogelease, daar er hier sprake is van zekerheidscessie. Dit kon onder het oude recht, doch in verband met artikel 3:84 lid 3 BW is dit in het nieuwe recht verboden.

Procesverloop: De curator heeft Sogelease voor de rechtbank van Amsterdam gedagvaard met als eis dat Sogelease slechts een bezitloos pandrecht op de drukpersen heeft. De rechtbank wijst de vordering af. De curator gaat direct in cassatie.

Hoge Raad

De bepaling van artikel 3:84 lid 3 BW (Fiduciaverbod) voorkomt dat een schuldeiser zich met voorrang boven andere schuldeisers op het goed kan verhalen, zie artikel 3:235 BW. Indien een rechtshandeling strekt tot werkelijke overdracht, dan is hier wettelijk gezien verder niets mis mee.

Ook indien de zaak weer aan de vervreemder in gebruik gegeven onder zodanige omstandigheden dat de verkrijger in geval van wanprestatie slechts de overeenkomst hoeft te ontbinden om zodoende weer vrijelijk over de zaak te kunnen beschikken. Dit geldt eveneens terzake van financiering, zoals bij sale and lease-back aan de orde is.

De strekking van art. 3:84 lid 3 BW is namelijk, dat beoogt te voorkomen, dat er, naast het gesloten stelsel van beperkte rechten, andere, niet in de wet voorziene rechten kunnen ontstaan. Er moet, kort gezegd, sprake zijn van een daadwerkelijke overdracht, en niet slechts tot een zekerheidsoverdracht. Heeft de overdracht de strekking om het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan? Indien dit zo is, dan staat 3:84 lid 3 BW niet aan een sale and leaseback-constructie in de weg.

De Hoge Raad beslist dat de maatstaf van artikel 3:84 lid 3 BW niet toepasbaar is op de Sale and Lease back-overeenkomst. Het gaat in casu namelijk niet om een zuiver zekerheidsrecht. Bij een Sale and Lease back overeenkomst, heeft een partij ( i.c. Sogelease ) de volledige eigendom en een andere partij ( i.c. De Zaaiers) slechts een persoonlijk gebruiksrecht en een persoonlijke verplichting om de lease termijnen te betalen met recht van koop.
Dat in de praktijk meestal van de koopoptie gebruik wordt gemaakt is niet van belang. De rechtshandeling (overdracht tussen De Zaaiers en Sogelease) strekt tot werkelijke overdracht en is niet een zekerheidsrecht. Artikel 3:84 lid 3 BW vindt dus geen toepassing op Sale and Lease Back-constructies.

 

Access: 
Public
Kraaien en roeken - Arrest

Kraaien en roeken - Arrest

Kraaien en roeken (HR 10-03-1972, NJ 1972, 278)

Casus

Het arrest Kraaien en roeken valt, net als het arrest Lindenbaum-Cohen, te scharen onder de arresten die gaan over de onrechtmatige daad. In dit arrest gaat het om het onrechtmatigheidscriterium ‘inbreuk op een recht’.

Direct naast het perceel grond dat Vermeulen als vuilstortplaats gebruikt, ligt de fruitboomgaard van Lekkerkerker. Er komen veel kraaien en roeken op de vuilstort af die het fruit in de boomgaard vernielen, zodat Lekkerkerker schade lijdt. Vermeulen heeft een Hinderwetvergunning voor de vuilstortplaats.

Rechtsvragen

  • Moet de hinder die iemand in het genot van de eigendom van zijn onroerende aak kan ondervinden, worden beschouwd als een inbreuk op diens eigendomsrecht?

  • Moet Vermeulen de schade van Lekkerkerker vergoeden?

Hoge Raad

‘(…) dat, in aanmerking genomen de aard en de plaats van de door partij Vermeulen ondernomen activiteiten en de ernst van de als gevolg daarvan door partij Lekkerkerker ondervonden schade, het Hof zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen oordelen dat die activiteiten aan partij Lekkerkerker een hinder hebben toegebracht, welke deze niet behoefde te dulden en dat partij Vermeulen daardoor een inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van partij Lekkerkerker, welke (…) als een onrechtmatige daad moest worden beschouwd’.

Vermeulen maakte dus een inbreuk op het eigendomsrecht van Lekkerkerker en derhalve diende hij de schade te vergoeden. Het hebben van een Hinderwetvergunning voor een bepaalde activiteit houdt dus niet in dat iemand niet meer aansprakelijk kan worden gesteld voor een onrechtmatige daad die ontstaat door de vergunde activiteit. De vraag of er sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht, dient beantwoord te worden aan de hand van de ernst van de hinder en de omstandigheden waaronder de hinder plaats heeft gehad.

 

Access: 
Public
Love-Love (Hinck/Van der Werff & Visser) - Arrest

Love-Love (Hinck/Van der Werff & Visser) - Arrest

Love-Love (Hinck/Van der Werff & Visser) (HR 14-02-1992, NJ 1993, 623)

Relevante artikelen

Art. 3:91, art. 3:92, art. 5:16 BW.

Rechtsvragen

Rechtsvraag 1: maakt het simpele feit dat een zaak bestemd is voor doorlevering, de vervreemder beschikkingsbevoegd?
Rechtsvraag 2: Indien er sprake is van een eigendomsvoorbehoud op een casco, gaat dit dan teniet door de afbouw van dit casco tot schip doordat er sprake is van zaaksvorming?

Casus

Het gaat om de eigendom van een schip. Een Duits bedrijf heeft opdracht gegeven voor de bouw van het casco.  Het casco van het zeiljacht is gebouwd door de verweerster in cassatie. Het casco is opgehaald bij verweerster en ergens anders naar toe gebracht om het af te maken. Het schip is nu in bezit van Hinck.

Verweerster heeft het casco gemaakt onder Smecoma-voorwaarden. Zij krijgen geen geld en zij beroepen zich op haar eigendomsvoorbehoud. Zij vorderen het schip van Hinck terug.

De rechtbank wijst de vordering af. Zij stelt dat er sprake is van zaaksvorming en dat de eigendom van de verweerster verloren is gegaan.

Het Hof vernietigt het vonnis en gaat uit van natrekking. Hinck gaat in cassatie.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt, dat het casco van een schip, een schip dat niet af is, al wordt aangemerkt als schip. Die identiteit verandert niet doordat het wordt afgebouwd en voorzien van voortbewegingswerktuigen en navigatieapparatuur. Er is dan ook geen sprake van zaaksvorming.

De verweerster doet tevens een beroep op het feit dat er een eigendomsvoorbehoud gemaakt is. Dit volgt uit de rechtsverhouding tussen de verkoper en koper. De Hoge Raad stelt, dat ook al is de zaak bestemd tot doorlevering, dit de koper, hier degenen die het schip afmaakten, niet automatisch beschikkingsbevoegd maakt.

 

Access: 
Public
Megalim Investments BV/De Veenbloem BV - Arrest

Megalim Investments BV/De Veenbloem BV - Arrest

Megalim Investments BV/De Veenbloem BV (HR 09-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2833, NJ 2017/2)

Casus

Diamond Invest B.V. heeft aan De Veenbloem een bedrijfsruimte verhuurd. Diamond Invest heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van € 11.000,--.

Megalim heeft een pandrecht op deze vordering en heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem. Omdat De Veenbloem niet betaalde, heeft Megalim de rechtbank verzocht het faillissement van De Veenbloem uit te spreken. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat Megalim als pandhouder niet de bevoegdheid heeft het faillissement van De Veenbloem aan te vragen. De vraag die speelt is of Megalim als pandhouder bevoegd is het faillissement van De Veenbloem aan te vragen.

Hof

Ook het hof oordeelde dat het faillisementsverzoek van Megalim als pandhouder moest worden afgewezen. Een pandhouder is niet bevoegd om het faillissement van de debiteur aan te vragen, omdat hij geen schuldeiser van de schuldenaar van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Het hof stelt dat de pandgever de schuldeiser is en blijft, ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is.

Hoge Raad

In cassatie klaagt Megalim o.a. dat het hof heeft miskend dat een inningsbevoegde pandhouder wél bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen.

Volgens de Hoge Raad is het hof uitgegaan van een te beperkte uitleg van art. 3:246 lid 1 BW.

De Hoge Raad stelt: “De in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid (zie hiervoor in 3.3.3) omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw.”

Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

Kern

Is een openbare, en dus inningsbevoegde, pandhouder (art. 3:246 BW) bevoegd het faillissement van de panddebiteur aan te vragen? Iemand die houder is van een openbaar pandrecht op een vordering, kan vanaf het moment dat het pandrecht aan de schuldenaar van de vordering is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser (art. 1 lid 1 Fw). Dat wil zeggen dat de openbaar pandhouder bevoegd is het faillissement van de schuldenaar/panddebiteur aan te vragen.

 

 

 

Access: 
Public
Mulder q.q./CLBN - Arrest

Mulder q.q./CLBN - Arrest

Mulder q.q./CLBN (HR 17-02-1995, NJ 1996, 471)

Casus

De casus van dit arrest betreft de rechtspositie van de stille pandhouder ten opzichte van de curator in faillissement. Rocco Mulder is in dit arrest de eisende partij en curator in faillissement van Connection Technology BV tegen de Credit Lyonnais Bank Nederland NV (CLBN).

Het probleem dat zich voordoet, is dat het failliete Connection Technology BV stil vorderingen heeft verpand aan CLBN, terwijl er hiervan geen mededeling is gedaan aan de schuldenaar.

Hoge Raad

Zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande vorderingen is gedaan, ontleent een pandgever – en in diens faillissement, de curator – aan artikel 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid om ten behoeve van zichzelf de nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. De pandhouder heeft geen aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever (curator) in ontvangst neemt. De pandhouder ontleent ook aan artikel 57 lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het faillissement om te verhalen op hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.

Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde.

Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en staat het hem op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op afdracht van hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd. Een dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de pandgever niet toe.

Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en hij draagt op de voet van artikel 182 lid 1 Fw bij in de algemene faillissementskosten, maar hij heeft er aanspraak op bij de uitdeling overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan.

Wat de mogelijkheden tot verrekening door de bank betreft, de Hoge Raad overweegt dat in zijn rechtspraak weliswaar is aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen beroepen, indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip (i) waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel (ii) ná diens faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op tijdstippen (i) en (ii) zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake waarvan

.....read more
Access: 
Public
Mulder q.q./Rabobank - Arrest

Mulder q.q./Rabobank - Arrest

Mulder q.q./Rabobank (HR 20-09-2002, NJ 2004, 182)

Casus

In dit arrest staat een gevestigd pandrecht centraal. De feiten zijn als volgt: Vriesekoop Horecaprodukten BV en Vlees- en Kipcentrum Steekterweg BV zijn in december 1998 beide failliet verklaard. Deze 2 bedrijven behoren toe aan de Vriesekoopgroep. Aan de Vriesekoopgroep zijn door de bank diverse kredieten en leningen verstrekt. Als zekerheid hebben beide bedrijven hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden bij onderhandse akte aan de bank verpand. De curator is nu van mening dat na 26 oktober 1998 de gefactureerde vorderingen van Vlees- en Kipcentrum niet rechtsgeldig zijn verpand aan de bank en dus toekomen aan de failliete boedel.

Rechtsvraag

Is de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend?

Rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst zijn omschreven voldoende toereikend zijn voor een rechtsgeldige verpanding en dat de bank zich kan beroepen op de haar verleend onherroepelijke volmacht.

Hoge Raad

Voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen is het voldoende dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Hiervan uitgaande is dit pandrecht voldoende bepaalbaar in de zin van art 3:84 lid 2 BW en dus ook rechtsgeldig. Met betrekking tot de motiveringsklacht van de curator kan geoordeeld worden dat dit middel faalt, dit omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Want de vraag of aan het vereiste van voldoende bepaalbaarheid is voldaan is een rechtsoordeel hetwelk door de rechtbank juist is opgevat. De Hoge Raad verwerpt dan ook het beroep van de curator.

 

Access: 
Public
Nebula - Arrest

Nebula - Arrest

Nebula (HR 03-11-2006, Nj 2007, 155)

Casus

Nebula B.V. had een bedrijfsruimte met twee bovenwoningen in de Goudbloemstraat 91 in eigendom. Bij onderhandse akte verkocht Nebula de economische eigendom van het pand op 24 december 1991 aan Donkelaar Supermarkt B.V.

Donkelaar verkocht daarna (met toestemming van Nebula) enkele dagen later de economische eigendom weer door aan een ander bedrijf, te weten Walton B.V.

Nebula ging op 24 maart 1999 failliet en tijdens het faillissement, verhuurde op 1 juli 2000 Walton de bovenwoning.

Gedurende de afwikkeling van het faillissement komen de curatoren er in 2001 achter dat de bovenwoning tot de boedel behoort. Daarom richten de curatoren zich tot Walton en verzoeken om de huurovereenkomst te kunnen inzien. De curatoren eisen dan dat de huurpenningen die vanaf 24 maart 1999 zijn ontvangen worden gestort op de faillissementsrekening. Daarnaast vorderen zij ontruiming van de bovenwoning omdat zij stellen dat de huidige huurders niet over een geldige titel voor de bewoning beschikken.

De rechtbank Amsterdam gaat mee met de argumentatie van de curatoren en oordeelt dat de huurders de bovenwoning moeten verlaten. Tijdens het hoger beroep stelt het Hof echter dat de onderhandse overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht door het faillissement van Nebula niet wordt geraakt. Walton mocht de woning dus verhuren. Het Hof oordeelde dat er wel een geldige titel van bewoning was en Walton mocht de inkomsten uit huur houden.

Hoge Raad

Tijdens het hoger beroep oordeelt de Hoge Raad dat het gegeven dat het beginsel dat het bestaan van een wederkerige overeenkomst door het faillissement niet wordt beïnvloed, niet betekend dat de schuldeiser van een duurovereenkomst wiens wederpartij failliet gaat, de rechten uit die overeenkomst kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is. De Hoge Raad overweegt dat hierdoor het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers (“paritas creditorum”) op onaanvaardbare wijze doorbroken zou worden. Dat een schuldenaar niet een actieve prestatie hoefde te verrichten (slechts passief het gebruik van zijn eigendom moest dulden) maakte dit niet anders. In zijn uitspraak stelt de Hoge Raad dat als de wederpartij van de gefailleerde van de curator zou kunnen eisen dat deze het voortgezet gebruik van de betreffende zaak duldt, zou deze wederpartij dan feitelijk bevoegd zijn het faillissement te negeren. Dit is alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Daarnaast zou door aanvaarding van zo’n regel een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende zaken ten aanzien waarvan langlopende overeenkomsten bestaan, heel erg moeilijk maken.

Het faillissement van Nebula (de juridische eigenaar) bracht met zich mee dat de economische eigenaar niet langer meer het gebruiksrecht kon tegenwerpen aan de curator van Nebula, en dat dit ook gold voor de huurder die zijn rechten aan de economisch eigenaar ontleende.

Met andere woorden, de curator (juridische eigenaar) van onroerend goed is niet gebonden aan na faillissementsdatum gemaakte afspraak gemaakt door economisch eigenaar inzake gebruik van onroerende zaak door derde.

 

Access: 
Public
Ontvanger/Bartering BV - Arrest

Ontvanger/Bartering BV - Arrest

Ontvanger/Bartering BV (HR 505-11-1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1128, NJ 1994/460)

Casus

Bartering B.V. hanteert als zogenaamde 'service-organisatie' een ruileenhedenrekening (de Bartering-rekening). Dit is een rekening-courantsysteem voor haar leden, waaronder Bon Patron Partyservice, door middel waarvan zij de betalingen in Barteringeenheden tussen de diverse leden hanteert. Bartering is met andere woorden voor haar leden een bank, alleen werkt zij niet met guldens maar met Barteringeenheden. Die zijn gelijk aan ƒ 1. Leden kunnen door middel van deze Barteringeenheden goederen en/of diensten van (aan) elkaar (ver)kopen en met deze genoemde Barteringeenheden betalen. Voor dat doel beheert Bartering voor haar leden een zgn. Barteringeenheden-rekeningcourantsysteem. Het saldo daarvan kan overeenkomstig de lidmaatschapsvoorwaarden van Bartering nooit in contanten worden opgeëist. Alleen Bartering is in geval van opzegging c.q. ontzetting uit het lidmaatschap gerechtigd het negatief saldo van het betreffende lid in guldens op te eisen.

Bartering BV had ruim 75 000 Barteringeenheden van Bon Patron Partyservice onder zich. Op die waarde van circa ƒ 75 000 wilde de Ontvanger der Rijksbelastingen uit Lelystad zich verhalen. De fiscus wilde allereerst een bedrag in ‘harde’ Nederlandse guldens van ongeveer ƒ 75 000. Mocht die vordering worden afgewezen, dan zou de vordering 75 000 ruileenheden betreffen met de bepaling dat de Ontvanger gerechtigd zou zijn de ruileenheden te verkopen aan een willekeurige derde of aan een van de Bartering leden.

In de procedure die volgt gaat het om de vraag of de Barteringeenheden kunnen worden aangemerkt als vermogensbestanddelen welke voor beslag, en dus voor executie, vatbaar zijn.

Hof

Het hof heeft geoordeeld dat de Barteringeenheden op één lijn kunnen worden gesteld met geld, vatbaar zijn voor beslag en executie, in welk oordeel ligt besloten dat de (in Barteringeenheden uitgedrukte) vordering op Bartering van de schuldenaar niet aan verhaal door de schuldeisers is onttrokken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is beslaglegging op de Barteringeenheden dus wel mogelijk. Volgens het hof kan Bartering echter niet tot afgifte in geld doch enkel tot afgifte van de Barteringeenheden worden veroordeeld.

Hoge Raad

De Hoge Raad gaat mee met het hof: 'Het hof heeft geoordeeld dat de Barteringseenheden vatbaar zijn voor beslag en executie, in welk oordeel ligt besloten dal de (...) vordering op Bartering van de schuldenaar niet aan verhaal door de schuldeiser is onttrokken'. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht gesteld dat de eenheden niet als zaken buiten de handel kunnen worden aangemerkt, en dat geen sprake is van wetsontduiking. De belangen van de ontvanger blijven niet zonder bescherming. Hij heeft de bevoegdheid voor zover hij in zijn verhaalsrechten wordt benadeeld, vernietiging van de uit de lidmaatschapsvoorwaarden van Bartering voortvloeiende bedingen ex art. 3:45 BW te vorderen als aan de door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan.

Kern

Zijn Barteringeenheden vermogensbestanddelen waarop beslag kan worden gelegd? De Hoge Raad kijkt naar de overeenkomst tussen geld en Barteringseenheden: beide zijn ruilmiddel en moeten niet op verschillende wijze worden behandeld. Het is niet van belang dat de Barteringleden de eenheden niet in contant kunnen opeisen of dat het alleen binnen de

.....read more
Access: 
Public
Ontvanger/De Jong - Arrest

Ontvanger/De Jong - Arrest

Ontvanger/De Jong (HR 20-02-2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7729)

Casus

In de onderhavige zaak zijn beslagen gelegd op machines, die vervolgens zijn verkocht en geleverd. Zowel de vervreemder als de verkrijger gaat failliet. De Ontvanger heeft in zijn hoedanigheid van executoriaal beslaglegger op grond van artikel 481 Rv verzocht om benoeming van een rechter-commissaris voor het treffen van een rangregeling.

Gerechtshof

Het hof heeft dit verzoek verworpen omdat het van oordeel is dat de Ontvanger door het faillissement van de beslagenen aan zijn bevoegdheid van beslaglegger niet langer de bevoegdheid kan ontlenen om een rangregeling te verzoeken en eventuele rechten van de Ontvanger als crediteur van de beslagenen daarom nog slechts door de curator van de beslagenen kunnen worden uitgeoefend.
In cassatie wordt dit oordeel bestreden met een beroep op de blokkeringsregel van artikel 453a lid 1 Rv en een beroep op artikel 3:90 lid 2 BW.

Hoge Raad

Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie dat beslag is gelegd en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van de beslagen zaak aan een derde.

De regel van artikel 453a lid 1 Rv dat een na de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, brengt mee dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de schuldenaar.

De beslaglegger behoudt die bevoegdheid ook indien de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard, omdat de niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behorende zaak niet door het algemene faillissementsbeslag wordt getroffen en het beslag van de schuldeiser dan ook niet op de voet van artikel 33 lid 2 Fw vervalt.

Indien de derde-verkrijger in staat van faillissement wordt verklaard en de beslagen zaak daarmee in de boedel van dat faillissement valt, heeft het bepaalde in artikel 33 lid 2 Fw tot gevolg dat de beslaglegger die zaak niet meer met een beroep op artikel 453a lid 1 Rv zelf kan uitwinnen alsof er geen faillissement was. Zijn uit deze bepaling voortvloeiende verhaalsbevoegdheid is weliswaar niet tenietgegaan, maar kan nog slechts door de curator worden uitgeoefend.

De beslaglegger kan, ook al is de gefailleerde niet zijn schuldenaar, in het faillissement opkomen voor zijn vordering uitsluitend om daarin naar de hem toekomende rang te worden erkend als bevoorrecht op de opbrengst van de zaak.

Dit brengt mee dat de beslaglegger, nadat de curator de zaak te gelde heeft gemaakt, geen aanspraak heeft op afzonderlijke uitkering van de opbrengst of verdeling daarvan op de voet van artikel 481 e.v. Rv, maar het hem toekomende langs de weg van de uitdelingslijst zal ontvangen.

Het algemene voorrecht van de Ontvanger kan niet worden aangemerkt als een ‘ouder recht’ als bedoeld in artikel 3:90 lid 2 BW. 

 

Access: 
Public
Ontvanger/Rabobank (Portacabin) - Arrest

Ontvanger/Rabobank (Portacabin) - Arrest

Ontvanger/Rabobank (Portacabin) (HR 31-10-1997, NJ 1998, 97)

Relevante artikelen

art. 3:3 lid 1 BW.

Rechtsvraag

Kan een "portacabin" onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? Zo ja, welke maatstaven moeten we hiervoor hanteren?

Casus

In deze casus gaat het om een portacabin (een soort bouwkeet). De keet is op meerdere manieren met zijn ondergrond verbonden. Het volgende is daarbij van belang: Er zijn voorzieningen aangelegd/gebouwd zoals de aansluiting op diverse leidingen en het rioleringsnet, de aanleg van een goed onderhouden tuin en een verhard tegelpad naar de ingang, terwijl de portacabin visueel één geheel vormde met het andere ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw door de aanwezigheid van een schutting tussen de beide gebouwen.

Rechtsregel

Bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW - dat voor zover hier van belang het voordien geldende recht weergeeft - gelden volgende maatstaven.

a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.

b)  Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.

d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als "duurzaam", onderscheidenlijk "verenigd" en in verband daarmee als "bestemming" en als "naar buiten kenbaar" heeft te gelden.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof deze maatstaven geenszins miskend heeft door op grond van de vaststaande feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was.

 

Access: 
Public
Postgiro - Arrest

Postgiro - Arrest

Postgirodienst (HR 10-01-1975, LJN AB4313; NJ 1976/249)           

Door in artikel 53 de woorden ‘voortvloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring verricht’ te gebruiken, heeft de wetgever weliswaar de mogelijkheid van verrekening geopend voor het geval een schuldeiser van de boedel aan deze een schuld heeft die, hoewel zij niet vóór de faillietverklaring is ontstaan, uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring tot stand gekomen rechtsbetrekking voortvloeit, maar hieraan mag niet een zo ruime strekking worden toegekend, dat zij van toepassing zouden zijn in alle gevallen, waarin een schuld die ontstaan is na de faillietverklaring ‘enig verband’ met een voordien gesloten overeenkomst houdt. Met name kan van toepassing geen sprake zijn, indien de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van de schuld ligt in een na de faillietverklaring verrichte rechtshandeling van een derde – zoals in het onderhavige geval de opdrachten tot overschrijving aan de Girodienst – welke zelf geen verband houdt met de vóór de faillietverklaring gesloten overeenkomst waarop de vordering is gegrond. Mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor artikel 234 Fw (surséance van betaling).           

 

 

Access: 
Public
Procall - Arrest

Procall - Arrest

Procall (HR 13-06-2003, RvdW 2003, 108)

Casus

Een ziekenhuis heeft de inning van zijn vorderingen uitbesteed aan een incassobureau. Dit heeft daarvoor een bankrekening geopend op eigen naam, doch onder de toevoeging "inzake Coöperatie Beatrix". Op deze rekening werden uitsluitend betalingen van patiënten ontvangen. Het incassobureau is failliet gegaan.

Rechtsvraag

De vraag is of het saldo op de rekening tot de failliete boedel behoort; anders gezegd: of het bij die rekening gaat om een kwaliteitsrekening, met als gevolg dat het saldo is afgescheiden van die boedel.

Hoge Raad

Aanvaarding van een kwaliteitsrekening betekent dat een uitzondering wordt gemaakt op het in art. 3:276 BW bepaalde. Volgens dit artikel kan een uitzondering daarop slechts worden aanvaard als de wet anders bepaalt (behoudens het geval van een afwijkende overeenkomst). De HR heeft dan wel in Slis-Stroom voor een specifiek geval een uitzondering op dit uitgangspunt aanvaard, maar met verdere uitbreiding daarvan dient terughoudendheid te worden betracht gezien de rechtszekerheid en de belangen van het financieringsverkeer. Dit klemt temeer gelet op het feit dat de wetgever het arrest Slis-Stroom inmiddels gecodificeerd heeft met daarbij aangetekend dat terughoudendheid gepast is. Dit specifieke geval is de algemene kwaliteitsrekening, aan te houden door notarissen en gerechtsdeurwaarders (art. 25 Wet op het notarisambt en in art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet), waarbij de wetgever de door de HR (zie hierboven) genoemde uitgangspunten overneemt. Overeenkomstige toepassing van de regeling opgenomen in art. 25 Wet not.mbt en art. 19 Ger.deurw.wet op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen is dan ook, als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen, mogelijk.

De onderhavige, door thans verweerster in cassatie aangehouden "inzake"-rekening, waarop uitsluitend betalingen werden ontvangen van patiënten van eiseres, betreft, gelet op het vorenoverwogene, niet een kwaliteitsrekening; het saldo op de rekening behoort tot de failliete boedel van verweerster.

 

Access: 
Public
Rabobank/Knol q.q. - Arrest

Rabobank/Knol q.q. - Arrest

Rabobank/Knol q.q. (HR 12-07-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3387)

Casus

I.c. gaat het om aanspraken van een stil pandhouder op hetgeen buiten of voorafgaande aan faillissement is betaald op een rekening van de pandgever.

Op 31 augustus 1993 is aan Veil Interaktieve televisie B.V. surséance van betaling verleend, welke surséance is gevolgd door een faillietverklaring op 14 september 1993. Mr. Knol is tot bewindvoerder onderscheidenlijk curator benoemd.

De curator heeft de Rabobank gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de bank onbevoegd de bij haar aangehouden bankrekening van Veil IT heeft gedebiteerd en derhalve aan de curator verschuldigd is een bedrag gelijk aan het totaal van de debiteringen, vermeld op afschrift nummer 16 van 30 augustus 1993, althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag verschuldigd is, en dat tevens voor recht wordt verklaard dat de bank aan de curator de wettelijke rente verschuldigd is.

De Rabobank heeft de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen toegewezen. Op het door de curator ingestelde hoger beroep heeft het Hof het eindvonnis vernietigd voorzover het meer of anders gevorderde is afgewezen

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de regels uit Mulder q.q./CLBN met betrekking tot de aanspraken op het geïnde niet van overeenkomstige toepassing zijn. “3.5 Onderdeel 2.7 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 4.11. Het voert aan dat, ook wanneer buiten faillissement een stil verpande vordering bevoegd door de pandgever wordt geïnd, de (ex)pandhouder (ABN AMRO bank) zijn voorrang op het geïnde behoudt. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Anders dan het onderdeel betoogt, is er geen grond de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 1995, nr. 15743, NJ 1996, 471 gegeven regel, dat wanneer de faillissementscurator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, de pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt, ook toe te passen buiten faillissement in een geval als het onderhavige, dat wil zeggen een geval van inning van een stil verpande vordering door de pandgever. De rechtsklacht faalt derhalve.”

Voorop staat dat het pandrecht door de betaling teniet is gegaan. Bij gebreke van een concursus van schuldeisers ten tijde van de betaling kan de (voormalig) pandhouder zich niet beroepen op voorrang met betrekking tot het geïnde, ook niet indien het faillissement later alsnog intreedt.

Voor hetgeen voorafgaande aan faillietverklaring van de pandgever is betaald op een rekening bij de pandhouder, geldt de regel uit Mulder q.q./CLBN dat verrekening is toegestaan

De Hoge Raad oordeelt dat een stil pandhouder, na inning van de verpande vordering door de pandgever, geen voorrang heeft bij verhaal op het geïnde.

 

Access: 
Public
Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser (HR 03-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290)

Casus

Een kwekerij had een teeltsysteem aangeschaft voor €600.000. De verkoop van dit teeltsysteem vond plaats onder eigendomsvoorbehoud; hetgeen inhoudt dat de leverancier eigenaar blijft totdat de gehele koopsom betaald is. De kwekerij werd echter failliet verklaard op het moment dat €480.000 afbetaald was. De bank betaalde vervolgens de resterende €120.000, zodat de kwekerij na het faillissement als nog eigenaar van het teeltsysteem werd. De bank had in de financieringsovereenkomst een pandrecht bedongen op de inventaris van de kwekerij, zodat de bank zich kon verhalen op de volledige opbrengst. De curator maakte echter aanspraak op de overwaarde van het teeltsysteem, omdat het pandrecht van de bank volgens hem ongeldig was.

Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat een koper van onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde verkrijgt. Dit voorwaardelijke eigendomsrecht kan overgedragen of bezwaard worden met een beperkt recht, zoals het pandrecht. Dit pandrecht wordt niet geraakt door het faillissement, omdat bij betaling van het resterende bedrag de zaak (het teeltsysteem) van rechtswege in de boedel valt. Hierdoor verkrijgt de bank een pandrecht op het volledige eigendomsrecht: de bank heeft een geldig pandrecht en de curator wordt in het ongelijk gesteld. Met deze overweging heeft de Hoge Raad de positie van financiële dienstverleners aanzienlijk versterkt.

 

Access: 
Public
Texeira De Mattos - Arrest

Texeira De Mattos - Arrest

Texeira De Mattos (HR 12-01-1968, NJ 1968, 274)

Onderwerp

Indvidualiseerbaarheid: het aantonen op welke individuele zaak je een recht pretendeert (een van de kernmerken van goederenrechtelijke rechten). Eigendom art. 5:1 BW

Casus

Vier aandeelcertificaten waren door eisers in bewaring gegeven aan de bank. Bij het faillissement van die bank werd eenzelfde aantal aandeelcertificaten aangetroffen. Ze hadden echter deel uitgemaakt van een telkens wisselende effecten voorraad zonder dat er nummers waren genoteerd. De revindicatie van de bewaargevers mislukte, omdat ze niet konden bewijzen dat de aangetroffen certificaten ook daadwerkelijk de in bewaring gegeven certificaten waren. Slechts een concurrente vordering resteerde.

Rechtsvragen

Hadden bepaalde personen eigenaarsrechten kunnen doen gelden m.b.t. toondereffecten, die zich onder een failliete bank of commissionair bevinden, kan men onderscheiden aan de hand van verschillende, elkaar deels doorkruisende criteria, namelijk:

  • Heeft de bank het effect van de revindicerende cliënt in bewaring gekregen of heeft zij het in zijn opdracht voor hem gekocht?

  • Is het aantal effecten van een bepaalde soort, dat zich onder de bank bevindt, gelijk aan het aantal effecten van die soort waarop de cliënten rechten geldend kunnen maken of heeft de bank meer/minder effecten onder zich?

  • Is er maar één cliënt of zijn er meerdere die rechten geldend maken op de effecten van een bepaald soort?
     

Hoge Raad

Beslissing van de HR:

  • Wie een roerende zaak revindiceert, draagt de bewijslast van zijn eigendomsrecht, ook als de zich onder gedaagde zelfde hoeveelheid van dezelfde soort zaken bevindt als eiser aan de gedaagde had toevertrouwd (r.o. 3 van de HR).

  • Ter zake van slechts naar de soort bepalende zaken is geen zakelijke rechtsvordering mogelijk (r.o. 4 de vierde alinea van de HR).

  • Wil A eigenaar worden van zaken die B niet als onmiddellijk vertegenwoordiger verkrijgt, dan is het niet voldoende dat B tegenover A de verplichting had om die zaken voor A te gaan houden, maar hij moet ze ook in feite kenbaar voor A zijn gaan houden. Dat geldt voor een vervangingsplicht en voor een opdracht tot aankoop.

Conclusie

Wanneer bij een faillissement van een bank een effectenbezitter niet kan aantonen dat de aandelen van hem zijn – bijvoorbeeld door een goede nummeradministratie wat in casu niet het geval was – dan kan de effectenbezitter de aandelen niet opeisen als zijn wettige eigendom. Met andere woorden, de aandelen waren niet individualiseerbaar, de effectenbezitter kon de effecten niet als zijn eigendom opeisen omdat hij niet kon aantonen welke individuele effecten uit de door de bank aangehouden voorraad hem toebehoorden.

 

Access: 
Public
Watertoren II - Arrest

Watertoren II - Arrest

Berg en Dalse Watertoren II (HR 02-04-1937, NJ 1937/639)

Onderwerp

Misbruik van recht (art. 3:13 lid 2 BW)

Casus

In deze zaak ging het om een uit de hand gelopen burenruzie tussen de eigenaren van twee landgoederen: Van Stolk en Van der Goes. Van Stolk plaatste palen met een doek daartussen op zijn eigen erf, met als doel om het uitzicht van Van der Goes te belemmeren. Van der Goes startte daarop een rechtszaak en Van Stolk moest deze palen op grond van het oordeel van de rechtbank verwijderen. De rechtbank besliste dat Van Stolk een onrechtmatige daad had gepleegd, omdat hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om als eigenaar het vrije genot van zijn zaak te hebben.

Na verwijdering van de palen bouwt Van Stolk een watertoren op dezelfde plaats. Hierdoor wordt opnieuw het uitzicht van Van der Goes belemmerd. Van Stolk had echter nagelaten om de toren aan te sluiten op een waterleiding. De rechtbank oordeelde in dit kader dan ook dat deze handelwijze eveneens misbruik van recht oplevert, nu van Stolk zijn eigenaarsbevoegdheid gebruikt ‘zonder redelijk doel’. Vervolgens laat Van Stolk de watertoren aansluiten op een waterleiding, zodat de watertoren de functie kan hebben van het bewateren van zijn moestuin. De rechtbank was nu van mening dat de watertoren mocht blijven staan, omdat deze nu wel een functie had. Deze zaak werd vervolgens voorgelegd aan het gerechtshof. Het hof bepaalde dat de watertoren toch verwijderd moest worden. Deze was immers alleen neergezet om de buurman te hinderen. Hierna werd de zaak voorgelegd aan de Hoge Raad (HR 13 maart 1936, NJ 1936, 415 Berg en Dalse watertoren I). De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof. Het hof had namelijk misbruik van recht aangenomen, omdat Van Stolk zijn watertoren ook had kunnen bouwen op een plek waar het uitzicht van Van der Goes niet zou worden belemmerd. De Hoge Raad vindt dat deze opvatting te ver gaat en wijst de zaak terug naar het hof.

Rechtsvraag

Heeft Van Stolk door het plaatsen van de watertoren misbruik gemaakt van zijn (eigendoms)recht?

Rechtsgang

Het hof oordeelde dat Van Stolk geen redelijk belang had bij de watertoren nu de aansluiting op de waterleiding slechts bedoeld was om zijn ware intentie, het hinderen van Van der Goes, te verbloemen. Het is derhalve aannemelijk gebleven dat de watertoren is geplaatst met de enkele bedoeling om Van der Goes te benadelen. Van Stolk heeft dus door het plaatsen van de watertoren misbruik gemaakt van zijn eigendomsrecht.

De Hoge Raad bevestigt dat Van Stolk door het bouwen van de watertoren wederom misbruik van zijn eigendomsrecht heeft gemaakt. Het gegeven dat uit een eigendomsrecht bevoegdheden voortvloeien, betekent nog niet dat men onder alle omstandigheden en op elke wijze van die bevoegdheden gebruik mag maken. De vrijheid om een wettelijke bevoegdheid te gebruiken wordt in het algemeen beperkt door het leerstuk van misbruik van recht.

Leerstuk

Er is onder meer sprake van misbruik van recht wanneer een bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen

.....read more
Access: 
Public
WUH/Emmerig q.q. - Arrest

WUH/Emmerig q.q. - Arrest

WUH-Emmerig q.q. (HR 30-01-1987, NJ 1987, 530)

Casus

In 1983 wordt het faillissement van de commanditaire vennootschap Onex uitgesproken en Mr. Emmerig wordt tot curator benoemd. Tot de boedel behoort onroerend goed, die Onex aan derden verhuurde, en waar een hypotheek op is gevestigd bij WUH (bank). Onex had vóór het faillissement het recht op de huurpenningen aan WUH overgedragen.

De curator Emmerig en WUH hebben nu een meningsverschil over de vraag of de huurpenningen die na de faillissementsdatum verschijnen, in het faillissement vallen of aan WUH toekomen.

Rechtsvraag

Moeten na faillissement te verschijnen huurtermijnen als toekomstig worden beschouwd?

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad is het ontstaan: 'afhankelijk van toekomstige, vooralsnog onzekere, gebeurtenissen waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, onderscheidenlijk het na de faillietverklaring nog resterende deel van het huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt.'

Naast huurtermijnen vallen hieronder ook vorderingen uit een pacht-, arbeids- en agentuurovereenkomst onder. Het ontstaan van die vorderingen hangt namelijk af van het daadwerkelijk verrichten van de tegenprestatie.

De Hoge Raad komt dus tot de conclusie dat het verschaffen van huurgenot een onzekere toekomstige omstandigheid is. Er is volgens de rechter dus samenhang tussen verschaffen van het huurgenot door de verhuurder (dat is een onzekere omstandigheid) en het betalen van de huur, dat ook onzeker is, omdat dat weer afhankelijk is van het verschaffen van dat huurgenot.

 

Access: 
Public
Van den Bergh/Van der Walle - Arrest

Van den Bergh/Van der Walle - Arrest

Van den Berg/Van der Walle (HR 29-10-2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504)

Onderwerp

Beslag en executierecht.

Rv art. 718, 475; BW art. 3:1, 6:130

Casus

Een beslagcrediteur, Van Den Walle, legt conservatoir derdenbeslag onder een bank. Ten tijde van de beslaglegging was het saldo van de beslagdebiteur, Van Den Bergh, in rekening-courant negatief, maar was de aan de beslagdebiteur verstrekte kredietfaciliteit nog niet ten volle benut. Tussen partijen is een eerder Kort Geding aanhangig geweest. Inzet daarvan was dat Van den Bergh het recht van retentie uitoefende op de bij hem gestalde kalveren, totdat Van der Walle hem het verschuldigde zou hebben betaald. De president van de rechtbank heeft toen bepaald bij vonnis van 8 november 2001 dat Van den Bergh zijn retentierecht diende op te geven tegen betaling door Van der Walle van een bedrag van f 9722,- dit na een afweging van het zwaarwegende belang van Van der Walle bij beëindiging van de uitoefening van het retentierecht. De president vond het te ver gaan dat het retentierecht ook zou kunnen worden uitgeoefend terzake van de schadevergoedingsvordering inzake het vervolgcontract.

Van Den Bergh, de kredietdebiteur, dient een beroepschrift in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het gaat hier om de vraag of er beslag kan worden gelegd op nog niet afgeroepen kredietruimte uit een bestaande kredietovereenkomst.

Hof

Van Den Bergh heeft o grond van het falen van de grieven in het incidenteel appèl kan ook dit appèl niet tot vernietiging van het vonnis leiden, dat dan ook, met verbetering van gronden zal worden bekrachtigd. Van den Bergh zal, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appèl, waarbij die van Van der Walle zullen worden begroot op nihil, nu zij zich uitsluitend heeft gerefereerd aan het verweer van de bank.

Hoge Raad

De Hoge Raad onderscheidt in hoofdzaak drie opvattingen naar aanleiding van de rechtsvraag; 1. de ruime opvatting, die dit beslag zonder meer mogelijk acht, waarbij de kredietruimte als een bestaande vordering op de bank wordt beschouwd, 2. de enge opvatting die dit zonder meer onmogelijk acht en 3. de tussenopvatting die het beslag slechts mogelijk acht indien en voorzover de beslagdebiteur aan de derde-beslagene een opdracht tot betaling uit de kredietruimte verstrekt.

De enkele kredietrelatie schept nog geen voor beslag vatbare vordering: een verbintenis jegens de cliënt tot betaling aan hemzelf of aan een door hem aangewezen derde ontstaat immers eerst zodra de cliënt zijn bevoegdheid tot afroep van de kredietruimte gebruikt en pas dan ontstaat er een vordering van de cliënt jegens de bank, ook al vindt die dan wel haar onmiddellijke grondslag in de kredietovereenkomst. Erkenning van een beslag op kredietruimte is (nu het wilsrecht na beslag nauwelijks door de beslagdebiteur zal worden uitgeoefend) in strijd met de bedoeling van de wetgever, die beducht is voor beslag zonder reëel uitzicht op executie, hetgeen al helemaal klemt bij conservatoir beslag (r.o. 3.7). Bovendien kleven er praktische bezwaren aan die erkenning: banken zouden eerder het risico lopen van een voor de

.....read more
Access: 
Public
Zeeland Aluminium Company (Glencore) - Arrest

Zeeland Aluminium Company (Glencore) - Arrest

Zeeland Aluminium Company (HR 14-08-2015, ECLI:NL:HR:2015:2192)

Onderwerp

Het aanwijzen van een hoofdzaak en het ontstaan van een nieuwe zaak bij vermenging van verpande en niet-verpande zaken.

Relevante wetsartikelen

Artikel 5:14 jo 5:15 BW.

Casus

Glencore heeft een stil pandrecht gevestigd op een voorraad aluminium van Zalco. Zalco wordt failliet verklaard. De curatoren hebben met ZSP, UTB en NB (hierna: NB c.s.) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van een aantal bedrijfsonderdelen van Zalco. Glencore wil haar pandrecht op de voorraad aluminium executeren, maar NB c.s. stelt dat het op het aluminium rustende pandrecht teniet is gegaan, dan wel door natrekking door de ovens waarin het aluminium zich bevond, dan wel door vermenging met het nadien geproduceerde, niet-verpande, aluminium, waarbij het niet-verpande aluminium als hoofdzaak moet worden aangemerkt.

Hoge Raad

Artikel 5:15 jo 5:14 BW zijn enkel van toepassing als één van de vermengde zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt. Indien dit het geval is, zal het pandrecht dat rustte op de hoofdzaak, ook de bestanddelen daarvan omvatten. Indien het pandrecht echter rustte op de zaak die door vermenging bestanddeel wordt van de hoofdzaak, vervalt dit pandrecht.

Een zaak kan als hoofdzaak worden aangewezen indien de waarde van één van de zaken die van de andere aanmerkelijk overtreft, of indien één van de vermengde zaken naar verkeersopvatting als hoofdzaak kan worden beschouwd. Als sprake is van vermenging van gelijksoortige zaken is uitsluitend beslissend of één van de vermengde zaken de ander aanmerkelijk in waarde overtreft. Er mag niet te snel worden aangenomen dat een dergelijk waardeverschil ‘aanmerkelijk’ is.

Indien geen van de zaken als hoofdzaak kan worden aangewezen, ontstaat mede-eigendom van een nieuwe zaak. Dit brengt mee dat van rechtswege een pandrecht ontstaat op een aandeel in de nieuwe zaak, ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. Omdat dit rechtsgevolg van rechtswege intreedt, staat het fixatiebeginsel niet in de weg aan het ontstaan van een nieuw pandrecht op dit aandeel in de nieuwe zaak.

 

Access: 
Public
Dix q.q./ING - Arrest

Dix q.q./ING - Arrest

Dix q.q./ING (HR 03-02-2012, NJ 2012/261)

Casus

Tussen JHSM B.V. als kredietnemer en ING als kredietverlener is een kredietovereenkomst tot stand gekomen onder de voorwaarden als vermeld in de door JHSM ondertekenende kredietoffertes van ING.

De kredietoffertes houden onder meer in dat de kredietnemer, tot zekerheid van al hetgeen hij schuldig is of zal worden aan de kredietgever, ‘hierbij, voor zover nodig bij voorbaat’ aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt, waaronder de tot het bedrijf van de kredietnemer behorende vorderingen, alsmede de toekomstige vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit ten tijde van ‘deze’ verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen. De kredietoffertes vervullen aldus de functie van titel voor de verpanding van toekomstige vorderingen JHSM op haar debiteuren, zoals vereist ingevolge artikel 3:84 lid 1 jo. 3:97 lid 1 en 3:98 BW.    

Daarnaast hebben zij te gelden als onderhandse akten – in de praktijk ook wel ‘stampandakten’ genoemd – als bedoeld in artikel 3:239 lid 1 BW. In zoverre dienen zij tevens tot vestiging van het pandrecht. De kredietoffertes zijn beide geregistreerd bij de Belastingdienst. Met deze registratie werd de vestiging van het stille pandrecht ten behoeve van ING voltooid voor zover het gaat om vorderingen die JHSM op dat moment al had op haar debiteuren. Wat betreft de vorderingen die nadien zijn ontstaan uit ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen tussen JHSM en die debiteuren (zogenaamde ‘relatief toekomstige vorderingen’), ontstond het stille pandrecht van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan. 

De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde van meer kredietnemers (cliënten van de bank) opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt op het tijdstip waarop deze akte wordt geregistreerd, een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat moment (inmiddels) bestaande vorderingen van deze kredietnemers op hun debiteuren, dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte (kredietofferte), nog absoluut toekomstig waren.  

De kredietnemers worden bij de vestiging van het pandrecht vertegenwoordigd door de bank op de voet van de eerder door hen aan de bank verleende (onherroepelijke) volmacht. Met deze volmachtconstructie beoogt de bank zich een pandrecht te verwerven op bestaande vorderingen van haar kredietnemers op derden, en op toekomstige vorderingen zodra deze zijn ontstaan, zonder verdere medewerking van de afzonderlijke kredietnemers/pandgevers.

Het volmachtbeding houdt in dat de pandgever aan de bank een onherroepelijke volmacht verleent om de vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het door de kredietnemer/pandgever (uit hoofde van de kredietovereenkomst) jegens de bank verschuldigde.       

De volmachten worden niet nader in de verzamelpandakte omschreven. De door ING opgemaakte verzamelpandakte vermeldt in algemene zin dat de bank zowel voor zichzelf handelt als in naam van iedere kredietnemer en/of pandgever die zich jegens haar tot verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen heeft verbonden, en dat deze kredietnemers en/of pandgevers de bank een volmacht hebben gegeven die verpanding "eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen". De verzamelpandakte vermeldt niet de namen van de pandgevers

.....read more
Access: 
Public
Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Goederenrecht en zeggenschap over goederen

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Contributions, Comments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
862
Last updated
15-06-2024