Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser (HR 03-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290)

Casus

Een kwekerij had een teeltsysteem aangeschaft voor €600.000. De verkoop van dit teeltsysteem vond plaats onder eigendomsvoorbehoud; hetgeen inhoudt dat de leverancier eigenaar blijft totdat de gehele koopsom betaald is. De kwekerij werd echter failliet verklaard op het moment dat €480.000 afbetaald was. De bank betaalde vervolgens de resterende €120.000, zodat de kwekerij na het faillissement als nog eigenaar van het teeltsysteem werd. De bank had in de financieringsovereenkomst een pandrecht bedongen op de inventaris van de kwekerij, zodat de bank zich kon verhalen op de volledige opbrengst. De curator maakte echter aanspraak op de overwaarde van het teeltsysteem, omdat het pandrecht van de bank volgens hem ongeldig was.

Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat een koper van onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde verkrijgt. Dit voorwaardelijke eigendomsrecht kan overgedragen of bezwaard worden met een beperkt recht, zoals het pandrecht. Dit pandrecht wordt niet geraakt door het faillissement, omdat bij betaling van het resterende bedrag de zaak (het teeltsysteem) van rechtswege in de boedel valt. Hierdoor verkrijgt de bank een pandrecht op het volledige eigendomsrecht: de bank heeft een geldig pandrecht en de curator wordt in het ongelijk gesteld. Met deze overweging heeft de Hoge Raad de positie van financiële dienstverleners aanzienlijk versterkt.

 

Check page access:
Public
This content is related to:
Arresten en jurisprudentie: uittreksels en studiehulp - WorldSupporter Start
Check more or recent content:

Goederenrecht & Zeggenschap over Goederen: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Blaauboer/Berlips - Arrest

Blaauboer/Berlips - Arrest

Blaauboer/Berlips (HR 03-03-1905, W 1905, 8191)

Casus

D. Blaauboer, een makelaar woonachtig in Amsterdam, kocht in 1881 een aantal percelen bouwterrein. Bij de koop had hij met de verkoper, de heer Berlips, afgesproken dat er een weg zou worden aangelegd op de daarvoor bedoelde strook land. Toen die weg na een aantal jaren nog niet was aangelegd, besloot D. Blaauboer de heer Berlips hierop aan te spreken. De heer Berlips gaf aan dat hij de bedoelde strook land een aantal jaren geleden al had verkocht, waardoor de afspraak was overgegaan naar de nieuwe eigenaar.

De Hoge Raad moest dus bepalen of de vordering ook daadwerkelijk mee over is gegaan naar de nieuwe eigenaar, waardoor D. Blaauboer de vordering kan verhalen bij de koper van de bedoelde strook land. De Hoge Raad oordeelde dat als er sprake is van een persoonlijke afspraak, alleen de actieve zijde van de vordering mee overgaat naar de nieuwe eigenaar. De actieve zijde betreft in casu het vorderingsrecht. De passieve zijde gaat daarentegen niet mee over naar de nieuwe eigenaar, wat in casu de schuld betreft. Dit betekent dat de nieuwe eigenaar van de strook land geen verplichting heeft tot het aanleggen van een weg op dat land. Aangezien de schuld niet mee over is gegaan, is Berlips nog altijd verplicht om de weg aan te leggen op de daarvoor bedoelde strook land.

Rechtsvraag

Wanneer gaat een verbintenis met het eigendomsrecht mee over?

Rechtsartikelen

Artikel 6:252 BW

Feiten

Berlips verkoopt en levert aan Blaauwboer een stuk grond, waarbij Berlips zich verplicht de aangrenzende grond op te hogen en te bestraten. Berlips houdt zich echter niet aan de bestratingsbepaling maar verkoopt daarentegen de aangrenzende grond aan de weduwe Maks. Als Blaauwboer Berlips aanspreekt wegens niet nakoming werpt Blauwboer tegen dat hij niet meer is gebonden aan de bestratings-bepaling, omdat Maks inmiddels eigenaresse is geworden.

Kern

De HR wilde met dit arrest weer een scherp zwart-wit onderscheid maken tussen persoonlijke rechten en goederenrechtelijke rechten. De bestratingsbepaling werd gekwalificeerd als een persoonlijke verbintenis. De HR bepaalde dan ook dat Berlips ondanks de overdracht van de aangrenzende grond, gebonden bleef aan de bestratingsbepaling. Een verbintenis uit overeenkomst, ook dan wanneer zij wordt aangegaan m.b.t. een goed, is een persoonlijke verbintenis, zodat:

  1. zal moet blijven gelden, wat in de verbintenissen is bepaald.

  2. zij niet van rechtswege op de nieuwe eigenaar overgaan, want persoonlijke verbintenissen kunnen het eigendomsrecht niet beperken.

Na dit arrest van 3 maart 1905 zijn er talloze nuances aangebracht op de zeer strenge scheidingsleer van Blaauwboer / Berlips. Er zijn grofweg drie manieren om het stricte onderscheid ietwat te nuanceren zodat ook persoonlijke verbintenissen goederenrechtelijke trekjes krijgen:

  1. het kettingbeding. ( art. 6: 253-256 )  

  2. een onrechtmatige daad door in te stemmen een beding te negeren.  

  3. buitenrechtelijke rechtsgevolgen zoals contracten en exoneraties.

Ondanks bovenstaande ontwikkeling in de jurisprudentie blijft een zwart-wit onderscheid tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten nog steeds het juiste

.....read more
Access: 
Public
Breda/Antonius - Arrest

Breda/Antonius - Arrest

Breda/Antonius (HR 05-10-1990, NJ 1992, 226)

Rechtsvraag

Wie wordt er eigenaar indien een opdrachtnemer in opdracht van een opdrachtgever, met grondstoffen van de laatste, nieuwe zaken maakt?

Casus

Machinefabriek St. Antonius heeft in 1986, in opdracht en voor rekening van Machinefabriek Breda, uit door Breda ter beschikking gestelde platen staal, onder andere rompen en bochten vervaardigt. Die zaken zijn door Antonius aan Breda overgedragen maar de facturen voor de vervaardiging werden door Breda niet betaald. De door Breda aan Antonius geleverde platen staal waren door Breda vóór de levering in eigendom tot zekerheid aan haar bank overgedragen. De producten die Antonius uit de platen staal heeft vervaardigd, moeten worden beschouwd als ‘voorwerpen van een nieuwe soort’ in de zin van artikel 661 BW (oud).

In de door Antonius tegen Breda aangespannen procedure stelde Antonius zich op het standpunt dat zij door zaaksvorming ex artikel 661 BW (oud) eigenares is geworden van de door haar vervaardigde rompen, bochten en dergelijke. Bovendien beweert Antonius dat zij de eigendom, na de aflevering daarvan aan Breda, heeft behouden.

Daarentegen betoogde Breda dat Antonius haar werkzaamheden heeft verricht op basis van loonwerk en de betreffende zaken dus niet voor zichzelf, maar voor Breda heeft vervaardigd. Dit zou ten gevolge hebben dat Antonius in dat geval nooit de eigendom van die zaken heeft verkregen. De rechtbank verwierp het betoog van Breda en het Hof verklaarde de tegen dit vonnis gerichte grieven ongegrond.

Vraag is dus wanneer iemand voor zichzelf vormt, en wanneer hij vormt voor een ander (art. 5:16 BW).

Hoge Raad

De tegen het arrest van het Hof aangevoerde cassatiemiddelen treffen doel. Wanneer komt vast te staan, dat Breda de betreffende zaken voor zichzelf door middel van Antonius heeft doen vormen uit de door Breda daartoe ter beschikking gestelde materialen, brengt artikel 661 BW naar zijn strekking - overeenkomend met die van het nader uitgewerkte artikel 5: 16 lid 2 NBW - mee dat Breda en niet Antonius eigenares van de gevormde zaken is geworden.

Of dit geval zich voordoet, zal afhangen van wat in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Er zijn twee factoren van belang bij industriële fabricage om te bepalen of iemand vormt voor zichzelf of voor een ander:

  • Wie bepaalt de wijze van productie en vormgeving?

  • Wie draagt het risico voor de te vormen zaken?

De Hoge Raad besloot vervolgens art. 6:52 lid 2 NBW eenvoudig tot geldend recht te maken. Een opdrachtnemer die zaken vervaardigt waarvan de opdrachtgever, op grond van de zaakvormingsregel van art. 5:16 BW, eigenaar wordt zal in de regel de nakoming van zijn verplichting tot aflevering van die zaken kunnen opschorten tot de voldoening van hetgeen hem aan tegenprestatie toekomt.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak door naar een ander Hof.

 

Access: 
Public
Coface/Intergamma - Arrest

Coface/Intergamma - Arrest

Coface Finanz/Intergamme (HR 21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:682)

Casus

Deze zaak betreft in cassatie de vraag of een in algemene inkoopvoorwaarden opgenomen cessieverbod moet worden uitgelegd als een onoverdraagbaarheidsbeding (met goederenrechtelijke werking) in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW.

Hoge Raad

In zijn arrest van 17 januari 2003, NJ 2004, 281 (Oryx/Van Eesteren) heeft de Hoge Raad geoordeeld (kort gezegd) dat een verpandingsverbod zoals in die zaak aan de orde, ingevolge artikel 3:83 lid 2 BW niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de vordering, maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf. Een handeling in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie van de schuldeiser tegenover zijn schuldenaar op, maar kan bovendien niet leiden tot een geldige overdracht of verpanding van die vordering. Noch het feit dat de cessionaris dan wel de pandnemer niet op de hoogte was van dat verbod, noch het bepaalde in artikel 3:36 BW, doet eraan af dat het verbod in de weg staat aan een rechtsgeldige overdracht respectievelijk verpanding. Dit oordeel komt erop neer dat partijen goederenrechtelijke werking kunnen geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod. De Hoge Raad ziet onvoldoende aanleiding tot heroverweging van zijn rechtspraak.

Een uitlegregel die ertoe strekt dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd, is niet aanvaard in genoemd arrest en is bovendien onjuist.

Een beding inzake een verbod tot overdracht of verpanding dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox)). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de –naar objectieve maatstaven uit te leggen– formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.

Access: 
Public
Damhof/Staat - Arrest

Damhof/Staat - Arrest

Damhof/Staat (HR 05-05-1950, NJ 1951, 1)

Rechtsvraag

Is Damhof eigenaar van de meubels uit Duitsland?

Artikel

3:84 NBW

Feiten

Damhof had in oktober 1944 een partij meubels van een Berlijns bedrijf gekocht. Deze goederen werden opgeslagen in een Rotterdamse loods. Na de bevrijding van de Tweede Wereldoorlog hebben de staatsorganen deze goederen in de loods in beslag genomen. De waarde in de loods bedroeg 17.466  gulden dat zich verhield tot de waarde in 1940 tot een bedrag van 61.131 gulden. Damhof eiste daarom 61.131 van de staat. De rechtbank verwierp dit.

Hoge Raad

Daar het hier een transactie met de vijand betrof, was ingevolge het besluit rechtsverkeer in oorlogstijd van 7 juni 1940 (Stb. Nr A 6) de koopovereenkomst en daarmee ook de titel ongeldig. De geldigheid van de overdracht was afhankelijk van de geldigheid van de titel: 'De levering kan de verkrijger alleen dan eigenaar maken indien zij plaats heeft krachtens geldige titel', meende de Hoge Raad. Om die reden werd Damhof niet eigenaar van de meubels

 

Access: 
Public
Dépex/Curatoren van Bergel e.a. - Arrest

Dépex/Curatoren van Bergel e.a. - Arrest

Dépex/Curatoren van Bergel e.a. (HR 15-11-1991, NJ 1993, 316)

Relevante artikelen

Art. 3:4 lid 1/lid 2 BW.

Rechtsvraag

Wanneer kan apparatuur worden aangemerkt als bestanddeel van een onroerend goed?

Casus

Bergel BV koopt van Dépex BV diverse apparatuur voor haar farmaceutische fabriek. In de leveringsvoorwaarden heeft Dépex zich een eigendomsvoorbehoud toebedeeld: "De apparatuur blijft eigendom van Dépex, totdat Bergel BV volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan". Als Dépex de apparatuur op een gegeven moment wil terugnemen, krachtens haar eigendomsvoorbehoud, verweert Bergel zich door te stellen dat de apparatuur door natrekking tot onzelfstandig onderdeel van de fabriek zijn geworden.

Kern

Het gaat erom wanneer de apparatuur kan worden aangemerkt als bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek gevestigd is. Het gebouw moet worden aangemerkt als hoofdzaak. Bestanddelen van een hoofdzaak volgen namelijk goederenrechtelijk deze hoofdzaak, maar òòk met betrekking tot eigendomskwesties.

De critéria voor bestanddeelvorming blijken uit artikel 3:4 lid 1 & 2: òf verband volgens verkeersopvatting òf verband wegens hecht fysiek verband.

Voor beide criteria geldt dat er een voldoende verband moet zijn tussen de apparatuur en het gebouw. Apparatuur en gebouw moeten naar verkeersopvatting als een geheel worden gezien.

Met betrekking tot een fabrieksgebouw kunnen de bestanddelen als bedoeld in artikel 3:4-1 in drie groepen worden ingedeeld:

  • 'Logische' onzelfstandige onderdelen: Als deze zaken in een gebouw ontbreken, zou het fysiek zin - als gebouw - niet compleet zou zijn. ( deuren, ramen, goten etc.)

  • Onderdelen zonder welke het fabrieksgebouw niet compleet zou zijn: dit in verband met het gegeven dat het gebouw een fabriek is. ( sanitaire voorzieningen, verwarmingsapparatuur ).·

  • Als het gebouw dermate bijzondere kenmerken (extreme afmetingen of unieke vormen ) vertoont dat het in zijn functioneren van de aanwezigheid van bepaalde apparatuur afhankelijk is.

Aldus kunnen machines en andere apparaten slechts in uitzonderingsgevallen worden gerekend tot bestanddelen van de fabriek waarin zij zijn geplaatst. Namelijk indien er sprake is van:

  1. Specifieke onderlinge afstemming .
  2. Apparatuur die niet of nauwelijks buiten dit gebouw toepassing kan vinden.
Access: 
Public
De Mesdag - Arrest

De Mesdag - Arrest

De Mesdag (HR 14-01-2011, NJ 2012, 88)

Casus

De eisers in deze zaak hadden door een erfenis een schilderij van H.W. Mesdag in eigendom verkregen. Zij hadden daarna aan handelaar 1 gevraagd het schilderij voor hen te verkopen, waartoe deze handelaar 1, het schilderij op 18 september 2002 aan handelaar 2 in consignatie had gegeven op grond van een door hen beiden ondertekende consignatieovereenkomst. Deze overeenkomst gaf o.a. aan dat een minumumverkoopprijs van € 135.000 van toepassing was en dat alvorens tot verkoop over te gaan vooraf overleg tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs moest plaatsvinden.

Na een paar dagen levert Handelaar 2 de Mesdag af bij de kopers. Daarbij werd op schrift gesteld dat de waarde van de Mesdag € 80.000 was en dat door overdracht van de Mesdag onder meer een schuld van Handelaar 2 bij kopers (wegens een eerdere transactie) werd vereffend. Er had geen overleg plaatsgevonden tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs voorafgaand aan deze verkoop.

De eisers in cassatie (de eigenaars die het schilderij hadden geërfd) hebben hierop conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de Mesdag. Zij eisen in de procedure die volgt, een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en afgifte van het schilderij.

Rechtbank en Hof

De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof vernietigde dit en wees de vorderingen van eisers alsnog af. Het Hof oordeelde dat handelaar 2 wel in zijn verplichtingen onder de consignatieovereenkomst tekort geschoten was, maar dat dit de beschikkingsbevoegdheid van handelaar 2 niet aantastte. De kopers waren dus wel eigenaar geworden. Tegen het arrest van het hof hebben eisers tot cassatie beroep ingesteld.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde (r.o. 3.3.3) dat door de in de consignatieovereenkomst opgenomen voorwaarde de bevoegdheid van handelaar 2 tot verkoop van de Mesdag werd beperkt (art. 3:84 BW). Handelaar 2 kon aan die overeenkomst daarom geen beschikkingsbevoegdheid ontlenen. Volgens de Hoge Raad (r.o. 3.6.1) had het hof niet uit mogen gaan van de goede trouw van de kopers met betrekking tot de beschikkingsonbevoegdheid van handelaar 2. Het hof mocht niet zonder verdere onderbouwing de kopers als “particulier” zien, omdat de eigenaren o.a. hadden aangevoerd dat kopers de waarde van kunst kenden. Daarnaast stelde de Hoge Raad dat de Mesdag voor “een bijzonder laag bedrag” was verkocht, en dit had voor twijfel kunnen hebben gezorgd omtrent de bevoegdheid van handelaar 2.

Handelaar 2 was niet bevoegd geweest de eigendom over te dragen wegens overschrijding van de consignatieovereenkomst. De kopers moeten, als zij derdenbescherming willen inroepen, kunnen aantonen dat zij handelaar 2 voor bevoegd mochten houden en niet hoefden te betwijfelen. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof.

 

Access: 
Public
Dertiende Penning - Arrest

Dertiende Penning - Arrest

Dertiende penning (HR 20-02-2015, RvdW 2015, 346)

Feiten

In dit geschil speelt de vraag of de eisers op grond van het recht op de dertiende penning jegens verweerders aanspraak kunnen maken op betaling daarvan. Dit recht stamt uit de Middeleeuwen. De rechthebbende op de dertiende penning had bij iedere verkoop van grond aanspraak op een deel van de waarde van het grondstuk; de dertiende penning die moest worden betaald door de koper. In 1984 is bepaald dat het recht per 1 januari 2015 zou vervallen.

I.c. hebben de verweerders in 2009 grond gekocht waarop het recht van de dertiende penning van eisers rust. Om de betaling van de dertiende penning te omzeilen, zijn de verweerders met de verkoper overeengekomen dat de levering van de grond na opheffing van het recht op de dertiende penning plaats zou vinden. In de zaak die volgt claimen de eisers betaling van de dertiende penning. Zij voeren aan dat de penning is verschuldigd op het moment van koop en niet pas bij de levering. Ook voeren zij aan dat deze wijze van ontlopen van de betaling van de dertiende penning door de verweerders, misbruik van recht oplevert.

De zaak wordt zowel door de rechtbank als door het hof niet toegewezen. Het recht van de dertiende penning is een beperkt zakelijk recht op een onroerende zaak, op grond waarvan de koper of verkrijger van de zaak verplicht is de dertiende penning te betalen. Een eigenaar behoeft een met de onroerende zaak verbonden zakelijke last alleen te dulden vanaf het moment dat hij eigenaar is. Volgens het hof past het in het goederenrechtelijk systeem beter dat het recht van de dertiende penning eerst bestaat op het moment van eigendomsovergang. Ook uit de gewoonte valt af te leiden dat de dertiende penning na levering wordt geheven. Het hof concludeert dat er geen sprake is van misbruik van recht. De Hoge Raad moet daarna oordelen wanneer de dertiende penning verschuldigd wordt: bij koop of bij levering?

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt dat oude zakelijke rechten zoals dat van de dertiende penning worden beheerst door het gewoonterecht. Deze rechten zijn namelijk niet wettelijk geregeld.

Kennelijk heeft het hof bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen dat niet vaststaat wat met betrekking tot de kwestie die partijen verdeeld houdt, de gewoonte is in de streek waarin de onderhavige percelen zijn gelegen. Dat is niet onbegrijpelijk, nu hierover niets is gesteld of gebleken. Het hof heeft daarom bij zijn oordeel mede betekenis mogen toekennen aan het huidige goederenrechtelijke systeem waarin beter past dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd. Ook heeft het hof om deze reden, zijn oordeel daarop mogen gronden dat eisers de afgelopen jaren de dertiende penning steeds pas na levering in rekening hebben gebracht en dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht door eisers dus erop wijst dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd. In de praktijk wordt de dertiende penning steeds pas na levering in rekening gebracht. Dus de koper

.....read more
Access: 
Public
Frauduleuze geldlening - Arrest

Frauduleuze geldlening - Arrest

Frauduloze geldlening (HR 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3650)

Relevante artikelen

Artt. 3:40 lid 1, 3:45, 6:2 lid 2, 6:162, 6:248 lid 2 BW

Rechtsvraag

Is voor vernietiging van een overeenkomst vanwege een strekking die strijdig is met de goede zeden vereist dat duidelijk is dat schuldeisers daadwerkelijk (zullen) worden benadeeld?

Casus

Eiser tot cassatie heeft met de dochter van verweerder in cassatie een overeenkomst gesloten die inhoudt dat alle liquide middelen van eiser naar de dochter zullen worden overgesluisd om deze inkomsten zodoende onbereikbaar te maken voor schuldeisers. In ruil hiervoor vestigt de dochter ten behoeve van eiser tot cassatie een pandrecht op al haar vorderingen.

Als het huwelijk ontbonden is, wil eiser zijn geld terug. De dochter wordt veroordeeld tot terugbetaling. De vader van de dochter heeft echter een rekening geopend waarover de dochter kan beschikken. Omdat het erop lijkt dat dochter de gelden naar vader heeft doorgesluisd, spreekt eiser vader aan. Hij baseert zich hierbij op het gevestigde pandrecht.

Rechtsgang

Het Hof oordeelt dat de vordering faalt omdat er geen geldig pandrecht gevestigd is vanwege strijdigheid van de strekking van de overeenkomst met de goede zeden. In cassatie voert eiser aan dat het arrest van het Hof vernietigt dient te worden, omdat niet duidelijk is dat de overeenkomst tot doel had schuldeisers te benadelen. De HR verwerpt dit betoog en stelt dat deze benadeling ook niet vereist is. Voor vernietiging is de onzedelijke strekking op zich al genoeg (r.o. 3.3.2). Het betoog van de man slaagt echter wel op het punt dat een beroep op de nietigheid van de overeenkomst door de vader niet slaagt door de redelijkheid en billijkheid.

Leerstuk

Anders dan voor pauliana is (potentiële) benadeling van schuldeisers bij vernietiging vanwege een strekking strijdig met de goede zeden niet vereist. De nietigheid is immers al het gevolg van de onzedelijke strekking van de overeenkomst.

 

Access: 
Public
Gestolen caravan (Uitslag/Wolterink) - Arrest

Gestolen caravan (Uitslag/Wolterink) - Arrest

Gestolen caravan (Uitslag/Wolterink) (HR 14-11-1997, NJ 1998, 147)

Relevante artikelen

Art. 3:86 lid 3 sub a BW.

Rechtsvragen

Komt Wolterink bescherming toe op basis van art. 3:86 lid 3 sub a BW? Kortom: was hij daardoor beschikkingsbevoegd en heeft hij daardoor eigendom over kunnen dragen aan Uitslag?

Casus

Uitslag heeft een caravan gekocht van Wolterink. Wolterink had deze caravan daarvóór gekocht van Koster. Koster is een caravanhandelaar die handelde vanaf een bedrijfsterrein met daarop een twintigtal te koop staande caravans en een in een caravan gevestigd kantoortje. Er is in 1994 bekend geworden dat de bedoelde caravan is gestolen van E. Buitenhuis. Diens schadeverzekeraar heeft de caravan bij Uitslag opgeëist en deze heeft aan de vordering voldaan.  Uitslag wil de overeenkomst met Wolterink nu ontbinden op grond van het niet verschaffen van de eigendom door Wolterink.

Rechtbank

De rechtbank vindt het te ver voeren om Wolterink de bescherming niet te geven enkel omdat de caravan niet duurzaam met de grond verenigd is. De continuïteit is niet van belang voor de zaak.
De rechtbank wijst de vordering af.

Hof

Grieven:

  • Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de goede trouw van Wolterink niet ter discussie staat.
  • Ten onrechte vindt de rechtbank het te ver voeren om de beslissing af te laten hangen van de vraag of de caravan duurzaam verbonden is met de grond
  • Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van Uitslag afgewezen.

Het Hof wijst de grieven alle af.

Hoge Raad

De HR oordeelt dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel, waarbij hij geen gestolen zaken behoefte te verwachten; Er is dan ook geen reden om de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 BW lid 3 uit te sluiten. De caravan hoefde derhalve niet duurzaam met de grond te zijn verbonden, omdat het een voor deze handel een normale bedrijfsruimte betrof. De vordering van Uitslag kan dus niet slagen, aangezien Wolterink beschermd werd, dus beschikkingsbevoegd was en de eigendom van de caravan aan Uitslag heeft kunnen overdragen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

Access: 
Public
Grensoverschrijdende garage - Arrest

Grensoverschrijdende garage - Arrest

Grensoverschrijdende garage (HR 17-04-1970, NJ 1971, 89)

Onderwerp

Misbruik van bevoegdheid art. 3:13 BW

Casus

Eiser tot cassatie, P.A. Kuipers, wilde in 1964 een garage bouwen naast zijn woning. Tussen de percelen grond van de betreffende buren stond een heg, die de erfscheiding aangaf. Aan de hand
van deze heg heeft P.A. Kuipers zijn garage gebouwd. Toen de garage eenmaal was gebouwd door Kuipers, bleek het dat de garage voor een groter gedeelte op het erf van de Jongh was
gebouwd, dan men had verwacht, namelijk 70 centimeter. Hierdoor wordt mevrouw de Jongh beperkt in het genot van haar eigendom. Kuipers was handelde echter te goeder trouw en had niet
het oogmerk om de garage voor een dusdanig groot gedeelte op het erf van de Jongh te bouwen, omdat hij niet wist dat de heg de verkeerde grens aangaf. Voor de door de Jongh geleden schade, bood de heer Kuipers een schadevergoeding aan. Mevrouw de Jongh stemde echter niet in met de schadevergoeding en deed beroep op haar recht van amotie, waarmee ze gedeeltelijke afbraak van de garage kan vorderen. In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat mevrouw de Jongh door haar in stilte verkerende toestand geen recht heeft om beroep te doen op haar recht van amotie, omdat ze als het ware instemde met de bouw van de garage door geen overleg te plegen met de buurman over de grens, voorafgaand aan de bouw van de garage. Het hof oordeelde daarentegen dat het recht van amotie van mevrouw de Jongh uitgevoerd moet worden en dat Kuipers dus een gedeelte van de garage zou moeten afbreken.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde dat een persoon alleen beroep kan doen op het recht van amotie, als dit naar evenredigheid gevolgen veroorzaakt. De door Kuipers te lijden schade door het afbreken van zijn garage moet niet groter zijn dan de schade die de Jongh momenteel lijdt, doordat de garage gedeeltelijk op haar erf staat. Op grond van de redelijkheid moet er dus wel een evenredige verhouding bestaan tussen de schade die de Jongh lijdt en de schade die de Jongh aanricht aan Kuipers als ze beroep doet op haar recht van amotie. In casu heeft de Jongh dus geen recht om beroep te doen op haar recht van amotie, omdat deze meer schade zal aanrichten, dan de schade die zij op dit moment ondervindt.

Access: 
Public
Het Eilandgebied Curaçao/Erven Boyé - Arrest

Het Eilandgebied Curaçao/Erven Boyé - Arrest

Het Eilandgebied Curaçao/Erven Boyé (HR 17-05-1985, NJ 1986/760)

Casus

AR-CU N.V. had een stuk grond op Curaçao verworven en had daarbij zich jegens de erven Boyé contractueel verplicht om voor bepaalde grondstoffen, indien uit de grond gewonnen, een vergoeding te betalen en bij doorverkoop van de grond dezelfde verplichting op te leggen aan haar koper en tevens te bedingen dat deze koper ditzelfde beding weer aan een latere koper zou opleggen (een zgn. ‘kettingbeding’). AR-CU N.V. verkocht vervolgens de grond aan het Eilandgebied Curaçao, zonder dit beding op te leggen en pleegde daarmee wanprestatie jegens de erven Boyé; Curaçao trok daarvan profijt.             

In de onderhavige zaak heeft Curaçao een verklaring voor recht gevorderd dat het niet eerbiedigen bedoelde beding rechtmatig is. 

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad heeft het hof ten onrecht geoordeeld dat Curaçao onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van AR-CU N.V. Of er sprake is van een onrechtmatige daad c.q. Curaçao verplicht was het beding te eerbiedigen kan slechts worden vastgesteld aan de hand van de verdere omstandigheden van het onderhavige geval, zoals het antwoord op de vragen of Curaçao bij de aankoop van de plantage het beding kende en zich van de strekking van het beding bewust was; of toen op Curaçao een onderzoeksplicht rustte; de ernst van het nadeel dat de erven Boyé als gevolg van doorbreking van het beding lijden; de voorzienbaarheid van dit nadeel op het moment van de aankoop; de mate waarin Curaçao de wanprestatie van AR-CU N.V. heeft beïnvloed en de rol die de mogelijkheid van het profiteren daarvan bij de aankoop van het goed voor het Eilandgebied heeft gespeeld.       

Zou dit anders zijn, dan zou aan een kettingbeding een zekere mate van goederenrechtelijke werking worden toegekend. Omdat het beding niet was doorgeven, is er tussen Curaçao en de erven Boyé geen verbintenis ontstaan.        

Access: 
Public
Hamm q.q./ABN AMRO - Arrest

Hamm q.q./ABN AMRO - Arrest

Hamm q.q./ABN AMRO (HR 30 oktober 2009, LJN BJ0861; NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen)       

De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin BW bedoelde mededeling heeft gedaan.

Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder, heeft de Hoge Raad reeds eerder beslist dat de curator een redelijke termijn – die aanvangt daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen is te stellen op veertien dagen – in acht neemt alvorens een dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Voldoende is dat de curator gedurende genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van zijn rechten overeenkomstig artikel 57 Fw.

Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig artikel 57 Fw wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten. 

Van de curator kan enerzijds niet worden verlangd dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn uit artikel 57 Fw jo. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen, maar anderzijds mag de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin, BW genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Zou deze verplichting niet worden aangenomen, dan zou de uitoefening van die bevoegdheden grotendeels ‘illusoir’ worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 3:239 BW stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.

De

.....read more
Access: 
Public
Hollander's Kuikenbroederij - Arrest

Hollander's Kuikenbroederij - Arrest

Hollander's Kuikenbroederij (HR 24-03-1995, NJ 1996, 158)

Relevante artikelen

Art. 5:16 BW.

Rechtsvragen

  1. Bestaat het eigendomsvoorbehoud op de eieren nog nadat deze zijn uitgebroed tot kippen?

  2. Dubbele levering bij voorbaat van de kippen. Welke levering bij voorbaat gaat voor?

Casus

Probleem in casus betreft Hollander's Kuikenbroederij, dat een bedrijf is dat eieren uitbroedt, kuikens fokt en deze ouder geworden beesten verkoopt. Daarvoor heeft Hollander een krediet gekregen bij de bank, waar tegenover de overdracht staat van het huidige en toekomstige pluimvee. Euribrid levert Hollander de eieren en tot zekerheid van betaling heeft Euribrid alle bestaande en toekomstige hennen in eigendom gekregen. Tevens heeft Euribrid een eigendomsvoorbehoud gemaakt op de eieren.

Hollander gaat echter failliet en het probleem dat zich voordoet is wie de eigendom van het pluimvee, en meer precies de hennen toebehoort. Euribrid richt samen met andere crediteuren een stichting op, die ter behartiging van hun belangen de bank voor het gerecht roept. Uiteindelijk zal over het geding in cassatie worden geoordeeld en wel over de volgende stellingen van de stichting:

  • De aanwezige kippen waren niet van de bank, maar van de stichting doordat de leveringen jegens hen bij voorbaat waren gedaan;

  • Door de eigendom van de broedeieren en moederkippen zijn de uit de eieren ontstane kippen eigendom van Euribrid;

  • Aangezien de vorderingen van de voederleverancier als kosten tot behoud gelden en derhalve een hoge voorrang hebben dienen de opbrengst van de kippen toe te komen aan de voederleverancier.

Hoge Raad

De Hoge Raad bepaalt over de eerste stelling dat de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet werkt tegen iemand die het goed door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen.

Dus doordat de bank de aanwezige kippen door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen, zal de levering bij voorbaat ten opzichte van Euribrid niet ingeroepen kunnen worden. In het huidige recht zal dit probleem zich niet meer voordoen aangezien art. 3:84 lid 3 BW het zogenaamde fiduciaverbod verkondigt, wat inhoudt dat eigendomsoverdracht tot zekerheid niet meer mogelijk is.

Ten aanzien van de tweede stelling bepaalt de HR dat de uit de eieren voortgekomen kippen moeten worden beschouwd als nieuwe zaken, aangezien er hier sprake is van een gedaanteverwisseling die naar verkeersopvattingen een eigen identiteit heeft. Doordat het hier een kuikensbroederij betreft is er sprake van zaaksvorming, namelijk de nieuwe kuikens; deze vallen in het eigendom van Hollander en derhalve heeft Euribrid de eigendom verloren.

Ook de derde stelling faalt. De HR geeft aan dat het begrip 'kosten tot behoud' beperkt zullen moeten worden opgevat. Kosten tot onderhoud zullen slechts zijn de kosten die zijn gemaakt ter behoud van de zaak in fysieke zin en niet de onderhoudskosten.

 

Access: 
Public
Hoogovens/Matex - Arrest

Hoogovens/Matex - Arrest

Hoogovens/Matex (HR 29-06-1979, NJ 1980, 133)

Relevante artikelen

Art. 3:86 BW.

Rechtsvragen

  1. De leveringseis. Is er sprake van bezitsverschaffing van Swarttouw aan Matex?

  2. Is er voldaan aan de eis van goede trouw in het geval van beschikkingsonbevoegdheid?

Casus

Hoogovens verkocht en leverde aan Swarttouw partijen stalen platen onder eigendomsvoorbehoud, bestemd voor de constructie van opslagtanks voor Matex. De aannemingsovereenkomst tussen Matex en Swarttouw bepaalde onder meer dat Swarttouw de bij haar leveranciers bestelde stalen platen aan Matex in eigendom zou overdragen zodra de platen op het terrein van Swarttouw of Matex waren aangekomen, in welk verband Swarttouw aan Matex eigendomsverklaringen zou verstrekken. Telkens wanneer Hoogovens een partij stalen platen op het terrein van Swarttouw had afgeleverd, werden de platen door Matex voorzien van haar slagmerk en vervolgens naar een ander terrein van Swarttouw vervoerd. Dit terrein werd omrasterd en bewaakt door Matex. Wanneer Swarttouw failleert, stellen zowel Hoogovens als Matex eigenaar te zijn van de op het omrasterde terrein (on)verwerkte stalen platen. Het hof verwerpt de grief tegen de beslissing van de rechtbank dat de aanvankelijke levering is voltooid: niet alleen Matex heeft door het materiaal onder haar eigen supervisie te stellen daden van toe-eigening verricht, maar ook Swarttouw, waaruit de wil kenbaar was om Matex de eigendom van dit materiaal te verschaffen.

Hoge Raad

Het hof heeft de door Swarttouw aan Matex verstrekte eigendomsverklaringen en het stellen van het materiaal door Matex onder eigen supervisie – door het hof aangeduid als ‘daden van toe-eigening’ – niet onafhankelijk van elkaar bezien, maar kennelijk uit deze feiten tezamen afgeleid dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat heeft plaatsgevonden wat in de gegeven omstandigheden was vereist om, ondanks een eigendomsvoorbehoud als door Hoogovens gepretendeerd, aan Matex het bezit van het materiaal te verschaffen, zoals hier voor een voltooide levering daarvan aan Matex nodig was. Het hof heeft daarmee geen rechtsregel geschonden, noch een oordeel gegeven dat onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.

Onjuist is de stelling dat het enkele feit dat Matex rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de leveranciers van Swarttouw onder eigendomsvoorbehoud aan Swarttouw hadden geleverd, reeds meebrengt dat Matex zodanige grond had te twijfelen aan de bevoegdheid van Swarttouw om over het voormelde materiaal te beschikken, dat zij een nader onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van Swarttouw had behoren te doen.

De Hoge Raad verwerp het beroep.

 

Access: 
Public
Immun’Âge/Neo-River - Arrest

Immun’Âge/Neo-River - Arrest

Immun’Âge/Neo-River  (HR 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:415)

Casus

Neo-River fabriceert sinds 1993 het voedingssupplement FPP, dat in Europa wordt verkocht onder de naam “Immun’Âge”. Neo-River is in een distributieovereenkomst met Osata overeengekomen dat Osata het exclusieve recht van distributie van FPP toekomt. Op 1 maart 2003 heeft Osata een ‘subdistributieovereenkomst’ gesloten met Immum’Âge Europe ltd (IAE) voor het hele gebied waarvoor zij zelf tot distributeur was benoemd.

Neo-River heeft de distributieovereenkomst met Osata voortijdig beëindigd wegens wanprestatie van Osata. Osata heeft die beëindiging betwist en Neo-River aansprakelijk gesteld voor de schade die zou voortvloeien uit de niet-nakoming van de overeenkomst. Door de beëindiging kon Osata haar verplichtingen onder de overeenkomst met IAE namelijk niet nakomen. Osata heeft daarom, ter verzekering van de vordering die IAE op haar had, een stil pandrecht aan IAE verleend op de vordering die Osata op Neo-River had wegens haar vermeende wanprestatie. In 2010 is van de verpanding mededeling gedaan aan Neo-River.

Osata, IAE en Neo-River hebben over en weer schadevergoeding gevorderd wegens wanprestatie. De rechtbank heeft de vorderingen van Osata en IAE afgewezen en die van Neo-River (deels) toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met de overweging dat er geen sprake was van wanprestatie van Neo-River ten opzichte van IAE, omdat er tussen hen geen contractuele relatie bestond.

In cassatie stelt IAE dat door de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar de pandgever onbevoegd wordt om afstand van de verpande vordering te doen. Het pandrecht heeft een absoluut karakter, waardoor latere beschikkingshandelingen van de pandgever volgens IAE niet aan de pandhouder kunnen worden tegengeworpen, ook niet door derden.

Hoge Raad

Het pandrecht is een beperkt recht dat in beginsel teniet gaat door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid (bijv. door afstand, art. 6:160 BW). Volgens de Hoge Raad gaan de schuldeisersbevoegdheden die verbonden zijn aan vordering door het vestigen van een beperkt recht op die vordering niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of dat het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het betreffende beperkte recht. Art. 3:246 BW houdt in dat de pandhouder nakoming van de vordering kan eisen wanneer het pandrecht is medegedeeld aan de schuldenaar. Ook is de pandhouder in dat geval bevoegd tot opzegging als de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar is gemaakt. De Hoge Raad stelt dat andere schuldeisersbevoegdheden bij de pandgever blijven rusten, zoals het verlenen van kwijtschelding of het treffen van een afbetalingsregeling. Ook blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. De bevoegdheden moeten bij de pandgever blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder alleen in het verpande is geïnteresseerd, voor zover zijn vordering daardoor wordt gewaarborgd. De pandgever kan immers groot belang hebben bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in zijn verhouding tot zijn schuldenaar, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder. De pandhouder is volgens de wetgever voldoende beschermd tegen benadeling in het belang dat

.....read more
Access: 
Public
ING/Hielkema q.q. - Arrest

ING/Hielkema q.q. - Arrest

ING/Hielkema q.q. (HR 25 februari 2011, NJ 2012, 74)

Casus

Bij vonnis van 1 december 2009 heeft de rechtbank A. B.V. in staat van faillissement verklaard. Tussen de curator Hielkema en de bank is overeenstemming bereikt over de verkoop van de aan de bank verpande roerende zaken van A. B.V. De R-C heeft daartoe toestemming verleend.

Nadat tussen de curator en de bank discussie was ontstaan over het antwoord op de vraag of ter zake van de verkoop aan de afnemer omzetbelasting in rekening moest worden gebracht, heeft de belastingdienst de curator geadviseerd de zogenoemde verleggingsregeling toe te passen, zoals bedoeld in art. 12 lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De bank heeft zich op de voet van art. 69 F. tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek de curator te gelasten de verleggingsregeling niet toe te passen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek zich niet leent voor toepassing van art. 69 F.

Rechtsvraag

In de zaak die volgt moet de Hoge Raad kijken naar de bevoegdheid van de pandhouder tot executoriale verkoop.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt: “Een pandhouder is uit hoofde van art. 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge art. 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.”

De Hoge Raad oordeelt dat ook een verkoop door de eigenaar/pandgever een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW kan zijn. Een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, heeft een executoriaal karakter.

In deze zaak wordt uitdrukkelijk overwogen dat een executoriale verkoop ook door de pandgever kan geschieden.

 

Access: 
Public
Keereweer/Sogelease - Arrest

Keereweer/Sogelease - Arrest

Sogelease (HR 19-05-1995, NJ 1996, 119)

Relevante artikelen

Art. 3:84 lid 3, art. 3:92, art. 3:235, art. 3:237, art. 7A:1576h-1576x, art. 398 Rv.

Rechtsvraag

Is een ‘sale and leaseback-constructie nietig vanwege eventuele strijd met het fiduciaverbod?

Casus

Drukkerij De Zaaiers koopt in 1991 een aantal drukpersen van Mahez bv. De aankoop wordt gefinancierd door Sogelease door middel van een "sale and leaseback-constructie". Sogelease zou namens De Zaaiers de koopprijs aan Mahez BV betalen. Op 20 januari 1993 failleert De Zaaiers. De curator van De Zaaiers vindt nu dat de drukpersen geen eigendom zijn van Sogelease, daar er hier sprake is van zekerheidscessie. Dit kon onder het oude recht, doch in verband met artikel 3:84 lid 3 BW is dit in het nieuwe recht verboden.

Procesverloop: De curator heeft Sogelease voor de rechtbank van Amsterdam gedagvaard met als eis dat Sogelease slechts een bezitloos pandrecht op de drukpersen heeft. De rechtbank wijst de vordering af. De curator gaat direct in cassatie.

Hoge Raad

De bepaling van artikel 3:84 lid 3 BW (Fiduciaverbod) voorkomt dat een schuldeiser zich met voorrang boven andere schuldeisers op het goed kan verhalen, zie artikel 3:235 BW. Indien een rechtshandeling strekt tot werkelijke overdracht, dan is hier wettelijk gezien verder niets mis mee.

Ook indien de zaak weer aan de vervreemder in gebruik gegeven onder zodanige omstandigheden dat de verkrijger in geval van wanprestatie slechts de overeenkomst hoeft te ontbinden om zodoende weer vrijelijk over de zaak te kunnen beschikken. Dit geldt eveneens terzake van financiering, zoals bij sale and lease-back aan de orde is.

De strekking van art. 3:84 lid 3 BW is namelijk, dat beoogt te voorkomen, dat er, naast het gesloten stelsel van beperkte rechten, andere, niet in de wet voorziene rechten kunnen ontstaan. Er moet, kort gezegd, sprake zijn van een daadwerkelijke overdracht, en niet slechts tot een zekerheidsoverdracht. Heeft de overdracht de strekking om het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan? Indien dit zo is, dan staat 3:84 lid 3 BW niet aan een sale and leaseback-constructie in de weg.

De Hoge Raad beslist dat de maatstaf van artikel 3:84 lid 3 BW niet toepasbaar is op de Sale and Lease back-overeenkomst. Het gaat in casu namelijk niet om een zuiver zekerheidsrecht. Bij een Sale and Lease back overeenkomst, heeft een partij ( i.c. Sogelease ) de volledige eigendom en een andere partij ( i.c. De Zaaiers) slechts een persoonlijk gebruiksrecht en een persoonlijke verplichting om de lease termijnen te betalen met recht van koop.
Dat in de praktijk meestal van de koopoptie gebruik wordt gemaakt is niet van belang. De rechtshandeling (overdracht tussen De Zaaiers en Sogelease) strekt tot werkelijke overdracht en is niet een zekerheidsrecht. Artikel 3:84 lid 3 BW vindt dus geen toepassing op Sale and Lease Back-constructies.

 

Access: 
Public
Kraaien en roeken - Arrest

Kraaien en roeken - Arrest

Kraaien en roeken (HR 10-03-1972, NJ 1972, 278)

Casus

Het arrest Kraaien en roeken valt, net als het arrest Lindenbaum-Cohen, te scharen onder de arresten die gaan over de onrechtmatige daad. In dit arrest gaat het om het onrechtmatigheidscriterium ‘inbreuk op een recht’.

Direct naast het perceel grond dat Vermeulen als vuilstortplaats gebruikt, ligt de fruitboomgaard van Lekkerkerker. Er komen veel kraaien en roeken op de vuilstort af die het fruit in de boomgaard vernielen, zodat Lekkerkerker schade lijdt. Vermeulen heeft een Hinderwetvergunning voor de vuilstortplaats.

Rechtsvragen

  • Moet de hinder die iemand in het genot van de eigendom van zijn onroerende aak kan ondervinden, worden beschouwd als een inbreuk op diens eigendomsrecht?

  • Moet Vermeulen de schade van Lekkerkerker vergoeden?

Hoge Raad

‘(…) dat, in aanmerking genomen de aard en de plaats van de door partij Vermeulen ondernomen activiteiten en de ernst van de als gevolg daarvan door partij Lekkerkerker ondervonden schade, het Hof zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen oordelen dat die activiteiten aan partij Lekkerkerker een hinder hebben toegebracht, welke deze niet behoefde te dulden en dat partij Vermeulen daardoor een inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van partij Lekkerkerker, welke (…) als een onrechtmatige daad moest worden beschouwd’.

Vermeulen maakte dus een inbreuk op het eigendomsrecht van Lekkerkerker en derhalve diende hij de schade te vergoeden. Het hebben van een Hinderwetvergunning voor een bepaalde activiteit houdt dus niet in dat iemand niet meer aansprakelijk kan worden gesteld voor een onrechtmatige daad die ontstaat door de vergunde activiteit. De vraag of er sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht, dient beantwoord te worden aan de hand van de ernst van de hinder en de omstandigheden waaronder de hinder plaats heeft gehad.

 

Access: 
Public
Love-Love (Hinck/Van der Werff & Visser) - Arrest

Love-Love (Hinck/Van der Werff & Visser) - Arrest

Love-Love (Hinck/Van der Werff & Visser) (HR 14-02-1992, NJ 1993, 623)

Relevante artikelen

Art. 3:91, art. 3:92, art. 5:16 BW.

Rechtsvragen

Rechtsvraag 1: maakt het simpele feit dat een zaak bestemd is voor doorlevering, de vervreemder beschikkingsbevoegd?
Rechtsvraag 2: Indien er sprake is van een eigendomsvoorbehoud op een casco, gaat dit dan teniet door de afbouw van dit casco tot schip doordat er sprake is van zaaksvorming?

Casus

Het gaat om de eigendom van een schip. Een Duits bedrijf heeft opdracht gegeven voor de bouw van het casco.  Het casco van het zeiljacht is gebouwd door de verweerster in cassatie. Het casco is opgehaald bij verweerster en ergens anders naar toe gebracht om het af te maken. Het schip is nu in bezit van Hinck.

Verweerster heeft het casco gemaakt onder Smecoma-voorwaarden. Zij krijgen geen geld en zij beroepen zich op haar eigendomsvoorbehoud. Zij vorderen het schip van Hinck terug.

De rechtbank wijst de vordering af. Zij stelt dat er sprake is van zaaksvorming en dat de eigendom van de verweerster verloren is gegaan.

Het Hof vernietigt het vonnis en gaat uit van natrekking. Hinck gaat in cassatie.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt, dat het casco van een schip, een schip dat niet af is, al wordt aangemerkt als schip. Die identiteit verandert niet doordat het wordt afgebouwd en voorzien van voortbewegingswerktuigen en navigatieapparatuur. Er is dan ook geen sprake van zaaksvorming.

De verweerster doet tevens een beroep op het feit dat er een eigendomsvoorbehoud gemaakt is. Dit volgt uit de rechtsverhouding tussen de verkoper en koper. De Hoge Raad stelt, dat ook al is de zaak bestemd tot doorlevering, dit de koper, hier degenen die het schip afmaakten, niet automatisch beschikkingsbevoegd maakt.

 

Access: 
Public
Megalim Investments BV/De Veenbloem BV - Arrest

Megalim Investments BV/De Veenbloem BV - Arrest

Megalim Investments BV/De Veenbloem BV (HR 09-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2833, NJ 2017/2)

Casus

Diamond Invest B.V. heeft aan De Veenbloem een bedrijfsruimte verhuurd. Diamond Invest heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van € 11.000,--.

Megalim heeft een pandrecht op deze vordering en heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem. Omdat De Veenbloem niet betaalde, heeft Megalim de rechtbank verzocht het faillissement van De Veenbloem uit te spreken. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat Megalim als pandhouder niet de bevoegdheid heeft het faillissement van De Veenbloem aan te vragen. De vraag die speelt is of Megalim als pandhouder bevoegd is het faillissement van De Veenbloem aan te vragen.

Hof

Ook het hof oordeelde dat het faillisementsverzoek van Megalim als pandhouder moest worden afgewezen. Een pandhouder is niet bevoegd om het faillissement van de debiteur aan te vragen, omdat hij geen schuldeiser van de schuldenaar van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Het hof stelt dat de pandgever de schuldeiser is en blijft, ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is.

Hoge Raad

In cassatie klaagt Megalim o.a. dat het hof heeft miskend dat een inningsbevoegde pandhouder wél bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen.

Volgens de Hoge Raad is het hof uitgegaan van een te beperkte uitleg van art. 3:246 lid 1 BW.

De Hoge Raad stelt: “De in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid (zie hiervoor in 3.3.3) omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw.”

Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

Kern

Is een openbare, en dus inningsbevoegde, pandhouder (art. 3:246 BW) bevoegd het faillissement van de panddebiteur aan te vragen? Iemand die houder is van een openbaar pandrecht op een vordering, kan vanaf het moment dat het pandrecht aan de schuldenaar van de vordering is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser (art. 1 lid 1 Fw). Dat wil zeggen dat de openbaar pandhouder bevoegd is het faillissement van de schuldenaar/panddebiteur aan te vragen.

 

 

 

Access: 
Public
Mulder q.q./CLBN - Arrest

Mulder q.q./CLBN - Arrest

Mulder q.q./CLBN (HR 17-02-1995, NJ 1996, 471)

Casus

De casus van dit arrest betreft de rechtspositie van de stille pandhouder ten opzichte van de curator in faillissement. Rocco Mulder is in dit arrest de eisende partij en curator in faillissement van Connection Technology BV tegen de Credit Lyonnais Bank Nederland NV (CLBN).

Het probleem dat zich voordoet, is dat het failliete Connection Technology BV stil vorderingen heeft verpand aan CLBN, terwijl er hiervan geen mededeling is gedaan aan de schuldenaar.

Hoge Raad

Zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande vorderingen is gedaan, ontleent een pandgever – en in diens faillissement, de curator – aan artikel 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid om ten behoeve van zichzelf de nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. De pandhouder heeft geen aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever (curator) in ontvangst neemt. De pandhouder ontleent ook aan artikel 57 lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het faillissement om te verhalen op hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.

Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde.

Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en staat het hem op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op afdracht van hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd. Een dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de pandgever niet toe.

Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en hij draagt op de voet van artikel 182 lid 1 Fw bij in de algemene faillissementskosten, maar hij heeft er aanspraak op bij de uitdeling overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan.

Wat de mogelijkheden tot verrekening door de bank betreft, de Hoge Raad overweegt dat in zijn rechtspraak weliswaar is aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen beroepen, indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip (i) waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel (ii) ná diens faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op tijdstippen (i) en (ii) zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake waarvan

.....read more
Access: 
Public
Mulder q.q./Rabobank - Arrest

Mulder q.q./Rabobank - Arrest

Mulder q.q./Rabobank (HR 20-09-2002, NJ 2004, 182)

Casus

In dit arrest staat een gevestigd pandrecht centraal. De feiten zijn als volgt: Vriesekoop Horecaprodukten BV en Vlees- en Kipcentrum Steekterweg BV zijn in december 1998 beide failliet verklaard. Deze 2 bedrijven behoren toe aan de Vriesekoopgroep. Aan de Vriesekoopgroep zijn door de bank diverse kredieten en leningen verstrekt. Als zekerheid hebben beide bedrijven hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden bij onderhandse akte aan de bank verpand. De curator is nu van mening dat na 26 oktober 1998 de gefactureerde vorderingen van Vlees- en Kipcentrum niet rechtsgeldig zijn verpand aan de bank en dus toekomen aan de failliete boedel.

Rechtsvraag

Is de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend?

Rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst zijn omschreven voldoende toereikend zijn voor een rechtsgeldige verpanding en dat de bank zich kan beroepen op de haar verleend onherroepelijke volmacht.

Hoge Raad

Voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen is het voldoende dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Hiervan uitgaande is dit pandrecht voldoende bepaalbaar in de zin van art 3:84 lid 2 BW en dus ook rechtsgeldig. Met betrekking tot de motiveringsklacht van de curator kan geoordeeld worden dat dit middel faalt, dit omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Want de vraag of aan het vereiste van voldoende bepaalbaarheid is voldaan is een rechtsoordeel hetwelk door de rechtbank juist is opgevat. De Hoge Raad verwerpt dan ook het beroep van de curator.

 

Access: 
Public
Nebula - Arrest

Nebula - Arrest

Nebula (HR 03-11-2006, Nj 2007, 155)

Casus

Nebula B.V. had een bedrijfsruimte met twee bovenwoningen in de Goudbloemstraat 91 in eigendom. Bij onderhandse akte verkocht Nebula de economische eigendom van het pand op 24 december 1991 aan Donkelaar Supermarkt B.V.

Donkelaar verkocht daarna (met toestemming van Nebula) enkele dagen later de economische eigendom weer door aan een ander bedrijf, te weten Walton B.V.

Nebula ging op 24 maart 1999 failliet en tijdens het faillissement, verhuurde op 1 juli 2000 Walton de bovenwoning.

Gedurende de afwikkeling van het faillissement komen de curatoren er in 2001 achter dat de bovenwoning tot de boedel behoort. Daarom richten de curatoren zich tot Walton en verzoeken om de huurovereenkomst te kunnen inzien. De curatoren eisen dan dat de huurpenningen die vanaf 24 maart 1999 zijn ontvangen worden gestort op de faillissementsrekening. Daarnaast vorderen zij ontruiming van de bovenwoning omdat zij stellen dat de huidige huurders niet over een geldige titel voor de bewoning beschikken.

De rechtbank Amsterdam gaat mee met de argumentatie van de curatoren en oordeelt dat de huurders de bovenwoning moeten verlaten. Tijdens het hoger beroep stelt het Hof echter dat de onderhandse overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht door het faillissement van Nebula niet wordt geraakt. Walton mocht de woning dus verhuren. Het Hof oordeelde dat er wel een geldige titel van bewoning was en Walton mocht de inkomsten uit huur houden.

Hoge Raad

Tijdens het hoger beroep oordeelt de Hoge Raad dat het gegeven dat het beginsel dat het bestaan van een wederkerige overeenkomst door het faillissement niet wordt beïnvloed, niet betekend dat de schuldeiser van een duurovereenkomst wiens wederpartij failliet gaat, de rechten uit die overeenkomst kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is. De Hoge Raad overweegt dat hierdoor het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers (“paritas creditorum”) op onaanvaardbare wijze doorbroken zou worden. Dat een schuldenaar niet een actieve prestatie hoefde te verrichten (slechts passief het gebruik van zijn eigendom moest dulden) maakte dit niet anders. In zijn uitspraak stelt de Hoge Raad dat als de wederpartij van de gefailleerde van de curator zou kunnen eisen dat deze het voortgezet gebruik van de betreffende zaak duldt, zou deze wederpartij dan feitelijk bevoegd zijn het faillissement te negeren. Dit is alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Daarnaast zou door aanvaarding van zo’n regel een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende zaken ten aanzien waarvan langlopende overeenkomsten bestaan, heel erg moeilijk maken.

Het faillissement van Nebula (de juridische eigenaar) bracht met zich mee dat de economische eigenaar niet langer meer het gebruiksrecht kon tegenwerpen aan de curator van Nebula, en dat dit ook gold voor de huurder die zijn rechten aan de economisch eigenaar ontleende.

Met andere woorden, de curator (juridische eigenaar) van onroerend goed is niet gebonden aan na faillissementsdatum gemaakte afspraak gemaakt door economisch eigenaar inzake gebruik van onroerende zaak door derde.

 

Access: 
Public
Ontvanger/Bartering BV - Arrest

Ontvanger/Bartering BV - Arrest

Ontvanger/Bartering BV (HR 505-11-1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1128, NJ 1994/460)

Casus

Bartering B.V. hanteert als zogenaamde 'service-organisatie' een ruileenhedenrekening (de Bartering-rekening). Dit is een rekening-courantsysteem voor haar leden, waaronder Bon Patron Partyservice, door middel waarvan zij de betalingen in Barteringeenheden tussen de diverse leden hanteert. Bartering is met andere woorden voor haar leden een bank, alleen werkt zij niet met guldens maar met Barteringeenheden. Die zijn gelijk aan ƒ 1. Leden kunnen door middel van deze Barteringeenheden goederen en/of diensten van (aan) elkaar (ver)kopen en met deze genoemde Barteringeenheden betalen. Voor dat doel beheert Bartering voor haar leden een zgn. Barteringeenheden-rekeningcourantsysteem. Het saldo daarvan kan overeenkomstig de lidmaatschapsvoorwaarden van Bartering nooit in contanten worden opgeëist. Alleen Bartering is in geval van opzegging c.q. ontzetting uit het lidmaatschap gerechtigd het negatief saldo van het betreffende lid in guldens op te eisen.

Bartering BV had ruim 75 000 Barteringeenheden van Bon Patron Partyservice onder zich. Op die waarde van circa ƒ 75 000 wilde de Ontvanger der Rijksbelastingen uit Lelystad zich verhalen. De fiscus wilde allereerst een bedrag in ‘harde’ Nederlandse guldens van ongeveer ƒ 75 000. Mocht die vordering worden afgewezen, dan zou de vordering 75 000 ruileenheden betreffen met de bepaling dat de Ontvanger gerechtigd zou zijn de ruileenheden te verkopen aan een willekeurige derde of aan een van de Bartering leden.

In de procedure die volgt gaat het om de vraag of de Barteringeenheden kunnen worden aangemerkt als vermogensbestanddelen welke voor beslag, en dus voor executie, vatbaar zijn.

Hof

Het hof heeft geoordeeld dat de Barteringeenheden op één lijn kunnen worden gesteld met geld, vatbaar zijn voor beslag en executie, in welk oordeel ligt besloten dat de (in Barteringeenheden uitgedrukte) vordering op Bartering van de schuldenaar niet aan verhaal door de schuldeisers is onttrokken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is beslaglegging op de Barteringeenheden dus wel mogelijk. Volgens het hof kan Bartering echter niet tot afgifte in geld doch enkel tot afgifte van de Barteringeenheden worden veroordeeld.

Hoge Raad

De Hoge Raad gaat mee met het hof: 'Het hof heeft geoordeeld dat de Barteringseenheden vatbaar zijn voor beslag en executie, in welk oordeel ligt besloten dal de (...) vordering op Bartering van de schuldenaar niet aan verhaal door de schuldeiser is onttrokken'. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht gesteld dat de eenheden niet als zaken buiten de handel kunnen worden aangemerkt, en dat geen sprake is van wetsontduiking. De belangen van de ontvanger blijven niet zonder bescherming. Hij heeft de bevoegdheid voor zover hij in zijn verhaalsrechten wordt benadeeld, vernietiging van de uit de lidmaatschapsvoorwaarden van Bartering voortvloeiende bedingen ex art. 3:45 BW te vorderen als aan de door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan.

Kern

Zijn Barteringeenheden vermogensbestanddelen waarop beslag kan worden gelegd? De Hoge Raad kijkt naar de overeenkomst tussen geld en Barteringseenheden: beide zijn ruilmiddel en moeten niet op verschillende wijze worden behandeld. Het is niet van belang dat de Barteringleden de eenheden niet in contant kunnen opeisen of dat het alleen binnen de

.....read more
Access: 
Public
Ontvanger/De Jong - Arrest

Ontvanger/De Jong - Arrest

Ontvanger/De Jong (HR 20-02-2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7729)

Casus

In de onderhavige zaak zijn beslagen gelegd op machines, die vervolgens zijn verkocht en geleverd. Zowel de vervreemder als de verkrijger gaat failliet. De Ontvanger heeft in zijn hoedanigheid van executoriaal beslaglegger op grond van artikel 481 Rv verzocht om benoeming van een rechter-commissaris voor het treffen van een rangregeling.

Gerechtshof

Het hof heeft dit verzoek verworpen omdat het van oordeel is dat de Ontvanger door het faillissement van de beslagenen aan zijn bevoegdheid van beslaglegger niet langer de bevoegdheid kan ontlenen om een rangregeling te verzoeken en eventuele rechten van de Ontvanger als crediteur van de beslagenen daarom nog slechts door de curator van de beslagenen kunnen worden uitgeoefend.
In cassatie wordt dit oordeel bestreden met een beroep op de blokkeringsregel van artikel 453a lid 1 Rv en een beroep op artikel 3:90 lid 2 BW.

Hoge Raad

Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie dat beslag is gelegd en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van de beslagen zaak aan een derde.

De regel van artikel 453a lid 1 Rv dat een na de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, brengt mee dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de schuldenaar.

De beslaglegger behoudt die bevoegdheid ook indien de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard, omdat de niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behorende zaak niet door het algemene faillissementsbeslag wordt getroffen en het beslag van de schuldeiser dan ook niet op de voet van artikel 33 lid 2 Fw vervalt.

Indien de derde-verkrijger in staat van faillissement wordt verklaard en de beslagen zaak daarmee in de boedel van dat faillissement valt, heeft het bepaalde in artikel 33 lid 2 Fw tot gevolg dat de beslaglegger die zaak niet meer met een beroep op artikel 453a lid 1 Rv zelf kan uitwinnen alsof er geen faillissement was. Zijn uit deze bepaling voortvloeiende verhaalsbevoegdheid is weliswaar niet tenietgegaan, maar kan nog slechts door de curator worden uitgeoefend.

De beslaglegger kan, ook al is de gefailleerde niet zijn schuldenaar, in het faillissement opkomen voor zijn vordering uitsluitend om daarin naar de hem toekomende rang te worden erkend als bevoorrecht op de opbrengst van de zaak.

Dit brengt mee dat de beslaglegger, nadat de curator de zaak te gelde heeft gemaakt, geen aanspraak heeft op afzonderlijke uitkering van de opbrengst of verdeling daarvan op de voet van artikel 481 e.v. Rv, maar het hem toekomende langs de weg van de uitdelingslijst zal ontvangen.

Het algemene voorrecht van de Ontvanger kan niet worden aangemerkt als een ‘ouder recht’ als bedoeld in artikel 3:90 lid 2 BW. 

 

Access: 
Public
Ontvanger/Rabobank (Portacabin) - Arrest

Ontvanger/Rabobank (Portacabin) - Arrest

Ontvanger/Rabobank (Portacabin) (HR 31-10-1997, NJ 1998, 97)

Relevante artikelen

art. 3:3 lid 1 BW.

Rechtsvraag

Kan een "portacabin" onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? Zo ja, welke maatstaven moeten we hiervoor hanteren?

Casus

In deze casus gaat het om een portacabin (een soort bouwkeet). De keet is op meerdere manieren met zijn ondergrond verbonden. Het volgende is daarbij van belang: Er zijn voorzieningen aangelegd/gebouwd zoals de aansluiting op diverse leidingen en het rioleringsnet, de aanleg van een goed onderhouden tuin en een verhard tegelpad naar de ingang, terwijl de portacabin visueel één geheel vormde met het andere ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw door de aanwezigheid van een schutting tussen de beide gebouwen.

Rechtsregel

Bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW - dat voor zover hier van belang het voordien geldende recht weergeeft - gelden volgende maatstaven.

a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.

b)  Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.

d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als "duurzaam", onderscheidenlijk "verenigd" en in verband daarmee als "bestemming" en als "naar buiten kenbaar" heeft te gelden.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof deze maatstaven geenszins miskend heeft door op grond van de vaststaande feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was.

 

Access: 
Public
Postgiro - Arrest

Postgiro - Arrest

Postgirodienst (HR 10-01-1975, LJN AB4313; NJ 1976/249)           

Door in artikel 53 de woorden ‘voortvloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring verricht’ te gebruiken, heeft de wetgever weliswaar de mogelijkheid van verrekening geopend voor het geval een schuldeiser van de boedel aan deze een schuld heeft die, hoewel zij niet vóór de faillietverklaring is ontstaan, uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring tot stand gekomen rechtsbetrekking voortvloeit, maar hieraan mag niet een zo ruime strekking worden toegekend, dat zij van toepassing zouden zijn in alle gevallen, waarin een schuld die ontstaan is na de faillietverklaring ‘enig verband’ met een voordien gesloten overeenkomst houdt. Met name kan van toepassing geen sprake zijn, indien de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van de schuld ligt in een na de faillietverklaring verrichte rechtshandeling van een derde – zoals in het onderhavige geval de opdrachten tot overschrijving aan de Girodienst – welke zelf geen verband houdt met de vóór de faillietverklaring gesloten overeenkomst waarop de vordering is gegrond. Mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor artikel 234 Fw (surséance van betaling).           

 

 

Access: 
Public
Procall - Arrest

Procall - Arrest

Procall (HR 13-06-2003, RvdW 2003, 108)

Casus

Een ziekenhuis heeft de inning van zijn vorderingen uitbesteed aan een incassobureau. Dit heeft daarvoor een bankrekening geopend op eigen naam, doch onder de toevoeging "inzake Coöperatie Beatrix". Op deze rekening werden uitsluitend betalingen van patiënten ontvangen. Het incassobureau is failliet gegaan.

Rechtsvraag

De vraag is of het saldo op de rekening tot de failliete boedel behoort; anders gezegd: of het bij die rekening gaat om een kwaliteitsrekening, met als gevolg dat het saldo is afgescheiden van die boedel.

Hoge Raad

Aanvaarding van een kwaliteitsrekening betekent dat een uitzondering wordt gemaakt op het in art. 3:276 BW bepaalde. Volgens dit artikel kan een uitzondering daarop slechts worden aanvaard als de wet anders bepaalt (behoudens het geval van een afwijkende overeenkomst). De HR heeft dan wel in Slis-Stroom voor een specifiek geval een uitzondering op dit uitgangspunt aanvaard, maar met verdere uitbreiding daarvan dient terughoudendheid te worden betracht gezien de rechtszekerheid en de belangen van het financieringsverkeer. Dit klemt temeer gelet op het feit dat de wetgever het arrest Slis-Stroom inmiddels gecodificeerd heeft met daarbij aangetekend dat terughoudendheid gepast is. Dit specifieke geval is de algemene kwaliteitsrekening, aan te houden door notarissen en gerechtsdeurwaarders (art. 25 Wet op het notarisambt en in art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet), waarbij de wetgever de door de HR (zie hierboven) genoemde uitgangspunten overneemt. Overeenkomstige toepassing van de regeling opgenomen in art. 25 Wet not.mbt en art. 19 Ger.deurw.wet op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen is dan ook, als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen, mogelijk.

De onderhavige, door thans verweerster in cassatie aangehouden "inzake"-rekening, waarop uitsluitend betalingen werden ontvangen van patiënten van eiseres, betreft, gelet op het vorenoverwogene, niet een kwaliteitsrekening; het saldo op de rekening behoort tot de failliete boedel van verweerster.

 

Access: 
Public
Rabobank/Knol q.q. - Arrest

Rabobank/Knol q.q. - Arrest

Rabobank/Knol q.q. (HR 12-07-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3387)

Casus

I.c. gaat het om aanspraken van een stil pandhouder op hetgeen buiten of voorafgaande aan faillissement is betaald op een rekening van de pandgever.

Op 31 augustus 1993 is aan Veil Interaktieve televisie B.V. surséance van betaling verleend, welke surséance is gevolgd door een faillietverklaring op 14 september 1993. Mr. Knol is tot bewindvoerder onderscheidenlijk curator benoemd.

De curator heeft de Rabobank gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de bank onbevoegd de bij haar aangehouden bankrekening van Veil IT heeft gedebiteerd en derhalve aan de curator verschuldigd is een bedrag gelijk aan het totaal van de debiteringen, vermeld op afschrift nummer 16 van 30 augustus 1993, althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag verschuldigd is, en dat tevens voor recht wordt verklaard dat de bank aan de curator de wettelijke rente verschuldigd is.

De Rabobank heeft de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen toegewezen. Op het door de curator ingestelde hoger beroep heeft het Hof het eindvonnis vernietigd voorzover het meer of anders gevorderde is afgewezen

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de regels uit Mulder q.q./CLBN met betrekking tot de aanspraken op het geïnde niet van overeenkomstige toepassing zijn. “3.5 Onderdeel 2.7 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 4.11. Het voert aan dat, ook wanneer buiten faillissement een stil verpande vordering bevoegd door de pandgever wordt geïnd, de (ex)pandhouder (ABN AMRO bank) zijn voorrang op het geïnde behoudt. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Anders dan het onderdeel betoogt, is er geen grond de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 1995, nr. 15743, NJ 1996, 471 gegeven regel, dat wanneer de faillissementscurator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, de pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt, ook toe te passen buiten faillissement in een geval als het onderhavige, dat wil zeggen een geval van inning van een stil verpande vordering door de pandgever. De rechtsklacht faalt derhalve.”

Voorop staat dat het pandrecht door de betaling teniet is gegaan. Bij gebreke van een concursus van schuldeisers ten tijde van de betaling kan de (voormalig) pandhouder zich niet beroepen op voorrang met betrekking tot het geïnde, ook niet indien het faillissement later alsnog intreedt.

Voor hetgeen voorafgaande aan faillietverklaring van de pandgever is betaald op een rekening bij de pandhouder, geldt de regel uit Mulder q.q./CLBN dat verrekening is toegestaan

De Hoge Raad oordeelt dat een stil pandhouder, na inning van de verpande vordering door de pandgever, geen voorrang heeft bij verhaal op het geïnde.

 

Access: 
Public
Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser (HR 03-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290)

Casus

Een kwekerij had een teeltsysteem aangeschaft voor €600.000. De verkoop van dit teeltsysteem vond plaats onder eigendomsvoorbehoud; hetgeen inhoudt dat de leverancier eigenaar blijft totdat de gehele koopsom betaald is. De kwekerij werd echter failliet verklaard op het moment dat €480.000 afbetaald was. De bank betaalde vervolgens de resterende €120.000, zodat de kwekerij na het faillissement als nog eigenaar van het teeltsysteem werd. De bank had in de financieringsovereenkomst een pandrecht bedongen op de inventaris van de kwekerij, zodat de bank zich kon verhalen op de volledige opbrengst. De curator maakte echter aanspraak op de overwaarde van het teeltsysteem, omdat het pandrecht van de bank volgens hem ongeldig was.

Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat een koper van onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde verkrijgt. Dit voorwaardelijke eigendomsrecht kan overgedragen of bezwaard worden met een beperkt recht, zoals het pandrecht. Dit pandrecht wordt niet geraakt door het faillissement, omdat bij betaling van het resterende bedrag de zaak (het teeltsysteem) van rechtswege in de boedel valt. Hierdoor verkrijgt de bank een pandrecht op het volledige eigendomsrecht: de bank heeft een geldig pandrecht en de curator wordt in het ongelijk gesteld. Met deze overweging heeft de Hoge Raad de positie van financiële dienstverleners aanzienlijk versterkt.

 

Access: 
Public
Texeira De Mattos - Arrest

Texeira De Mattos - Arrest

Texeira De Mattos (HR 12-01-1968, NJ 1968, 274)

Onderwerp

Indvidualiseerbaarheid: het aantonen op welke individuele zaak je een recht pretendeert (een van de kernmerken van goederenrechtelijke rechten). Eigendom art. 5:1 BW

Casus

Vier aandeelcertificaten waren door eisers in bewaring gegeven aan de bank. Bij het faillissement van die bank werd eenzelfde aantal aandeelcertificaten aangetroffen. Ze hadden echter deel uitgemaakt van een telkens wisselende effecten voorraad zonder dat er nummers waren genoteerd. De revindicatie van de bewaargevers mislukte, omdat ze niet konden bewijzen dat de aangetroffen certificaten ook daadwerkelijk de in bewaring gegeven certificaten waren. Slechts een concurrente vordering resteerde.

Rechtsvragen

Hadden bepaalde personen eigenaarsrechten kunnen doen gelden m.b.t. toondereffecten, die zich onder een failliete bank of commissionair bevinden, kan men onderscheiden aan de hand van verschillende, elkaar deels doorkruisende criteria, namelijk:

  • Heeft de bank het effect van de revindicerende cliënt in bewaring gekregen of heeft zij het in zijn opdracht voor hem gekocht?

  • Is het aantal effecten van een bepaalde soort, dat zich onder de bank bevindt, gelijk aan het aantal effecten van die soort waarop de cliënten rechten geldend kunnen maken of heeft de bank meer/minder effecten onder zich?

  • Is er maar één cliënt of zijn er meerdere die rechten geldend maken op de effecten van een bepaald soort?
     

Hoge Raad

Beslissing van de HR:

  • Wie een roerende zaak revindiceert, draagt de bewijslast van zijn eigendomsrecht, ook als de zich onder gedaagde zelfde hoeveelheid van dezelfde soort zaken bevindt als eiser aan de gedaagde had toevertrouwd (r.o. 3 van de HR).

  • Ter zake van slechts naar de soort bepalende zaken is geen zakelijke rechtsvordering mogelijk (r.o. 4 de vierde alinea van de HR).

  • Wil A eigenaar worden van zaken die B niet als onmiddellijk vertegenwoordiger verkrijgt, dan is het niet voldoende dat B tegenover A de verplichting had om die zaken voor A te gaan houden, maar hij moet ze ook in feite kenbaar voor A zijn gaan houden. Dat geldt voor een vervangingsplicht en voor een opdracht tot aankoop.

Conclusie

Wanneer bij een faillissement van een bank een effectenbezitter niet kan aantonen dat de aandelen van hem zijn – bijvoorbeeld door een goede nummeradministratie wat in casu niet het geval was – dan kan de effectenbezitter de aandelen niet opeisen als zijn wettige eigendom. Met andere woorden, de aandelen waren niet individualiseerbaar, de effectenbezitter kon de effecten niet als zijn eigendom opeisen omdat hij niet kon aantonen welke individuele effecten uit de door de bank aangehouden voorraad hem toebehoorden.

 

Access: 
Public
Watertoren II - Arrest

Watertoren II - Arrest

Berg en Dalse Watertoren II (HR 02-04-1937, NJ 1937/639)

Onderwerp

Misbruik van recht (art. 3:13 lid 2 BW)

Casus

In deze zaak ging het om een uit de hand gelopen burenruzie tussen de eigenaren van twee landgoederen: Van Stolk en Van der Goes. Van Stolk plaatste palen met een doek daartussen op zijn eigen erf, met als doel om het uitzicht van Van der Goes te belemmeren. Van der Goes startte daarop een rechtszaak en Van Stolk moest deze palen op grond van het oordeel van de rechtbank verwijderen. De rechtbank besliste dat Van Stolk een onrechtmatige daad had gepleegd, omdat hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om als eigenaar het vrije genot van zijn zaak te hebben.

Na verwijdering van de palen bouwt Van Stolk een watertoren op dezelfde plaats. Hierdoor wordt opnieuw het uitzicht van Van der Goes belemmerd. Van Stolk had echter nagelaten om de toren aan te sluiten op een waterleiding. De rechtbank oordeelde in dit kader dan ook dat deze handelwijze eveneens misbruik van recht oplevert, nu van Stolk zijn eigenaarsbevoegdheid gebruikt ‘zonder redelijk doel’. Vervolgens laat Van Stolk de watertoren aansluiten op een waterleiding, zodat de watertoren de functie kan hebben van het bewateren van zijn moestuin. De rechtbank was nu van mening dat de watertoren mocht blijven staan, omdat deze nu wel een functie had. Deze zaak werd vervolgens voorgelegd aan het gerechtshof. Het hof bepaalde dat de watertoren toch verwijderd moest worden. Deze was immers alleen neergezet om de buurman te hinderen. Hierna werd de zaak voorgelegd aan de Hoge Raad (HR 13 maart 1936, NJ 1936, 415 Berg en Dalse watertoren I). De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof. Het hof had namelijk misbruik van recht aangenomen, omdat Van Stolk zijn watertoren ook had kunnen bouwen op een plek waar het uitzicht van Van der Goes niet zou worden belemmerd. De Hoge Raad vindt dat deze opvatting te ver gaat en wijst de zaak terug naar het hof.

Rechtsvraag

Heeft Van Stolk door het plaatsen van de watertoren misbruik gemaakt van zijn (eigendoms)recht?

Rechtsgang

Het hof oordeelde dat Van Stolk geen redelijk belang had bij de watertoren nu de aansluiting op de waterleiding slechts bedoeld was om zijn ware intentie, het hinderen van Van der Goes, te verbloemen. Het is derhalve aannemelijk gebleven dat de watertoren is geplaatst met de enkele bedoeling om Van der Goes te benadelen. Van Stolk heeft dus door het plaatsen van de watertoren misbruik gemaakt van zijn eigendomsrecht.

De Hoge Raad bevestigt dat Van Stolk door het bouwen van de watertoren wederom misbruik van zijn eigendomsrecht heeft gemaakt. Het gegeven dat uit een eigendomsrecht bevoegdheden voortvloeien, betekent nog niet dat men onder alle omstandigheden en op elke wijze van die bevoegdheden gebruik mag maken. De vrijheid om een wettelijke bevoegdheid te gebruiken wordt in het algemeen beperkt door het leerstuk van misbruik van recht.

Leerstuk

Er is onder meer sprake van misbruik van recht wanneer een bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen

.....read more
Access: 
Public
WUH/Emmerig q.q. - Arrest

WUH/Emmerig q.q. - Arrest

WUH-Emmerig q.q. (HR 30-01-1987, NJ 1987, 530)

Casus

In 1983 wordt het faillissement van de commanditaire vennootschap Onex uitgesproken en Mr. Emmerig wordt tot curator benoemd. Tot de boedel behoort onroerend goed, die Onex aan derden verhuurde, en waar een hypotheek op is gevestigd bij WUH (bank). Onex had vóór het faillissement het recht op de huurpenningen aan WUH overgedragen.

De curator Emmerig en WUH hebben nu een meningsverschil over de vraag of de huurpenningen die na de faillissementsdatum verschijnen, in het faillissement vallen of aan WUH toekomen.

Rechtsvraag

Moeten na faillissement te verschijnen huurtermijnen als toekomstig worden beschouwd?

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad is het ontstaan: 'afhankelijk van toekomstige, vooralsnog onzekere, gebeurtenissen waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, onderscheidenlijk het na de faillietverklaring nog resterende deel van het huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt.'

Naast huurtermijnen vallen hieronder ook vorderingen uit een pacht-, arbeids- en agentuurovereenkomst onder. Het ontstaan van die vorderingen hangt namelijk af van het daadwerkelijk verrichten van de tegenprestatie.

De Hoge Raad komt dus tot de conclusie dat het verschaffen van huurgenot een onzekere toekomstige omstandigheid is. Er is volgens de rechter dus samenhang tussen verschaffen van het huurgenot door de verhuurder (dat is een onzekere omstandigheid) en het betalen van de huur, dat ook onzeker is, omdat dat weer afhankelijk is van het verschaffen van dat huurgenot.

 

Access: 
Public
Van den Bergh/Van der Walle - Arrest

Van den Bergh/Van der Walle - Arrest

Van den Berg/Van der Walle (HR 29-10-2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504)

Onderwerp

Beslag en executierecht.

Rv art. 718, 475; BW art. 3:1, 6:130

Casus

Een beslagcrediteur, Van Den Walle, legt conservatoir derdenbeslag onder een bank. Ten tijde van de beslaglegging was het saldo van de beslagdebiteur, Van Den Bergh, in rekening-courant negatief, maar was de aan de beslagdebiteur verstrekte kredietfaciliteit nog niet ten volle benut. Tussen partijen is een eerder Kort Geding aanhangig geweest. Inzet daarvan was dat Van den Bergh het recht van retentie uitoefende op de bij hem gestalde kalveren, totdat Van der Walle hem het verschuldigde zou hebben betaald. De president van de rechtbank heeft toen bepaald bij vonnis van 8 november 2001 dat Van den Bergh zijn retentierecht diende op te geven tegen betaling door Van der Walle van een bedrag van f 9722,- dit na een afweging van het zwaarwegende belang van Van der Walle bij beëindiging van de uitoefening van het retentierecht. De president vond het te ver gaan dat het retentierecht ook zou kunnen worden uitgeoefend terzake van de schadevergoedingsvordering inzake het vervolgcontract.

Van Den Bergh, de kredietdebiteur, dient een beroepschrift in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het gaat hier om de vraag of er beslag kan worden gelegd op nog niet afgeroepen kredietruimte uit een bestaande kredietovereenkomst.

Hof

Van Den Bergh heeft o grond van het falen van de grieven in het incidenteel appèl kan ook dit appèl niet tot vernietiging van het vonnis leiden, dat dan ook, met verbetering van gronden zal worden bekrachtigd. Van den Bergh zal, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appèl, waarbij die van Van der Walle zullen worden begroot op nihil, nu zij zich uitsluitend heeft gerefereerd aan het verweer van de bank.

Hoge Raad

De Hoge Raad onderscheidt in hoofdzaak drie opvattingen naar aanleiding van de rechtsvraag; 1. de ruime opvatting, die dit beslag zonder meer mogelijk acht, waarbij de kredietruimte als een bestaande vordering op de bank wordt beschouwd, 2. de enge opvatting die dit zonder meer onmogelijk acht en 3. de tussenopvatting die het beslag slechts mogelijk acht indien en voorzover de beslagdebiteur aan de derde-beslagene een opdracht tot betaling uit de kredietruimte verstrekt.

De enkele kredietrelatie schept nog geen voor beslag vatbare vordering: een verbintenis jegens de cliënt tot betaling aan hemzelf of aan een door hem aangewezen derde ontstaat immers eerst zodra de cliënt zijn bevoegdheid tot afroep van de kredietruimte gebruikt en pas dan ontstaat er een vordering van de cliënt jegens de bank, ook al vindt die dan wel haar onmiddellijke grondslag in de kredietovereenkomst. Erkenning van een beslag op kredietruimte is (nu het wilsrecht na beslag nauwelijks door de beslagdebiteur zal worden uitgeoefend) in strijd met de bedoeling van de wetgever, die beducht is voor beslag zonder reëel uitzicht op executie, hetgeen al helemaal klemt bij conservatoir beslag (r.o. 3.7). Bovendien kleven er praktische bezwaren aan die erkenning: banken zouden eerder het risico lopen van een voor de

.....read more
Access: 
Public
Zeeland Aluminium Company (Glencore) - Arrest

Zeeland Aluminium Company (Glencore) - Arrest

Zeeland Aluminium Company (HR 14-08-2015, ECLI:NL:HR:2015:2192)

Onderwerp

Het aanwijzen van een hoofdzaak en het ontstaan van een nieuwe zaak bij vermenging van verpande en niet-verpande zaken.

Relevante wetsartikelen

Artikel 5:14 jo 5:15 BW.

Casus

Glencore heeft een stil pandrecht gevestigd op een voorraad aluminium van Zalco. Zalco wordt failliet verklaard. De curatoren hebben met ZSP, UTB en NB (hierna: NB c.s.) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van een aantal bedrijfsonderdelen van Zalco. Glencore wil haar pandrecht op de voorraad aluminium executeren, maar NB c.s. stelt dat het op het aluminium rustende pandrecht teniet is gegaan, dan wel door natrekking door de ovens waarin het aluminium zich bevond, dan wel door vermenging met het nadien geproduceerde, niet-verpande, aluminium, waarbij het niet-verpande aluminium als hoofdzaak moet worden aangemerkt.

Hoge Raad

Artikel 5:15 jo 5:14 BW zijn enkel van toepassing als één van de vermengde zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt. Indien dit het geval is, zal het pandrecht dat rustte op de hoofdzaak, ook de bestanddelen daarvan omvatten. Indien het pandrecht echter rustte op de zaak die door vermenging bestanddeel wordt van de hoofdzaak, vervalt dit pandrecht.

Een zaak kan als hoofdzaak worden aangewezen indien de waarde van één van de zaken die van de andere aanmerkelijk overtreft, of indien één van de vermengde zaken naar verkeersopvatting als hoofdzaak kan worden beschouwd. Als sprake is van vermenging van gelijksoortige zaken is uitsluitend beslissend of één van de vermengde zaken de ander aanmerkelijk in waarde overtreft. Er mag niet te snel worden aangenomen dat een dergelijk waardeverschil ‘aanmerkelijk’ is.

Indien geen van de zaken als hoofdzaak kan worden aangewezen, ontstaat mede-eigendom van een nieuwe zaak. Dit brengt mee dat van rechtswege een pandrecht ontstaat op een aandeel in de nieuwe zaak, ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. Omdat dit rechtsgevolg van rechtswege intreedt, staat het fixatiebeginsel niet in de weg aan het ontstaan van een nieuw pandrecht op dit aandeel in de nieuwe zaak.

 

Access: 
Public
Dix q.q./ING - Arrest

Dix q.q./ING - Arrest

Dix q.q./ING (HR 03-02-2012, NJ 2012/261)

Casus

Tussen JHSM B.V. als kredietnemer en ING als kredietverlener is een kredietovereenkomst tot stand gekomen onder de voorwaarden als vermeld in de door JHSM ondertekenende kredietoffertes van ING.

De kredietoffertes houden onder meer in dat de kredietnemer, tot zekerheid van al hetgeen hij schuldig is of zal worden aan de kredietgever, ‘hierbij, voor zover nodig bij voorbaat’ aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt, waaronder de tot het bedrijf van de kredietnemer behorende vorderingen, alsmede de toekomstige vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit ten tijde van ‘deze’ verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen. De kredietoffertes vervullen aldus de functie van titel voor de verpanding van toekomstige vorderingen JHSM op haar debiteuren, zoals vereist ingevolge artikel 3:84 lid 1 jo. 3:97 lid 1 en 3:98 BW.    

Daarnaast hebben zij te gelden als onderhandse akten – in de praktijk ook wel ‘stampandakten’ genoemd – als bedoeld in artikel 3:239 lid 1 BW. In zoverre dienen zij tevens tot vestiging van het pandrecht. De kredietoffertes zijn beide geregistreerd bij de Belastingdienst. Met deze registratie werd de vestiging van het stille pandrecht ten behoeve van ING voltooid voor zover het gaat om vorderingen die JHSM op dat moment al had op haar debiteuren. Wat betreft de vorderingen die nadien zijn ontstaan uit ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen tussen JHSM en die debiteuren (zogenaamde ‘relatief toekomstige vorderingen’), ontstond het stille pandrecht van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan. 

De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde van meer kredietnemers (cliënten van de bank) opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt op het tijdstip waarop deze akte wordt geregistreerd, een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat moment (inmiddels) bestaande vorderingen van deze kredietnemers op hun debiteuren, dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte (kredietofferte), nog absoluut toekomstig waren.  

De kredietnemers worden bij de vestiging van het pandrecht vertegenwoordigd door de bank op de voet van de eerder door hen aan de bank verleende (onherroepelijke) volmacht. Met deze volmachtconstructie beoogt de bank zich een pandrecht te verwerven op bestaande vorderingen van haar kredietnemers op derden, en op toekomstige vorderingen zodra deze zijn ontstaan, zonder verdere medewerking van de afzonderlijke kredietnemers/pandgevers.

Het volmachtbeding houdt in dat de pandgever aan de bank een onherroepelijke volmacht verleent om de vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het door de kredietnemer/pandgever (uit hoofde van de kredietovereenkomst) jegens de bank verschuldigde.       

De volmachten worden niet nader in de verzamelpandakte omschreven. De door ING opgemaakte verzamelpandakte vermeldt in algemene zin dat de bank zowel voor zichzelf handelt als in naam van iedere kredietnemer en/of pandgever die zich jegens haar tot verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen heeft verbonden, en dat deze kredietnemers en/of pandgevers de bank een volmacht hebben gegeven die verpanding "eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen". De verzamelpandakte vermeldt niet de namen van de pandgevers

.....read more
Access: 
Public
Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Goederenrecht en zeggenschap over goederen

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Insolventierecht & Faillissement: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

ABN AMRO/Berzona - Arrest

ABN AMRO/Berzona - Arrest

ABN Amro/Berzona (HR 07-07-2014, ECLI:NL:2014:1681, NJ 2014, 407)

Casus

In deze procedure verzoekt de bank om Berzona in staat van faillissement te verklaren. Aan haar verzoek heeft de Bank ten grondslag gelegd dat zij opeisbare vorderingen op Berzona heeft tot een bedrag van in totaal ruim € 11,8 miljoen, met de voldoening waarvan Berzona in gebreke is, en dat Berzona ook andere schuldeisers onbetaald laat. Als steunvorderingen heeft de Bank zich mede beroepen op de vorderingen van de huurders van door Berzona verhuurde flats om het huurgenot daarvan te verschaffen en om onderhoud aan die flats te verrichten. Berzona betwist dat de Bank een opeisbare vordering op haar heeft. Ook heeft zij de door de Bank gestelde steunvorderingen betwist. Zij heeft aangevoerd dat de vorderingen tot het verschaffen van huurgenot en tot het eventueel verrichten van onderhoud, niet als steunvorderingen kunnen dienen.

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat niet of onvoldoende is gebleken van steunvorderingen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ook het hof heeft geoordeeld dat niet of onvoldoende is gebleken van steunvorderingen. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de verplichting huurgenot te verschaffen of eventuele toekomstige onderhoudsverplichtingen betreffende onroerende zaken die eigendom van Berzona zijn, niet zijn aan te merken als steunvorderingen, en dat niet is gesteld of gebleken dat Berzona ter zake van haar verplichtingen als verhuurster in gebreke is.

Het middel bestrijdt alleen het oordeel van het hof dat de vorderingen van de huurders van Berzona tot het verschaffen van huurgenot en tot het verrichten van onderhoud, niet kunnen gelden als een steunvordering bij een faillissementsaanvraag.

Hoge Raad

Wat betreft de door de bank ingeroepen vordering van de huurders van Berzona tot het verschaffen van huurgenot moet, uitgangspunt zijn dat die huurders ten tijde van de faillissementsaanvraag van de Bank in het genot waren van het gehuurde.

De Hoge Raad geeft aan dat faillissement geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten. Het leidt dan ook niet tot wijziging van de daaruit voortvloeiende verbintenissen. De Hoge Raad geeft ook aan dat het uitspreken van het faillissement niet tot gevolg heeft dat de curator ook (‘actief’) een bevoegdheid of vordering toekomt die de wet of de overeenkomst niet toekent, zoals tot ontruiming of opeising van het gehuurde als de huurovereenkomst nog loopt. Dit zou namelijk in strijd komen met het beginsel dat het faillissement geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten.

Voorts haalt de Hoge Raad het Nebula arrest aan. Dat arrest heeft alleen betrekking op de vraag of de curator gebonden is aan een huurovereenkomst die na het faillissement van de juridische eigenaar van de verhuurde zaak is aangegaan door de economisch eigenaar daarvan op grond van een hem daartoe door de juridische eigenaar verleende contractuele bevoegdheid. Die vraag is in dat arrest ontkennend beantwoord. Het Nebula-arrest beperkt zich tot niet-gebondenheid curator van juridisch eigenaar aan na faillissement aangegane huurverplichting door economisch eigenaar.

De conclusie is dat, ingeval de huurder ten tijde van de faillissementsaanvraag in

.....read more
Access: 
Public
ABN Amro/Marell - Arrest

ABN Amro/Marell - Arrest

ABN Amro/Marell (HR 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3619)

Onderwerp

De bevoegdheid van een pandhouder tot uitwinning van zekerheden die verbonden zijn aan de vordering van de pandgever op derden. Uitleg van het verbod op herverpanding.

Relevante wetsartikelen

Artikel 3:342 BW.

Casus

Marell-oud heeft alle vorderingen op haar debiteuren verpand aan Pegas op 4 juli 2012. Pegas had op 7 maart 2012 haar huidige en toekomstige vorderingen verpand aan ABN Amro. Pegas is op 9 juli 2013 failliet verklaard.

Hoge Raad

Door de verpanding van de vordering van Pegas op Marell-oud aan ABN Amro, is laatstgenoemde bevoegd geworden om die vordering na medededeling aan Marell-oud te innen. De vordering van Pegas op Marell-oud was ook verzekerd door een pandrecht op vorderingen van Marell-oud op derden. De bevoegdheid van ABN Amro om de vordering van Pegas op Marell-oud te innen omvat ook de bevoegdheid om de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten uit te winnen. ABN Amro is derhalve inningsbevoegd ten aanzien van de vorderingen van Marell-oud op derden.

Het verbod van herpanding heeft betrekking op een andere situatie dan hier aan de orde, namelijk die waarbij de pandhouder ter zake van het goed dat hij in pand heeft een beschikkingshandeling verrricht, bestaande in het verpanden van dat goed aan een derde.

 

Access: 
Public
Aerts q.q./ABN AMRO - Arrest

Aerts q.q./ABN AMRO - Arrest

Aerts q.q./ABN AMRO (HR 26-06-1998, NJ 1998, 745)

Wanneer het voorrecht van de fiscus rust op stil verpande zaken en de fiscus op grond van art. 21 Invorderingswet dit pandrecht dus niet hoeft te eerbiedigen, mag hij deze zaken niet uitwinnen, wanneer hij op de overige goederen van de schuldenaar kan uitwinnen. De pandhouder kan deze goederen aan de fiscus aanwijzen. Dus wanneer een beslag is gelegd op zowel goederen waar geen pandrecht op rust als op goederen waar wel een pandrecht op rust, moet er zoveel mogelijk worden voldaan uit de niet belaste goederen. Ook de curator dient deze regel in acht te nemen.

De Hoge Raad heeft bepaald dat belastingschulden rechtstreeks uit de wet voortvloeien. Het voorrecht is dan ook vanaf de aanvang aan de belastingschuld verbonden. Het voorrecht kan ook worden ingeroepen wanneer de aanslag wordt opgelegd nadat de bodemgoederen zijn verkocht en dus alleen nog de verdeling aan de orde is.

 

Access: 
Public
Aukema q.q./Uni-Invest - Arrest

Aukema q.q./Uni-Invest - Arrest

Aukema q.q./Uni-Invest (HR 14-01-2011, LJN BO3534, NJ 2011/114)

In het onderhavige geval heeft de curator de huurovereenkomst op de grond van artikel 39 Fw beëindigd door opzegging. Aan een dergelijke wijze van beëindiging is voor de verhuurder het voordeel verbonden dat de huurschuld vanaf de faillissementsdatum boedelschuld is. De opzegging op de grond van artikel 39 Fw is een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst, die niet tot schadevergoeding verplicht en niet kan worden doorbroken door het bedingen van een recht op schadevergoeding ter zake van de huur die verschuldigd zou zijn geworden indien de huurovereenkomst niet tussentijds op de voet van artikel 39 Fw zou zijn beëindigd.           
             
Wat schadevergoedingsbedingen betreft, dient dus onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds de gevallen van opzegging op de voet van artikel 39 Fw waarin de wettelijke regeling een beding tot het vooraf bepalen van de schadevergoeding in geval van opzegging bij faillissement niet toelaat en anderzijds gevallen waarin de wettelijke regeling (ook artikel 39 Fw) zich niet verzet tegen een contractuele regeling betreffende de vergoeding van schade bij tussentijdse ontbinding. Bij dit laatste gaat het om gevallen waarin krachtens wettelijke of contractuele regels tussentijdse ontbinding van de huurovereenkomst mogelijk is en waarin de vordering op grond van het schadevergoedingsbeding overeenkomstig artikel 37a Fw voor verificatie in aanmerking komt.

 

Access: 
Public
BabyXL - Arrest

BabyXL - Arrest

BabyXL (HR 13-05-2005 NJ 2005, 406)

Casus

In de zaak BabyXL is sprake van een huurovereenkomst. Zodra de huurder gesurseëerd wordt, ontbindt verhuurder de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang. De verhuurder doet dit op grond van een bepaling in de overeenkomst die uitmaakt dat hij hierop recht heeft indien o.a. de huurder surseance aanvraagt. De huurder stelt dat een dergelijke bevoegdheid in strijd is met de wet en wel met artikel 238 Fw. In faillissement is wel een bevoegdheid tot onmiddellijke beëindiging gegeven (art. 39 Fw) aan de verhuurder, maar bij surseance uitdrukkelijk niet, mede in het licht van de verschillende doelen van beide rechtsfiguren. Het doel van surseance is immers niet vereffening.

Rechtsvraag

In het geding gaat het om de vraag of een dergelijke bepaling, op grond waarvan de verhuurder de huur kan beëindigen in geval van surseance, in strijd is met het systeem van de wet.

Hoge Raad

Het beroep van huurder slaagt niet. Het beding is niet in strijd met het systeem van de wet  en hiervoor geeft de HR de volgende argumenten:

  • Zowel algemeen faillissement als surseance zijn op zichzelf niet van invloed op bestaande wederkerige overeenkomsten van de schuldenaar (de huurder) Dit maakt de huurovereenkomst en dus het beding geldig. Het staat verhuurder dus vrij een dergelijk beding op te nemen en in te roepen, ook al biedt de faillissementswet andere mogelijkheden.

De HR merkt tot slot nog op dat een dergelijk beding kan worden tegengegaan door een beroep te doen op art. 6:248 lid 2 BW. Met name indien doorbetaling van de huur tijdens de surseance verzekerd lijkt te zijn. Hiermee opent de HR de deur naar de redelijk en billijkheid in dergelijke gevallen.

 

Access: 
Public
Blue Tomato - Arrest

Blue Tomato - Arrest

Blue Tomato (HR 30-11-2007, NJ 2008, 91)

Casus

Dit geschil betreft de verhaalsvordering van de curator op de voet van artikel 2:248 BW tegen eiser als enig bestuurder van de gefailleerde besloten vennootschap Blue Tomato. Bij de toewijzing van deze vordering zijn rechtbank en hof ervan uitgegaan dat de jaarrekeningen van deze vennootschap niet tijdig waren gepubliceerd, zodat als onweerlegbaar vermoeden heeft te gelden dat de taakvervulling door eiser als bestuurder over de gehele linie onbehoorlijk is geweest. In cassatie wordt andermaal aan de orde gesteld of deze onbehoorlijke taakvervulling ook een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, zoals ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW wordt vermoed. Eiser heeft betoogd dat niet zijn onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder maar de brand en de daarop gevolgde weigering van brandverzekeraar UAP de schade te vergoeden de oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het hof heeft dit verweer verworpen op grond van zijn oordeel dat eiser als bestuurder van Blue Tomato BV erin heeft berust dat UAP dekking heeft geweigerd en dat hij daarmee niet heeft gezorgd voor een adequate verzekering, hetgeen hem als bestuurder als een nalaten dient te worden toegerekend, zodat het feit dat UAP geen uitkering heeft gedaan niet als een van buiten komende oorzaak voor het faillissement kan worden beschouwd.

Hoge Raad

Een redelijke uitleg van artikel 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak, zoals in dit geval de weigering van de brandverzekeraar de schade van het bedrijf als gevolg van brand te vergoeden, en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van artikel 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.

Het hof is niet ingegaan op de feiten en omstandigheden die eiser heeft gesteld ten betoge dat zijn nalaten om voor een adequate brandverzekering te zorgen geen onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van Blue Tomato BV oplevert.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.

Access: 
Public
Bodam Jachtservice - Arrest

Bodam Jachtservice - Arrest

Bodam Jachtservice (HR 28-06-1996, NJ 1997, 58)

Casus

Bodam Jachtservice BV gaat failliet, en niet alle schuldeisers kunnen voldaan worden. Vaststaat dat het bestuur van de BV niet aan haar boekhoud- en publicatieverplichtingen heeft voldaan (art. 10 resp. 394).

Daarmee staat op grond van art. 2:248 lid 2 tevens vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Bestuurder Br. stond weliswaar de laatste twee jaar in het Handelsregister als bestuurder ingeschreven, maar de AVA heeft hem reeds na enkele weken eervol ontslag gegeven. Hij is toen tot commissaris benoemd, speciaal belast met toezicht op de financiële administratie. Een zekere B. is gedelegeerd commissaris, dat wil zeggen: een commissaris die de RvC mag vertegenwoordigen. De curator spreekt beiden ex art. 2:259 aan voor de voldoening van de schulden van de BV, voor zover die niet uit de baten van de boedel voldaan kunnen worden.

Relevante artikelen

Artikelen 2:248 en 2:259 BW.

Hoge Raad

Commissarissen zijn niet zelf gehouden zijn de in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde verplichtingen tot boekhouden en openbaar maken van de jaarrekening na te leven, ook niet als het bestuur in de nakoming daarvan tekortschiet. Het is wel hun taak op de nakoming door het bestuur van die verplichtingen toezicht te houden. Daartoe zullen zij zich door het bestuur moeten laten inlichten en het bestuur met betrekking tot de nakoming van deze verplichtingen moeten adviseren, en zo nodig moeten ingrijpen, bijvoorbeeld door een bestuurder te schorsen of zijn ontslag te bevorderen.

Weliswaar is het aan de curator om te stellen en te bewijzen dat een commissaris zijn toezichthoudende taak onbehoorlijk heeft vervuld, maar indien het bestuur niet aan zijn verplichtingen tot boekhouden en openbaar maken van de jaarrekening heeft voldaan, mag van de commissaris worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de curator, teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. 

 

Access: 
Public
Bosselaar/Interniber - Arrest

Bosselaar/Interniber - Arrest

Bosselaar / Interniber (HR 22-05-1992, NJ 1992/526)

Casus

Verweerster in cassatie Interniber handelt in caravans; op 12 nov. 1984 heeft zij Montana Caravan BV opgericht welke BV ten doel had caravans te bouwen; Interniber was enig aandeelhouder van Montana en ook enig afnemer van de door Montana gebouwde caravans. Montana heeft een krediet bij de Rabobank te Scheveningen gekregen ad f 200 000, voor welk bedrag Interniber zich borg had gesteld. De produktie door Montana verliep echter veel minder voorspoedig dan was "geprognotiseerd"; er ontstonden hoge schulden en op 6 nov. 1985 is Montana op eigen aanvraag failliet verklaard. In de periode van 40 dagen voorafgaand aan het faillissement heeft Montana 16 stacaravans aan Interniber geleverd voor een bedrag van f 214 640,60. Interniber heeft de koopsom voldaan door storting op de rekening van Montana bij de Rabobank, welke rekening kort daarvoor nog een negatief saldo van f 214.753,21 had aangewezen.

De curator in het faillissement van Montana, heeft de nietigheid van deze levering ingeroepen en van Interniber gevorderd een bedrag gelijk aan genoemde koopprijs, stellend dat de leveranties handelingen waren als bedoeld in art. 42 en 43 (oud) Fw; dat met de betaling van de caravans niet alleen de schuld van Montana aan de bank bijna geheel was afgelost, maar dat daarmee tevens de verplichting uit borgtocht die Interniber jegens de bank had voor de schuld van Montana, voor het bedrag van de betaalde koopprijs was verminderd; en dat aldus Interniber zich heeft bevoordeeld ten nadele van de andere schuldeisers van Montana. Interniber heeft, voor zover thans van belang, aangevoerd dat het beroep op de Pauliana niet kon slagen omdat aan twee van de vereisten voor die actie niet was voldaan: in de eerste plaats zou de levering niet onverplicht zijn geweest, en voorts zou er geen sprake zijn van benadeling van de crediteuren, omdat door de betaling van de koopprijs de vordering van de bank - een van de schuldeisers - dienovereenkomstig is verminderd.

Hoge Raad

Van benadeling in de zin van art. 42 Fw is sprake wanneer de schuldeisers zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Daarvan kan ook sprake zijn wanneer voor geleverde zaken een redelijke prijs is betaald, zodat het vermogen van de nadien gefailleerde per saldo niet is verminderd. Dit geval doet zich hier voor. Het vermogen van gefailleerde is per saldo niet verminderd, dit neemt echter niet weg dat zonder de door de curator gewraakte transactie de opbrengst van de geleverde zaken beschikbaar zou zijn geweest voor de gezamenlijke schuldeisers. Een en ander geldt zowel naar het huidige recht als onder art. 42 in verbinding met het voor de inwerkingtreding van de wet van 6 mei 1986, Stb. 275 geldende art. 43 Fw.

 

Access: 
Public
Coral/Stalt - Arrest

Coral/Stalt - Arrest

Coral/Stalt (HR 12-06-1998/ NJ 1998, 727)

Casus

Coral spreekt moedermaatschappij Stalt aan uit onrechtmatige daad voor de schade die zij stelt te hebben geleden omdat dochtervennootschap Forsythe haar verplichtingen uit overeenkomst jegens haar (Coral) niet kon nakomen nadat Forsythe al haar bedrijfsactiviteiten had beëindigd en in dat kader haar aandelenpakket in een van de groepsmaatschappijen aan Stalt had overgedaan. Coral heeft onder meer aan haar vordering ten grondslag gelegd dat

  1. de opbrengst van door Forsythe overgedragen aandelen niet (uitsluitend) had mogen worden aangewend ter voldoening van een intercompany-vordering;

  2. Forsythe Coral als crediteur bewust, en op basis van subjectieve criteria, bij andere crediteuren ten achter heeft gesteld;

  3. Stalt zich intensief heeft bemoeid met de gang van zaken bij Forsythe en de hand heeft gehad in de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van Forsythe;

  4. Stalt heeft bewerkstelligd, althans heeft toegestaan, dat met uitzondering van Coral alle handelscrediteuren van Forsythe volledig zijn voldaan;

  5. de activa van Forsythe, die overbleven nadat die handelscrediteuren waren voldaan, zijn aangewend om vorderingen van zustermaatschappijen zoveel mogelijk te voldoen en

  6. de directie van Forsythe bij het voldoen van die handelscrediteuren en zustermaatschappijen wist, althans behoorde te weten, dat niets zou resteren voor betaling van Corals vorderingen.

Hoge Raad

Komt de juistheid van de met a) tot en met f) aangeduide stellingen van Coral vast te staan, dan kan dit slechts tot de slotsom leiden dat Forsythe door het achterstellen van de vordering van Coral onrechtmatig jegens Coral heeft gehandeld, en dat Stalt op haar beurt onrechtmatig jegens Coral heeft gehandeld door de handelwijze van Forsythe in de hand te werken of toe te staan.

Met betrekking tot een vennootschap die, zoals Forsythe, tot een groep van vennootschappen behoort, kan niet de regel worden aanvaard dat deze vennootschap, wanneer zij heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen, in beginsel de vrijheid zou hebben om de tot haar groep behorende crediteuren – anders dan op grond van door de wet erkende redenen van voorrang – te voldoen met voorrang boven niet tot haar groep behorende crediteuren. Die vennootschap handelt slechts dan niet in strijd met hetgeen haar naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, indien de voorkeursbehandeling van tot de groep behorende crediteuren op grond van bijzondere, door de vennootschap te stellen, en bij betwisting te bewijzen, omstandigheden kan worden gerechtvaardigd.

Bewijst Coral de juistheid van stelling c), dan moeten Stalt en Forsythe geacht worden op het (de) tijdstip(pen) waarop Forsythe uit de opbrengst van het aandelenpakket betalingen in mindering op schulden aan groepsmaatschappijen verrichtte, over dezelfde gegevens te beschikken en gelijkelijk in staat te zijn aan de hand daarvan te beoordelen of al dan niet ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat Coral onvoldaan zou blijven.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.

 

Access: 
Public
Curatoren Air Holland I BV/Stichting Garantiefonds - Arrest

Curatoren Air Holland I BV/Stichting Garantiefonds - Arrest

Curatoren Air Holland I BV/Stichting Garantiefonds (HR 03-12-2010, NJ 2010, 651)

Casus

I.c. gaat het om een geschil tussen de werkgever Air Holland I B.V. en zijn werknemers (de piloten) verenigd in de Vereniging van Nederlandse Vliegers (VNV). Air Holland heeft vanaf mid 2002 geen salaris meer betaald aan haar piloten. Verder heeft het ook niet de premies aan de pensioenverzekeraars betaald waardoor deze verzekeringen door de verzekeraars zijn geroyeerd. VNV heeft Air Holland meermalen gesommeerd o.a. de achterstallige salarissen, en premies te betalen. Air Holland heeft dit niet gedaan. In december 2003 zijn Air Holland en Holland Exel een samenwerkingsovereenkomst aangegaan waardoor Air Holland per 1 januari 2004 aan Exel is overgedragen. Air Holland heeft de piloten geïnformeerd dat zij bij Exel in dienst zouden zijn en dat Air Holland zou zorgen voor de ‘normale eindafrekening’ van het dienstverband. Dit zou inhouden de betaling van achterstallig salaris, vakantiedagen, pensioenpremies etc. Hierna is VNV een procedure gestart om Air Holland te dwingen de toegezegde betaling van de eindafrekening te bewerkstelligen. Ook heeft VNV ten laste van Air Holland derdenbeslag doen leggen onder D-Reizen. Ook heeft VNV een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer gestart. Ter beëindiging van deze enquêteprocedure hebben Air Holland, Exel en VNV een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij een regeling hebben getroffen over de voldoening van de achterstallige betalingen aan de piloten. Deze regeling hield in dat Exel en VNV gezamenlijk de Stichting Garantiefonds Vliegers Air Holland op zouden richten. Het doel van de Stichting was de betaling van de schulden van Air Holland aan de piloten en VNV. Ook zou de Stichting regres nemen op Air Holland of derden ter zake van de betaalde schulden, in het kader waarvan de piloten de Stichting zouden subrogeren in hun rechten.

Na de oprichting hebben de piloten een vordering van circa € 1.600.000 bij de Stichting ingediend. Een dag na de oprichting van de Stichting is surseance van betaling aan Air Holland verleend, waarna het faillissement van Air Holland is uitgesproken. De curatoren van Air Holland waren van oordeel dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst door Air Holland als paulianeus was aan te merken omdat dit een onverplichte rechtshandeling zou zijn geweest en overigens aan de vereisten van art. 42 Fw was voldaan. Zij hebben de vernietiging van de betaling van Air Holland aan de Stichting en de aan deze betaling ten grondslag liggende vaststellingsovereenkomst op grond van de pauliana van art. 42 Fw ingeroepen.

Volgens het Hof kon de vaststellingsovereenkomst niet door de curatoren worden vernietigd op grond van art. 42 Fw, omdat geen sprake is van het aangaan van een onverplichte rechtshandeling.

Hoge Raad

De Hoge Raad constateert dat de rechtbank oordeelde dat het aangaan van de vaststellingsovereenkomst een onverplichte rechtshandeling was en dat de grief in appèl tegen dit oordeel was gericht. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het hof had moeten oordelen over de vraag of er een rechtsplicht bestond om de vaststellingsovereenkomst aan te gaan. Volgens de Hoge Raad was dit niet het geval.

De

.....read more
Access: 
Public
De Bont/Bannenberg q.q. - Arrest

De Bont/Bannenberg q.q. - Arrest

De Bont/Bannenberg q.q. (HR 16-09-2005, LJN AT7797; NJ 2006/311) 

Casus

In deze zaak spreekt de curator in het faillissement van een b.v. de voormalige bestuurder ervan aan wegens onrechtmatige benadeling van een bepaalde groep schuldeisers. Het betreft schuldeisers wier vordering is ontstaan na 31 juli 1998, het moment dat de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vorderingen niet zouden worden voldaan en de vennootschap geen verhaal zou bieden. In cassatie gaat het om de – door het hof bevestigend beantwoorde – vraag of de curator bevoegd is aldus voor de belangen van een bepaalde groep schuldeisers op te komen.         

Hoge Raad

Een faillissementscurator is bevoegd in geval van benadeling van schuldeisers door de gefailleerde voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen, waarbij, zoals de Hoge Raad voor het eerst in Peeters q.q./Gatzen heeft beslist, onder omstandigheden ook plaats kan zijn voor het geldend maken van een vordering tot schadevergoeding tegen een derde die bij die benadeling betrokken was, ook al kwam een dergelijke vordering uiteraard niet aan de gefailleerde zelf toe. De opbrengst van een zodanige door de curator in het belang van de gezamenlijke schuldeisers geldend gemaakte vordering valt, evenals de opbrengst van een vordering tot vernietiging op de voet van de artikel 42 e.v. Fw, in de boedel en komt derhalve de gezamenlijke schuldeisers ten goede in de vorm van een toename van het overeenkomstig de uitdelingslijst te verdelen boedelactief. Zijn bevoegdheid tot het geldend maken van dergelijke vorderingen ontleent de curator aan de hem in artikel 68 lid 1 Fw gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel.

De onderhavige (primaire) vordering van de curator is evenwel niet ingesteld voor de gezamenlijke schuldeisers, maar voor de schuldeisers wier vorderingen zijn ontstaan na 31 juli 1998. Dienovereenkomstig is de curator niet van plan de opbrengst van de vordering bij het boedelactief te voegen, maar wil hij die, na aftrek van kosten, ten goede doen komen aan deze schuldeisers. Een zodanige behartiging van de belangen van deze individuele schuldeisers, die aan het feit dat hun vorderingen na 31 juli 1998 zijn ontstaan geen bijzondere door de curator in acht te nemen positie in het faillissement van de b.v. ontlenen, valt buiten de grenzen van de in artikel 68 lid 1 Fw aan de curator gegeven opdracht terwijl ook overigens in de Faillissementswet daarvoor geen grondslag valt te vinden.         

De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de overige faillissementsschuldeisers baat hebben bij toewijzing van de onderhavige vordering omdat dan een aanzienlijk bedrag aan (preferente) vorderingen zal wegvallen en ook een groter bedrag zal resteren ter verdeling onder de gezamenlijke schuldeisers maakt dit niet anders. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de omvang van de door een individuele faillissementsschuldeiser geleden schade wegens (gehele of gedeeltelijke) onverhaalbaarheid van zijn vordering eerst kan worden bepaald als duidelijk is hoeveel hij uit het faillissement zal ontvangen. Hij zal dan ook voor het volle bedrag van zijn vordering in het faillissement moeten opkomen terwijl

.....read more
Access: 
Public
De Lage Landen/Van Logtestijn q.q. - Arrest

De Lage Landen/Van Logtestijn q.q. - Arrest

De Lage Landen/Van Logtestijn q.q. (HR 16-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:3023, JOR 2016/20)

Onderwerp

Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad met betrekking tot het overwaarde-arrangement, ook wel genoemd wederzijdse zekerhedenregeling.

Relevante wetsartikelen

Artikel 438e Rv, art. 132 lid 2 Fw.

Casus

De Lage Landen, haar zustervennootschappen en de Rabobank zijn een wederzijdse zekerhedenregeling overeengekomen, waarbij meerdere financiërs die zekerheden hebben gesteld overeenkomen dat bij uitwinning van deze zekerheden een eventuele overwaarde kan worden gebruikt als dekking van een tekort van de ander en andersom. De financiërs stellen zich jegens elkaar borg tot zekerheid voor de betaling van een eventuele overwaarde die ontstaat na uitwinning van zekerheden. Mocht de financiër die de overwaarde dient te betalen in verzuim raken, ontstaat een regresvordering van de financiër die recht heeft op deze overwaarde, op de debiteur.

De debiteur is op 28 december 2012 in staat van faillissement verklaard. De Lage Landen en de Rabobank hebben hun zekerheden uitgewonnen, waarbij De Lage Landen Factoring een overwaarde overhield en De Lage Landen Financial Services een tekort.

De rechtbank Midden-Nederland stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, die aan de orde stellen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, een wederzijdse zekerhedenregeling waaruit een wettelijk en daarmee toekomstig regresrecht voortvloeit, faillissementsbestendig is.

Hoge Raad

Een pandhouder kan zich in faillissement verhalen op de verpande goederen. Dit geldt niet alleen voor vorderingen die bij het uitspreken van het faillissement al bestaan, maar ook voor vorderingen die op dat moment nog toekomstig zijn, maar voortvloeien uit een op dat moment reeds bestaande rechtsverhouding met de gefailleerde. Dit geldt ook voor regresvorderingen van pandhouders/borgen in een wederzijdse zekerhedenregeling.

De enkele rechtsverhouding tussen de hoofdschuldenaar en de bor, is niet een rechtsverhouding die voortvloeit uit een op de dag van faillietverklaring reeds bestaande rechtsverhouding met de gefailleerde, tenzij de hoofdschuldenaar partij is bij, of als partij toetreedt tot het overwaarde-arrangement.

 

Access: 
Public
De Ranitz q.q./Ontvanger - Arrest

De Ranitz q.q./Ontvanger - Arrest

Ladder en Trappenfabriek Centrum Beheer BV of: De Ranitz q.q./Ontvanger (HR 28-09-1990, NJ 1991, 30)

Wanneer het actief van de boedel niet toereikend is om alle boedelschulden te voldoen – en er dus sprake is van een ‘faillissement in het faillissement’ – dan vindt ‘in beginsel’ een verdeling onder de boedelschuldeisers plaats overeenkomstig de normale burgerlijkrechtelijke regels (vgl. artikel 3:277 BW).    

Dat wil zeggen: de boedelschuldeisers hebben onderling een gelijk recht om, na voldoening van de kosten van executie en vereffening, uit de (aldus verkregen) netto-opbrengst van de activa naar evenredigheid van ieders vordering te worden voldaan, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.       

Tot de kosten van executie en vereffening behoren ‘in elk geval’ het salaris en de voorschotten van de curator.

Relevant & Related:

 

Access: 
Public
Eringa q.q./ABN-AMRO - Arrest

Eringa q.q./ABN-AMRO - Arrest

Eringa q.q./ABN-AMRO (HR 21-06-2013, RvdW 2013, 823)

De Hoge Raad doet uitspraak naar aanleiding van een vraag van de rechtbank over art. 2:11 BW. De vraag die gesteld wordt is of art. 2:11 BW van toepassing is als een Nederlandse rechtpersoon bestuurd wordt door een buitenlandse rechtpersoon. Rust de aansprakelijkheid van de buitenlandse rechtspersoon die bestuurt ook hoofdelijk op hen, die tijdens het ontstaan van de aansprakelijkheid van de besturende rechtpersoon bestuurder van de rechtpersoon zijn?

Art. 2:11 BW handelt over aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtpersoon. Op basis van art. 2:11 BW kan er een hele keten van aansprakelijke bestuurders gevormd worden. Als op basis van art. 2:11 BW een bestuurder aansprakelijk is die ook een rechtpersoon is, kunnen de bestuurders van deze rechtspersoon ook weer aansprakelijk gehouden worden en zo verder.

De vraag van de rechtbank moet naar Nederlands internationaal privaatrecht beantwoord worden, wat inhoudt dat de vraag beantwoord wordt door het op de corportaie toepasselijke recht. Dit leidt ertoe dat de aansprakelijkheid via 2:11 BW alleen geldt als het een Nederlandse rechtpersoon betreft.

 

Access: 
Public
Feenstra/ING - Arrest

Feenstra/ING - Arrest

Feenstra q.q./ING (HR 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:319; NJ 2014, 264)

Casus

Deze zaak betreft de onderhandse uitverkoop van een aan de bank verpande winkelinventaris door de winkelier, gevolgd door betaling of storting van de daarmee gemoeide koopsommen op de bij de bank aangehouden rekening van de winkelier. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is van een executoriale verkoop in de zin van artikel 3:251 lid 2 BW en dat daarmee de toepasselijkheid van artikel 54 Fw is uitgesloten.

Hoge Raad

Een pandhouder is uit hoofde van artikel 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge artikel 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van artikel 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in artikel 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van artikel 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond om hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.

Het oordeel van het hof dat de pandgever en de bank een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in artikel 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft de daarbij in acht te nemen Haviltex-maatstaf niet miskend en zijn oordeel in het licht van de stellingen van partijen voldoende gemotiveerd.

Een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van artikel 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze heeft een executoriaal karakter. Dat geldt derhalve in het onderhavige geval ook voor de verkoop door de pandgever van zijn verpande winkelvoorraad ten behoeve van de bank als pandhouder. Door middel van deze (wijze van) executoriale verkoop oefent de bank haar recht uit zich met voorrang op de executieopbrengst van de winkelvoorraad te verhalen. Bij deze executie mag de bank, ingevolge artikel 3:253 lid 1 BW, als pandhouder het door de pandgever verschuldigde bedrag waarvoor het pandrecht geldt, van de netto executieopbrengst afhouden; pas daarmee komt – in voorkomend geval, na uitkering van een eventueel overschot aan de pandgever – de executie tot een einde.

In het onderhavige geval heeft de bank (een gedeelte van) de schuld van de pandgever uit de kredietovereenkomst waarvoor het pandrecht was gevestigd, van de executieopbrengst afgehouden door het negatieve saldo van de rekening waarop het krediet werd geadministreerd te ‘verrekenen’ met het (positieve) saldo van de bankrekening waarop

.....read more
Access: 
Public
Gispen q.q./IFN - Arrest

Gispen q.q./IFN - Arrest

Gispen q.q./IFN (HR 24-03-1995, NJ 1995, 628)   

Casus

IFN was ingevolge een op 3 juni 1992 in werking getreden overeenkomst factor van L & V Rotterdam BV (hierna: de Vennootschap). IFN verstrekte als zodanig aan de Vennootschap krediet op vorderingen van de Vennootschap op haar afnemers. Tot zekerheid van dat krediet had de Vennootschap deze vorderingen verpand aan IFN.

Op grond van voormelde overeenkomst was de Vennootschap gehouden op al haar facturen van deze verpanding melding te maken en voorts op die facturen geen andere bankrelatie en rekeningnummers te vermelden dan die van IFN. Onder de verpande vorderingen bevond zich een vordering op IBM, groot ƒ 717.951,21 gefactureerd op 30 september 1992. In strijd met haar verplichting om op die factuur de rekening van IFN bij ABN AMRO Bank te vermelden, heeft de Vennootschap daarop, met de bedoeling de betaling aan haarzelf te doen toevloeien, een door haar bij RABO Bank aangehouden rekening vermeld. IBM heeft deze factuur na aftrek van een korting van 2% voldaan op laatstgenoemde rekening.

Zodra IFN dit ontdekte, heeft zij samen met vertegenwoordigers van de aan haar gelieerde ABN AMRO Bank, die de Vennootschap eveneens krediet had verleend, in een bespreking op 11 november 1992 met de heren Lems en Reuchlin - eerstgenoemde tot 1 november 1992, en laatstgenoemde vanaf die datum, enig directeur van de Vennootschap - onder bedreiging onder meer met opzegging van het krediet en met een strafklacht ter zake van frauduleuze inning van de hiervoor vermelde factuur, de Vennootschap gesommeerd onmiddellijk het op dat moment nog op de rekening van de Vennootschap bij de RABO Bank aanwezige bedrag van ƒ530.000,- uit te betalen aan IFN. De Vennootschap is voor deze druk gezwicht en heeft nog op dezelfde dag de ƒ 530.000,- in de vorm van toonderchèques aan IFN afgedragen. Bij deze langdurige bespreking is de hachelijke financiële situatie van de Vennootschap uitvoerig aan de orde geweest, waarbij onder meer het mislukte aanbod aan een aantal crediteuren, het voornemen van de fiscus om bodembeslag te leggen en de reeds in gang gezette sterfhuisconstructie aan de orde zijn gesteld. Na afdracht van de ƒ 530.000,- hebben IFN en ABN AMRO Bank hun medewerking verleend aan de sterfhuisconstructie, die voortzetting van het bedrijf mogelijk maakte in een nieuwe vennootschap, die het merendeel van de activa en de werknemers van de Vennootschap overnam.

Op 22 december 1992 is de Vennootschap in staat van faillissement verklaard. In dit kort geding vordert de Curator terugbetaling van het bedrag van ƒ 530.000,-. Hij beroept zich daartoe op het bepaalde in art. 47 F., inhoudende, voor zover in het onderhavige geval van belang, dat de voldoening door de schuldenaar aan een opeisbare schuld kan worden vernietigd, wanneer wordt aangetoond dat de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser, dat ten doel had laatstgenoemde door die betaling boven andere schuldeisers te begunstigen.

Hoge Raad

Een redelijke, ook met de huidige eisen van zekerheid van het betalingsverkeer strokende, uitleg van art. 47 brengt

.....read more
Access: 
Public
Hamm q.q./ABN AMRO - Arrest

Hamm q.q./ABN AMRO - Arrest

Hamm q.q./ABN AMRO (HR 30 oktober 2009, LJN BJ0861; NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen)       

De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin BW bedoelde mededeling heeft gedaan.

Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder, heeft de Hoge Raad reeds eerder beslist dat de curator een redelijke termijn – die aanvangt daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen is te stellen op veertien dagen – in acht neemt alvorens een dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Voldoende is dat de curator gedurende genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van zijn rechten overeenkomstig artikel 57 Fw.

Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig artikel 57 Fw wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten. 

Van de curator kan enerzijds niet worden verlangd dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn uit artikel 57 Fw jo. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen, maar anderzijds mag de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin, BW genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Zou deze verplichting niet worden aangenomen, dan zou de uitoefening van die bevoegdheden grotendeels ‘illusoir’ worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 3:239 BW stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.

De

.....read more
Access: 
Public
Immun’Âge/Neo-River - Arrest

Immun’Âge/Neo-River - Arrest

Immun’Âge/Neo-River  (HR 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:415)

Casus

Neo-River fabriceert sinds 1993 het voedingssupplement FPP, dat in Europa wordt verkocht onder de naam “Immun’Âge”. Neo-River is in een distributieovereenkomst met Osata overeengekomen dat Osata het exclusieve recht van distributie van FPP toekomt. Op 1 maart 2003 heeft Osata een ‘subdistributieovereenkomst’ gesloten met Immum’Âge Europe ltd (IAE) voor het hele gebied waarvoor zij zelf tot distributeur was benoemd.

Neo-River heeft de distributieovereenkomst met Osata voortijdig beëindigd wegens wanprestatie van Osata. Osata heeft die beëindiging betwist en Neo-River aansprakelijk gesteld voor de schade die zou voortvloeien uit de niet-nakoming van de overeenkomst. Door de beëindiging kon Osata haar verplichtingen onder de overeenkomst met IAE namelijk niet nakomen. Osata heeft daarom, ter verzekering van de vordering die IAE op haar had, een stil pandrecht aan IAE verleend op de vordering die Osata op Neo-River had wegens haar vermeende wanprestatie. In 2010 is van de verpanding mededeling gedaan aan Neo-River.

Osata, IAE en Neo-River hebben over en weer schadevergoeding gevorderd wegens wanprestatie. De rechtbank heeft de vorderingen van Osata en IAE afgewezen en die van Neo-River (deels) toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met de overweging dat er geen sprake was van wanprestatie van Neo-River ten opzichte van IAE, omdat er tussen hen geen contractuele relatie bestond.

In cassatie stelt IAE dat door de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar de pandgever onbevoegd wordt om afstand van de verpande vordering te doen. Het pandrecht heeft een absoluut karakter, waardoor latere beschikkingshandelingen van de pandgever volgens IAE niet aan de pandhouder kunnen worden tegengeworpen, ook niet door derden.

Hoge Raad

Het pandrecht is een beperkt recht dat in beginsel teniet gaat door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid (bijv. door afstand, art. 6:160 BW). Volgens de Hoge Raad gaan de schuldeisersbevoegdheden die verbonden zijn aan vordering door het vestigen van een beperkt recht op die vordering niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of dat het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het betreffende beperkte recht. Art. 3:246 BW houdt in dat de pandhouder nakoming van de vordering kan eisen wanneer het pandrecht is medegedeeld aan de schuldenaar. Ook is de pandhouder in dat geval bevoegd tot opzegging als de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar is gemaakt. De Hoge Raad stelt dat andere schuldeisersbevoegdheden bij de pandgever blijven rusten, zoals het verlenen van kwijtschelding of het treffen van een afbetalingsregeling. Ook blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. De bevoegdheden moeten bij de pandgever blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder alleen in het verpande is geïnteresseerd, voor zover zijn vordering daardoor wordt gewaarborgd. De pandgever kan immers groot belang hebben bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in zijn verhouding tot zijn schuldenaar, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder. De pandhouder is volgens de wetgever voldoende beschermd tegen benadeling in het belang dat

.....read more
Access: 
Public
ING/Gunning q.q. - Arrest

ING/Gunning q.q. - Arrest

ING/Gunning q.q. (HR 19-11-2004, LJN AR3137; NJ 2005/199 m.nt. P. van Schilgaarde)

De regels uit het arrest Mulder q.q./CLBN gelden niet voor het geval waarin de bank als hypotheekhouder heeft ingestemd met een onderhandse verkoop van de verhypothekeerde onroerende zaak en de opbrengst daarvan op de bij de bank aangehouden rekening van de hypotheekgever worden bijgeschreven. Door afstand te hebben gedaan van het hypotheekrecht, is ook het daaraan verbonden recht van voorrang komen te vervallen en is de bank verworden tot een concurrente schuldeiser.           

 

 

Access: 
Public
ING/Hielkema q.q. - Arrest

ING/Hielkema q.q. - Arrest

ING/Hielkema q.q. (HR 25 februari 2011, NJ 2012, 74)

Casus

Bij vonnis van 1 december 2009 heeft de rechtbank A. B.V. in staat van faillissement verklaard. Tussen de curator Hielkema en de bank is overeenstemming bereikt over de verkoop van de aan de bank verpande roerende zaken van A. B.V. De R-C heeft daartoe toestemming verleend.

Nadat tussen de curator en de bank discussie was ontstaan over het antwoord op de vraag of ter zake van de verkoop aan de afnemer omzetbelasting in rekening moest worden gebracht, heeft de belastingdienst de curator geadviseerd de zogenoemde verleggingsregeling toe te passen, zoals bedoeld in art. 12 lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De bank heeft zich op de voet van art. 69 F. tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek de curator te gelasten de verleggingsregeling niet toe te passen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek zich niet leent voor toepassing van art. 69 F.

Rechtsvraag

In de zaak die volgt moet de Hoge Raad kijken naar de bevoegdheid van de pandhouder tot executoriale verkoop.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt: “Een pandhouder is uit hoofde van art. 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge art. 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.”

De Hoge Raad oordeelt dat ook een verkoop door de eigenaar/pandgever een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW kan zijn. Een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, heeft een executoriaal karakter.

In deze zaak wordt uitdrukkelijk overwogen dat een executoriale verkoop ook door de pandgever kan geschieden.

 

Access: 
Public
ING/Manning q.q. - Arrest

ING/Manning q.q. - Arrest

ING/Manning q.q. (HR 23-03-2012, NJ 2012, 421)

Casus

In dit arrest gaat het om een zaak tussen de ING Bank N.V. en mr. Manning, in zijn hoedanigheid van curator van de besloten vennootschap Balkbrugse Transport Onderneming B.V.

Op de dag van zijn faillietverklaring geeft de rekeninghouder aan zijn bank, de ING, enkele betalingsopdrachten. De ING, die nog niet weet van het faillissement van Balkbrugse Transport Onderneming B.V. heeft de betalingsopdracht aanvaard en ten laste van de rekening-courant uitgevoerd. Het faillissement is pas drie kwartier ná de betalingsinstructie uitgesproken. Artikel 23 Fw geeft het faillissement terugwerkende kracht tot 0:00 uur van de dag van faillietverklaring. De curator beroept zich op art. 23 Fw om een overgeboekt bedrag terug te vorderen van de bank. De betalingsopdracht is gegeven op de dag van de faillietverklaring en de (gefailleerde) opdrachtgever was op grond van art. 23 Fw niet meer bevoegd om over het tegoed op de bankrekening te beschikken. Derhalve was de bank  niet gerechtigd de betalingsopdrachten uit te voeren en het bedrag in mindering te brengen op het rekening-courantsaldo.

De ING voert echter aan dat zij bevrijdend heeft betaald en dat zij op grond van art. 52 Fw niet is gehouden het gevorderde bedrag terug te betalen. Het argument van de ING is dat, nu tussen de bank en de rekeninghouder vóór de faillietverklaring al een rekening-courantverhouding bestond met een creditsaldo ten gunste van de rekeninghouder, dat creditsaldo “op ieder tijdstip” door de bank “verschuldigd” was aan de rekeninghouder. Volgens de ING bestond de verbintenis jegens de gefailleerde die vóór de faillietverklaring was ontstaan in de zin van art. 52 Fw, zodat de bank tegenover de boedel bevrijd is.

Hoge Raad

De Hoge Raad herhaalt zijn oordeel uit Huijzer q.q./Rabobank, en geeft een nadere onderbouwing. De rekeninghouder kan op allerlei manieren over het creditsaldo beschikken en kan in theorie alle mogelijke door het creditsaldo toegelaten bedragen opnemen of laten overboeken en op elk gewenst tijdstip. Daarmee is de “verbintenis” van de bank vóór de betalingsinstructie onvoldoende bepaald en dus niet bestaand: “Het verschuldigd zijn van het creditsaldo houdt slechts in dat de bank dat saldo ter beschikking van de rekeninghouder dient te houden, zodat deze daarover desgewenst en op een door hem te bepalen wijze en tijdstip kan beschikken. Een verbintenis tot uitbetaling van het saldo (of een deel daarvan) bestaat echter nog niet. Deze “verbintenis” is immers onvoldoende bepaald, omdat het beschikken over het creditsaldo op velerlei wijzen kan geschieden. Het is immers aan de rekeninghouder om te bepalen welke bedragen op welk moment aan welke derden of aan hemzelf ten laste van het saldo van de rekening-courant moeten worden uitbetaald. Daarom ontstaat [...] eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekt, een verbintenis om overeenkomstig die instructie een betalingsopdracht ten laste van het saldo van de rekening-courant uit te voeren.”

Omdat het beschikken over het creditsaldo nog op vele manieren kan geschieden, heeft de Hoge Raad beslist dat er nog geen

.....read more
Access: 
Public
ING/Verdonk q.q. - Arrest

ING/Verdonk q.q. - Arrest

ING/Verdonk q.q. (HR 22-06-2007, LJN BA2511; NJ 2007/520 m.nt. P. van Schilfgaarde; JOR 2007/222 m.nt. J.J. van Hees)         

Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator bevoegd in het belang van de boedel tot inning van de betrokken vorderingen over te gaan, waarna de pandhouder op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats heeft in het kader van het faillissement, zal de pandhouder daarbij bij dienen te dragen in de algemene faillissementskosten.

De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning op zich doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang die mededeling niet is gedaan, en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve van de boedel van de stil verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille pandhouder in het belang van de boedel op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een (redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in artikel 57 Fw bedoelde rechten over te gaan, waartoe de curator ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet verplicht is.       
             
Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid van de stille pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder.

In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als een bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van artikel 58 Fw en ook naar ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het, mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, wenselijk is dat de stille pandhouder en de curator overleg voeren over het te volgen incassobeleid, waartoe de stille pandhouder zo nodig zelf het initiatief kan nemen.

 

Access: 
Public
Koot/Tideman qq - Arrest

Koot/Tideman qq - Arrest

Koot Beheer/Tideman q.q. (HR 19-04-2013, NJ 2013, 291)

Casus

I.c. gaat het om de partijen Koot Beheer en curator mr. Tideman. Koot Beheer verhuurde een bedrijfsruimte aan Brand & Van Wijk Logistiek, die op 26 oktober 2010 door de rechtbank Den Haag failliet is verklaard. De curator gaat over tot opzegging van de huur op de voet van art. 39 Fw, waardoor deze op 31 januari 2011 eindigde. Per die datum heeft de curator het gehuurde ontruimd en leeg opgeleverd.

Volgens Koot Beheer is er opleveringsschade veroorzaakt die moet worden vergoed op grond van art. 7:224 BW en de algemene bepalingen van de huurovereenkomst met betrekking tot de oplevering. De in die bepalingen geregelde verplichting tot correcte oplevering van het gehuurde is in dit geval een boedelschuld, omdat deze verplichting is ontstaan door toedoen van de curator, namelijk door de opzegging van de huurovereenkomst. Koot Beheer vordert in deze procedure betaling van de curator van dit bedrag van € 24.000,-- als boedelschuld.

De curator bestreed dat en heeft aangevoerd dat de verplichting tot herstel van het pand reeds tijdens de looptijd van de huur is ontstaan en niet pas vanwege de opzegging. De kantonrechter volgde de curator hierin en wees de vordering van Koot Beheer af. Door Koot Beheer is toen sprongcassatie ingesteld.

Hoge Raad

De Hoge Raad geeft aan dat in geval van een wederkerige overeenkomst, die ten tijde van de faillietverklaring over en weer nog niet geheel is nagekomen (inclusief lopende duurovereenkomsten) de Faillissementswet bepaalt dat door het faillissement zelf de uit deze overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen niet worden gewijzigd. Het is aan de curator om  conform artikel 37 lid 1 Fw te kiezen of hij de overeenkomst al dan niet zal nakomen.

Wanneer de curator besluit om de overeenkomst niet na te komen, dan levert dit voor de wederpartij steeds een ter verificatie in te dienen concurrente vordering op, behoudens door de wet erkende redenen van voorrang.

Ook geeft de Hoge Raad aan dat artikel 39 en 40 Fw. een uitzondering geeft voor huur- en arbeidsovereenkomsten. Zo zijn huur, loon en premieschulden vanaf de dag van het faillissement boedelschulden. De curator moet deze overeenkomsten dan ook opzeggen zodat deze boedelschulden niet verder oplopen.

De Hoge Raad heeft nu expliciet uitgesproken dat het in het licht van het bestaande wettelijke stelsel niet past dat als een curator in het belang van de boedel een huurovereenkomst beëindigt, de ontruimingsverplichting (en bij niet nakoming daarvan, de verplichting tot vervangende schadevergoeding) die daardoor ontstaat als een boedelschuld zou kwalificeren. Alle verplichtingen die kunnen ontstaan als gevolg van zo’n opzegging zijn dus niet (langer) een boedelschuld, maar slechts een verifieerbare, concurrente vordering.

Kern

Bij niet-nakoming van een wederkerige overeenkomst door een curator kan de wedepartij zijn daardoor ontstane vordering als concurrente vordering indienen.

Voor huurovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten stelt de wet expliciet dat de vanaf de datum van het faillissement nog opkomende huur-, loon en premieschulden boedelschulden zijn. De curator zal deze overeenkomsten dan ook moeten beëindigen. M.a.w. de met een beëindiging

.....read more
Access: 
Public
Loeffen q.q./BMH I - Arrest

Loeffen q.q./BMH I - Arrest

Loeffen q.q./BMH I (HR 08-07-1987, LJN AC0457; NJ 1988/104)     

Casus

APO BV heeft een door haar aan Meerhuys verschuldigd bedrag van ƒ 750.000 aan deze betaald door overmaking van dat bedrag op de rekening-courant van Meerhuys bij de bank. De creditering vindt plaats op 12 maart 1982. Voor deze creditering vertoonde deze rekening een debetsaldo van ƒ 856.326,31 hetwelk opeisbaar was. Bij vonnis van 17 maart 1982 is Meerhuys in staat van faillissement verklaard. Vaststaat dat de bank op 12 maart 1982 wist dat het faillissement van Meerhuys reeds was aangevraagd.

Rechtsvraag

Valt deze creditering onder ‘voldoening door de schuldenaar aan een opeisbare schuld’ als bedoeld in artikel 47 Fw?          

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Niet goed valt in te zien waarom een dergelijke vermindering van het debetsaldo wanneer zij het gevolg is van storting door de schuldenaar zelf wel, maar wanneer zij het gevolg is van storting door diens debiteur niet onder de werking van artikel 47 Fw zou vallen. Daarbij is in het bijzonder van belang dat tegenwoordig girale betaling als een normale wijze van betaling moet worden beschouwd. Zou het uit een dergelijke creditering resulterende tenietgaan of verminderen van de schuld van de schuldenaar aan zijn bank niet worden aangemerkt als voldoening in de zin van artikel 47 Fw, dan zou daarvan immers niet, als aan de overige vereisten van deze bepaling is voldaan, de nietigheid kunnen worden ingeroepen en dat zou meebrengen dat banken zich mede zouden mogen verhalen op vermogensbestanddelen van de schuldenaar welke zij aldus hebben ontvangen, terwijl zij wisten dat zijn faillissement reeds was aangevraagd. Voor een dergelijke uitzonderingspositie bestaat geen grond.

 

Access: 
Public
Lunderstädt/De Kok c.s. - Arrest

Lunderstädt/De Kok c.s. - Arrest

Lunderstädt/De Kok c.s. (HR 21-12-2001, LJN AD2684; NJ 2005/95)

De regel uit Peeters q.q./Gatzen heeft geleid tot uitvoerig debat in de literatuur. Dit richtte zich in belangrijke mate op de vraag of in de gevallen waarin (de gezamenlijke) schuldeisers uitsluitend benadeeld zijn in hun verhaalsmogelijkheden doordat baten aan de boedel zijn onttrokken slechts aan de curator een vordering uit hoofde van artikel 6:162 BW jegens de onrechtmatig handelende derde toekomt of dat een zodanige vordering ook rechtstreeks door de onrechtmatig benadeelde schuldeiser zelf kan worden ingesteld. Het antwoord op deze vraag moet in laatstvermelde zin luiden; van een exclusieve bevoegdheid van de curator om deze vordering(en) geldend te maken is geen sprake.     

In een geval als het onderhavige, waar het gaat om een aanspraak tot schadevergoeding van een benadeelde schuldeiser jegens een derde, kan verstoring van de in het faillissement te handhaven ‘paritas creditorum’ zich niet kan voordoen. De sinds 1983 in de rechtspraak aangenomen bevoegdheid van de curator om ten behoeve van door de gefailleerde benadeelde schuldeisers een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen tegen een bij die benadeling betrokken derde staat, ongeacht of de curator van deze bevoegdheid gebruik maakt of niet, niet eraan in de weg dat die schuldeisers de aan hen toekomende vordering zelf in rechte geldend maken. Voor een andersluidend oordeel zou, mede in verband met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, een wettelijke grondslag vereist zijn. Deze kan echter, anders dan in verband met het bepaalde in artikel 49 Fw het geval zou zijn bij een op artikel 3:45 BW gebaseerde vordering, noch in de Faillissementswet, noch in enige andere wettelijke bepaling worden gevonden; ook niet in artikel 2:248 BW, welk artikel slechts in het geval van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur aan de curator van een gefailleerde besloten vennootschap de mogelijkheid biedt de bestuurders van die vennootschap aan te spreken voor het tekort in het faillissement.    

Het belang van een behoorlijke afwikkeling van het faillissement kan meebrengen dat indien ook de curator, op grond van hetzelfde feitencomplex, uit hoofde van zijn bevoegdheid een vordering uit onrechtmatige daad geldend maakt jegens de derde, eerst op deze vordering en vervolgens op die van de individuele schuldeiser wordt beslist.

 

Access: 
Public
Maclou/Curatoren Van Schuppen - Arrest

Maclou/Curatoren Van Schuppen - Arrest

Maclou/Curatoren Van Schuppen (HR 19-04-1996, LJN ZC2047; NJ 1996/727)

Welke maatstaf dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een faillissementscurator persoonlijk aansprakelijk (anders dan aansprakelijkheid q.q.) is jegens derden die nadeel hebben ondervonden van de wijze waarop de curator bij het beheren en vereffenen van de failliete boedel te werk is gegaan?

Onjuist is de stelling dat de aan een faillissementscurator te stellen zorgvuldigheidsnorm in beginsel gelijk is aan die welke geldt voor advocaten en vergelijkbare beroepsbeoefenaren. Zij miskent vooreerst dat een curator, ook al beoefent hij het beroep van advocaat of een daarmee vergelijkbaar beroep, bij het vervullen van zijn taak als curator niet optreedt als beoefenaar van dat beroep. Voorts miskent die stelling dat de curator, anders dan de beoefenaar van een beroep als dat van advocaat, niet in een contractuele betrekking staat tot degenen wier belangen aan hem in zijn hoedanigheid zijn toevertrouwd, alsmede dat hij bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en bij het nemen van zijn beslissingen die vaak geen uitstel kunnen lijden óók rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard.

De bijzondere kenmerken van de taak van de curator brengen mee dat zijn eventuele persoonlijke aansprakelijkheid dient te worden getoetst aan een zorgvuldigheidsnorm die daarop is afgestemd. Deze norm komt hierop neer dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.

 

Access: 
Public
Megapool - Arrest

Megapool - Arrest

Megapool (HR 12-04-2013, NJ 2013, 224)

Casus

Megapool B.V. was een retail-keten, gericht op de verkoop van witgoed en huishoudelijk apparatuur. Laser en Megapool hebben op 23 september 1999 een retail-overeenkomst gesloten. Deze  overeenkomst hield in dat Laser aan de klanten van Megapool de mogelijkheid bood om de aankopen die deze klanten deden te financieren. Als hiervan gebruik werd gemaakt door de consumenten, dan waren zij in principe gehouden om de door Laser gefinancierde koopsom binnen een half jaar te voldoen. Als zij dat niet deden, dan werd de koopsom omgezet in een lening waarbij Laser dan een zogenaamde uitloopprovisie moest voldoen aan Megapool.

Tevens was in de overeenkomst in relatie tot deze uitloopprovisie een beding opgenomen, dat het recht op de uitloopprovisie van Megapool deed vervallen als Megapool failliet zou worden verklaard. Megapool is op 8 april 2004 failliet verklaard. Enige dagen voordat Megapool in staat van faillissement is verklaard, heeft Laser de overeenkomst beëindigd. Deze beëindiging is gebaseerd op art. 10.2 van de overeenkomst, dat diverse beëindigingsgronden vermeldt, zoals het geval dat de andere partij in staat van faillissement wordt verklaard.

De curatoren hebben zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de overeenkomst door Laser niet tot gevolg heeft gehad dat het recht van Megapool op de uitloopprovisie is komen te vervallen. Zij stellen dat het genoemde beding nietig is wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden omdat dat beding de schuldeisers bij een faillissement onevenredig benadeelt. Voorts menen de curatoren om dezelfde reden dat het beroep van Laser op genoemd beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De vraag die centraal staat is, of Laser zich mocht beroepen op de in de overeenkomst opgenomen clausule of dat deze clausule nietig was. M.a.w. doet een beding een vorderingsrecht van de schuldeiser op de schuldenaar vervallen, wanneer de schuldeiser failleert?

Hoge Raad

De Hoge Raad moet zich buigen over de vraag, of het hof heeft miskend dat het faillissement op de voet van art. 20 Fw niet alleen omvat het gehele vermogen van Megapool ten tijde van de faillietverklaring, maar ook hetgeen zij gedurende het faillissement verwerft.

De kern van het standpunt van de curatoren is dat door het beding het faillissement van Megapool tot gevolg heeft dat Laser niet langer de uitloopprovisie is verschuldigd, terwijl het hier een doorlopende afdrachtverplichting van Laser betreft, waarvoor Megapool de tegenprestatie al heeft verricht (het aanbrengen van een consument die een kredietovereenkomst aangaat).

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de curatoren.

Hoge Raad komt tot het oordeel dat het in de overeenkomst opgenomen beding toegestaan is. Laser mocht de overeenkomst dus ontbinden met als gevolg dat het vorderingsrecht van Megapool kwam te vervallen. Dit omdat de uitloopprovisie een tegenprestatie (vergoeding) vormde voor de reeds verrichtte prestaties en ook een vergoeding voor de voordelen die zijn weggevallen door het faillissement van Megapool.

 

Access: 
Public
Mobell/Interplan - Arrest

Mobell/Interplan - Arrest

Mobell/Interplan (HR 19-12-2003, NJ 2004, 293)

Casus

Op 25 juni 1997 werd Mobell BV failliet verklaard. In haar voorraad lagen zaken van Interplan, die Interplan onder eigendomsvoorbehoud had geleverd. De facturen waren nog niet voldaan. Op dezelfde datum is een afkoelingsperiode van een maand ingegaan teneinde de mogelijkheid te onderzoeken van een doorstart van het bedrijf.

Op 15 juli 1997 hebben de curatoren in het faillissement van Mobell goederen uit de in de boedel aanwezige voorraden aan een derde verkocht, onder de voorwaarde dat het op die goederen rustende eigendomsvoorbehoud van Interplan wordt gerespecteerd. Dat laatste is niet gebeurd en in dit geding spreekt Interplan de curatoren in hun hoedanigheid aan tot schadevergoeding.

Procesverloop

De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof wees de vordering toe, oordelende dat de curatoren onzorgvuldig hebben gehandeld doordat zij de belangen van Interplan als separatist hebben tekort gedaan door de aan haar toebehorende zaken in de feitelijke macht van de derde te brengen zonder zich tevoren ervan te vergewissen of zij daarmee instemde.

Hoge Raad

Een doelmatige afwikkeling van het faillissement behoort in zijn algemeenheid niet tot de zwaarwegende belangen van maatschappelijke aard (als bedoeld in het Maclou-arrest), waaraan de curator onder omstandigheden de voorrang mag geven boven belangen van individuele schuldeisers, waaronder separatisten.

De Maclou-norm moet worden gelezen tegen de achtergrond van de eveneens in het Maclou-arrest gegeven karakterisering van de taak van de curator. Tot die karakterisering behoort de vaststelling dat de curator uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en ook rekening moet houden met belangen van maatschappelijke aard.

Commentaar

Deze casus lijkt op die in het Maclou-arrest. In beide arresten is sprake van een curator die, bij de verkoop en overdracht van goederen van de gefailleerde, ook goederen waarop een eigendomsvoorbehoud rust, in handen van de koper stelt. In beide gevallen wist de curator van het eigendomsvoorbehoud en had hij in de overeenkomst met de verkrijger een beding opgenomen dat de rechten van de derde-eigenaar moest beschermen. In beide gevallen had de curator weliswaar de derde-eigenaar op de hoogte gesteld van de afgifte maar van deze geen toestemming gevraagd. Intussen zijn er ook belangrijke verschillen:

  • Het eerste verschil is dat in Maclou de vordering van de derde-eigenaar zich richtte tegen de curator in privé, terwijl het hier gaat om een vordering tegen de curator q.q., dus tegen de boedel.

  • Een tweede verschil is dat in Maclou sprake was van verkoop en overdracht van de activa van een bedrijf met de bedoeling dat het bedrijf door de koper zou worden voortgezet, terwijl het hier gaat om verkoop en overdracht van de gehele voorraad van de gefailleerde, zonder dat er sprake was van voortzetting van het bedrijf.

  • Met dit tweede verschil hangt een derde samen. Dit derde verschil is dat in Maclou een beroep is gedaan op het belang dat de werkgelegenheid zou worden behouden, dat volgens de curator de gang van zaken kon rechtvaardigen. De feitelijke rechter accepteerde dit verweer en de

.....read more
Access: 
Public
MTW/FNV en Vermaat c.s. - Arrest

MTW/FNV en Vermaat c.s. - Arrest

MTW/FNV en Vermaat c.s. (HR 29-06-2001, LJN AB2388)

Het hof heeft geoordeeld dat MTW haar bevoegdheid tot het doen van aangifte tot faillietverklaring heeft uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend, namelijk om door deze aangifte af te komen van haar verplichtingen tegenover haar werknemers. Aldus heeft MTW deze bevoegdheid misbruikt. Anders dan waarvan de klacht van MTW uitgaat, komt bij beoordeling van de vraag of een bevoegdheid is misbruikt doordat zij is uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend, naar volgt uit artikel 3:13 lid 2 BW, een belangenafweging niet aan de orde. De klacht faalt derhalve.

 

Access: 
Public
Mulder q.q./CLBN - Arrest

Mulder q.q./CLBN - Arrest

Mulder q.q./CLBN (HR 17-02-1995, NJ 1996, 471)

Casus

De casus van dit arrest betreft de rechtspositie van de stille pandhouder ten opzichte van de curator in faillissement. Rocco Mulder is in dit arrest de eisende partij en curator in faillissement van Connection Technology BV tegen de Credit Lyonnais Bank Nederland NV (CLBN).

Het probleem dat zich voordoet, is dat het failliete Connection Technology BV stil vorderingen heeft verpand aan CLBN, terwijl er hiervan geen mededeling is gedaan aan de schuldenaar.

Hoge Raad

Zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande vorderingen is gedaan, ontleent een pandgever – en in diens faillissement, de curator – aan artikel 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid om ten behoeve van zichzelf de nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. De pandhouder heeft geen aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever (curator) in ontvangst neemt. De pandhouder ontleent ook aan artikel 57 lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het faillissement om te verhalen op hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.

Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde.

Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en staat het hem op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op afdracht van hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd. Een dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de pandgever niet toe.

Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en hij draagt op de voet van artikel 182 lid 1 Fw bij in de algemene faillissementskosten, maar hij heeft er aanspraak op bij de uitdeling overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan.

Wat de mogelijkheden tot verrekening door de bank betreft, de Hoge Raad overweegt dat in zijn rechtspraak weliswaar is aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen beroepen, indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip (i) waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel (ii) ná diens faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op tijdstippen (i) en (ii) zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake waarvan

.....read more
Access: 
Public
Nebula - Arrest

Nebula - Arrest

Nebula (HR 03-11-2006, Nj 2007, 155)

Casus

Nebula B.V. had een bedrijfsruimte met twee bovenwoningen in de Goudbloemstraat 91 in eigendom. Bij onderhandse akte verkocht Nebula de economische eigendom van het pand op 24 december 1991 aan Donkelaar Supermarkt B.V.

Donkelaar verkocht daarna (met toestemming van Nebula) enkele dagen later de economische eigendom weer door aan een ander bedrijf, te weten Walton B.V.

Nebula ging op 24 maart 1999 failliet en tijdens het faillissement, verhuurde op 1 juli 2000 Walton de bovenwoning.

Gedurende de afwikkeling van het faillissement komen de curatoren er in 2001 achter dat de bovenwoning tot de boedel behoort. Daarom richten de curatoren zich tot Walton en verzoeken om de huurovereenkomst te kunnen inzien. De curatoren eisen dan dat de huurpenningen die vanaf 24 maart 1999 zijn ontvangen worden gestort op de faillissementsrekening. Daarnaast vorderen zij ontruiming van de bovenwoning omdat zij stellen dat de huidige huurders niet over een geldige titel voor de bewoning beschikken.

De rechtbank Amsterdam gaat mee met de argumentatie van de curatoren en oordeelt dat de huurders de bovenwoning moeten verlaten. Tijdens het hoger beroep stelt het Hof echter dat de onderhandse overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht door het faillissement van Nebula niet wordt geraakt. Walton mocht de woning dus verhuren. Het Hof oordeelde dat er wel een geldige titel van bewoning was en Walton mocht de inkomsten uit huur houden.

Hoge Raad

Tijdens het hoger beroep oordeelt de Hoge Raad dat het gegeven dat het beginsel dat het bestaan van een wederkerige overeenkomst door het faillissement niet wordt beïnvloed, niet betekend dat de schuldeiser van een duurovereenkomst wiens wederpartij failliet gaat, de rechten uit die overeenkomst kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is. De Hoge Raad overweegt dat hierdoor het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers (“paritas creditorum”) op onaanvaardbare wijze doorbroken zou worden. Dat een schuldenaar niet een actieve prestatie hoefde te verrichten (slechts passief het gebruik van zijn eigendom moest dulden) maakte dit niet anders. In zijn uitspraak stelt de Hoge Raad dat als de wederpartij van de gefailleerde van de curator zou kunnen eisen dat deze het voortgezet gebruik van de betreffende zaak duldt, zou deze wederpartij dan feitelijk bevoegd zijn het faillissement te negeren. Dit is alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Daarnaast zou door aanvaarding van zo’n regel een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende zaken ten aanzien waarvan langlopende overeenkomsten bestaan, heel erg moeilijk maken.

Het faillissement van Nebula (de juridische eigenaar) bracht met zich mee dat de economische eigenaar niet langer meer het gebruiksrecht kon tegenwerpen aan de curator van Nebula, en dat dit ook gold voor de huurder die zijn rechten aan de economisch eigenaar ontleende.

Met andere woorden, de curator (juridische eigenaar) van onroerend goed is niet gebonden aan na faillissementsdatum gemaakte afspraak gemaakt door economisch eigenaar inzake gebruik van onroerende zaak door derde.

 

Access: 
Public
Nimox/Van den End q.q. - Arrest

Nimox/Van den End q.q. - Arrest

Nimox/Van den End q.q. (HR 08-11-1991, NJ 1992, 174)

Kern

Een faillissementscurator is bevoegd voor de belangen van de schuldeisers op te komen bij benadeling van die schuldeisers en kan ook een actie ex artikel 6:162 instellen tegen een derde die bij die benadeling betrokken is geweest. Hierop bestaat geen uitzondering indien slechts de crediteuren worden benadeeld wier vorderingen na de handeling van de derde zijn ontstaan. De curator heeft dan dus geen bijzondere volmacht nodig van die crediteuren. Indien een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders niet is aangetast op grond van art. 2:11 BW, volgt hieruit niet dat uitvoering van het besluit of het door uitoefening van het stemrecht bewerkstelligen van het besluit tegenover derden zoals schuldeisers niet onrechtmatig kan zijn.

De in de Faillissementswet met betrekking tot de verificatie getroffen voorzieningen staat niet in de weg aan een buiten die voorzieningen om gevoerd geding tussen de curator en een derde die een vordering op de gefailleerde pretendeert, waarbij inzet van het geding is of de vordering geverifieerd kan worden.

Casus

Nimox was enig aandeelhouder van Auditrade BV. Op 20 december 1983 besloot Nimox als enig aandeelhouder op de algemene vergadering van aandeelhouders van Auditrade zichzelf een dividend toe te kennen van ƒ 1.124.000,-. Een dag later verkocht Nimox 49% van de aandelen aan de directeur van Auditrade en 2% aan een derde. Op dezelfde dag verklaarden Nimox en Auditrade de dividendvordering om te zetten in een geldlening, onder o.a.de voorwaarde dat Nomix de tweede fiduciaire eigendom zou krijgen op de voorraden en debiteuren van Auditrade. Juni 1984 verkocht Nimox de vordering voor ƒ1.500.000,- aan NMB-Heller en stelde daarvoor een bankgarantie. NMB-Heller had de eerste fiduciaire eigendom van de voorraden en debiteuren van Auditrade. Op 7 augustus 1984 ging Auditrade failliet. De curator startte een actie uit onrechtmatige daad tegen Nimox.

Rechtbank en hof

De rechtbank wees de vordering van de curator toe op de volgende gronden. Nimox had onrechtmatig gehandeld jegens de schuldeisers door te stemmen voor het dividendbesluit, aangezien dit een ernstige aantasting van het eigen vermogen van Auditrade betekende; dit terwijl Auditrade op het punt stond zich te storten op een risicovol project (welk project zou mislukken waarna Auditrades faillissement volgde).

Nimox had zich de belangen van de overige schuldeisers onvoldoende aangetrokken; zij had het risico voor het mislukken van het project op zich moeten nemen en haar eigen vordering achter moeten stellen bij die van de andere schuldeisers. De schade bestaat hieruit, dat Nimox een concurrente in plaats van een achtergestelde vordering heeft. Die schade wordt goed gemaakt door de vordering van Nimox niet te verifiëren in het faillissement. De overdracht aan NMB-Heller was ook onrechtmatig, aangezien het NMB-Heller ingevolge art. 54 Faillissementswet niet vrijstond de van Nimox overgenomen vordering op Auditrade te verhalen op de haar door Auditrade verstrekte zekerheden indien NMB-Heller wist dat het faillissement van Auditrade te verwachten was. De meest passende vorm van schadevergoeding aan de schuldeisers is betaling van een bedrag door Nimox gelijk aan het

.....read more
Access: 
Public
Ontvanger/Hamm q.q. - Arrest

Ontvanger/Hamm q.q. - Arrest

Ontvanger/Hamm q.q. (HR 05-09-1997, NJ 1998, 437)

Rechtsregel

Wanneer de curator wordt geconfronteerd met een vordering uit hoofde van een ná de faillietverklaring ‘zonder rechtsgrond’ gedane betaling, die slechts het gevolg is van een ‘onmiskenbare vergissing’, handelt hij in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing.     

De curator is in zo’n geval dan ook verplicht om, nadat hij het onverschuldigd betaalde heeft ontvangen en heeft geconstateerd dat sprake is van een vergissing, uit de beschikbare middelen van de boedel een bedrag gelijk aan dat waarmee de boedel is verrijkt te voldoen aan degene die onverschuldigd heeft betaald.          

De aard van deze verplichting brengt mee dat de curator haar zo spoedig mogelijk behoort na te komen, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren.     

Ook brengt de aard van die verplichting mee dat de curator te dier zake geen bijdrage in de algemene faillissementskosten mag verlangen en slechts de redelijke kosten in mindering mag brengen die als gevolg van de vergissing en het nakomen van bedoelde verplichting mochten zijn veroorzaakt.   

N.B. Van deze situatie moet worden onderscheiden enerzijds de situatie dat aan de schuldenaar vóór diens faillietverklaring zonder rechtsgrond, al dan niet als gevolg van een vergissing, een geldsom is betaald en de schuldenaar de daaruit voortvloeiende verplichting tot teruggave van een gelijk bedrag niet vóór zijn faillietverklaring is nagekomen en anderzijds de situatie waarin een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling – ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond – achteraf onverschuldigd bleek te zijn.

 

Access: 
Public
Pannekeet/De Witt Wijnen q.q. - Arrest

Pannekeet/De Witt Wijnen q.q. - Arrest

Pannekeet/De Witt Wijnen q.q (HR 20-02-2004, NJ 2004, 252)

Op basis van art. 2:248 BW is de bestuurder gehouden het tekort dat overblijft na het faillisement te betalen. Wordt de bestuurder hierdoor ook een crediteur van de boedel?

In casu wilde de bestuurder een claim van de Ontvanger verlaagd krijgen. Dit probeerde hij toe doen door middel van art. 69 Fw. de curator te dwingen tot actie. Deze actie staat alleen open voor schuldeisers van de gefailleerde vennootschap. De vraag is dus of een bestuurder doordat hij op basis van art. 2:48 BW aan de boedel betaalt ook een schuldeiser van de boedel wordt.

De Hoge Raad beslist alsvolgt: Als een bestuurder op basis van art. 2:248 BW tekorten van het faillissement betaalt, krijgt deze geen regresrecht en wordt daardoor ook geen schuldeiser van de boedel. Regresrecht toekennen aan een bestuurder die op basis van art. 2:248 BW betaald heeft is niet te rijmen met de verplichting de tekorten te betalen en de aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van art. 2;248 BW.

 

Access: 
Public
Peeters q.q./Gatzen - Arrest

Peeters q.q./Gatzen - Arrest

Peeters q.q./Gatzen (HR 14-01-1983, LJN AG4521; NJ 1983/597)

Van Rooij, buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Gatzen, verkoopt en levert vóór zijn faillietverklaring de echtelijke woning, die aan hem toebehoorde, via een tussenpersoon voor een veel te lage prijs aan zijn echtgenote. In het faillissement van Van Rooij vordert de curator een verklaring voor recht dat Gatzen jegens de gezamenlijke schuldeisers van Van Rooij onrechtmatig heef gehandeld, alsmede veroordeling van Gatzen tot betaling van het verschil tussen de waarde van het huis en het door Gatzen betaalde bedrag. Gatzen had vóór het faillissement een schuld van Van Rooij betaald en wil dit bedrag verrekenen met het door haar verschuldigde.    

De Hoge Raad overweegt dat een faillissementscurator bevoegd is een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen tegen een derde die bij benadeling van de
– gezamenlijke (!) – schuldeisers betrokken is, ook al kwam een dergelijke vordering uiteraard niet aan de gefailleerde zelf toe.  
Nu Gatzen schuldeiser van de gefailleerde en schuldenaar van de gezamenlijke schuldeisers is, wordt niet voldaan aan de door artikel 53 Fw voor verrekening gestelde wederkerigheidseis.

 

Access: 
Public
Rabobank en De Lage Landen/ Deterink q.q. - Arrest

Rabobank en De Lage Landen/ Deterink q.q. - Arrest

Rabobank en De Lage Landen/ Deterink q.q. (HR 13-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1910)

Casus

Het gaat in deze zaak om de uitleg van artikel 241c lid 2 Fw.

Art. 241c lid e FW stelt: een bodembeslag (van de ontvanger) dat tijdens de afkoelingsperiode wordt gelegd op een zaak, die zich op de bodem van de schuldenaar bevindt en die niet aan hem toebehoort, kan niet wordt tegengeworpen aan de eigenaar van de zaak of, als daarop een pandrecht van een ander rust, aan die ander.

Rechtsvraag

De prejudiciële vraag die in cassatie moet worden beantwoord, luidt als volgt: “Dient artikel 241c lid 2 Fw zodanig ruim te worden uitgelegd dat een opeising van bezitloos verpande bodemzaken door de pandhouder bij exploot, tijdens een afkoelingsperiode in surseance van betaling, ertoe leidt dat het bodemvoorrecht van de fiscus niet aan de bezitloze pandhouder kan worden tegengeworpen, en zo ja, geldt die bescherming van de pandhouder alleen indien tijdens de afkoelingsperiode bodembeslag op die bodemzaken is gelegd of ook indien geen bodembeslag is gelegd maar het uitspreken van het faillissement verhindert dat de pandhouder het bezitloos pandrecht alsnog omzet in een vuistpand?”

Met andere woorden: geldt art. 241c lid 2 Fw mede ten behoeve van houder van stil pandrecht op aan een schuldenaar toebehorende zaak?

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt: “Naar de bedoeling van de wetgever ziet art. 241c Fw uitsluitend op het geval van opeising van een aan een ander dan de belastingschuldige toebehorende zaak en dus niet mede op het geval dat de houder van een stil pandrecht op een aan de belastingschuldige toebehorende zaak, deze op de voet van art. 3:237 lid 3 BW opeist. Dat staat ook letterlijk in de tekst van deze bepaling: "Een beslag als bedoeld in art. 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990 dat tijdens de afkoelingsperiode wordt gelegd op een zaak die zich op de bodem van de gefailleerde (schuldenaar) bevindt en die niet aan hem toebehoort".”

Gelet op de bedoeling van de wetgever, het wezenlijke verschil met het geval van arrest Singulus/Memox en het gegeven dat de in art. 241c lid 2 Fw aan derde-rechthebbenden geboden bescherming door het nieuwe art. 22bis Iw aanzienlijk is ingeperkt, stelt de Hoge Raad in deze prejudiciële vraag dat de in art. 241c lid 2 Fw neergelegde regel niet geldt ten behoeve van de houder van een stil pandrecht op een zaak van de belastingschuldige.

 

Access: 
Public
Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser - Arrest

Rabobank/Reuser (HR 03-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290)

Casus

Een kwekerij had een teeltsysteem aangeschaft voor €600.000. De verkoop van dit teeltsysteem vond plaats onder eigendomsvoorbehoud; hetgeen inhoudt dat de leverancier eigenaar blijft totdat de gehele koopsom betaald is. De kwekerij werd echter failliet verklaard op het moment dat €480.000 afbetaald was. De bank betaalde vervolgens de resterende €120.000, zodat de kwekerij na het faillissement als nog eigenaar van het teeltsysteem werd. De bank had in de financieringsovereenkomst een pandrecht bedongen op de inventaris van de kwekerij, zodat de bank zich kon verhalen op de volledige opbrengst. De curator maakte echter aanspraak op de overwaarde van het teeltsysteem, omdat het pandrecht van de bank volgens hem ongeldig was.

Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat een koper van onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde verkrijgt. Dit voorwaardelijke eigendomsrecht kan overgedragen of bezwaard worden met een beperkt recht, zoals het pandrecht. Dit pandrecht wordt niet geraakt door het faillissement, omdat bij betaling van het resterende bedrag de zaak (het teeltsysteem) van rechtswege in de boedel valt. Hierdoor verkrijgt de bank een pandrecht op het volledige eigendomsrecht: de bank heeft een geldig pandrecht en de curator wordt in het ongelijk gesteld. Met deze overweging heeft de Hoge Raad de positie van financiële dienstverleners aanzienlijk versterkt.

 

Access: 
Public
Roeffen/Jaya - Arrest

Roeffen/Jaya - Arrest

Roeffen/Jaya (HR 29-11-2011, NJ 2014, 9)

Casus

I.c. gaat het om een zaak tussen mr. Roeffen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van betrokkene 1, tegen JAYA B.V. Op 4 augustus 2008 heeft betrokkene 1 met Jaya een overeenkomst van geldlening gesloten, op grond waarvan Jaya aan hem € 525.000,-- leende tegen een rente van 6,5% op jaarbasis. Jaya heeft hiervoor een hypotheekrecht op een onroerende zaak van de betrokkene 1 bedongen. Op 10 maart 2009 is deze persoon in staat van faillissement verklaard. Waarna de curator Roeffen de overeenkomst vervolgens op grond van de faillissementspauliana buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van art. 42 Fw. Jaya vordert dan een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is, en niet kan worden vernietigd met een beroep op art. 42 en/of 47 Fw.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Volgens het hof moet de overeenkomst worden gezien als een onverplichte rechtshandeling. Ingevolge art. 43 lid 1 Fw wordt vermoed dat beide contractspartijen wetenschap van benadeling hebben als binnen een jaar voor faillissement onverplicht zekerheid is gesteld voor een niet-opeisbare schuld. I.c. is aan die vereisten voldaan. Het gaat hier echter om een nieuw krediet zonder dat eerdere kredietverstrekking tussen dezelfde partijen heeft plaatsgevonden. Bij het verstrekken van een zekerheidsrecht voor een nieuwe kredietrelatie is er volgens het hof onvoldoende rechtvaardiging voor het aannemen van het wettelijke vermoeden van benadeling.

Hoge Raad

In cassatie wordt het beroep door de Hoge Raad verworpen. Volgens de Hoge Raad is het bewijsvermoeden van art. 43 Fw een uitzondering op de regel dat stelplicht en bewijslast van wetenschap van benadeling op de curator rust. Het bewijsvermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw is een uitzondering op de stelplicht en bewijslast op grond van art. 42 Fw en mag niet ruim worden uitgelegd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 43 Fw, blijkt dat het bewijsvermoeden zijn rechtvaardiging vindt in het verdachte karakter van de rechtshandeling. Dit verdachte karakter berust erop dat de handelingen waarop het bewijsvermoeden betrekking heeft, gewoonlijk zullen worden verricht in het volle bewustzijn dat de schuldeisers erdoor benadeeld worden. Zo’n karakter kan niet op voorhand worden toegeschreven aan de rechtshandeling waarin bij het aangaan van een nieuwe kredietrelatie zekerheid wordt bedongen voor de verschaffing van krediet(ruimte), zoals in deze zaak het geval is. 

Het is van belang dat de curator (voor zover mogelijk) feiten vaststelt waaruit blijkt dat de kredietverstrekker kennis had van de slechte financiële positie van zijn contractspartij.

De Hoge Raad veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie.

Kern

Het vermoeden pauliana geldt niet bij zekerheid voor nieuw krediet.

 

Access: 
Public
Simoca/Van den End q.q. - Arrest

Simoca/Van den End q.q. - Arrest

Simoca/Van den End q.q (HR 18-09-2009, NJ 2009, 438)

Casus

De curator heeft in het faillissement van de Simoca Groep een vordering ingesteld op grond van art. 2:248 BW. Het vorderde o.a. de bestuurder te veroordelen tot betaling van het bedrag van de schulden van de boedel. De voor het tekort aansprakelijk gestelde bestuurder beriep zich echter op verrekening op grond van artikel 53 Fw. De rechtbank heeft de vordering toegewezen en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof vond de verrekening immers niet gerechtvaardigd en verwierp het beroep. Met betrekking tot het door de eiseres gedane beroep op verrekening van de vordering van de curator met een vordering die zij stelt op de Simoca Groep te hebben, overwoog het hof: "Het beroep van [eiseres] op verrekening wordt verworpen nu de door haar gepretendeerde vordering een vordering op de Simoca groep betreft, terwijl het bij de door de curator tegen haar ingestelde vordering om een vordering van de gezamenlijke crediteuren van de Simoca groep gaat en niet om een vordering van de Simoca groep, zodat ingevolge artikel 53 Fw verrekening is uitgesloten (HR 14 januari 1983 NJ'83;597)."

Volgens het hof was de vordering van de bestuurder een vordering op de vennootschap, terwijl het in i.c. niet aan de orde was. In de vordering van de curator tegen de bestuurder ging het om een vordering van de gezamenlijke crediteuren en niet om een vordering van de vennootschap. Het hof oordeelde daarom dat er niet werd voldaan aan de eis van wederkerigheid zoals neergelegd in artikel 53 Fw.

Hoge Raad

In cassatie richt het middel zicht tegen dit oordeel van het hof. Het betoogt dat een vordering als bedoeld in art. 2:248 toekomt aan de vennootschap (respectievelijk de failliete boedel) en niet aan de schuldeisers, zodat de ingeroepen verrekening niet kan worden uitgesloten wegens het ontbreken van de vereiste wederkerigheid. Voorts dat de verwijzing van het hof naar het arrest van 14 januari 1983 onjuist, althans niet begrijpelijk is, nu art. 2:248 niet een lex specialis is van art. 6:162 BW, maar een nadere invulling inhoudt van art. 2:9 BW.

De Hoge Raad sluit zich aan bij de uitspraak van het hof en benadrukt nogmaals dat het bij de gebruikte formulering in artikel 2:248 BW om een aansprakelijkheid jegens de boedel gaat en niet jegens de gefailleerde vennootschap. Aangezien 's hofs oordeel dat de door eiseres gepretendeerde vordering op de gefailleerde vennootschappen door haar niet in verrekening gebracht kan worden met de door de curator tegen haar ingestelde vordering, juist is. De aansprakelijkheid van bestuurders ingevolge de art. 2:138 en 2:248 BW is geen aansprakelijkheid jegens de gefailleerde vennootschap maar een aansprakelijkheid jegens de boedel. De aansprakelijke bestuurder is geen schuldenaar van de gefailleerde, terwijl zijn schuld bovendien niet vóór de faillietverklaring is ontstaan of voortvloeit uit handelingen door hem vóór de faillietverklaring met de vennootschap verricht, zodat niet is voldaan aan de door art. 53 F. voor verrekening gestelde voorwaarden.

Met andere woorden, de Hoge Raad maakt duidelijk

.....read more
Access: 
Public
Tiethoff q.q./NMB - Arrest

Tiethoff q.q./NMB - Arrest

Tiethoff q.q./NMB (HR 22-12-1989, LJN AD0995; NJ 1990/661 m.nt. P. van Schilfgaarde)

Casus

Sinds 1980 heeft Het Residentieslachthuis BV aan NMB een kantoorpand verhuurd, voor een prijs van ƒ 14.762,49 per kwartaal, bij vooruitbetaling te voldoen. Bij vonnis van de rechtbank op 17 juli 1985 is Het Residentieslachthuis in staat van faillissement verklaard. De curator vordert in deze procedure, stellende dat NMB de huur over het vierde kwartaal van 1985 en over de vier kwartalen van 1986 niet heeft betaald, de veroordeling van NMB tot betaling ƒ 73.812,45 en per 1 januari 1987 ƒ 14.762,49 per kwartaal, zolang NMB het genot van het gehuurde heeft. NMB heeft die vordering bestreden, stellende dat zij de gefailleerde vennootschap kredieten – tot op de dag van faillietverklaring ƒ 4.746.344,18 – heeft verleend en dat zij zich op grond van artikel 53 Fw op verrekening kan beroepen.

De curator heeft bestreden dat aan NMB een beroep op verrekening toekomt.   

Hoge Raad

Een redelijke uitleg van artikel 53 Fw brengt mee dat een uitzondering moet worden aanvaard voor het geval van een na de faillietverklaring ontstane schuld die voortvloeit uit een daarvoor met de gefailleerde gesloten, na de faillietverklaring nog voortdurende overeenkomst, krachtens welke die schuld de tegenprestatie betreft voor een prestatie die van de faillietverklaring af ten laste van de boedel moet worden verricht. Deze uitzondering geldt met name wanneer de curator, zoals bij de onderhavige huurovereenkomst, ondanks het faillissement gehouden is die prestatie te blijven verrichten en de wederpartij compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het aan de Faillissementswet mede ten grondslag liggende beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken, doordat de betreffende schuldeiser hier niet alleen ter verkrijging van voldoening van zijn vordering gebruik zou kunnen maken van de bijzondere regel van artikel 53 Fw, maar bovendien aldus veelal zonder reële tegenprestatie aanspraak zou kunnen blijven maken op hetgeen jegens hem door de curator ten laste van de boedel moet worden verricht. Aldus zou bovendien een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende goederen ten aanzien waarvan lang lopende overeenkomsten als de onderhavige bestaan, in ernstige mate worden bemoeilijkt.                                                                                                          

 

Access: 
Public
Unitco - Arrest

Unitco - Arrest

Unitco (HR 17-01-2014, NJ 2014/61)

Casus

Unitco heeft het faillissement aangevraagd van haar schuldenaar. Deze schuldenaar is door de rechtbank in staat van faillissement verklaard. Volgens de rechtbank was de vordering van Unitco aannemelijk, waren er steunvorderingen en verkeerde de schuldenaar in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. De schuldenaar gaat in hoger beroep tegen de faillietverklaring. De schuldenaar stelt namelijk dat alle steunvorderingen inmiddels zijn voldaan respectievelijk zijn kwijtgescholden. Volgens de schuldenaar bestaat alleen nog de schuld aan Unitco.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Volgens het hof moet in een eenmaal uitgesproken faillissement worden uitgegaan van het bestaan van (nog onbekende) steunvorderingen, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Volgens het hof is selectieve betaling van steunvorderingen daarvoor niet voldoende. Dit vormt een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum. Het doorbreken van de paritas creditorum is ontoelaatbaar en een schending van de rechten van de schuldeisers wier vorderingen onbetaald blijven.

In cassatie wordt duidelijk dat vaststaat dat Unitco een vordering heeft op de schuldenaar en dat voor faillietverklaring is vereist dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft en dat het bestaan van de vorderingen summierlijk is gebleken. Als de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, moet de rechter in hoger beroep opnieuw  onderzoeken of aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Bij zijn beslissing daarover dient hij uit te gaan van de toestand ten tijde van zijn uitspraak en moet hij dus de op dat moment bestaande omstandigheden in aanmerking nemen.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt het volgende. Indien de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, moet het hof opnieuw onderzoeken of nog aan de vereisten voor faillietverklaring wordt voldaan. Het hof moet dan ook beoordelen of ten tijde van de uitspraak in appel is voldaan aan het vereiste van pluraliteit van schuldeisers. Voor het in hoger beroep handhaven van een faillissement is (evenals voor het uitspreken van een faillissement) vereist dat het bestaan van steunvorderingen summierlijk is gebleken. Het hof had dus naar aanleiding van de stellingen van de schuldenaar moeten onderzoeken of (nog) daadwerkelijk aan dit vereiste was voldaan.

In het algemeen is het niet ontoelaatbaar om tijdens het hoger beroep steunvorderingen te laten voldoen. Dit levert geen doorbreking van de paritas creditorum op. De paritas creditorum geeft schuldeisers namelijk slechts recht op gelijke behandeling bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) de goederen van de schuldenaar (art. 3:277 BW).

Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het niet kan uitsluiten dat de schuldenaar met derden leningen is aangegaan om de steunvorderingen te betalen, geeft het oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had immers moeten onderzoeken of summierlijk van zodanige leningen is gebleken.

 

Access: 
Public
Van Dooren q.q./ABN AMRO I - Arrest

Van Dooren q.q./ABN AMRO I - Arrest

Van Dooren q.q./ABN AMRO I (HR 16-06-2000, NJ 2000, 578 ) 

Casus

ABN Amro Bank verhoogt de kredietfaciliteit van in liquiditeitsproblemen verkerende groep ondernemingen. In verband daarmee heeft de bank hypothecaire zekerheid bedongen, niet alleen voor het extra verleende krediet van f 1 000 000, maar ook voor het reeds gebruikte krediet van f 8 000 000. Twee dagen na de inschrijving van de hypotheken in de openbare registers is voorlopige surseance van betaling gevraagd en verkregen. Vijf dagen daarna werd het faillissement uitgesproken. De curator vordert vernietiging van de vestiging van de hypotheken, stellende (1) dat wetenschap van ophanden zijn van aanvraag surseance is gelijk te stellen aan wetenschap van aanvraag van faillissement als bedoeld in art. 47 Fw., (2) dat de bank door de aanvaarding van de hypotheken de concursus tussen de schuldeisers doorbrak en aldus onrechtmatig handelde, en (3) dat de toezegging tot zekerheidstelling een onverplichte rechtshandeling is als bedoeld in art. 43, lid 1, sub 2 Fw.

Rechtsvraag

In deze zaak gaat het vooral om twee vragen:

  1. Is er aanleiding - althans in het geval van zekerheidstelling kort voor het faillissement - voor de toepassing van art. 47 lid 1 F een vergelijkbare maatstaf te hanteren als die geldt bij de toepassing van artikel 54 F?

  2. In hoeverre is er plaats voor een vordering uit onrechtmatige daad tegen de wederpartij van de schuldenaar als vaststaat dat de rechtshandeling niet vernietigbaar is op grond van de artikelen 42 en 47 F?

Hoge Raad

De wetgever heeft - in het kader van de regeling van de faillissementspauliana - op de regel "geen nietigheid van verplichte handelingen" in art. 47 Fw twee nauwkeurig geformuleerde uitzonderingen toegelaten (wetenschap aanvraag faillissement en "overleg"); er is geen grond om voldoening aan een opeisbare verbintenis tot het verstrekken van hypotheek buiten de aan art. 47 ontleende gronden nietig te verklaren op de in art. 54 Fw vervatte grond dat de hypotheekhouder niet te goeder trouw heeft gehandeld. Hof heeft geen blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat slechts bijzondere omstandigheden de hypotheekvestiging onrechtmatig zouden kunnen doen zijn ingeval geen sprake is van vernietigbaarheid o.g.v. art. 47 en 42 Fw.

 

Access: 
Public
Van Dooren q.q./ABN AMRO II - Arrest

Van Dooren q.q./ABN AMRO II - Arrest

Van Dooren q.q./ABN AMRO II (HR 08-07-2005, LJN AT1089; NJ 2005/457)

Een schuldenaar die ten laste van een hem verleend bankkrediet een van zijn schuldeisers voldoet, bewerkstelligt een verhoging van zijn schuld aan de bank ten bedrage van de aan die schuldeiser betaalde geldsom. Indien de bank het kredietplafond verhoogt tegen aanvullende zekerheidstelling en de schuldenaar vervolgens de vrijgekomen kredietruimte gebruikt voor de voldoening van een deel van zijn schuldeisers, brengt dat dan ook in diens totale schuldenlast geen wijziging. De bank heeft evenwel op de opbrengst van de in aanvullende zekerheid verbonden zaken voorrang verkregen boven de resterende schuldeisers, terwijl de voldane schuldeisers slechts concurrent waren. De resterende schuldeisers krijgen derhalve in plaats van met concurrente medeschuldeisers, te maken met de bank als preferent medeschuldeiser. Een dergelijke verschuiving in verhaalspositie zal, behoudens het geval dat de bank de aanvullende zekerheid niet behoeft aan te spreken tot verhaal van haar vordering, ‘benadeling’ (artikel 42 Fw) van de resterende schuldeisers meebrengen, ongeacht voor welk bedrag er schuldeisers dankzij de verhoging van het kredietplafond zijn voldaan.      

 

Access: 
Public
Van Dooren q.q./ ABN Amro III - Arrest

Van Dooren q.q./ ABN Amro III - Arrest

Van Dooren q.q./ ABN Amro III (HR 22-12-2009, NJ 2010, 273)

Dit arrest borduurt voort op de vorige twee arresten van Van Dooren q.q./ABN Amro. Voor de feiten, zie deze arresten. Het gaat om een geding na tweede verwijzing.

De maatstaf ‘weten of behoren te weten’ in de zin van art. 42 F houdt in wetenschap van benadeling in de zin van art. 42 F. Hiervan is sprake wanneer ten tijde van handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie hij de rechtshandeling verrichtte. De faillissementscurator die zich beroept op art. 42 F. draagt bewijslast van deze wetenschap. Doen zich de in art. 43 lid 1, aanhef en onder 2, F. bedoelde omstandigheden voor dan wordt, behoudens tegenbewijs, deze wetenschap bij schuldenaar en wederpartij aangenomen. De bank die op verzoek van in financiële problemen verkerende onderneming overweegt tegen zekerheid (aanvullend) krediet te verlenen, dient de beschikbare financiële gegevens te analyseren met het oog op de vraag of een faillissementen een tekort daarin, en derhalve benadeling van schuldeisers, met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zijn te voorzien. In casu is hiervan onvoldoende gesteld om rechtsvermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2, F. te weerleggen.

 

Access: 
Public
Van Leuveren q.q./ING - Arrest

Van Leuveren q.q./ING - Arrest

Van Leuveren q.q./ING (HR 01-02-2013, NJ 2013/156)

Casus

De feiten in dit geschil komen in hoofdlijnen overeen met die van het Dix q.q./ING-arrest. Het betreft namelijk de situatie dat een kredietnemer tot zekerheid van al hetgeen hij aan een bank schuldig is en zal worden, zich door middel van een stampandakte verbindt zijn toekomstige vorderingen op derden aan deze bank te verpanden en de bank een onherroepelijke volmacht bedingt om de vorderingen daadwerkelijk aan zichzelf te verpanden.

Hoge Raad

De Hoge Raad heeft voorop gesteld dat een volmachtverlening die uitsluitend ertoe strekt verpandingen tot stand te brengen, beschouwd moet worden als uitvoering van de in die stampandakte neergelegde verplichting tot verpanding. De volmachtverlening kan dan ook niet worden aangemerkt als een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 42 Fw. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele wetenschap bij partijen van het feit dat de andere schuldeisers worden benadeeld nog geen samenspanning in de zin van artikel 47 Fw oplevert.

De belangrijkste overweging uit dit arrest is echter het volgende. In het arrest Dix q.q./ING bleef een los eindje hangen. In een verzamelpandakte worden de vorderingen en de pandgevers niet gespecificeerd. Zij worden generiek omschreven. Mede in verband met de mogelijkheid van antedatering is, wil een verpandingsconstructie als het onderhavige rechtsgevolg hebben, nodig dat de eerdere datering vaststaat van zowel de akte waarin de titel voor de verpanding ligt besloten als de akte waarin de volmacht is verleend. In het arrest Dix q.q./ING werd aan deze voorwaarde voldaan door zowel de stampandachte als de volmachtakte in te schrijven. De vraag die bleef hangen was of dit ook vereist was. De Hoge Raad heeft in dit arrest deze vraag ontkennend beantwoord. In dit arrest heeft de Hoge Raad vastgesteld dat uit het Dix q.q./ING-arrest niet volgt dat alleen op grond van registratie kan worden aangenomen dat de datering van de akten vaststaat. Indien die datering wordt betwist, ligt het in beginsel op de weg van de partij die zich op de akte beroept om de juistheid van die datering te bewijzen.

 

Access: 
Public
X/Gips - Arrest

X/Gips - Arrest

X/Gips (HR 16-12-2011, NJ 2012, 515)

Casus

In X/Gips draait het, net als bij Maclou/Curatoren Van Schuppen, om de aansprakelijkheid van de curator in zijn persoon. Oftewel de aansprakelijkheid van de curator pro se.

Gips is in staat van faillissement gesteld en X wordt aangewezen als curator. De curator organiseert een veiling waarbij de panden en de inventaris worden verkocht. Er wordt geen bodemprijs gehanteerd en bij de opheffing van het faillissement blijft er een restschuld over. Gips is het niet eens met de gang van zaken en stapt naar de rechter. Hij vordert een schadevergoeding en stelt dat de curator zijn taak niet goed heeft uitgevoerd en de zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden door een bod van een makelaarskantoor, die alle schulden had kunnen afbetalen, af te slaan en geen bodemprijs in de veiling te hanteren. Daarnaast was er een taxatierapport waarin de inventaris veel hoger is getaxateerd dan wat er nu voor betaald is.

Het hof heeft de vorderingen toegewezen. De curator is het niet eens met de uitspraak van het hof en gaat in hoger beroep. De curator beroept zich hierbij onder andere op de Maclou-norm; ‘een curator hoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht’. (Maclou/curatoren Van Schuppen r.o. 3.6)

Hoge Raad

De Hoge Raad bevestigt dat een curator persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden als hij zijn taak niet naar behoren vervuld. Hij kan aansprakelijk zijn tegenover degenen wiens belangen hij behartigt, de gezamenlijke schuldeiser, maar ook door derden met wiens belangen hij rekening dient te houden, zoals de gefailleerde. De curator komt een grote mate van vrijheid toe. Hij moet het belang van de boedel behartigen, maar mag dit naar eigen inzicht doen. Dit geldt ook voor het te gelde maken van het actief.

De Hoge Raad geeft aan dat bij het toepassen van de Maclou-norm, in verband met persoonlijke aansprakelijkheid van de curator, terughoudendheid geboden is. Voor persoonlijke aansprakelijkheid is een persoonlijk verwijt nodig. De curator moet het niet correcte van zijn handelen ingezien hebben, of de curator behoorde dit in te zien. Het Hof heeft geen recht gedaan aan de positie van de curator en onvoldoende terughoudendheid in de toepassing van de Maclou-norm toegepast.

Oftewel: Voor aansprakelijkheid van de curator in de hoedanigheid van zijn persoon moet er sprake zijn van persoonlijk verwijt. Het is moeilijk tot aansprakelijkheid van de curator te komen. De curator heeft veel beleidsvrijheid, zover hij niet gebonden is aan regels, in de uitoefening van zijn taken.

Bij vraagstukken omtrent aansprakelijkheid van curatoren is het van belang in gedachten te houden dat of iemand aansprakelijk is of niet altijd gebaseerd is op casuistiek. Omdat de Hoge Raad niet in gaat op de feiten van een zaak, kan er ook bijna niet een algemene maatstaf omtrent aansprakelijkheid gegeven worden. In het Maclou-arrest is er bij uitzondering wel een maatstaf gegeven. In het Mobell/Interplan-arrest, wat aansprakelijkheid van de curator q.q. behandeld, wordt ook

.....read more
Access: 
Public
Insolventierecht & Faillissement: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1838
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.