Europees Recht & Recht van de Europese Unie: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

 

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Europees Recht & Recht van de Europese Unie

Samenvattingen Shop Europees Recht & Recht van de Europese Unie op JoHo.org

Bundle items:
Europees Recht & Recht van de Europese Unie: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Europees Recht & Recht van de Europese Unie: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Zoek en vind samenvattingen bij arresten en jurisprudentie van Europees Recht & Recht van de Europese Unie

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp per studiegebied

Supporting content & Crossroads:
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start
Image
Crossroads: activities
Follow the author: Law Supporter
Content categories
Check all content related to:
This content is used in bundle:

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Arbeidsrecht & Sociaal recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Arbeidsrecht & Sociaal recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Arbeidsrecht & Sociaal recht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Fiscaal Recht & Belastingrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Fiscaal Recht & Belastingrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Fiscaal Recht & Belastingrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Goederenrecht en zeggenschap over goederen

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Handelsrecht & Zakenrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Handelsrecht & Zakenrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Handelsrecht & Zakenrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Insolventierecht & Faillissement: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Staatsrecht & Constitutioneel Recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Verbintenissenrecht & Rechtsbetrekking: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start

Europees Recht & Recht van de Europese Unie: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Adeneler (Case C-212/04) - Arrest

Adeneler (Case C-212/04) - Arrest

Adeneler (HvJ 04-07-2006, Zaak C-212/04)

Het Hof beoordeelde in deze zaak in hoeverre tijdelijke arbeidsovereenkomsten onbeperkt toegepast mogen worden. De betreffende lidstaat had een Richtlijn dat betrekking had op dit onderwerp te laat omgezet. De nationale rechter vroeg zich af vanaf welk moment hij de Richtlijn moet toepassen in zijn rechtspraak. Het Hof stelt dat de nationale rechter altijd zoveel mogelijk uitleg moet geven dat overeenkomt met het doel en de bewoording van de Richtlijn. Hoewel er begrenzing is door de rechtszekerheid en het verbod op terugwerkende kracht, moet hij toch alles doen wat hij kan om richtlijnconform te oordelen. Deze verplichting geldt vooral wanneer er geen rechtstreekse werking uitgaat van de Richtlijn.

 

Access: 
Public
Adoui en Cornuaille (Cases 115 & 116/80) - Arrest

Adoui en Cornuaille (Cases 115 & 116/80) - Arrest

Adoui en Cornuaille (HvJ 18-05-1982, Zaken 115 & 116/80)

Een lidstaat mag niet de onderdanen van een andere lidstaat verwijderen of de toegang tot zijn grondgebied ontzeggen krachtens het openbare orde - voorbehoud van artikel 39 EG verdrag, wegens gedragingen die, indien door onderdanen van de eerste lidstaat begaan, geen aanleiding geven tot repressieve maatregelen, noch ook tot andere daadwerkelijke, op bestrijding van zulke gedragingen, gerichte maatregelen. Nogmaals; persoonlijk gedrag is uitsluitend het bepalend aspect.

 

Access: 
Public
Adria Wien (Case C-143/99) - Arrest

Adria Wien (Case C-143/99) - Arrest

Adria Wien (HvJ 08-11-2001, Zaak C-143/99)

Een door een lidstaat verleend economisch voordeel heeft alleen het karakter van een steunmaatregel indien het wegens een zekere mate van ‘selectiviteit’ bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt. Een maatregel van een staat die zonder onderscheid alle ondernemingen op het nationale grondgebied begunstigt, kan geen staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU zijn.

Niet van belang is of de situatie van de veronderstelde begunstigde van de maatregel vergeleken met de eerdere situatie beter of slechter is geworden of juist in de loop van de tijd niet is gewijzigd. Er hoeft alleen te worden vastgesteld of een overheidsmaatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen of bepaalde producties kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van de betrokken maatregel. Een maatregel voldoet echter niet aan deze ‘selectiviteitsvoorwaarde’ indien hij, hoewel de begunstigde erdoor wordt bevoordeeld, gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.

Het uitvoeren van het algemene economische beleid door de staat valt buiten het staatssteunbegrip, zolang dit beleid daadwerkelijk algemeen van aard is.

 

Access: 
Public
A.G.M.-COS.MET - Arrest

A.G.M.-COS.MET - Arrest

A.G.M.-COS.MET (HvJ 17-04-2007, zaak C-470/03)

Rechtsvraag

Wanneer kunnen opvattingen van een ambtenaar aan de staat worden toegerekend?

HvJ

Verklaringen van een ambtenaar die wegens hun vorm of de omstandigheden bij de adressaten ervan de indruk wekken dat het om een officieel standpunt van de staat en niet om een persoonlijke opvatting van een ambtenaar gaat, kunnen aan de staat worden toegerekend. Het doorslaggevende element om de verklaringen van een ambtenaar aan de staat te kunnen toerekenen, is de vraag of de adressaten van deze verklaringen er in de betrokken context redelijkerwijs van mogen uitgaan dat het standpunten betreft die de ambtenaar met het aan zijn ambt verbonden gezag inneemt. Voor zover zij aan de staat kunnen worden toegerekend, leveren de verklaringen van een ambtenaar waarin een als richtlijnconform gecertificeerde machine als strijdig met de desbetreffende geharmoniseerde norm en gevaarlijk wordt bestempeld, derhalve een schending op van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 98/37/EG (Machinerichtlijn).

Een schending van artikel 4 lid 1 Richtlijn 98/37/EG kan door het gedrag van een ambtenaar niet worden gerechtvaardigd op basis van de doelstelling van bescherming van de gezondheid noch uit hoofde van de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren, voor zover dit gedrag kan worden toegerekend aan de lidstaat waartoe deze ambtenaar behoort.

Artikel 4 lid1 van Richtlijn 98/37/EG dient aldus te worden uitgelegd dat, enerzijds, deze richtlijn rechten toekent aan particulieren en anderzijds, de lidstaten in deze richtlijn geen beoordelingsmarge wordt gelaten met betrekking tot machines die met de richtlijn overeenstemmen of waarvan wordt aangenomen dat zij daarmee overeenstemmen. De niet-eerbiediging van deze bepaling als gevolg van de verklaringen van een ambtenaar van een lidstaat vormt, voor zover deze verklaringen aan die staat kunnen worden toegerekend, een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht om de betrokken staat aansprakelijk te kunnen stellen.

Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg dat het interne recht van een lidstaat in bijzondere voorwaarden voorziet met betrekking tot de vergoeding van schade, andere dan schade aan personen of goederen, mits deze voorwaarden de verkrijging van vergoeding voor schade die het gevolg is van schending van het gemeenschapsrecht in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

In geval van schending van het gemeenschapsrecht belet dit recht niet, maar gebiedt het evenmin, dat naast de lidstaat mede een ambtenaar aansprakelijk kan worden gesteld.

Access: 
Public
Akerberg Fransson (Case C-617/10) - Arrest

Akerberg Fransson (Case C-617/10) - Arrest

Akerberg Fransson (HvJ EU 26-02-2013, Zaak C-617/10)

Casus

I.c. ging het om de zelfstandige Hans Åkerberg Fransson, uit Zweden, die zich met name bezighoudt met visvangst en de verkoop van zijn vangsten. Hij is actief in de Zweedse rivier Kalix, hoewel hij zijn vangsten zowel in Zweden als in Finland verkoopt.

De Zweedse belasting heeft Åkerberg Fransson beschuldigd van het feit dat hij in de jaren 2004 en 2005 zijn aangifteverplichtingen op belastinggebied niet is nagekomen. Daardoor zou er door de Staat belasting zijn misgelopen. In mei 2007 heeft de Zweedse belastingdienst aan Åkerberg Fransson belastingboetes opgelegd voor de belastingjaren 2004 en 2005.

Enkele jaren later, in 2009, is strafvervolging tegen Åkerberg Fransson ingesteld. Het OM beschuldigt hem van het plegen van het strafbare feit belastingfraude (in 2004 en 2005). Volgens Zweeds recht kan dit worden bestraft met een gevangenisstraf. Men baseert de procedure op het verstrekken van onjuiste inlichtingen. Dit was hetzelfde dat aanleiding had gegeven tot de eerdere belastingboetes.

In de procedure die volgt vraagt de Zweedse rechter zich af of de strafvordering tegen Åkerberg Fransson moet worden afgewezen op grond dat hij voor dezelfde feiten al bestraft is. De rechter vraagt zich ook af of de Zweedse rechterlijke praktijk die aan de verplichting om een bepaling die in strijd is met een door het EVRM en door het Handvest gewaarborgd grondrecht buiten toepassing te laten, de voorwaarde verbindt dat deze strijdigheid duidelijk uit de betrokken teksten of rechtspraak blijkt, met het Unierecht strookt.

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat met belastingboetes en strafvervolging wegens belastingfraude, uitvoering wordt gegeven aan diverse bepalingen van het Unierecht betreffende de btw en de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Daarom zijn het Handvest en dus het daarin opgenomen ne-bis-in-idembeginsel van toepassing op de situatie van Åkerberg Fransson en kunnen zij door het Hof worden uitgelegd.

Het Hof geeft aan dat het ne-bis-in-idembeginsel niet eraan in de weg staat dat een lidstaat voor dezelfde feiten, te weten niet-nakoming van aangifteverplichtingen op btw-gebied, een combinatie van fiscale en strafrechtelijke sancties oplegt. Om te garanderen dat alle btw-ontvangsten worden geïnd, en daardoor de financiële belangen van de Unie te beschermen, zijn de lidstaten namelijk vrij in hun keuze van de op te leggen sancties. Het kan dus gaan om bestuurlijke sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide. Alleen wanneer de fiscale sanctie een strafrechtelijke sanctie is en definitief is geworden in de zin van het Handvest, staat het ne-bis-in-idembeginsel eraan in de weg dat voor dezelfde feiten strafvervolging wordt ingesteld tegen dezelfde persoon.

Om vast te stellen of fiscale sancties strafrechtelijke sancties zijn, zijn 3 criteria van belang. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, het tweede de aard van de inbreuk en het derde de aard en de zwaarte van de sanctie die kan worden opgelegd. De nationale rechter is vrij te beoordelen of de in de nationale wet voorgeschreven combinatie van fiscale en strafrechtelijke sancties moet worden getoetst aan

.....read more
Access: 
Public
AKZO/ECS (Case C-62/86) - Arrest

AKZO/ECS (Case C-62/86) - Arrest

Akzo/ECS (HvJ 03-07-1991, Zaak C-62/86)

Zeer aanzienlijke marktaandelen, uitzonderingsomstandigheden daargelaten, leveren op zichzelf reeds het bewijs van een machtspositie. Dit is het geval bij een marktaandeel van (meer dan) 50%. De bewijslast van het bestaan van een machtspositie wordt dus omgekeerd.

Artikel 102 VWEU verbiedt een onderneming met een machtspositie een concurrent uit te schakelen, en dus haar positie te versterken, met behulp van ‘andere middelen dan die welke berusten op een mededinging op basis van kwaliteit’. Niet elke prijsconcurrentie kan dan ook als rechtmatig worden beschouwd.

Prijzen die beneden de gemiddelde variabele kosten (dat wil zeggen de kosten die variëren naargelang van de geproduceerde hoeveelheden) liggen en waarmee een onderneming met een machtspositie een concurrent tracht uit te schakelen, moeten worden geacht misbruik op te leveren. Een onderneming met een machtspositie heeft er namelijk slechts belang bij dergelijke prijzen te hanteren, indien zij haar concurrenten wil uitschakelen om vervolgens haar prijzen te kunnen verhogen door te profiteren van haar monopolistische positie, omdat elke verkoop voor haar verlies oplevert, te weten haar totale vaste kosten – dat wil zeggen: de kosten die constant blijven ongeacht de geproduceerde hoeveelheden – en ten minste een gedeelte van de variabele kosten van de geproduceerde eenheid.

Bovendien moeten prijzen die beneden de gemiddelde totale kosten – dat wil zeggen: de vaste plus de variabele kosten – maar boven de gemiddelde variabele kosten liggen, als onrechtmatig worden beschouwd, wanneer zij zijn vastgesteld in het kader van een plan dat ten doel heeft een concurrent uit te schakelen. Deze prijzen kunnen namelijk ondernemingen van de markt verdrijven, die misschien even efficiënt zijn als de onderneming met de machtspositie, maar die wegens hun geringere financiële armslag niet in staat zijn de hun aangedane concurrentie het hoofd te bieden.

 

Access: 
Public
Alokpa (Case C-86/12) - Arrest

Alokpa (Case C-86/12) - Arrest

Alokpa (HvJ 10-10-2013, Zaak C-86/12)

Casus

Adzo Alokpa, Togolees onderdaan, heeft op 21 november 2006 de Luxemburgse autoriteiten verzocht om internationale bescherming op basis van het recht op asiel en op aanvullende vormen van bescherming, Dit verzoek is door deze autoriteiten echter afgewezen en dit afwijzende besluit is door de Luxemburgse rechterlijke instanties bevestigd. Alokpa heeft vervolgens om een gedoogstatus verzocht. Dit werd in eerste instantie afgewezen maar toen heroverwogen omdat de tweeling van wie ze was bevallen wegens voortijdige geboorte verzorging nodig had. Bij de opstelling van de geboorteakte heeft Moudoulou, Frans onderdaan, Alokpa’s kinderen erkend. Zij hebben de Franse nationaliteit en kregen op respectievelijk 15 mei en 4 juni 2009 een Frans paspoort en een Franse identiteitskaart. Alokpa heeft vervolgens een verblijfsvergunning aangevraagd. In antwoord op een verzoek om bijkomende inlichtingen van de minister heeft Alokpa te kennen gegeven dat zij en haar kinderen zich niet konden vestigen in Frankrijk, waar de vader van haar kinderen woont, aangezien zij met laatstgenoemde geen enkele relatie onderhield en haar kinderen, wegens hun voortijdige geboorte, in Luxemburg medisch moesten worden gevolgd. In dit besluit was vastgesteld dat enkel rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste zijn van een burger van de Unie, recht van verblijf hebben en dat Alokpa niet aan deze voorwaarde voldeed. Ook was vastgesteld dat Alokpa’s kinderen ook niet aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van de wet betreffende het vrije verkeer voldeden. 

Rechtsvraag

De verwijzende rechter wil weten of de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU eraan in de weg staan dat een lidstaat een verblijfsrecht op zijn grondgebied weigert aan een derdelander die haar jonge kinderen, burgers van de Unie, die sedert hun geboorte met haar in deze lidstaat wonen maar die niet de nationaliteit ervan hebben en evenmin hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend, alléén ten laste heeft. 

HvJ

In dit verband moet worden opgemerkt dat de eventuele rechten die de Unierechtelijke bepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan derdelanders verlenen, geen persoonlijke rechten van deze derdelanders zijn, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van die rechten berusten op de idee dat het niet erkennen van deze rechten het recht van vrij verkeer van de burger van de Unie aantast doordat hij ervan wordt weerhouden van zijn recht van binnenkomst en van verblijf in het gastland gebruik te maken.

Wanneer er een verblijfsrecht in het gastland wordt verleend aan kinderen van Alokpa, die dus onderdaan zijn van een andere lidstaat - en die aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b, van die richtlijn voldoen - kan de ouder, zoals Alokpa, die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, op grond van diezelfde bepalingen met deze burger in het gastland verblijven. In casu is het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de kinderen van Alokpa voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn

.....read more
Access: 
Public
Alpine Investments (Case 384/93) - Arrest

Alpine Investments (Case 384/93) - Arrest

Alpine Investments (HvJ 10-05-1995, Zaak 384/93)

Casus

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van art.59, die zijn gerezen in een beroep dat Alpine Investments BV heeft ingesteld tegen het haar door de Nederlandse overheid opgelegde verbod om particulieren zonder hun voorafgaande toestemming telefonisch te benaderen om verschillende financiële diensten aan te bieden ('cold calling') als gevolg van de Wet Effectenhandel, art.6, lid 1, waarin het verboden wordt om zonder vergunning bemiddeling bij effectentransacties aan te bieden.

Rechtsgang

Ten eerste wenst de verwijzende rechter te vernemen of het verbod op 'cold calling' binnen de werkingssfeer van art.59 valt.

Het Hof stelt dat voor de toepasselijkheid van de bepalingen m.b.t. het vrij verrichten van diensten niet als voorwaarde kan worden gesteld dat van te voren vaststaat ten behoeve van wie de diensten worden verricht. Vervolgens gaat het ook om het verrichten van diensten in de zin van die bepaling in het geval dat de diensten door een in een andere Lidstaat gevestigd bedrijf telefonisch worden aangeboden, dus zonder dat de Lidstaat waar hij is gevestigd te verlaten.

Daarnaast dient het Hof te beoordelen of de nationale regeling die een verbod op het telefonisch aanbieden van financiële diensten vanuit een andere lidstaat, zonder dat de potentiële opdrachtgevers hierom hebben gevraagd, een beperking van het vrij verrichten van diensten in de zin van art.59 oplevert.

Allereerst geldt voor dienstverrichters die in dezelfde lidstaat zijn gevestigd als de potentiële dienstverleners niet noodzakelijkerwijs hetzelfde, hetgeen een beperking op het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten kan opleveren. Ook valt het verbod op 'cold calling' niet buiten de werkingssfeer van art.59 enkel op de grond dat het is opgelegd door de staat waar de dienstverrichter is gevestigd (zie arresten van zaak C-18/93 en C-381/93).

De laatste vraag betreft of het verbod van 'cold calling' gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang. Hierop antwoordt het Hof dat de handhaving van de goede reputatie van de nationale financiële sector, in de vorm van bescherming van de consumenten en beroepsregels voor financiële tussenpersonen, een dwingende reden van algemeen belang kan zijn. Ook bepaalt het Hof dat het middel in de vorm van een verbod van 'cold calling' niet ongeschikt en derhalve dus evenredig kan worden geacht ter bereiking van het doel, de integriteit van financiële markten te verzekeren.

 

Access: 
Public
Altmark (Case C-280/00) - Arrest

Altmark (Case C-280/00) - Arrest

Altmark (HvJ 24-07-2003, zaak C-280/00)

Casus

Deze zaak betreft een verwijzing naar het Hof van Justitie krachtens artikel 234 EG van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een ​​prejudiciële beslissing te nemen in het aldaar aanhangig geding tussen Altmark Trans GmbH, Regierungspräsidium Magdeburg en Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, de derde partij is: Oberbundesanwalt beim Bundesverwaltungsgericht.Prejudiciële beslissing

Rechtsvraag

Het Bundesverwaltungsgericht stelde de volgende vraag aan het Hof voor een ​​prejudiciële beslissing: Sluiten de artikelen [77 en 92 van het EG-Verdrag], gelezen in samenhang met Verordening ( EEG ) nr. 1191/69, zoals gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr. 1893 / 91, de toepassing uit, van een nationale bepaling die vergunningen voor lijndiensten maakt in het openbaar vervoer met betrekking tot diensten die noodzakelijkerwijs afhankelijk zijn van overheidssubsidies zijn staan ​​zonder de afdelingen II , III en IV van deze verordening in acht te nemen?

HvJ

De verordening (EEG) nr. 1191/ 69 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van verplichtingen die liggen bij het concept van de openbare dienst m.b.t het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, zoals gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr. 1893/91 , en meer in het bijzonder de tweede alinea van artikel 1(1) daarvan, moet aldus worden uitgelegd als dat een lidstaat wordt toegestaan de verordening niet toe te passen op de werking van de stedelijke, voorstedelijke en regionale lijndiensten die noodzakelijkerwijs afhankelijk zijn van overheidssubsidies, en de toepassing ervan te beperken tot gevallen waarbij het verlenen van een toereikende vervoersvoorziening anders niet mogelijk is, op voorwaarde dat het rechtszekerheidsbeginsel naar behoren wordt nageleefd.De voorwaarde voor de toepassing van artikel 87(1) EG) dat de steun zodanig moet zijn dat de beïnvloeding van de handel niet afhangt van de plaatselijke of regionale aard van de geleverde vervoersdiensten of van de omvang van het gebied van de betrokken activiteit. Toch vallen overheidssubsidies bedoeld voor de werking van de stedelijke, voorstedelijke en regionalelijndiensten evenwel niet onder deze bepaling voorzover dergelijke subsidies worden beschouwt als compensatie voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht voor de uitvoering van overheidsverplichtingen. De nationale rechter moet nagaan of aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :

  • de begunstigde onderneming is eigenlijk nodig om overheidsverplichtingen uit te voeren en deze verplichtingen zijn duidelijk gedefinieerd ;

  • zijn de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend , vooraf op objectieve en transparante wijze gevestigd ;

  • strekt de compensatie niet tot het dekken alle of een deel van de kosten van de uitvoering van de overheidsverplichtingen;

  • wanneer een onderneming die overheidsverplichtingen uit moet voeren niet in een openbare aanbestedingsprocedure is gekozen, wordt de noodzakelijke compensatie bepaald op basis van een analyse van de kosten die een gemiddelde onderneming zou hebben wanneer deze goed beheerd wordt en degelijk voorzien is van middelen om aan de overheidsverplichtingen te voldoen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met de redelijke winst die voortvloeien uit de uitoefening van deze verplichtingen .

Artikel 77 van het EG-Verdrag (thans

.....read more
Access: 
Public
Angonese (Case C-281/98) - Arrest

Angonese (Case C-281/98) - Arrest

Angonese (HvJ 06-06-2000, Zaak C-281/98)

Casus

Angonese, is een Italiaanse onderdaan die in de provincie Bolzano woont. Bolzano is een regio in Noord Italië waar men tweetalig is. Angonese heeft Duits als moedertaal. In augustus 1997 solliciteerde hij naar aanleiding van een vacature bij de Cassa di Risparmio, een particuliere bankinstelling in Bolzano. Een van de voorwaarden om te worden toegelaten, was het bezit van een tweetaligheidsattest (Italiaans/Duits). Zo’n attest wordt door een overheidsdienst afgegeven na een examen dat alleen in Bolzano wordt georganiseerd.

Cassa di Risparmio deelde aan Angonese mee, dat hij niet aan het onderzoek voor de sollicitatieprocedure mocht deelnemen, omdat hij het attest niet had overgelegd.

Angonese heeft de rechter in Bolzano (Pretore di Bolzano) verzocht, de voorwaarde dat hij in het bezit moet zijn van het attest, onwettig te verklaren. Hij acht die voorwaarde van de tweetaligheidsattest immers in strijd met het communautaire beginsel van het vrije verkeer van werknemers en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (art. 39 EG).

De Pretore di Bolzano ondervraagt het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van die voorwaarde met het gemeenschapsrecht. Immers, mag een particuliere bankinstelling een voorwaarde hanteren dat een sollicitant zijn tweetaligheid alleen kan bewijzen met een speciaal attest. De prejudiciële vraag die centraal staat was of het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ook van toepassing is op door particulieren vastgestelde arbeidsvoorwaarden.

Hof Van Justitie

Het beginsel van het vrije verkeer van werknemers houdt in de afschaffing van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten. Het Hof bevestigt vervolgens, dat dit verbod niet alleen van toepassing is op het openbaar gezag, maar ook op particulieren.

Artikel 39 EG verzet zich ertegen dat een werkgever bij werving van personeel, kandidaten de verplichting oplegt hun talenkennis te bewijzen door middel van één enkel diploma dat in één enkele provincie van een lidstaat wordt afgegeven. Zo’n verplichting is namelijk nadelig

voor de onderdanen van andere lidstaten, aangezien iemand die niet in die provincie woont en niet het vereiste diploma (tweetaligheidsattest) kan behalen, dus geen kans maakt op de baan.

Het is onevenredig aan het nagestreefde doel dat het voor een kandidaat voor een betrekking onmogelijk is om de vereiste talenkennis met enig ander middel te kunnen aantonen.

Het Hof onderzocht dus of een door een particuliere werkgever opgelegde verplichting, die het krijgen van een betrekking afhankelijk stelt van het bezit van één enkel diploma, een belemmering van het vrij verkeer van werknemers oplevert. Dit was inderdaad discriminerend omdat andere onderdanen benadeeld werden omdat zij geen mogelijkheid hadden om aan die eis te voldoen. De onmogelijkheid om de talenkennis met een ander middel te bewijzen lijkt het Hof onevenredig aan het doel (nl. bekwaam personeel te kunnen aanwerven). Iemand die niet in die provincie woont, heeft bijna geen mogelijkheden om die kwalificatie te behalen en daardoor de baan dus te krijgen. In die omstandigheden worden niet alleen de Italianen die niet in die provincie wonen, maar vooral de onderdanen van

.....read more
Access: 
Public
Arbeidstijdenrichtlijn (Case C-84/94) - Arrest

Arbeidstijdenrichtlijn (Case C-84/94) - Arrest

Arbeidstijdenrichtlijn (HvJ 12-11-1996, Zaak C-84/94)

Feiten

I.c. gaat het om een zaak tussen het Verenigd Koninkrijk tegen de Raad van de EU. Het Verenigd Koningrijk heeft een verzoekschrift ingediend bij het Hof (krachtens artikel 173 EG-Verdrag) en verzocht om nietigverklaring van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd. Deze richtlijn is vastgesteld op basis van artikel 118 A EG-Verdrag en reguleert de arbeidstijden ter verbetering van het arbeidsmilieu en de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. De richtlijn stelt de minimumvoorschriften vast die geleidelijk zullen worden toegepast, met inachtneming van de in elke van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften.

Het Verenigd Koninkrijk voert 4 middelen aan: verkeerde rechtsgrondslag van de richtlijn, schending van het evenredigheidsbeginsel, misbruik van bevoegdheid en schending van wezenlijke vormvoorschriften. De belangrijkste vraag was welke artikel van het EG-Verdrag moest worden gebruikt om de arbeidstijdenrichtlijn te kunnen vaststellen? Artikel 118A EG volgens de Raad of artikel 100 of 235 EG volgens het VK? Als VK gelijk zou hebben dan had het veel meer invloed kunnen uitoefenen op het al dan niet aannemen van de richtlijn.

Volgens VK had de EU wetgever in het kader van zijn gedeelde bevoegdheid niet voldoende onderzocht of de betrokken materie grensoverschrijdende aspecten die niet op adequate wijze door nationale maatregelen konden worden geregeld. Het VK meende dat art. 118 A EG-Verdrag (Nu art. 137 EG) had moeten worden uitgelegd aan de hand van het subsidiariteitsbeginsel.

Hof van Justitie

De keuze van de juiste rechtsgrondslag moet worden gebaseerd op objectieve factoren. Het Hof moet dus de werkingssfeer van artikel 118A EG onderzoeken. Het komt dan ook tot een ruime uitleg van de werkingssfeer van artikel 118A.

Het Hof stelt dat artikel 118 A EG-Verdrag in de eerste plaats de lidstaten verantwoordelijk acht om de graad van bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemer te verzekeren. Echter daarnaast voorziet het in de vaststelling van minimumvoorschriften om door harmonisatie deze doelstellingen te helpen verwezenlijken.

Het Hof oordeelt: “Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat artikel 118 A de Raad opdraagt om minimumvoorschriften vast te stellen, teneinde door middel van harmonisatie bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstelling van de verhoging van de graad van bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, waarvoor op grond van lid 1 van die bepaling in de eerste plaats de lidstaten verantwoordelijk zijn. Zodra de Raad heeft vastgesteld, dat de huidige graad van bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers moet worden verbeterd en dat de op dit gebied bestaande omstandigheden op de weg van de vooruitgang moeten worden geharmoniseerd, is de verwezenlijking van een dergelijke doelstelling door middel van minimumvoorschriften slechts mogelijk door een actie op communautair niveau, die overigens, gelijk in casu, de vaststelling van de noodzakelijke uitvoeringsbepalingen grotendeels aan de lidstaten overlaat.”

Kern

Het VK probeert op grond van een beroep tot nietigverklaring (artikel 173 EG) de Arbeidstijdenrichtlijn onderuit te halen. Het

.....read more
Access: 
Public
Association de médiation sociale (Case C-176/12) - Arrest

Association de médiation sociale (Case C-176/12) - Arrest

Assocation de médiation sociale (HvJ 15-01-2014, Zaak C-176/12)

Relevant artikel

Artikel 27 Handvest

Casus

De AMS is een vereniging in de Marseille, het is betrokken bij het opzetten van voorzieningen voor sociale bemiddeling en het voorkomen van criminaliteit. Er ontstaat een geschil op het moment dat de vakbond (Laboubi) een gewone werknemer van AMS aanstelt als vertegenwoordiger van de vakbondsvereniging die binnen AMS is opgericht. De AMS stelt dat dit in strijd is met de in Frankrijk geldende verenigingswet. De vraag is of deze wet in strijd is met het Unierecht. De Franse rechter stelt prejudiciële vragen aan het Hof: of de Franse regel kan worden getoetst aan het grondrecht op informatie en raadpleging van werknemers en zo ja, is de Franse regel daarmee in strijd?

Uitspraak & rechtsregel

Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een richtlijn uitvoert, kan artikel 27 van het Handvest worden toegepast. Uit de bewoordingen van artikel 27 blijkt heel duidelijk dat dit artikel pas zijn volle werking verkrijgt nadat het nader is bepaald in Unierechtelijke en nationaalrechtelijke voorschriften. Artikel 27 van het handvest moet alleen of in samenhang met de bepalingen van de richtlijn 2002/14 aldus worden uitgelegd dat dit artikel van het handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoer van de richtlijn, zoals het artikel van de Franse wet over verenigingen, onverenigbaar is met het recht van de Unie, niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren om de nationale bepalingen buiten werking te laten.

 

Access: 
Public
Banco Exterior (Case C-387/92) - Arrest

Banco Exterior (Case C-387/92) - Arrest

Banco Exterior (HvJ 15-03-1994, Zaak C-387/92)

Het begrip ‘steun’ heeft een algemenere strekking dan het begrip ‘subsidie’, daar het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, maar ook maatregelen welke, in verschillende vormen, de lasten verlichten, die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden.

Een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, is dan ook als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU aan te merken.

 

Access: 
Public
Baumbast (Case C-413/99) - Arrest

Baumbast (Case C-413/99) - Arrest

Baumbast (HvJEG 17-09-2002, zaak 413/99)

Drie prejudiciële vragen

Als eerste werd besloten dat kinderen van een burger van de Europese Unie die zich in een lidstaat hebben gevestigd terwijl hun ouder in die lidstaat rechten van verblijf als migrerende werknemer uitoefende, volgens art. 12 van verordening nr. 1612/68 aldaar mogen verblijven om er algemeen onderwijs te volgen. Het feit dat de ouders inmiddels zijn gescheiden, dat slechts één van hen burger van de Unie is en die ouder in het gastland niet langer migrerende werknemer is of dat de kinderen zelf geen burger van de Unie zijn heeft daarop geen enkele invloed.

Ten tweede werd besloten dat wanneer kinderen overeenkomstig art. 12 een recht van verblijf in een gastland genieten teneinde aldaar algemeen onderwijs te volgen, dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het de ouder die deze kinderen daadwerkelijk verzorgt, ongeacht zijn nationaliteit, toestaat bij hen te verblijven om de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken, ondanks het feit dat de ouders inmiddels geschieden zijn of dat de ouder die de hoedanigheid van burger van de Unie bezit in het gastland niet langer migrerende werknemer is.

Bij de derde vraag stelde het hof allereerst vast dat het recht om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven (art. 18 lid 1 EG), door een duidelijke en nauwkeurige bepaling van het EG-verdrag rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie. Dit verblijfsrecht wordt toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, welke vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing. Toegepast op de casus zegt het hof dat het in die omstandigheden een onevenredige inbreuk op de uitoefening van het recht van art. 18 lid 1 EG zou vormen indien de heer Baumbast, krachtens de bepalingen van richtlijn 90/364, het recht op de uitoefening van het verblijfsrecht wordt ontzegd op grond dat de ziektekostenverzekering waarover hij beschikte geen spoedeisende zorg in het gastland dekt.

 

Access: 
Public
Bayerische HNL (Cases 83 & 94/76, 4, 15 & 40/77) - Arrest

Bayerische HNL (Cases 83 & 94/76, 4, 15 & 40/77) - Arrest

Bayerische HNL (HvJ 25-05-1987, Zaken 83 en 94/76, 4, 15 en 40/77)

Feiten

Het Hof van Justitie had een verordening over de verplichting tot aankoop van magere melkpoeder (bedoeld voor verwerking in diervoeder) ongeldig verklaard omdat de verplichting tot aankoop tegen een zo onevenredig hoge prijs was opgelegd. Hierdoor was er sprake van een discriminerende lastenverdeling in de landbouwsector.

I.c. betoogden de verzoeksters dat zij schade hadden geleden door de inmiddels via een prejudiciële procedure ongeldig verklaarde verordening. Daarom eisten zij schadevergoeding van de Raad en van de Commissie.

Wetgevende handelingen kunnen tot aansprakelijkheid van de Unie leiden, als sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. In deze zaak moet het Hof dan oordelen over het criterium van de voldoende gekwalificeerde schending.

Hof van Justitie

Het Hof hanteert een strenge maatstaf. Het Hof oordeelt dat aansprakelijkheid voor normatieve handelingen alleen kan worden aangenomen als de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheid op klaarblijkelijke en ernstige wijze heeft overschreden. Als gevolg daarvan zullen particulieren binnen redelijke grenzen de negatieve gevolgen van een normatieve handeling van de Unie moeten dragen.

Kern: bij de uitvoer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid geldt een ruime discretionaire bevoegdheid. De Gemeenschap kan alleen aansprakelijk worden gesteld, als de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig heeft miskend. I.c. was de schending van de hogere rechtsregel “onvoldoende gekwalificeerd” omdat de gevolgen niet ernstig genoeg waren om een vergoeding te krijgen op basis van artikel 288 lid 2 EG- Verdrag.

 

Access: 
Public
Belgische houtzaak (Case 77/69) - Arrest

Belgische houtzaak (Case 77/69) - Arrest

Belgische houtzaak (HvJ 05-05-1970, Zaak 77/69)

Feiten

Dit betreft een inbreukprocedure uit 1970. De Europese Commissie had deze procedure ingesteld tegen België. In België werd belasting geheven op ingevoerd hout. In beginsel was deze belasting hetzelfde als voor binnenlands hout, echter het berustte op een andere grondslag. De Europese Commissie meende dat België de verplichtingen op grond van artikel 95 van het EEG-Verdrag (nu art. 110 VWEU) inzake het verbod op discriminerende binnenlandse belastingen had geschonden.

Nadat de Europese Commissie navraag had gedaan, had België in juni 1967 een wetsontwerp ingediend om genoemde inbreuk op te heffen. Wegens nationale aangelegenheden, had die procedure vertraging opgelopen. Een jaar later werd het wetsontwerp opnieuw ingediend. Toen had de Commissie al een met redenen omkleed advies uitgebracht (art. 258 VWEU). Het termijn werd verlengd omdat er een wetsontwerp liep. Toen in juni 1969 het ontwerp nog niet was aangenomen heeft de Commissie bij het Hof een beroep aanhangig gemaakt wegens schending van een verplichting van artikel 95 van het EEG-Verdrag. Volgens België was het wetsontwerp niet op tijd door het parlement gekomen, omdat het tussentijds ontbonden was. Volgens België was er daarom sprake van overmacht.

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat verplichtingen als bedoeld in artikel 95 EEG-Verdrag voor de lidstaten in hun hoedanigheid van lidstaat gelden, ongeacht welk orgaan daadwerkelijk uitvoering geeft aan deze verplichtingen. Het maakt dus niet uit welk orgaan het verzuim veroorzaakt. Ook al gaat het om een constitutioneel onafhankelijk orgaan zoals het parlement. Het door België aangevoerde verweer van overmacht wordt daarom niet gehonoreerd.

Het Hof concludeert dat België zijn verplichtingen niet is nagekomen.

Kern: de aansprakelijkheid van een lidstaat wegens niet-nakoming van een verdragsverplichting kan worden aangenomen ongeacht de vraag welk orgaan daadwerkelijk uitvoering geeft aan de verplichting. Alle organen van een lidstaat zijn dus gehouden de verplichtingen van de verdragen na te leven. Als het handelen van constitutioneel onafhankelijke organen de niet-nakoming veroorzaakt, dan kan ook de aansprakelijk worden aangenomen.

 

Access: 
Public
Bergaderm tegen Commission (Case C-352/98) - Arrest

Bergaderm tegen Commission (Case C-352/98) - Arrest

Bergaderm tegen Commission (HvJ 04-07-2000, Zaak C-352/98)

Feiten

Bergaderm produceerde parafarmaceutische en cosmetische producten. Waaronder Bergasol. Dit was een zonnebrandolie die naast plantaardige olie en filters ook bergamotolie bevat. Bergamotolie bevat bepaalde bestanddelen die potentieel kankerverwekkend zijn. Dit leidde tot wetenschappelijke controverse. In maart 1987 verzocht de Duitse regering de Commissie de maximumconcentratie van bepaalde bestanddelen te beperken. Op 10 juli 1995 stelde de Commissie de aanpassingsrichtlijn vast.

Bergaderm stelde beroep in tegen de Commissie omdat het meende dat de Commissie bij de voorbereiding en de vaststelling van de aanpassingsrichtlijn fouten had gemaakt. Hierdoor had zij grote financiële schade geleden en Bergaderm had haar faillissement moeten aanvragen. Volgens Bergaderm was de richtlijn te beschouwen als een administratieve handeling, aangezien zij uitsluitend betrekking had op het product Bergasol. Zij verweten de Commissie procedurele gebreken, kennelijk onjuiste beoordeling, schending van het evenredigheidsbeginsel, en misbruik van bevoegdheid.

Hof van Justitie

Wat betreft de aansprakelijkheid van de lidstaten voor aan particulieren toegebrachte schade heeft het Hof verklaard, dat het gemeenschapsrecht een recht op schadevergoeding toekent als aan drie voorwaarden is voldaan:

  1. de geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen,

  2. er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en,

  3. er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.

Om vast te stellen dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is (voorwaarde 2) moet als beslissend criterium worden gehanteerd de kennelijke en ernstige miskenning, door een lidstaat zo goed als door een gemeenschapsinstelling, van de grenzen waarbinnen diens discretionaire bevoegdheid moet blijven. Als de betrokken lidstaat of instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststellen.

Kortom, het is van belang of de geschonden regel beoordelingsvrijheid toekent aan de lidstaat. Als dit niet het geval is, volstaat de inbreuk voor de vaststelling van een 'voldoende gekwalificeerde schending'. Er moet een direct verband tussen de schending van de communautaire verplichting en de schade. De schending van het communautaire recht dient de bepalende oorzaak van de schade te zijn.

Kern

I.c. heeft het Hof van Justitie de gelijkschakeling van de Unierechtelijke aansprakelijkheidsvoorwaarden bevestigd. Bij een onrechtmatige gedraging moet het handelen of nalaten een “voldoende gekwalificeerde schending” vormen van een rechtsregel. Daarnaast moet die er toe strekken om aan particulieren rechten toe te kennen (relativiteitsvereiste). De bepalende maatstaf is een “kennelijke en ernstige miskenning”. Na deze uitspraak geldt niet langer het onderscheid tussen wetgevende en uitvoerende handelingen.

 

Access: 
Public
Bewaring van gegevens (Case C-301/06) - Arrest

Bewaring van gegevens (Case C-301/06) - Arrest

Bewaring van gegevens (HvJ 10-02-2009, zaak C-301/06)

Casus

In deze zaak verzoekt Ierland om nietigverklaring van richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en Raad van de Europese Unie. Deze richtlijn betrof de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken.

Ierland stelt dat art. 95 EG als onjuiste rechtsgrondslag voor richtlijn 2006/24 is gebruikt. Volgens Ierland kan art. 95 EG noch enige andere bepaling van het EG-Verdrag een passende rechtsgrondslag vormen voor deze richtlijn. Daarbij geeft Ierland aan dat het hoofddoel van de richtlijn bestaat in het vergemakkelijken van het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige criminaliteit, terrorisme daaronder begrepen. Zodoende zou de rechtsgrondslag voor de in deze richtlijn besloten liggende maatregelen alleen worden gevonden in titel VI van het EU-Verdrag. Bovendien zou de bewaring van persoonsgegevens in de door deze richtlijn vereiste mate leiden tot strijd met het bij art. 8 lid 2 EVRM bedoelde recht van particulieren op respect voor het privéleven. Het Parlement stelt op zijn beurt dat Ierland selectief is bij zijn lezing van de bepalingen van richtlijn 2006/24. Volgens het Parlement is het belangrijkste doel van de richtlijn het opheffen van de belemmeringen van de interne markt voor elektronische communicatie. Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in New York, 11 maart 2004 in Madrid en 7 juli 2005 in Londen, hebben sommige lidstaten uiteenlopende regels vastgesteld met betrekking tot de bewaring van gegevens. Die verschillen konden het verrichten van elektronische-communicatiediensten belemmeren. De bewaring van gegevens is voor de aanbieders van openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten of communicatienetwerken een belangrijke kostenpost. Het bestaan van verschillende normen ter zake van die diensten kan de mededinging in de interne markt verstoren, wat zeer onwenselijk is. Volgens het Parlement heeft de richtlijn als voornaamste doel de harmonisatie van de verplichtingen die de lidstaten de aanbieders van diensten opleggen met betrekking tot de bewaring van gegevens. Zodoende acht het Parlement art. 95 wel als juiste rechtsgrondslag voor de richtlijn.

Conclusie

Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de richtlijn, geconcludeerd moet worden dat die overwegend betrekking heeft op de werking van de interne markt. Bovendien heeft het Hof gesteld dat art. 95 de juiste rechtsgrondslag voor de richtlijn is. Zodoende werd het beroep van Ierland verworpen en werd Ierland verwezen in de kosten.

Access: 
Public
Bidar (Case C-209/03) - Arrest

Bidar (Case C-209/03) - Arrest

 

Bidar (HvJ 15-03-2005, Zaak C-209/03)

Bidar is Frans onderdaan. Hij is in augustus 1998 het Verenigd Koninkrijk binnengekomen. Daar heeft hij middelbaar onderwijs gevolgd, terwijl hij bij zijn grootmoeder woonde, van wie hij afhankelijk was. Hij heeft nooit een beroep op de sociale bijstand gedaan.

In september 2001 is Bidar economie gaan studeren in Londen. Bidar ontvangt steun uit hoofde van zijn collegegeld. Zijn verzoek om financiële steun in de vorm van een studielening ter dekking van zijn kosten voor levensonderhoud, is geweigerd, met als motivatie hij niet in het Verenigd Koninkrijk gevestigd was. Bidar gaat hiertegen in beroep op grond van artikel 18 juncto 12 EG en voert aan dat de toekenning van een studielening niet mag worden afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de onderdaan in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd. Dit zou in strijd zijn met een verbod op discriminatie uit artikel 12 EG.

De verwijzende rechter merkt op dat de staat hoge kosten krijgt indien studieleningen aan onderdanen van de EU die in Engeland en Wales studeren, maar er niet gevestigd zijn, wordt verstrekt.

Volgens de verwijzende rechter valt Bidar niet onder de bepaling van verordening nr. 1612/68 en kan hij geen recht op een studielening ontlenen aan richtlijn 93/96.

De verwijzende rechter stelt drie prejudiciële vragen:

  1. Valt steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud die aan studenten die hoger onderwijs volgen wordt toegekend in de vorm van een gesubsidieerde lening of als beurs, buiten de werkingssfeer van het Verdrag, m.n artikel 12, eerste alinea, EG?

  2. Aan de hand van welke criteria moet de nationale rechter bepalen of de voorwaarden voor toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten gebaseerd zijn op objectieve overwegingen die losstaan van nationaliteit?

  3. Indien de eerste vraag ontkennend word beantwoord, moet de werking van dit arrest dan in tijd worden beperkt?

Hof

  1. Nee; Het burgerschap van de Unie dient de primaire status van de onderdanen van de lidstaten te zijn en verleent degenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd uitdrukkelijke uitzonderingen, aanspraak op dezelfde behandeling rechtens.

De situatie van een burger van de Unie die legaal in een andere lidstaat verblijft, valt onder de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 12, eerste alinea, EG voor de verkrijging van steun die aan studenten in de vorm van een gesubsidieerde lening of als beurs wordt toegekend ter dekking van hun kosten van levensonderhoud.

  1. Het beginsel van gelijke behandeling verbiedt niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie;

Een verschil in behandeling kan enkel gerechtvaardigd zijn indien het gebaseerd is op objectieve overwegingen die losstaan

.....read more
Access: 
Public
Biotechnologie (Case C-377/98) - Arrest

Biotechnologie (Case C-377/98) - Arrest

Biotechnologie (HvJ 09-10-2001, Zaak C-337/98)

Feiten

Op 6 juli 1998 hebben het Europees Parlement en de Raad een richtlijn (98/44/EG) vastgesteld die de lidstaten verplicht biotechnologische uitvindingen door middel van hun nationale octrooirecht te beschermen. In richtlijn 98/44/EG wordt voornamelijk aangegeven welke uitvindingen met betrekking tot planten, dieren en het menselijk lichaam al dan niet octrooieerbaar zijn. Lidstaten zijn verplicht om onder bepaalde voorwaarden industrieel toepasbare uitvindingen octrooieerbaar te maken waarmee biologisch materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt.

Omdat Nederland zich verzet tegen genetische manipulatie van dieren en planten en het octrooieren van levend biologisch materiaal dat zichzelf kan reproduceren niet is toegestaan, acht het de octrooiverlening waartoe de lidstaten worden verplicht, niet aanvaardbaar. Volgens de Nederlandse staat behoren planten, dieren en menselijk biologisch materiaal niet octrooieerbaar te zijn. Daarom verzoekt de Nederlandse regering het Hof van Justitie de richtlijn nietig te verklaren. Deze vordering wordt door Italië en Noorwegen gesteund.

Hof van Justitie

Het hof verwerpt het argument van Nederland dat harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten op dit gebied niet nodig is en niet door een communautaire richtlijn kan worden verzekerd. Volgens het hof past deze maatregel wel in het kader van de werking van de interne markt, omdat hij bijdraagt aan de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten en aldus aan het wegnemen van juridische belemmeringen voor de ontwikkeling van activiteiten op het gebied van genetische manipulatie.

Het Hof stelt verder dat het door de richtlijn nagestreefde doel (de goede werking van de interne markt te verzekeren) niet had kunnen worden bereikt met maatregelen van alleen de lidstaten. Voorts is het Hof van oordeel, dat de volkenrechtelijke verplichtingen van de lidstaten zich niet tegen octrooieerbaarheid van biotechnologische uitvindingen verzetten.
        
Het belangrijkste argument van Nederland berust op de gedachte dat de richtlijn, door octrooiering van geïsoleerde delen van het menselijk lichaam toe te staan, het onvervreemdbare karakter van levende menselijke materie aantast, dat onderdeel uitmaakt van het fundamentele recht van de menselijke waardigheid en de onaantastbaarheid van de persoon. Hierover stelt het Hof dat de richtlijn voldoende beschermende werking heeft, want zij staat niet toe dat het menselijk lichaam in de verschillende stadia van zijn vorming en zijn ontwikkeling, een octrooieerbare uitvinding kan zijn. De ontdekking van delen van het menselijk lichaam is evenmin voor bescherming vatbaar.

Tenslotte is in de richtlijn bepaald dat alle werkwijzen waarvan de toepassing strijdig is met de menselijke waardigheid, van octrooiering zijn uitgesloten, zoals in het bijzonder werkwijzen voor het klonen van mensen, werkwijzen tot wijziging van de germinale genetische identiteit van de mens en het gebruik van menselijke embryo's voor industriële of commerciële doeleinden.

Conclusie

Het Hof van Justitie is van oordeel, dat het octrooirecht in de richtlijn voldoende strak is geregeld om ervoor te zorgen, dat het menselijk lichaam daadwerkelijk niet ter beschikking staat en onvervreemdbaar blijft en aldus de menselijke waardigheid gewaarborgd wordt.

 

Access: 
Public
Bosman (Case C-415/93) - Arrest

Bosman (Case C-415/93) - Arrest

Bosman (HvJEG 15-12-1995, case C-415/93)

Casus

Het Hof van Beroep te Luik heeft een aantal prejudiciële vragen inzake uitlegging van de artikelen 48, 85 en 86, die zijn gerezen in verschillende gedingen van de voetballer Bosman met de Koninklijk Belgische Voetbal Bond, Royal Club Liégeois SA (RCL), club Duinkerken en de UEFA. Bosman vorderde in de gedingen dat de rechtbank de RCL en de KBVB zou veroordelen tot een voorschot per maand totdat hij een nieuwe werkgever gevonden zou hebben, dat het hen verboden zou worden zijn indienstneming te beletten en dat er aan het Hof een prejudiciële vraag gesteld zou worden over de uitlegging van art. 48 ten aanzien van de transferregels bij beroepsvoetballers. De UEFA en KBVB betoogden daarentegen dat de hoofdgedingen een opgezet spel zijn om van het Hof een prejudiciële beslissing te vragen over vragen die objectief gezien niet noodzakelijk zijn voor beslechting van de gedingen.

HvJEG

Allereerst is het uitsluitend een zaak van de betrokken nationale rechtelijke instantie om te beoordelen of er sprake is van een noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis en de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer deze vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof verplicht daarop te antwoorden.

Het Hof kan geen uitspraak doen wanneer duidelijk blijkt dat de vraag m. b. t. uitleg van een communautair voorschrift geen verband houdt met het voorwerp van geschil, of wanneer de vraag hypothetisch van aard is en het Hof niet kan beschikken over voldoende informatie om een nuttig antwoord te kunnen geven.

Sportbeoefening valt slechts onder het gemeenschapsrecht voor zover zij een economische activiteit in de zin van art. 2 vormt, hetgeen het geval is voor de activiteit van beroepsvoetballers, die een werkzaamheid verrichten in loondienst. Voor de toepassing van de regels m. b. t. het vrije verkeer van werknemers is het niet vereist dat de werkgever een onderneming is, enkel dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst.

Vervolgens kunnen de door sportverenigingen vastgestelde regels die het vrije verkeer van beroepssporters kunnen belemmeren, niet noodzakelijk worden geacht om de vrijheid van vereniging van die verenigingen, clubs of spelers te waarborgen. Artikel 48 verzet zich tegen de regels waarbij een beroepsvoetballer die onderdaan is van een Lidstaat bij het verstrijken van een contract dat hem aan een club bindt, door een club van een andere Lidstaat slechts in dienst kan worden genomen als deze club aan de club van herkomst een vergoeding heeft betaald.

Deze regels omtrent een transfervergoeding beperken namelijk het vrije verkeer van spelers die hun activiteit willen verrichten, door hen zelfs na het verstrijken van de arbeidsovereenkomst te belemmeren de club te verlaten. Daarnaast vormen deze regels geen geschikt middel om bepaalde aangevoerde legitieme doelstellingen te verwezenlijken, met als belangrijkste reden dat ze kunnen worden verwezenlijkt met andere middelen die het vrije verkeer van werknemers niet belemmeren.

Bovendien verzet art. 48 zich tegen de toepassing van de door sportverenigingen vastgestelde regels dat de

.....read more
Access: 
Public
Bouchereau (Case 30/77) - Arrest

Bouchereau (Case 30/77) - Arrest

Bouchereau (HvJ 27-10-1977, Zaak 30/77)

Casus

De heer Bouchereau, een Fransman woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, wordt verdacht van drugsbezit. Het Verenigd Koninkrijk is van plan hem uit het land te zetten maar is niet zeker of het Gemeenschapsrecht dit wel toestaat. Het HvJEG gaat in op art. 3 lid 2 van richtlijn 64/221.

HvJEG

De woorden “”het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen motivering vormt van deze maatregel” moeten zo worden opgevat dat zij van de nationale autoriteiten een specifieke beoordeling eisen vanuit een oogpunt van de belangen, verbonden met de handhaving van de openbare orde, welke beoordeling niet noodzakelijkerwijze samenvalt met de beoordeling die ten grondslag ligt aan de strafrechtelijke veroordeling. Het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling doet dus slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt.

Het hof beslist in dit arrest dat voor zover het bepaalde beperkingen van het vrij verkeer van onder het gemeenschapsrecht vallende personen kan wettigen, het beroep van een nationale instantie op het begrip openbare orde (in art. 48 lid 3) in elk geval, afgezien van de storing van de sociale orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan veronderstelt van een werkelijke en genoegzame ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

 

Access: 
Public
Brasserie du Pêcheur SA - HvJ EU - 1996 - Arrest

Brasserie du Pêcheur SA - HvJ EU - 1996 - Arrest

Casus

In deze gevoegde zaken worden twee verzoeken ingediend bij het Hof op basis van art. 177 EEG-Verdrag. Het eerste verzoek komt van het Bundesgerichtshof (zaak C-46/93), en het tweede verzoek van de High Court of Justice, Queen's Bench Division, Divisional Court (zaak C-48/93), in de aldaar aanhangige gedingen tussen respectievelijk Brasserie du pêcheur SA en Bondsrepubliek Duitsland en tussen The Queen en Secretary of State for Transport.

In het eerste geval moet de Franse vennootschap Brasserie du Pêcheur zijn exporten (bier) vanuit Duitsland stopzetten, omdat het bier niet aan het Reinheitsgebot zou voldoen. Brasserie du Pecheur is van mening dat deze regels in strijd zijn met artikel 34 VWEU, zij krijgt hierin gelijk van het HvJ. Brasserie wil vervolgens schadevergoeding van de Bondsrepubliek om zodoende de gemaakte verliezen te compenseren. De Duitse rechter stelt vervolgens een aantal prejudiciële vragen aan het HvJ over de uitleg van schadevergoedingsbepalingen van Duits recht.

In de tweede zaak betreft het een Spaans bedrijf, Factortame, dat visserij uitvoerde met Britse schepen geregistreerd onder Brits recht. Wanneer er een nieuwe wet komt betreffende de registratie van vissersvaartuigen, voldoet Factortame niet aan de eisen. Boten die niet geregistreerd kunnen worden, mogen volgens de wet geen visserij uitoefenen. Factortame stelt dat de voorwaarden opgenomen in deze wet (onder andere een 75% Britse nationaliteitseis voor bestuurders en aandeelhouders) in strijd zijn met EU-recht. In afwachting van de aanhangig zijnde procedure in Engeland, vragen zij om voorlopige maatregelen (interim relief). Bij het House of Lords wordt gesteld dat voorlopige maatregelen niet toegestaan zijn onder het Britse recht en de zaak wordt in een prejudiciële procedure verwezen naar het HvJ.

Rechtsvragen

1 Geldt het beginsel dat lidstaten gehouden zijn tot vergoeding van de schade aan particulieren veroorzaakt door schendingen van EU-recht die hun zijn toe te rekenen ook wanneer de verweten schending is begaan door de nationale wetgever?

2 Welke zijn precies de voorwaarden waaronder het EU-recht, gelet op de omstandigheden van de zaak, een recht toekent op vergoeding van de schade aan particulieren veroorzaakt door schendingen van het EU-recht die aan lidstaat zijn toe te rekenen?

HvJ

Het Hof van Justitie heeft de volgende vijf gezichtspunten opgesteld aan de hand van de gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93:

1. “Het beginsel dat de Lid-Staten gehouden zijn tot vergoeding van de schade aan particulieren veroorzaakt door schendingen van het gemeenschapsrecht die hun zijn toe te rekenen, geldt wanneer de verweten schending door de nationale wetgever is begaan.”

2. “Wanneer een schending van het gemeenschapsrecht door een Lid-Staat is toe te rekenen aan de nationale wetgever, die optreedt in een materie waarin hij bij het maken van normatieve keuzes over een ruime beoordelingsmarge beschikt, hebben de benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer de geschonden regel van gemeenschapsrecht ertoe strekt hun

.....read more
Access: 
Public
Brentjens - Arrest

Brentjens - Arrest

HvJ EU 21 september 1999, C-115/97 en C-117/97

Onderwerp

Mededingingsrecht, overheidsmaatregelen en diensten van algemeen economisch belang.

Relevante wetsartikelen en beginselen

Art. 3 sug g EG-Verdrag, artt. 5, 85, 86 en 90 EG-Verdrag.

Casus

Het ging hier om een pensioenfonds, opgericht in 1958. Bij Besluit is de deelneming van werknemers tussen de 23 en 64 jaar die werken in een groothandel in bouwmaterialen verplicht gesteld. Het pensioen bedraagt 70% van het laatstverdiende loon. Het bedrijf Brentjens is actief sinds 1963 en heeft in 1968 een pensioenverzekering afgesloten bij de particuliere verzekeraar Generali. Over de periode vóór haar deelneming betaalde Brentjens geen pensioenpremie. Deze regeling was gunstiger dan de regels van het pensioenfonds. Het verzoek tot vrijstelling werd echter afgewezen door het pensioenfonds. Het bezwaar van Brentjens werd eveneens afgewezen. Het pensioenfonds vaardigde drie dwangbevelen uit tegen Brentjens. Volgens Brentjens was verplichte deelneming in het pensioenfonds strijdig met het mededingingsrecht. De volgende prejudiciële vragen werden gesteld.

  1. Wordt op grond van artikel 85 lid 1 EG-Verdrag de mededinging beperkt en de handel ongunstig beïnvloedt indien alle werknemers binnen een bepaalde bedrijfstak verplicht zijn om zich bij één pensioenfonds aan te sluiten?
  2. Vormt de verplichtstelling van deelname aan dit ene pensioenfonds een schending van de artikelen 3 sub g, 5 en 85 EG-Verdrag?
  3. Vormt een bedrijfspensioenfonds een onderneming in de zin van de artikelen 85-94 EG-Verdrag?
  4. Indien de overheid een bedrijfspensioenfonds een exclusief recht toekent, vormt dit dan een schending van de artikelen 86 en 90 EG-Verdrag?

Overwegingen HvJ EU

Volgens de Franse regering waren de vragen niet-ontvankelijk, omdat het feitelijke en juridische kader onvoldoende zou worden beschreven. Dit is niet het geval, nu de lidstaten een nuttig standpunt hadden kunnen innemen en er jurisprudentie is op het gebied van de verplichte deelname aan een bedrijfspensioenfonds. Bovendien hebben de regeringen gedetailleerde gegevens hieromtrent ontvangen. Het Hof heeft voldoende informatie om de vragen te kunnen beantwoorden en deze zijn daarom ontvankelijk.

Voor de beantwoording van de eerste vraag betoogt Brentjens dat de mededinging in twee opzichten wordt beperkt. Ten eerste belet de overeenkomst dat ondernemingen zich bij andere beheerders aansluiten. Ten tweede worden deze verzekeraars uitgesloten van een belangrijk deel van de markt. De gevolgen van de overeenkomst zijn merkbaar aangezien deze invloed heeft op de hele Nederlandse sector voor bouwmaterialen. Tevens wordt de handel tussen lidstaten beperkt.

Een zekere beperking van de mededinging is eigen aan collectieve overeenkomsten. Echter, de doelstellingen van de overeenkomst worden belemmerd indien de partijen zich aan artikel 85 van het Verdrag moeten houden. Dergelijke overeenkomsten vallen niet onder de werking van artikel 85 lid 1. Kunnen aard en doel van de overeenkomst rechtvaardigen dat deze buiten de reikwijdte van artikel 85 lid 1 valt? Het doel van de overeenkomst is om één van de arbeidsvoorwaarden te verbeteren, te weten de beloning. De overeenkomst valt daarom buiten de werkingssfeer van artikel 85 lid 1 van het Verdrag.

Het antwoord op de eerste vraag luidt dat het besluit om één bedrijfspensioenfonds op te richten niet onder

.....read more
Access: 
Public
British Telecommunications (Case C-392/93) - Arrest

British Telecommunications (Case C-392/93) - Arrest

British Telecommunications (HvJ 26-03-1996, Zaak C-392/93)

Het Verenigd Koninkrijk had een richtlijn verkeerd omgezet. Het beginsel van aansprakelijkheid van lidstaten is inherent aan het verdrag. De voorwaarden zijn:

  1. toekenning van rechten aan een particulier voldoende gekwalificeerde verdragsschending causaal verband.
  2. De tweede voorwaarde moet worden bepaald aan de hand van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel.

Het gaat dan bijvoorbeeld om een ernstige miskenning van de bevoegdheid. Het Hof oordeelde dat artikel 8 lid 1 van de richtlijn onnauwkeurig is. De uitleg van het Verenigd Koninkrijk druist namelijk niet kennelijk in tegen de letter of het doel van de richtlijn. In casu is er niet voldaan aan de voorwaarden voor voldoende verdragsschending.

 

Access: 
Public
Bruno Schnitzer (Case C-215/01) - Arrest

Bruno Schnitzer (Case C-215/01) - Arrest

Schnitzer (strafzaak tegen Bruno Schnitzer) (HvJEG 11-12-2003, C-215/01)

Onderwerp

In Duitsland wordt Schnitzer vervolgd op grond van de Wet ter bestrijding van zwartwerk, omdat hij de wettelijke vertegenwoordiger is van een Portugese onderneming, en deze opdroeg werkzaamheden in Duitsland te verrichten. Omdat zij niet was ingeschreven in het Duitse ambachtsregister, had zij niet de vereiste vergunning. De verwijzende rechter stelt een vraag, namelijk of het vrije verkeer van diensten in dit geval van toepassing is.

Het Hof

Op de werkzaamheden van het bedrijf van Schnitzer zijn de bepalingen uit het EG-verdrag over diensten van toepassing, tenzij het bedrijf moest worden geacht in Duitsland te zijn gevestigd. Dan zouden de werkzaamheden vallen onder art. 43 tot en met 48 EG, met betrekking tot het recht van vestiging.

Art. 50 lid 3 EG brengt met zich mee dat het mogelijk is dat de werkzaamheden tijdelijk in een andere lidstaat worden uitgeoefend. Dan gelden voor de buitenlandse dienstverrichter dezelfde voorwaarden als een nationale dienstverrichter. Vereist is dan dat de werkzaamheden slechts tijdelijk zijn. Of iets tijdelijk is, ligt aan de frequentie, duur, periodiiteit en continuïteit van een dienstverrichting. De dienstverrichter kan bovendien gebruik gaan maken van bijvoorbeeld een kantoor.

Als op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid werd uitgeoefend, valt zo’n onderdaan onder het recht van vestiging en niet onder het recht van vrij verkeer van diensten. Zo’n dienst kan enorm breed zijn. Er is geen duur of frequentie bepaald, noch valt dat af te leiden uit het Verdrag, waarbij de dienstverrichting, of een bepaalde dienst, niet meer kan worden beschouwd als dienstverrichting in de zin van het Verdrag.

Dat een in een lidstaat gevestigde ondernemer dezelfde diensten verricht in een andere lidstaat, zonder dat hij daar over infrastructuur beschikt, welke hem in staat stellen zijn werkzaamheid op duurzame wijze uit te oefenen, houdt niet in dat hij is gevestigd in die staat.

Met betrekking tot het handelsregister: de verplichting tot inschrijving in dit register vormt een beperking in de zin van art. 49 EG. Dit kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van kwaliteit. Wel moet dan worden voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. Als reeds is aangetoond dat door een ondernemer uit een andere lidstaat aan de voorwaarden is voldaan, is het niet toegestaan dat deze regels het verrichten van diensten van deze ondernemer vertragen of bemoeilijken. Als blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan, moet inschrijving in het register automatisch geschieden, waarbij geen betalingsverplichtingen ontstaan voor de dienstverrichter. De frequentie van dienstverrichting doet hier niet aan af.

Conclusie

De bepalingen van gemeenschapsrecht verzetten zich dus wel tegen de verplichting tot inschrijving in het handelsregister, wanneer deze het duurder of moeilijker maakt om diensten in een andere lidstaat uit te oefenen, en wanneer aan de voorwaarden voor uitoefening van de werkzaamheden is voldaan.

 

Access: 
Public
Carbonati (Case C-72/03) - Arrest

Carbonati (Case C-72/03) - Arrest

Carbonati (HvJ 09-09-2004, Zaak C-72/03)

Casus

De gemeente Carrara heeft een belastingheffing ingevoerd op marmer dat op haar grondgebied wordt gewonnen en buiten dit grondgebied wordt gebracht. Deze heffing wordt door de gemeente toegepast en geïnd wanneer het marmer het grondgebied van de gemeente verlaat. De verzoekster in deze zaak is bij de Commissione tributaria provinciale di Massa Carrara opgekomen tegen deze heffing op het moment dat de gemeente Carrara haar over de maand mei 2001 verschuldigde heffing op het marmer had vastgesteld. Omdat de Commissione tributaria provinciale di Massa Carrara van mening was dat de heffing op marmer als een douanerecht of een heffing van gelijke werking als een douanerecht zou kunnen worden aangemerkt, en dat de toepassing van deze heffing de mededinging zou kunnen vervalsen, heeft zij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd: 

Rechtsvraag

De verwijzende rechter wil weten of een heffing zoals deze op marmer, die slechts in één gemeente van één lidstaat en op één soort goederen wordt toegepast - wegens de omstandigheid dat dit marmer de betrokken gemeente verlaat - als een heffing van gelijke werking als een douanerecht moet worden aangemerkt zelfs als het marmer het feitelijke grondgebied van de lidstaat niet verlaat.  

HvJ

De Italiaanse regering en de gemeente Carrara hebben betoogd dat de heffing op marmer zonder onderscheid van toepassing is op het naar andere lidstaten uitgevoerde marmer en op het marmer dat naar andere delen van het Italiaanse grondgebied wordt gebracht. Omdat de nationale regeling niet enkel geldt voor uitvoer gevallen, kan zij niet binnen de werkingssfeer van artikel 23 EG vallen. Het kan hooguit een binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG zijn. Dit is met het verdrag verenigbaar omdat zij op dezelfde wijze en in hetzelfde stadium van verhandeling wordt toegepast op marmer dat op het Italiaanse grondgebied wordt verwerkt en verhandeld, en op marmer dat naar andere lidstaten wordt uitgevoerd. Aldus de verdediging. Het Hof geeft dan echter aan dat het kan zijn dat iets wordt aangemerkt als binnenlandse belasting zoals in artikel 90 EG indien hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong of de bestemming van het product toegepaste criteria. In deze zaak echter wordt de heffing toegepast op marmer van de gemeente Carrara zodra het de gemeentegrenzen overschrijdt. Het feit dat de belasting doet ontstaan, is dus het overschrijden van de gemeentegrenzen. Het binnen de gemeente Carrara gebruikte marmer is van de heffing vrijgesteld, juist wegens deze lokale bestemming en niet op grond van objectieve criteria die ook zouden kunnen worden toegepast op marmer dat het grondgebied van de gemeente heeft verlaten. Wegens het voorgaande kan deze heffing niet worden aangemerkt als binnenlandse belasting. Dit houdt in dat een aan het gewicht van het marmer gerelateerde heffing, die slechts in één gemeente van één lidstaat en met betrekking tot één soort goederen wordt toegepast wegens het feit dat

.....read more
Access: 
Public
Cases C-181/91 and C-248/91, Bangladesh - Arrest

Cases C-181/91 and C-248/91, Bangladesh - Arrest

Cases C-181/91 and C-248/91, Bangladesh - Arrest

Feiten

I.c. verzoekt het Parlement krachtens art. 173 EEG-Verdrag om nietigverklaring van een besluit dat is genomen tijdens een zitting van de Raad om hulp aan Bangladesh te verlenen (C-181/91) en de maatregelen die de Commissie ter uitvoering van dit besluit heeft genomen (C-248/91).

Na de wervelstorm die Bangladesh verwoestte in de nacht van 29 op 30 april 1991 heeft de Commissie onmiddellijk voor 10 miljoen ECU hulp aan Bangladesh verleend en een plan voor 60 miljoen ECU speciale hulp opgesteld. Dit plan is allereerst besproken door de ministers van Financiën van de Lidstaten. Het plan van de Commissie is onderzocht door de Raad tijdens een zitting in Brussel op 13/14 mei 1991, die bijgewoond werd door de ministers van Buitenlandse zaken van de Lidstaten. Op 14 mei, tijdens een werklunch waaraan de ministers en een lid van de Commissie deelnamen, is het besluit genomen om speciale hulp van 60 miljoen ECU aan Bangladesh te verlenen overeenkomstig het plan van de Commissie. In de notulen wordt het besluit zo omschreven: “De Lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, hebben op basis van een voorstel van de Commissie besloten in het kader van een communautaire actie speciale hulp ten bedrage van 60 miljoen ECU aan Bangladesh te verlenen. De verdeling tussen de Lid-Staten geschiedt op basis van de BNP-verdeelsleutel. Deze hulp zal deel uitmaken van de algemene actie van de Gemeenschap voor Bangladesh. De hulp wordt hetzij rechtstreeks door de Lid-Staten hetzij via een door de Commissie beheerde rekening verleend. De Commissie verzorgt de algemene coördinatie van de hulp van 60 miljoen ECU".

Hof van Justitie

In de zaak gaat het om de vraag of een besluit, dat omschreven is als een besluit van de Lidstaten in het kader van de Raad bijeen, aangevochten kan worden krachtens art. 173.

In zijn beroep tegen de Raad, verzoekt het Parlement namelijk om nietigverklaring van het besluit om voor 60 miljoen ECU speciale hulp te verlenen. Het Parlement beweert dat, hoewel het besluit in de mededeling aan de pers wordt omschreven als een besluit genomen door “de Lidstaten in het kader van de Raad bijeen", het in werkelijkheid gaat om een besluit van de Raad. Het besluit heeft budgettaire gevolgen en had moeten worden genomen volgens de procedure van artikel 203 EEG-V. Dan had het Parlement een veel grotere rol kunnen spelen.

Het Hof stelt dat het beroep tot nietigverklaring open staat m.b.t. alle door de instellingen getroffen bepalingen die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen. De besluiten die worden genomen door de vertegenwoordigers van de lidstaten, die niet handelen in de hoedanigheid van leden van de Raad maar in de hoedanigheid van vertegenwoordigers van hun regering, zijn niet onderworpen aan het wettigheidstoezicht van het Hof. Een besluit van de vertegenwoordigers van de Lidstaten voor humanitaire hulp aan derde landen (waar de Gemeenschap geen exclusieve bevoegdheid bezit) is dus niet een voor beroep vatbare handeling van de Gemeenschap. In dit verband is het van weinig

.....read more
Access: 
Public
Cassis de Dijon - HvJ EU - 1979 - Arrest

Cassis de Dijon - HvJ EU - 1979 - Arrest

 

Casus

Rewe Zentral verzoekt aan de Duitse overheid om Cassis de Dijon te mogen importeren. De invoervergunning wordt geweigerd, omdat Cassis de Dijon een te laag alcoholpercentage heeft (15-20%) om het als een likeur op de markt te brengen. De Duitse wetgeving hanteert een minimum alcoholpercentage van 25%. Rewe vindt dit een maatregel van gelijke werking. De rechter stelt prejudiciële vragen aan het Hof.

Rechtsvraag

Gaat het bij de Duitse regeling om een verboden kwantitatieve invoerbeperking?

HvJ

Wanneer nog geen gemeenschappelijke Europese regeling inzake de handel in alcohol tot stand is gekomen, staat het de lidstaten vrij om regelingen te treffen ten aanzien van de productie en handel in alcohol. Belemmeringen van het tussenstaats handelsverkeer ten gevolge van deze verschillende nationale regelingen moeten worden aanvaard voor zover dringende behoeften die noodzakelijk maken en die verband houden met de doeltreffendheid van fiscale controles, de bescherming van de volksgezondheid, de eerlijkheid van de handelingstransacties en de bescherming van de consument. De bescherming van de volksgezondheid en de consument als rechtvaardiging voor de Duitse regeling kan niet geaccepteerd worden.

De regeling is derhalve een kwantitatieve beperking in de zin van art. 30 EG. Immers, de regeling is niet gericht op de verwezenlijking van een doel van algemeen belang, maar is een middel om likeuren met een laag alcoholpercentage buiten de grenzen te houden.

Access: 
Public
Centros Ltd (Case C-212/97) - Arrest

Centros Ltd (Case C-212/97) - Arrest

Centros Ltd (HvJ 09-03-1999, Zaak C-212/97)

Casus

Deze casus gaat over een zaak tussen Centros Ltd en Styrelse, een onderneming die valt onder het Deense Ministerie van Handel. Centros wil een filiaal in Denemarken inschrijven. Het blijkt dat Centros sinds haar oprichting geen enkele activiteit heeft ontplooid. In Denemarken wordt Centros gezien als een buitenlandse vennootschap. Buitenlandse vennootschappen die in een lidstaat van de Europese Gemeenschap zijn gevestigd kunnen in Denemarken via een filiaal activiteiten uitoefen. Het Styrelse weigerde de inschrijving onder meer op grond dat Centros, die geen enkele bedrijfsactiviteit in het Verenigd Koninkrijk ontplooide, in werkelijkheid trachtte in Denemarken niet een filiaal, maar een hoofdvestiging op te richten, met omzeiling van de nationale voorschriften inzake onder meer de storting van een minimumkapitaal, dat bij wet nr. 886 van 21 december 1991 op 200 000 DKR was gesteld. In het kader van deze procedure stelt Centros, dat zij voldoet aan de in de wet op de besloten vennootschappen gestelde voorwaarden voor inschrijving van een filiaal van een buitenlandse vennootschap. Aangezien zij in het Verenigd Koninkrijk wettig is opgericht, is zij ingevolge artikel 52 juncto artikel 58 van het Verdrag gerechtigd in Denemarken een filiaal op te richten. Dat zij sinds haar oprichting in het Verenigd Koninkrijk geen enkele bedrijfsactiviteit heeft ontplooid, is volgens Centros irrelevant voor haar recht van vrije vestiging. De casus belandt uiteindelijk bij de hoogste rechter, die op haar beurt vragen stelt aan het Hof van Justitie met betrekking tot deze zaak.

Rechtsvraag

De nationale rechter vraagt zich af of de artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich ertegen verzetten, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen. 

HvJ

De artikelen 52 en 58 van het Verdrag verzetten zich ertegen, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die daar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen. Dat sluit echter niet uit dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien van de vennootschap zelf, in voorkomend

.....read more
Access: 
Public
Chen (Case C-200/02) - Arrest

Chen (Case C-200/02) - Arrest

Chen (HvJ 19-10-2004, Zaak C-200/02)

Onderwerp

Vrij verkeer van personen, artikel 18 EG, Richtlijn 90/364, verordening nummer 1612/68, zelfstandige rol van het burgerschap van de Unie

Casus

Chen bezit de Chinese nationaliteit. In mei 2000 is zij het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk binnengekomen. Zij was toen zes maanden zwanger. In juli 200 reist Chen naar Ierland, Belfast, waar zij op 16 december bevalt van een dochter, Catherine.

Chen en Catherine wonen thans in Wales, Verengid Koninkrijk. Op grond van de Ierse wet, kan iedereen die in Ierland is geboren de Ierse nationaliteit verkrijgen. Ingevolge de Ierse wet is een in Ierland geboren persoon Iers onderdaan vanaf de geboorte als hij geen recht heeft op de nationaliteit van een ander land.

De Secretary of State for the Home Department heeft geweigerd om verzoeksters, Chen en Catherine, een vergunning voor langdurig verblijf te verlenen. Dit motiveerde zij met de overweging dat Catherine als kind van acht maanden geen uit het EG-Verdrag voortvloeiende rechten (zoals die voorzien in Regulation 5(1) van de EER Regulations) uitoefende en dat Chen (aan die Regulations) geen recht op verblijf in het VK had (ontleende).

In het geding was of Catherine, die minderjarige en burger van de Unie is, het recht had om in het VK te verblijven op grond van haar burgerschap van de Unie, en zo ja, of dit verblijfsrecht ook zou gelden voor haar Chinese moeder, als voornaamste verzorger van het kind.

Hof

Ja, Catherina had op grond van haar burgerschap van de Unie het recht om in het VK te verblijven. De voorwaarden voor een burger van de Unie om in een andere lidstaat te verblijven zijn: ziektenkostenverzekering; voldoende bestaansmiddelen (Dit had Catherina via Chen, haar vader).

Ja, wanneer artikel 18 EG en richtlijn 90/364 een recht om voor onbepaalde tijd te verblijven op het grondgebied van de ontvangende lidstaat verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat, moet deze zelfde bepaling de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, toestaan om met deze laatste in de lidstaat van ontvangst te verblijven.

 

Access: 
Public
Chernobyl (Case C-70/88) - Arrest

Chernobyl (Case C-70/88) - Arrest

Chernobyl (HvJ 22-05-1990, Zaak C-70/88)

Feiten

In deze zaak gaat het om het beginsel van institutioneel evenwicht. In maart 1988 heeft het Europees Parlement een verzoekschrift ingediend op grond van art. 173 EEG-Verdrag om een nietigverklaring van de verordening van de Raad van 22 december 1987 tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar. In deze verordening wordt de procedure omschreven voor het bepalen van de maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting. Levensmiddelen en diervoeders die de niveaus overschrijden mogen niet op de markt worden gebracht.

Tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening was het Europees Parlement door de Raad geraadpleegd. Het Europees Parlement liet toen weten dat het niet akkoord ging met de door de Commissie gekozen rechtsgrondslag. Het EP verzocht de Commissie een nieuw voorstel voor te leggen, gebaseerd op artikel 100 A EEG-Verdrag. Omdat de Commissie aan dit verzoek geen gevolg gaf, stelde de Raad verordening nr . 3954/87 vast op basis van artikel 31 EGA-Verdrag. Daarop heeft het Parlement het beroep tot nietigverklaring van deze verordening ingesteld .

Het Hof moet dan oordelen of het Parlement een nietigheidsberoep kan instellen op grond van artikel 173 EEG-Verdrag (thans art. 230 EG-verdrag)? Er zou een juridische lacune bestaan, die het Hof zou moeten aanvullen door het Europees Parlement de bevoegdheid toe te kennen om een beperkt beroep tot nietigverklaring in te stellen voor zover dit noodzakelijk is om zijn eigen voorrecht (prerogatieven) te beschermen.

Hof van Justitie

Het Hof heeft tot taak het toezien op de eerbiediging en handhaving van het institutionele evenwicht. Het Parlement heeft niet het recht om een beroep tot nietigverklaring in te stellen krachtens artikel 173 EEG-Verdrag of artikel 146 EGA-Verdrag. Het EP is namelijk niet vermeld onder de instellingen die, evenals de Lidstaten, een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen tegen iedere handeling van een andere instelling. Hierdoor zou het Parlement in zijn prerogatieven kunnen worden aangetast zonder dat het mogelijkheden van beroep in rechte tot zijn beschikking heeft.

Consequentie is dat een beroep dat het Parlement bij het Hof instelt tegen een handeling van de Raad of de Commissie, ontvankelijk is. Mits dit beroep slechts strekt tot eerbiediging van zijn prerogatieven en slechts berust op middelen die aan een schending van deze prerogatieven zijn ontleend.

Volgens het Hof zijn er 2 eisen die uit het beginsel van institutioneel evenwicht voortkomen:

  1. dat iedere instelling de hem toegekende bevoegdheden uitoefent met inachtneming van de bevoegdheden van de andere instellingen, en

  2. dat een ontwrichting van dit evenwicht in rechte moet kunnen worden bestraft.

Kern

Op grond van het oude artikel 173 EG-Verdrag (thans art. 230 EG-verdrag) kan het Europese Parlement geen beroep tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad of de Commissie instellen. I.c. verleent het Hof dit recht aan het EP om zo het institutionele evenwicht te verzekeren. Het beginsel van institutioneel evenwicht eist dus dat het Parlement vernietigingsberoep ex

.....read more
Access: 
Public
CILFIT - HvJ EU - 1982 - Arrest

CILFIT - HvJ EU - 1982 - Arrest

 

Onderwerp

Verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen

Relevant artikel

Art. 267 VWEU

Casus

Het ging hier om een geschil tussen een aantal vennootschappen, importeurs van wol, en het Italiaanse Ministerie van Volksgezondheid betreffende de betaling van een vast recht voor sanitaire keuring van uit derde landen ingevoerde wol. Het probleem in de procedure was de uitleg van het begrip ‘producten van dierlijke oorsprong’.

Het Ministerie stelt dat er over de uitleg van het begrip geen twijfel mogelijk is en dat een prejudiciële vraag dus niet is vereist. De vennootschappen stellen daarentegen dat nu het gaat om een vraag over de uitlegging van een verordening die is voorgelegd aan de nationale rechter, deze verplicht een prejudiciële vraag moet stellen, omdat er geen hoger beroep mogelijk is (art. 267 VWEU).

Rechtsvraag

Wanneer moet en/of wanneer mag een nationale rechter een prejudiciële vraag voorleggen aan het Europese Hof?

HvJ

Allereerst bepaalt het Hof dat nationale rechters de bevoegdheid hebben om een prejudiciële vraag te stellen om te voorkomen dat nationale rechters het gemeenschapsrecht te uiteenlopend toepassen. Daarbij merkt het Hof op dat een prejudiciële vraag geen rechtsmiddel is voor partijen. Het feit dat een van de partijen een vraag over het gemeenschapsrecht opwerpt, betekent niet dat de rechter ook verplicht moet verwijzen.

Daarna bepaalt het Hof dat de hoogste rechterlijke instanties over dezelfde beoordelingsvrijheid beschikken als de andere rechterlijke instanties bij de vraag of ze moeten verwijzen. Daarbij stelt het Hof als hoofdregel dat verwijzing verplicht is als het gaat om een uitlegvraag die van belang kan zijn voor het geschil.

Vervolgens geeft het Hof de uitzonderingen op de hoofdregel weer. Een nationale rechter hoeft namelijk niet te verwijzen als het gaat om een vraag die geen invloed heeft op de oplossing van het geschil. Ook hoeft er niet verwezen te worden als er al in een andere zaak over hetzelfde is beslist (acte éclairé) of als er vaste rechtspraak van het Hof op een bepaald punt is. Daarnaast geeft het Hof aan dat er ook geen verwijzing noodzakelijk is als er geen twijfel kan bestaan over de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht (acte clair).

Voor het ontbreken van twijfel dient gekeken te worden naar de eigen kenmerken van het gemeenschapsrecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van te uiteenlopende rechtspraak binnen de gemeenschap. Hiervoor is het van belang om naar de verschillende taalversies van de bepaling te kijken en deze te vergelijken, de bepaling te plaatsen in de context van het Verdrag en de bepaling uit te leggen in het licht van het recht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het

.....read more
Access: 
Public
CNSD (Case C-35/96) - Arrest

CNSD (Case C-35/96) - Arrest

CNSD (HvJ 18-06-1998, Zaak C-35/96)

Italië heeft een tariefafspraak van douane-exporteurs gelegaliseerd in de vorm van een wet. Deze regeling valt onder artikel 81 EG verdrag. De CNSD (douanevereniging) heeft in strijd ermee gehandeld. Hoewel het verdrag slechts betrekking heeft op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, volgt niettemin uit artikel 10 EG verdrag dat de lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven, die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken.

Dit is met name het geval, indien een lidstaat de totstandkoming van met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregelingen oplegt of stimuleert dan wel de werking ervan versterkt of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen.

 

Access: 
Public
Comet (Case 45/76) - Arrest

Comet (Case 45/76) - Arrest

Comet (HvJ 16-12-1976, Zaak 45/76)

Feiten

I.c. ging het om een zaak tussen Comet B.V. en het Produktschap voor siergewassen.

Het ging hier om een heffing, die op grond van verordening van het Produktschap, toegepast werd op de uitvoer van bollen en knollen van bloemgewassen naar Duitsland. De bedoeling van deze heffing was om de in Duitsland gemaakte reclame voor de genoemde Nederlandse producten te financieren. Het Produktschap vorderde bij heffingsnota's van juli en september 1969 van Comet betaling van heffingen over uitvoeren naar Duitsland in de herfst van 1968 en het voorjaar van 1969.

Comet had 30 dagen om beroep in te stellen maar had dit niet gedaan. Comet betaalde de heffingen en voerde pas in1975 aan dat dit onverschuldigd betaald was. Er was immers een bepaling in het leven geroepen dat stelde dat toepassing van enig douanerecht of enige heffing van gelijke werking in het handelsverkeer binnen de Gemeenschap verboden was. Dit leidde uiteindelijk tot een geding bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Het College van Beroep richtte zich tot het Hof van Justitie met een prejudiciële vraag over de uitleg van het vrije verkeer van goederen.

De vraag van het College luidt als volgt: „Verbiedt enige bepaling of enig beginsel van gemeenschapsrecht, dat aan de rechtzoekende die een besluit van een nationaal orgaan bij de nationale rechter aanvecht wegens strijd met gemeenschapsrecht, het laten verlopen van een volgens het nationale recht geldende beroepstermijn wordt tegengeworpen, hetzij in deze zin, dat de betreffende rechtszoekende wegens het niet in acht nemen van zodanige termijn door de rechter niet-ontvankelijk wordt verklaard, hetzij in deze andere zin, dat de administratie aan het overschrijden van een dergelijke termijn het recht mag ontlenen om te weigeren op het besluit terug te komen?"

Hof van Justitie

Het Hof oordeelt: “ het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand verbiedt niet dat aan de rechtzoekende die een besluit van een nationaal overheidslichaam bij de nationale rechter aanvecht wegens strijd met het gemeenschapsrecht, het laten verlopen van volgens het nationale recht geldende beroepstermijnen wordt tegengeworpen, met dien verstande dat de procesregels voor de vordering in rechte niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen”.

Het Hof van Justitie stelt dat er sprake is van procedurele autonomie van de lidstaten. Met andere woorden het is in principe aan de lidstaten zelf om te bepalen hoe zij vormgeven aan hun nationale procedures en rechtsbescherming. Het is wel zo dat deze nationale regels geen afbreuk mogen doen aan de inroepbaarheid van Europees recht in de nationale rechtsorde. Het Hof bevestigt dat het nationale procesrecht moet voldoen aan twee beginselen van Unierecht, namelijk het gelijkheidsbeginsel en het effectiviteitsbeginsel.

Kern

Nationale regels mogen geen afbreuk doen aan de inroepbaarheid van Europees recht in de nationale rechtsorde. Toetsing moet in overeenstemming met het doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel plaatsvinden. De nationale procesregels mogen dus niet ongunstiger zijn dan die gelden voor nationale vorderingen. Verder mogen zij de uitoefening van de Unierechten niet onmogelijk of zeer moeilijk maken. Dit kennen we

.....read more
Access: 
Public
Commissie v Duitsland (Volkswagen I) - Arrest

Commissie v Duitsland (Volkswagen I) - Arrest

Commissie v Duitsland (Volkswagen I) (HvJ zaak C-112/05, 23/10/2007)

Casus

Op 4 maart 2005 heeft de Commissie beroep tegen de Bondsrepubliek Duitsland ingesteld. De Commissie meende dat de Volkswagenwet een beperking van het vrije kapitaalverkeer en van de vrijheid van vestiging vormde. De uit 1960 stammende Volkswagenwet schrijft o.a. voor dat een individuele aandeelhouder van Volkswagen niet meer meer dan 20% van het stemrecht mag uitoefenen, ongeacht de grootte van het belang. De Commissie stelde dat drie bepalingen in de Volkswagenwet directe investeringen kunnen ontmoedigen en dus een beperking van het vrije kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG vormen.

Hof van Justitie

Het Hof oordeelde dat de drie bepalingen van de Volkswagenwet waartegen bezwaar werd gemaakt, elk afzonderlijk schending van het vrije kapitaalverkeer vormden. Het Hof wijst erop dat de Volkswagenwet, als uitdrukking van de wetgevende bevoegdheid van de staat, een nationale maatregel vormt. De in het geding zijnde bepalingen van deze wet zijn aan de staat toe te rekenen, nu zij alleen door de staat in zijn hoedanigheid van wetgever kunnen worden gewijzigd.

Het Hof stelt dat het EG-Verdrag beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten verbiedt. Tot zulke beperkingen behoort een nationale maatregel die directe investeringen kan ontmoedigen doordat hij voor de aandeelhouders de mogelijkheid beperkt om een deelneming in de vennootschap te verwerven teneinde met deze vennootschap duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven die de mogelijkheid bieden, daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over deze vennootschap. Het Hof stelt vast dat de bepalingen zo'n ontmoedigend effect kunnen hebben.

Het vrij verkeer van kapitaal kan worden beperkt door nationale regelingen die hun rechtvaardiging vinden in rechtmatige belangen. Duitsland heeft een aantal algemene overwegingen geformuleerd over de noodzaak van bescherming tegen een grote aandeelhouder die de vennootschap alleen zou domineren. Maar volgens het Hof heeft Duitsland echter niet aangetoond waarom de in het geding zijnde bepalingen noodzakelijk zijn voor de bescherming van de aangehaalde belangen.

Om te beginnen heeft zij niet weten uit te leggen waarom de handhaving van een versterkte en onaantastbare positie van publieke investeerders in het kapitaal van Volkswagen geschikt en noodzakelijk is voor de bescherming van de werknemers. Ook heeft het niet aangetoond waarom de handhaving van zo'n positie de algemene belangen van de minderheidsaandeelhouders beschermt. Ook heeft Duitsland niet uitgelegd waarom de bepalingen van de Volkswagenwet geschikt en noodzakelijk zijn voor het behoud van de door de activiteit van Volkswagen gecreëerde werkgelegenheid.

Het Hof stelt vast dat Duitsland de verplichtingen op grond van het vrije kapitaalverkeer niet is nagekomen.

Kern: de Duitse Volkswagenwet was bedoeld om de Duitse autofabrikant te beschermen tegen ongewenste overnames. De Volkswagenwet beperkt volgens het Hof van Justitie het vrije kapitaalverkeer

 

 

 

Access: 
Public
Commissie tegen Polen (Order C-441/17) - Arrest

Commissie tegen Polen (Order C-441/17) - Arrest

Commissie tegen Polen (HvJ 20-11-2017, beschikking C-441/17)

Casus

Polen werd in een “met redenen omkleed advies” opgeroepen door de Europese Commissie om af te zien van grootschalige houtkap in een van de laatste oerbossen van Europa. Polen kreeg een maand de tijd om hier aan te voldoen. Toch is Polen begonnen met de uitvoering van zijn plan. De Commissie richtte zich daarom tot het Europese Hof om zo voorlopige maatregelen te verzoeken om de houtkap te staken.

Volgens de Commissie zou de Poolse houtkap (inclusief de verwijdering van eeuwenoude bomen) een grote bedreiging vormen voor de integriteit van het Natura 2000-gebied. Het Natura 2000-gebied beschermt soorten en habitats die afhankelijk zijn van oerbos, inclusief de beschikbaarheid van dood hout. De Poolse maatregelen zouden niet stroken met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Daarnaast zouden deze verder gaan dan die welke noodzakelijk zijn om een duurzaam gebruik van het bos te waarborgen.

Om een lidstaat te verplichten activiteiten die ernstige en onherstelbare schade veroorzaken tegen te houden, kan het Hof voorlopige maatregelen voorschrijven voordat een uitspraak wordt gedaan. Dit op grond van artikel 279 EU-Werkingsverdrag. De Commissie verzocht het Hof om voorlopige maatregelen in afwachting van de einduitspraak in de inbreukzaak, om zo te voorkomen dat er onherstelbare schade zou optreden aan het oerbos. De president van het Hof heeft Polen gelast de houtkap op te schorten. Tijdens een zitting voor het Hof op 11 september 2017 toonde de Commissie satellietbeelden om aan te tonen dat Warschau het bevel zou schenden. Daarom werd het Hof verzocht om aan Polen een dwangsom op te leggen.

Hof van Justitie

In zijn uitspraak oordeelt de Grote Kamer dat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden ingewilligd omdat:

  • het niet onwaarschijnlijk is dat de activiteiten van Polen de beschermingseisen onder de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn schenden
  • het verzoek noodzakelijk is om ernstige en onherstelbare schade te voorkomen alvorens een uitspraak in het grondgeding is gedaan, en
  • gezien het bewijs dat is aangeleverd, het belang om habitats te beschermen tegen de schade van de houtkap door Polen zwaarder weegt dan dezelfde habitats te beschermen tegen de aanwezigheid van de kever die infecties veroorzaakt.

Polen mag alleen tot houtkap over gaan als dit strikt noodzakelijk is voor de openbare veiligheid en als zij proportioneel handelt. Volgens het Hof is er voldoende bewijs om te betwijfelen of Polen de beschikking van de vice-president van het Hof van juli 2017 heeft opgevolgd of dat het bereid is zich tot de datum van de eindbeslissing aan de beschikking van het Hof te houden. In zulke omstandigheden lijkt het noodzakelijk om de doeltreffendheid van de voorlopige maatregelen te versterken door te voorzien in dwangsommen die moeten worden opgelegd als Polen de voorlopige maatregelen niet onmiddellijk en volledig naleeft, teneinde Polen ervan te weerhouden de uitvoering van de beschikking uit te stellen. Het Hof verplicht Polen daarom om binnen 15 dagen bewijs toe te sturen over de maatregelen die zij heeft genomen om in overeenstemming hiermee te handelen. Als de

.....read more
Access: 
Public
Commissie tegen Verenigd Koninkrijk (wijn/bier) (Case 170/178) - Arrest

Commissie tegen Verenigd Koninkrijk (wijn/bier) (Case 170/178) - Arrest

Commissie tegen Verenigd Koninkrijk (wijn/bier) (HvJ 27-02-1980, Zaak 170/78)

Relevant artikel

Artikel 95 EEG-verdrag.

Casus

In het Verenigd Koninkrijk wordt op licht mousserende, uit verse druiven bereide wijn, een verhoudingsgewijs hogere belasting geheven dan op bier. De commissie stelt een beroep in tegen het Verenigd Koninkrijk omdat zij vindt dat op deze manier er oneerlijke concurrentie is, nu het in het Verenigd Koninkrijk gebrouwen bier minder belast wordt. Dat zou betekenen dat door de hoge fiscale last op wijn, wijn geen alternatief kan zijn voor het in het Verenigd Koninkrijk gebrouwen bier. Zij is van mening dat het Verenigd Koninkrijk hiermee  de verplichtingen van artikel 95, tweede alinea EEG-verdrag niet nakomt.

Uitspraak

Partijen hebben beide onderzoek gedaan en informatie verstrekt aan het Hof. Op basis van deze informatie is het Hof tot de overtuiging gekomen dat wijnen die wegens hun prijs het meest met de nationale bierproductie concurreren, aanzienlijk zwaarder worden belast. De fiscale last wordt hoger naarmate de wijnen goedkoper worden en dus meer concurreren met de in het Verenigd Koninkrijk gebrouwen bieren.

Het Hof heeft onderzoek verricht en daaruit is naar voren gekomen dat welk vergelijkingscriteria er ook wordt gehanteerd, het belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk heeft tot gevolg dat door op wijn een lagere belasting te heffen er een extra fiscale druk komt op de geïmporteerde wijn, waardoor de nationale bierproductie wordt beschermd. Dit leidt ertoe dat wijn een ‘luxe stempel’ opgedrukt krijgt en voor de consument nauwelijks een alternatief kan zijn voor de typisch binnenlands geproduceerde drank, bier.

Hieruit volgt dat het Verenigd Koninkrijk door een hogere belasting op wijn te heffen, de op hem rustende verplichting van art. 95 tweede alinea EEG verdrag niet is nagekomen.

Rechtsregel

Door hogere belastingen te heffen en een hogere fiscale druk te leggen op geïmporteerde producten, waardoor de binnenlandse producten minder concurrentie genieten, geeft mee dat de op een staat rustende verplichtingen uit artikel 95, tweede alinea EEG-verdrag niet zijn nagekomen.

 

Access: 
Public
Consten en Grundig (Cases 56 & 58/64) - Arrest

Consten en Grundig (Cases 56 & 58/64) - Arrest

Consten en Grundig (HvJ 13-07-1966, Zaken 56 en 58/64)

Relevant artikel

Het artikel dat in dit arrest centraal staat is art. 101 VWEU.

Casus

Grundig had een overeenkomst gesloten met Consten. In deze overeenkomst was bepaald dat Consten het alleenrecht kreeg Grundig-producten in te voeren in Frankrijk. Ook werd er bepaald dat het Consten verboden was de Grundig-producten naar andere landen van de gemeenschappelijke markt uit te voeren. De vraag was nu of dit een beperking van de mededinging was die onder art. 101 VWEU viel.

Rechtsvraag

Kan mededinging alleen worden vervalst door overeenkomsten gesloten tussen partijen in dezelfde productielaag?

HvJ

Allereerst bepaalt het Hof, dat art. 101 VWEU zich ook uitstrekt tot overeenkomsten die de handel tussen een der partijen en een derde verhinderen of beperken. Er wordt dus niet alleen acht geslagen op de onderlinge relatie tussen partijen.

Vervolgens geeft het Hof het criterium om vast te stellen of er een beperking van de mededinging is. Een overeenkomst die direct of indirect, terstond dan wel potentieel de vrije handel tussen lidstaten op zodanige wijze kan beïnvloeden, dat de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt wordt geschaad, is te zien als een overeenkomst die valt onder art. 101 VWEU. Het maakt daarbij niet uit of de partijen zich in dezelfde laag van het productieproces bevinden. Gelijkheid van de positie van de partijen is dus niet vereist.

Een alleenverkoopovereenkomst kan, ook al is er geen sprake van misbruik van een machtspositie, er toe leiden dat de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloedt en de concurrentie wordt beperkt of vervalst. Het is dan zaak om vast te stellen of een dergelijke overeenkomst de mededinging vervalst op grond van het hierboven genoemde criterium. Met deze concrete (op zich positieve) gevolgen hoeft geen rekening te worden gehouden als de overeenkomst ten doel heeft de concurrentie te verhinderen, te beperken of te vervalsen.

Leerstuk / conclusie

Mededinging kan niet alleen worden vervalst door overeenkomsten die haar tussen partijen beperken, maar ook door overeenkomsten die de concurrentie tussen een de partijen en derden verhinderen of beperken.

Noot

Alleenverkoopovereenkomst komt voor het Hof

Grundig, een Duitse elektronicafabrikant, sloot in 1957 een overeenkomst met het Franse bedrijf Consten. In deze overeenkomst werd afgesproken dat Consten als enige wederverkoper producten van Grundig op de Franse markt mocht brengen. Consten verkreeg dus absolute territoriale bescherming voor Grundig-producten. Op een gegeven moment begon een verkoper in Parijs ook Grundig-producten te verkopen voor een lagere prijs. Volgens de Europese Commissie was de alleenverkoopovereenkomst in strijd met artikel 85 lid 1 EEG-verdrag en kwam het daardoor niet voor een ontheffing in aanmerking. Tegenwoordig is dit beginsel vastgelegd in artikel 101 VWEU, wat ziet op het kartelverbod.

Verticale overeenkomsten en de toepasselijkheid van het kartelverbod

Het kartelverbod ziet niet enkel op overeenkomsten die de concurrentie tussen partijen verbieden, maar ook op overeenkomsten die de concurrentie tussen een van de partijen en derden beperken. Een van de elementaire doelstellingen van de Europese Unie is namelijk het tot stand brengen

.....read more
Access: 
Public
Conegate / HM Customs & Excise - Arrest

Conegate / HM Customs & Excise - Arrest

HvJ 11-03-1986, 121/85, nr. 1007

Onderwerp

Een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 36 en 234 EEG-verdrag.

Casus (feiten)

Bij beschikking van 30 november 1984 heeft the High Court of Justice van Engeland een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikelen 36 en 234 EEG-verdrag teneinde te bepalen of de nationale douanewetgeving in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht. 

Bij een douanecontrole op de luchthaven kwam men tot de ontdekking dat er een aantal goederen van sexuele aard waren ingevoerd. De douane beschouwde deze goederen als ‘aanstotelijke of ontuchtige voorwerpen’, waarvan de invoer in het Verenigd Koninkrijk is verboden krachtens de nationale wetgeving. 

Conegate was van mening dat de verbeurdverklaring van de goederen inbreuk maakte op artikel 30 EEG-verdrag, zonder dat dit kon worden gerechtvaardigd uit hoofde van openbare zedelijkheid in de zin van artikel 36 van het Verdrag. Conegate haalde een eerdere uitspraak van het Hof aan, waarin het Hof had bepaald dat een dergelijk invoerverbod niet kan worden gerechtvaardigd en een vorm van willekeurige discriminatie is indien de handel in zulke goederen in het land zelf niet verboden is (Henn en Darby). 

Prejudiciële vragen

Indien er in een lidstaat een invoerverbod op ontuchtige of aanstotelijke goederen bestaat, kan men dan aannemen dat er in die lidstaat géén geoorloofde handel in die goederen is als ze wel uitgevaardigd en verhandeld mogen worden maar er een volstrekt verbod ze per post te verzenden en ze in het openbaar uit te stallen bestaat, behoudens het al dan niet aanwezig zijn van een vergunning, of moet er een totaal verbod op verhandeling en uitvaardiging bestaan?
Vormt een dergelijk invoerverbod een middel tot willekeurige discriminatie en een verkapte beperking van handel tussen lidstaten?
Is een dergelijk invoerverbod in overeenstemming met artikel 234 EEG-verdrag?

Hof van Justitie

Het Hof bepaalt met betrekking tot de eerste vraag dat goederen niet geacht kunnen worden in die mate aanstootgevend te zijn in de zin van artikel 36 EEG-verdrag dat een invoerverbod gerechtvaardigd is, indien de lidstaat op zijn eigen grondgebied geen maatregelen neemt om verspreiding van die goederen te voorkomen. 

Het Hof besluit met betrekking tot de tweede vraag dat die niet beantwoord hoeft te worden met het oog op het uitgebreide antwoord op de eerste vraag. 

Met betrekking tot de derde vraag besluit het Hof dat artikel 234 EEG-verdrag niet van toepassing is op deze casus omdat het hier handel tussen lidstaten betreft, en het artikel alleen ziet op handel tussen lidstaten en derde-staten. 

Conclusie

Het Hof besluit dat een invoerverbod niet gerechtvaardigd is indien de lidstaat op zijn eigen grondgebied geen maatregelen neemt om verspreiding van die goederen te voorkomen. 
 

 

Access: 
Public
Corbeau (Case C-320/91) - Arrest

Corbeau (Case C-320/91) - Arrest

Corbeau (HvJ 19-05-1993, Zaak C-320/91)

Artikel 106 (lid 2) VWEU staat de lidstaten toe om aan ondernemingen die zij belasten met het beheer van diensten van algemeen economisch belang, alleenrechten te verlenen die de toepassing van de mededingingsregels van het verdrag kunnen belemmeren, voor zover beperkingen van de mededinging ‘of zelfs een uitsluiting van elke mededinging’ van andere marktdeelnemers ‘noodzakelijk’ zijn om te verzekeren, dat de houders van de alleenrechten de hun opgedragen bijzondere taak kunnen vervullen.

Het gaat dus om de vraag in hoeverre een beperking van de mededinging of zelfs een uitsluiting van elke mededinging van andere marktdeelnemers noodzakelijk is om de houder van het alleenrecht in staat te stellen, zijn taak van algemeen belang te vervullen en zulks met name onder economisch aanvaardbare omstandigheden.

Bij dit onderzoek moet worden uitgegaan van de premisse, dat de verplichting van degene die met die taak is belast, zijn diensten te verzekeren zonder daarbij het economisch evenwicht te verliezen, de mogelijkheid van compensatie tussen rendabele en minder rendabele sectoren van bedrijvigheid onderstelt en dus een beperking van de mededinging door particuliere ondernemers in de economisch rendabele sectoren rechtvaardigt.

Indien aan particuliere ondernemers zou worden toegestaan, de houder van de alleenrechten te beconcurreren in de aan die rechten beantwoordende sectoren van hun keuze, dan zouden dezen immers in staat worden gesteld, zich op de economisch rendabele activiteiten te concentreren en daarbij voordeliger tarieven te hanteren dan door de houders van de alleenrechten worden toegepast, aangezien zij, anders dan deze laatsten, niet economisch verplicht zijn de in de onrendabele sectoren geleden verliezen met de in de rendabeler sectoren gemaakte winsten te compenseren (kruissubsidiëring of: tegen gaan van ‘cherry picking’ of ‘cream skimming’).

De uitsluiting van de mededinging is echter niet gerechtvaardigd wanneer het gaat om specifieke, van de dienst van algemeen belang ‘dissocieerbare’ diensten, die beantwoorden aan bijzondere behoeften van de marktdeelnemers en een aantal bijkomende prestaties vergen.

 

Access: 
Public
Costa/ENEL - HvJ EU - 1964 - Arrest

Costa/ENEL - HvJ EU - 1964 - Arrest

Casus

Italië heeft in 1962 de particuliere ondernemingen die elektriciteit produceren en distribueren bij wet genationaliseerd (verplichte overdracht aan de Staat). Een aandeelhouder van één van die genationaliseerde ondernemingen vecht in een procedure voor een Italiaanse rechter de rechtmatigheid van die nationalisatie aan, onder andere met een beroep op het EEG-verdrag. De Italiaanse rechter verzoekt het Hof van Justitie van de EEG om het EG-oprichtingsverdrag op dit punt uit te leggen. Het Hof doet dit in een zogenaamde prejudiciële beslissing (art. 177 EG-oprichtingsverdrag, inmiddels art. 267 VWEU).

HvJ

Het Hof overweegt dat het EEG-verdrag voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het EEG-verdrag heeft een eigen rechtsorde in het leven geroepen, die bij haar inwerkingtreding van rechtswege (automatisch) in de rechtsordes van de lidstaten is opgenomen. Hierin onderscheidt het EEG-verdrag zich van gewone internationale verdragen. De eigen rechtsorde heeft tot gevolg dat lidstaten niet tegen Europese wetgeving in kunnen gaan met een later, eenzijdig afgekondigd, wettelijk voorschrift. Nationale wetten die onverenigbaar zijn met het EEG-verdrag dient de nationale rechter buiten toepassing te laten. Het EEG-verdrag heeft dus voorrang boven het nationale recht.

Indien een nationale bepaling en een Europese bepaling tegenstrijdig zijn, heeft de Europese bepaling voorrang ten aanzien van de nationale bepaling. Dat is nodig omdat het Europees recht vereist dat de regels in alle lidstaten op dezelfde wijze moeten worden toegepast, omdat anders haar doelstellingen in gevaar zouden komen. Dit geldt in zowel monistische als dualistische lidstaten. Vandaar dat het Europees recht een eigen autonome rechtsorde in het leven heeft geroepen.

Access: 
Public
Cowan (Case C-186/87) - Arrest

Cowan (Case C-186/87) - Arrest

Cowan (HvJ 02-02-1989, Zaak C-186/87)

Een prejudiciële vraag, gesteld door de Commission d'indemnisation des vistimes d'infraction van het Tribunal de grande te Parijs, ter uitlegging van met name het in art. 7 neergelegde anti-discriminatiebeginsel, om te kunnen bepalen of een bepaling van de Franse 'code de procédure pénale' met het gemeenschapsrecht verenigbaar is. De vraag is gerezen in een geschil tussen de Franse Trisor public en de Britse onderdaan Cowan, over een schadevergoeding als gevolg van een geweldsmisdrijf waarvan Cowan het slachtoffer was aan de uitgang van een metrostation tijdens een kort verblijf in Parijs. Volgens de Commission d'indemnisation kwam Cowan echter niet in aanmerking voor de gebruikelijke schadeloosstelling krachtens art. 706 van de code de procédure pénale, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden, volgens welke slechts personen die de Franse nationaliteit bezitten en personen die een andere nationaliteit bezitten, en kunnen aantonen dat zij of onderdaan zijn van een Staat die met Frankrijk een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten of dat zij een zogenaamde verblijfskaart bezitten, in aanmerking komen voor de schadeloosstelling.

HJvEG

Artikel 7 van het Verdrag eist door "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden en eigen onderdanen van een Lidstaat volkomen gelijkelijk behandeld worden. Daarom kan een Lidstaat het toekennen van een recht niet afhankelijk worden gesteld van het wonen op zijn grondgebied, wanneer die voorwaarde niet voor de eigen onderdanen geldt. Dit recht op gelijke behandeling kan niet afhankelijk worden gesteld van afgifte van vergunningen of het bestaan van een wederkerigheidsovereenkomst, want het volgt rechtstreeks uit het gemeenschapsrecht.

Dient nu de werkingssfeer van het non-discriminatiebeginsel bepaald te worden, welke in art. 7 is gesteld op "de werkingssfeer van het Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen daarin gesteld", waarbij de laatste geconcretiseerd worden in andere verdragsbepalingen.

Het Hof stelt dat de door het gemeenschapsrecht aan een natuurlijk persoon gewaarborgde vrijheid om zich naar een andere Lidstaat te begeven, met zich meebrengt dat de integriteit van die persoon in de betrokken Lidstaat op dezelfde wijze beschermd dient te worden als die van de eigen onderdanen. Hierdoor kunnen ontvangers van diensten in de zin van het Verdrag zich beroepen op het non-discriminatiebeginsel. Ook is weliswaar het een feit dat het strafrecht behoort tot de nationale bevoegdheid van de Lidstaten, maar dat het gemeenschapsrecht grenzen stelt aan die bevoegdheid, want deze wettelijke bepalingen mogen geen discriminatie in het leven roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent.

 

Access: 
Public
Courage, Case C-453/99 - Arrest

Courage, Case C-453/99 - Arrest

C-453/99 Courage

Dit betreft een verwijzing naar het Europees Hof van de Court of Appeal (England & Wales) voor een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 85 EG-Verdrag (thans art. 81 EG), in het daar aanhangige geding tussen Courage Ltd en Bernard Crehan .In 1991 Crehan sloot een cafe-eigenaar twee 20-jarige huurcontracten met IEL (het bedrijf van Courage) die een verplichting tot aankoop van Courage oplegden(een brouwerij bedrijf). Crehan moest een vast minimumbedrag van bepaalde bieren kopen en IEL stemde in om gespecificeerd bier te leveren aan de huurder van Courage, voor de prijs zoals die op de prijslijst stond.

In 1993 deed Courage, verzoekster in het hoofdgeding, een beroep tot de betaling

bij Crehan voor 15 266 GBP wegens onbetaalde leveringen van bier. Crehan betwistte het argument dat de afnameverplichting strijdig was met artikel 85 van het Verdrag. Hij vorderde schadevergoeding in reconventie.

Crehan stelde dat Courage haar bier aan zelfstandige huurders van pubs verkocht tegen aanzienlijk lagere prijzen dan in de prijslijst die opgelegd aan pachters van IEL die een afnameverplichting hadden. Hij stelde dat dit prijsverschil de winstgevendheid van gebonden huurders verminderde, zodat ze de concurrentie niet aankonden uit de markt werden gedreven. Het Britse Hof verwees een paar vragen aan het Hof van Justitie om een ​​prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 81 EG (ex artikel 85).

Volgens de rechter kan een partij bij een overeenkomst die concurrentie in de zin van artikel 85 van het Verdrag (thans artikel 81 EG) wil beperken of vervalsen vertrouwen op een schending van deze bepaling om hulp te krijgen van de andere contractpartij. (zie para.36)

De volle werking van artikel 85 van het Verdrag (thans artikel 81 EG) en in het bijzonder het in artikel 85 neergelegde verbod (1) zou in gevaar komen als het niet zou openstaan voor elk individu om schadevergoeding te eisen voor schade die veroorzaakt is door een overeenkomst of een gedraging die mededinging kan beperken of vervalsen. Het bestaan ​​van een dergelijk recht versterkt de werking van de communautaire mededingingsregels en ontmoedigt overeenkomsten of praktijken die de mededinging beperken of vervalsen.Artikel 85 van het Verdrag verzet zich dus tegen een regel van nationaal recht die iemand die partij is bij een overeenkomst die kan leiden tot het beperken of vervalsen van concurrentie, verbied om schadevergoeding te eisen voor schade die veroorzaakt is door uitvoering van de overeenkomst, op de enkele grond dat de verzoeker partij is bij die overeenkomst .

Niettemin is, wanneer er geen communautaire regels die de materie beheersen, het aam de nationale rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties te duiden en duidelijke procesregels vast te stellen om individuele rechten te waarborgen op basis van het gemeenschapsrecht.

Dit betekent dat het gemeenschapsrecht het nationale recht niet tegenhoudt om een partij die in aanzienlijke mate verantwoordelijk wordt gehouden voor de verstoring van de mededinging, het recht op schadevergoeding van de andere contractpartij te weigeren. Een rechtzoekende moet niet profiteren van zijn eigen onrechtmatig handelen, wanneer dit

.....read more
Access: 
Public
Cristini (Case 32/75) - Arrest

Cristini (Case 32/75) - Arrest

Cristini (HvJ 30-09-1975, Zaak 32/75)

Mevrouw Cristini is de echtgenote van een overleden migrerende werknemer. Zij vraagt een gezinsreductiekaart aan voor de trein, die haar wordt geweigerd omdat zij niet Frans is. Het Hof overweegt: “dat het zou indruisen tegen het doel en geest van de gemeenschapsregeling voor het vrije verkeer van werknemers om de nabestaanden na het overlijden van een werknemer een dergelijk voordeel te ontzeggen, indien dit voordeel wel aan nabestaanden van een nationale onderdaan worden toegekend”. De verwijzing naar sociale voordelen in lid 2 van artikel 7 richtlijn 1612/68 niet limitatief mag worden uitgelegd; dat bijgevolg met het oog op de in deze bepaling beoogde gelijkheid van behandeling het materiële toepassingsgebied aldus moet worden afgebakend dat het alle, wel of niet met het arbeidscontract verbonden sociale en fiscale voordelen omvat, dus ook gezinsreductiekaarten voor het openbar vervoer.

 

Access: 
Public
C-282/10 Dominguez - Arrest

C-282/10 Dominguez - Arrest

C-282/10 Dominguez - Arrest

Feiten

De richtlijn 2003/88/EG betreffende de organisatie van de arbeidstijd verplicht de lidstaten, de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend. Mevrouw Domínguez heeft in november 2005 een ongeval gehad op het traject tussen haar woning en haar arbeidsplaats. Hierdoor was zij van 3 november 2005 tot en met 7 januari 2007 met ziekteverlof. Zij claimde via de Franse rechter 22,5 vakantiedagen over die periode, die haar werkgever, het Centre informatique du Centre Ouest Atlantique („CICOA”), haar had geweigerd.

Ook vorderde zij een schadevergoeding van € 1970. Domínguez voerde aan dat het ongeval op het traject tussen haar woning en haar werk een arbeidsongeval was waarvoor de regeling voor arbeidsongevallen geldt. Voor de berekening van haar vakantie met behoud van loon moet volgens haar het tijdvak waarin de arbeid onderbroken is na een ongeval op weg van of naar het werk worden gelijkgesteld met daadwerkelijke arbeidstijd. De Franse rechter stelt mw. Domínguez in het ongelijk, waarna zij in cassatie gaat. De Cour de cassation heeft zich toen gericht tot het Hof van Justitie met de vraag of de Franse wet verenigbaar is met de richtlijn. Immers, op grond van de wet geldt voor het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde dat de werknemer bij dezelfde werkgever in de referentieperiode (in beginsel een jaar) minstens 10 dagen (vóór februari 2008 was dit een maand) heeft gewerkt. Voorts erkent de Franse wet als tijdvakken van daadwerkelijke arbeid tijdvakken waarin de arbeidsovereenkomst niet wordt uitgevoerd onder meer wegens een arbeidsongeval, zonder dat het ongeval op het traject tussen de woning en de arbeidsplaats wordt vermeld.

Hof van Justitie

Het Hof oordeelt dat richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd niet toestaat dat het recht op vakantie afhankelijk wordt gemaakt van de voorwaarde dat de werknemer daadwerkelijk moet hebben gewerkt. De Franse arbeidswet is dus in strijd met deze richtlijn. 

Het Hof bevestigt dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon zoals neergelegd in richtlijn 2003/88 voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is en dat het daarom rechtstreekse werking heeft. Kan mevrouw Dominguez er een direct beroep op doen in het geschil met haar werkgever Centre informatique du Centre Ouest Atlantique („CICOA”)? De Franse rechter heeft hierover aangegeven dat CICOA geen onderdeel is van de Franse overheid. Gezien het feit dat een richtlijn niet direct verplichtingen kan opleggen aan particulieren, zou Dominguez richtlijn 2003/88 niet kunnen inroepen tegen haar werkgever. Wel kan zij met een beroep op de aansprakelijkheidsrechtspraak van het EU-Hof proberen een vergoeding van de geleden schade te verkrijgen van de Franse Staat omdat Frankrijk de richtlijn niet correct heeft omgezet in de Franse arbeidswetgeving.

Kern

De richtlijn 2003/88/EG betreffende de organisatie van de arbeidstijd staat in de weg aan nationale bepalingen op grond waarvan de werknemer alleen recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als hij minimaal 10 dagen daadwerkelijk heeft gewerkt. Dit recht mag de werknemer niet worden ontnomen wanneer hij met volgens de regels voorgeschreven ziekteverlof is, ongeacht of dat het geval is wegens ziekte of

.....read more
Access: 
Public
C-448/98 Guimont - Arrest

C-448/98 Guimont - Arrest

 

Feiten

De fransman J.P. Guimont, technisch directeur van de vennootschap "laiterie d'Argis", wordt in Frankrijk veroordeeld tot betaling van een boete door de departementale directie voor mededinging, consumptie en fraudebestrijding van het departement Vaucluse. Hij zou kazen zonder korst als emmentalerkazen hebben verkocht, terwijl een Frans decreet van 1988 de benaming emmentaler voorbehoudt aan kazen met een goudkleurige tot lichtbruine harde en droge korst.

Voor de Franse rechter (Tribunal de police de Belley) beroept Guimont zich op de onverenigbaarheid van de Franse wetgeving met het Europese recht. De Franse rechter vraagt het Hof van Justitie of het Franse verbod op de verhandeling van korstloze emmentaler verenigbaar is met het vrij verkeer van goederen.

Hof van Justitie

Het Hof acht zich bevoegd te oordelen over deze zaak omdat de betrokken regeling kan worden toegepast op ingevoerde producten en een kwantitatieve beperking van het intracommunautair handelsverkeer of een maatregel van gelijke werking kan vormen.

Het Hof moet dan bekijken of de regeling noodzakelijk is om te voldoen aan dwingende vereisten, onder meer verband houdend met de eerlijkheid van de handelstransacties en met de bescherming van de consumenten. Verder moet het Hof nagaan of de opgelegde regels evenredig aan deze doelstellingen zijn en of deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt door maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer minder belemmeren.

Wat betreft de etikettering en presentatie van levensmiddelen schrijft de gemeenschapsrichtlijn voor, dat de lidstaten alleen in deze omstandigheden zulke bepalingen mogen vaststellen.

Uit de geldende internationale regels en de verschillende lidstaten gebezigde praktijk blijkt echter, dat een kaas zonder korst de benaming "emmentaler" kan krijgen, omdat zij uit dezelfde grondstoffen en op dezelfde wijze als emmentaler met korst wordt bereid, behoudens een verschil in behandeling bij de rijping, omtrent welk verschil het volstaat de consument juist te informeren.

Daarom oordeelt het Hof dat het gemeenschapsrecht zich tegen zo'n regeling verzet.

Het Hof voegt nog toe dat de nationale rechter moet onderzoeken, of nationale waren op dezelfde manier moeten worden behandeld als ingevoerde waren.

Kern: het ontbreken van een korst kan niet worden gezien als een eigenschap die rechtvaardigt dat de benaming "emmentaler" niet gebruikt mag worden voor kazen afkomstig uit andere lidstaten, waar zij rechtmatig met deze naam worden geproduceerd en in het verkeer gebracht.

 

 

 

Access: 
Public
C-2/90 Commissie t. België (Waalse Afvalstoffen) - Arrest

C-2/90 Commissie t. België (Waalse Afvalstoffen) - Arrest

Feiten

De Europese Commissie had deze procedure aangespannen tegen België, vanwege een Waals afvaldecreet waarin de invoer van afvalstoffen uit zowel andere Belgische Gewesten als uit andere lidstaten werd verboden.

Het Waalse gewenst in België had een volledig verbod in het leven geroepen om vreemd afval te laten opslaan, storten of lozen. De Europese Commissie startte een procedure tegen België wegens schending van de artikelen art. 28 en 30 EG-Verdrag. De Belgische Staat rechtvaardigde de belemmeringen van het vrije verkeer van afvalstoffen door zich te beroepen op de dwingende vereiste van milieubescherming. 

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat afvalstoffen goederen zijn als zij over grens worden vervoerd teneinde onderwerp te vormen van handelstransacties, zoals dat van recycling of verwijdering. Daarnaast maakt het Hof onderscheid tussen gevaarlijke afvalstoffen en niet gevaarlijke afvalstoffen. In het geval van gevaarlijke afvalstoffen is Richtlijn 84/631 inzake grensoverschrijdende overbrenging van toepassing. De Richtlijn bevat een uitputtende regeling. Deze geeft aan dat alleen onder bepaalde voorwaarden de invoer van afval uit andere lidstaten mag worden verboden. Daarom concludeert het Hof dat het Waalse verbod daarmee in strijd is.

Voor de niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gekeken naar het vrij verkeer van goederen (artikelen 30-36). Het Hof stelt dat niet-gevaarlijk afval géén beroep op artikel 36 kan rechtvaardigen waardoor er moet worden getoetst aan de Cassis-de Dijon-doctrine. Voor rechtvaardiging van een maatregel van gelijke werking ter bescherming van het milieu moet zijn voldaan aan de voorwaarde van non-discriminatie. Vanwege het bijzondere karakter van afvalstoffen moet worden uitgegaan van behandeling zo dicht mogelijk bij de plaats van ontstaan van het afval. Om uit te maken of de betrokken belemmering discriminerend is, moet rekening worden gehouden met de bijzondere aard van de afvalstoffen. Elk gewest of gemeente moet passende maatregelen treffen voor de opname, de behandeling en de verwijdering van de eigen afvalstoffen. Vervoer van afvalstoffen moet zoveel mogelijk worden beperkt. De omstreden maatregelen, gelet op de verschillen tussen de afvalstoffen naargelang van de plaats waar zij zijn geproduceerd en hun band met de plaats waar zij zijn geproduceerd, kunnen daarom niet als discriminerend worden aangemerkt.

M.a.w. afvalstoffen die op één plaats ontstaan en die elders ontstaan zijn eigenlijk

niet-vergelijkbare-gevallen. Daarom kan een eventuele ongelijke behandeling geen discriminatie opleveren.

Kern: het Hof heeft duidelijk gesteld dat afvalstoffen goederen zijn als zij over grens worden vervoerd teneinde onderwerp te vormen van handelstransacties (bijvoorbeeld recycling, verwijdering). Het Waalse decreet is toegestaan.

 

 

 

Access: 
Public
Da Costa (Cases 28-30/62) - Arrest

Da Costa (Cases 28-30/62) - Arrest

Da Costa (HvJ 27-03-1963, Gevoegde zaken 28-30/62)

Feiten

I.c. was er sprake van een geding uit 1962 tussen Da Costa en Schaake N.V. en andere Nederlandse bedrijven tegen de Nederlandse Belastingdienst over het toepasselijke invoertarief. De douanerechten waren verhoogd door een gewijzigde rubricering. De bedrijven maakten hiertegen bezwaar bij de Belastingdienst. Zij werden niet in het gelijk gesteld en richtten zij zich tot de Tariefcommissie. De ondernemingen doen dan een beroep op het verbod van verhoging van douanerechten (art. 12 EEG, thans art. 30 VwEU).

In datzelfde jaar heeft de Tariefcommissie een viertal soortgelijke zaken bij het Hof aangemeld voor een prejudiciële beslissing. Dit bestond steeds uit vrijwel dezelfde prejudiciële vragen. Waaronder het arrest Van Gend en Loos. In deze zaak waarin verschillende geschillen zijn gevoegd, speelt een andere rechtsvraag.

Uit Van Gend en Loos blijkt dat art. 12 EEG-verdrag directe werking heeft en dat een verhoging van douanerechten door een gewijzigde rubricering in strijd is met het EG Verdrag. Het Hof moet dan oordelen of het deze nieuwe prejudiciële vraag in behandeling neemt terwijl het al in een soortgelijke zaak heeft beslist.

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat zijn prejudiciële beslissingen de status van precedent krijgen. Dit wil zeggen dat deze oordelen dus erga omnes werken.

Volgens artikel 177 hebben nationale rechterlijke instanties (zoals de tariefcommissie), waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, de plicht om zich met vragen van uitleg tot het Hof te wenden. Echter als het Hof al uitleg heeft gegeven dat kan deze plicht vervallen. Dat geldt ook als de opgeworpen vraag al in een soortgelijk geval in een prejudiciële zaak aan de orde is geweest.

Dit neemt niet weg dat iedere nationale rechter de bevoegdheid blijft ontlenen aan artikel 177 om (als hij dit nodig acht) de vragen opnieuw aan het Hof voor te leggen.

Kern

I.c. gaat het om de verduidelijking van 'acte éclairé'. Een nationale rechter hoeft geen prejudiciële vragen te stellen wanneer het Hof die vraag al in een eerdere procedure heeft beantwoord en dus al ‘verduidelijkt’ is.

 

Access: 
Public
Dansk Industri (Case C-441/14) - Arrest

Dansk Industri (Case C-441/14) - Arrest

Dansk Industri (HvJ 19-04-2016, Zaak C-441/14)

Feiten

De aanleiding voor deze uitspraak is een zaak uit Denemarken tussen een werknemer en een particuliere werkgever en de betaling van een vertrekvergoeding bij ontslag.

De Deen Rasmussen, die destijds 60 jaar was, werd na vele jaren in hetzelfde concern te hebben gewerkt, in mei 2009 ontslagen door zijn werkgever. Normaliter hebben werknemers in Denemarken recht op een speciale ontslagvergoeding om zodoende de herintreding te bemoedigen. Hierop is echter een uitzondering gemaakt in de wet. De werknemer kan geen aanspraak maken op de ontslagvergoeding als hij bij vertrek 60 jaar oud is, en als hij al recht had op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen.

In de EU kennen wij echter een verbod op de leeftijdsdiscriminatie. Dit vinden we terug in de Richtlijn 2000/78 inzake discriminatie bij arbeid en beroep. De richtlijnen gelden echter niet tussen twee particulieren, zoals werknemers en werkgevers.

Het Deense hooggerechtshof (Højesteret) richt zich dan tot het Hof van Justitie omdat het wil weten of het verbod op leeftijdsdiscriminiatie zich verzet tegen de Deense wet. Ook wil het weten of een rechtstreekse toepassing van het verbod op discriminatie in deze richtlijn tussen particulieren zou moeten wijken voor de algemene beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. De Deense rechtspraak heeft namelijk de Deense wet altijd verenigbaar geacht met de richtlijn. De partijen zoals werkgevers zouden daarop mogen vertrouwen.

Hof van Justitie

Volgens het Hof sluit deze Deense wet op algemene wijze een hele categorie van werknemers van ontslagvergoeding uit. Daarom valt dit binnen de werkingssfeer van het EU-recht. Rasmussen is alleen vanwege zijn leeftijd niet in aanmerking gekomen voor de speciale vergoeding. Daarom is hij op grond van zijn leeftijd gediscrimineerd. Het verbod op leeftijdsdiscriminatie in de EU richtlijn verzet zich tegen de Deense regeling.

Volgens het Hof kan de Deense rechter het discriminatieverbod niet buiten toepassing laten door te verwijzen naar het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het is aan de rechterlijke instanties om de volle werking van het EU-recht te garanderen. Ondanks dat de richtlijn niet geldt tussen particulieren, geldt er wel een plicht voor de lidstaten om de doelen uit de richtlijn te bewerkstelligen. Daarom geldt deze plicht ook voor de nationale rechter. De rechter is dan ook genoodzaakt de nationale regeling conform het Unierecht, en dus de richtlijn, uit te leggen. Dat kan er toe leiden dat de vaste rechtspraak in Denemarken wordt gewijzigd. Als zo’n wijziging niet mogelijk blijkt, dan zal de nationale wet buiten toepassing worden gelaten omdat het in strijd is met het EU-recht. De werkgever kan zich dus niet met succes voor de nationale rechter beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel.

Kern

Het verbod van leeftijdsdiscriminatie, zoals vastgelegd in een EU-Richtlijn, geldt ook bij de toekenning van een ontslagvergoeding door particuliere werkgevers. De nationale rechter kan zich niet beroepen op zijn vaste rechtspraak als die in strijd is met het EU-recht.

Volgens deze uitspraak van het HvJ mag de nationale rechter niet slechts op basis van vaste rechtspraak de mogelijkheid van

.....read more
Access: 
Public
Dassonville - HvJ EU - 1974 - Arrest

Dassonville - HvJ EU - 1974 - Arrest

Relevant artikel

Art. 34 VWEU centraal

Casus

Een tweetal handelaren heeft langs de reguliere weg een partij Scotch Whisky gekocht in Frankrijk. Deze hebben zij in België geïmporteerd, zonder in bezit te zijn van een certificaat van echtheid. Nu dit certificaat voor buitenlandse importeurs is vereist, worden zij door de Belgische overheid vervolgd. Deze procedure geeft aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag over de reikwijdte van art. 34 VWEU.

Rechtsvraag

Is een nationale maatregel die de invoer van een bepaald product verbindt aan het hebben van een certificaat van echtheid, als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van art. 34 VWEU te beschouwen?

HvJ

In de visie van het Hof moet onder een maatregel van gelijke werking uit art. 34 VWEU worden verstaan: een maatregel die de intracommunautaire handel (dus de handel binnen de Europese Unie) rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Dit betekent dus dat een daadwerkelijke belemmering niet noodzakelijk is.

Hierbij merkt het Hof op dat de maatregelen in elk geval geen middel tot willekeurige discriminatie mogen zijn en dat zij ook niet tot een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten mag leiden.

In dit geval ging het ook daadwerkelijk om een maatregel van gelijke werking, nu het certificaat door de buitenlandse importeurs minder makkelijk te krijgen was. Ook was de Whisky al in een ander land rechtmatig vervaardigd.

Leerstuk

Het Hof geeft in dit arrest aan wat er onder een maatregel van gelijke werking moet worden verstaan. Het moet namelijk gaan om een overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren. Het is volgens dit criterium voldoende dat het kan belemmeren, men hoeft niet te bewijzen dat er daadwerkelijk van belemmering sprake is.

Access: 
Public
Deborah Lawrie-Blum (Case 66/85) - Arrest

Deborah Lawrie-Blum (Case 66/85) - Arrest

Deborah Lawrie-Blum (HvJ 03-07-1986, zaak 66/85)

Feiten

I.c. gaat het om de Britse Deborah Lawrie-Blum. Zij slaagde aan het staatsexamen voor leraar aan het hoger onderwijs in Duitsland. Hierna wilde zij een stage volgen. Dan zou zij een tweede staatsexamen kunnen doen. Uiteindelijk zou dit leiden tot een loopbaan als docent. De toegang tot de stage werd echter geweigerd vanwege haar Britse nationaliteit. Hierdoor zou zij dus nooit als leraar in Duitsland kunnen werken.

In de procedure die volgt moet het Hof van Justitie zich buigen over de vraag of een kandidaat-leraar die stage loopt, kan worden gezien als EU werknemer (als hij dit doet als ambtenaar en ook een vergoeding krijgt voor de stage).

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat er moet worden gekeken naar de objectieve criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Bij een EU werknemer geldt dat gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties worden geleverd en als tegenprestatie een vergoeding krijgt.

Of het gaat om een publiek ambtenarenstatuut of een private overeenkomst, maakt niet uit. Een kandidaat-leraar die stage volgt, moet worden gezien als een EU werknemer als deze tijdens deze stage onder leiding en toezicht van de school les geeft en dus een vergoeding krijgt.

Dat de kandidaat-leraar minder uren per week les geeft, of een lager loon ontvangt, maakt het niet anders. Er is dus sprake van reële en daadwerkelijke arbeid die verricht wordt.

Kern: i.c. verduidelijkt het Hof de term “werknemer‟. Een werknemer is iedereen die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, onder leiding van iemand anders en tegen betaling.

 

 

 

Access: 
Public
Deense flessen (Case 302/86) - Arrest

Deense flessen (Case 302/86) - Arrest

Deense flessen (HvJ 20-09-1988, Case 302/86)

In Denemarken is in 1981 een regeling van kracht geworden op grond waarvan bier en frisdranken alleen op de markt mogen worden gebracht in verpakkingen die hergebruikt kunnen worden.

De verpakkingen moeten hiertoe worden goedgekeurd door het nationaal bureau voor milieubescherming. In 1984 is de regeling zo gewijzigd dat ook niet goedgekeurde verpakkingen mogen worden gebruikt als het gaat om in het buitenland normaal gebruikte verpakkingen waarmee een buitenlandse producent de Deense markt wil verkennen. Voorwaarde is wel dat deze een hergebruiksysteem opzet en een normaal statiegeld heft. De Commissie stelt echter dat de Deense regeling inbreuk maakt op het vrije verkeer van goederen. Het instandhouden van een effectief inzamelingssysteem van statiegeldflessen voor buitenlandse producten is wegens de door de afstand tot de Deense markt veroorzaakte extra logistieke kosten extra nadelig voor buitenlandse producenten die hierdoor moeilijk de Deense markt kunnen betreden. De Commissie spant een procedure aan bij het HvJEG.

Rechtsvragen

Is de Deense regeling een maatregel van gelijke werking en zo ja, kan de regeling gerechtvaardigd worden uit het oogpunt van milieubescherming? Wat is de rol van het evenredigheidsbeginsel?

HvJEG

Van de verplichting tot het gebruik van statiegeldverpakkingen, oordeelt het Hof dat geen minder belemmerend alternatief voorhanden was dat het milieu beschermingsbelang even effectief kon behartigen en dat dus was voldaan aan het noodzakelijkheidvereiste. Echter m.b.t. de eis dat uitsluitend goedgekeurde statiegeldverpakkingen mochten worden gebruikt, gaat het Hof een strengere toets uitvoeren. Het Hof oordeelt dat de eis van het gebruik maken van goedgekeurde verpakkingen weliswaar onmiskenbaar het milieu zeer goed zou kunnen beschermen, maar dat gelet op de effecten op het goederenverkeer met een minder milieu beschermende maatregel zou moeten worden volstaan. Het Hof kijkt niet alleen of er sprake is van een minder ingrijpend instrument, maar weegt tegen elkaar af de belangen van milieubescherming tegen de belangen van het vrije verkeer van goederen en eist dat deze belangen in een redelijke verhouding tot elkaar staan. En nu dat m.b.t. de eis van goedgekeurde verpakkingen niet het geval was, oordeelt het Hof deze maatregel in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

 

Access: 
Public
Defrenne (Case 43/75) - Arrest

Defrenne (Case 43/75) - Arrest

Defrenne (HvJ 08-04-1976, Zaak 43/75)

Casus

I.c. gaat het om een zaak tussen Gabrielle Defrenne, voormalig stewardess, wonende te Brussel, en de Belgische Luchtvaartmaatschappij NV Sabena, in een prejudiciële beslissing inzake de uitleg van artikel 119 EEGVerdrag,

Artikel 119 bevatte het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers. Dit betreft het verbod van discriminaties in wettelijke bepalingen of collectieve arbeidsovereenkomsten, alsmede in geval van ongelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid wanneer deze in een zelfde (particuliere of openbare) onderneming of dienst wordt verricht.

Defrenne werkte sinds de jaren 50 als stewardess bij Sabena. In 1968 werd zij op non actief gesteld omdat zij de leeftijd van 40 jaar had bereikt (deze leeftijdgrens was aangegeven in haar contract). Voor mannelijke collega´s gold dit niet. 

Defrenne begon een juridische procedure om gelijkheid te eisen omtrent de ongelijke verloning. 

Hof van Justitie

Het Europees Hof van Justitie oordeelde dat de lidstaten, door ondertekening van het verdrag en dus van het artikel 119, uitdrukkelijk de plicht hebben hun onderdanen te beschermen tegen discriminaties die voortvloeien uit de nationale wetgeving of uit collectieve arbeidsovereenkomsten. 

Hierdoor kon men zich rechtreeks beroepen op artikel 119 voor de nationale rechtbanken bij het oordelen over verzoeken tot gelijke verloning. Sabena (dat pas in 1966 de gelijke beloning tussen mannen en vrouwen invoerde) werd hierdoor verplicht om Defrenne voor de periode 1962–1966 hetzelfde loon uit te betalen als de mannelijke stewards zou hebben ontvangen. 

Het Hof van Justitie beklemtoonde de fundamentele waarde die de gemeenschap hecht aan gelijke beloning tussen mannen en vrouwen. 

Kern

Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 119 van het verdrag rechtstreeks kan worden ingeroepen in een nationale procedure inzake ongelijke verloning van mannen en vrouwen. Artikel 119 EEG-verdrag (nu art. 157 VwEU) heeft zowel verticale als horizontale rechtstreekse werking.

 

Access: 
Public
Delimitis (Case C-234/89) - Arrest

Delimitis (Case C-234/89) - Arrest

Delimitis (HvJ 28-02-1991, Zaak C-234/89)

Wanneer een overeenkomst niet tot doel heeft de mededinging te beperken in de zin van artikel 101 lid 1 VWEU, moet niettemin worden onderzocht of deze niet ten gevolge heeft dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Bij de beoordeling van de (‘merkbare’) gevolgen van een dergelijke overeenkomst moet rekening worden gehouden met de economische en juridische context waarbinnen deze overeenkomst geldt.

Een verticale overeenkomst (leverancier – distributeur) waarbij een exclusief recht wordt overeenkomen heeft op zichzelf niet de strekking de mededing te beperken. Bestaan ‘bundels’ van dergelijke verticale overeenkomsten naast elkaar, dan kan niettemin de toetreding een markt nagenoeg onmogelijk worden gemaakt, waardoor er een of meerdere verticale overeenkomsten van invloed op de handel tussen de lidstaten zijn.

Een bierleveringscontract wordt door artikel 101 lid 1 VWEU verboden indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan:

  1. de nationale markt voor de distributie van bier in drankgelegenheden moet, gelet op de economische en juridische context van de betrokken overeenkomst, moeilijk toegankelijk zijn voor concurrenten die op deze markt vaste voet zouden kunnen krijgen of er hun marktaandeel zouden kunnen vergroten. De omstandigheid dat de betrokken overeenkomst op deze markt deel uitmaakt van een netwerk van soortgelijke overeenkomsten, die een cumulatief effect hebben op de mededinging, is slechts één van de factoren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld, of deze markt inderdaad moeilijk toegankelijk is;

  2. de betrokken overeenkomst moet een belangrijke bijdrage leveren tot de afschermende werking die van al deze overeenkomsten tezamen in hun economische en juridische context uitgaat. De omvang van de bijdrage van de individuele overeenkomst hangt af van de positie van de contractpartijen op de relevante markt en van de duur van de overeenkomst.

 

Access: 
Public
Digital Righs Ireland Ltd (Cases C-293/12 & C-594/12) - Arrest

Digital Righs Ireland Ltd (Cases C-293/12 & C-594/12) - Arrest

Digital Righs Ireland Ltd (HvJ 08-04-2014, Gevoegde zaken C-293/12 & C-594/12)

I.c. gaat het om de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12 Digital Rights Ireland en Seitlinger en betreft de geldigheid van de EU-richtlijn die de bewaarplicht regelt van klantgegevens van telecomaanbieders ten behoeve van politie- en veiligheidsdiensten (richtlijn 2006/24/EG).

De High Court of Ireland (Ierland) en het Verfassungsgerichtshof (Grondwettelijk Hof, Oostenrijk) hadden prejudiciele vragen gesteld aan het Europese Hof. In Ierland betrof het een geschil tussen Digital Rights Ireland Ltd (die tot doel heeft de burgerrechten en de mensenrechten te bevorderen en te beschermen, met name op het gebied van de moderne communicatietechnologieën) en de Ierse Staat. In Oostenrijk ging het om drie beroepen die respectievelijk waren ingesteld door de Kärtner Landesregierung, Michael Seitlinger en 11 130 verzoekers die betogen dat de Oostenrijkse wet op de telecommunicatie strijdig is met de Oostenrijkse grondwet.

De Europese richtlijn 2006/24/EG zou zorgen voor een zeer omvangrijke en bijzonder ernstige inmenging in de fundamentele rechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens zonder dat deze inmenging tot het strikt noodzakelijke beperkt zou blijven.

De Dataretentie-richtlijn verplicht de lidstaten om ervoor te zorgen dat allerlei metadata (zoals telefoonverkeer) wordt verzameld in het kader van de bestrijding van zware misdrijven/terrorisme.

Hof van Justitie

Het Hof van Justitie heeft de richtlijn in zijn geheel vernietigd wegens strijd met het EU-Handvest voor de grondrechten. Volgens het Hof heeft de Uniewetgever met de vaststelling van de Dataretentierichtlijn de door het evenredigheidsbeginsel gestelde grenzen overschreden die hij in het licht van de artikelen 7, 8 en 52 lid 1 van het Handvest in acht had moeten nemen. De richtlijn is in strijd met het recht op privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals beschermd door het EU-Handvest van de Grondrechten. Het Hof spreekt van een ‘zeer omvangrijke en bijzonder ernstige’ inbreuk op de fundamentele rechten die niet gerechtvaardigd kan worden.

Het verzamelen en opslaan van gegevens kan geen afbreuk doen aan de grondrechten met betrekking tot privacy en bescherming van persoonsgegevens. Data kunnen worden vergaard in het belang van de nationale veiligheid, maar hierbij moet wel het proportionaliteitsvereiste in acht worden genomen. De richtlijn voldoet hier niet aan omdat het verzamelen onvoldoende is ingeperkt om te garanderen dat de inmenging daadwerkelijk beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke. Zo worden data bijvoorbeeld zonder enige onderscheid verzameld etc.

Kern

Het Hof van Justitie verklaart de richtlijn betreffende gegevensbewaring ongeldig. Door deze uitspraak heeft de richtlijn nooit rechtsgeldig bestaan.

 

Access: 
Public
Dillenkofer (Cases C-178/94 - C179/94, C-188/94, C-189/94 & C-190/94) - Arrest

Dillenkofer (Cases C-178/94 - C179/94, C-188/94, C-189/94 & C-190/94) - Arrest

Dillenkofer (HvJ 08-10-1996, Zaken CC-178/94 - C179/94, C-188/94, C-189/94 & C-190/94)

Casus

Het is een verzoek om een prejudiciële beslissing van het 'Landgericht Bonn'. De zaak gaat over particulieren die bij verschillende reisoperators een pakketreis hadden gekocht, maar de reisorganisaties gingen failliet. De verzoekers willen nu een schadevergoeding voor de gemaakte kosten van de Staat Duitsland, aangezien de Staat richtlijn 90/314, waarin de bescherming van reizigers tegen een faillissement van een reisorganisatie/ touroperator is geregeld, voor 1-1-1993 omgezet had moeten worden.

De burgers doen een beroep op het arrest Francovich. In dat arrest heeft het Hof aangenomen dat burgers recht hebben op een schadevergoeding wanneer een Lidstaat niet voldoet aan zijn plicht om een richtlijn om te zetten in nationale wetgeving op grond van art. 189 EG-Verdrag.

De Bondsrepubliek Duitsland verzet zich tegen deze stelling er moet sprake zijn van een kennelijke en ernstige schending van het gemeenschapsrecht voordat een Lidstaat schadevergoedingsplichtig wordt.

Hof van Justitie Europese Gemeenschappen:

Het niet omzetten van een richtlijn in nationaal recht is een schending van het gemeenschapsrecht. Individuele burgers die door het niet omzetten benadeeld worden hebben recht op schadevergoeding als er een causaal verband bestaat tussen het niet omzetten van de richtlijn en de schade. Een andere voorwaarde is dat het resultaat van de richtlijn de burgers bepaalde rechten dient toe te kennen.

De Bondsrepubliek Duitsland kan zich voor de omzetting van de richtlijn niet beroepen op het arrest van het Bundesgerichtshof tot vooruitbetaling. Om te voldoen aan de richtlijn 90/314 had de Lidstaat voor 1-1-1993 maatregelen ter bescherming van de consument moeten vaststellen.

 

Access: 
Public
Diego Cali (Case C-343/95) - Arrest

Diego Cali (Case C-343/95) - Arrest

Diego Cali (HvJ 18-03-1997, Zaak C-343/95)

Milieu - inspectie in een haven is een taak van algemeen belang die behoort tot de kerntaken van de staat op het gebied van de bescherming van het marinemilieu. Wegens de aard en het doel en de regels waaraan zij zijn onderworden, komen dergelijke inspectiewerkzaamheden dan ook neer op het uitoefenen van prerogatieven inzake de bescherming van het milieu. Dit zijn typisch overheidsprerogatieven. Zij hebben geen economisch karakter dat de toepassing van de mededingingsregels van het verdrag zou kunnen rechtvaardigen.

 

Access: 
Public
Dorsch Consult (Case C-54/96) - Arrest

Dorsch Consult (Case C-54/96) - Arrest

Dorsch Consult (HvJ 17-09-1997, Zaak C-54/96)

Feiten

I.c. gaat het om een uitspraak van het Hof van Justitie in een zaak die speelde tussen Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH en de Bundesbaugesellschaft Berlin mbH (aanbestedende dienst) over een procedure voor de gunning van een opdracht voor dienstverlening. In juni 1995 was een aankondiging van aanbesteding gepubliceerd voor een dienstverleningsopdracht voor architecten en bouwkundig ingenieurs. Op 25 augustus 1995 diende Dorsch Consult haar inschrijving in bij de aanbestedende dienst.

Dorsch Consult werd afwezen voor de dienstverleningsopdracht voor architecten en bouwkundige ingenieurs van het Bundesbaugesellschaft Berlin. Dorsch ging in bezwaar tegen deze afwijzing bij het controle orgaan (op gunningen van opdrachten). Dit controlerende orgaan stelde onbevoegd te zijn. Hierop richtte Dorsch zich tot de Federale commissie en vorderde een verklaring dat het controle orgaan zich onterecht niet bevoegd had verklaard. Omdat de EU Richtlijn Dienstverlening 92/50 EEG nog niet was omgezet in Duits nationaal recht, wist de Federale Commissie niet of het bevoegd was om over de naleving van die richtlijn te oordelen. Het was in ieder geval wel bevoegd om over de naleving van de Richtlijn Leveringen en Werken te oordelen. Federale Commissie stelde hierover een prejudiciële vraag.

Hof van Justitie

Enerzijds moet het Hof vaststellen of de Federale Commissie kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 EG-Verdrag. Dat blijkt wel het geval te zijn en daarom is haar verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk. Zo is de Federale commissie van toezicht onafhankelijk en onpartijdig, het oefent een rechtsprekende taak uit, het kan de onrechtmatigheid van beschikkingen van het controleorgaan vaststellen en dat orgaan gelasten een nieuwe beschikking te geven.

Als antwoord op de prejudiciële vraag gaf het Hof aan dat uit artikel 41 van de Richtlijn Diensten, nu deze niet tijdig is omgezet, niet voortvloeit dat dezelfde beroepsinstanties gelden als bij de Richtlijn Werken en Leveringen. Er moet worden nagegaan of op grond van het nationaal recht het recht van beroep inzake de Richtlijn Diensten kan worden ontleend aan de regels die reeds gelden ten aanzien van de naleving van de Richtlijn Werken en Leveringen. In omstandigheden zoals in deze zaak moet de nationale rechter dus met name nagaan, of dit recht van beroep voor dezelfde instanties kan worden uitgeoefend als die welke zijn voorzien ter zake van het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en werken.

Kern

I.c. wordt de Federale Commissie beschouwd als een rechterlijke instantie. Op grond van art. 267 VWEU kunnen alleen rechterlijke instanties van een lidstaat een prejudiciële vraag stellen. Of een verwijzende instantie een rechterlijke is, kan alleen worden bepaald worden aan de hand van het Unierecht. Of men kan stellen dat er sprake is van een rechterlijke instantie hangt af van een combinatie van verschillende elementen. Zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het solide karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van rechtsregels en de autonomie van het orgaan.

 

Access: 
Public
Energy Claim - Arrest

Energy Claim - Arrest

Feiten

 

I.c. gaat het om een schadeclaim van Stichting EnergyClaim (e.a.) tegen de Nederlands Staat wegens het niet uitkomen van de verwachtingen rond de energielabel-markt. Bedrijven uit de energiebesparingsbranche hadden zich verenigd in deze claim tegen de Staat.

De Stichting EnergyClaim stelt een vordering in namens meer dan 75 gedupeerde ondernemingen uit de energiebesparingsbranche. Volgens EnergyClaim heeft de Nederlandse Staat in strijd gehandeld met het Europees recht en/of art. 6:162 BW doordat de EPBD richtlijn (2002/91/EG en vervangen door 2010/13/EU) niet correct is geïmplementeerd in de Nederlandse wet.

Volgens EnergyClaim had de Staat eerst met subsidieregelingen een vraagmarkt gecreëerd waarna al deze betrokken ondernemingen bedrijfsactiviteiten hebben afgestemd. Zo hebben zij investeringen gedaan en zijn zij lange termijnverplichtingen aangegaan. In 2007 heeft de Staat een energielabel ingevoerd, maar volgens EnergyClaim voldoet dit niet aan de Richtlijn 2002/91. De Staat stelt daarentegen dat de vereiste (Europese) relativiteit en dat rechtstreekse werking van de EPBD ontbreekt.

Rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de bedrijven zich niet rechtstreeks op de Europese richtlijn kunnen beroepen en de vorderingen van EnergyClaim worden afgewezen.

De Rechtbank stelt dat de EPBD strekt tot milieubescherming en niet op de bescherming van vermogensbelangen van marktpartijen die werkzaam zijn op de energieadviesmarkt. De richtlijn heeft namelijk tot doel om het milieu te beschermen en consumentenbelangen te behartigen. De bescherming van de financiële belangen van eisers valt hier niet onder. De door EnergyClaim genoemde doelstelling van het creëren van werkgelegenheid (o.a. door het opleiden van adviseurs en deskundigen) volgt volgens de Rechtbank niet uit de considerans en de bepalingen van de EPBD. Volgens de rechtbank kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden in de eerdere arresten van het EU Hof van Justitie (C-445/06 en C-420/11). De rechtbank komt tot de conclusie dat de vorderingen van EnergyClaim tot nakoming van de implementatie van de EPBD moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van directe werking van de bedoelde richtlijnbepalingen.

De vorderingen uit onrechtmatige daad van EnergyClaim slagen ook niet. De rechtbank concludeert dat de wettelijke norm waar EnergyClaim zich op beroept, niet strekt tot bescherming tegen de geleden vermogensschade/omzetschade. De door EnergyClaim opgeworpen “correctie-Langemeijer” kan volgens de Rechtbank het relativiteitsvereiste ook niet opzij zetten.

Wat betreft de gewekte verwachtingen stelt de rechtbank dat de Staat in zijn algemeenheid een grote mate van vrijheid heeft om wetgeving en beleid te wijzigen, ook als daardoor eerdere verwachtingen of vooruitzichten komen te vervallen. Het niet uitkomen van de verwachtingen van deze bedrijven behoort tot het eigen ondernemersrisico. De Staat heeft zich met de wijziging van beleid dus niet onbehoorlijk gedragen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Kern: de claims van de gedupeerden energiebesparingsbranche (o.a. Stichting EnergyClaim) tegen de Nederlandse Staat wegens niet correct implementeren van de ‘Energy Performance of Buildings Directive-richtlijnen (EPBD) worden afgewezen. De rechtbank stelt dat de relativiteit ontbreekt. De EPBD milieurechtelijke normen strekken niet tot de bescherming van vermogensbelangen van marktpartijen die werkzaam zijn op de energieadviesmarkt. Ook is er geen sprake

.....read more
Access: 
Public
Egenberger (Case C-414/16) - Arrest

Egenberger (Case C-414/16) - Arrest

Egenberger (HvJ 17-04-2018, Zaak C-414/16)

Casus

In november 2012 publiceerde Evangelisches Werk een vacature voor een tijdelijke baan ten behoeve van een project in het kader van de opstelling van het parallel rapport over de toepassing van het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. De vacature bevatte vereisten voor de sollicitanten. Een van de vereisten was dat de sollicitant lid moest zijn van de evangelische kerk of een kerk die behoort tot de Arbeisgemeinschaft christlicher Kirchen in Duitsland en zich vereenzelvigt met de diaconale opdracht. In hun CV moeten de sollicitanten vermelden tot welke geloofsgemeenschap zij behoren. Egenberger, die niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, solliciteerde op de bekendgemaakte vacature. Hoewel haar sollicitatie na een eerste schifting door Evangelisches Werk nog in de selectieprocedure werd gehouden, werd zij niet uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. Daar zij van mening was dat haar sollicitatie was afgewezen vanwege het feit dat zij niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, stelde Egenberger een rechtsvordering in bij het Arbeitsgericht Berlin. De uit de betrokken vacature blijkende in aanmerkingneming van godsdienst in de sollicitatieprocedure was in haar optiek niet verenigbaar met het discriminatieverbod van het AGG en dat § 9, lid 1, AGG de discriminatie waarvan zij slachtoffer was geworden, niet kon rechtvaardigen. Evangelisches Werk heeft aangegeven dat het verschil in behandeling op grond van godsdienst gerechtvaardigd is. Het recht om een dergelijke voorwaarde te stellen behoort tot het grondwettelijk beschermde kerkelijke zelfbeschikkingsrecht. De verwijzende rechter stelt hiertoe vragen aan het Hof van Justitie. 

Rechtsvragen

  1. Vormt een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging en die een werknemer wil aanwerven, zelf op de definitieve wijze de beroepsactiviteiten kan bepalen binnen het kader waarvan de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste gezien de grondslag van die kerk of organisatie.  

  2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, welke vereisten moeten dan worden gesteld, als wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste, aan de aard van de activiteiten of de context waarin zij worden uitgeoefend, gezien de grondslag van de organisatie. 

  3. Mag een nationale rechterlijke instantie, in het kader van een geding tussen particulieren, een nationale bepaling die niet in overeenstemming is met de richtlijn buiten toepassing laten? 

HvJ

  1. Wanneer een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging ter ondersteuning van een handeling of een besluit, zoals de afwijzing van een sollicitatie naar een werkplek binnen die kerk of organisatie, beweert dat de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin deze moeten worden uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie, een dergelijke bewering zo nodig onderworpen moet kunnen worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat in een specifiek geval aan de criteria van artikel 4,

.....read more
Access: 
Public
Elisabeta Dano/Jobcenter Leipzig (Case C-333/13) - Arrest

Elisabeta Dano/Jobcenter Leipzig (Case C-333/13) - Arrest

Elisabeta Dano tegen Jobcenter Leipzig (HvJ 11-11-2014, zaak C-333/13)

Onderwerp

Vrij verkeer van personen en uitsluiting van EU burgers van uitkeringen krachtens verordening 883/2004

Casus

Elisabetha Dano en haar zoon zijn Roemenen die in Duitsland wonen en een verblijfsverklaring van onbeperkte duur hebben. Dano heeft geen opleiding en kan geen Duits lezen of schrijven. Zij is dan ook werkloos en wil graag een uitkering voor werkzoekenden ontvangen. Zij ontvangt daarnaast kindergeld en een toeslag van bureau jeugdzorg. Zij heeft tweemaal om deze uitkering verzocht en deze is tweemaal afgewezen. Tegen de tweede weigering is zij in beroep gegaan bij het Socialgericht Leipzig. Deze heeft de zaak geschorst en het hof verzocht een aantal prejudiciële vragen te beantwoorden.

Hof van Justitie

De rechter vraagt het hof van justitie over de uitleg van verordening 883/2004. Hij wil weten of deze verordening toelaat dat niet economisch actieve burgers van andere lidstaten uitgesloten worden van niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen voor levensonderhoud. Dit terwijl een dergelijke uitkering in dezelfde situatie wel zou worden uitgekeerd aan eigen staatsburgers.

Het hof overweegt ten eerste dat iedere burger van de EU zich kan beroepen op het verbod van discriminatie ex. art. 18 VWEU in alle binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties. Dit verbod van discriminatie ligt tevens ten grondslag aan verordening 883/2004 en komt daarin tot uitdrukking in art. 4 van de verordening, waarin staat: “Tenzij in deze verordening anders is bepaald, hebben personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.”

Daar staat tegenover dat deze verordening ook bepaalde uitzonderingen hierop bevat. Lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om uitkeringen te weigeren aan mensen die alleen gebruik maken van hun recht op vrij verkeer om sociale bijstand te ontvangen in een andere lidstaat. Zo hoeft een gastland geen sociale bijstand toe te kennen binnen de eerste drie maanden van het verblijf van een EU-burger. Ook hoeft geen steun voor levensonderhoud of studies worden toegekend aan niet-staatsburgers die nog geen duurzaam verblijfsrecht hebben.

Zo’n duurzaam verblijfsrecht krijgt men wanneer men voldoet aan de voorwaarden van art. 7 lid 1 richtlijn 2004/38. Deze voorwaarden beogen te voorkomen dat deze personen een onredelijke belasting vormen voor het sociale zekerheidsstelsel van een gastland. Als men niet aan deze voorwaarden voldoet krijgt iedere EU-burger een duurzaam verblijfsrecht na 5 jaar onafgebroken legaal te hebben verbleven op het grondgebied van een lidstaat.

Dano verblijft langer dan 3 maanden maar korten dan 5 jaar in Duitsland. Daarom moet gekeken worden of zij voldoet aan de voorwaarden van art. 7 van richtlijn 2004/38. Een van die voorwaarden is dat niet economisch actiever burgers moeten beschikken over voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf en haar gezinsleden. Volgens het onderzoek van de rechter in Leipzich beschikt E. Dano niet over dergelijke middelen. In die omstandigheden mogen niet-staatsburgers uitgesloten worden van ‘bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties’ in de zin

.....read more
Access: 
Public
ERT (Case C-260/89) - Arrest

ERT (Case C-260/89) - Arrest

ERT (HvJ 18-06-1991, Zaak C-260/89)

Relevante artikelen

Artikel 90 EEG-verdrag, artikel 59 EEG-verdrag, artikel 66 EEG-verdrag.

Casus

Het gaat om een geschil tussen een Griekse radio en televisie-omroeponderneming (ERT) en een door de gemeente onderhouden nieuwsdienst (DEP). ERT is opgericht bij wet. ERT heeft tot taak het organiseren, exploiteren en ontwikkelen van radio en televisie en een bijdrage te leveren aan de informatie, de cultuur en de verstrooiing van het Griekse volk, alles zonder winst als oogmerk te hebben. De ERT heeft exclusieve rechten verkregen op dit gebied, zij is van mening van DEP en de burgemeester van Thessaloniki zich met hun activiteiten hebben begeven op het terrein van hun exclusieve rechten. ERT vorderde daarom een verbod op iedere verdere uitzingen van DEP en daarnaast inbeslagname en sekwestratie van de technische uitrusting. DEP en de burgemeester verdedigen zich met een beroep op het gemeenschapsrecht en op het Europees verdrag.

Uitspraak

Het Hof stelt dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat om niet-economische redenen van openbaar belang een televisiemonopolie wordt toegekend. De inrichting en uitoefening van dat monopolie mogen echter niet in strijd zijn met het de verdragsbepaling die strekken tot bescherming van het vrije verkeer van goederen en diensten en met de mededingingsregels. Dan zegt het Hof dat artikel 59 EEG-verdrag zich verzet tegen een nationale regeling die voor de exclusieve rechten tot uitzending van eigen programma’s en tot doorgifte van programma’s uit andere lidstaten een monopolie instelt, wanneer een dergelijk monopolie discriminerende gevolgen heeft ten nadele van programma’s uit andere lidstaten. Tenzij die regeling gerechtvaardigd is op een van de gronden van artikel 56, die verwijst naar artikel 66 van het verdrag.

Rechtsregel

De grenzen van de bevoegdheid van de lidstaten om toepassing te geven aan de artikelen 66 en 59 EEG-verdrag om redenen van openbare orden, openbare veiligheid en volksgezondheid, moeten worden beoordeeld aan de hand van het algemene beginsel van vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

 

Access: 
Public
Familiapress (Case C-368/95) - Arrest

Familiapress (Case C-368/95) - Arrest

Familiapress (HvJ 26-06-1997, Zaak C-368/95)

Een Oostenrijkse uitgever heeft bij het Handelsgericht in Wenen een vordering ingediend tegen een Duitse uitgever tot beëindiging van het in Oostenrijk publiceren van een blad, waarin een prijsvraag was opgenomen. Volgens Oostenrijks recht (wet inzake oneerlijke mededinging, hierna te noemen "UWG") geldt een algeheel verbod op de aanbieding van deelname aan een loterij in de schrijvende pers. Het Handelsgericht stelt dat deze bepaling een beperking van het intracommunautaire handelsverkeer zou kunnen vormen. Dit valt onder meer af te leiden uit het feit dat een dergelijk verbod (of een maatregel van gelijke werking) niet in het Duitse recht is te vinden. Dus stelt het Handelsgericht het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vraag.

Is een nationale wettelijke bepaling van lidstaat A, inhoudende een verbod op distributie in die lidstaat van een door een in lidstaat B gevestigde ondernemer uitgegeven tijdschrift - waarin opgenomen prijsvragen die in lidstaat B rechtmatig worden gehouden - in strijd met artikel 30 EG-Verdrag?

HvJ

Het Hof zet eerst de inhoud, strekking en doel van artikel 30 EG-Verdrag, alsmede haar hieraan gerelateerde vaste jurisprudentie, op een rij. De verdragsbepaling behelst een verbod op kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Onder dit verbod valt iedere nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren (Dassonville-arrest). Hetzelfde geldt voor de toepassing van voorschriften terzake van uit andere Lidstaten afkomstige goederen, die aldaar rechtmatig worden geproduceerd en gedistribueerd. Een en ander bij gebreke van harmonisatie van nationale wettelijke regelingen, terwijl bedoelde toepassing niet wordt gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang (Cassis de Dijon-rechtspraak, alsmede het arrest Keck en Mithouard).
Onder de "Dassonville"-definitie vallen echter niet nationale maatregelen die zekere verkoopmodaliteiten beperken of verbieden, behoudens maatregelen die toegepast worden op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied opereren en, zowel rechtens als feitelijk, dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere Lidstaten.
Het Hof beschouwt het Oostenrijkse publicatieverbod niet als een verkoopmodaliteit in de zin van het arrest Keck en Mithouard. Het litigieuze verbod treft namelijk de inhoud van het product zelf, namelijk het tijdschrift waarin de prijsvragen zijn opgenomen. Bovendien worden de in andere lidstaten gevestigde marktdeelnemers gedwongen de inhoud van het tijdschrift te wijzigen. Omdat dit de invoer van het tijdschrift bemoeilijkt, beperkt het dus het vrije intracommunautaire handelsverkeer, zodat de litigieuze maatregel getroffen wordt door het verbod van artikel 30 EG-Verdrag.
De Oostenrijkse regering beroept zich op de uitzondering van art. 30 EG-Verdrag, namelijk indien het gaat om een dwingende eis van algemeen belang die de beperking rechtvaardigt. In dit verband wijst zij op de noodzakelijke pluriformiteit van de pers. Het Hof onderstreept dit, gelet op de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd door artikel 10 van het EHRM. Ook dient een dergelijke beperkende bepaling evenredig te zijn met het beoogde doel, terwijl dit laatste niet kan worden bereikt met minder beperkende maatregelen.

De onderhavige prijsvragen mochten van

.....read more
Access: 
Public
Faccini Dori - HvJ EU - 1994 - Arrest

Faccini Dori - HvJ EU - 1994 - Arrest

Casus

Het Hof wordt een prejudiciële vraag gesteld over de uitleg van de richtlijn. Don had een overeenkomst gesloten met Interdiffusion buiten de ruimten van de vennootschap, om een cursus Engels te volgen. Enige dagen later wil Don van de overeenkomst af. De vennootschap had haar vordering inmiddels al gecedeerd aan Recreb. Don meldt aan Recreb dat ze gebruik maakt van de mogelijkheid tot het doen van afstand als bedoeld in de richtlijn buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten. Italië had ten tijde van de feiten geen maatregel tot omzetting van de richtlijn genomen.
Zijn de richtlijnbepalingen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, en kan er in het geding tussen consument en handelaar een beroep worden gedaan op de richtlijn?

Hof van Justitie

De betreffende richtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig wat de aanwijzing van de begunstigden en de vaststelling van de minimumtermijn voor de kennisgeving van afstand betreft. Wanneer maatregelen tot omzeiling van de richtlijn niet tijdig zijn genomen kunnen consumenten niet voor de nationale rechter met een beroep op de richtlijn zelf een recht van afstand geldend maken tegenover de handelaren. De nationale rechter moet evenwel bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht die van eerdere dan wel latere datum dan de richtlijn zijn, deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.

Access: 
Public
Factortame (Case C-213/89) - Arrest

Factortame (Case C-213/89) - Arrest

Factortame (HvJ 10-07-1989, Zaak C-213/89)

In dit arrest staat het samenwerkingsbeginsel van artikel 10 EG centraal. De nationale rechter moet rechtsbescherming voor justitiabelen verzekeren.

Aan de volle werking van gemeenschapsrecht wordt afgedaan wanneer een rechter die uitspraak moet doen in een door gemeenschapsrecht beheerst geding, door een regel van nationaal recht wordt belet voorlopige maatregelen te gelasten ter verzekering van de volle werking van de uitspraak die moet worden gedaan over het bestaan van de rechten waarop krachtens het gemeenschapsrecht beroep wordt gedaan. Deze regel van nationaal recht moet dan buiten toepassing worden gelaten.

 

Access: 
Public
Fédération Charbonnière de Belgique (Case 8/55) - Arrest

Fédération Charbonnière de Belgique (Case 8/55) - Arrest

Fédération Charbonnière de Belgique (HvJ 29-11-1956, Zaak 8/55)

Feiten

I.c. gaat het om een zaak uit november 1956 van de Belgische Steenkoolfederatie. De hoge autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal had in een beschikking een bepaalde prijsschaal ingesteld voor kolen. Dit raakte verschillende Belgische kolenmijnen.

De Belgische Steenkoolfederatie meende dat de beschikking een individuele beschikking betrof omdat de gevolgen van de prijsschaal voor Belgische kolenmijnen verschillend zou uitpakken.

Hof

Volgens het Hof is de beschikking over de prijsschaal een gedetailleerde en concrete regeling die van toepassing is op onderling verschillende situaties en een algemeen karakter heeft.

Een eisende partij is bevoegd om in geval van algemene beschikkingen een beroep te doen tot nietigverklaring tegen de beschikking indien het meent dat er sprake is geweest van "detournement de pouvoir”. Volgens het Hof maakt een instelling misbruik van de bevoegdheid die haar toekomt, als zij hiermee andere doelstellingen nastreeft dan diegene waarvoor de bevoegdheid is verleend.

Het Hof oordeelt: “Indien het verdrag bepaalt dat de particuliere ondernemingen het recht bezitten de nietigverklaring ener algemene beschikking te eisen ter zake van ‘”detournement de pouvoir” te haren opzichte, dan betekent die, dat haar niet het recht is toegekend op andere grond in te stellen. Het verdrag bevat geen enkele aanduiding waaruit zou mogen worden afgeleid, dat aan de particuliere ondernemingen een recht op controle van de “grondwettelijkheid” der algemene beschikkingen wordt toegekend: immers het betreft hier handelingen van quasi-legislatieve aard uitgaande van een publiek gezag en normatieve kracht “erga omnes” hebbende. Indien artikel 33 van het verdrag een beroepsrecht toekent, strekkende tot nietigverklaring van een algemene beschikking wegens “detournement de pouvoir” t.o.v. een onderneming, dan betreft dit een uitzonderingsgeval hetwelk zijn verklaring vindt in de omstandigheid, dat hier een individueel element aanwezig is, dat als zodanig overweegt. Voor de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging ener algemene beschikking is het voldoende, dat de eisende partij formeel een te haren opzichte begane “detournement de pouvoir” stelt, zulks met vermelding der gronden waaruit volgens haar deze “detournement de pouvoir” voortvloeit. De vraag of het middel van “detournement de pouvoir” gegrond is behoort tot het onderzoek ten principale”.

Kern

Het Hof heeft in dit arrest het evenredigheidsbeginsel als een algemeen geaccepteerd rechtsbeginsel verwoord.

 

 

 

Access: 
Public
Federcoopesca (Case T-312/14) - Arrest

Federcoopesca (Case T-312/14) - Arrest

Federcoopesca (HvJ (het Gerecht) 07-07-2015, Case T-312/14)

Feiten

I.c. gaat het om de EG Verordening tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen.

De Europese Commissie houdt zicht op eventuele onregelmatigheden en de naleving van de regels betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid.

Op 17 december 2012 heeft de Europese Commissie de Italiaanse Republiek ervan in kennis gesteld dat zij onregelmatigheden had vastgesteld die afbreuk deden aan de naleving van bepaalde regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Het ging hier om de regels betreffende de visserij op over grote afstanden trekkende vissoorten in de Middellandse Zee. Hierna volgde een administratief onderzoek. Aangezien de Commissie meende dat het administratieve onderzoek niet had geleid tot de opheffing van de onregelmatigheden, heeft zij met de Italiaanse autoriteiten een voorstel voor een actieplan uitgewerkt.

Hierna hebben verzoeksters, Federazione nazionale delle cooperative della pesca (Federcoopesca), Associazione Lega Pesca en Associazione generale cooperative italiane settore agro ittico alimentare (AGCI AGR IT AL), bij het Gerecht beroep ingesteld. Zij claimen nietigverklaring van het bestreden besluit, in het bijzonder de specifieke acties van het actieplan.

Gerecht

Volgens artikel 263 lid 4 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”) kan een natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. Geldt dat voor de verzoeksters i.c.?

Het Gerecht geeft uitleg over artikel 263 lid 4 VWEU, en stelt dat gelet op het doel van dit artikel en het feit dat de opstellers van het VWEU aan de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid een extra voorwaarde inzake het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen hebben toegevoegd, slechts van toepassing kan zijn ter betwisting van handelingen die op zich, dit wil zeggen los van enige uitvoeringsmaatregel, de rechtspositie van de verzoekende partij wijzigen.

Wanneer de litigieuze handeling op zich de rechtspositie van de verzoekende partij niet wijzigt, volstaat deze vaststelling dus om te concluderen dat artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU niet van toepassing is, zonder dat in dit geval behoeft te worden nagegaan of deze handeling uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van verzoekende partij met zich meebrengt.

Kern: het Gerecht geeft een uitleg over het begrip “rechtstreeks geraakt zijn”. Het Gerecht stelt dat artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU alleen van toepassing kan zijn ter betwisting van handelingen die op zich de rechtspositie van de verzoekende partij wijzigen. Als de litigieuze handeling op zich de rechtspositie van de verzoekende partij niet wijzigt, dan is dit artikel niet van toepassing. Er hoeft niet te worden nagegaan of deze handeling uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van verzoekende partij met zich meebrengt.

 

 

 

Access: 
Public
Fedesa (Case C-331/88) - Arrest

Fedesa (Case C-331/88) - Arrest

Fedesa (HvJ 13-11-1990, Zaak C-331/88)

Feiten

I.c. gaat het om een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, in het aldaar aanhangig geding tussen de Britse regering en o.a. de Fédération européenne de la santé animale (Fedesa). Het betrof hier een zaak over de geldigheid van richtlijn 88/146/EEG van de Raad van 7 maart 1988 tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij.

De noodzaak voor de prejudiciële vragen was gerezen omdat de Minister of Agriculture, Fisheries and Food voor de nationale rechterlijke instantie de ongeldigheid aanvoerde van richtlijn en de nationale wettelijke regeling die daarop gebaseerd was. De Raad had het noodzakelijk geacht een regeling vast te stellen, waarbij aan alle consumenten zou worden gegarandeerd dat zij de betrokken producten onder vrijwel identieke omstandigheden kunnen aanschaffen. Dit zou een gunstig effect hebben op de afzetmogelijkheden van de betrokken producten.

De High Court of Justice wil dan o.a. weten of de richtlijn 88/146 ongeldig is wegens onverenigbaarheid met het rechtszekerheids-, het evenredigheids-, of het gelijkheidsbeginsel. Ook stelt het vragen wat betreft de doeleinden en motivering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Het Hof van Justitie moet de Europeesrechtelijke proportionaliteitsnorm nader invullen.

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat “Ingevolge het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zijn maatregelen waarbij economische activiteiten worden verboden, slechts wettig wanneer zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande, dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.”

De bevoegdheid tot het vaststellen van wetgeving kan dus niet verder gaan dan voor het gestelde doel noodzakelijk. Voor toetsing aan dit evenredigheidsbeginsel gelden een drietal maatstaven:

  • Is de maatregel geschikt het legitieme doel te dienen (causaliteit)?

  • Is de maatregel noodzakelijk het legitieme doel te dienen?

  • Heeft de maatregel een excessief nadelig effect op de belangen van de individu (evenredigheid)?

Kern

Dit is een essentieel arrest over het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel stelt grenzen aan de handelingsvrijheid van Europese en nationale autoriteiten. I.c. stelt het Hof dat het evenredigheidsbeginsel de maatregelen op drie punten moet toetsen. Namelijk de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van de maatregel.

Artikel 5 lid 4 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 voorziet in een totaal verbod op het gebruik van zogenaamde antimicrobiële groeibevorderaars. Het Hof stelt dat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Access: 
Public
Fidium Finanz (Case C-452/04) - Arrest

Fidium Finanz (Case C-452/04) - Arrest

Fidum finanz (HvJ 03-10-2006, Zaak C-452/04)

Relevante artikelen

Artikelen 49 en 56 EG-verdrag

Casus

Fidium finanz is een vennootschap waarvan de zetel en het hoofdbestuur gevestigd zijn in St. Gallen, Zwitserland. Zij verstrekt kredieten aan buiten Zwitserland gevestigde cliënten. Het gaat vooral om in Duitsland wonende personen, zo’n 90% van de verstrekte kredieten gaat naar Duitsland. De kredieten worden via een vanuit Zwitserland beheerde website aangeboden. Fidum finanz beschikt echter niet over een vergunning om in Duitsland banktransacties en financiële diensten te verrichten. Fidium Finanz vindt dit de vrijheid van kapitaal, als bedoeld in artikel 56 EG-verdrag beperkt. Het gerecht in Frankfurt stelt voor uitlegging van dit artikel prejudiciële vragen aan het Hof.

Uitspraak

Met het verzoek dient de rechter te beantwoorden of het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten een dienstverrichting is, en of die activiteit onder artikel 49 en volgende en/of binnen de werkingssfeer van de artikelen 56 EG en volgende inzake de vrijheid van kapitaalverkeer valt. In tegenstelling tot het hoofdstuk van het Verdrag betreffende de vrijheid van kapitaalverkeer bevat het hoofdstuk betreffende de vrijheid van dienstverrichting geen enkele bepaling op grond waarvan de voorschriften ervan ook gelden voor dienstverrichters uit derde landen die buiten de Europese Unie zijn gevestigd. Een onderneming met een zetel in een derde land zoals Fidium Finanz kan zich niet beroepen op de artikelen 49 en volgende. Als het gaat om de vrijheid van kapitaalverkeer in artikel 56 en volgende is het wat betreft de regeling mogelijk dat zij met zich meebrengt dat cliënten minder vaak van die diensten gebruik maken en dat die financiële stromingen zullen verminderen. Daarbij is evenwel sprake van een onvermijdelijk gevolg van de beperking van het vrij verrichten van diensten.

Rechtsregel

Het aspect vrij verkeer van dienstverrichting heeft voorrang boven het aspect vrijheid van kapitaalverkeer wanneer een regeling tot gevolg heeft dat een derde land minder makkelijk toegang krijgt tot de financiële markt van de EU, de regeling maakt dan inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting.

 

 

 

Access: 
Public
Foto-Fost/Hauptzollamt Lübeck-Ost - Arrest

Foto-Fost/Hauptzollamt Lübeck-Ost - Arrest

 

Foto-frost (HvJ 22-10-1987, zaak 314/85)

Onderwerp

Toetsing van geldigheid van een vordering/beschikking van de Commissie door nationale rechter. Betreffende de navordering van In- of uitvoerrechten, art. 5 EEG-verdrag.

Casus

Foto-frost, een Duits bedrijf in fotomateriaal, werd bij beschikking door de commissie nagevorderd voor de betaling van invoerrechten van oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige goederen, maar ingevoerd via vestigingen uit derde landen. Art. 5 lid 2 van de in casu belangrijke verordening geeft 3 voorwaarden waaraan de bevoegde autoriteiten van een navordering kunnen afzien. De Duitse rechter vraagt zich af of hij bevoegd is de ongeldigheid van de beschikking van de commissie vast te stellen. Wanneer hij niet bevoegd is dit te doen, is de beschikking van de commissie geldig, ook als er aan de 3 voorwaarden is voldaan?

Rechtsvragen

1: Is de nationale rechter bevoegd beschikkingen van gemeenschapsrechtelijke instanties op hun geldigheid te toetsen en eventueel nietig te verklaren?

2: Is de beschikking geldig en mag de commissie de invoerrechten navorderen, ook als er is voldaan aan de voorwaarden in art. 5 lid 2 van de verordening?

HvJ

De nationale rechter is niet bevoegd de geldigheid van de beschikking te toetsen. Dit zou namelijk in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtseenheid van het gemeenschapsrecht. Daarnaast oordeelt het Hof dat de beschikking niet geldig is. Foto-frost voldoet aan de 3 gestelde voorwaarden, waaraan kan worden afgezien van een navordering van de invoerrechten. Het Hof ziet geen bijzondere omstandigheden, waardoor navordering alsnog mogelijk is.

Access: 
Public
Foto Frost (Case 314/85) - Arrest

Foto Frost (Case 314/85) - Arrest

Foto Frost (HvJ 22-10-1987, Zaak 314/85)

Casus

Fotofrost, een bedrijf dat zich bezighoudt met de in- en uitvoer van fotografische artikelen, is gevestigd in de BRD. De prismakijkers van Fotofrost, afkomstig uit de DDR, moesten ingevoerd worden in de BRD. Op een gegeven moment kreeg Fotofrost een navordering van invoerrechten ten aanzien van die prismakijkers. Omdat de goederen oorspronkelijk uit de DDR kwamen, had de douane ze aanvankelijk ingeklaard met vrijstelling van invoerrechten. Na een controle was Hauptzollamt Lübeck-Ost van oordeel dat Fotofrost wel invoerrechten aan de douane was verschuldigd. Aangezien Fotofrost voldeed aan de voorwaarden van artikel 5 lid 2 Verordening nr. 1697/79, hoefde de bevoegde autoriteit niet over te gaan tot navordering van het bedrag, gezien het hier ging om een vergissing van de douane die de belastingschuldige zelf redelijkerwijs niet kon ontdekken en hij dus te goeder trouw heeft gehandeld. Gezien het feit dat Fotofrost alle papieren juist had ingevuld, lag het risico bij de douane. Hauptzollamt Lübeck-Ost mocht echter niet zelf besluiten tot het afzien van navordering, nu deze bevoegdheid ligt bij de Commissie. De Commissie oordeelde dat er alsnog overgegaan moest worden tot navordering.

Kan de nationale rechter een beschikking van de Commissie gegeven krachtens een verordening van de Commissie over het niet-navorderen van invoerrechten als bedoeld in de verordening van de Raad, waarin wordt vastgesteld dat niet-navordering van invoerrechten niet gerechtvaardigd is, op haar geldigheid toetsen en eventueel in een beroep tot nietigverklaring van de invoerrechtennota beslissen dat van navordering moet worden afgezien?

Hof

De nationale rechterlijke instanties kunnen een onderzoek instellen naar de geldigheid van een gemeenschapshandeling en, indien zij menen dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid gegrond zijn, deze verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. Door zo’n uitspraak wordt het bestaan van de gemeenschapshandeling immers niet in gevaar gebracht. Zij zijn daarentegen niet bevoegd om handelingen van de Gemeenschapsinstellingen ongeldig te verklaren. Verschillen van inzicht tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten over de geldigheid van de gemeenschapshandelingen zouden de eenheid van de communautaire rechtsorde zelf in gevaar kunnen brengen en afbreuk kunnen doen aan het fundamentele vereiste van rechtszekerheid.

Kortom, de nationale rechterlijke instanties zijn niet bevoegd om zelf de ongeldigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen vast te stellen.

 

Access: 
Public
Francovich (Cases C-6/90 & 9/90) - Arrest

Francovich (Cases C-6/90 & 9/90) - Arrest

Francovich (HvJ 19-11-1991, Zaken C-6/90 & 9/90)

Casus

De zaak betreft de niet-omzetting van richtlijn 80/987 door Italië. Deze harmonisatierichtlijn beoogt werknemers te beschermen in geval van insolventie van hun werkgever. De lidstaten zijn verplicht om onvervulde aanspraken van werknemers uit hun arbeidsovereenkomst door waarborgfondsen te honoreren. Wegens niet-nakoming van deze verplichting heeft het Hof de Italiaanse staat bij arrest van 2 februari 1989 veroordeeld. Italië had verkozen deze uitspraak te negeren (daarmee tevens inbreuk op art 171 EEG). In twee afzonderlijke procedures stelden Francovich en Bonifaci bij de pretura beroep in tegen de Italiaanse staat.
 
De twee prejudiciële procedures werden door het Hof samengevoegd. De belangrijkste prejudiciële vraag stelt twee kwesties aan de orde: directe werking van de onderhavige richtlijn en aansprakelijkheid voor non-implementatie.

Directe werking van de richtlijn werd afgewezen. Wil een richtlijn directe werking hebben, d.w.z. willen individuen subjectieve rechten voor de nationale rechter geldend kunnen maken, dan moeten de bepalingen van de richtlijn inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Volgens het Hof zijn de relevante bepalingen weliswaar voldoende precies en onvoorwaardelijk voor wat betreft de omschrijving van de gerechtigde en de inhoud van de waarborg, maar niet wat de omschrijving van de debiteur van de verplichting betreft. De staat kan niet als zodanig worden aangemerkt op de enkele grond dat hij niet op tijd de nodige uitvoeringsmaatregelen heeft genomen.

De aansprakelijkheid van de staat voor non-implementatie. Het probleem van het bestaan en de omvang van de overheidsaansprakelijkheid voor schade voortvloeiend uit de schending van de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen dient volgens het Hof te worden bezien in het licht van het systeem en de grondbeginselen van het EEG-Verdrag.

Het Hof roept in herinnering dat het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde heeft geschapen (arrest Costa/Enel). Nationale rechters dienen de volle werking van normen van gemeenschapsrecht zeker te stellen en de daaruit voortvloeiende rechten van particulieren te beschermen. Dit alles zou in twijfel worden getrokken en de rechtsbescherming zou worden verzwakt, indien particulieren geen schadevergoedingsacties zouden hebben jegens de lidstaat wegens een toerekenbare schending van het gemeenschapsrecht. Een dergelijke actie is onontbeerlijk in die gevallen waarin (zoals i.c.) de volle werking van de gemeenschapsnormen afhankelijk is van het overheidsoptreden. Particulieren kunnen dan -bij gebreke van dit optreden- hun rechten in het geheel niet doen gelden. Ergo, aldus het Hof: de lidstaat is aansprakelijk uit hoofde van het gemeenschapsrecht.

De dubbele functie van de aansprakelijkheid -handhaving van het gemeenschapsrecht en rechtsbescherming voor particulieren- fundeert het Hof op een eveneens dubbele grondslag. Het Hof beschouwt de aansprakelijkheid als inherent aan het systeem van het EEG-Verdrag. Tevens is de aansprakelijkheid gebaseerd op art 5 EEG-Verdrag.

Wanneer een lidstaat niet voldoet aan art 189 EEG-Verdrag op hem rustende verplichting alle maatregelen te nemen die nodig zijn om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, moet er ter verzekering van de volle werking van deze gemeenschapsrechtelijke bepaling een recht op schadevergoeding ontstaan indien aan 3 voorwaarden is voldaan:

  • het volgens art 189 EEG met de richtlijn te bereiken resultaat
.....read more
Access: 
Public
Fratelli Costanzo (Case C-103/88) - Arrest

Fratelli Costanzo (Case C-103/88) - Arrest

Fratelli Constanzo (HvJ 22-06-1989, Zaak C-103/88)

Relevante artikelen

Artikel 29 lid 5 van richtlijn 71/305/EEG van de Raad

Casus

In dit arrest gaat het om de vierde vraag. Met de vierde vraag moet worden beantwoord of een overheidsinstantie, daarmee ook bedoeld een gemeentelijke instantie, evenals de nationale rechter, verplicht is om artikel 29 lid 5 van richtlijn 71/305/EEG van de Raad toe te passen en bepalingen van nationaal recht die daarmee niet verenigbaar zijn, buiten toepassing te laten.

Uitspraak

In eerdere uitspraken heeft het Hof genoemd dat in alle gevallen dat wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de Staat. Wanneer er door de staat is verzuimd de richtlijn binnen de juiste termijn om te zetten naar nationaal recht of dit op een onjuiste wijze is gedaan. In de hiervoor gegeven omstandigheden hebben particulieren het recht om zich voor een nationale rechter te beroepen op de bepalingen van een richtlijn. Dit omdat uit die bepalingen voortvloeiende verplichtingen gelden, die gelden voor alle autoriteiten van alle lidstaten.

Rechtsregel

Wanneer door het Hof gestelde rechtspraak voorwaarden zijn gesteld en vervuld, waaronder particulieren de bepalingen van een richtlijn voor de nationale rechter kunnen inroepen, zijn tevens alle overheidsinstanties, ook gedecentraliseerde overheidsinstanties zoals provincies en gemeenten, gehouden deze bepalingen toe te passen.

 

Access: 
Public
Geraets-Smits en Peerbooms (Case C-157/99) - Arrest

Geraets-Smits en Peerbooms (Case C-157/99) - Arrest

Geraets-Smits en Peerbooms (HvJ 12-07-2001, Zaak C-157/99)

Relevante artikelen

Artikel 59 EEG-verdrag.

Casus

Het gaat om Smits en Peerbooms. Smits lijdt aan de ziekte van Parkinson. Zij vroeg het VGZ een vergoeding voor de kosten die zij had gemaakt bij een kliniek in Duitsland. Het VGZ deelt mevrouw Smits mee dat haar geen vergoeding toekomst op grond van de ZFW. Volgens het VGZ zijn er in Nederland prima behandeling en was er geen noodzaak om naar Duitsland te gaan. Peerbooms is na een ongeval in coma geraakt, na enige tijd is hij in vegetatieve toestand opgenomen in een Kliniek in Oostenrijk. Hij ondergaat daar een behandeling die hij in Nederland niet had kunnen ondergaan, omdat deze hier slechts experimenteel is. De neuroloog vraagt vergoeding van de kosten van het CZ, deze wijst de aanvraag af omdat er in Nederland adequate behandelingen voor handen zijn.

De rechtbank Roermond stelt aan het Hof de volgende prejudiciële vraag; moeten de artikelen 59 en 60 van het EEG-verdrag dat een bepaling als bovenstaande daarmee onverenigbaar is?

Uitspraak

Om te beginnen moet erop gewezen worden dat volgens vaste rechtspraak het gemeenschapsrecht de bevoegdheid om socialezekerheidsstelsels in te richten overlaat aan de lidstaten. Niettemin behoren de lidstaten daarbij wel het gemeenschapsrecht te eerbiedigen. Vanuit het perspectief van het Hof lijkt het vereiste, dat verzorging in een ziekenhuis in een andere lidstaat slechts door het nationale socialezekerheidsstelsel wordt vergoed indien daarvoor voorafgaande toestemming is verleend, zowel een noodzakelijke als een redelijke maatregel. Er kan daarom worden gesteld dat een dergelijke regeling kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 59, indien de toestemming alleen mag worden geweigerd indien er een tijdig een identieke of voor de patiënt doeltreffende behandeling kan worden verkregen.

Rechtsregel

Een dergelijke regeling om een behandeling in een andere lidstaat niet te vergoeden kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 59, indien de toestemming alleen mag worden geweigerd indien er een tijdig een identieke of voor de patiënt doeltreffende behandeling kan worden verkregen. Op de vraag of er tijdig een even doeltreffende behandeling kan worden verkregen, moet door de nationale autoriteiten worden getoetst, waarbij zij alle omstandigheden van het geval meenemen.

 

 

 

Access: 
Public
Gebhard (Case C-55/94) - Arrest

Gebhard (Case C-55/94) - Arrest

Gebhard (HvJ 30-11-1995, zaak C-55/94)

Onderwerp

Onderscheid vestiging en diensten, ‘rule of reason’.

Relevante artikelen

In dit arrest staan art. 49 en 57 VWEU centraal.

Casus

Gebhard is een advocaat met de Duitse nationaliteit en mocht zich Rechtsanwalt noemen.

Hij oefent zijn beroepsactiviteit uit in Italië, eerst als advocaat in een advocatenkantoor en daarna in zijn eigen kantoor. Met betrekking tot zijn eigen kantoor wordt hem verweten dat hij zich onterecht als ‘avvocato’ heeft uitgegeven. Hij staat namelijk niet ingeschreven bij de Consiglio dell’ Ordine. Gebrard verzoekt vervolgens om deze inschrijving, nu hij een beroepsstage van 10 jaar in Italië heeft gelopen en hij ook daadwerkelijk een diploma heeft, maar hier wordt formeel niet over geoordeeld. Gebhard wordt geschorst. Tegen deze beide besluiten stelt hij beroep in. In deze procedure rijzen een aantal prejudiciële vragen die worden voorgelegd aan het Hof.

Rechtsvraag

Wat is het onderscheid tussen het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van vestiging?

HvJ

Als eerste buigt het Hof zich over de vraag of hier sprake is van het vrij verkeer van vesting dan wel het vrij verkeer van diensten. Hiertoe stelt het Hof dat het onderscheid tussen beiden is gelegen in de duurzaamheid. Bij het vrij verkeer van vestiging staat het duurzame karakter voorop, terwijl bij het vrij verkeer van diensten juist het tijdelijk karakter van de dienst het belangrijkste is. Dit tijdelijke karakter wordt niet alleen bepaald aan de hand van de duur van de dienst, maar ook door de frequentie, de periodiciteit en de continuïteit. Tijdelijkheid sluit niet uit dat een dienstverrichter zich in lidstaat van ontvangst voorziet van een zekere infrastructuur (hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan het hebben van een kantoor). Gebhard valt door de duurzame wijze van zijn werkzaamheden onder het vrij verkeer van vestiging.

Vervolgens bepaalt het Hof dat een lidstaat in het licht van het algemeen belang wel voorwaarden kan stellen aan bijvoorbeeld het voeren van de titel ‘avvocato’. In beginsel dient Gebhard hier ook aan te voldoen.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof, dienen die beperkingen echter wel te voldoen aan vier voorwaarden welke bekent staan als de ‘rule of reason’: de maatregelen moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in een dwingende reden van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om het doel te verwezenlijken en zij mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is (ro. 37). Tevens moeten lidstaten rekening houden met de kennis en kwalificaties die de betrokkene al in een andere lidstaat heeft verworven.

Leerstuk / conclusie

In dit arrest komt het onderscheid tussen het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van vestiging tot uitdrukking. Bij het vrij verkeer van diensten draait het om tijdelijkheid en bij het vrij verkeer van vestiging staat de duurzaamheid voorop.

Ook geeft het Hof in dit arrest de vier criteria die je dient te gebruiken voor het invullen van de ‘rule of reason’: de maatregelen moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in een dwingende redenen

.....read more
Access: 
Public
Gevoegde zaken C‑340/14 en C‑341/14, Trijber en Harmsen - Arrest

Gevoegde zaken C‑340/14 en C‑341/14, Trijber en Harmsen - Arrest

HvJ gevoegde zaken C‑340/14 en C‑341/14, Trijber en Harmsen ECLI:EU:C:2015:641

I.c. gaat het om twee gevoegde zaken waarin de Raad van State aan het Europees Hof van Justitie gevraagd heeft om verduidelijking van de Europese Dienstenrichtlijn (2006/123/EG).

C-340/14 Trijber (rederij)

Trijber is eigenaar van een boot, een open sloep aangedreven door een elektromotor, waarmee maximaal 34 personen kunnen worden vervoerd. Hij heeft bij de gemeente Amsterdam een vergunning gevraagd voor passagiersvervoer (rondleidingen/pleziervaart) over water. De vergunning wordt geweigerd. Volgens het Amsterdamse College van B&W is er volgens het volumebeleid namelijk maar een beperkt aantal vergunningen te verstrekken hiervoor en was de aanvraag van de betreffende rederij gedaan buiten de uitgifteronde van de beschikbare exploitatievergunningen.

Uitspraak HvJ

Het Hof concludeert dat de vergunningen niet voor onbepaalde tijd kunnen worden verleend wanneer het aantal beschikbare vergunningen beperkt is. Deze beperking is legitiem door dwingende reden van algemeen belang, namelijk de bescherming van het milieu en de openbare veiligheid.

Het Hof benadrukt dat het aan de nationale rechter is om na te gaan of de activiteit waarvoor de vergunningsaanvraag is ingediend, onder het begrip „diensten op het gebied van vervoer” valt. Is dat het geval, dan is de zaak uitgesloten van het regime van de Dienstenrichtlijn.

Daarbij geeft het Hof een aanwijzing op basis van in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens dat de vaardienst in dit geval meer lijkt op een feestelijke bijeenkomst dan op het verschaffen van vervoer van de ene naar de andere plaats in de stad Amsterdam.

Zaak C-341/14 Harmsen (taaleis)

Verzoeker Harmsen had een vergunning gevraagd voor uitbreiding van zijn al in Amsterdam gevestigde raamprostitutiebedrijf. De burgemeester van Amsterdam had de exploitatievergunning geweigerd omdat de exploitant zich niet hield aan de door de gemeente gestelde taaleis. Deze eis stelt dat alleen kamers verhuurd mogen worden aan prostituees met wie de exploitant in een voor hem begrijpelijke taal kan communiceren. Deze taaleis was bedoeld om gedwongen prostitutie en mensenhandel tegen te gaan. De Raad van State heeft het Hof gevraagd of deze taaleis in strijd is met de Europese Dienstenrichtlijn.

Uitspraak HvJ

Het Hof van Justitie is tot het oordeel gekomen dat deze taaleis niet in strijd is met artikel 10 lid 2, onder c) van de Dienstenrichtlijn. De taaleis wordt namelijk gesteld op grond van dwingende redenen van algemeen belang: het verhogen van toezicht op de criminele activiteiten die gepaard gaan met prostitutie. Volgens het Hof lijken er geen minder beperkende maatregelen te bestaan waarmee het beoogde doel van algemeen belang kan worden verzekerd. De definitieve beslissing hierover is aan de Raad van State, de Nederlandse rechter, die over de feiten beslist.

Kern

In deze uitspraak wordt in de gevoegde zaken gesteld dat Amsterdam taaleisen mag stellen aan raamprostitutiebedrijven en geen exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd hoeft te geven aan rondvaartrederijen. De exploitatie van raamprostitutiebedrijven via de verhuur van kamers in dagdelen, mag afhankelijk gesteld worden van de voorwaarde dat de verstrekker van deze diensten zich verstaanbaar kan maken in een voor de afnemers van deze diensten (i.c. prostituees)

.....read more
Access: 
Public
Golden Shares KPN en TPG (Cases C-282/04 & C-283/04) - Arrest

Golden Shares KPN en TPG (Cases C-282/04 & C-283/04) - Arrest

Golden Shares KPN en TPG (Commissie tegen Nederland) (HvJEG 28-09-2006, Zaken C-282/04 en C-283/04)

Onderwerp

Strijd met het vrije verkeer van kapitaal en vestiging, door bijzondere aandelen in KPN en TPG te handhaven.

Casus

Volgens de Commissie zijn de bijzondere aandelen een beperking van het vrij verkeer in kapitaal ex art. 56 lid 1 EG. De speciale rechten welke aan de aandelen zijn verbonden, zijn volgens haar onevenredig.

Volgens de Nederlandse regering vormen de aandelen in kwestie geen belemmering voor het vrij kapitaalverkeer, omdat zij niet vallen onder ‘staatsmaatregelen’ als in art. 56 lid 1 EG, omdat ze geen invloed hebben op het verkrijgen van aandelen in die vennootschappen, omdat zij investeerders of investeringen niet ontmoedigt. M.b.t. het bijzondere aandeel in TPG wordt aangevoerd dat dit een dwingende reden van algemeen belang is, omdat het gaat om een universele postdienst.

Het Hof

Art. 56 lid 1 EG verbiedt volgens de vaste rechtspraak algemene beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten. Kapitaalverkeer moet in dit kader worden gezien als bijvoorbeeld investeringen door deelneming in een onderneming, door aandeelhouderschap, waardoor men daadwerkelijk deel kan hebben in het besturen van die vennootschap. Het gaat dan om ‘directe’ investeringen. Het kan ook gaan om ‘portefeuillebeleggingen’, wanneer men slechts wil beleggen.

Beperkingen in de zin van art. 56 lid 1 EG zijn nationale maatregelen die het verwerven van aandelen van de betrokken ondernemingen kunnen blokkeren of beperken, of investeerders uit andere lidstaten ervan weerhouden in die ondernemingen te investeren.

De aandelen, welke in het geding zijn, moeten worden opgevat als bijzondere aandelen welke het vrije kapitaalverkeer beperken. Bij KPN en TPG ging het bij deze speciale aandelen om het feit dat de Nederlandse Staat zich ervan wilde verzekeren dat een aantal speciale statutaire rechten zou worden gehandhaafd. Ook in dit geval moeten de aandelen worden gezien als binnen de werkingssfeer van art. 56 lid d1 EG vallen de staatsmaatregelen.

Ook blijkt dat deze aandelen ervoor kunnen zorgen dat investeerders uit andere lidstaten ervan worden weerhouden in KPN of TPG te investeren. Voor belangrijke bestuursbeslissingen van KPN en TPG is voorafgaand goedkeuring door de Nederlandse Staat vereist. Volgens de Commissie is de invloed op het bestuur door de Nederlandse Staat onevenredig hoog, gelet op de hoogte van de investering. De golden shares beperken andere aandeelhouders in hun invloed. Alleen met toestemming van de Nederlandse staat kunnen de bijzondere aandelen worden teruggetrokken.

Door vooraf toestemming te vereisen, en de invloed van overige aandeelhouders te beperken, kunnen de aandelen in kwestie een negatieve invloed hebben op directe investeringen, en ze kunnen portefeuillebeleggingen ontmoedigen. Omdat de Nederlandse Staat kan weigeren besluiten te nemen, kan er een negatief effect optreden voor de waarde van de aandelen. Bovendien kan de Nederlandse Staat specifieke belangen nastreven welke in strijd kunnen zijn met de economische belangen van de vennootschap. Hier is geen sprake van onzekere of indirecte belemmeringen.

Beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal zijn geoorloofd wanneer het gaat o een reden uit art. 58 EG, of wanneer het gaat om

.....read more
Access: 
Public
Gourmet (Case C-405/98) - Arrest

Gourmet (Case C-405/98) - Arrest

Gourmet (HvJ 08-03-2001, Zaak C-405/98)

Het is op basis van Zweedse regelgeving verboden in tijdschriften te adverteren voor alcoholhoudende dranken (>2,25% alcohol). Op grond van deze regelgeving stelde de KO een vordering in tegen Gourmet, omdat zij in haar blad had geadverteerd voor whiskey en rode wijn.

Hof

Er werden prejudiciële vragen gesteld, waarmee werd gevraagd of de verdragsbepalingen m.b.t. het vrije verkeer van goederen in de weg staan aan een verbod op reclame voor alcoholhoudende dranken. De nadelige invloed van het reclameverbod op de verkoop van alcoholhoudende dranken is toegegeven door de KO en de regeringen, omdat de Zweedse regelgeving de alcoholconsumptie wil verminderen.
De KO en de regeringen stellen dat in dit geval niet aan de voorwaarden van het arrest Keck is voldaan, zodat er geen sprake is van belemmering voor de handel tussen de lidstaten.
Wanneer nationale bepalingen de toegang tot de markt voor producten uit een andere lidstaat niet verhinderen of meer bemoeilijken dan voor nationale producten het geval is, valt iets niet binnen de werkingssfeer van art. 30 EG. Het reclameverbod verbiedt iedere vorm van reclame voor het product. Het effect van dit verbod is voor de internationale dranken verdergaander dan voor de nationale dranken, waarmee de consument reeds bekend is.
Er zijn bovendien andere mogelijkheden, zoals redactionele reclame, waarbij in de tekst reclame wordt gemaakt voor dergelijke producten. Dit is wél toegestaan. Het Hof is van mening dat het reclameverbod een maatregel is welke de handel in producten uit andere lidstaten sterker beïnvloedt dan de handel in nationale producten. Zij vorm tevens een belemmering voor de handel tussen lidstaten die binnen de werkingssfeer van art. 30 EG valt. Alleen wanneer men de volksgezondheid wil beschermen, is er sprake van een rechtvaardiging.

 

Access: 
Public
Grad (Case 9/70) - Arrest

Grad (Case 9/70) - Arrest

Grad (HvJ 06-10-1970, Case 9/70)

Niet slechts verordeningen, maar ook richtlijnen en beschikkingen kunnen rechtstreekse werking hebben. Artikel 249 EG sluit dat niet uit.

Het is in strijd met de dwingende werking die in artikel 249 EG aan een beschikking wordt toegekend, indien in beginsel wordt uitgesloten dat een daarbij opgelegde verplichting kan worden ingeroepen door personen op wie zij betrekking heeft. De werking van een beschikking is niet identiek aan een verordening, maar dat neemt niet weg dat het resultaat, het op een beschikking in rechte een beroep kunnen doen, hetzelfde kan zijn als dat waartoe een rechtstreeks toepasselijke bepaling van een verordening leidt. In ieder afzonderlijk geval zal aan de hand van de aard, opzet en bewoordingen van het voorschrift moeten worden bepaald of er rechtstreekse werking toekomt.

 

Access: 
Public
Graf (Case C-190/98) - Arrest

Graf (Case C-190/98) - Arrest

Graf (HvJ 27-01-2000, Zaak C-190/98)

Relevant artikel

Artikel 48 EG-verdrag

Casus

Het gaat om een geschil tussen Graf, Duits onderdaan en een bedrijf gevestigd in Wels, Oostenrijk. Het gaat om de weigering van een ontslagvergoeding, het bedrijf wil deze niet uitkeren nu Graf zijn arbeidsovereenkomst beëindigde om in Duitsland te gaan werken. Het werd ook voor de rechtbank afgewezen omdat twee maand salaris niet van dien aard is dat het vrije verkeer van werknemers erdoor wordt belemmerd. Door het Hof moet beantwoord worden of artikel 48 EG verdrag eraan in de weg een nationale regeling volgens welke een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, bij beëindiging van zijn dienstbetrekking geen recht heeft op een ontslagvergoeding om de enkele reden dat hij die dienstbetrekking zelf door opzegging heeft beëindigd om in een andere lidstaat in loondienst te gaan werken.

Uitspraak

Het Hof is van mening dat een regeling zoals in het geschil aan de orde is een werknemer niet zal beletten om zijn huidige dienstbetrekking stop te zetten aan het werk te gaan bij een andere werkgever. En dat het recht op een ontslagvergoeding niet ervan af zal hangen of een werknemer in dienst zal blijven van zijn huidige werkgever of niet. Het gaat hier om een directe en te onzekere situatie om het te kunnen beschouwen als een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers.

Rechtsregel

Er moet gesteld worden dat artikel 48 EG-verdrag zich niet verzet tegen een nationale regeling welke een werknemer het recht op ontslagvergoeding ontzegt wanneer deze er zelf voor kiest om zijn huidige arbeidsovereenkomst stop te zetten om in loondienst te gaan werken in een andere lidstaat. Terwijl deze ontslagvergoeding wel zal worden toegekend als de werknemer niet zelf besluit om de arbeidsovereenkomst stop te zetten of wanneer de beëindiging aan hem is toe te rekenen.

 

 

 

Access: 
Public
Groupement des Cartes Bancaires (Case C-67/13) - Arrest

Groupement des Cartes Bancaires (Case C-67/13) - Arrest

Groupement des Cartes Bancaires (HvJ 11-09-2014, Zaak C-67/13)

Rechtsoverwegingen

Ro. 79 en 79.

Uitspraak

Volgens de Commissie waren de vergoedings- en tariefregelingen omtrent uitgifte betaalkaarten bewust in het voordeel van de grote banken en in het nadeel van nieuwe toetreders. De samenwerking tussen de belangrijkste Franse banken was in strijd met het kartelverbod.

Er is alleen sprake van een overtreding van een kartelverbod indien uit een eerste analyse blijkt dat een afspraak tussen ondernemingen de concurrentie in voldoende mate verstoort. Is hier geen blijk van, dan moeten de gevolgen van de afspraak eerst grondig worden onderzocht.

Een strekkingsbeding kan dan ook niet zomaar zonder nader onderzoek worden aangenomen.

Behalve dat een gedraging negatieve gevolgen voor de concurrentie “kan hebben” (T-Mobile), is voortaan vereist dat de gedraging de concurrentie in voldoende mate (lees: merkbaar) verstoort. Strekkingsbedingen die dan ook niet “merkbaar” zijn in de markt, blijven buiten het kartelverbod.

Het begrip strekkingsbeperking dient restrictief te worden uitgelegd.

Conclusie

Er was hier sprake van two-sided markets; één product – in dit geval een betaalkaart – met 2 of meer verschillende klantgroepen die nauw met elkaar verbonden zijn. Enerzijds de consumenten en anderszijds degene die de betaalpas accepteert. Het Hof vond dat de betrokken maatregelen naar hun strekking “de mededinging beperken” zonder “rekening te houden met het bestaan van interactie tussen de twee onderdelen van een tweeledig systeem”.

 

Access: 
Public
Grzelczyk (Case C-184/99) - Arrest

Grzelczyk (Case C-184/99) - Arrest

Grzelczyk (HvJ 20-09-2001, Zaak C-184/99)

Casus

In deze zaak was een geding tussen Rudy Grzelczyk en het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te Ottignies-Louvain-la-Neuve (hierna: OCMW) aanhangig bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel (België). De rechtbank heeft het Hof op basis van art. 234 EG, twee prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van art. 6, 8 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 12 EG, 17 EG en 18 EG) en van richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten.

Grzelczyk heeft de Franse nationaliteit en begon in 1995 aan een universitaire studie lichamelijke opvoeding aan de Université Catholique de Louvain-la-Neuve in België, waar hij sindsdien verblijft. Tijdens de eerste drie jaar van zijn studie droeg hij zelf zijn kosten van levensonderhoud en woon- en studiekosten, door verschillende kleine werkzaamheden in loondienst uit te oefenen en met aangepaste betalingsvoorwaarden. Aan het begin van het vierde jaar verzocht hij het OCMW om toekenning van het bestaansminimum, omdat het vierde jaar zwaarder is dan vorige jaren waardoor hij zelf minder inkomsten zou kunnen genereren. Het OCMW kende hem een bestaansminimum voor alleenstaanden toe voor de periode van 5 oktober 1998 tot en met 30 juni 1999. Maar het OCMW trok met ingang van 1 januari 1999 de toekenning van het bestaansminimum in omdat niet aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning was voldaan. Het ging hier om de nationaliteitsvoorwaarde; Grzelczyk is een als student ingeschreven EEG-onderdaan. Grzelczyk spande een zaak aan tegen dit besluit bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel (Belgie). Gezien de omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank aan Grzelczyk recht op sociale bijstand in de vorm van een forfaitaire materiële hulp verleend voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 1999. Verder heeft de Arbeidsrechtbank de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

Rechtsvragen

“Staat het gemeenschapsrecht - inzonderheid de in de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde beginselen van Europees burgerschap en non-discriminatie - eraan in de weg, dat het recht op een sociale uitkering in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel, zoals het stelsel ingevoerd bij de Belgische wet van 7 augustus 1974 betreffende het bestaansminimum, enkel wordt toegekend aan onderdanen van lidstaten die binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 vallen, en niet aan alle burgers van de Unie?”

“Subsidiair, moeten de artikelen 6 en 8 A van het Verdrag en richtlijn [93/96] van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten aldus worden uitgelegd, dat zij de mogelijkheid openlaten dat een student waaraan een verblijfsrecht is verleend, later wordt uitgesloten van het recht om van de ontvangende lidstaat sociale uitkeringen te ontvangen in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel, zoals het stelsel van het bestaansminimum, en in bevestigend geval, dat deze uitsluiting dan algemeen en definitief is?”

Conclusie

Volgens de stukken voldeed een student die de Belgische nationaliteit had en die zich in dezelfde

.....read more
Access: 
Public
Hansestadt Lübeck (Case C-524/14) - Arrest

Hansestadt Lübeck (Case C-524/14) - Arrest

Hansestadt Lübeck (HvJ 21-12-2016, Zaak C-524/14)

Feiten

I.c. gaat het om een zaak tussen de Europese Commissie tegen Hansestadt Lübeck over vermeende staatsteun. De luchthaven van Lübeck werd tot eind 2012 geëxploiteerd door Flughafen Lübeck GmbH. Dit was tot eind 2005 voor 100% in handen van de stad Lübeck. Hierna is het een periode mede in handen geweest van een Nieuw-Zeelandse onderneming. De luchthaven van Lübeck is later verkocht aan een ander bedrijf.

De stad was dus aanvankelijk eigenaar van de luchthaven. Echter na de privatisering van deze luchthaven is het risico gelopen dat een nationale rechter de terugvordering gelast van de steun die was verleend tijdens de periode waarin die overheidsinstantie de onderneming bezat die eigenaar was van de luchthaven.

In de loop van 2007 heeft de Commissie een onderzoeksprocedure geïnitieerd. Omdat er mogelijkerwijs sprake was geweest van staatssteun (art. 107 lid 1 VWEU) waardoor de onderzoeksprocedure werd ingeleid (art. 108 lid 2 VWEU).

In de procedure die volgt moet het Hof van Justitie oordelen wanneer er precies sprake is van staatssteun.

Hof van Justitie

Het Hof oordeelt: “het is vaste rechtspraak dat een maatregel slechts als „staatssteun” kan worden aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of om een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet deze maatregel een selectief voordeel verschaffen aan de begunstigde ervan. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen”.

Verder bespreekt het Hof de voorwaarden voor het begrip “selectiviteit”. De omstandigheid dat het besluit van de vermeende staatssteun voor het gebruik van een bepaalde luchthaven alleen geldt voor de luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken, is op zichzelf niet relevant voor de vaststelling dat dit besluit selectief is. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt niet dat een maatregel waarbij een overheidsonderneming de voorwaarden voor het gebruik van haar goederen of diensten vaststelt, altijd en dus per definitie een selectieve maatregel vormt (in de zin van art. 107 lid 1 VWEU). Deze bepaling maakt geen onderscheid naargelang van de redenen of doelen van overheidsmaatregelen, maar definieert het deze aan de hand van de gevolgen ervan en dus los van de gebruikte technieken.

Kern

Een maatregel kan alleen als “staatssteun” worden aangemerkt als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het moet gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd.

  2. de maatregel moet het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

  3. deze maatregel moet een selectief voordeel verschaffen aan de begunstigde ervan.

  4. de maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.

 

 

 

Access: 
Public
Höfner en Elser - HvJ EU - 1991 - Arrest

Höfner en Elser - HvJ EU - 1991 - Arrest

Onderwerp

Mededingingsrecht, overheidsmaatregelen en diensten van algemeen economisch belang.

Relevante wetsartikelen en beginselen

Artt. 7, 55, 56, 59, 60, 66, 86, en 90 EEG-Verdrag. Mededinging, vrij verkeer van diensten.

Casus

Höfner en Elser zijn medewerkers van de personeelsafdeling van een Duits bedrijf. Zij krijgen hiervoor een honorarium. Dit honorarium vormde een vergoeding voor de werving en selectie voor het hoofd van de verkoopafdeling, waartoe Höfner en Elser zich hadden verplicht. De Bundesanstalt is het orgaan dat ervoor moet zorgen dat de werkgelegenheid verbeterd wordt en de economische groei wordt bevorderd. De Bundesanstalt heeft hierbij een exclusief recht tot arbeidsbemiddeling, een bemiddelingsmonopolie. In uitzonderingsgevallen kan deze bevoegdheid aan andere instellingen worden opgedragen. Hierbij houdt de Bundesanstalt wel het toezicht op deze instellingen. Ondanks het monopolie kwam er een aparte vorm van arbeidsbemiddeling voor hoger en leidinggevend personeel. Deze activiteiten worden uitgeoefend door personeelsconsulenten, die de ondernemingen bij hun personeelsbeleid bijstaan.

De Bundesanstalt reageerde hier op door voor bovenstaande uitzondering een speciaal bureau op te richten. Daarnaast bereidde de Bundesanstalt zich bereid verklaarde dat de bemiddeling van hoger en leidinggevend personeel tot op zekere hoogte ook door personeelsconsulenten werd verzorgd. Het feit dat activiteiten van personeelsconsulenten tot op zekere hoogte door de Bundesanstalt werden toegestaan betekent niet dat elke rechtshandeling die strijdig is met een wettelijk verbod nietig moet worden verklaard.

De rechtsvraag is of de door partijen gesloten overeenkomst verenigbaar is met de regels van de Bundesanstalt. Er werd een kandidaat voor de verkoopafdeling voorgedragen, maar deze werd door verweerster geweigerd. Verweerster weigerde daarop het honorarium te betalen. Naar aanleiding van de vordering tot betaling heeft de nationale rechter enkele prejudiciële vragen gesteld.

Overwegingen HvJ EU

De volgende prejudiciële vragen werden gesteld.

  1. Is de bemiddeling een dienst in de zin van artikel 60 eerste alinea EEG-Verdrag en valt dit onder de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van de artikelen 55 en 66 EEG-Verdrag?
  2. Vormt het verbod op bemiddeling een regeling die gerechtvaardigd wordt door het algemeen belang inzake beroepen of een gerechtvaardigd monopolie?
  3. Kan een Duits adviesbureau zich bij de bemiddeling beroepen op de artikelen 7 en 59 EEG-Verdrag?
  4. Is de Bundesanstalt gebonden door artikel 59 EEG-Verdrag en vormt de monopolie van de Bundesanstalt misbruik van een machtspositie op de markt in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag?

Het Hof beantwoordt eerst de vierde vraag. Bij de beoordeling van het monopolie moet ook worden gelet op de voorwaarden die de lidstaten in acht moeten nemen als zij een monopolie verlenen. Als een monopolist niet kan voldoen aan de vraag op de markt, waardoor de interstaatse handel negatief wordt beïnvloedt, dan vormt volgens de Commissie de handhaving

.....read more
Access: 
Public
Humanplasma GmbH tegen Oostenrijk (Case C-421/09) - Arrest

Humanplasma GmbH tegen Oostenrijk (Case C-421/09) - Arrest

Humanplasma GmbH tegen Oostenrijk (HvJ 09-12-2010, Zaak C-421/09)

Casus

In deze zaak is het volgende aan de orde. Oostenrijk heeft een nationale regeling die de invoer en het in de handel brengen van bloed en bloedbestanddelen verbiedt die zijn verkregen uit bloeddonaties waarvoor een vergoeding is betaald. De grond voor problemen in deze zaak was dat ook Oostenrijk ook bloeddonaties tegenhield voor welke een onkostenvergoeding was betaald (zoals vervoer en tijdens de transfusie geven van kleine versnaperingen). In sommige landen wordt wel degelijk een onkostenvergoeding betaald. Humanplasma GmbH, die inderdaad een vergoeding betaalt, maakt bezwaar tegen de nationale regeling. De regeling belemmert de intracommunautaire handel op een niet te rechtvaardigen wijze. 

Rechtsvraag

Het Hof van Justitie krijgt de vraag of een dergelijke regeling in strijd is met artikel 28 en artikel 30 EG. 

HvJ

Vast staat dat een regeling zoals in deze zaak aan de orde de intracommunautaire handel kan belemmeren en dus een maatregel van gelijke werking is die een kwantitatieve invoerbeperking vormt in de zin van artikel 28 EG. Om te bepalen of de nationale Oostenrijkse regeling een verboden beperking vormt in de zin van art. 28 EG, moet nog worden nagegaan of zij gerechtvaardigd kan worden in verband met de bescherming van - naar zeggen van Oostenrijk - de volksgezondheid. De maatregel moet geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel te waarborgen en mag niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken.

Er staat in ieder geval vast dat de regeling het doel van volksgezondheid nastreeft. De maatregel is hier ook geschikt voor, het zorgt immers voor een hoge kwaliteit aan bloeddonaties. Volgens de richtlijn is daarnaast vastgesteld dat onbetaalde bloeddonaties een factor vormen die kunnen bijdragen aan een hoog veiligheidsniveau van bloed en bloedbestanddelen en daarmee bijdragen aan de bescherming van de volksgezondheid. De Richtlijn zegt echter niets over het verbieden van onkostenvergoeding. 

Het is van belang om aan te stippen dat het aan de nationale lidstaten is hoe en in hoeverre zij hun volksgezondheid willen verzekeren. Ook het enkele feit dat een lidstaat minder strenge bepalingen vaststelt dan een andere, betekent niet dat die bepalingen onverenigbaar zijn met de artikelen 28 EG en 30 EG. De lidstaten hebben enige beoordelingsmarge. Echter, zelfs waar de richtlijnen tot doel hebben om de gezondheid van donoren en ontvangers van bloed te beschermen door vaststelling van de normen en beginselen waaraan vrijwillige en onbetaalde bloeddonaties moeten voldoen, de richtlijnen niet vereisen dat de donaties geheel gratis moeten zijn. Ze voorzien erin zaken als onkostenvergoeding en kleine versnaperingen (als minimale blijk van erkenning) verenigbaar zijn met de vrijwillige en onbetaalde donatie. Dergelijke vergoedingen kunnen niet worden beschouwd als een gevaar voor de kwaliteit en de veiligheid van die donaties of voor de bescherming van de volksgezondheid. Daarmee schiet de regeling haar doel voorbij en is het dus zo dat artikel 28 en 30 EG zich tegen een dergelijke regeling verzetten. Humanplasma krijgt gelijk. 

 

 

 

Access: 
Public
Humblot (Case C-112/84) - Arrest

Humblot (Case C-112/84) - Arrest

Humblot (HvJ EG, 09-05-1985, C-112/84)

Onderwerp

Europees recht. Discriminatie op grond van ingevoerde en nationale motorrijtuigen. Moet artikel 95 EEG-Verdrag zo worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de heffing van een specifieke belasting?

Relevante wetsartikelen en beginselen

Art. 95 EEG-Verdrag, nondiscriminatiebeginsel.

Casus

In Frankrijk zijn er twee verschillende motorrijtuigenbelastingen. De eerste wordt geheven op motorrijtuigen met een fiscaal vermogen van 16 pk of minder. De tweede wordt geheven op motorrijtuigen met een fiscaal vermogen van meer dan 16 pk. De eerste belasting heeft een progressief tarief dat gelijkmatig stijgt naar mate van het vermogen van het motorrijtuig. De tweede belasting heeft een vast tarief, maar dit ligt aanzienlijk hoger dan dat van de eerste belasting. In 1981 kocht belanghebbende (de heer Humblot) een motorrijtuig met een fiscaal vermogen van 36 pk. Hierover moest hij 5000 Franse francs belasting betalen. Na betaling vorderde Humblot het verschil tussen dit bedrag en het hoogste bedrag van de eerste progressieve belasting terug, te weten 1100 francs. De vraag was of artikel 95 EEG-Verdrag aan een dergelijke heffing in de wet stond.

Overwegingen HvJ EG

In Frankrijk werden motorrijtuigen van meer dan 16 pk niet geproduceerd. In feite betekende dit dat er onderscheid werd gemaakt tussen nationale en ingevoerde motorrijtuigen. Volgens de Franse Staat mocht deze belasting wel worden geheven omdat het alleen gaat om luxe motorrijtuigen. Echter, volgens de rechtspraak van het Hof zijn alle motorrijtuigen gelijk, ongeacht hun fiscale vermogen. Dit onderscheid mag alleen worden gemaakt indien er objectieve criteria zijn. Het Franse criterium van fiscaal vermogen is geen economisch motief voor de heffing van de belasting. Onder die omstandigheden zou de bijzondere (hoogste) belasting in strijd zijn met art. 95 EEG-Verdrag. Wel zijn lidstaten volgens het Hof vrij om motorrijtuigen te onderwerpen aan een progressieve verkeersbelasting. Echter, in casu is sprake van differentiatie omdat alle ingevoerde motorrijtuigen altijd met de hoge belasting te maken krijgen en alle nationale voertuigen met de lage belasting. De belasting beperkt de mededinging en is in strijd met het beginsel van neutraliteit van binnenlandse belastingen.

Uitspraak

De heffing van een dergelijke belasting is in strijd met art. 95 EEG-Verdrag.

 

Access: 
Public
HvJ EU 15 oktober 1987, C-222/86 (Heylens) - Arrest

HvJ EU 15 oktober 1987, C-222/86 (Heylens) - Arrest

HvJ EU 15 oktober 1987, C-222/86 (Heylens) - Arrest

Onderwerp

Kwaliteit van nationale rechtsgangen

Relevante wetsartikelen en beginselen

Artikel 48 EEG-Verdrag, vrij verkeer van werknemers.

Casus

In Frankrijk is er een diploma nodig voor de toegang tot het beroep voetbaltrainer. Dit kan gaan om een binnenlands diploma van voetbaltrainer of een gelijkwaardig erkend buitenlands diploma. Heylens woont in België en bezit een Belgisch diploma van voetbaltrainer. Een Franse voetbalclub werft hem aan als trainer. Zijn Belgische diploma werd door Frankrijk om niet-gemotiveerde redenen niet erkend. Aangezien Heylens het beroep van voetbaltrainer bleef uitvoeren werd hij voor het gerecht gedaagd. Het gerecht twijfelde of een dergelijke regeling verenigbaar is met het vrije verkeer van werknemers. Daarom werd aan het HvJ EU een prejudiciële vraag voorgelegd, namelijk de vraag of een dergelijke regeling een belemmering vormt van de artikelen 48-51 van het EEG-Verdrag inzake het vrije verkeer van werknemers.

De nationale rechter wil met name weten of het vrije verkeer inhoudt dat de weigering om het Belgische diploma te erkennen vatbaar is voor beroep in rechte en met redenen is omkleed.

Overwegingen HvJ EU

Het is verboden om te discrimineren op grond van nationaliteit. Een onderdaan uit een andere lidstaat mag niet worden onderworpen aan strengere regels dan een onderdaan uit de eigen lidstaat. De lidstaten mogen zelf bepalen welke kennis en bekwaamheden nodig zijn voor de uitoefening van een beroep. Ook mogen zij de overlegging van een diploma verlangen waaruit dit blijkt. De regels hieromtrent zijn namelijk niet geharmoniseerd, er is dus geen richtlijn voor de onderlinge erkenning van diploma’s vastgesteld. Een lidstaat mag wegens het gebrek aan harmonisatie geen belemmeringen opwerpen voor de erkenning van een diploma.

Bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van een diploma mag enkel worden gelet op de kennis en bekwaamheden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard en de duur van de studie en de praktijkopleiding. Een particulier moet tevens in beroep kunnen komen tegen een weigering van de erkenning van een diploma. Dit is nodig om het vrij verkeer van werknemers te kunnen waarborgen. De nationale instantie moet de werknemer in kennis stellen van de reden van de weigering.

Een werknemer moet dus in beroep kunnen komen en een afwijzing moet voldoende worden gemotiveerd. Dit geldt alleen voor definitieve beslissingen.

Uitspraak

Een beslissing om de erkenning van een diploma te weigeren is vatbaar voor beroep in rechte. Belanghebbende moet kennis kunnen nemen van de redenen van de afwijzing. Dit is nodig om de verkeersvrijheid uit artikel 48 EG-Verdrag te kunnen waarborgen.

 

Access: 
Public
IMS Health (Case C-418/01) - Arrest

IMS Health (Case C-418/01) - Arrest

IMS Health (HvJ 01-01-2014, Zaak C-418/01)

Feiten

I.c. gaat het om een prejudiciële vraag over de uitleg van artikel 82 EG. De vraag is gerezen in een geding tussen IMS Health GmbH & Co. OHG en NDC Health GmbH & Co. betreffende het gebruik door NDC van een door IMS ontwikkelde bouwsteenstructuur voor de verstrekking van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in Duitsland.

IMS heeft gewerkt aan een bouwsteenstructuur voor de farmaceutische industrie. Op verzoek van IMS heeft het Landgericht Frankfurt am Main, NDC verboden de structuur van bouwstenen van IMS afgeleide bouwsteenstructuur te gebruiken. In 2000 heeft NDC bij de Europese Commissie een klacht ingediend waarin zij stelde dat de weigering van IMS om haar een gebruikslicentie voor de structuur van 1860 bouwstenen te verlenen, een inbreuk op artikel 82 EG vormt. Naar aanleiding hiervan heeft de Commissie IMS gelast een licentie voor het gebruik van de structuur van 1860 bouwstenen te verlenen aan alle ondernemingen die aanwezig waren op de markt voor diensten op het gebied van regionale verkoopgegevens in Duitsland. Deze maatregel werd gemotiveerd door het bestaan van „uitzonderlijke omstandigheden”. Volgens de Commissie was de door IMS ontwikkelde structuur van 1860 bouwstenen de facto de norm geworden op de relevante markt. De niet objectief gerechtvaardigde weigering van de toegang tot deze structuur kon elke mededinging op de betrokken markt uitschakelen, aangezien het zonder deze structuur niet mogelijk was om op de betrokken markt te concurreren.

Hof van Justitie

Om in antwoord op de vraag of er sprake is van misbruik van een machtspositie, te bepalen of een product of een dienst onontbeerlijk is om een onderneming in staat te stellen haar activiteit op een bepaalde markt uit te oefenen, moet worden nagegaan of producten of diensten voorhanden zijn die alternatieve oplossingen bieden, zelfs als zij minder gunstig zijn, en of er technische, reglementaire of economische hindernissen zijn die het elke onderneming die op die markt actief wil zijn, onmogelijk of althans onredelijk moeilijk maken om, eventueel in samenwerking met andere ondernemingen, alternatieve producten of diensten aan te bieden. Voor het aannemen van het bestaan van economische hindernissen, moet in ieder geval worden vastgesteld dat het voor een productie van vergelijkbare omvang als die van de onderneming die het bestaande product of de bestaande dienst controleert, niet economisch rendabel is om deze producten of diensten te ontwikkelen.

Of de weigering van een onderneming met een machtspositie om een gebruikslicentie te verlenen voor een bouwsteenstructuur die is beschermd door zijn intellectueel eigendomsrecht, misbruik oplevert, hangt af van meerdere zaken. Het levert misbruik van machtspositie in de zin van artikel 82 EG op wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de onderneming die om de licentie heeft verzocht, is voornemens op de markt van levering van de betrokken gegevens nieuwe producten of diensten aan te bieden die de houder van het intellectuele-eigendomsrecht niet aanbiedt, en waarvoor een potentiële vraag van de consumenten bestaat;
  • de weigering is niet gerechtvaardigd op objectieve gronden;
  • door de weigering wordt de markt van
.....read more
Access: 
Public
Internationale Handelsgesellschaft (Case 11/70) - Arrest

Internationale Handelsgesellschaft (Case 11/70) - Arrest

Internationale Handelsgesellschaft (HvJ 17-12-1970, Zaak 11/70)

Het verdragsrecht vindt zijn oorsprong in een autonome rechtsbron. Wil het zijn communautaire karakter niet verliezen en de rechtsgrondslag van de Gemeenschap niet in gevaar brengen, dan mag in rechte geen beroep op een hiermee strijdige nationale rechtsregel worden gedaan. Zelfs als een handeling van de Gemeenschap strijdt met de grondrechten die in een land (lidstaat) gelden, doet dit aan de rechtsgeldigheid niet af.

 

Access: 
Public
Inuit Tapiriit Kanatami (Case T-312/14) - Arrest

Inuit Tapiriit Kanatami (Case T-312/14) - Arrest

Inuit Tapiriit Kanatami (HvJ 03-10-2013, Zaak T-312/14)

Relevant artikel

Artikel 263 VWEU

Casus

Het gaat in deze zaak om specifieke clausules in een verordening die de invoer en verkoop van zeehondenproducten stopt, de specifieke clausules moeten worden geïnterpreteerd. In de verordening zijn specifieke uitzonderingen opgenomen die gaan over de producten die voortkomen uit traditionele jacht van de inheemse volkeren. De zeehondenjagers vinden de uitzonderingen nog steeds te belemmerend, zij zijn van mening dat zij hierdoor amper kunnen voorzien in hun levensonderhoud. Zij starten een beroep tot nietigverklaring van de clausules. De vraag is of de zeehondenjagers ontvankelijk zijn in het kader van artikel 263 VWEU. Om die vraag te beantwoorden moet er eerst gekeken worden of er sprake is van regelgevingshandhaving, zoals bedoeld in de vierde alinea van artikel 263 VWEU.

Uitspraak

Er moet worden geconcludeerd dat het doel van de bepaling is om een beroepsmogelijkheid te scheppen voor natuurlijke personen en rechtspersonen tegen handelingen van algemene strekking, niet zijnde wetgevingshandelingen, die hen rechtsreeks raken en geen uitvoeringshandelingen met zich meebrengen. Aldus ter vermijden dat die personen in strijd met het recht moeten handelen om toegang te krijgen tot de rechter.

Rechtsregel

Onder regelgevingshandhaving moet worden verstaan alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen. Een natuurlijk persoon of rechtspersoon kan slechts beroep instellen tot nietigverklaring tegen een wetgevingshandeling indien die handeling hem rechtstreeks en individueel raakt.

 

Access: 
Public
Irish Beef (Case C-209/07) - Arrest

Irish Beef (Case C-209/07) - Arrest

Irish Beef (HvJ 20-10-2008, Zaak C-209/07)

Relevant artikel

Artikel 81 EG-verdrag

Casus

In 1998 werd er een rapport naar buiten gebracht over de rundvleessector, dezelfde conclusies werden in 1999 bevestigd door een ingestelde werkgroep van het ministerie van landbouw en voedselvoorziening. In overeenstemming met deze conclusies hebben de tien belangrijkste verwerkers het BIDS opgericht. BIDS heeft een ontwerprationalisatieplan voorbereid waar onder meer in staat dat de verwerkingscapaciteit moet worden verlaagd met ongeveer 25%. BIDS wilde deze doelstellingen verwezenlijken door overeenkomsten die tussen de ondernemingen die de markt moeten verlaten en ondernemingen die op de markt zullen blijven. De vraag is of een dergelijke overeenkomst in strijd is met artikel 81 EG-verdrag.

Uitspraak

De vraag die moet worden beantwoord is of een dergelijke overeenkomst vanuit artikel 81 lid 1 EG-verdrag aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het handelsverkeer tussen lidstaten en moet een dergelijke afspraak dan worden beschouwd als daartoe strekkend de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. De middelen die worden gebruikt om het doel van de BIDS-overeenkomsten te bereiken bevatten restricties met een strekking die gezien kan worden als mededingingsbeperkend. Gelet op de bepalingen in de overeenkomst moet geantwoord worden dat een overeenkomst met kenmerken als deze van de standaardovereenkomst gesloten door de tien voornaamste rundvleesverwerkers in Ierland die lid zijn van BIDS, welke voornamelijk voorziet in een verlaging van de verwerkingscapaciteit met 25%, ertoe strekt de mededinging te verhinderen, te beperken dan wel te vervalsen bedoeld als in artikel 81 lid 1 EG-verdrag.

Rechtsregel

Een overeenkomst met de grootste partijen tot verlaging van de vleesverwerkingscapaciteit met 25% levert strijdigheid op met artikel 81 lid 1 EG-verdrag.

 

 

 

Access: 
Public
Italiaanse aanhangwagens (Case C-110/05) - Arrest

Italiaanse aanhangwagens (Case C-110/05) - Arrest

 

Commissie tegen Italië (HvJ 10-02-2009, zaak C-110/05)

Onderwerp

Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen. Het gevolg de niet naleving van artikel 34 VWEU (28 EG oud).

Casus

Italië heeft een wet opgenomen in de Wegenverkeerswet waarin het verboden wordt om met een motorfiets een aanhanger te trekken en daarmee deel te nemen aan het verkeer. De commissie van de gemeenschap stelt dat dit een niet-nakoming is van art. 28 EG-verdrag. Het zou namelijk het gebruik van speciaal voor bromfietsen geproduceerde aanhangers verbieden, dit is een belemmering van de interne markt, namelijk het vrije verkeer van goederen. Italië rechtvaardigt deze wet door te stellen dat het een algemeen belang dient, namelijk de verkeersveiligheid.

HvJ

Het Hof oordeelt dat er inderdaad sprake is van een belemmering van de interne markt en de invoerrechten van deze speciale aanhangwagens. Echter kan het verbod geschikt zijn om het doel te verwezenlijken, namelijk het verzekeren van de verkeersveiligheid. Lidstaten hebben op dit gebied, verkeersveiligheid, bevoegdheid om op eigen niveau te bepalen hoe dit doel gerealiseerd wordt. Lidstaten dienen altijd aan te kunnen tonen dat de belemmering van het vrije verkeer van goederen passend en noodzakelijk is om het rechtmatige doel na te streven. Italië heeft volgens het Hof hieraan voldaan.

Leerstuk

Lidstaten kunnen op eigen niveau invulling geven aan bepaalde beleidsterreinen. Zolang de maatregel een rechtmatig doel nastreeft, kan botsing met andere terreinen rechtvaardig zijn.

Access: 
Public
Jany (Case C-268/99) - Arrest

Jany (Case C-268/99) - Arrest

Jany (HvJ 20-10-2001, Zaak C-268/99)

Relevante artikelen

Artikelen 59 en 60 EEG-verdrag.

Casus

Het gaat om zes verzoekers, waaronder Jany, die zich in Nederland hebben gevestigd op basis van de vreemdelingenwet. Zij werken alle zes als raamprostituees in Amsterdam. Ze hebben alle zes verblijfsvergunningen aangevraagd met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige prostituees. De aanvragen zijn door de staatssecretaris afgewezen. Zij hebben bezwaar ingediend en deze zijn ongegrond verklaard omdat prostitutie een verboden activiteit is thans geen maatschappelijke aanvaarde vorm van arbeid en het daarom niet kan worden beschouwd als regelmatige arbeid of als vrij beroep. Mag een dergelijk besluit hierop berusten?

Uitspraak

Prostitutie is niet in alle lidstaten verboden. Toch wordt het in de meeste lidstaten geduld en zelfs gereglementeerd, ook in Nederland. In die omstandigheden mogen autoriteiten niet op grond van de moeilijkheden die zij  ondervinden definitief aannemen dat elke activiteit van dien aard meebrengt dat de betrokkene in een  verkapte loondienstverhouding treedt en om die reden een aanvraag om vestiging afwijzen op de enkele grond dat de beoogde activiteit niet in het algemeen in loondienst wordt uitgevoerd. De Nederlandse regering heeft daarnaast geen andere argumenten aangevoerd tot staving van haar stelling, dat een persoon die prostitutie beoefend, wiens persoonlijke vrijheid en arbeidsvrijheid door zijn souteneur worden beperkt – welke situatie in voorkomend geval onder de strafwetging van de lidstaat valt – moet worden geacht in een loondienstverhouding te zijn getreden.

Rechtsregel

Lidstaten mogen bij het aanvragen van een verblijfsvergunning niet weigeren op grond van een beroep dat wordt geacht niet in loondienst te worden uitgeoefend, daar mag niet zondermeer vanuit worden gegaan.

 

 

 

Access: 
Public
Janecek (Case C-237/07) - Arrest

Janecek (Case C-237/07) - Arrest

Janecek (HvJ 25-07-2008, Zaak C-237/07)

Het gaat in dit arrest om een prejudiciële beslissing naar aanleiding van een voor de Duitse rechter verschenen zaak. In deze zaak wil een particulier, de heer Janecek, de lokale overheid aan een vastgestelde richtlijn houden.  De Duitse rechter weet niet of dit mogelijk is en vraagt hulp aan het Europees Hof van justitie.

De heer Janecek woont in een drukke straat in Duitsland waar de bij richtlijn bepaalde maximaal toegestane uitstoot van fijnstof ruim wordt overschreden. In richtlijn 96/62/EG wordt bepaald dat de lidstaten actieplannen moeten opstellen om de overschrijding van de uitstoot maxima te voorkomen. De vraag is nu of de richtlijn een subjectief recht toekent aan derden wiens gezondheidstoestand wordt aangetast, en zo ja of die derde dan recht heeft op een actieplan waarin op korte termijn maatregelen worden getroffen om te zorgen dat de maxima strikt in acht worden genomen.

De omstreden bepaling in de richtlijn legt de lidstaten uitdrukkelijk de verplichting op om actieplannen op te stellen. Als niet-naleving hiervan gevaar kan opleveren voor de gezondheid van derden, moeten deze zich kunnen beroepen op het artikel om zo alsnog de opstelling van een actieplan te bewerkstelligen, zo zegt het Hof. Deze derde wordt in dat geval rechtstreeks door de niet-naleving getroffen. Uit de opzet van de richtlijn volgt dat de lidstaten wel over enige beoordelingsmarge beschikken en niet verplicht zijn om te zorgen dat zich geen enkele overschrijding voordoet. Wel moeten ze het risico van overschrijding tot een minimum beperken.

Het Hof zegt dus dat particulieren die rechtstreeks worden getroffen wel degelijk de mogelijkheid moeten hebben om naleving van de richtlijn, wat in casu het opstellen van een actieplan inhoudt, te kunnen bewerkstelligen. De lidstaat is echter slechts beperkt tot het beperken van het risico van overschrijding luchtverontreinigingmaxima tot een minimum.

 

Access: 
Public
Jego-Quere (Case C-263/02P) - Arrest

Jego-Quere (Case C-263/02P) - Arrest

Jego-Quere (HvJ 01-04-2004, zaak C-263/02P)

Feiten

Jégo-Quéré was een Frans vissersbedrijf dat ten zuiden van Ierland op wijting viste. De Europese Commissie nam in 2001 een verordening aan waarin voor de vangst in bepaalde gebieden de minimummaaswijdte van de visnetten werd vastgesteld. Omdat de visnetten van Jégo-Quéré niet aan deze minimumwijdte voldeden, werd het bedrijf aanzienlijk gedupeerd.
Jégo-Quéré vocht de verordening aan bij het Gerecht, door zich te beroepen op de vernietigingsactie van artikel 230 EG-Verdrag. Dit artikel geeft particulieren niet de mogelijkheid een verordening te kunnen aanvechten. Het Gerecht was echter, op grond van een redenering waarin het recht op toegang tot de rechter een belangrijke rol speelde, wel bereid de zaak te behandelen. Omdat de Commissie het hiermee niet eens was, legde het de zaak in een hogere voorziening voor aan het Hof van Justitie.

Hof van Justitie

Het Hof stelde het volgende “De voorwaarde dat een natuurlijke of een rechtspersoon tegen een verordening slechts beroep kan instellen indien hij niet alleen rechtstreeks maar ook individueel wordt geraakt, moet weliswaar, gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren, worden uitgelegd in het licht van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming, maar een dergelijke uitlegging mag deze voorwaarde, die uitdrukkelijk door het Verdrag is gesteld, niet onwerkzaam maken. Anders zouden namelijk de grenzen van de door het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende bevoegdheden worden overschreden (zie arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad).

Dit is echter precies het geval met de uitlegging van voormelde voorwaarde in punt 51 van het bestreden arrest, dat een natuurlijke of rechtspersoon moet worden geacht door een hem rechtstreeks rakende gemeenschapsbepaling van algemene strekking individueel te worden geraakt, wanneer de betrokken bepaling zijn rechtspositie zeker en actueel aantast, door zijn rechten te beperken of hem verplichtingen op te leggen.

Een dergelijke uitlegging geeft immers in wezen een volledig andere strekking aan de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarde dat de betrokkene individueel geraakt moet zijn.

Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.”

Het Hof verklaarde de klacht van Jégo-Quéré alsnog niet-ontvankelijk.

Conclusie: Jégo-Quéré wilde een richtlijn die drijfnetvisserij verbood ongeldig laten verklaren. Het Gerecht verruimde de locus standi door aan te geven dat de vissers rechtstreeks en individueel in hun belang geraakt waren door de richtlijn en dus ontvankelijk waren. Het Hof van Justitie verwierp dit. D.w.z. geen verruiming van de locus standi.

 

Access: 
Public
Josemans (Case C-137/09) - Arrest

Josemans (Case C-137/09) - Arrest

Josemans (HvJ 16-12-2010, Case C-137/09)

Onderwerp

Discriminatie

Casus

Josemans is de eigenaar van de coffeeshop 'Easy Going' in Maastricht. Om drugstoerisme tegen te gaan is er een APV in werking gesteld die het verbied om aan niet Nederlanders drugs te verkopen. Het blijkt dat Josemans dit toch doet en de coffeeshop wordt gesloten. Meneer Josemans gaat hier tegenin en procedeert tot aan de Raad van State met het argument dat het verbod om drugs aan niet-Nederlanders te verkopen indirecte discriminatie is.

De Raad van State besluit prejudiciële vragen te stellen aan het Europese hof. Een van deze vragen is onder andere of deze zaak überhaupt onder het verdrag valt en zo ja of hier sprake is van discriminatie.

Rechtsgang

European Court of Justice: Het begint ermee dat hoewel het belangrijkste verkooppunt van een coffeeshop drugs is er ook non-alcoholische dranken en eten wordt verkocht. Deze verkopen worden gezien als secundaire inkomsten van de coffeeshop.

Een uitbater van een coffeeshop kan geen beroep doen op het principe van vrij verkeer van goederen, als het drugs betreft. De non-alcoholische dranken en  het eten vallen onder het verlenen van diensten aangezien dit over het algemeen in de coffeeshop zelf genuttigd wordt. Hierbij is dan ook art. 56 ev. TFEU van toepassing.
Hoewel de vrijheid van diensten van toepassing is kan de maatregel die genomen is door de burgemeester van Maastricht toch toegestaan zijn ivm de publieke orde. Omdat door drugs grote overlast veroorzaakt wordt en er geen mogelijkheid is om de niet-Nederlanders wel in de coffeeshop toe te laten om eten en drinken te halen, maar geen drugs is het sluiten van de coffeeshop de enige oplossing geweest. Hoewel dit in strijd is met het vrij verkeer van diensten is dit toch toegestaan omdat het hier het bestrijden van drugstoerisme betreft. Daarnaast is de maatregel proportioneel.

Conclusie

In dit arrest is een bredere interpretatie gegeven van de publieke orde uitzondering. Hoewel het vrij verkeer van diensten betreft is beperking hiervan toch toegestaan om drugstoerisme te bestrijden en overlast tegen te gaan.

 

Access: 
Public
Keck - HvJ EU - 1993 - Arrest

Keck - HvJ EU - 1993 - Arrest

 

Onderwerp

Verkoopmodaliteiten, maatregel van gelijke werking.

Relevant artikel

Dit arrest draait om art. 34 VWEU.

Casus

Keck en Mitouard staan terecht omdat zij kun producten verkopen tegen een lagere prijs, dan hun daadwerkelijke inkoopprijs. Deze wederverkoop met verlies wordt door de Franse wet verboden. Keck en Mitouard beroepen zich echter op de vrij verkeerbepalingen uit het Werkingsverdrag. Deze situatie heeft aanleiding gegeven tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof.

Rechtsvraag

Moet de betreffende Franse wetgeving die wederverkoop met verlies verbiedt, gezien worden als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperking in de zin van art 34 VWEU?

HvJ

Het Hof merkt om te beginnen op dat in het geval van een algemeen verbod op wederverkoop met verlies, de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal binnen de Gemeenschap niet relevant zijn.

De omstandigheden dat in verschillende Lidstaten verschillende wettelijke regelingen zijn m.b.t. de wederkoop met verlies levert geen discriminatie op. De nationale maatregel waar het in het geding om gaat is immers van toepassing op elke verkoopactiviteit op het nationale grondgebied, ongeacht de nationaliteit van de personen die ze verrichten.

Daarnaast brengt het Hof een zekere nuancering aan op hetgeen zij had bepaald in het arrest Dassonville. Nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden vallen niet onder het begrip kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking, voor zover die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lidstaten.

Leerstuk / conclusie

Regelingen die een bepaalde verkoopmodaliteit vaststellen, vallen buiten het bereik van art. 34 VWEU, voor zover zij niet discriminerend zijn. Dit is uitgewerkt in ro. 16.

Access: 
Public
Kempter (Case C-2/06) - Arrest

Kempter (Case C-2/06) - Arrest

Kempter (HvJ 12-02-2008, Zaak C-2/06)

Kempter exporteert van 1990 tot en met 1992 runderen naar derde landen. Op grond van een toen geldende verordening nr. 3665/87 heeft Kempter uitvoerrestituties aangevraagd en ook gekregen. In 1995 zijn een aantal van de uitgegeven restituties terug gevorderd, omdat een aantal runderen het derde land niet levend hadden bereikt. Kempter ging hiertegen in beroep, maar deed geen beroep op het gemeenschapsrecht. Zijn beroep werd dan ook afgewezen. Ook het hoger beroep werd afgewezen, zodat de beslissing van de terugvorderrestituties vast stond.
21 maanden na het besluit verzoekt Kempter de zaak nog een keer te onderzoeken en het besluit te wijzigen door een in die tussentijd gewezen arrest. Naar aanleiding van deze zaak worden prejudiciële vragen gesteld.

Ten eerste de vraag: vereisen het heronderzoek en de intrekking van een definitief geworden bestuursbesluit, om rekening te houden met de uitlegging die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschapen inmiddels aan het relevante gemeenschapsrecht heeft gegeven, dat de betrokkene het besluit op grond van het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter heeft aangevochten? En ten tweede: is een verzoek tot heronderzoek en intrekking van een definitief geworden bestuursbesluit dat in strijd is met het gemeenschapsrecht, afgezien van de in het arrest (Kühne en Heinz) gestelde voorwaarden, om dwingende reden van gemeenschapsrecht aan een termijn gebonden?

HvJEG

Het Hof is van mening dat de woorden uit het inmiddels gewezen arrest louter declaratoir en niet constitutief van aard zijn, zodat in beginsel de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt. Het feit dat een bestuurbesluit definitief is geworden na het verstrijken van een redelijke beroepstermijn of na uitputting van alle rechtsmiddelen, bijdraagt tot het rechtszekerheidbeginsel en dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terug komen op ene dergelijk definitief geworden bestuursbesluit. Een nationaal bestuursorgaan kan echter in bijzondere omstandigheden terug komen op een definitief geworden besluit in het licht van art. 10 EG. Derhalve wordt beslist dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat de verzoekende partij in het hoofdgeding zich op dat recht heeft beroepen in het kader van het beroep in rechte dat zij naar nationaal recht tegen dat besluit heeft ingesteld. Op de tweede vraag antwoord het hof als volgt: Het staat de lidstaten evenwel vrij om in overeenstemming met de communautaire beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid redelijk beroepstermijn vast te stellen.

 

Access: 
Public
Köbler (Case C-224/01) - Arrest

Köbler (Case C-224/01) - Arrest

Köbler (HvJ 30-09-2003, Zaak C-224/01)

Casus

Köbler meent, als gewoon hoogleraar in Oostenrijk, recht te hebben op een bijzondere anciënniteittoelage, welke wordt toegekend na vier jaar de anciënniteittoelage te hebben ontvangen en 15 jaar de functie van hoogleraar te hebben vervuld aan Oostenrijkse universiteiten of hogescholen.

Köbler meent dat de regel van 15 jaar dienstverband bij een Oostenrijkse universiteit een ongerechtvaardigde discriminatie oplevert. Köbler meent aanspraak te maken op de bijzondere anciënniteittoelage, aangezien hij de vereiste 15 jaar dienstverband wel heeft verricht indien de jaren diensttijd aan universiteiten van andere lidstaten werden meegeteld.

Het Verwaltungsgerichtshof stelt een prejudiciële vraag. In de tussentijd wees het Hof een ander arrest met een beslissing die positief uitviel voor Köbler. Echter het Verwaltungsgerichtshof verwierp, in strijd met deze uitkomst, het beroep van Köbler. Het Verwaltungsgerichtshof noemde als grond dat de toelage een premie voor trouwe dienst vormt die een afwijking van de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers objectief rechtvaardigde.

Köbler stelt bij datzelfde Verwaltungsgerichtshof een schadevorderingsactie in tegen de Republiek Oostenrijk voor de gestelde geleden schade die hij leed door het niet ontvangen van de toelage. Hij meent dat het arrest van het Verwaltungsgerichtshof in strijd is met rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht.

De Republiek Oostenrijk stelt dat dit laatste niet het geval is. Bovendien kan naar de mening van de Republiek Oostenrijk uit de beslissing van een in laatste aanleg sprekende rechterlijke instantie, zoals het Verwaltungsgerichtshof, geen verplichting tot schadevergoeding voor de staat voortvloeien.

Een prejudiciële vraag die het Verwaltungsgerichtshof aan het Hof stelt met betrekking tot deze schadevorderingsactie, is dan ook:

  1. Is het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing indien de betrokken schending bestaat in een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie? En, zo ja;

  2. Dient de rechtsorde van elke lidstaat de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten?

Hof

  1. Op de hoogste nationale rechter rust een bijzondere verplichting om het gemeenschapsrecht correct toe te passen en hierover eventueel prejudiciële vragen te stellen.

De rechterlijke macht is gehouden om bij de vervulling van haar taken de regels te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd.

Aansprakelijkheid van een lidstaat kan ook voortvloeien uit een schending van het gemeenschapsrecht door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van die lidstaat.

Drie voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid:

  1. De geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen;

  2. Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending;

  3. Er moet een rechtstreeks causaal verband zijn tussen de schending en de geleden schade.

Deze voorwaarden gelden ook voor de staatsaansprakelijkheid van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht.

Met betrekking tot de tweede voorwaarde geldt hierbij:

dat bij

.....read more
Access: 
Public
Kolpinghuis (Case C-80/86) - Arrest

Kolpinghuis (Case C-80/86) - Arrest

Kolpinghuis (HvJ 08-10-1987, C-80/86)        

In alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zijn particulieren gerechtigd om hierop een beroep te doen tegenover de staat, wanneer deze       

  • hetzij verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijnen in nationaal recht om te zetten,
  • hetzij dit op onjuiste wijze doet.

Volgens artikel [288 VWEU] bestaat het dwingende karakter van een richtlijn – waarop de mogelijkheid om er voor de nationale rechter beroep op te doen, is gebaseerd – evenwel slechts ten aanzien van elke lidstaat waarvoor zij bestemd is; een richtlijn kan uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet voor een nationale rechterlijke instantie tegen een particulier kan worden ingeroepen.

Bij de toepassing van het nationale recht en met name van de bepalingen van een speciaal ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde wet, moet de nationale rechter zijn nationale recht uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het in artikel [288 VWEU] bedoelde resultaat te bereiken .

Een richtlijn kan dan ook niet uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale wet bepalend zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen, noch deze aansprakelijkheid verzwaren.   

 

Access: 
Public
Kohll v Union des caisses de maladie (Case C-158/96) - Arrest

Kohll v Union des caisses de maladie (Case C-158/96) - Arrest

Kohll v. Union des caisses de maladie (HvJ 28-04-1998, zaak C-158/96)

Relevante artikelen

Art 49 EG, art 50 EG

Casus

De Luxemburgse Kohll is verzekerd bij een Luxemburgse (staats-)verzekeringsmaatschappij. Een in Luxemburg gevestigde arts heeft de verzekeringsmaatschappij verzocht om toestemming te verlenen voor een orthodontische behandeling van Kohlls minderjarige dochter in Duitsland. Dit verzoek is afgewezen op de grond dat de voorgenomen behandeling niet spoedeisend was en ook in Luxemburg kon worden verleend.

In Luxemburg is er een regeling die bepaalt dat  verzekerden behoudens in geval van spoedeisende hulp wegens een ongeval in het buitenland of een aldaar optredende ziekte, zich uitsluitend na voorafgaande toestemming van het bevoegde sociale-zekerheidsorgaan in het buitenland mogen laten behandelen of zich mogen wenden tot een buitenlandse zorginstelling of leverancier van hulpmiddelen.

Rechtsvraag

Is deze nationale regeling in strijd met de artikelen 49 en 50?

HvJ

Het Hof blijkt ook voor het dienstenverkeer soms bereid tot toetsing aan de Rule of Reason bij maatregelen met onderscheid, dwz niet gelijkelijk geldend voor het binnenlandse en het grensoverschrijdende dienstenverkeer. De artikelen 49 en 50 van het Verdrag verzetten zich tegen een nationale regeling die de vergoeding van de kosten van de tandheelkundige hulp door een in een andere lidstaat gevestigde orthodontist volgens het tarief van de lidstaat van verzekering afhankelijk stelt van de toestemming van het sociale zekerheidsorgaan van de verzekerde. Een dergelijke regeling schrikt de sociaal verzekerden af om zich tot medische hulpverleners in een andere lidstaat te wenden, en vormt zowel voor laatstgenoemden als voor hun patiënten een belemmering van het vrij verrichten van diensten. Zij is noch wegens het risico van een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel gerechtvaardigd, aangezien de vergoeding van de kosten van in andere lidstaten verleende tandheelkundige hulp volgens de tarieven van de staat van verzekering geen belangrijke invloed heeft op de financiering van het sociale-zekerheidsstelsel, noch om redenen van volksgezondheid in de zin van de artikelen 46 en 55 van het Verdrag, te weten bewaking van de kwaliteit van de in andere lidstaten verleende medische hulp en handhaving van een evenwichtige en voor eenieder toegankelijke verzorging door artsen en ziekenhuizen. Dit omdat door harmonisatie de medische hulp in de lidstaten gelijke waarborgen te biedt als de medische hulp in de eigen lidstaat.

 

Access: 
Public
Konle (Case C-302/97) - Arrest

Konle (Case C-302/97) - Arrest

Konle (HvJ 01-06-1999, Zaak C-302/97)

Relevante artikelen

Artikelen 54 en 67 EG-verdrag

Casus

Het gaat in de zaak om Oostenrijk, een land die een federale structuur heeft. Een Tiroler regeling regelde de vergunningsvereisten voor de aankoop van een stuk grond. Eén van die vereisten was dat aangetoond moest worden dat de aankoop niet zou dienen voor een verkrijging van een tweede huis. Maar Oostenrijkers werden van deze vergunningsplicht vrijgesteld. De vraag rees of deze vergunningsvereisten niet in strijd waren met de Verdragsbepalingen over de vrijheid van vestiging van EU-onderdanen.

Uitspraak

Het Hof spreekt uit dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat de schade die aan particulieren wordt toegebracht door schending van het Europese recht dient te worden vergoed. Ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel de schade zou moeten vergoeden volgens de regels van het nationale recht die in de casus van toepassing is. Een lidstaat kan zich niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf onder deze aansprakelijkheid uit te komen.

Rechtsregel

Naar aanleiding van deze zaak heeft het Hof drie voorwaarden gesteld voor de aansprakelijkheid van overheden, deze aansprakelijkheidsvereisten gelden ook voor decentrale overheden:

  1. De geschonden regel strekt ertoe om rechten aan particulieren toe te kennen;
  2. De schending kan aan een lidstaat worden toegerekend;
  3. Er is een direct causaal verband en de schade.

Access: 
Public
Kraaijeveld (Case C-72/95) - Arrest

Kraaijeveld (Case C-72/95) - Arrest

Kraaijeveld (HvJ 24-10-1996, Zaak C-72/95)

De Nederlandse rechter vraagt enerzijds of de artikelen 2 lid 1 en 4 lid 2 MER Richtlijn dienen te worden uitgelegd dat, indien een Lidstaat in zijn nationale uitvoeringswetgeving onjuiste specificaties of criteria als bedoelt in art. 4 lid 2 heeft vastgesteld voor een project genoemd in bijlage II, er een verplichting ingevolge art. 2 lid 1 bestaat om dit project aan een milieu-effectreportage te onderwerpen, indien deze een ‘aanzienlijk milieu-effect met name gezien de aard, omvang en ligging’ als bedoeld in lid 1 kan hebben. Het HvJEG besluit dat indien de grenzen zijn overschreden en de nationale bepalingen derhalve buiten toepassing moeten worden gelaten, de instanties van de Lidstaat binnen het kader van hun bevoegdheden alle maatregelen dienen te treffen, die nodig zijn om te verzekeren dat de projecten worden onderzocht om vast te stellen of zij aanzienlijke milieu-effecten kunnen hebben en, indien dit het geval is, aan een milieu-effectbeoordeling worden onderworpen.

Indien dit bevestigend wordt beantwoord, vraagt zij tevens of deze verplichting dan rechtstreekse werking heeft, dat wil zeggen kan zij door een particulier voor de nationale rechter worden ingeroepen, alsmede of deze rechter, ook al is zij niet voor hem ingeroepen, toch de naleving van deze verplichting moet verzekeren. De verplichting van een Lidstaat om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken is een dwingende verplichting, de wordt opgelegd door art. 189 derde alinea EG. Deze verplichting geldt volgens het HvJEG ook voor de rechterlijke instanties.

 

Access: 
Public
Krantz (Case C-69/88) - Arrest

Krantz (Case C-69/88) - Arrest

Krantz (HvJ 07-03-1990, Zaak C-69/88)

Relevante artikelen

Artikel 117 EEG-verdrag, artikel 30 EEG-verdrag.

Casus

H. Krantz GmbH & Co is gevestigd in Aken (Bondsrepubliek Duitsland), dit is de ene partij, aan de andere kant staan de ontvanger der directe belastingen en de Staat der Nederlanden. Het geschil gaat over een beslag gelegd door de ontvanger op de invorderingen van ’s Rijks belastingen, gelegd op machines toebehorend aan Krantz. Deze machines zijn op afbetaling en met eigendomsvoorbehoud verkocht aan J.J. Krantz & Zoon NV, welke gevestigd is in Leiden. Krantz & Zoon heeft deze machines op hun beurt geplaatst in de fabriek van haar dochtervennootschap genaamd Vaalser Textielfabriek gevestigd in Vaals.

Krantz & Zoon en haar dochtermaatschappij zijn failliet verklaard. De ontvanger legde met het oog op de invordering van een belastingschuld van Vaalser Textielfabriek beslag op alle roerende goederen die zich in de Vaalser Textielfabriek fabriek bevonden. Krantz betoogt dat het beslag onverenigbaar is met het doel en de strekking van artikel 30 EEG-verdrag. Indien de bevoegdheid van de ontvanger van algemene bekendheid zou zijn, zouden verkopen op afbetaling naar Nederland sterk verminderen. De rechtbank in Maastricht vraagt zich af wat zij hier mee aan moet en stelt prejudiciële vragen aan het Hof.

Uitspraak

Volgens vaste rechtspraak, neergelegd in het Cassis de Dijon arrest, vormt iedere regeling die door intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, een maatregelen van gelijke werking. De nationale bepaling is zonder onderscheid van toepassing op binnenlandse en ingevoerde goederen en heeft niet tot doel, het handelsverkeer met andere lidstaten te regelen.

De mogelijkheid dat onderdanen van andere lidstaten minder snel goederen op afbetaling verkopen aan kopers in een andere lidstaat, omdat de ontvanger beslag zou kunnen leggen op de goederen wanneer de belastingschuld in Nederland niet wordt betaald, is te onzeker en indirect. Dit maakt dat men van een nationale bepaling die beslag mogelijk maakt niet kan zeggen dat zij handel tussen lidstaten belemmert.

Rechtsregel

Artikel 30 EEG-verdrag moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de ontvanger der directe belastingen beslag kan leggen op goederen, terwijl die goederen afkomstig zijn en eigendom zijn van een leverancier uit een andere lidstaat. Kortom van de nationale bepaling die het recht geeft beslag te leggen kan niet worden gezegd dat zij de handel tussen lidstaten belemmert. Artikel 30 EEG-verdrag is niet geschonden.

 

Access: 
Public
Krizan (Case C-416/10)- Arrest

Krizan (Case C-416/10)- Arrest

Krizan (HvJ EU 15-01-2013, Zaak C-416/10)

Een nationale rechter is ex artikel 267 VWEU (ook dan) verplicht ambtshalve een prejudiciële vraag te stellen wanneer de zaak na de vernietiging van zijn eerste beslissing en terugverwijzing door de constitutionele rechter van de betrokken lidstaat aan hem wordt voorgelegd en hij op grond van een nationaal voorschrift verplicht is om bij zijn beslissing de rechtsopvatting te volgen van die constitutionele rechter:

  • het feit dat partijen in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter geen vraag van Unierecht hebben opgeworpen, verzet zich er niet tegen dat de verwijzende rechter zich tot het Hof wendt;
  • het bestaan van een nationale procedureregel doet niet af aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij twijfels koesteren over de uitleg van het Unierecht;
  • een regel van nationaal recht op grond waarvan het rechtsoordeel van een hogere rechterlijke instantie bindend is voor een andere nationale rechter ontneemt laatstgenoemde rechter niet de bevoegdheid het Hof vragen voor te leggen over de uitlegging van het Unierecht waar bedoeld oordeel betrekking op heeft. Het moet de nationale rechter immers vrijstaan zich met zijn vragen tot het Hof te wenden indien hij meent dat het rechtsoordeel van de hogere rechter hem tot een met het Unierecht strijdig vonnis zou kunnen brengen;
  • het zou onaanvaardbaar zijn dat nationale rechtsregels, ook al zijn deze van grondwettelijke aard, afbreuk zouden doen aan de eenheid en de werking van het Unierecht;
  • uit de mogelijkheid om bij de constitutionele rechter van de betrokken lidstaat beroep tegen de beslissingen van een nationale rechter in te stellen dat is beperkt tot de vraag of er sprake is van een eventuele schending van door de nationale constitutie of een internationale overeenkomst gewaarborgde rechten en vrijheden, kan niet worden geconcludeerd dat die nationale rechter niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn hoger beroep in de zin van artikel 267, 3e alinea VWEU.

 

Access: 
Public
Kücükdeveci (Case C-555/07) - Arrest

Kücükdeveci (Case C-555/07) - Arrest

Kücükdeveci (HvJ 19-01-2010, Zaak C-555/07)

Casus

I.c. gaat het om mevrouw Kücükdeveci die op 4 juni 1996, als zij 18 jaar is, in dienst treedt bij Swedex. Na een dienstverband van zo’n 14 jaar wordt zij ontslagen. Het ontslag wordt aangezegd op 19 december 2006, en met toepassing van de opzegtermijn eindigt de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2007. Swedex had het opzegtermijn uitgerekend aan de hand van § 622, lid 2 van het Burgerliches Gesetzbuch (BGB). Het BGB ging uit van een getrapte opbouw van de opzegtermijn. Hiermee werd het opzegtermijn verlengt van werknemers die langer werkzaam zijn bij een onderneming. De uitsluiting van opgebouwde dienstjaren van vóór 25 jaar is relevant voor mevrouw Kücükdeveci omdat zij door de Duitse wetgeving, ondanks haar tienjarige dienstverband, slechts één maand opzegtermijn had.

Zij gaat daarom naar de rechter en zij stelt dat het opzegtermijn minstens 4 maanden had moeten bedragen en dat § 622, lid 2 BGB in strijd is met gemeenschapsrecht omdat de bepaling discriminatie op grond van leeftijd bewerkstelligt.

Deze berekening van de opzegtermijn was conform Duits recht, maar volgens mevrouw Kücükdeveci in strijd met Richtlijn 2000/78 en wel om dezelfde reden als in de zaak Mangold, namelijk leeftijdsdiscriminatie.

Het Arbeidsgericht Monchengladbach is het met haar eens en daarom gaat Swedex in hoger beroep. Het Landesarbeitsgericht Düsseldorf meent dat § 622, lid 2 BGB in overeenstemming is met de Duitse grond wet. Echter, Richtlijn 2000/78/EG bestrijd verschillende vormen van discriminatie, waaronder leeftijdsdiscriminatie. Men moet dus weten of de Duitse opbouwconstructie van de opzegtermijn rechtsgeldig is. Het Landesarbeitsgericht stelt daarom prejudiciële vragen aan het hof. De eerste vraag ging over de vraag of deze nationale regeling in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie en de tweede, of de rechter deze regeling buiten toepassing kan laten.

Hof van Justitie

Bij beantwoording van de prejudiciële vraag moet het Hof de Duitse regeling toetsen aan het primaire gemeenschapsrecht dan wel aan Richtlijn. Het Hof herhaalt allereerst het standpunt uit Mangold dat het beginsel van gelijke behandeling niet in de richtlijn zelf is neergelegd, maar zijn oorsprong vindt in diverse internationale instrumenten en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd is dan ook een beginsel van Unierecht. Het Hof verwijst naar art. 6 VEU jo art. 21 Handvest (verbod op discriminatie wegens leeftijd). Het Hof stelt dat de nationale regeling een verschil in behandeling op basis van leeftijd behelst en moet daarom kijken of het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Volgens het Hof is sprake van een legitiem doel omdat jongere werknemers doorgaans minder moeite hebben om op het verlies van hun arbeidsplaats te reageren. Van hen mag een grotere flexibiliteit worden verwacht. Daarnaast worden jongere werknemers sneller in dienst genomen als voor hen een kortere opzegtermijn geldt. Het Hof kijkt ook of het onderscheid passend is en hierover stelt het dat de verkorte opzegtermijn geldt voor alle werknemers die voor het bereiken van de 25-jarige leeftijd in dienst traden van de onderneming. Dat

.....read more
Access: 
Public
Laval un Partneri (Case C-341/05) - Arrest

Laval un Partneri (Case C-341/05) - Arrest

Laval un Partneri (HvJ 18-12-2007, Zaak C-341/05)

Casus

In deze zaak betrof het de bouw van een school in Vaxholm (Zweden) door een bedrijf uit Letland; Laval un Partneri. Laval rekruteerde haar eigen werknemers in Letland, die tijdelijk ter beschikking werden gesteld voor de bouw van de school. De werknemers werden volgens een Letse cao betaald. Laval weigerde een cao met de Zweedse bond af te sluiten of tot een bestaande Zweedse cao toe te treden. Ook weigerde de onderneming de in Zweden gangbare lonen te betalen. Toen de onderhandelingen tot niets hadden geleid, zetten de Zweedse bonden Laval onder druk door middel van een blokkade van de bouwplaats. Het een en ander resulteerde in een faillissement voor de Letse bouwonderneming.

Het Europese Hof van Justitie moest hierna uitspraak doen over o.a. de vraag of en in hoeverre collectieve actie door vakbonden is toegestaan als dit een belemmering oplevert voor het vrij verkeer van diensten. D.w.z. een afweging tussen twee belangrijken rechten.

Hof van Justitie

De centrale vraag was of vakbonden het recht op collectieve actie mogen uitoefenen wanneer dit de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting belemmert of zelfs geheel onmogelijk maakt.

Het Hof oordeelde dat collectieve acties van vakbonden, bijvoorbeeld een bouwwerf blokkeren, geen gerechtvaardigd middel kunnen zijn buitenlandse bedrijven tot onderhandelingen te dwingen, waarbij de uitkomsten ongewis zijn. Wel zijn acties toegestaan als dat gaat om werkers rechten te verzekeren die al zijn vastgelegd in nationale wetten of nationale CAO's.

Het Hof concludeert in deze zaak dat de collectieve actie van de vakbond een ongerechtvaardigde beperking oplevert van het vrij verkeer van diensten. Het Hof stelt dat het recht om collectieve actie te voeren een grondrecht is, maar dat de uitoefening van dit recht beperkingen kent. Het dwingen van buitenlandse bedrijven om een CAO toe te passen die verder gaat dan de bescherming die de Detacheringsrichtlijn biedt, is een beperking van het vrij verkeer van diensten. Zo’n beperking mag alleen als het algemeen belang in het geding is, bijv. bij het voorkomen van sociale dumping. Gezien de vergaande verplichtingen die uit de betreffende bouw-CAO voortvloeien, kan zo’n collectieve actie niet worden gerechtvaardigd. Ook geeft het Hof aan dat het voor de buitenlandse dienstverlener van belang is dat toe te passen arbeidsvoorwaarden voldoende nauwkeurig en toegankelijk zijn. Verder noemt het Hof dat het niet wenselijk is dat het Zweedse stelsel geen rekening houdt met het feit dat de buitenlandse dienstverlener al in eigen land aan een cao gebonden is. Volgens het Hof is dit discriminatie.

Conclusie; het Hof komt onder meer tot het oordeel dat bij de actie van de Zweedse vakbonden om de Letse ondernemer te dwingen een cao met hen af te sluiten, sprake is van een onrechtmatige inbreuk op het vrij verkeer van diensten binnen de EU.

 

Access: 
Public
Leonesio (Case 93/71) - Arrest

Leonesio (Case 93/71) - Arrest

Leonesio (HvJ 17-05-1972, Case 93/71)

Mevrouw Leonesio, boerin, had in 1970 vijf koeien laten slachten waarna zij de bevoegde autoriteiten had verzocht om toekenning van een premie. Op grond van een verordening van de EG meende zij daar recht op te hebben. Het Italiaanse ministerie van landbouw plaatste daar kanttekeningen bij. De zaak werd voorgelegd aan het Hof van Justitie.

Zijn de bepalingen van de betreffende verordeningen binnen de nationale rechtsorde rechtstreeks toepasselijk en zo ja, hebben zij ten behoeve van particulieren subjectieve rechten doen ontstaan welke de nationale rechter dient te handhaven.

Hof van Justitie

Een gemeenschapsverordening heeft rechtstreekse werking en kan als zodanig aan particulieren rechten verlenen, die de nationale rechter verplicht is te beschermen, Zodra alle in de betreffende verordeningen genoemde voorwaarden waren vervuld, hadden de boeren krachtens deze verordeningen recht op betaling van de premie door de lidstaat, welk recht door de nationale rechter dient te worden gehandhaafd. De lidstaat kan zich noch door enige vorm van wetgeving noch door administratieve handelingen tegen deze betaling verzetten.

 

Access: 
Public
Luisi en Carbone (Cases 286/82 & 26/83) - Arrest

Luisi en Carbone (Cases 286/82 & 26/83) - Arrest

Luisi en Carbone (HvJ 31-01-1984, gevoegde zaken 286/82 en 26/83)

Relevante artikelen

Artikel 67 EEG-verdrag en artikel 106 EEG-verdrag

Casus

In deze zaak zijn twee zaken van Italiaanse ingezetenen gevoegd. De twee inwoners van Italie werden boetes opgelegd omdat zij deviezen (buitenlands geld) voor gebruik in het buitenland hadden gekocht voor een hogere tegenwaarde in Italiaanse lire dan op dat moment door de Italiaanse wetgeving was toegestaan. Beide betwisten zij de geldigheid van de Italiaanse regelgeving door te stellen dat de bepalingen onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

Luisi verklaarde dat zij de deviezen had uitgevoerd in verband met een toeristische reis naar Duitsland en Frankrijk met het oog op een geneeskundige behandeling in Duitsland. Carbone verklaart dat hij de deviezen gebruikt heeft voor een toeristisch verblijf van drie maanden in Duitsland. Beide betogen ze dat de beperking op de uitvoer van deviezen, namelijk betaalmiddelen die voor toerisme of geneeskundige behandeling zijn bestemd, in strijd zijn met de bepalingen van het EEG-verdrag betreffende lopende betalingen en kapitaalverkeer.

Uitspraak

Het Hof geeft antwoord op de vraag wat is ‘kapitaalverkeer’ en wat moeten we verstaan onder ; lopende betalingen’? Het verdrag geeft geen omschrijving van wat het kapitaal precies is. Er worden wel opsommingen gegeven van wat onder kapitaalverkeer valt in diverse richtlijnen. Maar daaruit volgt niet dat de materiele uitvoer van vermogenswaarden altijd als kapitaalverkeer beschouwd mag worden. Uit het algemene stelsel van het verdrag en de vergelijking van artikel 67 en 106 volgt dat onder lopende betalingen moet worden verstaan: overmakingen van deviezen als tegenprestatie voor een bepaalde prestatie. Kapitaalverkeer bestaat daarentegen uit bestaat uit financiële operaties die gericht zijn op belegging of investering van het bedrag en niet op vergoeding van een prestatie. Zo gezien is te begrijpen dat kapitaalverkeer zelf weer een oorzaak is van lopende betalingen, die stilzwijgend besloten ligt in de artikel 67 lid 2 en 106 lid 1.

Materiele uitvoer van bankbiljetten kan dus niet als kapitaalverkeer worden aangemerkt als de uitvoer beantwoordt aan een betalingsverplichting die het uitvloeisel is van een transactie op het gebied van goederen- of dienstenverkeer.

Rechtsregel

Betalingen ter zake van toerisme, zakenreizen, studie of geneeskundige behandeling kunnen niet worden aangemerkt als kapitaalverkeer, ook niet wanneer zij door middel van materiele uitvoer van bankbiljetten worden verricht.

 

Access: 
Public
Lütticke (Case 48/65) - Arrest

Lütticke (Case 48/65) - Arrest

Lütticke (I) (HvJ 01-03-1966, Zaak 48/65)

Het Hof oordeelt dat particulieren de Commissie niet kunnen dwingen door middel van beroep een verdrag inbreukprocedure te beginnen tegen een nalatige lidstaat, omdat de Commissie gedurende de administratieve fase wanneer de Commissie aan de staat een advies uitbrengt, niet verplicht is tot het verrichten van enige verbindende rechtshandelingen. Tegen niet verbindende besluiten is een beroep tot nietigheid niet ontvankelijk. Ten tweede blijkt uit artikel 232 EG verdrag een beroep wegens nalaten tegen de Commissie alleen ontvankelijk is, wanneer de betrokken instelling ook na het verstrijken van de termijn van twee maanden vanaf de dag waarop zij werd uitgenodigd tot handelen, haar standpunt nog niet heeft bepaald. De Commissie heeft een standpunt bepaald en daarmee aan haar verplichtingen voldaan en dus is een beroep wegens nalaten niet ontvankelijk.

 

Access: 
Public
Magill (Cases C-241/91 en C-242/91) - Arrest

Magill (Cases C-241/91 en C-242/91) - Arrest

Magill (HvJ 06-04-1995, Gevoegde zaken C-241/91 en C-242/91)

Casus

Ten tijde van dit arrest konden de meeste woningen in Ierland in ieder geval yes televisiezenders ontvanger. RTE1 en RTE2, verzorgd door RTE, die een wettelijk monopolie bezit op nationale radio- en televisie-uitzendingen in Ierland. In het Verenigd Koninkrijk bestaat een duopolie van BBC en IBA voor de verzorging van de nationale televisie-uitzendingen. Op het ogenblik van de feiten was op de Ierse en Noord-Ierse markt geen enkele wekelijks verschijnende alomvattende tv-gids verkrijgbaar. Elk tv-station gaf een tv-gids uit waarin uitsluitend zijn eigen programma' s werden vermeld, en maakte op grond van de Ierse en de Britse wetgeving aanspraak op auteursrechtelijke bescherming van zijn wekelijkse programmaoverzichten, teneinde publicatie ervan door derden te verhinderen. TP, RTE en BBC volgden met betrekking tot de verspreiding van hun programmaoverzichten het navolgende beleid. Zij voorzagen dagbladen en tijdschriften op aanvraag kosteloos van hun programmaoverzichten, vergezeld van een kosteloze licentie waarin de voorwaarden voor publicatie van die gegevens waren vermeld.  ITP, RTE en BBC zagen toe op strikte naleving van de licentievoorwaarden, zo nodig door gerechtelijke stappen te ondernemen tegen publicaties die niet aan de voorwaarden voldeden. 

Magill TV Guide Ltd (hierna: "Magill") probeerde een wekelijks verschijnende alomvattende tv-gids te publiceren. Dit werd haar evenwel belet door rekwiranten en BBC, die de publicatie van de wekelijkse programmaoverzichten door de rechter lieten verbieden. Magil diende vervolgens een klacht in om vast te laten stellen dat de rekwiranten en BBC misbruik maakten van hun machtspositie door te weigeren een licentie te verlenen voor de publicatie van hun wekelijkse programmaoverzichten. 

Rechtsvraag

Maken de rekwiranten en BBC misbruik van hun machtspositie door geen licentie te verlenen voor het uitgeven van een wekelijks programmablad?

HvJ

De verweerders gaan er ten onrechte vanuit dat zodra een gedraging van een onderneming met een machtspositie onder de uitoefening van een naar nationaal recht als auteursrecht aangemerkt recht valt, deze gedraging ontsnapt aan de toetsing van artikel 86 EEG-Verdrag. Het is weliswaar juist, dat zolang het recht binnen de Gemeenschap niet eenvormig is gemaakt of de nationale wettelijke regelingen niet zijn geharmoniseerd, de voorwaarden waaronder en de wijze waarop een intellectuele-eigendomsrecht wordt beschermd, door de nationale rechtsregels worden bepaald, en dat het alleenrecht van verveelvoudiging deel uitmaakt van de prerogatieven van de auteur, zodat een weigering om een licentie te verlenen, ook al gaat zij uit van een onderneming met een machtspositie, op zichzelf geen misbruik van die machtspositie kan opleveren 

Om vast te stellen of er sprake is van misbruik is het eerst van belang om aan te geven dat er op dat moment nog geen wekelijkse programmagids bestond. Door met een beroep op de nationale bepalingen inzake het auteursrecht te weigeren de basisgegevens te verstrekken, hebben rekwiranten echter de introductie belet van een nieuw product, namelijk een alomvattende wekelijkse tv-gids, dat zijzelf niet aanboden en waarnaar van de zijde van de consumenten een potentiële vraag bestond. De Commissie stelde vervolgens vast dat er sprake was van misbruik en daarmee een inbreuk

.....read more
Access: 
Public
Manfredi (Cases C-295-298/04) - Arrest

Manfredi (Cases C-295-298/04) - Arrest

Manfredi (HvJ 13-07-2006, Cases C-295-298/04)

Op een mededingingsregeling of ongeoorloofde praktijk zijn slechts de communautaire mededingingsregels van toepassing indien zij de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Bij de uitlegging en toepassing van deze voorwaarde betreffende de invloed op de handel tussen lidstaten, dient het uitgangspunt te zijn dat zij tot doel heeft, op het gebied van de mededingingsregels het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht af te bakenen ten opzichte van het recht van de lidstaten. Zo is het gemeenschapsrecht van toepassing op elke mededingingsregeling en elke gedraging die de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten, in het bijzonder door afscherming van de nationale markten of door wijziging van de mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt. Wil van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten sprake zijn, dan moeten besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen op grond van een reeks van objectieve feitelijke of juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen beïnvloeden op een manier dat zij doen vrezen dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren. De ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is in de regel dus het gevolg van een combinatie van verschillende factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn.

 

Access: 
Public
Mangold (Case C-144/04) - Arrest

Mangold (Case C-144/04) - Arrest

Mangold (HvJ 22-11-2005, Zaak C-144/04)

Casus

De heer Mangold, toen 56 jaar, sloot in juni 2003 een arbeidsovereenkomst met advocaat Helm voor een bepaalde periode. De Duitse wetgeving stelt dat met oudere werknemers alleen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn toegestaan. Tijdens de omzettingsperiode van de richtlijn betreffende gelijke behandeling in arbeid en beroep, wijzigde men de leeftijdsgrens voor oudere werknemers van 58 naar 52 jaar.

Het gaat hier dus om een leeftijdsgrens in een Duitse wettelijke maatregel van nationaal werkgelegenheidsbeleid. Deze maatregel hield in dat geen rechtvaardiging voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd nodig was als deze werd gesloten met werknemers van 52 jaar en ouder. De reden voor de Duitse wetgever was verlaging van de bescherming van deze werknemers met als doel hun arbeidsparticipatie te vergroten. De heer Mangold was van mening dat zo’n verlaging van bescherming o.a. in strijd is met het verbod op discriminatie naar leeftijd uit de Richtlijn 2000/78/EG.

De Duitse rechter (Arbeitsgericht München) stelde het Hof een aantal prejudiciële vragen. Een van de vragen betrof de uitleg van art. 6 lid 1 Richtlijn en de noodzaak en mate van toetsing van de objectieve rechtvaardiging voor leeftijdscriteria in nationaal werkgelegenheidsbeleid. Verder wilde de Duitse rechter weten of de nationale rechter een met het EG-recht strijdige bepaling buiten toepassing moet laten.

Hof van Justitie

Het Hof stelt dat een fundamenteel recht op gelijke behandeling op grond van leeftijd dat de nationale autonomie van lidstaten op gebied van arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid en beroepsopleiding inperkt wordt. De nationale wetgever moet haar wetgeving die leeftijdscriteria bevat aan een strikte objectieve rechtvaardigingstoets onderwerpen (art. 6 lid 1 Richtlijn). Hierbij moet de proportionaliteit van de maatregel strikt worden getoetst. Het Hof stelt ook dat het van belang is dat het evenredigheidsbeginsel wordt gevolgd. Er moet een evenwicht tussen eisen van het beginsel van gelijke behandeling en van het beoogde legitieme doel bestaan. Verder moet het voldoen aan de eis van subsidiariteit.

Nationale rechters moeten wetgeving in strijd met communautaire recht buiten toepassing laten en zo de volle werking van het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd te verzekeren.

Het Hof stelt uitdrukkelijk dat de nationale rechter wetgeving die in strijd is met de richtlijn buiten toepassing moet laten. Het doel is dus meestal niet het probleem (nationaal arbeidsmarkt en werkgelegenheidsbeleid is op zich een legitiem doel), maar het hanteren van een leeftijdsgrens moet wel passend (proportioneel) zijn. Deze overweging moet worden gemaakt bij het hanteren van leeftijdscriteria

Deze Duitse wet is volgens het Hof in strijd met de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep. Daaraan kan niet afdoen dat op het moment waarop Mangold de overeenkomst sloot, de omzettingstermijn voor de richtlijn nog niet was verstreken en dat het om een tijdelijke maatregel ging. De richtlijn verplicht de lidstaten om de regelgeving aan te passen aan het voorgeschreven resultaat. Dat wil zeggen dat tijdens de omzettingstermijn geen maatregelen mogen worden getroffen die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van de richtlijn.

In het Mangold arrest stelt het Hof

.....read more
Access: 
Public
Mars (Case C-470/93) - Arrest

Mars (Case C-470/93) - Arrest

Mars (HvJ 11-11-1993, Zaak C-470/93)

Casus

Deze casus gaat over het gebruik van een bepaalde verpakking waarin ijsrepen onder de merken Mars, Snickers, Bounty en Milky Way worden verkocht. Mars voert ijsrepen in vanuit Frankrijk, waar zij door een onderneming van het Marsconcern, Mc Lean, in een uniforme wikkel worden verpakt voor distributie in geheel Europa. Ten tijde van deze zaak werden de ijsrepen aangeboden in een verpakkingen waar de vermelding + 10 % op was aangebracht. Dit was een korte reclameactie waar de ijsrepen daadwerkelijk 10% waren vergroot. Hiertoe was besloten in het kader van een korte reclameactie die in geheel Europa werd gevoerd en waarbij de hoeveelheid van ieder product met 10 % was vergroot. Verzoekster in deze zaak stelt een vordering in om het gebruik van de vermelding "+ 10 %" in Duitsland te stoppen. Zij doet dit op basis van meerdere gronden. Ten eerste zegt zij dat de consument zal verwachten dat de + 10 %" zal worden aangeboden zonder prijsverhoging. Dat terwijl een product dat enigszins is vergroot en wordt verkocht tegen een hogere prijs, geen enkel voordeel oplevert. Om te voorkomen dat het product misleidend is, zouden de detailhandelaren, waaronder de kleine handelaren zoals lokale sigarenboertjes, dezelfde prijs moeten rekenen voor de ijsrepen als voorafgaand aan de reclameactie. Ook is de vermelding van +10% veel groter dan daadwerkelijk 10% van de reep. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat de consument de indruk krijgt dat de ijsreep daadwerkelijk zoveel is vergroot, terwijl dit helemaal niet het geval is. Dit gegeven zou eveneens misleiding veroorzaken in de zin van § 3 van het UWG. De voornoemde manier van doen rechtvaardigt volgens de verzoekster een algemeen verbod dat de intracommunautaire handel kan belemmeren. 

Rechtsvraag

Moet artikel 30 van het Unieverdrag zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen het verbieden van handel in ijsrepen in een bepaalde verpakking in 1 specifieke lidstaat wanneer die ijsrepen in die verpakking rechtmatig in het verkeer zijn gebracht in een andere Lidstaat:

  1. Omdat deze (nieuwe) verpakking bij de consument de verwachting kan wekken, dat het product wordt aangeboden tegen dezelfde prijs als waartegen het tot dusverre in de oude verpakking werd aangeboden, 

  2. Omdat de optische vormgeving van de nieuwheidsaanduiding '+ 10 % roomijs' bij de consument de indruk wekt, dat de omvang en het gewicht van het product in aanzienlijke mate is vergroot/verhoogd?" 

HvJ

De eerste vraag is of er sprake is van een maatregel van gelijke werking die een invoerbeperking vormt in de zin van artikel 30 van het Verdrag. Volgens de rechtspraak van het Hof verbiedt artikel 30 van het verdrag iedere handelsregeling van de Lid- Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren (zie arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Dassonville, Jurispr. 1974). Een verbod als in deze zaak belemmert de intracommunautaire handel ondanks het feit dat het zonder onderscheid op alle producten van toepassing is. De importeur kan zich namelijk genoodzaakt zien, de

.....read more
Access: 
Public
Marshall (Case 152/84) - Arrest

Marshall (Case 152/84) - Arrest

Marshall (HvJ 26-02-1986, Zaak 152/84)

Een lidstaat die de door een richtlijn voorgeschreven uitvoeringsmaatregelen niet tijdig heeft getroffen, kan het feit, dat hij zijn verplichtingen voortvloeiend uit die richtlijn niet is nagekomen, niet tegenwerpen aan particulieren. Verder kan een particulier, ongeacht in welke hoedanigheid de staat optreedt, overheid of werkgever, zich op een richtlijn beroepen tegenover de staat. In beide gevallen gaat het er immers om, dat de staat geen voordeel heeft van zijn miskenning van het gemeenschapsrecht.

 

Access: 
Public
Martinez Sala, Case C-85/96 - Arrest

Martinez Sala, Case C-85/96 - Arrest

Case C-85/96 Martinez Sala, 13-05-1998

Casus

De Spaans onderdaan Martínez Sala woont sinds 1968 in Duitsland. Waar zij met bepaalde onderbrekingen verschillende werkzaamheden heeft verricht tussen 1976-1986 en ook van 12 september 1989 tot en met 24 oktober 1989. Hierna heeft zij sociale bijstand op grond van Bundessozialhilfegesetz ontvangen. Tot 19 mei 1984 kreeg zij van de bevoegde instanties vrijwel zonder onderbreking verblijfsvergunningen. Daarna heeft zij enkele verklaringen ontvangen, dat verlenging van haar verblijfsvergunning was aangevraagd. Zij kon echter op grond van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand van 11 december 1953 niet worden uitgewezen. In januari 1993, in de periode dat zij niet over een verblijfsvergunning beschikte, verzocht Martínez Sala de Freistaat Bayern om een ouderschapsuitkering voor haar in die maand geboren kind. Dit werd afgewezen op grond van het feit dat zij geen Duits onderdaan was en niet beschikte over een vestigings- of verblijfsvergunning. Op 19 april 1994 ontving Martínez Sala een verblijfsvergunning tot 18 april 1995; deze is toen op 20 april 1995 met een jaar verlengd.

Martinez Sala ging in beroep tegen de afwijzing en toen dit werd verworpen, stelde zij hoger beroep in bij het Bayerische Landessozialgericht. Dit achtte het niet uitgesloten dat zij aanspraak kon maken op ouderschapsuitkering op grond van twee EU verordeningen (verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap en verordening nr. 1408/71 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers en hun gezinnen). De Duitse rechter heeft de zaak toen geschorst en het Hof van Justitie enkele prejudiciële vragen gesteld.

Hof

Over de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht op de Duitse ouderschapsuitkering stelt het Hof dat een uitkering als deze Duitse ouderschapsuitkering, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.

De verwijzende rechter vraagt onder meer, of een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat woont, waar hij arbeid in loondienst heeft verricht en vervolgens sociale bijstand heeft ontvangen, werknemer is in de zin van de beide gemeenschapsverordeningen. De gegevens die de Duitse rechter het Hof heeft verschaft, zijn niet voldoende om te kunnen nagaan, of iemand in de situatie van Martínez Sala werknemer is in de zin van een van deze verordeningen, bijvoorbeeld omdat hij op zoek is naar werk. Dit punt dient derhalve door de verwijzende rechter te worden onderzocht.

Ten slotte vroeg de Duitse rechter zich af, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat van de onderdanen van de andere lidstaten eist, dat zij een formele verblijfsvergunning overleggen om in aanmerking te komen voor een ouderschapsuitkering.

Het Hof zet het gemeenschapsrecht uiteen en stelt dat een werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht recht heeft op gelijke behandeling. Aangezien deze ongelijke behandeling binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt, kan zij niet worden geacht gerechtvaardigd te zijn. Verzoekster wordt immers rechtstreeks wegens haar nationaliteit gediscrimineerd en

.....read more
Access: 
Public
Mary Carpenter (Case 60/00) - Arrest

Mary Carpenter (Case 60/00) - Arrest

Mary Carpenter (HvJ 11-07-2002, Zaak 60/00)

Artikelen

Art. 49 EG, 8 lid 1 EVRM

Onderwerp

Vrij verkeer van personen

Casus

De Philipijnse Mary Carpenter is gehuwd met een Engelsman. Zij verblijft in het Verenigd Koninkrijk ook nadat haar vergunning verlopen is en zij het land moet verlaten. Nationale wetgeving bevat een bepaling, inhoudende dat een persoon die geen Brits onderdaan is uit het Verenigd Koninkrijk kan worden gezet.

Ze beroept zich op art. 49 EG. Scheiding van Mary en haar man zou schade berokkenen aan het hun toekomende recht op ´family life´, ex art. 8 lid 1 EVRM. Met het verzoek haar het land te laten verlaten wordt dus een inbreuk op dit recht gemaakt. Van uitzonderingen die gemaakt kunnen worden als het belang van de openbare orde in het geding is, is hier geen sprake.

Hof

De man van Mary is dienstverrichter in het Verenigd Koninkrijk. Hij is dus vrij om te gaan en staan waar hij wil binnen de grenzen van de gemeenschap. Het hof is van mening dat het discriminatieverbod zich ook uitstrekt tot een echtgenoot van een dienstverrichter, onderdaan van een derde land. Het uitsluiten van een vrouw uit een land waar haar echtgenoot woont, vormt dus een inbreuk op haar vrijheid.

Slechts om redenen van openbaar belang kan afbreuk aan dit recht gedaan worden. Inmenging zou niet evenredig zijn met het nagestreefde doel, namelijk het recht op eerbiediging van het gezinsleven in het licht van art. 8 lid 1 EVRM.

Mary Carpenter mag dus blijven in het Verenigd Koninkrijk

 

Access: 
Public
McCarthy (Case C-434/09) - Arrest

McCarthy (Case C-434/09) - Arrest

McCarthy (HvJ 05-05-2011, C-434/09)

Richtlijn 2004/38/EG (de ‘verblijfsrichtlijn’) is niet van toepassing op een Unieburger die

  • zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend,
  • die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en
  • die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit.

Artikel 21 VWEU is niet van toepassing op een Unieburger die

  • zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend,
  • die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en
  • die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit,

voor zover de situatie van deze burger niet leidt tot toepassing van maatregelen van een lidstaat die tot gevolg hebben dat hem het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van Unieburger verbonden rechten of de uitoefening wordt belemmerd van zijn recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten.  

 

Access: 
Public
Meilicke, Case C-83/91 - Arrest

Meilicke, Case C-83/91 - Arrest

Meilicke, Case C-83/91

Vermeend misbruikelijke koppelverkoop kan objectief gerechtvaardigd worden. Hier werd de koppeling geacht verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk was en deze ertoe strekte de machtspositie te versterken door afnemers economisch nog afhankelijker te maken.

Weliswaar kan het aanvaardbaar zijn dat een onderneming met een machtspositie onder bepaalde omstandigheden met verlies verkoopt, maar niet ingeval zij op uitschakeling zijn gericht. Ofschoon het communautaire mededingingsrecht erkent dat een onderneming met een machtspositie het recht heeft om haar commerciële belangen te verdedigen, staat het geen gedragingen van die onderneming toe die juist dienen ter versterking van die machtspositie en tot misbruik ervan leiden. In het bijzonder verbiedt artikel 102 VWEU een onderneming met een machtspositie een concurrent uit te schakelen door een prijsconcurrentie die niet berust op mededinging op basis van kwaliteit.

Bij het bestaan van negatieve (semi-)brutomarges, verkregen door van de verkoopprijs de directe variabele kosten of de gemiddelde variabele kosten, in de zin van de kosten van de geproduceerde eenheid, af te trekken, kan worden aangenomen dat een toegepaste prijs op uitschakeling is gericht.

Een onderneming met een machtspositie heeft er immers slechts belang bij om prijzen beneden de gemiddelde variabele kosten – dat wil zeggen: de kosten die variëren naar gelang van de geproduceerde hoeveelheden – toe te passen, indien zij haar concurrenten wil uitschakelen om vervolgens haar prijzen te kunnen verhogen door te profiteren van haar monopolistische positie, omdat elke verkoop voor haar een verlies oplevert, dat gelijk is aan haar totale vaste kosten – dat wil zeggen: de kosten die constant blijven, ongeacht de geproduceerde hoeveelheden – en ten minste een gedeelte van de variabele kosten van de geproduceerde eenheid. Indien de nettomarge negatief is en de brutomarge positief – dat wil zeggen: indien de prijzen beneden de gemiddelde totale kosten (vaste kosten plus variabele kosten) liggen, maar boven de gemiddelde variabele kosten – deze prijzen als onrechtmatig moeten worden beschouwd, wanneer zij zijn vastgesteld in het kader van een plan dat ten doel heeft een concurrent uit te schakelen. Het tijdvak gedurende hetwelk dergelijke prijzen zijn toegepast als onderdeel van een plan om een concurrent schade te berokkenen, is een factor die in aanmerking moet worden genomen.

Wordt geconcludeerd dat sprake is van misbruik, dan hoeft niet meer specifiek te worden aangetoond dat de betrokken onderneming een redelijk vooruitzicht had om de aldus opgelopen verliezen goed te maken (ook wel ‘recoupment’ geheten).

Van geografische prijsdiscriminatie is sprake wanneer voor verschillende geografische markten verschillende prijzen worden gehanteerd, die in geen verband staan met de marginale transportkosten en specifieke lokale condities, zoals bekendheid met en/of vraag naar het product, ontbreken.

 

Access: 
Public
Melkpoeder (Cases 90 & 91/63) - Arrest

Melkpoeder (Cases 90 & 91/63) - Arrest

Melkpoeder (HvJ 13-11-1964, Zaken 90 & 91/63)

Het EG-verdrag beperkt zich niet tot het in het leven toepen van wederkerige verplichtingen tussen de verschillende rechtsgenoten waarop het van toepassing is, maar stelt een nieuwe rechtsorde in, die de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van genoemde justitiabelen regelt, evenals de procedures welke tot het vaststellen en sanctioneren van eventuele verdragsschendingen moeten worden gevolgd. Verder brengt de structuur van het verdrag voor de lidstaten een verbod van eigenrichting met zich mee. Tot slot betekent het niet uitvoeren van de Raad van haar verplichtingen, geen ontheffing voor een lidstaat in de nakoming haar verplichtingen.

 

Access: 
Public
Melloni Tampere European Council (Case C-399/11) - Arrest

Melloni Tampere European Council (Case C-399/11) - Arrest

Melloni Tampere European Council (HvJ 26-02-2013, Zaak C-399/11)

Casus

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Melloni en het Spaanse Ministerio Fiscal over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Italiaanse autoriteiten is uitgevaardigd ter uitvoering van de tegen hem bij verstek uitgesproken veroordeling tot een gevangenisstraf.

De verzoeker, Stefano Melloni, is een Italiaan die in 1993 in Spanje is veroordeeld tot overlevering aan Italië. Hij wordt verdacht van onregelmatigheden waarvan hij het zelf niet wist dat dit strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden (hij meende dat deze alleen civielrechtelijke aansprakelijkheid tot gevolg zouden hebben). Hij beloofde vrijwillig naar Italië te zullen teruggaan en werd op borgtocht vrijgelaten (voor 5 miljoen peseta’s). Hij nam echter de benen en ging niet richting Italië. Omdat hij dus was verdwenen kon hij niet aan de Italiaanse autoriteiten worden overgeleverd.
In maart 1997 is hij bij verstek veroordeeld tot 10 jaar gevangenis wegens frauduleus faillissement. In 2004 vaardigt het Italiaanse OM een Europees arrestatie bevel uit. Namens Melloni wordt wel beroep ingesteld tegen dit bevel, maar dat wordt afgewezen.
In augustus 2008 wordt Melloni aangehouden en tot overlevering veroordeeld, maar hij verzet zich tegen die uitspraak. Hij voert hiervoor meerdere procedurele gronden aan, zo had hij een nieuwe advocaat aangewezen maar deze ontving de stukken niet. Ook stelde hij dat Italië aan de voorwaarde moet voldoen dat tegen de beslissing een rechtsmiddel openstaat. Zijn beroep wordt afgewezen. Als de zaak dan bij het constitutionele hof dient, vraagt de verzoeker om nietigverklaring van de procedure omdat hij stelt is dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.

Het Spaanse constitutionele hof went zich tot het Hof met prejudiciële vragen over de uitleg van het kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ. Aan bod komt o.a. de vraag of artikel 4 bis, lid 1 van het kaderbesluit zo moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat nationale rechterlijke instanties in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees bevel tot aanhouding en overlevering afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken veroordeling kan worden herzien om de rechten van de verdediging van de gezochte persoon te waarborgen.

Hof van Justitie

Het Hof overweegt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, zo moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een straf afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling bij verstek in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien.

Verder stelt het Hof dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, verenigbaar is met de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Ten slotte geeft het Hof aan dat artikel 53 van

.....read more
Access: 
Public
Merci convenzionali porto di Genova (Case 179/90) - Arrest

Merci convenzionali porto di Genova (Case 179/90) - Arrest

Merci convenzionali porto di Genova (HvJ 10-12-1991, Zaak 179/90)

Casus

Deze zaak speelt tussen Merci en Siderurgica Gabrielli SpA over de uitvoering van loswerkzaamheden in de haven van Genua. Het blijkt dat in Italië het laden, lossen overslaan en het verplaatsen in het algemeen van goederen en al het andere materieel in de haven op grond van artikel 110 van de Codice della Navigazione zijn voorbehouden aan havencorporaties waarvan de werknemers de Italiaanse nationaliteit moeten hebben. Op inbreuken op de uitsluitende rechten die aan de havencorporaties zijn verleend, worden in artikel 1172 van de Codice sancties gesteld. Overeenkomstig de Italiaanse regeling wendde Siderurgica zich tot Merci, een onderneming waaraan het uitsluitende recht was toegekend, in de haven van Genua werkzaamheden met betrekking tot conventionele goederen uit te voeren, voor het lossen van een uit de Bondsrepubliek Duitsland geïmporteerde partij staal, hoewel de goederen onmiddellijk door het boordpersoneel hadden kunnen worden gelost. Voor de loswerkzaamheden deed Merci op haar beurt een beroep op de havencorporatie van Genua. Als gevolg van een vertraging bij het lossen van de goederen, die vooral het gevolg waren van stakingen van arbeiders van de haven, ontstond er een geschil tussen Siderugica en Merci. Siderurgica vorderde een vergoeding voor de schade. De verwijzende rechter schorste de zaak en stelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. 

Rechtsvragen

  1. Kan het worden verplicht dat enkel onderdanen van het land in kwestie mogen lossen als er ook boordpersoneel is dat dit kan verrichten. 

  2. Is een havenonderneming waarvan het personeel uitsluitend uit onderdanen van het eigen land bestaat en die het uitsluitende recht heeft op het laden en lossen van goederen in de nationale havens en daarbij opgelegde tarieven moet toepassen, een onderneming belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang die haar bijzondere taak niet langer meer zou kunnen vervullen, indien artikel 90, lid 1, en de verbodsbepalingen van de artikelen 7, 30, 85 en 86 EEG-Verdrag op haar zouden worden toegepast?" 

HvJ

Ten aanzien van de afbakening van de relevante markt blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat dit de markt is van het in de haven van Genua voor rekening van derden organiseren en uitvoeren van havenwerkzaamheden voor conventionele vracht. Met name gezien de overgeslagen hoeveelheden in de haven en de belangrijke plaats die deze in het geheel van de in- en uitvoeractiviteiten in de betrokken Lid-Staat inneemt, kan deze markt worden geacht een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt uit te maken. Dergelijk misbruik kan bestaan in het aan de ontvanger van de betrokken diensten opleggen van onbillijke aankoopprijzen of andere onbillijke contractuele voorwaarden. Een nationale maatregel die het misbruik van een machtspositie ongunstig kan beïnvloeden of vergemakkelijkt is normaliter in strijd met artikel 30 EEG. In het hoofdgeding is uit de constateringen van de nationale rechter gebleken dat de goederen door het boordpersoneel tegen lagere kosten hadden kunnen worden gelost, zodat het verplichte gebruik van de diensten van de twee bedrijven met uitsluitende rechten extra kosten heeft

.....read more
Access: 
Public
Metock - Arrest

Metock - Arrest

Metock (HvJ 25 juli 2008, C-127/08, JV 2008, 291)         

Richtlijn 2004/38/EG (de ‘verblijfsrichtlijn’) staat in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat die aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die de echtgenoot is van een burger van de Unie die in die lidstaat verblijft maar niet de nationaliteit ervan bezit, de eis stelt dat hij vóór zijn komst naar de gastlidstaat legaal verblijf heeft gehouden in een andere lidstaat, om rechten te kunnen ontlenen aan de bepalingen van die richtlijn.

Artikel 3 lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG moet zo worden uitgelegd dat      

  • een persoon met de nationaliteit van een derde land
  • die de echtgenoot is van een burger van de Unie die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit en
  • die deze burger van de Unie begeleidt of zich bij hem voegt

rechten kan ontlenen aan de bepalingen van die richtlijn, ongeacht          

  • wanneer of waar zij zijn gehuwd, alsook
  • de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen.

 

Access: 
Public
Metro I (Case C-26/76) - Arrest

Metro I (Case C-26/76) - Arrest

Metro 1 (HvJ 25-10-1977, Case 26/76)

De in het VWEU gestelde voorwaarde dat de mededinging niet wordt vervalst, gaat uit van het bestaan van een werkzame mededinging (‘workable competition’) op de markt, dat wil zeggen: de mate van mededinging die noodzakelijk is voor de naleving van de fundamentele vereisten en het bereiken van de doelstellingen van het VWEU, in het bijzonder de totstandbrenging van een markt met soortgelijke voorwaarden als een interne markt. Dit vereiste gaat ervan uit dat de aard en intensiteit van de mededinging kunnen variëren naar gelang van de betrokken producten of diensten en de economische structuur van de betrokken marktsectoren. Prijsconcurrentie is van groot belang en kan dan ook nooit volledig kan worden uitgeschakeld, maar is toch niet de enige doeltreffende vorm van mededinging en evenmin die vorm van mededinging waaraan onder alle omstandigheden absolute voorrang moet worden verleend.

Selectieve verkoopsystemen vallen buiten artikel 101 lid 1 VWEU mits bij de keuze van wederverkopers objectieve criteria van kwalitatieve aard worden gehanteerd met betrekking tot de vakbekwaamheid van de wederverkoper, zijn personeel en de inrichting van zijn bedrijf, en deze voorwaarden uniform worden vastgesteld voor alle potentiele wederverkopers en zonder discriminatie worden toegepast.

 

Access: 
Public
Michelin (Case 322/81) - Arrest

Michelin (Case 322/81) - Arrest

Michelin (HvJ 09-10-1983, Zaak 322/81)

Relevant artikel

Artikel 86 EEG-verdrag

Casus

Michelin is een in Nederland gevestigde NV die werkzaam is in de bandenindustrie. Michelin bood haar klanten een algemeen kortingssysteem gekoppeld aan het aantal banden die de klanten afnamen. Daarnaast voorzag zij in 1977 in een extra bonus gekoppeld aan het behalen van een verkoopdoel voor banden van personenauto’s. De commissie was van oordeel dat Michelin haar afnemers daarmee ongelijk van elkaar behandeld en de toegang van andere producenten op de markt beperkt. De commissie stelt dat dit een misbruik van machtspositie oplevert in de zin van artikel 86 EEG-verdrag. Michelin stelt dat zij geen machtspositie bezat en verweet de commissie dat zij de markt onjuist had afgebakend. Daarnaast werd door Michelin gesteld dat het door haar gebruikte kortingssysteem niet misleidend was.

Uitspraak

Artikel 86 verbiedt dat een onderneming misbruik maakt van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan. Vanuit dat oogpunt dienen de verschillende door partijen aangevoerde criteria en aanwijzingen voor het bestaan van een machtspositie worden onderzocht. Er moet dan gekeken worden naar:

  • Het aandeel van Michelin op de relevante productenmarkt.
  • De overige criteria en aanwijzingen voor of tegen het bestaan van een machtspositie.

Het Hof komt tot de conclusie dat Michelin een machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt inneemt.

Rechtsregel

Om vast te stellen of er sprake is van schending van artikel 86 EEG-verdrag is de belangrijkste vraag of er sprake is van een machtspositie. Of er sprake is van een machtspositie wordt door twee pijlers bekeken:

  • Wat is het aandeel van het bedrijf op de relevante productenmarkt?
  • De overige criteria en aanwijzingen die voor of tegen het bestaan van een dergelijke machtspositie, de partijen zullen moeten betogen waarom zij vinden dat er wel of geen machtspositie bestaat.

 

 

 

Access: 
Public
Micheletti (Case C-369/90) - Arrest

Micheletti (Case C-369/90) - Arrest

Micheletti (HvJ 07-07-1992, Zaak C-369/90)

Casus

Voor afloop van die periode van zes maanden verzocht Micheletti de Spaanse autoriteiten om afgifte van een definitieve verblijfskaart voor EG-onderdanen, teneinde zich als tandarts in Spanje te kunnen vestigen. Nadat dit verzoek en vervolgens ook het administratief beroep waren afgewezen, heeft Micheletti een beroep in rechte ingesteld bij de verwijzende rechter, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de administratie, tot erkenning van zijn recht op een verblijfskaart voor EG-onderdanen teneinde zich als tandarts te kunnen vestigen, en tot afgifte van een verblijfskaart voor zijn gezinsleden. 

De weigering van de Spaanse administratie was gebaseerd op artikel 9 van het Spaans burgerlijk wetboek, dat in geval van dubbele nationaliteit en indien geen van beide de Spaanse nationaliteit is, voorrang geeft aan de nationaliteit van het land waar de belanghebbende vóór zijn komst naar Spanje zijn gewone verblijfplaats had. In het geval van Micheletti was dit de Argentijnse nationaliteit. 

Rechtsvraag

De verwijzende rechter wil weten of de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat weigert deze vrijheid te erkennen voor de onderdaan van een andere Lid- Staat die tevens de nationaliteit van een derde land bezit, enkel omdat de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst hem als onderdaan van dat derde land beschouwt. 

HvJ

Voor de beantwoording van deze vraag moet erop worden gewezen, dat artikel 52 EEG- Verdrag de vrijheid van vestiging toekent aan personen die de hoedanigheid van "onderdaan van een Lid-Staat" hebben. Het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke Lidstaat afzonderlijk; die bevoegdheid dient te worden uitgeoefend met inachtneming van het gemeenschapsrecht. De wettelijke regeling van een Lid-Staat mag echter niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere Lidstaat beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening van de in het Verdrag bepaalde fundamentele vrijheden. Een uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag in die zin, dat wanneer de onderdaan van een Lid-Staat tevens de nationaliteit van een derde land bezit, de andere Lidstaten de erkenning van de hoedanigheid van EG-onderdaan afhankelijk kunnen stellen van, bijvoorbeeld, de voorwaarde dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats in eerstgenoemde Lid-Staat heeft, kan derhalve niet worden aanvaard. De bepalingen van het gemeenschapsrecht intake de vrijheid van vestiging verzetten zich dus inderdaad tegen een scenario waarin een lidstaat weigert deze vrijheid te erkennen voor een onderdaan van een andere lidstaat die tevens de nationaliteit van een der land bezit, grond dat de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst hem als onderdaan van dat derde land beschouwt.

 

 

 

Access: 
Public
Mickelsson en Roos (Case C-142/05) - Arrest

Mickelsson en Roos (Case C-142/05) - Arrest

Mickelsson en Roos (HvJ 04-06-2009, Zaak C-142/05)

In casu wordt een prejudiciële vraag gesteld of de artt. 34 en 36 VWEU of de pleziervaartuigenrichtlijn in de weg staan aan een Zweedse regeling over het gebruik van waterscooters. Er moet worden bekeken in hoeverre nationale bepalingen die het gebruik van producten beperken, aan art. 34 VWEU dienen te worden getoetst.
Het gaat om twee verdachten; hun wordt verweten dat zij de Zweedse waterscooterverordening hebben overtreden. Deze verordening verbiedt het gebruik van waterscooters buiten de openbare vaarwegen en de watergebieden waarvoor de plaatselijke overheidsinstantie het gebruik van waterscooters heeft toegestaan. Verder geeft dit verzoek om een prejudiciële beslissing aanleiding tot uitlegging van de informatierichtlijn.

Hof

De richtlijn was niet van toepassing toen de feiten zich hebben voorgedaan. De richtlijn staat er niet aan in de weg dat lidstaten bepalingen vaststellen over de vaart op bepaalde wateren met het oog op bescherming van het milieu en van het net van waterwegen en ter bevordering van de veiligheid op die waterwegen, mits deze bepalingen geen wijzigingen vereisen in de vaartuigen die aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

De richtlijn staat er niet in de weg aan nationale bepalingen die, ter bescherming van het milieu, het gebruik van waterscooters op bepaalde wateren verbieden. De bepalingen mogen niet indruisen tegen de voorschriften van het verdrag.

Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen zijn maatregelen van een lidstaat die er toe strekken of tot gevolg hebben dat uit andere lidstaten afkomstige producten minder gunstig worden behandeld, alsook belemmeringen van het vrije goederenverkeer, die, bij ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere lidstaten. Zelfs indien de nationale regeling niet er toe strekt of tot gevolg heeft dat uit andere lidstaten afkomstige producten minder gunstig worden behandeld, kan de opgelegde beperking van het gebruik van een product op het grondgebied van een lidstaat, afhankelijk van haar draagwijdte, een aanzienlijke invloed hebben op het consumentengedrag, dat weer een negatieve uitwerking kan hebben voor de toegang van dit product tot de markt van deze lidstaat; er is dan immers weinig belang bij om het product te kopen.

De regels leiden er toe dat de toegang van producten tot de nationale markt wordt belemmerd, als de gebruikers van waterscooters deze niet kunnen gebruiken op een wijze die kenmerkend is voor en inherent aan deze producten of dat het gebruik hiervan aanzienlijk wordt beperkt. De nationale regeling moet bovendien geschikt zijn ter verwezenlijking van het doel en niet verder gaan dan noodzakelijk.

De Zweedse regering betoogt dat de nationale verordening wordt gerechtvaardigd door het doel van milieubescherming. Volgens art. 36 VWEU vormt art. 34 VWEU geen beletsel voor invoerverboden of –beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van onder andere bescherming van gezondheid en het leven van personen, dieren of planten en volgens vaste rechtspraak kan het doel van milieubescherming nationale maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren, rechtvaardigen, mits de maatregelen evenredig zijn aan het beoogde doel.

Opdat de nationale

.....read more
Access: 
Public
Microban - HvJ EU - 2011 - Arrest

Microban - HvJ EU - 2011 - Arrest

Relevant artikel

Artikel 263 VWEU

Casus

Deze zaak betrof een beschikking van de Commissie betreffende de niet-opneming van Triclosan in de lijst van de Europese lijst van additieven, die kunnen worden gebruikt bij de vervaardiging van kunststof materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen. Het beroep is ingesteld door twee ondernemingen die het betrokken additief gebruikten voor de vervaardiging van hun producten. Als gevolg van deze beslissing van de Commissie, is het niet langer toegestaan om Triclosan gebruik in levensmiddelen. In het kader van gedelegeerde bevoegdheden is aan het besluit van de Commissie uitvoering gegeven.

HvJ

Het Hof geeft een definitie van "rechtstreeks geraakt', zoals vermeld in artikel 263 VWEU. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het begrip “rechtstreeks geraakt”, zoals in het Verdrag van Lissabon omschreven, in ieder geval niet kan worden onderworpen aan een meer restrictieve interpretatie dan hetzelfde begrip, maar dan toegepast in de pre-Lissabon jurisprudentie.

Onder regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is te verstaan alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen. Dienaangaande vormt een besluit van de Commissie betreffende de niet-opneming van een additief in een lijst van additieven, die overeenkomstig richtlijn inzake materialen en voorwerpen van kunststof, bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen, bij de vervaardiging van dergelijke materialen en voorwerpen kunnen worden gebruikt, een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263 VWEU. De Commissie stelt dat besluit namelijk past in de uitoefening van uitvoeringsbevoegdheden en niet in de uitoefening van wetgevingsbevoegdheden. Dat besluit heeft bovendien een algemene strekking, in zoverre het van toe passing is op alle natuurlijke en rechtspersonen die zich bezighouden met de productie en/of verkoop van dit additief en van voorwerpen en materialen die deze stof bevatten, daar het van toepassing is op objectief omschreven situaties en rechtsgevolgen heeft voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie van personen. Het verzoek was ontvankelijk. Het Hof vernietigde de beslissing.

Access: 
Public
Microsoft (Case T-201/04) - Arrest

Microsoft (Case T-201/04) - Arrest

Microsoft (HvJ 27-06-2012, Zaak T-201/04)

Relevant artikel

Artikel 86 EEG-verdrag

Casus

De Microsoft zaak is een ingewikkelde en lange zaak, maar wel een van de belangrijkste zaken als het gaat om de ontwikkeling van het mededingingsrecht. Na ruim vijf jaar procederen concludeerde de commissie in maart 2004 dat Microsoft misbruikt had gemaakt van haar machtspositie op de markt van pc-besturingssystemen, omdat:

  • Microsoft geweigerd heeft om informatie over interoperabiliteit te verstrekken die noodzakelijk was voor haar concurrenten op de markt om effectief te kunnen concurreren.
  • Omdat Microsoft de Windows Media Player technisch koppelde aan het windowsbesturingssysteem waardoor concurrenten van de media player niet effectief konden concurreren.

Microsoft stelde bij het Hof een nietigverklaring in tegen dit besluit van de commissie.

Uitspraak & rechtsregel

Microsoft heeft geen enkel argument aangevoerd dat kan afdoen aan de gegrondheid van de vaststellingen van de commissie in de bestreden beschikking met betrekking tot de voorwaarde inzake de beperking van de mededinging. Het Gerecht concludeert daarom dat de commissie rechtens genoeg heeft aangetoond dat de voorwaarde van machtsmisbruik in dit geval is vervuld. Door het Hof wordt gebruik gemaakt van de Magill toets:

  • Onontbeerlijke aard van de voorziening ;
  • Nieuw product;
  • Uitschakeling van mededinging;
  • Ontbreken van een objectieve rechtvaardiging.

 

 

 

Access: 
Public
Mitteldeutsche Flughafen tegen Europese Commissie (Case C-288/11) - Arrest

Mitteldeutsche Flughafen tegen Europese Commissie (Case C-288/11) - Arrest

Mitteldeutsche Flughafen tegen Europese Commissie (HvJ 19-12-2012, zaak C-288/11)

Onderwerp

Staatsteun, begrippen ‘onderneming’ en ‘economische activiteit’

Casus

Luchthaven Leipzich wordt geëxploiteerd door Flughafen Leipzich-Halle (hierna: LFH), een dochteronderneming van Mitteldeutsche Flughafen (heirna: MF), waarvan de aandelen in handen zijn van de deelstaten Sachsen en Sachsen-Anhalt en de steden Dresden, Leipzich en Halle. Pakketbezorger DHL sloot met FLH een overeenkomst om haar vrachthub van Brussel naar Leipzig-Halle te verplaatsen. Op grond van deze overeenkomst moest FLH een nieuwe landingsbaan aanleggen die zou worden gefinancierd met een kapitaalinjectie van 350 miljoen euro door de publieke aandeelhouders van in MF en FLH. Ter zekerheid heeft de Freistaat Sachsen een patronaatsverklaring voor FLH en DHL afgegeven waarin zij de financiële levensvatbaarheid van FLH garandeert. Duitland heeft deze overeenkomst aangemeld bij de Europese Commissie. Deze besloot dat de kapitaalinjectie wel verenigbaar was met de gemeenschappelijk markt, maar dat de patronaatsverklaring en onbeperkte garanties staatsteun vormden die niet verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt . De commissie gelastte Duitsland daarom deze steun terug te vorderen.

HvJ

MF en FLH gaan in beroep tegen deze beschikking.

Zij voeren aan dat de uitbreiding van luchthaveninfrastructuur geen economische activiteit vormt die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. De luchthavenexploitant meent dat geen sprake kan zijn van een economische activiteit indien er geen rentabiliteitsperspectieven zijn. Particuliere investeerders kunnen de kosten van een landingsbaan niet vrij afwentelen op de gebruikers omdat luchthavengelden moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten. De aanleg van infrastructuur zoals een landingsbaan moet daarom noodzakelijkerwijs door openbare lichamen worden gedaan. Er moet daarom een onderscheid worden gemaakt tussen de aanleg en exploitatie van de landingsbaan.

Het hof volgt deze redenering niet:

Onder een economische activiteit wordt verstaan “iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt.” Het exploiteren van de luchthaven Leipzich-Halle omvat het aanbieden van luchthavendiensten op de markt voor regionale luchthavendiensten en is daarmee een economische activiteit. Het exploiteren van een nieuwe landingsbaan is deel van deze economische activiteit. De aanleg van de baan mag niet los gezien worden van het latere gebruik van deze baan. Dus is de aanleg van een landingsbaan wel een economische activiteit.

Vervolgens voert de luchthaven aan dat de kapitaalinjectie als bestaande steun moet worden gekwalificeerd, omdat er ten tijde van de vaststelling van het besluit tot uitbreiding van de luchthaven geen markt bestond, aangezien regionale luchthavens geen economische activiteit uitoefenden en niet met andere luchthavens concurreerden. Het gerecht heeft dit argument reeds afgewezen, aangezien volgens het gerecht uit niets zou blijken dat er geen markt was ten tijde van het besluit. Bij het hof vechten de eisers deze stelling aan. Aangezien het Hof echter niet bevoegd is om nieuw feitelijk onderzoek te doen, wordt dit middel niet-ontvankelijk verklaard.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

Access: 
Public
Mobistar (Case C-544/03 & C-545/03) - Arrest

Mobistar (Case C-544/03 & C-545/03) - Arrest

Mobistar (HvJ 13-07-2006, gevoegde zaken C-544/03 en C-545/03)

Relevante artikelen

Artikel 59 EG-verdrag

Casus

De gemeenteraad van Fléron (België) heeft een belastingreglement vastgesteld waarbij belasting wordt geheven over pylonen, masten en antennes voor GSM-ontvangst. De belasting is verschuldigd door de eigenaar van de mast, pyloon of antenne. De exploitanten van mobiele telefonie in België, Belgacom en Mobistar hebben opheffing van de belastingregeling verzocht. Mobistar heeft bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van het belastingreglement ingesteld.

De Belgische rechter stelt een prejudiciële vraag aan het Hof over de uitlegging van artikel 59 EG-verdrag. En of deze zo moet worden uitgelegd dat het zich er tegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid bij reglement een belasting instelt op de infrastructuur voor mobiele en persoonlijke communicatie die bij de exploitatie van de in de vergunningen en machtigen bepaalde werkzaamheden wordt gebruikt.

Uitspraak

Volgens de rechtspraak van het Hof vraagt artikel 59 niet alleen afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter, maar ook opheffing van iedere beperking. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat artikel 59 zich verzet tegen de toepassing van iedere nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt gemaakt dan het verrichten van diensten binnen één lidstaat. Er moet worden aangehaald dat niets in deze zaak laat doorschijnen dat het effect van de belastingen het vrij verrichten van mobiele telefoondiensten tussen de andere lidstaten en België vermoeilijkt of in gevaar brengt.

Rechtsregel

Artikel 59 verzet zich er niet tegen dat een nationale autoriteit of plaatselijke overheid bij reglement een belasting instelt op de infrastructuur voor mobiele en persoonlijke communicatie welke bij de exploitatie van de in de vergunningen en machtigingen bepaalde werkzaamheden wordt gebruikt. Tevens welke zonder onderscheid van toepassing is op binnenlandse dienstverrichters uit andere lidstaten, en die het verrichten van diensten binnen één lidstaat en het verrichten van diensten tussen lidstaten gelijkelijk raakt.

 

Access: 
Public
Molkerei–Zentrale (Case 28/67) - Arrest

Molkerei–Zentrale (Case 28/67) - Arrest

Molkerei–Zentrale (HvJ 03-04-1968, Zaak 28/67)

Er worden twee prejudiciële vragen gesteld:

  1. Handhaaft het Hof een eerdere uitspraak met betrekking tot de interpretatie van art. 110 VWEU als zijnde het produceren van directe effecten en individuele rechten die de nationale hoven moeten beschermen?

  2. Kan art. 110 VWEU individuen het recht geven teneinde voor nationale hoven af te dwingen dat hoewel de nationale wetgeving nog niet is aangepast, zij toch hetzelfde kan worden behandeld als ware de wet is aangepast?

Hof

De doelstelling van het EEG-verdrag is een gemeenschappelijke markt in het leven te roepen. Dit impliceert dat het verdrag niet een overeenkomst is die alleen tussen de verdragsluitende staten wederkerige verbintenissen doet ontstaan. De gemeenschap is een nieuwe rechtsorde waarbij de staten hun soevereine rechten hebben beperkt. Het gemeenschapsrecht brengt voor particulieren niet slechts verplichtingen mee, maar strekt er ook toe hun rechten te verlenen. Hiervan is sprake als bepaalde aanspraken in het verdrag worden toegekend en wanneer het verdrag duidelijk zowel aan particulieren als aan de lidstaten en de instellingen van de gemeenschap verplichtingen oplegt. Het is dan noodzakelijk en voldoende dat de ingeroepen verdragsbepaling naar haar aard voor de rechtsbetrekkingen tussen de lidstaten en hun justitiabelen tot rechtstreekse gevolgen kan leiden. Art. 110 VWEU (in casu was het nog art. 95 EEG) houdt een discriminatieverbod in en legt een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting op.

Telkens wanneer een regel van gemeenschapsrecht aan particulieren rechten toekent, kan deze door middel van acties voor de bevoegde nationale rechter worden gehandhaafd. Een door een particulier ingestelde vordering strekt tot handhaving van individuele aanspraken in een bepaald geval, terwijl de tussenkomst van communautaire autoriteiten beoogt de algemene en uniforme naleving van de communautaire rechtsregel te bevorderen. Naar doel, strekking en gevolgen kunnen individuele rechtswaarborgen en de bevoegdheden die aan organen van de gemeenschap zijn verleend niet met elkaar worden vergeleken.

 

Access: 
Public
Morgan en Bucher (Cases C-11/06 & C-12/06) - Arrest

Morgan en Bucher (Cases C-11/06 & C-12/06) - Arrest

Morgan en Bucher (HvJ 23-10-2007, Zaken C-11/06 & C-12/06)

Morgan, van oorsprong Duitse, gaat na een jaar in het Verenigd Koninkrijk als au pair te hebben gewerkt toepaste genetica studeren (in het VK). Bij de Bezirksregiering Köln vraagt zij een studietoelage aan voor die opleiding waarbij ze aangeeft dat haar studie niet in Duitsland bestaat. Omdat Morgan niet aan de in paragraaf 5 lid 2 van de betreffende wet gestelde voorwaarden zou voldoen wordt haar aanvraag afgewezen. Een van de voorwaarden was dat ze tenminste één jaar in Duitsland had moeten studeren en dat ze haar studie in het buitenland zou voortzetten.

Het tweede geval gaat over Bucher, ook van oorsprong Duits, die in Nederland ergotherapie is gaan studeren. Tot 1 juli 2003 woonde ze bij haar ouders, daarna is ze in Duitsland gaan samenwonen met een vriend en dat werd haar eerste woonplaats. Daarna ging ze naar Heerlen om de opleiding te volgen. In januari 2004 heeft ze de Landrat des Kreises Düren, verweerster in het hoofdgeding, verzocht om een studietoelage voor de opleiding die zij in Nederland volgde. Dat verzoek is bij beslissing van 7 juli 2004 afgewezen op grond dat Bucher niet voldeed aan de in § 5, lid 1, Duitse Wet op de studiefinanciering gestelde voorwaarden, omdat zij haar woonplaats enkel met het oog op haar beroepsopleiding in een grensgebied had gevestigd.

Verzetten de artikelen 17 EG en 18 EG zich verzetten tegen de in § 5, lid 2, punt 3, en § 5, lid 1, Duitse Wet op de studiefinanciering gestelde alternatieve voorwaarden om in aanmerking te komen voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland?

HvJEG

De artikelen 17 EG en 18 EG verzetten zich in de betreffende omstandigheden tegen een voorwaarde volgens welke een student slechts in aanmerking kan komen voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, indien die opleiding de voortzetting is van een gedurende ten minste één jaar in de lidstaat van herkomst van deze student gevolgde opleiding.

 

Access: 
Public
Mostaza Claro (Case 168/05) - Arrest

Mostaza Claro (Case 168/05) - Arrest

Mostaza Claro (HvJ 26-10-2006, Zaak C-168/05)

Casus

Het geschil speelt tussen mevrouw Mostaza Claro en het Centro Movil Milenium. Inhoud van het geschil gaat over de niet- nakoming van een overeenkomst inzake mobiele telefonie. Omdat in het contract was geregeld dat men gebruik zou maken van een arbitrageprocedure werd deze gestart. Hoewel Mostaza Claro inhoudelijk verweer voerde is zij niet opgekomen tegen de vermeende nietigheid van het arbitrageprocedure. Daarnaast heeft zij niet afgezien van het gebruik van de arbitrageprocedure. Uiteindelijk werd vonnis gewezen in de procedure en daartegen kwam zij op bij de burgerlijke rechter omdat zij het vonnis nietig wilde laten verklaren. Daar kreeg zij te horen dat nietigverklaring slechts mogelijk was wanneer de arbitrageovereenkomst nietig is of wanneer het vonnis in strijd is met de openbare orde. Mostaza Claro doet een beroep op Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

Rechtsvraag

Zorgt de richtlijn er in dit geval voor dat wanneer de rechter van oordeel is dat de arbitrageovereenkomst een oneerlijk beding bevat, hij het arbitragevonnis nietig moet verklaren als deze nietigheid pas bij het beroep is opgeworpen en niet tijdens de arbitrageprocedure zelf?

HvJEG

De richtlijn moet zo worden uitgelegd dat zij van een nationale rechter die kennis neemt van een beroep tot vernietiging van een arbitraal vonnis verlangt dat hij de nietigheid van de arbitrageovereenkomst beoordeelt en dat vonnis vernietigt wanneer hij van oordeel is dat deze overeenkomst een oneerlijk beding bevat, ook wanneer de consument die nietigheid niet tijdens de arbitrageprocedure, maar enkel in het kader van het beroep tot vernietiging heeft opgeworpen. 

 

Access: 
Public
Muñoz (Case C-253/00) - Arrest

Muñoz (Case C-253/00) - Arrest

Muñoz (HvjEG 17-09-2002, Case C-253/00)

De Engelse rechter vraagt aan het HvJEG of aan bepalingen uit Verordeningen wel rechtstreekse werking toekwam tussen twee particulieren. Volgens de bewoordingen van art. 249 tweede alinea EG heeft een verordening algemene strekking en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Het hof antwoordde dus dat de verordeningen aldus moeten worden uitgelegd dat de naleving van de bepalingen m.b.t. de kwaliteitsnormen voor groente of fruit, moet kunnen worden verzekerd in een civiel proces van een marktdeelnemer tegen een concurrent.

 

Access: 
Public
Murat Dereci (Case C-256/11) - Arrest

Murat Dereci (Case C-256/11) - Arrest

 

Murat Dereci (HvJ 15-11-2011, Zaak C-256/11)

Onderwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing - Burgerschap van de Unie - Verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen die familielid zijn van burgers van de Unie - Weigering op grond dat recht op vrij verkeer van burger niet is uitgeoefend - Mogelijk verschil in behandeling ten opzichte van burgers van de Unie die recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend

Casus

De vijf verzoekers, alle onderdanen van derdewereldlanden, willen wonen in Oostenrijk met zijn/haar Oostenrijkse familielid. Geen van de familieleden van verzoekers heeft zijn/haar recht op vrij verkeer binnen de Unie uitgeoefend. De aard van de familieband, de huidige woonplaats en de regelmaat van de eerste binnenkomst in Oostenrijk verschilt per aanvrager. Alle vijf de applicanten hebben hun aanvraag voor een verblijfsvergunning afgewezen gekregen door de Oostenrijkse Bundesministerium für Inneres. In aanvulling daarop, zijn Dereci, Maduike, Heiml en de heer Kokollari onderworpen geweest aan uitzetting en individuele verwijderingsmaatregelen.

Rechtsvraag

Hoe moet artikel 20 VWEU worden uitgelegd in de situatie van EU-burgers die nooit gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer?

HvJ

Het Hof benadrukt dat de situatie van een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van het vrijheidsrecht tot beweging, alleen al om die reden, gelijkgesteld moet worden met een zuiver interne situatie. In feite is het burgerschap van de Unie bedoeld voor de fundamentele status van de onderdanen van de lidstaten. Zij kunnen dus een beroep doen op de rechten met betrekking tot die status, ook ten opzichte van de lidstaat van hun herkomst. Om deze reden verzet artikel 20 VWEU zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat de burgers van de Unie worden beperkt in het genot van deze rechten.

In het onderhavige geval werden de burgers van de Unie van wie familieleden een verblijfsvergunning hebben aangevraagd in Oostenrijk, niet onderhouden door hen. Het Hof geeft aan dat het criterium met betrekking tot de ontkenning van de inhoud van de op grond van de status van burger van de Unie verleende rechten zowel betrekking heeft op het grondgebied van de lidstaat waarvan hij vertrekken een nationaal, maar ook op het grondgebied van de Unie als geheel. Het geeft aan dat het loutere feit dat het wenselijk is om een onderdaan van een lidstaat te laten verschijnen, om economische redenen of om zijn familie bij elkaar op het grondgebied te houden, op zichzelf niet voldoende is om het standpunt dat de burger va de Unie zal worden gedwongen om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet zal worden verleend, te ondersteunen. Dit doet geen afbreuk aan de vraag of een recht van verblijf op basis van andere criteria moeten worden toegekend, en

.....read more
Access: 
Public
Nold (Case 4/73) - Arrest

Nold (Case 4/73) - Arrest

Nold (HvJ 11-01-1977, Zaak 4/73)

Casus

Vennootschap J. Nold die in Darmstadt een groothandel in steenkool en bouwmaterialen exploiteert heeft een beroep in gesteld tot vernietiging van de beschikking van de Europese Commissie ter goedkeuring van een nieuwe verkoopregeling van de Ruhrkohle AG. De Ruhrkohle-verkauf GmbH is gemachtigd om de rechtstreekse levering van steenkool afhankelijk te stellen van het sluiten van tweejarige overeenkomsten inzake een af te nemen minimumhoeveelheid van 6000 ton per jaar voor de huisbrand- en kleinverbruiksector welke hoeveelheid de jaaromzet van Nold ver te boven gaat waardoor zij als handelaar niet meer zou kunnen bestaan. Het betoog van Nold komt dus in feite neer op het inroepen van een schending wegens wezenlijke vormvoorschriften en schending van het verdrag of zijn uitvoerregelingen. Ook beroept zij zich op schendingen van fundamentele rechten, omdat de beperkingen in de regeling zozeer afdoen aan haar rentabiliteit en de vrijheid van haar economische werkzaamheid, dat zij in haar bestaan wordt bedreigd.

Rechtsvraag

Is het in strijd met het Europees recht en fundamentele beginselen om een regeling op te stellen die het bestaan van een onderneming onmogelijk maakt. 

HvJ

De aan de onderneming verstrekte waarborgen mogen in geen geval meer worden uitgebreid tot de bescherming van de belangen of kansen van de handel welke wisselvalligheid voor de economische werkzaamheid wenselijk is. De nadelen in deze casus zijn niet meer dan een gevolg van economische ontwikkelingen en niet per definitie van de bestreden beschikking. Gezien de economische veranderingen waar de recessie bij steenkolenproductie toe moest leiden, had Nold moeten nadenken over een reconversie van haar bedrijf om het hoofd te kunnen blijven bieden aan de nieuwe situatie. 

 

Access: 
Public
O en B tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (Case C-456/12) - Arrest

O en B tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (Case C-456/12) - Arrest

O en B tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (HvJ 11-04-2014, Zaak C-456/12)

Feiten

I.c. werd het verblijfsrecht geweigerd in een geval waarin de EU burger terugkeerde naar zijn lidstaat na verblijven van korte duur met het betrokken familielid in een ander lidstaat.

O., die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, is in 2006 gehuwd met een Nederlandse en heeft tussen 2007 en 2010 in Spanje geleefd. In die periode heeft de echtgenote van O. twee maanden met hem in Spanje verbleven en heeft zij daar haar vakanties met hem doorgebracht.

B., die de Marokkaanse nationaliteit bezit, heeft vanaf 2002 in Nederland samengewoond met zijn Nederlandse partner. In 2005 is hij in België gaan wonen in een door zijn partner gehuurd appartement. Deze heeft elk weekend doorgebracht bij B. in België. In april 2007 is B. naar Marokko vertrokken en in juli 2007 is hij met de Nederlandse gehuwd.

Daar O. en B. familieleden zijn van burgers van de Unie, vraagt de Nederlandse verwijzende rechter zich af of het Unierecht (art. 21 VWEU en richtlijn 2004/38) aan zulke derdelanders een verblijfsrecht toekent in de lidstaat waarvan de betrokken burgers de nationaliteit bezitten.

Hof van Justitie

Art. 21 VWEU en richtlijn 2004/38 verleent geen autonome rechten aan derdelanders. Eventuele verblijfsrechten van die derdelanders, zijn rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een EU burger. Richtlijn 2004/38 kent geen afgeleid verblijfsrecht toe aan een derdelander die familielid is van een EU burger die verblijft in de lidstaat van zijn nationaliteit. De richtlijn is immers alleen van toepassing als een burger zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft.

Het Hof stelt dat de weigering om een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan een familielid van een EU burger, dat derdelander is, afbreuk kan doen aan het recht van vrij verkeer van die burger. Een EU burger zou er immers van kunnen worden weerhouden zijn land te verlaten, als hij niet zeker is dat hij bij terugkeer naar die lidstaat hij het gezinsleven kan voortzetten. Zo’n belemmering doet zich echter alleen voor als er sprake is van een daadwerkelijk verblijf in de gastlidstaat, d.w.z. een verblijfsrecht voor meer dan 3 maanden zoals gesteld in richtlijn 2004/38. Als een EU burger, meer dan 3 maanden, daadwerkelijk in een andere lidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd, eist art. 21 VWEU dat het gezinsleven kan worden voortgezet als de burger terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. Dit impliceert dat in zo’n geval een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend aan het familielid dat derdelander is.

De voorwaarden voor zo’n afgeleid verblijfsrecht op grond van art. 21 VWEU mogen in principe niet strenger zijn dan die welke de richtlijn stelt voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een EU burger die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft.

.....read more
Access: 
Public
O'Flynn (Case C-237/94) - Arrest

O'Flynn (Case C-237/94) - Arrest

O’Flynn (HvJ 23-05-1996, Zaak C-237/94)

Onderwerp

Indirecte discriminatie.

Casus

O' Flynn is een Iers onderdaan die als voormalig migrerend werknemer in het Verenigd Koninkrijk verblijft. Zijn zoon is op 25 augustus 1988 in het Verenigd Koninkrijk overleden. De begrafenis heeft plaatsgevonden in Ierland.

O' Flynn vroeg een begrafenisvergoeding aan. Deze werd afgewezen op grond dat de begrafenis niet in het Verenigd Koninkrijk had plaatsgevonden, zoals werd vereist in Section 7(1)(c), van de Regulations 1987.

O' Flynn stelde tegen deze weigering beroep in. Volgens O' Flynn werden migrerende werknemers door deze voorwaarde indirect gediscrimineerd. Het Verenigd Koninkrijk is echter van mening dat de voorwaarde slechts als discriminerend te beschouwen is, wanneer wordt aangetoond dat migrerende werknemers veel moeilijker aan de voorwaarde kunnen voldoen dan nationale werknemers.

Rechtsvraag

Is het verenigbaar met het communautaire beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit, dat het Verenigd Koninkrijk de betaling van begrafeniskosten uit hoofde van het Social Fund afhankelijk stelt van een territoriale voorwaarde, namelijk dat de begrafenis in het Verenigd Koninkrijk plaatsvindt?

HvJ

Een bepaling van nationaal recht moet als indirect discriminerend worden beschouwd, als zij door haar aard zelf migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve de eerste categorie van werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen, tenzij zij objectief is gerechtvaardigd en evenredig is aan het nagestreefde doel (ro. 19).

Hierbij merkt het Hof op dat in het geval van een begrafenis, een migrerend werknemer ongeveer gelijke kosten zal maken als een nationale werknemer. Afgezien van het vervoer voor de kist (welk vervoer in ieder geval niet voor vergoeding in aanmerking komt), verschillen de kosten voor een begrafenis in het Verenigd Koninkrijk niet met die van een begrafenis in Ierland. Ook is het voor het Verenigd Koninkrijk niet extra moeilijk om de kosten te controleren.

Het Verenigd Koninkrijk had een redelijk bedrag als vergoeding moeten toekennen.

Er is hier dus sprake van indirecte discriminatie nu de bepaling migrerende werknemers eerder treft dan nationale werknemers

Leerstuk / conclusie

Een bepaling is als indirect discriminerend te beschouwen als zij door haar aard zelf buitenlandse werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve de buitenlandse werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen, tenzij de regeling objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan het nagestreefde doel.

 

Access: 
Public
Omega Spielhallen (Case C-36/02) - Arrest

Omega Spielhallen (Case C-36/02) - Arrest

Omega Spielhallen (HvJ 14-10-2004, zaak C-36/02)

Casus

Het gaat hier om een prejudiciële vraag, ingediend door het Duitse Bundesverwaltungsgericht in de procedure van Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH tegen Oberbürgermeisterin der Bundesstadt Bonn. Het verzoek betreft de uitleg van de artt. 49 EG t/m 55 EG en 28 EG t/m 30 EG (oa. 56 VWEU: vrij verkeer van goederen en diensten).

Het Duitse bedrijf Omega biedt lasersport aan in Bonn. De politieautoriteit van Bonn had Omega een verbodsbeschikking opgelegd, omdat in het bedrijf "het doden van mensen zou kunnen worden gesimuleerd”. Dit deed de autoriteit op grond van een artikel van de politiewet Nordrhein-Westfalen. Het bezwaarschrift en hoger beroep van Omega werd afgewezen. Hierna heeft Omega bij het Bundesverwaltungsgericht beroep ingesteld en voerde aan dat de beschikking inbreuk maakt op het gemeenschapsrecht (art. 49 EG), nu zij voor haar "laserdrome” gebruik moest maken van de uitrusting en de techniek van een vennootschap uit een ander EU land (nl. UK).

Rechtsvraag

Het Bundesverwaltungsgericht stelde de volgende prejudiciële vraag: Is het met de regels van het EG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van diensten en goederen verenigbaar dat naar nationaal recht een bepaalde commerciële activiteit – in casu de exploitatie van een 'laserdrome’ waar het doden van mensen wordt gesimuleerd – wordt verboden, omdat deze activiteit inbreuk maakt op de in de Grondwet opgenomen waarden?

HvJ

Maatregelen die het vrij verrichten van diensten beperken wegens de openbare orde, zijn alleen rechtvaardig als zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij moeten waarborgen, en alleen voor zover het doel niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. Het is niet noodzakelijk dat alle lidstaten over de door de autoriteiten van een lidstaat vastgestelde beperkende maatregel dezelfde overtuiging hebben m.b.t. de wijze van bescherming van het betrokken grondrecht. De omstandigheid alleen dat een lidstaat een ander stelsel van bescherming heeft gekozen dan een andere lidstaat, sluit dan ook niet uit dat de genomen maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn.

Het EG recht (thans EU) verzet zich niet tegen een nationale regel ter bescherming van de openbare orde, waarbij een economische activiteit bestaande uit de commerciële exploitatie van een spel waarbij het doden van mensen wordt gesimuleerd, wordt verboden omdat deze activiteit inbreuk zou maken op de menselijke waardigheid.

De Duitse regel maakt geen ongerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van diensten omdat:

  • De eerbied voor de menselijke waardigheid moet worden verzekerd;

  • Het beantwoordt aan het niveau van bescherming van de menselijke waardigheid dat de Duitse nationale Grondwet heeft willen verzekeren;

  • Daarnaast gaat het niet verder dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.

Leerstuk

Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een nationale maatregel ter bescherming van de openbare

.....read more
Access: 
Public
Onuekwere (Case C-378/12) - Arrest

Onuekwere (Case C-378/12) - Arrest

Onuekwere (HvJ 07-03-2014, Zaak C-378/12)

Casus

N. Onuekwere is Nigeriaans staatsburger. Op 2 december 1999 is hij getrouwd met een Ierse staatsburger die haar recht van vrij verkeer en verblijf in het Verenigd Koninkrijk uitoefende en met wie hij twee kinderen heeft gekregen. Op 5 september 2000 is hem als familielid van een burger van de Unie een vergunning voor verblijf in het Verenigd Koninkrijk verleend met een geldigheid van vijf jaar. Op 26 juni 2000 is Onuekwere veroordeeld tot negen maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar. Deze veroordeling heeft niet tot een daadwerkelijke detentie van de betrokkene geleid. Vier jaar later wordt hij weer veroordeeld. Ditmaal wel met een gevangenisstraf. In 2005 is hij in vrijheid gesteld. In november van dat wordt heeft de Secretary of State de uitzetting van Onuekwere in gang gezet. In 2008 wordt hij opnieuw gevangengenomen. Na zijn vrijlating wordt opnieuw een uitzetting in gang gezet. De uitzetting werd echter nietig verklaar. Het verblijfsrecht was wel enkel verworven door de vrouw van Onuekwere, maar de elementen in verband met de persoonlijke situatie van Onuekwere wogen zwaarder dan het algemeen belang van de uitzetting van de Onuekwere. Na de beslissing is Onuekwere een aanvraag voor duurzaam verblijf gestart. Hij krijgt het duurzaam verblijf niet. Onuekwere gaat in hoger beroep. Deze rechter stelt echter vragen over de eigenlijke verblijfsduur van Onuekwere. Hij stelt daarom de volgende vragen aan het Hof van Justitie.

Rechtsvragen

  1. Kunnen perioden die in het gastland in een gevangenis zijn doorgebracht door een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die gedurende die perioden een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven in die lidstaat, worden meegeteld voor de verwerving, door die derdelander, van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van die bepaling. 

  2. Indien een in de gevangenis doorgebrachte periode niet geldt als legaal verblijf, mag een persoon die een gevangenisstraf heeft uitgezeten, dan de verblijfsperioden vóór en na zijn gevangenschap bij elkaar optellen voor de berekening van de voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht krachtens richtlijn 2004/38 vereiste periode van vijf jaar?” 

HvJ

(In het lesmateriaal is slechts de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag opgenomen)

De oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf door de nationale rechter toont aan dat de betrokkene de door de samenleving van het gastland in diens strafrecht tot uiting gebrachte waarden niet eerbiedigt, zodat de in aanmerkingneming van in de gevangenis doorgebrachte perioden voor de verwerving van het duurzame verblijfsrecht in de zin van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 door de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, klaarblijkelijk zou indruisen tegen het doel dat door deze richtlijn met de instelling van dat verblijfsrecht wordt nagestreefd. 

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 in die zin moet worden uitgelegd dat perioden die in het gastland in een gevangenis zijn doorgebracht door een derdelander

.....read more
Access: 
Public
Opinie A-G Jacobs in Zaak C-50/00P UPA - Arrest

Opinie A-G Jacobs in Zaak C-50/00P UPA - Arrest

Opinie A-G Jacobs in Zaak C-50/00P UPA (21-03-2002)

Feiten

I.c. gaat het om de conclusie van Advocaat-Generaal F.G. Jacobs van 21 maart 2002 in de zaak C-50/00 P (Unión de Pequeños Agricultores/Raad en Commissie). Unión de Pequeños Agricultores, een beroepsvereniging van kleine Spaanse landbouwondernemingen, heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg waarbij haar beroep strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van een verordening betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, waaronder de markt van olijfolie, is verworpen. Het Gerecht heeft dit beroep als niet-ontvankelijk aangemerkt, omdat de leden van de vereniging niet individueel werden geraakt door de bepalingen van de betrokken verordening.

De vraag staat centraal of een particulier die niet individueel wordt geraakt door de bepalingen van een verordening, beroep tot nietigverklaring kan instellen, enkel en alleen omdat het recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming zulks vereist, omdat er geen enkel rechtsmiddel voor de nationale rechter zou bestaan. Volgens het EG-Verdrag en de rechtspraak kan een particulier dus alleen beroep instellen tegen een handeling van algemene strekking als deze handeling hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

Advocaat-Generaal Jacobs kijkt dan naar de vraag of de prejudiciële procedure volledige rechtsbescherming verschaft tegen communautaire maatregelen van algemene strekking?

Opinie Jacobs

Jacobs stelt dat de huidige rechtspraak over procesbevoegdheid van particulieren niet verenigbaar is met het principe van daadwerkelijke rechtsbescherming. De toetsing van EU recht aan de hand van een prejudiciële procedure kan geschikt zijn voor een zaak waar zowel uitleggings- als geldigheidsvragen betreffende het gemeenschapsrecht voorliggen. Een procedure op grond van artikel 230, vierde alinea, EG is beter passend als een zaak alleen de geldigheid van een communautaire maatregel betreft. Jacobs benoemd redenen waarom een procedure voor een nationale rechter niet altijd dezelfde volledige en daadwerkelijke rechtsbescherming biedt:

  • De nationale rechter kan communautaire maatregelen niet ongeldig verklaren. Hij kan alleen beoordelen of de argumenten van de verzoeker voldoende twijfel veroorzaken over de geldigheid van de bestreden maatregel, om een prejudiciële vraag aan het Hof te rechtvaardigen.

  • De onrechtstreekse toegang tot het Hof geldt niet van rechtswege en de nationale rechter kan weigeren vragen door te verwijzen. Hij moet oordelen over het twijfel. De hoogste rechter van de nationale rechtsorde heeft wel een plicht om te verwijzen. Een prejudiciële vraag kan een lange vertraging met zich meebrengen waardoor dit niet in belang is van de daadwerkelijke rechtsbescherming en rechtszekerheid.

  • De nationale rechter stelt de prejudiciële vraag en bij het formuleren van deze vraag kunnen stellingen van de verzoekende partijen mogelijk anders worden geformuleerd.

  • Een nationale procedure en prejudiciële vraag zorgt voor grote vertraging en extra kosten.

Volgens Jacobs past een rechtstreekse procedure voor een Europese rechtbank op grond van artikel 230 EG in het algemeen meer voor de beantwoording van vragen omtrent de geldigheid dan een verwijzingsprocedure krachtens artikel 234 EG. Het feit dat een particulier een voor

.....read more
Access: 
Public
Opinie 2/13 - Arrest

Opinie 2/13 - Arrest

Opinie 2/13 (HvJ 19-12-2014)

Opinie

Het resultaat van Opinie 2/94 was een domper voor diegenen die vonden dat de externe controle door middel van het EVRM noodzakelijk was om van de Europese rechtsorde een volwassen constitutionele orde te maken. Het hof ging echter niet akkoord met de toevoeging. In deze opinie analyseert het Hof grondig de verhouding tussen het EVRM en het Verdrag, haar eigen rol in dit geheel en het stelsel van mensenrechten zoals dat binnen de Europese unie haar vorm heeft. 

HvJ

Toch blijft het HvJ bij haar standpunt en wel om de volgende redenen: 

De overeenkomst: 

  • kan de specifieke kenmerken en de autonomie van het Unierecht kan aantasten, voor zover zij geen onderlinge afstemming tussen artikel 53 EVRM en artikel 53 van het Handvest verzekert, niet het risico wegneemt dat het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten in het Unierecht wordt geschonden en niet bepaalt hoe het door Protocol nr. 16 vastgestelde mechanisme en de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU zich onderling verhouden;  

  • kan afbreuk doen aan artikel 344 VWEU, voor zover zij niet uitsluit dat geschillen tussen de lidstaten onderling of tussen de lidstaten en de Unie betreffende de toepassing van het EVRM binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht bij het EHRM aanhangig worden gemaakt; 

  • geen regels inzake de werking van het co-respondentmechanisme en de procedure van voorafgaande beoordeling door het Hof vaststelt die de mogelijkheid bieden de specifieke kenmerken van de Unie en van het Unierecht in stand te houden, en

  • de specifieke kenmerken van het Unierecht met betrekking tot het rechterlijk toezicht op handelingen, maatregelen of nalatigheden van de Unie op het gebied van het GBVB miskent, voor zover zij het rechterlijk toezicht op sommige van deze handelingen, maatregelen of nalatigheden uitsluitend toevertrouwt aan een orgaan van buiten de Unie,  

De overeenkomst inzake toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is niet verenigbaar met artikel 6, lid 2, VEU en evenmin met Protocol (nr. 8) betreffende artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 

 

 

 

Access: 
Public
Outokumpu Oy (Case C-213/96) - Arrest

Outokumpu Oy (Case C-213/96) - Arrest

Outokumpu Oy (HvJ 02-04-1998, Zaak C-213/96)

Relevante artikelen

Artt. 9, 12 en 95 EG-Verdrag.

Casus

Een Finse elektriciteitsmaatschappij, die vanuit Zweden elektriciteit in Finland invoert, ontvangt van het regionale douanekantoor te Helsinki een belastingaanslag ter zake van deze ingevoerde elektriciteit. De op een Finse wet gebaseerde aanslag bestaat uit een basisbelasting van 1,3 p/k Wh en een aanvullende belasting van 0,9 p/k Wh voor ingevoerde elektrische energie.

De onderneming dient bij de bevoegde rechter een verzoek tot nietigverklaring van de aanslag in, stellende dat deze in strijd is met de artikelen 9 en 12 EG-Verdrag (verbod op heffing van gelijke werking als een douanerecht). Daarnaast was zij van mening (subsidiair) dat de betreffende accijns in strijd was art. 95 EG-Verdrag (discriminatieverbod ter zake van belanstingheffing) en vordert zij verlaging van de aanslag tot het laagste (Finse) accijnstarief. Dit tarief, te weten 0 p/k Wh, geldt voor elektriciteit die van heffing is vrijgesteld of die niet onder de in casu toegepaste Finse wet valt.

De bevoegde rechter heeft, bij zijn beoordeling van de hem voorgelegde vordering, behoefte aan uitlegging van de aangehaalde verdragsbepalingen en wendt zich tot het Hof van Justitie met de navolgende prejudiciële vragen.

Rechtsvraag

In Finland wordt elektriciteitsaccijns geheven op basis van het hiertoe gevolgde produktieproces. De accijns op van elders ingevoerde elektriciteit is de enige uitzondering hierop. Zij wordt onafhankelijk van het produktieproces geheven, dus op andere basis dan de heffing op binnenlandse elektriciteit.

1. Levert een op dergelijke wijze geheven belasting een heffing van gelijke werking als een invoerrecht op, en derhalve strijd met de artikelen 9 en 12 EG-Verdrag?

2. Zo de eerste vraag ontkennend beantwoord dient te worden, is bedoelde heffing dan aan te merken als een belasting in strijd met artikel 95 EG-Verdrag (discriminatieverbod op uit andere Lid-Staten ingevoerde goederen)?

Overwegingen HvJ

Het Hof overweegt allereerst dat de verdragsbepalingen ter zake van heffingen van gelijke werking en die ter zake discriminerende binnenlandse belastingen niet gezamenlijk toegepast mogen worden (vaste rechtspraak, bv. Haahr Petroleum). In dit verband herinnert het Hof aan haar in het hiervoor aangehaalde arrest dat elke heffing op ingevoerde goederen, dat geen zuiver douanerecht is, in strijd is met de verdragsbepalingen inzake heffing van gelijke werking. Dit geldt niet voor heffingen die behoren tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen (op grondslag van objectieve criteria, die op hun beurt discriminerend zijn in de zin van artikel 95 EG-Verdrag.

Het Hof beshouwt de in het geding zijnde heffing op ingevoerde elektriciteit niet als een heffing van gelijke werking als een douanerecht, maar als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 EG-Verdrag. Het wijst er op dat volgens de Finse wet belasting op alle soorten van energie wordt geheven, ongeacht de oorsprong hiervan en volgens een éénvormig binnenlands belastingstelsel. Bovendien worden zowel de binnenlandse als de ingevoerde elektriciteit op hetzelfde moment belast, namelijk wanneer deze het nationale distributienet bereikt.

Vervolgens merkt het Hof op dat, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, het de Lid-Staten is toegestaan om een

.....read more
Access: 
Public
Paola Faccini Dori/Recreb Srl (cases C-91/92) - Arrest

Paola Faccini Dori/Recreb Srl (cases C-91/92) - Arrest

HvJ 14-07-1994

Relevante wetgeving

Art. 177 EG-verdrag, richtlijn 86/577 van de Raad over consumentenbescherming

Casus

Het Hof wordt een prejudiciële vraag gesteld over de uitleg van de richtlijn. Don had een overeenkomst gesloten met Interdiffusion buiten de ruimte van de vennootschap, om een cursus Engels te volgen. Enige dagen later wil Don van de overeenkomst af. De vennootschap had haar vordering inmiddels al gecedeerd aan Recreb. Don meldt aan Recreb dat ze gebruik maakt van de mogelijkheid tot het doen van afstand als bedoeld in de richtlijn buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten. Italië had ten tijde van de feiten geen maatregel tot omzetting van de richtlijn genomen.

Rechtsvraag

Zijn de richtlijnbepalingen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig en kan er in het geding tussen consument en handelaar een beroep worden gedaan op de richtlijn?

HvJ

De betreffende richtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig wat de aanwijzing van de begunstigden en de vaststelling van de minimumtermijn voor de kennisgeving van afstand betreft. Wanneer maatregelen tot omzeiling van de richtlijn niet tijdig zijn genomen, kunnen consumenten niet voor de nationale rechter met een beroep op de richtlijn zelf een recht van afstand geldend maken tegenover de handelaren. De nationale rechter moet evenwel bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht die van eerdere dan wel latere datum dan de richtlijn zijn, deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.

Access: 
Public
Peterbroeck (Case C-312/93) - Arrest

Peterbroeck (Case C-312/93) - Arrest

Peterbroeck (HvJ 14-12-1995, Zaak C-312/93)

Feiten

I.c. was er sprake van een geding tussen de vennootschap Peterbroeck en de Belgische Staat. Peterbroeck trad op voor eigen rekening en voor rekening van de Nederlandse vennootschap CBT. Peterbroeck meende dat de Belgische Staat onterecht een belasting voor niet-inwoners had geheven op de inkomsten die CBT van Peterbroeck ontving. Volgens Peterbroeck moest die belasting geheven worden tegen het tarief voor in België gevestigde vennootschappen. Peterbroeck diende daarom een bezwaarschrift in bij de Belasting en voerde aan dat in Nederland gevestigde vennootschappen in België niet zwaarder mogen worden belast dan Belgische vennootschappen die zich in dezelfde situatie bevinden.

Omdat het bezwaar werd afgewezen stelde Peterbroeck een voorziening in bij het Brusselse Hof van Beroep. Peterbroeck voerde toen voor het eerst aan dat het toepassen van een hogere aanslagvoet dan die voor een Belgische vennootschap zou hebben gegolden, strijdig zou zijn met de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). De Belgische Staat voerde aan dat het hier om een nieuw bezwaar ging. Dit nieuwe bezwaar werd onontvankelijk verklaard omdat het niet binnen het geldende bezwaartermijn was ingediend. Nieuwe bezwaren mochten alleen binnen 60 dagen geschieden.

De zaak wordt voorgelegd aan het Hof van beroep. Hierbij gaat het dan over de Belgische regel dat een termijn van 60 dagen voorschrijft voor het aanvoeren van nieuwe bezwaren voor het Hof van beroep tegen een beslissing van de directeur der belastingen. Moet die regel opzij worden geschoven? Met andere woorden maakt deze procesregel van nationaal recht de bescherming van door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet praktisch onmogelijk? De zaak wordt aan het Hof van Justitie voorgelegd.

Hof van Justitie

Het Hof meent dat het genoemde bezwaartermijn onverenigbaar is met het unierecht wegens de bijzondere kenmerken van de betrokken procedure. Dit heeft een drietal redenen:

  • De belastingadministratie die over het bezwaar moest oordelen is geen rechterlijke instantie. Het Hof van beroep was dus de eerste rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag kon stellen.

  • De periode waarin de verzoeker nieuwe bezwaren kon opwerpen al was verstreken toen de zitting voor het Hof van beroep plaatsvond, waardoor dit Hof die beoordeling niet meer ambtshalve kon verrichten.

  • Er was geen andere nationale rechterlijke instantie tijdens een verdere procedure die ambtshalve de verenigbaarheid van een nationale handeling met het unierecht kon beoordelen.

Volgens het Hof verzet het gemeenschapsrecht zich tegen de toepassing van een nationale procesregel die de in het kader van zijn bevoegdheid geadieerde nationale rechter verbiedt ambtshalve de verenigbaarheid te onderzoeken van een handeling van nationaal recht met een gemeenschapsbepaling, wanneer niet binnen een bepaalde termijn door de justitiabele een beroep op laatstbedoelde bepaling is gedaan.

Kern

I.c. gaat het om de procedurele rule of reason. De nationale rechterlijke instanties moeten de rechtsbescherming verzekeren die uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeien. Bij gebrek aan Unierechtelijke regels, is het een nationale aangelegenheid om de procesregels te geven voor beroepen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen

.....read more
Access: 
Public
Pfleger, Case C-390/12 - Arrest

Pfleger, Case C-390/12 - Arrest

Pfleger, Case C-390/12

Casus

I.c. gaat het om een prejudiciële vraag over de uitleg van art. 56 VWEU en het Handvest van de grondrechten van de EU. Dit verzoek is ingediend in het kader van beroepen die Pfleger, Autoart a.s., Vucicevic, Maroxx Software GmbH en Zehetner hebben ingesteld wegens de bestuurlijke sancties die hun waren opgelegd omdat zij kansspelautomaten hadden geëxploiteerd zonder vergunning. 

Op meerdere plaatsen in Oostenrijk waren kansspelautomaten in beslag genomen die werden geëxploiteerd zonder vergunning en dus hadden gediend om verboden kansspelen te organiseren. Tegen de inbeslagneming stelden de bovengenoemde eigenaren beroep in.

Zij voerden o.a. aan dat territoriale bevoegdheid ontbrak en dat gezien de voorrang van art. 56 VWEU het Oostenrijkse recht niet had mogen worden toegepast. De Oostenrijkse rechter vroeg het Hof of de nationale vergunningregeling in strijd was met het EU-recht (met name het vrije verkeer van diensten art. 56 VWEU) en de artikelen 15 tot en met 17 (vrijheid van beroep, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom) van het Handvest van de grondrechten van de EU.

Hof van Justitie

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een vergunning voor kansspelautomaten een belemmering zijn van het vrije verkeer van diensten. Zo’n belemmering kan worden gebaseerd op een uitdrukkelijke uitzondering in het EU-Werkingsverdrag, zoals openbare orde, openbare veiligheid of de volksgezondheid. Verder kan een belemmering ook worden gerechtvaardigd met een beroep op dwingende redenen van algemeen belang, zoals consumentenbescherming.

Het Hof oordeelt dat de vergunningregeling voor gokautomaten in strijd is met het vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU). Het Hof stelt dat dit artikel zo moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de hoofdgedingen, voor zover die regeling niet werkelijk beoogt de speler te beschermen of criminaliteit te bestrijden en niet daadwerkelijk beantwoordt aan het streven op samenhangende en stelselmatige wijze de gelegenheden tot spelen te verminderen of de aan deze spelen verbonden criminaliteit te bestrijden.

Zo’n beperkende nationale regeling zoals hier de vergunningregeling, vormt ook een beperking van artt. 15 t/m 17 van het Handvest, die in de omstandigheden van het hoofdgeding niet kan worden gerechtvaardigd volgens de vereisten van artikel 52 lid 1 van het Handvest.

Volgens artikel 52 lid 1 Handvest is zo’n beperking alleen toelaatbaar als zij bij wet is gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigt. Daarnaast kan zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel alleen worden gesteld, als zij noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Een niet-gerechtvaardigde of onevenredige beperking van de vrijheid van dienstverlening is uit hoofde van art. 56 VWEU krachtens art. 52 lid 1 Handvest ook niet toelaatbaar m.b.t. de artikelen 15 tot en met 17 daarvan.

Bijgevolg geldt de toetsing aan art. 56 VWEU van de beperking die de nationale regeling in de hoofdgedingen inhoudt i.c. ook voor de mogelijke beperkingen van de uitoefening van de rechten

.....read more
Access: 
Public
Pierre Fabre (Case C-439/09) - Arrest

Pierre Fabre (Case C-439/09) - Arrest

Pierre Fabre (HvJ 13-10-2011, Zaak C-439/09)

Een overeenkomst kan slechts onder het verbod van artikel 101 lid 1 VWEU vallen wanneer zij ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Uit het alternatieve karakter van deze voorwaarde volgt dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst in verband met de economische omstandigheden waarin zij moet worden toegepast. Wanneer de mededingingsbeperkende strekking van een overeenkomst vaststaat, behoeven de gevolgen daarvan voor de mededinging niet meer te worden onderzocht.

Een contractbepaling heeft de strekking de mededinging te beperken indien na een individueel en concreet onderzoek van de bewoordingen en het oogmerk van deze contractbepaling en de juridische en economische context waarbinnen zij moet worden geplaatst naar voren komt dat deze contractbepaling, gelet op de eigenschappen van de betrokken producten, niet objectief gerechtvaardigd is.
Artikel 4 sub c van Verordening 2790/1999/EG (toepassing van artikel 101 lid 3 VWEU op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen) moet zo worden uitgelegd dat de groepsvrijstelling in artikel 2 van de verordening niet van toepassing is op een selectieve distributieovereenkomst die een bepaling bevat die de facto het gebruik van internet als verkoopmethode voor de contractgoederen verbiedt. Een dergelijke overeenkomst kan daarentegen individueel voor toepassing van de wettelijke uitzondering in artikel 101 lid 3 VWEU in aanmerking komen, mits aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan.

 

Access: 
Public
Plaumann - HvJ EU - 1963 - Arrest

Plaumann - HvJ EU - 1963 - Arrest

Casus

CV Plaumann & Co. heeft een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de afwijzende beschikking van de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap (22-05-1962) bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

De beschikking wees het beroep van de Bondsrepubliek Duitsland om machtiging tot gedeeltelijke schorsing van de heffing van rechten op uid derde landen ingevoerde mandarijnen en clementines af. Tevens lag er een vordering van 39.414,01 Deutsche Mark. Het betrof hier het beroep tot nietigverklaring in artikel 263 van het Werkingsverdrag en kan worden ingesteld door lidstaten, het Europees Parlement, Commissie, Centrale Bank, Rekenkamer of Raad. Ook natuurlijke en rechtspersonen kunnen zo'n beroep instellen, maar alleen tegen handelingen die het individueel dan wel rechtstreeks raken of tegen hen gericht zijn.

Rechtsvraag

Wanneer is er de beroepsmogelijkheid tegen een beschikking die tot een ander gericht is (oftewel, in hoeverre is Plaumann individueel geraakt door de beschikking)?

HvJ

Om daartegen beroep te kunnen instellen, is het niet voldoende dat men de gevolgen van die beschikking ondervindt. Men moet er individueel door worden geraakt, hetgeen betekent dat de beschikking betrokkenen raakt ‘uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van een ieder ander karakteriseert en dus individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat’.

In casu raakt de bestreden beschikking de verzoekster in haar hoedanigheid van importeur van clementines, dat wil zeggen uit hoofde van commercieel beroep, hetgeen ten alle tijden door iedere justitiabele kan worden uitgeoefend en haar derhalve ten opzichte van de bestreden beschikking niet karakteriseert op soortgelijke wijze als een adressaat. Het Hof van Justitie van de EU is van oordeel dat verzoekster niet individueel geraakt is, aangezien de richtlijn voor iedere clementineimporteur geldt en verzoekster zich hiermee niet individualiseert van ieder ander.

Access: 
Public
Preussen Elektra - Arrest

Preussen Elektra - Arrest

Preussen Elektra (HvJ 15-12-2015, C-379/98)

Casus

PreussenElektra exploiteert in Duitsland meerdere elektriciteitscentrales en een hoogspanningsdistributienet. PreussenElektra levert elektriciteit aan elektriciteitsbedrijven en industriële ondernemingen. Schleswag is een regionaal elektriciteitsbedrijf, dat de elektriciteit voor haar klanten in de deelstaat Schleswig-Holstein nagenoeg uitsluitend van PreussenElektra afneemt. PreussenElektra bezit 65,3 % van de aandelen van Schleswag. De overige 34,7 % zijn in handen van verschillende gemeentelijke overheden van de deelstaat Schleswig-Holstein.

Op grond van het Stromeinspeisungsgesetz is Schleswag verplicht de elektriciteit af te nemen die in haar distributiegebied is geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, waaronder windkracht. Krachtens deze Duitse wet worden elektriciteitsbedrijven verplicht tot afname van elektriciteit tegen minimumprijzen en daaruit voortvloeiende lasten worden verdeeld tussen deze bedrijven en exploitanten van toeleverende netten.

PreussenElektra vordert van Schleswag terugbetaling van een bedrag van 500 000 DEM, voor het gedeelte van het bedrag dat zij aan Schleswag had betaald ter compensatie van de door de afname door Schleswag van elektriciteit uit windkracht veroorzaakte extra kosten. De Duitse rechter (Landgericht) stelt vast, dat de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij wet van 1998 niet overeenkomstig artikel 93 lid 3, van het Verdrag, ter kennis van de Commissie werden gebracht. De rechter vraagt zich ook af of deze wet een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag is. Het Landgericht oordeelt dat de verplichting in Duitsland geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen af te nemen, tegen voorwaarden die niet op een vrije markt zouden kunnen worden verkregen, de vraag naar in andere lidstaten geproduceerde elektriciteit kan verminderen, zodat niet kan worden uitgesloten dat deze verplichting een bij artikel 30 van het Verdrag verboden beperking van het handelsverkeer vormt. Het Landgericht heeft toen gesteld dat uitleg van de artikelen 30, 92 en 93 van het Verdrag noodzakelijk is om in het geschil een uitspraak te doen, en heeft het Hof daarom een prejudiciële beslissing verzocht.

Hof van Justitie

Inzake de bevoegdheid stelt het Hof dat het geen uitspraak doet over vraagstukken van hypothetische aard. Bovendien is een prejudiciële vraag niet-ontvankelijk als het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de vraag.

Betreffende de steunmaatregelen van de staten geeft het Hof aan dat alleen de voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd, steunmaatregelen in de zin van artikel 92 lid 1 van het Verdrag (artikel 87, lid 1, EG) zijn. Het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten" en steunmaatregelen „in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd" betekent immers niet dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij al dan niet met staatsmiddelen worden gefinancierd, doch wil alleen zeggen dat het begrip zowel ziet op de voordelen die rechtstreeks door de staat worden toegekend, als op die welke worden toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam.

Het Hof oordeelt dat de regeling van een lidstaat waarbij particuliere elektriciteitsbedrijven verplicht worden om in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit af

.....read more
Access: 
Public
Procureur du Roi tegen Benoit en Gustave Dassonville (Zaak 8/74) - Arrest

Procureur du Roi tegen Benoit en Gustave Dassonville (Zaak 8/74) - Arrest

Procureur du Roi tegen Benoit en Gustave Dassonville (HvJ 11-07-1974, Zaak 8/74)

Relevante artikelen

In dit arrest staat art. 34 VWEU centraal.

Casus

Een tweetal handelaren heeft langs de reguliere weg een partij Scotch Whisky gekocht in Frankrijk. Deze hebben zij in België geïmporteerd, zonder in bezit te zijn van een certificaat van echtheid. Nu dit certificaat voor buitenlandse importeurs is vereist, worden zij door de Belgische overheid vervolgd. Deze procedure geeft aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag over de reikwijdte van art. 34 VWEU.

Rechtsvraag

Is een nationale maatregel die de invoer van een bepaald product verbindt aan het hebben van een certificaat van echtheid, als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van art. 34 VWEU te beschouwen?

Hof

In de visie van het Hof moet onder een maatregel van gelijke werking uit art. 34 VWEU worden verstaan: een maatregel die de intracommunautaire handel (dus de handel binnen de Europese Unie) rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Dit betekent dus dat een daadwerkelijke belemmering niet noodzakelijk is.

Hierbij merkt het Hof op dat de maatregelen in elk geval geen middel tot willekeurige discriminatie mogen zijn en dat zij ook niet tot een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten mag leiden.

In dit geval ging het ook daadwerkelijk om een maatregel van gelijke werking, nu het certificaat door de buitenlandse importeurs minder makkelijk te krijgen was. Ook was de Whisky al in een ander land rechtmatig vervaardigd.

Leerstuk / conclusie

Het Hof geeft in dit arrest aan wat er onder een maatregel van gelijke werking moet worden verstaan. Het moet namelijk gaan om een overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren. Het is volgens dit criterium voldoende dat het kan belemmeren, men hoeft niet te bewijzen dat er daadwerkelijk van belemmering sprake is.

 

Access: 
Public
REWE (Case 33/76) - Arrest

REWE (Case 33/76) - Arrest

REWE (HvJ 16-12-1976, Zaak 33/76)

Casus

Twee Duitse importfirma’s voeren appels in vanuit Frankrijk naar Duitsland. Bij deze handel moeten zij inspectiekosten betalen voor de keuring van de appels. Nadat deze kosten door het Hof in een eerder vonnis als strijdig met het EG-verdrag waren verklaard eisen de firma’s het betaalde bedrag plus rente terug. De Duitse beroepstermijn voor dergelijke vorderingen was al verlopen en het verzoek wordt niet ontvankelijk verklaard. In hoger beroep vraag het Bundesverwaltungsgericht zich af of het gemeenschapsrecht in deze ook een rol speelt.

Rechtsvraag

Mag aan een rechtszoekende die een besluit van de nationale overheid dat strijdig is met het gemeenschapsrecht aanvecht bij de nationale rechter een nationaal geldend beroepstermijn worden tegengeworpen?

Hof van Justitie

Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand verbiedt niet dat aan de rechtzoekende die een besluit van een nationaal overheidslichaam bij de nationale rechter aanvecht, wegens strijd met het gemeenschapsrecht, het laten verlopen van volgens het nationale recht geldende beroepstermijnen wordt tegengeworpen, met dien verstande dat de procesregels voor de vordering in rechte niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen. De omstandigheid dat het Hof al schending van het verdrag heeft vastgesteld staat daarin niet aan in de weg.

 

Access: 
Public
Rheinmuhlen-Dusseldorf - Arrest

Rheinmuhlen-Dusseldorf - Arrest

 

Rheinmuhlen-Dusseldorf (HvJ 16-07-1974, zaak 166 -73)

Relevant artikel

Art. 177, tweede alinea EEG-verdrag

Onderwerp

Bevoegdheid nationale rechter tot het stellen van prejudiciële vragen

Casus

Een geschil over de verenigbaarheid van een regeling van nationaal Duits recht wordt middels een prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie. Volgens art. 126, vijfde alinea Finanzgerichtsordnung echter, is de lagere rechter (dus de rechter die in casu vragen heeft gesteld), gebonden aan het rechtsoordeel van de hogere rechter in diens vonnis en kunnen er dus geen vragen gesteld worden.

Rechtsvraag

Wordt in artikel 177, tweede alinea, EEG-Verdrag aan de niet in hoogste ressort rechtsprekende instanties een in elk opzicht onbeperkt recht toegekend zich met een prejudicieel verzoek tot het Hof van Justitie te wenden, of laat het andersluidende nationale rechtsregels, volgens welke zodanige instantie gebonden is aan het rechtsoordeel van de hogere rechter, onverlet?

HvJ

De nationale rechter is bevoegd tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze bevoegdheid kan hem niet worden ontnomen door een nationale regeling die de rechter bindt aan het oordeel van de hoogste nationale rechter. Dit is slechts anders als die hoogste rechter reeds vragen heeft gesteld die materieel identiek zijn aan de te stellen vragen. Dit, omdat art. 177 EEG-verdrag tot doel heeft te verzekeren dat het gemeenschapsrecht in alle lidstaten op dezelfde wijze toegepast wordt en het artikel van dwingend recht is.

Access: 
Public
Rottmann (Case C-135/08) - Arrest

Rottmann (Case C-135/08) - Arrest

 

Rottmann (HvJ 02-03-2010, Zaak C-135/08)

Relevante artikelen

Artikel 20 TFEU, artikel 17 EG

Casus

De heer Rottmann, oorspronkelijk een Oostenrijks staatsburger, heeft de Duitse nationaliteit verkregen. De deelstaat Beieren heeft besloten om deze verkrijging met terugwerkende kracht terug te vorderen, op grond van het feit dat zij op onrechtmatige wijze is verkregen, aangezien de heer Rottmann niet had bekendgemaakt dat hij het onderwerp was geweest van een gerechtelijk onderzoek in Oostenrijk. Volgens de Oostenrijkse wet had het feit dat de heer Rottmann de Duitse nationaliteit heeft gekregen, het effect dat hij zijn Oostenrijkse nationaliteit verloor, zonder dat de intrekking van de Duitse nationaliteit het gevolg had dat hij de Oostenrijkse nationaliteit weer terugkreeg.

Rechtsvraag

Laat artikel 20 van het VWEU toe dat een besluit tot het intrekken van een nationaliteit het gevolg heeft dat deze burger geen nationaliteit heeft en daardoor staatloos is?

HvJ

Het Hof geeft aan dat de situatie dat een EU-burger staatloos wordt als gevolg van de terugtrekking van een nationaliteit binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie erkent dat lidstaten ingevolge het internationale en het Europese recht hun bevoegdheid inzake het nationaliteitsrecht hebben behouden, maar voegt hieraan toe dat de primaire hoedanigheid van onderdanen van de lidstaten, te weten burger van de Unie, met zich meebrengt dat lidstaten bij de effectuering van een besluit tot intrekking van door naturalisatie verkregen nationaliteit het Europese evenredigheidsbeginsel moeten respecteren. Daarnaast is een dergelijk besluit tot intrekking van de nationaliteit vatbaar voor rechterlijke toetsing in het licht van EU-recht. Op grond van deze beoordeling, moet worden nagegaan of het betrokken besluit wordt gerechtvaardigd door een reden van algemeen belang en of zij het evenredigheidsbeginsel respecteert. Het expliciteert ook de verplichting van de lidstaat waarvan de nationaliteit verloren is gegaan ten tijde van de naturalisatie, om bij de beoordeling van een verzoek tot herkrijging van die nationaliteit de beginselen te respecteren die uit dit arrest voortvloeien.

In het onderhavige geval is het Hof van oordeel dat de intrekking van de naturalisatie ten gevolge van bedrog overeenkomst met een reden van algemeen belang op basis van de bescherming van de bijzondere relatie van solidariteit en goede trouw tussen de betrokken lidstaat en zijn onderdanen en ook de wederkerigheid van de rechten en plichten, die het fundament van de band van nationaliteit vormen. Dat besluit is overigens in overeenstemming met het algemene beginsel van het internationale recht. Wat betreft het onderzoek naar het, is het aan de nationale rechter om rekening te houden met de mogelijke gevolgen die een dergelijke beslissing met zich meebrengt voor de betrokkene en, indien relevant, voor zijn familie, met betrekking tot het verlies van de rechten die inherent

.....read more
Access: 
Public
Ruiz Zambrano (Case C-34/09) - Arrest

Ruiz Zambrano (Case C-34/09) - Arrest

 

Ruiz Zambrano (HvJ 08-03-2011, Zaak C-34/09)

Relevant artikel

Artikel 20 VWEU

Casus

Louis Zambrano bezit de Colombiaanse nationaliteit. In 1999 zijn hij en zijn vrouw naar België gereisd om daar de status van vluchteling aan te vragen. Dat verzoek is afgewezen door België, maar vanwege de burgeroorlog die speelde in Colombia hoefden zij België nog niet te verlaten. Tijdens hun verblijf in België hebben zij twee kinderen gekregen, die op grond van het Belgische recht de Belgische nationaliteit hebben. Daarom hebben meneer Zambrano en zijn vrouw nogmaals een verblijfsvergunning aangevraagd in België om een andere grond, namelijk de nationaliteit van hun kinderen. Ook dit verzoek werd afgewezen. Dit verzoek eindigde met een rechterlijke procedure waarin prejudiciële vragen zijn gesteld.

Rechtsvraag

Verlenen artikel 18, 20, 21 VWEU een verblijfsrecht aan de burger van de Unie op het grondgebied van de lidstaat waarvan deze burger de nationaliteit bezit, ongeacht de eerdere uitoefening van zijn recht om op het grondgebied van de lidstaten te reizen?

HvJ

Het Hof verduidelijkt de gevolgen van de fundamentele status van het burgerschap van de Unie van jonge kinderen in verband met de rechten van hun ouders, afkomstig uit derdewereldlanden. De Brusselse rechter heeft besloten om een aantal vragen te verwijzen naar het Hof, in het bijzonder met betrekking tot de mogelijke toepassing van de bepalingen van het Verdrag inzake het Europees burgerschap in de situatie van de Zambrano kinderen. Het Hof begint met te zeggen dat artikel 20 VWEU de status verleent van EU-burger aan eenieder die de nationaliteit heeft van een lidstaat. Het artikel verzet zich tegen de situatie waarin een derdewereldlander met jonge kinderen die EU-burger zijn en in de EU verblijven, niet in de lidstaat mag verblijven of werken. Die situatie zal er immers toe leiden dat de kinderen hun rechten als EU-burger in de toekomst niet kunnen uitoefenen omdat zij met hun ouders uit de EU zullen moeten vertrekken. De twee Zambrano kinderen die de Belgische nationaliteit hebben verworven genieten die status. Het Hof benadrukt de fundamentele status van het burgerschap van de Unie voor de onderdanen van de lidstaten.

Het Hof concludeert dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen een lidstaat die een werkvergunning en het recht op verblijf op het grondgebied van een derde land weigert, terwijl deze persoon minderjarige kinderen heeft die onderdaan zijn van een lidstaat van de EU, voor zover dergelijke beslissingen de kinderen het genot ontnemen van de rechten die de status van EU-burger met zich meebrengt.

Access: 
Public
Säger (Case C-76/90) - Arrest

Säger (Case C-76/90) - Arrest

Säger (HvJ 25-07-1991, Zaak C-76/90)

Is het verenigbaar met artikel 59 EEG-verdrag, dat een vennootschap naar Engels recht die in Groot-Brittannië is gevestigd, een vergunning in de zin van het Duitse Rechtsberatungsgestetz behoeft wanneer zij, vanuit haar vestigingsplaats, ten behoeve van derden met het oog op de instandhouding van Duitse commerciële en industriële eigendomsrechten, waarvan de houder op het grondgebied van de Bondsrepubliek zijn gevestigd, het verschuldigd worden van de ter zake verschuldigde taksen bewaakt, de desbetreffende vervaldata aan die derden meedeelt en voor hun rekening deze taksen in de Bondsrepubliek betaalt, terwijl vaststaat dat deze werkzaamheden volgens het recht van veel Lidstaten kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning noodzakelijk is?

Hof

Artikel 59 E.E.G.-verdrag verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling die het een in een andere Lidstaat gevestigde vennootschap verbiedt, ten behoeve van octrooihouders in het binnenland diensten op het gebied van de bewaking te verrichten door betaling van de verschuldigde taksen, op grond dat die werkzaamheden ingevolge die nationale regeling is voorbehouden aan personen die over een bijzondere beroepskwalificatie beschikken, zoals octrooigemachtigden.

 

Access: 
Public
Santa Casa (Case C-42/07) - Arrest

Santa Casa (Case C-42/07) - Arrest

Santa Casa (HvJ 08-09-2009, Zaak C-42/07)

Relevant artikel

Artikel 49 EEG-verdrag

Casus

In Portugal bestaat een algemeen verbod op kansspelen. De staat heeft zich het recht voorgehouden om volgens een systeem die zij het geschikts acht vergunningen te verlenen. Kansspelen in de vorm van loterijen, lottospelen en sportweddenschappen zijn in Portugal bekend onder de naam ´jogos sociais´. De exploitatie daarvan wordt systematisch toegewezen aan Santa Casa. Elk door Santa Casa georganiseerd kansspel wordt afzonderlijk in het leven geroepen en de volledige organisatie van dit kansspel wordt bij overheidsbesluit geregeld.

Bwin is een kansspel dat gevestigd is in Gibraltar en online opereert door kansspelen aan te bieden op hun website. Haar servers bevinden zich in Gibraltar en Oostenrijk. Daarnaast hebben we de Liga, een privaatrechtelijk rechtspersoon die de vorm heeft van een vereniging, zonder oogmerk op winst. Alle professionele voetbalclubs zijn hierbij aangesloten. De Liga organiseert de hoogste afdeling van de nationale voetbalcompetitie en is belast met de commerciële exploitatie daarvan.

Aan Bwin en De Liga worden geldboetes opgelegd omdat zij aan Santa Casa vergunde kansspelen of soortgelijke spellen hebben ontwikkeld en via het internet hebben georganiseerd en reclame voor hebben gemaakt. Bwin en De Liga hebben om nietigverklaring gevraagd en het Hof stelt hieromtrent prejudiciële vragen aan het Hof.

Uitspraak

De Staat voert aan dat marktdeelnemers die hun diensten via het internet aanbieden niet dezelfde controlemogelijkheid hebben als Santa Casa. Het Hof neemt alles in overweging en komt tot de conclusie dat via internet toegankelijke kansspelen ernstige risico’s op fraude met zich meebrengen omdat er geen direct contact is tussen de consument en de marktdeelnemer. Uit alle door het Hof meegenomen overwegingen volgt dat de beperking, gelet op de bijzondere kenmerken van het aanbieden van kansspelen via het internet, gerechtvaardigd kan zijn door de doelstelling om fraude en criminaliteit te bestrijden.

Rechtsregel

Artikel 49 EEG-verdrag staat niet in de weg van een regeling van een lidstaat die marktdeelnemers zoals Bwin gevestigd in andere lidstaten, waar rechtmatig soortgelijke diensten worden verricht, verbiedt om via het internet kansspelen aan te bieden op het grondgebied van de lidstaat. Kort: De beperking kan gerechtvaardigd worden gelet op het bijzondere karakter van het aanbieden van kansspelen op het internet als het doel is om criminaliteit en fraude te bestrijden.

 

Access: 
Public
Sanz de Lera - Arrest

Sanz de Lera - Arrest

Sanz de Lera (HvJ zaak C-163/94, 14/12/1995)

Feiten

Het Spaanse Hof (Audiencia Nacional) heeft een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van de artikelen 73 B, 73 C, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, EG-Verdrag. Die vragen zijn gerezen in een strafzaak. Sanz de Lera, van Spaanse nationaliteit en wonende in Spanje, werd op 27 oktober 1993 in Frankrijk aangehouden, toen hij met zijn voertuig naar Genève (Zwitserland) reed. Hoewel hij verklaarde dat hij niets had aan te geven, doorzochten de Franse beambten zijn voertuig, waarin zij voor een bedrag van 19 600 000 peseta's aan bankbiljetten ontdekten. Omdat geen vergunning voor de uitvoer van die bedragen was aangevraagd, werd Sanz de Lera voor de Spaanse strafrechter gedaagd en de rechter wendde zich tot het Hof van Justitie met de prejudiciële vragen.

Hof van Justitie

1) De artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, EG-Verdrag verzetten zich tegen een nationale regeling die voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder in de regel een voorafgaande vergunning vereist, maar staan daarentegen niet eraan in de weg, dat voor een dergelijke verrichting een voorafgaande aangifte wordt vereist. Zo een regeling valt niet onder artikel 73 C lid 1 van het Verdrag.

2) De bepalingen van artikel 73 B, lid 1, juncto de artikelen 73 C en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag kunnen voor de nationale rechter worden ingeroepen en kunnen tot gevolg hebben, dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten.

Met andere woorden, het Hof oordeelde dat het onderwerp van uitvoer van geld door een Lidstaat aan een derde land aan de voorwaarde van voorafgaande toelating strijdig was, maar niet de aangifte daarvan.

Kern: Het verbod van artikel 63 Eu-Werkingsverdrag betreft een belemmeringverbod en heeft directe werking. In dit arrest werd geoordeeld dat niet valt onder artikel 73 C, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 64, lid 1, VWEU) een regeling die algemeen van toepassing is op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot kapitaalmarkten.

 

 

 

Access: 
Public
Saunders v. United Kingdom - EHRM - 1996 - Arrest

Saunders v. United Kingdom - EHRM - 1996 - Arrest

 

Essentie

Informatie, vergaard in een bestuurlijke fase (toezicht), mag niet worden toegelaten als bewijs in de strafrechtelijke fase, nu in dat geval de plicht tot het verschaffen van inlichtingen in strijd komt met het verbod van 'zelfincriminatie' (het zwijgrecht) in art. 6 EVRM. Het zwijgrecht geldt reeds vóórdat sprake is van een criminal charge.

Feiten

Saunders is directeur van een Brits bedrijf. In deze functie heeft hij aandelenfraude gepleegd bij de overname van een ander bedrijf. Op last van het Britse ministerie van handel en industrie werd hiernaar een onderzoek ingesteld. Saunders werd in het kader van dat onderzoek gehoord en was daarbij wettelijk verplicht op de gestelde vragen te antwoorden. Deze verklaringen werden gebruikt tijdens het strafproces en daarom meent Saunders, dat art. 6 lid 2 EVRM geschonden is.

Rechtsvraag

Verdraagt het gebruik van de afgelegde verklaringen in de latere strafzaak zich met het zwijgrecht dat aan Saunders toekomt?

EHRM

Het Hof stelt allereerst vast dat het nemo tenetur beginsel geen betrekking heeft op het vooronderzoek, maar slechts ziet op het strafproces. Tijdens het strafproces is het niet toelaatbaar dat bewijs wordt geleverd door materiaal dat tegen de wil van de verdachte is gekregen door dwang op hem uit te oefenen. Het zwijgrecht en het recht om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren vormen essentialia van een fair proces van art 6 EVRM (par. 60 e.v.).

In casu is het bewijs vergaard tijdens het vooronderzoek en gebruikt tijdens het strafproces. De officier heeft de stukken immers voorgelezen aan de jury ter ondersteuning van zijn pleidooi. Dit maakt volgens het Hof dat Saunders op deze manier verplicht heeft moeten meewerken aan zijn vervolging, waardoor het nemo tenetur beginsel geschonden is.

Leerstuk

Het nemo tenetur beginsel volgt impliciet uit art. 6 lid 2 EVRM. Dit beginsel geldt alleen in een strafproces en niet in een bestuurlijk toezichthoudend onderzoek voorafgaand aan een strafproces. Worden de zichzelf incriminerende verklaringen uit het vooronderzoek wel gebruikt tijdens het onderzoek ter terechtzitting, dan levert dit een schending van art. 6 lid 2 EVRM op.

Access: 
Public
Sayn-Wittgenstein (Case C-208/09) - Arrest

Sayn-Wittgenstein (Case C-208/09) - Arrest

Sayn-Wittgenstein (HvJ 22-02-2010, Zaak C-208/09)

Casus

Op 27 november 2003 deed het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijk) uitspraak in een zaak over een situatie die overeenkwam met die van verzoekster in het hoofdgeding. Het Hof oordeelde in die zaak dat het ingevolge het Adelsaufhebungsgesetz, dat constitutionele rang heeft en op dit gebied het gelijkheidsbeginsel ten uitvoer legt, uitgesloten was dat een Oostenrijks staatsburger een achternaam zou kunnen krijgen die een vroegere adellijke titel bevatte op grond van adoptie door een Duits staatsburger die die adellijke titel rechtmatig als deel van zijn naam voert. Oostenrijkse staatsburgers hebben krachtens het Adelsaufhebungsgesetz immers niet het recht om adellijke titels te voeren, hetgeen ook geldt voor titels van buitenlandse herkomst. Dat arrest bevestigde voorts de eerdere rechtspraak volgens welke het Oostenrijkse recht, anders dan het Duitse recht, niet toestaat dat voor de vorming van achternamen verschillende regels gelden naargelang het mannen dan wel vrouwen betreft. Na dat arrest heeft de Landeshauptmann von Wien zich in deze taak op het standpunt gesteld dat de uit de adoptie voortvloeiende geboorteakte onjuist was. Ze waren van plan haar achternaam in het register van de burgerlijke stand via een rectificatie te verbeteren in „Sayn-Wittgenstein”. Ondanks de bezwaren, die voornamelijk gingen over het in het Unierecht verankerde recht om tussen de lidstaten te reizen zonder van naam te hoeven veranderen, heeft de Landeshauptmann von Wien besloten dat de familienaam van verzoekster in het hoofdgeding voortaan, door middel van een verbeterde inschrijving in het register van de burgerlijke stand, moest worden ingeschreven als „Sayn-Wittgenstein”. Volgens verzoekster in het hoofdgeding levert het niet erkennen van de naamrechtelijke gevolgen van de adoptie een belemmering op van het vrije verkeer van personen, omdat zij in verschillende lidstaten verschillende achternamen moet voeren. Zij is van mening dat de lidstaten onderling verplicht zijn om de toepassing van maatregelen van openbare orde tot de allernoodzakelijkste en meest onverdraaglijke gevallen te beperken en voor het overige de beslissingen van de andere lidstaten met vertrouwen tegemoet te treden en te erkennen. De toepassing van maatregelen van openbare orde veronderstelt eveneens een sterke betrokkenheid, die door het staatsburgerschap alleen niet tot stand wordt gebracht. 

Rechtsvraag

De nationale rechter wil weten of artikel 21 VWEU eraan in de weg staat dat de autoriteiten van een lidstaat de erkenning kunnen weigeren van de achternaam zoals die is vastgesteld in een tweede lidstaat – waarin die onderdaan woonachtig is – bij diens adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, aangezien die naam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat op grond van zijn constitutioneel recht niet is toegestaan. 

HvJ

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer iemand die het recht om vrij op het grondgebied van een andere lidstaat te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, verplicht wordt om in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, een andere naam te dragen dan de naam die reeds in de lidstaat van geboorte en verblijf is gegeven en ingeschreven, dit de uitoefening van het in artikel

.....read more
Access: 
Public
Schwarze (Case 16/65) - Arrest

Schwarze (Case 16/65) - Arrest

Schwarze (HvJ 01-12-196, Zaak 16/65)

Feiten

I.c. ging het om een geding tussen de Firma C. Schwarze uit Bremen en het Bureau voor de invoer en de opslag van granen en veevoeder uit Frankfurt. De aanleiding was een conflict over het uitvoeren van geoogste producten en het vrije verkeer.

Het Hessische finanzgericht richt zich tot het Hof van Justitie met een prejudiciële vraag. Niet zozeer omdat het uitleg van het verdrag wil verkrijgen maar vooral over de geldigheid van de handelingen en toegekende competenties aan de nationale rechters.

Hof van Justitie

De prejudiciële procedure is een samenwerking tussen de nationale rechter en het Hof van Justitie. Het Hof stelt hierover “(…) doch dat zulks niet geldt op het zeer bijzondere gebied van de door artikel 177 ingestelde rechterlijke samenwerking waarbij de nationale rechter en het Hof van Justitie (elk volgens hun eigen competentie) geroepen zijn om rechtstreeks en wederzijds bij te dragen tot het vinden van een beslissing waardoor de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in alle Lidstaten wordt gewaarborgd".

Het Hof stelt verder “dat het de taak van het Hof is, bedoelde rechter rechtstreeks van voorlichting te dienen, zonder hem eerst te noodzaken zijn toevlucht te nemen tot zuiver dilatoire formaliteiten, welke met de eigen aard der in art. 177 geregelde procedure onverenigbaar zijn”.

De rechterlijke samenwerking geldt dus als basis voor de eenvormige toepassing van het communautaire recht.

Kern

Het Hof verwijst uitdrukkelijk naar de rechterlijke samenwerking als basis voor de eenvormige toepassing van het communautaire recht. De verhouding tussen het Hof van Justitie en de nationale rechter is in beginsel gekleurd door nevenschikking en samenwerking.

 

Access: 
Public
S en G tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel - Arrest

S en G tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel - Arrest

S en G tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (HvJ 11-04-2014, Zaak 457/12)

Feiten

Deze zaak betreft (net als zaak C-456/12) de weigering van de Nederlandse autoriteiten om een verblijfsrecht toe te kennen aan een familielid van Nederlandse staatsburgers. In deze zaak hebben de betrokken burgers van de Unie echter niet met een familielid verbleven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten.

S. heeft de Oekraïense nationaliteit. Zij wenst te kunnen verblijven bij haar schoonzoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. S. betoogt dat zij voor haar kleinzoon zorgt. Haar schoonzoon woont in Nederland maar begeeft zich in het kader van zijn arbeid in loondienst voor een Nederlandse werkgever minstens een keer per week naar België.

G., die de Peruaanse nationaliteit heeft, is in 2009 getrouwd met een Nederlands staatsburger. Laatstgenoemde woont in Nederland, maar werkt in loondienst voor een Belgisch bedrijf. Voor zijn werk reist hij dan ook dagelijks heen en weer tussen Nederland en België.

De Raad van State wij weten of het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht verleent aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer de burger woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, maar zich in het kader van zijn beroepsactiviteiten regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.

Hof van Justitie

Het Hof bevestigt dat genoemde burgers van de Unie binnen de werkingssfeer van het bij artikel 45 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van werknemers vallen. EU burger die in het kader van een arbeidsovereenkomst beroepsactiviteiten verricht in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit, valt onder die bepaling.

Het Hof stelt dat het voor de nuttige werking van het recht van vrij verkeer van werknemers nodig kan zijn dat op grond van artikel 45 VWEU een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend aan een derdelander die familielid is van de werknemer die EU burger is, in de lidstaat waarvan laatstgenoemde de nationaliteit bezit.

Het is dus de nationale rechter die in elke situatie moet beoordelen of de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de betrokken derdelander die familielid is van een burger van de Unie, noodzakelijk is om te garanderen dat laatstgenoemde de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk kan uitoefenen.

De omstandigheid dat de betrokken derdelander voor het kind van de burger van de Unie zorgt, kan een relevant gegeven vormen bij de beoordeling of de weigering om aan die derdelander een verblijfsrecht toe te kennen de betrokken burger van de Unie ervan kan weerhouden om de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het enige feit dat het wenselijk zou kunnen lijken dat de zorg voor het kind wordt geboden door de derdelander die de ouder is van de echtgenoot van de burger van de Unie, volstaat op zich echter niet opdat de burger wordt weerhouden in bovenbedoelde zin.

Kern

Het Hof verduidelijkt de regels betreffende het verblijfsrecht van derdelanders die familieleden van een burger van de Unie zijn, in de lidstaat van oorsprong van

.....read more
Access: 
Public
Servatius (Case C-567/07) - Arrest

Servatius (Case C-567/07) - Arrest

Servatius (HvJ 01-10-2009, zaak C-567/07)

Casus

In Nederland is het op grond van art. 22 Gw de taak van de overheid om het woningaanbod te bevorderen. Daartoe kunnen op grond van art. 70 lid 1 Woningwet verenigingen en stichtingen worden toegelaten. Sint Servatius is zo’n stichting. In Luik (België, 30 km van de Nederlandse grens) wil deze stichting een woningbouwproject realiseren. Daarom heeft Servatius twee vennootschappen naar Belgisch recht opgericht en de Nederlandse bevoegde minister om toestemming gevraagd. Voor de financiering van het project heeft Servatius geld geleend van één van haar Belgische dochterondernemingen (onder zeer gunstige voorwaarden). Op 5 december 2002 weigert de minister toestemming van het project omdat het plaatsvindt in België. Servatius had volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat het project ten goede kon komen aan de Nederlandse woningmarkt en meer in het bijzonder aan de behoefte van woningzoekenden in de regio Maastricht (Nederland). De Raad van State moet zich over de zaak uitspreken en stelt een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Hof

Er zijn naar aanleiding van de weigering van toestemming door de minister de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1) Is er sprake van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal als bedoeld in art. 63 VWEU, indien zonder voorafgaande toestemming van de minister geen grensoverschrijdende activiteiten mogen worden verricht door een toegelaten instelling, die ingevolge de wet uitsluiten in het belang van de volkshuisvesting van Nederland werkzaam mag zijn en die haar werkterrein in beginsel in Nederland heeft?
Antwoord: Volgens vaste rechtspraak omvat het kapitaalverkeer handelingen waarmee niet-ingezetenen op het grondgebied van een lidstaat in onroerend goed beleggen. De uitoefening van het recht om op het grondgebied van een andere lidstaat onroerend goed te verkrijgen, te exploiteren en te vervreemden leidt tot kapitaalverkeer. Maatregelen die ingevolge art. 63 lid 1 VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten ook maatregelen die ingezetenen van een lidstaat kunnen ontmoedigen in een andere lidstaat in onroerend goed investeringen te doen. Dit is met name het geval voor nationale maatregelen die voor de investering in onroerend goed een procedure van voorafgaande toestemming invoeren en dus al door hun voorwerp het vrije verkeer van kapitaal beperken. Conclusie is dat de verplichting voor de toegelaten instellingen om voorafgaande toestemming van de bevoegde minister te krijgen om in andere lidstaten in onroerend goed te kunnen investeren een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt.

2)

a. Kan het belang van volkshuisvesting van een lidstaat worden aangemerkt als een belang van openbare orde als bedoeld in art. 65 VWEU?
Antwoord: De openbare orde kan niet worden aangevoerd, omdat een eventuele niet-nakoming door de toegelaten instellingen van hun statutaire verplichtingen en een eventueel oneigenlijk gebruik van de middelen die zij ontvangen, voor niet-sociale activiteiten evenwel geen werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormen, die een fundamenteel belang van de samenleving aantasten.

b. Kan het belang van volkshuisvesting van een lidstaat worden aangemerkt als een in de rechtspraak van het HvJ erkende dwingende reden van

.....read more
Access: 
Public
Societé Technique Minière (Case 56/65) - Arrest

Societé Technique Minière (Case 56/65) - Arrest

Societé Technique Minière (HvJ 30-06-1966, Zaak 56/65)

Relevant artikel

Artikel 85 sub 1 EEG-verdrag

Casus

Het gaat om een overeenkomst tussen de firma Maschinenbau Ulm en de firma Societé Technique Minière. In de overeenkomst verbond STM zich om gedurende twee jaar 37 planeermachines van een bepaald type tegen een vastgestelde prijs af te nemen, de belangen van de verkoper in het algemeen te behartigen, een reparatiedienst te organiseren, een complete opslagplaats voor reserveonderdelen in te richten en te onderhouden, volledig te voldoen aan de vraag op het bij overeenkomst vastgestelde gebied en tot slot zonder toestemming van de verkoper geen concurrerende producten af te zetten. Daarvoor in de plaats kreeg zij het alleenverkooprecht voor de bedoelde machines in Frankrijk en overzeese gebieden. Er ontstonden moeilijkheden die volgens STM werden veroorzaakt doordat er op de Franse markt geen kopers te vinden waren voor het type machines dat in de overeenkomst was overeengekomen. Ulm vraagt om ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie en vraagt daarbij schadevergoeding. STM beroept zich op zowel het Franse als het Europees mededingingsrecht. De Franse rechter stelt vragen over artikel 85 sub 1 EEG-verdrag.

Uitspraak

Allereerst kijkt het Hof of er sprake is van een overeenkomst tussen ondernemingen. Er moet sprake zijn van een overeenkomst tussen ondernemingen wil er sprake zijn van het verbod. Daarnaast moet de overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Tot slot gaat het in artikel 85 lid 1 op de mededinging die wordt verhinderd, beperkt of vervalst binnen de gemeenschappelijke markt.

Rechtsregel

Men moet om na te gaan of een overeenkomst met een alleenverkoopclausule uit hoofde van strekking of gevolgen als verboden moet worden beschouwd, moet letten op:

  • De aard en al dan niet beperkte hoeveelheid van de betrokken producten;
  • De plaats door beide partijen op de betrokken markt ingenomen en het belang van hun marktposities;
  • Het opzichzelfstaand karakter van de betreffende overeenkomst, dan wel juist de omstandigheid dat zij tot een geheel van overeenkomsten behoort;
  • De meer of minder imperatieve redactie van de exclusiviteitsclausule.

 

 

 

Access: 
Public
Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd tegen Stephen Grogan (Case C-159/90) - Arrest

Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd tegen Stephen Grogan (Case C-159/90) - Arrest

Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd tegen Stephen Grogan (HvJ 04-10-1991. Zaak C-159/90)

Casus

Abortus is in Ierland steeds verboden geweest, eerst door de common law en vervolgens bij wet. In 1983 werd bij een bij referendum goedgekeurd constitutioneel amendement een derde alinea toegevoegd aan artikel 40, lid 3, van de Ierse grondwet, luidende als volgt: "De Staat erkent het recht op leven van het ongeboren kind en verbindt zich ertoe, met behoorlijke inachtneming van het gelijkwaardige recht op leven van de moeder, dat recht in zijn wetten te eerbiedigen en, voor zover doenlijk, door zijn wetten te verdedigen en te doen gelden." Volgens de Supreme Court in Ierland verbiedt artikel 40 lid 3 van de Ierse Grondwet eveneens om zwangere vrouwen te helpen bij het vinden van een kliniek in het buitenland. SPUC, verzoekster in het hoofdgeding, is een vennootschap naar Iers recht, die tot doel heeft de decriminalisering van abortus te voorkomen en het menselijk leven vanaf de conceptie te verdedigen en te beschermen. In 1989/1990 waren Grogan en de andere verweerders in het hoofdgeding bestuursleden van studentenverenigingen die bepaalde publicaties voor studenten uitgaven. Die publicaties bevatten informatie over de mogelijkheid om in het Verenigd Koninkrijk op wettige wijze abortus te laten verrichten, de naam en het adres van een aantal abortusklinieken in dat land en de manier om daarmee in contact te komen. SPUC neemt vervolgens contact op met Grogan met het verzoek de verspreiding van de informatie te stoppen en te vernietigen. Als Grondig niet reageert stapt SPUC naar de High Court met het verzoek om een verbod uit te vaardigen. De High Court komt echter voor een aantal vragen te staan die hij wenst voor te leggen aan het Hof van Justitie. 

Rechtsvraag

  1. Valt de georganiseerde werkzaamheid of handeling bestaande in het verrichten van een abortus of medische zwangerschapsafbreking, onder de definitie van 'diensten' in artikel 60 EEG-Verdrag?  

  2. Mag een lidstaat de verspreiding van dergelijke informatie alsmede de manier om er mee in contact te komen verbieden?

  3. Kan iemand in Lid-Staat A aan het gemeenschapsrecht het recht ontlenen specifieke informatie te verspreiden over de naam en het adres van een of meer in Lid-Staat B gelegen klinieken waar abortussen worden verricht, alsmede over de manier om daarmee in contact te komen, wanneer abortus zowel in de grondwet als in het strafrecht van Lid-Staat A verboden is, maar onder bepaalde voorwaarden wettig is in Lid-Staat B?  

HvJ

  1. Wat betreft de eerste vraagt geeft het Hof van Justitie aan dat werkzaamheden van vrije beroepen onder de definitie van diensten vallen. Volgens SPUC kan een abortus echter niet als dienst worden beschouwd op grond dat het volkomen immoreel is. Volgens het Hof kan de morele waarde van het betoog het antwoord op de vraag echter niet beïnvloeden. Er is dus inderdaad sprake van een dienst. 

  2. Wat betreft de tweede en de derde vraag geeft het Hof van Justitie aan

.....read more
Access: 
Public
Schmidberger (Case 112/00) - Arrest

Schmidberger (Case 112/00) - Arrest

 

Schmidberger (HvJ 26-06-2003, Zaak C-112/00)

Onderwerp

Schending gemeenschapsrecht. Vrije verkeer van goederen, art. 30 en 34 VEU.

Casus

In Oostenrijk vond er een demonstratie plaats tegen de vervuiling van het milieu door het toenemende vrachtverkeer in het land. Hierbij werd gedurende 30 uur een belangrijke doorstroomroute geblokkeerd, waardoor het Duitse transport bedrijf Schmidberger gedurende deze periode zijn transporten niet kon vervoeren. Dit zou in strijd zijn met het recht van het vrij verkeer van goederen, welke de interne markt van de gemeenschap moet bevorderen.

Rechtsvragen

  1. Is een, door bevoegde autoriteiten goedgekeurde, samenkomst waarvoor een weg voor langere tijd gesloten is een schending van gemeenschapsrecht wanneer het een belemmering vormt voor het vrije verkeer van goederen? (r.o. 47, prejudiciële vragen)

  2. Is deze schending te rechtvaardigen door beroep op fundamentele mensenrechten als vrijheid van meningsuiting en vergadering, die zo een legitieme doelstelling van algemeen belang vormen?

HvJ

In eerste aanleg werd het beroep van Schmidberger verworpen op de grond dat er geen sprake was van langdurige belemmering en opstoppingen. De instantie waar het hoger beroep werd ingediend, richtte zich tot het Hof van Justitie. Het Hof stelt dat er wel sprake was van een belemmering en dus schending van het recht voor het vrije verkeer van goederen. Echter werd deze gerechtvaardigd door de fundamentele mensenrechten vrijheid van meningsuiting en recht van vergadering, vastgelegd in het EVRM. De omstandigheden van het geval brachten mee dat de staat voldoende duidelijk is geweest over de mogelijk belemmeringen. Ook oordeelt het Hof dat er geen sprake was van langdurige belemmeringen. Het doel van de demonstranten was niet het vrachtverkeer belemmeren. Oostenrijk heeft een voldoende evenwichtige afweging gemaakt tussen het te beschermen gemeenschapsrecht en het legitieme doel om dit recht te kunnen beperken.

Leerstuk

Het gemeenschapsrecht moet worden nageleefd en brengt een verplichting mee tot handelen van de overheid van de lidstaten. Toch is er voldoende beoordelingsruimte aan de zijde van de nationale overheid.

Access: 
Public
Scotch Whisky Association (Case C-333/14) - Arrest

Scotch Whisky Association (Case C-333/14) - Arrest

Scotch Whisky Association (HvJ 23-12-2015, Zaak C-333/14)

Casus

Schotland heeft in verband met de grote problemen rondom alcohol en daarmee de bescherming van de volksgezondheid een MPU-besluit vastgesteld. Het is een maatregel die voorziet in een minimumdetailhandelsprijs voor wijn op basis van het alcoholpercentage in het verkochte product. Dit wijkt af van de vrije prijsvorming door marktkrachten die anders aan de markt voor wijn ten grondslag ligt. Gezien dit laatste wordt tegen het besluit bezwaar gemaakt.  

Rechtsvraag

Er worden meerdere prejudiciële vragen gesteld in deze zaak

  1. De verwijzende rechter vraagt aan het HvJ of een dergelijke nationale regeling überhaupt ok is. Daarvoor is beantwoording van de volgende vragen nodig.  

  2. Zo ja, is een dergelijke regeling ook geoorloofd als er een minder ingrijpende regeling van toepassing kan zijn, zoals accijns of belastingheffing;

  3. Ook vraagt de rechter of hij bij de vaststelling van een rechtvaardigingsgrond een onderzoek moet doen met behulp van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de wetgever op het moment van vaststelling van die maatregel ter beschikking had en in aanmerking heeft genomen. 

  4. Daarnaast vraagt hij zich af in hoeverre de rechter een mening moet vormen over de doeltreffendheid van de nationale regeling. 

  5. In hoeverre mag de verwijzende rechter rekening houden met de aard en de omvang van de inbreuk als een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking. 

HvJ

Ad 2. Wat betreft de tweede vraag geeft het HvJ aan dat artikel 34 en 36 VWEU zich er inderdaad tegen verzetten dat een lidstaat gebruik maakt van een MPU waarin de consumentenprijs van alcohol wordt verhoogd in plaats van te kiezen voor een eventueel minder ingrijpende maatregel zoals accijnsverhoging, ter bereiking van het doel ‚bescherming van de volksgezondheid ‘. Het is aan de rechter om op basis van een grondig onderzoek van alle relevante aspecten van het geval na te gaan of dat inderdaad het geval is. De enkele omstandigheid dat accijnsverhoging nog verdere voordelen kan opleveren en beter kan bijdragen aan het doel om alcoholmisbruik tegen te gaan, kan niet rechtvaardigen dat niet voor huidige maatregel wordt gekozen. 

Ad 3. De eisten van het Unierecht moeten op ieder relevant moment worden nageleefd, zowel bij de vaststelling van een maatregel als bij de inwerkingtreding ervan en bij de toepassing op een concreet geval. Op de derde vraag moet volgens het HvJ worden geantwoord dat het bij de toetsing van de evenredigheid van een nationale maatregel, niet zo is dat alleen mag worden uitgegaan van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale wetgever bij het nemen van die maatregel ter beschikking had. Bij toetsing van de verenigbaarheid van de maatregel met het Unierecht moet de toetsing plaatsvinden op basis van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale rechter ter beschikking heeft op het moment waarop hij uitspraak doet. 

Ad. 4 en 5: Gelet op het voorgaande moet artikel 36 VWEU aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die

.....read more
Access: 
Public
Simmenthal II (Case 106/77) - Arrest

Simmenthal II (Case 106/77) - Arrest

 

Simmenthal II (HvJEG 09-03-1978, Zaak 106/77)

Casus

Simmenthal voerde een partij rundvlees in en werd aangeslagen om keuringsrechten te betalen. Simmenthal procedeerde hiertegen stellende dat het hier ging om een verboden heffing van gelijke werking . Via een prejudiciële beslissing van het Hof wordt hij in het gelijk gesteld. De Italiaanse rechter besliste daarop dat de keuringsgelden diende te worden terugbetaald aan Simmenthal. De Italiaanse autoriteiten weigerden dit, waarbij zij zich beriepen op een wet van latere datum dan de direct toepasselijke verdragsbepalingen inzake heffingen van gelijke werking. Daar kwam nog bij dat volgens Italiaans recht een lagere rechter niet de bevoegdheid heeft om een wet in strijd te verklaren met het EG recht- dat mag alleen de hoogste Italiaanse rechter doen. Daarom werden prejudiciële vragen aan het Hof gesteld.

Hof

Uit het beginsel van voorrang van het EG-recht vloeit niet alleen voort dat iedere bestaande strijdige nationale wetgeving haar werking verliest, maar ook dat nieuwe strijdige nationale wetten niet toepasselijk worden. De nationale rechter mag -op eigen gezag- iedere strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten zonder voorafgaande opheffing ervan, hetzij door de wetgever, hetzij door de hoogste rechter, af te hoeven wachten.

Access: 
Public
Singh (Case C-370/90) - Arrest

Singh (Case C-370/90) - Arrest

Singh (Hvj 07-07-1992, Zaak C-370/90)

Casus

Singh, een man van Indiase nationaliteit, is door de Secretary of State for the Home Department uit het Verenigd Koninkrijk gezet. Singh is getrouwd met een Britse onderdaan. Van 1983 tot en met 1985 werkten de echtelieden Singh in de Bondsrepubliek Duitsland in loondienst. Eind 1985 keerden zij terug naar het Verenigd Koninkrijk om daar een zaak te beginnen. In 1986 kreeg Singh een tijdelijke vergunning om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven als echtgenoot van een Brits onderdaan. In juli 1987 werd op vordering van zijn vrouw een voorlopig echtscheidingsvonnis (decree nisi) tegen hem uitgesproken. Naar aanleiding van deze uitspraak kortten de Britse autoriteiten de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning en werd hem een permanente verblijfsvergunning als echtgenoot van een Brits onderdaan geweigerd. 

Rechtsvraag

Als een gehuwde vrouw die onderdaan is van een lidstaat (Verenigd Koninkrijk), in een andere Lidstaat (Duitsland) rechten uit het EEG-Verdrag heeft uitgeoefend door daar te werken (48 EEG), en vervolgens weer terugkomt naar het Verenigd Koninkrijk en daar samen met haar echtgenoot een zaak opent, geven dan artikel 52 EEG-Verdrag en richtlijn 73/148 haar echtgenoot (die geen onderdaan van de Gemeenschap is) het recht met zijn echtgenote laatstgenoemde staat binnen te komen en daar te verblijven in de zin van artikel 52 van het EEG-verdrag? 

HvJ

Inderdaad heeft, zoals het Verenigd Koninkrijk stelt, een onderdaan van een Lid-Staat toegang tot het grondgebied van die staat en verblijft hij daar op grond van de rechten die aan zijn nationaliteit zijn verbonden en niet op grond van rechten die het gemeenschapsrecht hem verleent. Hier is echter niet een nationaal recht in geding, maar het zijn de rechten van verkeer en vestiging die de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag aan gemeenschapsonderdanen toekennen. Deze rechten kunnen hun volle werking niet hebben indien de onderdaan door obstakels die in zijn land van herkomst aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenoot in de weg worden gelegd, ervan kan worden weerhouden om die rechten uit te oefenen. Daarom moet de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van deze rechten gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien zijn echtgenoot zou besluiten om naar een andere Lidstaat te gaan en daar te verblijven. De artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag staan echter niet eraan in de weg, dat Lidstaten voor de buitenlandse echtgenoten van hun eigen onderdanen gunstigere regels voor toegang en verblijf hanteren dan die waarin het gemeenschapsrecht voorziet. De lidstaat moet dus worden verplicht om toegang tot en het verblijf of zijn grondgebied toe staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die lidstaat.

Hierbij moet nog worden aangegeven dat er geen sprake leek te zijn vaan een schijnhuwelijk. Daarnaast is de definitieve echtscheiding ook niet relevant voor de prejudiciële vraag, die die de grondslag voor het recht van verblijf van de betrokkene vóór de datum van dat vonnis betreft. 

 

.....read more
Access: 
Public
Siragusa (Case C-206/13) - Arrest

Siragusa (Case C-206/13) - Arrest

Siragusa (HvJ 06-03-2014, Zaak C-206/13)

Relevante artikelen

Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Casus

Het gaat tussen Siragusa en de directie van cultureel en landschappelijk erfgoed van Palermo. De verzoeker in het hoofdgeding is eigenaar van een onroerend goed in een landschapsbeschermingsgebied. Hij heeft daarop aanwijzingen aangebracht zonder een van tevoren afgegeven toestemming om die aanwijzingen aan te brengen. Voor die wijziging heeft de Comune Tribia verzocht om een legalisatievergunning waarvoor de directie van cultureel en landschappelijk erfgoed van Palermo eerst toestemming moet geven. De directie heeft op 4 april 2011 een bevel gegeven waarbij Siragusa gelast werd om het terrein in de oorspronkelijke staat te herstellen door alle onrechtmatige verrichte werkzaamheden binnen een termijn van 120 dagen na ontvangst van het bevel omgedaan te maken. Siragusa heeft hiertegen beroep ingesteld. De vraag die opkomt is of artikel 17 van het Handvest zo moet worden uitgelegd dat het recht op eigendom alleen kan worden beperkt indien is vastgesteld dat er daadwerkelijk -  en niet alleen theoretisch – een tegengesteld belang bestaat? En er wordt daarbij gewezen op het algemene evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Er moet onder andere rekening worden gehouden met de doelstelling van de bescherming van de grondrechten in het Unierecht. Namelijk ervoor te zorgen dat deze rechten niet worden geschonden op gebieden waarop de Unie optreedt. Het nastreven van dit doel is ingegeven door de noodzaak te vermijden dat een bescherming van de grondrechten die zou kunnen variëren naar gelang het betrokken nationale recht, afbreuk doet aan de eenheid, de voorrang en de werking van het Unierecht. Er blijkt uit niets dat zich in deze specifieke zaak een dergelijk risico voor doet. Onder andere hieruit blijkt dat de bevoegdheid van het Hof niet is aangetoond. Er bestaat geen bevoegdheid van het Hof om de regeling te toetsen aan artikel 17 van het Handvest. Wat betreft het evenredigheidsbeginsel; deze maakt deel uit van de algemene beginselen van het Unierecht die in acht moet worden genomen door een nationale regeling die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt of dat recht ten uitvoer brengt. 

Rechtsregel

In deze zaak heeft de verwijzende rechter niet aangetoond door het bewijs van voldoende nauw verband, dat de regeling in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt of dit recht ten uitvoer brengt. Er is geen bevoegdheid gevonden om artikel 17 te toetsen, daarmee is de bevoegdheid van het Hof om het evenredigheidsbeginsel te toetsen evenmin aangetoond.

 

Access: 
Public
Somalische piraten - Arrest

Somalische piraten - Arrest

 

Somalische piraten (Rb. Rotterdam 17 juni 2010, LJN BM8116; NJFS 2010, 230)   

Nederland heeft universele rechtsmacht voor de vervolging van zeeroof/piraterij. Indien Nederland op geen enkele wijze concreet betrokken is en berechting om die reden volstrekt niet voor de hand ligt en ongewenst lijkt, is niet de rechtsmacht in geding, maar de opportuniteit van de vervolging. Denkbaar is dat vervolging dan niet toelaatbaar is vanwege strijd met beginselen van een goede procesorde.

 

Access: 
Public
Spaanse aardbeien - HvJ EU - 1997 - Arrest

Spaanse aardbeien - HvJ EU - 1997 - Arrest

Casus

De interne markt ligt zeer gevoelig in de Franse landbouwsector. In de jaren '90 braken er geregeld protesten uit, waarbij boze Franse boeren geweld en intimidaties niet schuwden. Zo werden Spaanse trucks tegengehouden, chauffeurs mishandeld en producten vernield. De Europese Commissie was van mening dat de Franse autoriteiten te weinig deden om deze acties tegen te gaan. Dit zou schending van het EG-recht betekenen.

Rechtsvraag

Heeft Frankrijk nagelaten om te voldoen aan art. 30 EG jo art. 5 EG en de gemeenschappelijke marktordeningen voor landbouwproducten?

HvJ

De gemeenschapsinstellingen kunnen een lidstaat niet voorschrijven welke maatregelen zij moeten toepassen om het vrij verkeer van goederen op hun grondgebied te verzekeren. Het Hof toetst - rekening houdend met de beoordelingsvrijheid van de lidstaat - slechts of de betrokken lidstaat maatregelen heeft getroffen die geschikt zijn om het vrij verkeer van goederen te garanderen. In casu heeft Frankrijk nagelaten om geschikte maatregelen te treffen. Zo kwam het voor dat de politie bij acties niet ingreep en werd vervolging van de daders onvoldoende uitgevoerd. De Franse regering heeft een aantal rechtsvaardigingsgronden aangevoerd voor (eventuele) overtreding van art. 30 EG jo art. 5 EG en de gemeenschappelijke marktordeningen voor landbouwproducten, welke worden afgewezen. Geen rechtvaardigingsgronden zijn: vrees voor binnenlandse moeilijkheden, overwegingen van economische aard, schending van het gemeenschapsrecht door een andere lidstaat.

De enige ontsnappingsmogelijkheid in deze zaak zou zich hebben voorgedaan als wel optreden gevolgen zou hebben gehad voor de openbare orde, waaraan Frankrijk met de ter beschikking bestaande middelen niet het hoofd had kunnen bieden. Die situatie deed zich volgens het Hof echter niet voor.

Access: 
Public
Staat/Hoffmann La Roche (Case 85/76) - Arrest

Staat/Hoffmann La Roche (Case 85/76) - Arrest

Staat/Hoffmann La Roche  (HvJ 26-09-1986, Zaak 85/76)

Rechtsvraag

Heeft het overheidslichaam schuld?

Feiten

Indien een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een beschikking te nemen die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet, is daarmede de schuld van het overheidslichaam gegeven. (In beschikking waren aan La Roche aanzienlijk lagere prijzen voor tabletten voorgeschreven dan voorheen door La Roche in rekening was gebracht)

Uitspraak

Voor toepasselijkheid van artikel 102 VWEU is gedacht aan een economische machtspositie welke een onderneming in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging in de relevante markt te verhinderen, en het haar mogelijk maakt zich, jegens haar concurrenten, haar afnemers en, uiteindelijk, de consumenten ‘in belangrijke mate’ onafhankelijk te gedragen. Zo’n een positie sluit, anders dan een monopolie of quasi-monopolie, het bestaan van een zekere mededinging niet uit, maar stelt het betrokken bedrijf in staat de voorwaarden waaronder bedoelde mededinging zich zal ontwikkelen, zo al niet te bepalen, dan toch aanmerkelijk te beïnvloeden en biedt haar in ieder geval ruimschoots – en zonder dat dit haar nadeel berokkent – de gelegenheid zich bij haar gedrag aan de concurrentie niet gelegen te laten liggen. Voor toepassing van artikel 102 VWEU is volledige marktmacht dus niet nodig, een zekere mate van marktmacht wel.

Getrouwheidskortingen kunnen worden versterkt door een zgn. ‘Engelse clausule’, dat wil (hier) zeggen: een beding op grond waarvan een afnemer die van de concurrentie een gunstigere offerte krijgt dan van de dominante onderneming, de dominante onderneming kan (moet) verzoeken de prijzen naar die offerte te richten; wordt aan dit verzoek door de dominante onderneming geen gevolg gegeven, dan is de afnemer gerechtigd om zich, zijn exclusieve bevoorradingsverplichting ten spijt, bij de concurrent te bevoorraden, zonder dat hij daardoor de getrouwheidskortingen verspeelt welke voor de reeds gedane of bij de dominante onderneming nog te realiseren aankopen contractueel waren voorzien.

Een dergelijke clausule doet weliswaar het mededingingsbeperkende effect van exclusiviteitbedingen en de getrouwheidskortingen deels tenietgaan, maar maakt geen einde aan de – uit de getrouwheidskortingen voortvloeiende – discriminatie tussen kopers die zich in dezelfde omstandigheden bevinden (een discriminatie naar gelang zij zich al dan niet hun vrijheid van bevoorrading voorbehouden). Daarnaast heeft het een misbruikversterkend effect, nu de dominante onderneming haar concurrenten gemakkelijker in kaart kan brengen en wordt voorzien van voor haar marktstrategie kostbare gegevens betreffende de marktsituatie en de mogelijkheden en initiatieven van haar concurrenten. Dat de afnemers van een onderneming die een machtspositie inneemt, zich op verlangen van die onderneming contractueel verplichten haar op de hoogte te stellen van de offertes der mededinging – ofschoon zij er wellicht een duidelijk commercieel belang bij hebben zulks niet te doen – maakt het misbruik nog te ernstiger.

Kern

In geval een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een beschikking te nemen en te handhaven die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet, is daarmee de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven.

 

Access: 
Public
Stardust Marine (Case C-482/99) - Arrest

Stardust Marine (Case C-482/99) - Arrest

Stardust Marine (HvJ 16-05-2002, Zaak C-482/99)

Geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de gevallen waarin de steun rechtstreeks door de staat wordt verleend, en de gevallen waarin hij wordt verleend door van overheidswege ingestelde of aangewezen publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen. Het gemeenschapsrecht verzet er zich immers tegen dat louter door de oprichting van autonome, met de verdeling van de steun belaste instanties de regels betreffende staatssteun zouden kunnen worden omzeild.

Voordelen kunnen evenwel enkel als ‘steunmaatregelen’ in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU

worden beschouwd indien zij rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd.
Het begrip ‘staatsmiddelen’ in artikel 107 lid 1 VWEU omvat alle geldelijke middelen die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat. Dus ook al zijn de bedragen die overeenkomen met een steunmaatregel van de staat, financiële middelen van openbare bedrijven en zijn zij niet permanent in het bezit van de ‘schatkist’, het feit dat zij constant onder staatscontrole, en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, volstaat om ze als staatsmiddelen aan te merken.

Dat is het geval wanneer de staat perfect in staat is, door haar dominerende invloed op de openbare bedrijven het gebruik van hun middelen te sturen om, in voorkomend geval, specifieke voordelen voor andere ondernemingen te financieren.

De voorwaarde dat een maatregel, om als ‘staatssteun’ in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU te kunnen worden aangemerkt, aan de staat moet kunnen worden toegerekend, kan niet zo worden uitgelegd dat deze toerekenbaarheid reeds kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat deze maatregel is genomen door een openbaar bedrijf dat onder staatscontrole staat. Zelfs indien de staat de mogelijkheid heeft een openbaar bedrijf te controleren en een dominerende invloed op de activiteiten ervan uit te oefenen, rechtvaardigt dit immers niet automatisch het vermoeden dat deze controle in een concreet geval ook metterdaad wordt uitgeoefend. Aldus dient te worden nagegaan of de overheid op een of andere manier bij de vaststelling van de betrokken maatregel was betrokken.

De toerekenbaarheid aan de staat van een door een openbaar bedrijf genomen steunmaatregel kan worden afgeleid uit een geheel van aanwijzingen, zoals met name

  1. het feit dat het bedrijf deel uitmaakt van de structuur van de openbare administratie,

  2. de aard van zijn activiteiten en het feit dat het bedrijf bij het verrichten van deze activiteiten op de markt normaal concurreert met particuliere marktdeelnemers,

  3. het juridische statuut van het bedrijf (of het publiekrecht van toepassing is dan wel het algemene vennootschapsrecht)

  4. de mate waarin de overheid toezicht op het beheer van het bedrijf uitoefent of

  5. elke andere aanwijzing waaruit in het concrete geval blijkt dat de overheid bij de vaststelling van een maatregel is betrokken of dat het onwaarschijnlijk is dat zij hierbij niet betrokken is, mede gelet op de omvang van deze maatregel, op de inhoud ervan of op de eraan verbonden voorwaarden.

.....read more
Access: 
Public
Stauder v. Stadt Ulm (Case 29/69) - Arrest

Stauder v. Stadt Ulm (Case 29/69) - Arrest

Stauder v. Stadt Ulm (Hvj 12-11-1969, Zaak 29/69)

Casus

In Duitsland werd gebruik gemaakt van een Europese bevoegdheid om waardebonnen af te geven voor boter. Deze bonnen moeten worden getoond en zijn slechts geding als daarop de naam en het adres van de begunstigde staan vermeld. De detaillist die de boter tegen een verlaagde prijs verkoopt mag dus ook alleen maar bonnen aannemen die de naam bevatten. Een oorlogsslachtoffer, dat gebruik maakt van deze bonnen, acht het onwettig dat zijn naam moet worden getoond om de boter tegen gereduceerd tarief te krijgen.

Rechtsvraag

Is het met de geldende algemene beginselen van gemeenschapsrecht verenigbaar dat de beschikking van de commissie der Europese gemeenschappen de verkoop van boter tegen verlaagde prijs aan consumenten die sociale bijstand ontvangen afhankelijk stelt van bekendmaking van de naam van de begunstigde aan de verkoper?

HvJ

Uit de nationale wetgeving blijkt dat de Duitse overheid alle nodige maatregelen zullen treffen zodat de begunstigden de boter slechts kunnen kopen op vertoon van een "bon waarop hun naam is gesteld", terwijl in de andere versies van de wetgeving (dus dezelfde wet in een andere taal) slechts sprake is van het overleggen van een "geïndividualiseerde bon", waarbij toepassing van andere controlemiddelen dan de vermelding van de naam van de begunstigde derhalve is toegelaten; 

Wanneer een enkele beschikking tot alle lidstaten wordt gericht, moet deze worden geïnterpreteerd en dan met name in het licht van de in alle talen geredigeerde versies - zowel naar de werkelijke bedoeling van de wetgever, als gelet op het doel hetwelk hij zich daarmede heeft gesteld. In een dergelijk geval dient de minst strenge interpretatie te worden gevolgd indien zij althans voldoende waarborg biedt dat de met de desbetreffende beschikking beoogde doeleinden worden verwezenlijkt. Dat houdt dus niet in dat de auteurs van de Europese Richtlijn in sommige landen striktere verplichtingen willen opleggen dan in de andere. 

Uit de laatste considerans van deze beschikking blijkt dat de commissie wilde dat de bepaling zo moet worden geïnterpreteerd dat zij vermelding van de namen van de begunstigden niet dwingend voorschrijft, maar ook niet verbiedt. De lidstaten mogen dus zelf kiezen daar zij een interpretatie vrijheid hebben gekregen. De bepaling an zich komt niet in strijd met de fundamentele rechten van de mens welke besloten liggen in de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

 

Access: 
Public
Tabaksreclamerichtlijn II (Case C-380/03) - Arrest

Tabaksreclamerichtlijn II (Case C-380/03) - Arrest

Tabaksreclamerichtlijn II (HvJ 12-12-2006, Zaak C-380/03)

Casus

Duitsland heeft bij het Hof van Justitie beroep ingesteld tot nietigverklaring van twee artikelen van de richtlijn 2003/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame en sponsoring voor tabaksproducten inzake de reclame en sponsoring voor tabaksproducten in andere media dan de televisie.

Deze twee artikelen verbieden reclame voor tabaksproducten in de pers en andere gedrukte publicaties, in diensten van de informatiemaatschappij en radioprogramma's alsook de sponsoring van zulke programma's door tabaksbedrijven. Enkel publicaties die bestemd zijn voor personen die werkzaam zijn in de tabakshandel en publicaties die afkomstig zijn uit derde landen en die niet hoofdzakelijk voor de communautaire markt bestemd zijn, zijn van dit verbod uitgesloten.

Het beroep van de Bondsrepubliek Duitsland betrof met name formele gronden, zoals de grondslag van de Richtlijn, schending motiverinsplicht, schending van de regels inzake de medebeslissingsprocedure en schending van het evenredigheidsbeginsel.

Duitsland was van mening dat de verboden niet konden worden vastgesteld op grond van artikel 95 EG. Op grond van deze bepaling kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen inzake de onderlinge aanpassing van de nationale bepalingen die de instelling en de werking van de interne markt betreffen. Volgens Duitsland was niet voldaan aan de voorwaarden om dit artikel toe te passen. Omdat de verboden niet bijdragen aan de opheffing van belemmeringen van het vrije verkeer van goederen of tot het wegnemen van merkbare mededingingsverstoringen.

Hof van Justitie

Het Hof oordeelde dat er wel was voldaan aan de voorwaarden om artikel 95 EG als rechtsgrondslag te gebruiken.

Het Hof oordeelt dat wanneer er belemmeringen voor het handelsverkeer bestaan of het waarschijnlijk is dat zulke belemmeringen zich in de toekomst zullen voordoen, omdat de lidstaten ten opzichte van een product of een categorie van producten uiteenlopende maatregelen hebben genomen of nemen die geen gelijk beschermingsniveau verzekeren en aldus het vrije verkeer van het betrokken product of de betrokken producten in de Gemeenschap beletten, artikel 95 EG de gemeenschapswetgever de bevoegdheid geeft in te grijpen. Nu de nationale regels ten tijde van het opstellen van de Richtlijn sterk verschilden, waardoor het vrije verkeer van goederen en diensten belemmerd kon worden, kon artikel 95 EG als basis gelden voor de Richtlijn.

Verder stelt het Hof aan dat artikel 3, lid 1 Richtlijn alleen ziet op publicaties zoals kranten, tijdschriften en magazines, en niet op krantjes van locale verenigingen, programma's van culturele evenementen, aanplakbiljetten, telefoonboeken en diverse pamfletten en folders. 

Kern

Het HvJ verwerpt het beroep van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot de nietigverklaring van de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2003/33/EG (reclame en sponsoring voor tabaksproducten).

Het reclame- en sponsoringverbod voldoet aan de voorwaarde dat de vaststelling ervan verband houdt met de instelling en de werking van de interne markt.

 

Access: 
Public
Titaandioxyde (Case C-300/89) - Arrest

Titaandioxyde (Case C-300/89) - Arrest

Titaandioxyde (HvJ 11-06-1991, Zaak C-300/89)

De Commissie van de EG beroept zich in deze zaak op nietigverklaring van de richtlijn 89/428 (harmonisering door titaandioxide-afval) die door de Raad van de EG is ingesteld. De Commissie is van mening dat deze richtlijn geen geldige rechtsgrondslag heeft omdat deze is gebaseerd op art. 130S, terwijl dit art. 100A had moeten zijn. Is de richtlijn gebaseerd op een onjuiste grondslag?

Hof van Justitie

Art. 100A schrijft de in art. 149 lid 2 EEG-Verdrag geregelde samenwerkingsprocedure voor, terwijl dit volgens art. 130S, de Raad beslist met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement, moet zijn. Het doel van de samenwerkingsprocedure, versterking van het democratische gehalte in het wetgevingsproces van de EG zou bij handhaving van de richtlijn op lossen schroeven komen te staan. Art. 100A verplicht de Commissie om bij haar voorstellen voor maatregelen inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen uit te gaan van een hoog beschermingsniveau. Deze bepaling geeft dus uitdrukkelijk aan dat milieudoelstellingen doeltreffend kunnen worden nagestreefd door de op de grondslag van art. 100A vastgestelde harmoniseringsmaatregelen. Het Hof verklaart de richtlijn 89/428 van de Raad nietig.

 

Access: 
Public
Trianel (Case C-115/09) - Arrest

Trianel (Case C-115/09) - Arrest

Trianel (HvJ 12-05-2011, Zaak C-115/09)

Casus

Duitse bestuursrechters zijn er om Duitse burgers te beschermen tegen een tirannie, en die heeft ook veel verdergaande bevoegdheden dan een bestuursrechter in Nederland. De Duitse bestuursrechter kan bijvoorbeeld herschrijven. Als je wordt geraakt in een van je individuele rechten, ben je ontvankelijk. Dat is anders dan het belanghebbende criteria dat er in Nederland wordt gehanteerd. Maar denk eens aan een natuurgebied. Er bestaat een probleem in Duitsland wanneer de Duitse overheid een grote kolencentrale wil plaatsen op een natuurgebied. Een milieuorganisatie is van mening dat dit grootse gevolgen zal hebben voor het natuurgebied en is het hier niet mee eens, zij gaat naar de bestuursrechter en vraagt vernietiging van het besluit van de Duitse overheid. De Duitse bestuursrechter mag hier over oordelen wanneer iemand rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt, en hier doet zich het probleem voor. De milieuorganisatie wordt niet rechtstreeks geraakt en kan daarom niet tegen het besluit van de Duitse overheid opkomen. De vraag hoe dit nu opgelost moet worden, wordt bij het Hof neergelegd.

Uitspraak/rechtsregel

Het Hof van justitie zegt eigenlijk hoe mooi het systeem ook is om iedereen die rechtstreeks geraakt wordt te beschermen, het grotere belang kan niet beschermd worden. Er moet aangepast worden wie en welke rechten er beschermd worden. Waarom dit zo belangrijk is in Duitsland is, is omdat de Duitse juristen vinden dat de rechtsorde en wie zij zijn als rechtsorde wordt aangetast door dit besluit. In Nederland is dit niet van toepassing, omdat wij hier het belanghebbende begrip en criteria kennen.

 

Access: 
Public
Toetreding EG tot EVRM (Opinie 2/94) - Arrest

Toetreding EG tot EVRM (Opinie 2/94) - Arrest

Toetreding EG tot EVRM (HvJ 28-03-1996, Opinie 2/94)

Deze opinie betreft de toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM. De toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM riep voornamelijk twee vragen op. Enerzijds de vraag naar de bevoegdheid van de Gemeenschap om een dergelijk akkoord te sluiten, en anderzijds de vraag naar de verenigbaarheid ervan met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder die betreffende de bevoegdheden van het Hof. 

Rechtsvraag

Kan de toetreding van de gemeenschap tot het EVRM op artikel 235 worden gebaseerd?

De bevoegdheid van de Gemeenschap om tot het EVRM toe te treden 

De Gemeenschap beschikt slechts over geattribueerde bevoegdheden, zo blijkt uit artikel §B van het verdrag, dat de Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door het Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen. Dit beginsel van attributie van bevoegdheid moet zowel bij het interne als het internationale optreden van de Gemeenschap worden geëerbiedigd. De Gemeenschap handelt gewoonlijk op basis van specifieke bevoegdheden die, zoals het Hof heeft geoordeeld, niet noodzakelijkerwijs uitdrukkelijk moeten voortvloeien uit specifieke bepalingen van het Verdrag, maar die er ook impliciet uit kunnen voortvloeien.

Op het gebied van de internationale betrekkingen van de Gemeenschap kan volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van de Gemeenschap tot het aangaan van internationale verbintenissen niet enkel op uitdrukkelijke bepalingen van het Verdrag berusten, maar ook impliciet uit die bepalingen voortvloeien. Telkens wanneer het gemeenschapsrecht de instellingen op intern vlak bevoegdheden toekent om een bepaald doel te verwezenlijken, is de Gemeenschap bevoegd de ter verwezenlijking van dat doel noodzakelijke internationale verbintenissen aan te gaan, ook indien een uitdrukkelijke bepaling ter zake ontbreekt.

Momenteel is er geen enkele bepaling van het Verdrag dat de gemeenschapsinstellingen in algemene zin bevoegd verklaart om regels te stellen op het gebied van de mensenrechten of om internationale akkoorden op dit gebied te sluiten. 

Toetreding tot het EVRM zou een ingrijpende wijziging van het huidige communautaire stelsel van bescherming van de mensenrechten betekenen, omdat de Gemeenschap daarmee deel zou gaan uitmaken van een apart internationaal institutioneel bestel en alle bepalingen van het EVRM in de communautaire rechtsorde zouden worden opgenomen. Die wijziging zou ingrijpend zijn, een constitutionele dimensie hebben en naar de aard van de grenzen van artikel 235 te veel zijn. Dit kan dus enkel worden bewerkstelligd door een wijziging in het verdrag.

 

 

 

Access: 
Public
Toufik Lounes (Case C-165/16) - Arrest

Toufik Lounes (Case C-165/16) - Arrest

Toufik Lounes (HvJ 14-11-2017, Zaak C-165/16)

Casus

In september 1996 is mevrouw Ormayabal, een Spaans staatsburger, naar het VK gegaan om daar te studeren. Sindsdien is werkt en woont zij daar voltijd. 10 jaar later krijgt zij het Britse staatsburgerschap en ook een Brits paspoort. Zij behield ook haar Spaanse nationaliteit. In 2013 is zij een relatie begonnen met Toufik Lounes, een Algerijns staatsburger, die op met een bezoekersvisum voor zes maanden het Verenigd Koninkrijk was binnengekomen en na het verstrijken van die periode illegaal in het Verenigd Koninkrijk is gebleven. Kort daarna zijn zij voor de wet getrouwd en verblijven ze in het VK. Op 15 april 2014 heeft Lounes de minister van Binnenlandse Zaken op grond van de regeling van 2006 verzocht om afgifte van een verblijfskaart als familielid van een staatsburger van de EER. Als antwoord wordt Toufik op de hoogste gesteld van het feit dat het Verenigd Koninkrijk van plan is om hem uit te zetten. 

Rechtsvraag

De vraag die hier wordt gesteld of artikel 21 lid 1 VWEU in een situatie waarin een burger van de Unie van haar recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezit, te begeven en daar te blijven, en verschillende jaren later is getrouwd met een staatsburger van een derde staat, met wie in het VK is blijven wonen, de burger van de derde staat verblijfsrecht in het Verenigd koninkrijk geniet. 

HvJ

Volgens vaste rechtspraak van het Hof beoogt richtlijn 2004/38 de uitoefening van het fundamentele en individuele recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken en te versterken. Deze richtlijn verleent de familieleden van een burger van de Unie die staatsburgers van een derde staat zijn, echter geen autonoom recht. Een staatsburger van een derde staat die familielid is van een burger van de Unie, heeft in beginsel dus slechts een afgeleid verblijfsrecht wanneer dat noodzakelijk is om te verzekeren dat deze burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer en verblijf doeltreffend kan uitoefenen. Het doel en de rechtvaardiging van een dergelijk afgeleid recht berusten dus op de vaststelling dat het niet erkennen van een dergelijk recht met name deze vrijheid en de uitoefening en het nuttig effect van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 21, lid 1, VWEU ontleent, kan aantasten. Ormazabal, die staatsburger van twee lidstaten is en in haar hoedanigheid van burger van de Unie gebruik heeft gemaakt van haar vrijheid om naar een andere lidstaat dan haar lidstaat van oorsprong te reizen en daar te verblijven, kan zich aldus beroepen op de aan die hoedanigheid verbonden rechten, met name op die waarin artikel 21, lid 1, VWEU voorziet, en dit ook ten aanzien van een van die twee lidstaten. De rechten die staatsburgers van de lidstaten op grond van die bepaling genieten, omvatten het recht om in de gastlidstaat een normaal familieleven te leiden in aanwezigheid van hun

.....read more
Access: 
Public
Trojani (Case C-456/02) - Arrest

Trojani (Case C-456/02) - Arrest

Trojani (HvJ 07-09-2004, zaak C-456/02)

Feiten

Fransman Trojani werkt in 1972 kort als zelfstandig verkoper in België. In datzelfde jaar verlaat hij België weer, waarna hij in 2000 terugkeert. Omdat hij geen bestaansmiddelen heeft, verblijft hij op een camping in Blankenberge. Daarna verblijft hij nog een jaar in een jeugdherberg in Brussel, en later bij het Leger des Heils. Trojani neemt deel aan een maatschappelijk en beroepsintegratieproject waardoor hij zakgeld, voeding en huisvesting in het opvangtehuis krijgt. Hij doet een aanvraag bij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW) voor het bestaansminimum (‘minimex’). Dit omdat hij 400 euro per maand moet betalen aan het opvangtehuis. Hij wil de mogelijkheid krijgen om het opvangtehuis te verlaten en zelfstandig te gaan wonen. De minimex wordt geweigerd omdat Trojani niet de Belgische nationaliteit heeft en omdat hij ook niet onder het toepassingsbereik van verordening (EG) nr. 1612/68 valt.  Trojani gaat in beroep tegen de afwijzing. De rechter stelt dat het OCMW hem een voorlopige uitkering moet geven van 300 euro. De zaak wordt geschorst en de rechter stelt een prejudiciële vraag.

Hof van Justitie

Het Hof kijkt eerst naar het begrip ‘werknemer’ in het gemeenschapsrecht. Deze term mag niet eng worden uitgelegd. Trojani neemt deel aan een reïntegratieproject en werkt ongeveer 30 uur voor het Leger des Heils. De verwijzende rechter heeft uit de ondergeschiktheidsrelatie en de betaling van een beloning opgemaakt dat de essentiële elementen van een arbeidsverhouding in loondienst aanwezig waren. Het Hof wijst er echter op dat Trojani alleen de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39 EG kan toekomen als zijn arbeid in loondienst een reëel en daadwerkelijk karakter heeft. Dit moet door de nationale rechter nader worden onderzocht.

Hiervoor moet worden gekeken naar bijvoorbeeld de prestaties van Trojani en of die kunnen worden aangemerkt als prestaties die normaliter op de arbeidsmarkt worden verricht. Als dat zo is, dan kan hij zijn verblijfsrecht ontlenen aan zijn status als werknemer.

Verder verwijst het Hof naar de directe werking van het verblijfsrecht van artikel 18 EG. Trojani kan zich als EU burger hier op beroepen. Onder de beperkingen en voorwaarden genoemd in dat artikel vallen de eisen van richtlijn 90/364/EEG, namelijk een ziektekostenverzekering en de beschikking over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat de betreffende tijdens het verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komt.

Trojani’s verzoek voor een uitkering was juist omdat hij dus geen bestaansmiddelen had. Hij voldeed dus niet aan deze voorwaarde. Hij heeft geen verblijfsrecht op grond van art. 18 EG.

Omdat Trojani echter wel een verblijfsvergunning heeft en dus legaal in België verblijft, kan hij zich wel beroepen op artikel 12 EG. Een bijstandsuitkering zoals de minimex valt binnen de werkingssfeer van het Verdrag. Een nationale wet die een wettig in het gastland verblijvende EU-burger uitsluit van gelijke behandeling m.b.t. zo’n uitkering, is dus verboden discriminatie. Een gastland mag vaststellen dat de betreffende, uit een andere lidstaat afkomstige EU-burger niet langer voldoet aan de voorwaarden voor zijn verblijfsrecht, en kan

.....read more
Access: 
Public
United Brands - HvJ EU - 1978 - Arrest

United Brands - HvJ EU - 1978 - Arrest

Relevant artikel

In dit arrest draait het om art. 102 VWEU.

Casus

United Brands wordt verdacht van het hebben van een machtspositie en is daarvoor door de Commissie veroordeeld. De Commissie heeft vastgesteld dat United Brand een verbod tot doorverkoop van groene bananen heeft opgelegd aan dealers/rijpers die gevestigd zijn in de BLEU, Denemarken, Ierland, Nederland en Duitsland. Ook heeft zij in deze lidstaten onbillijke prijzen toegepast bij gelijkwaardige prestaties en heeft zij voor het verkopen van Chiquita-bananen aan haar klanten in de BLEU, Nederland en Duitsland, onbillijke verkoopprijzen toegepast.

Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat United Brands haar leveranties van Chiquita-bananen aan de vennootschap Th. Olsen te Valby gestaakt heeft.

United Brands betwist de eerste drie punten en meent dat er voor het laatste punt een rechtvaardiging is. Zij gaat dan ook tegen de beslissing van de Commissie in beroep bij het Hof.

Rechtsvraag

Heeft United Brands een machtspositie met betrekking tot de verkoop van bananen en zo ja, kan dan gezegd worden dat zij hier misbruik van heeft gemaakt?

HvJ

Het Hof stelt vast dat voor het bepalen van een machtspositie twee markten een rol spelen, die men gezamenlijk dient te bekijken, namelijk de relevante productmarkt en de relevante geografische markt.

Wanneer men kijkt naar de relevante productmarkt moet er rekening gehouden worden met de bijzondere kenmerken van het betrokken product. Het kernbegrip hierbij is substitueerbaarheid. Je moet kijken of het product vervangbaar is door een ander product. Dat was in casu niet zo. Er was een blijvende vraag naar bananen, ondanks het feit dat er andere verse vruchten op de markt verschenen. De productmarkt is dit geval dus de bananenmarkt.

Vervolgens ga je de geografische markt afbakenen. Hierbij is het kernbegrip homogene concurrentievoorwaarden. Dit houdt in dat de mededingingsvoorwaarden voor het betrokken product op alle plaatsen binnen dit gebied gelijk moeten zijn. In casu bezitten de BLEU, Denemarken, Ierland, Nederland en Duitsland dezelfde homogene concurrentie voorwaarden en dus vormen zij de relevante geografische markt.

Vervolgens legt het Hof de inhoud van een machtspositie uit. Een machtspositie stelt de onderneming in staat de instandhouding van daadwerkelijke mededinging op de relevante markt te verhinderen doordat zij sterk genoeg is zich in belangrijke mate onafhankelijk van haar concurrenten, afnemers en uiteindelijk consumenten te gedragen. Hierbij spelen de kracht en het aantal van de concurrenten een grote rol.

United Brands verkoopt twee keer zoveel bananen als haar sterkste concurrent en zelfs als er nieuwe concurrenten verschijnen dalen haar prijzen niet merkbaar. Concurrenten van United Brands kunnen niet dezelfde productie- en distributiemethoden aanwenden als UB omdat zij daarbij op onoverkomelijke praktische en financiële hinderpalen stuiten. Ook had United Brands hogere prijzen en bleven de klanten bij haar

.....read more
Access: 
Public
Ullens de Schooten (C-268/15) - Arrest

Ullens de Schooten (C-268/15) - Arrest

Ullens de Schooten (HvJ 15-11-2016, zaak C-268/15)

Feiten

Fernand Ullens de Schooten exploiteerde in België een medisch laboratorium (Biorim) dat failliet is gegaan. Hij voldeed niet aan de Belgische wet en kon geen beroep doen op subsidie. Ullens de Schooten meent dat het faillissement te wijten is aan de Belgische wetgeving. In 1985 dient hij bij de Europese Commissie een klacht in wegens onverenigbaarheid van deze wetgeving met de vrijheden van verkeer en van vestiging. Dit leidde tot een niet-nakomingszaak tegen België. Het Hof verklaart dat de betrokken wetgeving niet in strijd is met de genoemde vrijheden.

Ullens de Schooten wordt intussen vervolgd vanwege belastingfraude. Hij zou een frauduleuze bedrijfsconstructie hebben opgezet. In 1998 leidde dit tot veroordeling van Ullens tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Ook kreeg hij een geldboete.

Ullens de Schooten dient een vordering van niet-contractuele aansprakelijkheid in tegen de Belgische staat. Hij voert aan dat de Belgische wetgevende en rechterlijke macht het Unierecht zouden hebben geschonden door invoering van wetgeving die in strijd is met de vrijheden van verkeer.

Het Hof van beroep van Brussel (cour d'appel de Bruxelles) legt het Hof een reeks vragen voor over de uitleg van de bepalingen van het VWEU met betrekking tot de vrijheden van verkeer, het beginsel van loyale samenwerking en de beginselen van doeltreffendheid en van voorrang van het Unierecht.

Hof van Justitie

Belieg had aangevoerd dat het hier een zuiver nationale karakter van de te onderzoeken situatie betrof. Hierdoor zou het Hof niet bevoegd zijn. Het Hof oordeelt echter dat het wel bevoegd is vanwege het beginsel dat de staat niet-contractueel aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die aan de staat kunnen worden toegerekend. Dit is inherent aan de rechtsorde van de Unie en valt dus onder zijn uitleggingsbevoegdheid.

Is het, in geval van een zuiver nationale situatie, voor een nationale rechter mogelijk om fundamentele vrijheden aan te voeren in het kader van een aansprakelijkheidsvordering tegen een lidstaat wegens schending van het Unierecht? Het Hof geeft aan dat de staat alleen niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht, als het betrokken voorschrift van Unierecht ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren. Er moet worden gekeken of een particulier in een geval zoals die van Ullens de Schooten rechten ontleent aan de betrokken bepalingen van het VWEU.

Net als de Belgische staat is het Hof van mening dat de verwijzende rechter in geval van een zuiver nationale situatie moet aangeven in welk opzicht er in het geschil sprake is van aanknoping met de bepalingen van het Unierecht ter zake van de fundamentele vrijheden, zodat het prejudiciële verzoek om uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van dat geschil. Omdat dit niet het geval is, kunnen de bepalingen, waarmee wordt beoogd personen te beschermen die daadwerkelijk gebruikmaken van de fundamentele vrijheden, geen rechten scheppen voor Ullens de Schooten. Hierdoor kan het Unierecht niet ten grondslag liggen aan de niet-contractuele

.....read more
Access: 
Public
Van Binsbergen (Case 33/74) - Arrest

Van Binsbergen (Case 33/74) - Arrest

Van Binsbergen (HvJ 03-12-1974, Zaak 33/74)

Casus

Deze zaak betreft een situatie waarin de verzoeker een gemachtigde had aangesteld voor de verdediging van zijn belangen. In de loop van de procedure verhuisde de gemachtigde van Nederland naar België. In deze zaak is de bevoegdheid om de verzoeker voor de Centrale Raad van Beroep te vertegenwoordigen betwist op grond van een Nederlandse wettelijke bepaling, In die Nederlandse bepaling staat dat alleen personen die in Nederland zijn gevestigd bij de de Centrale Raad van Beroep kunnen optreden. 

Rechtsvragen

  • Staan artikelen 59 en 60 van het EEG-verdrag in de weg aan een nationale bepaling volgens welke alleen op het nationale grondgebied gevestigde personen gerechtigd zijn als procesgemachtigde voor bepaalde rechterlijke instanties op te treden.

  • Hebben artikel 59 en 60 EEG-verdrag rechtstreekse werking en scheppen de artikelen rechten voor burgers die kunnen gehandhaafd voor de nationale rechter? 

HvJ

De artikelen 59 en 60 EEG-verdrag brengen mee dat een nationale wettelijke regeling de dienstverrichting door personen die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gevestigd, zoals in deze zaak de diensten van de gemachtigde, niet onmogelijk mag maken door het vereiste van vaste woonplaats op het eigen grondgebied, wanneer die dienstverrichting door de toepasselijke nationale wetgeving aan geen enkele bijzondere voorwaarde is onderworpen; 

De richtlijnen bij artikel 59 en 60, die inmiddels onvoorwaardelijk zijn geworden, brengen mee dat de artikelen verschillende functies moeten vervullen. Een van die functies is om de specifieke problemen op te lossen die voortvloeien uit de omstandigheid dat de gemachtigde (verrichten van diensten), doordat hij geen vaste vestiging heeft, mogelijkerwijs niet volledig onderworpen zou zijn aan de beroepsregels welke gelden in de staat waar de dienst wordt verricht. In dit geval Nederland. Uiteindelijk moesten de beperking zo veel mogelijk worden opgeheven. Dat houdt in dat de artikelen 59, eerste alinea, en 60, derde alinea rechtstreekse werking hebben mits ze voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen, in elk geval voor zover zij van belang zijn voor het opheffen van alle discriminaties ten opzichte van degene die diensten verricht, op grond van zijn nationaliteit of de omstandigheid dat hij woont in een andere lidstaat dan die waar de dienst moet worden verricht.

 

Access: 
Public
Van Duyn (Case 41/74) - Arrest

Van Duyn (Case 41/74) - Arrest

Van Duyn (HvJ 04-12-1974, Zaak 41/74)

Artikel 39 EG is rechtstreeks toepasselijk in die zin, dat het voor particulieren rechten doet ontstaan, welke zij in een lidstaat in rechte geldend kunnen maken. Ook richtlijnen kunnen rechtstreekse werking hebben. Een lidstaat kan om redenen van openbare orde een onderdaan van een andere lidstaat verhinderen gebruik te maken van het beginsel van het vrije verkeer van werknemers om een bepaalde dienstbetrekking te aanvaarden, ook al legt zij haar eigen onderdanen geen analoge beperking op. In casu ging het om het lidmaatschap van de Church of Scientology.

Lidmaatschap levert persoonlijk gedrag op in de zin van artikel 3 richtlijn 64/221.

 

Access: 
Public
Van Gend & Loos - HvJ EU - 1963 - Arrest

Van Gend & Loos - HvJ EU - 1963 - Arrest

Casus

In 1960 gold in de Europese Gemeenschap de regel dat lidstaten in het onderlinge verkeer geen nieuwe in- of uitvoerrechten mochten invoeren of bestaande rechten mochten verhogen. Dit had als doel om het vrije verkeer van goederen binnen de EG te stimuleren. De regel was neergelegd in art. 12 van het toenmalige EG-verdrag. Vervoersbedrijf Van Gend en Loos importeerde uit Duitsland in september 1960 goederen, waarover door de belastingdienst 8% invoerrechten werd geheven, terwijl dit volgens Van Gend en Loos maximaal 3% had mogen zijn. Van Gend en Loos maakte een zaak aanhangig voor de zgn. Tariefcommissie, die over dit soort zaken oordeelde.

De Tariefcommissie zag zich geplaatst voor de lastige vraag, of aan bepaalde artikelen van het EG-verdrag directe werking kan worden verbonden. Directe werking brengt met zich mee dat personen (dus ook de rechtspersoon Van Gend en Loos) rechtstreeks een beroep kunnen doen op wetsartikelen uit een verdrag.

De Tariefcommissie legde de zaak voor aan het Europees Hof van Justitie in Luxemburg.

Rechtsvraag

Kan aan art. 12 toenmalig EG-verdrag directe werking worden ontleend?

HvJ

Het Hof concludeerde dat het oogmerk van het EG-verdrag, het instelling van een gemeenschappelijke markt, rechtstreeks betrekking heeft op de ingezetenen van de EG. Dat brengt mee dat het EG-verdrag méér is dan een overeenkomst die slechts wederzijdse verplichtingen schept tussen de lidstaten. De ingezetenen werken mee aan de EG en haar werkzaamheden, onder andere door te gaan stemmen voor het Europees Parlement. Bovendien werd door art. 177 van het toenmalige EG-verdrag gestreefd naar zoveel mogelijk eenheid in de interpretatie van het EG-verdrag door de lidstaten. Deze omstandigheden wezen er volgens het Hof op dat de lidstaten ervan uit zijn gegaan dat de gelding van het gemeenschapsrecht door hun ingezetenen voor het Hof van Justitie kan worden ingeroepen. Het Hof redeneerde dat dit met zich mee bracht, dat de EG in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormde. Ten gunste van deze nieuwe rechtsorde leverden de lidstaten een deel van hun soevereiniteit in en zijn niet slechts de lidstaten, maar ook de ingezetenen gerechtigd om een beroep te doen op het recht van de EG.

Dit alles overwegend, concludeerde het Hof dat, omdat het gemeenschapsrecht ook verplichtingen ten laste van de ingezetenen in het leven roept, de EG ook gerechtigd is om rechten te scheppen die de ingezetenen uit eigen hoofde konden inroepen. Dit geldt zelfs indien het betreffende artikel geen expliciete bepaling bevat die zegt dat het directe werking heeft. Dit zou volgens het Hof met name het geval zijn wanneer een artikel

.....read more
Access: 
Public
Verenigd Koninkrijk tegen Raad (Case 68/86) - Arrest

Verenigd Koninkrijk tegen Raad (Case 68/86) - Arrest

Verenigd Koninkrijk tegen Raad (HvJ 23-02-1988, Zaak 68/86)

Feiten

I.c. ging het om een geding van het Verenigd Koninkrijk (VK) tegen de Raad van de Europese Gemeenschappen. VK vorderde een nietigverklaring van Richtlijn 85/649 van de Raad waarin een verbod werd ingesteld op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij. Volgens het VK zou er o.a. ontoereikende rechtsgrondslag bestaan en zou de Raad het reglement van de orde van de Raad hebben geschonden door o.a. het niet raadplegen van het Europees Parlement en het Economisch en sociaal comité.

Het Verenigd Koninkrijk wordt in deze zaak gesteund door Denemarken.

Volgens de Raad zijn consumentenbescherming en volksgezondheid een van de redenen voor de richtlijn. Maar dit zou geen reden zijn om te oordelen dat de richtlijn daardoor buiten het gemeenschappelijke landbouwbeleid valt. Hierdoor zou de richtlijn gedekt worden door art. 43 EEG en dus een juiste rechtsgrondslag hebben.

Hof van Justitie

Inzake het middel van de ontoereikende rechtsgrondslag, namelijk dat de richtlijn naast op art. 43 EEG-Verdrag ook gebaseerd had moeten zijn op art. 100 EEG-Verdrag, stelt het Hof het volgende.

De richtlijn valt binnen de werkingssfeer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en daarom mocht de Raad de richtlijn uitsluitend op artikel 43 EEG-Verdrag baseren. Dit artikel vormt een geschikte rechtsgrondslag voor elke regeling betreffende de productie en de afzet van landbouwproducten. Ter verwezenlijking van de oogmerken van het gemeenschappelijk landbouwbeleid mogen de vereisten van algemeen belang, zoals de bescherming van de consument of van de gezondheid en het leven van personen en dieren, niet uit het oog worden verloren.

Wat betreft de schending van het Reglement van orde van de Raad oordeelt het Hof als volgt. Volgens VK zou er een wezenlijk vormvoorschrift zijn geschonden. Onder andere omdat niet alle leden hadden ingestemd met een schriftelijke procedure. Terwijl dit wel een eis was uit het reglement. De bestreden richtlijn is bij schriftelijke stemming tot stand gekomen, terwijl twee lidstaten zich hiertegen expliciet hebben verzet. Art. 6 lid 1 van het Reglement van Orde van de Raad is op dit punt duidelijk. Dit heeft als gevolg dat

de Raad zich moest houden aan de procedureregel die hij zelf heeft vastgesteld in zijn Reglement van Orde en waarvan hij niet kan afwijken zonder dat reglement formeel te wijzigen (zelfs niet met een sterkere meerderheid dan die bepaald voor de aanneming of wijziging van dit reglement).

De Raad was dus verplicht om het procedurevoorschrift na te leven. Men kan hier niet van afwijken zelfs niet met een meerderheid van stemmen. Het niet naleven van artikel 6 lid 1 van het Reglement van de orde van de Raad moet worden gezien als een schending van een wezenlijk vormvoorschrift (in de zin van art. 173 EEG-Verdrag). Richtlijn 85/649 tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij, moet daarom nietig worden verklaard.

Kern

Het Hof heeft richtlijn 85/649 nietig verklaard. De Raad had namelijk een wezenlijk vormvoorschrift geschonden door niet de in artikel

.....read more
Access: 
Public
Verkooijen (Case C-35/98) - Arrest

Verkooijen (Case C-35/98) - Arrest

Verkooijen (HvJ 06-06-2000, Zaak C-35/98)

Relevant artikel

Artikel 67 EG-verdrag

Casus

In 1991 was Verkooijen woonachtig in Nederland en in loondienst van een in Nederland gevestigde BV, waarvan de aandelen middellijk worden gehouden door een NV gevestigd en België en aldaar aan de beurs genoteerd. Verkooijen verwierf aandelen in de NV waarvoor hij dividend uitgekeerd kreeg. Daarop werd 25% Belgische bronbelasting ingehouden. In de Nederlandse belastingaangifte heeft Verkooijen het dividend bij zijn belastbare inkomen opgegeven. Omdat dit niet aan het Nederlandse belastingstelsel was onderworpen kreeg Verkooijen een aanslag van de belastinginspecteur. Verkooijen is van mening dat dit niet kan en dient bezwaar in. Uiteindelijk wordt door de staatssecretaris van financiën cassatie ingesteld. Daar stellen ze prejudiciële vragen aan het Hof. Het Hof zal moeten beantwoorden of de richtlijn die toepassing geeft aan artikel 67 van het verdrag in de weg staat aan een dergelijke regel.

Uitspraak

Het Hof is van mening dat door een dergelijke bepaling onderdanen van een lidstaat die in Nederland wonen ervan worden afgeschrikt om hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die gevestigd zijn in een andere lidstaat. De bepaling heeft ook een dergelijk restrictief gevolg voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, in zoverre zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in Nederland. Aangezien de door hen uitgekeerde dividend aan Nederlandse ingezetenen fiscaal ongunstiger worden behandeld dan de door een in Nederland gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden, zijn hun aandelen voor de in Nederland wonende belegger minder aantrekkelijk dan die van in die lidstaat gevestigde vennootschappen.

Rechtsregel

Wanneer de toekenning van een fiscaal voordeel als de dividendvrijstelling bij de heffing van inkomstenbelasting van natuurlijke personen/aandeelhouders afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat de dividend afkomstig zijn van op het nationale grondgebied gevestigde vennootschappen, dan vormt dit een verboden beperking van kapitaalverkeer.

 

 

 

Access: 
Public
Viking (Case C-438/05) - Arrest

Viking (Case C-438/05) - Arrest

Viking (HvJ 11-12-2007, Case C-438/05)

Casus

In deze zaak gaat het om een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England and Wales, Verenigd Koninkrijk) in de procedure tussen International Transport Workers’ Federation, Finnish Seamen’s Union tegen Viking Line ABP, OÜ Viking Line Eesti.

Het Finse Viking verzorgt ferrydiensten tussen Tallin (Estland) en Helsinki (Finland). De matrozen van Viking waren aangesloten bij FSU, een dochtervakbond van ITF (the International Federation of Transport Workers' Union). ITF probeert met acties eigenaars van rederijen te verplichten om onder juiste vlaggen te handelen.

Viking vaarde onder een andere vlag dan de Finse en daarom reageerde ITF hierop met een boycotcampagne.

De vraag van de Engelse rechter aan het Hof is of een oproep van de internationale vakvereniging ITF aan haar nationale leden (tevens vakorganisaties) om niet te onderhandelen met een bepaalde onderneming, in strijd was met de vrijheid van vestiging zoals gewaarborgd door artikel 43 EG-Verdrag. De oproep kwam naar aanleiding van de vraag van de Finse vakbond van zeelieden, die zich op die manier het alleenrecht wenste voor te behouden om te onderhandelen met Viking, de Finse reder die dus overwoog uit te vlaggen naar Estland.

Hof

Artikel 43 EG moet zo worden uitgelegd dat een collectieve actie die een vakvereniging of een verbond van vakverenigingen voert tegen een particuliere onderneming om haar ertoe te brengen een collectieve overeenkomst aan te gaan met een zodanige inhoud, dat zij kan worden afgeschrikt gebruik te maken van de vrijheid van vestiging, in beginsel niet buiten de werkingssfeer van dit artikel valt.

Artikel 43 EG kent aan een particuliere onderneming rechten toe die zij kan inroepen tegen een vakvereniging of verbond van vakverenigingen.

Artikel 43 EG moet dus zo worden uitgelegd dat collectieve acties zoals in het hoofdgeding sprake van was, die een in een bepaalde lidstaat gevestigde particuliere onderneming ertoe moeten brengen om een collectieve arbeidsovereenkomst te sluiten met een in deze staat gevestigde vakvereniging en de bepalingen van deze overeenkomst toe te passen op de werknemers van een in een andere lidstaat gevestigde dochtermaatschappij van die onderneming, beperkingen in de zin van dit artikel zijn.

Deze beperkingen kunnen in principe worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, bijvoorbeeld de bescherming van werknemers, op voorwaarde dat wordt vastgesteld dat zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel te verzekeren en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken.

Conclusie: vakbondsacties gericht tegen het plan tot omvlagging van een schip van Finland naar Estland werden i.c. getoetst aan de EG-bepalingen inzake vrijheid van vestiging. Het Hof legt artikel 43 EG uit en schoof de beslissing over het gerechtvaardigd karakter van de “belemmering van de vrijheid van vestiging” uiteindelijk door naar de nationale rechter.

 

Access: 
Public
Vlassopoulou (Case C-340/89) - Arrest

Vlassopoulou (Case C-340/89) - Arrest

Vlassopoulou (HvJ 17-05-1991, zaak C-340/89)

Feiten

I.c. gaat het om een Griekse advocate Vlassopoulou die is afgestudeerd in Athene en daar toegelaten is tot de balie maar is gevestigd in Duitsland. Zij wilde toegelaten worden tot de balie van Mannheim en Heidelberg en deed hiervoor een beroep op artikel 52. Het Duitse Ministerie weigerde haar vergunning te verlenen tot de uitoefening van het beroep van advocaat. Het Ministerie wees het verzoek af, omdat Vlassopoulou niet de vereiste bekwaamheid had voor toelating tot de advocatuur. Zo had zij bijvoorbeeld de rechtenstudie niet in Duitsland afgelegd. Bovendien, zo stelde het Ministerie, gaf artikel 52 EEG-Verdrag betrokkene niet het recht, op grond van haar in Griekenland verworven beroepskwalificatie haar beroep in Duitsland uit te oefenen. Vlassoupoulou wende zich tot de rechter die de volgende prejudiciele vraag aan het Hof stelde: "Is het in strijd met de vrijheid van vestiging in de zin van art.52 EEG-Verdrag, wanneer een onderdaan van de Gemeenschap, die reeds in zijn land van herkomst als advocaat is toegelaten en werkzaam is, en die in het land van vestiging sinds vijf jaar als raadsman is toegelaten en tevens bij een aldaar gevestigd advocatenkantoor werkzaam is, enkel overeenkomstig de wettelijke regels van het land van vestiging tot de advocatuur in dat land wordt toegelaten?"

Hof van Justitie

Het Hof bepaald dat de wijze waarop aan nationale vestigingseisen kan worden voldaan niet afhankelijk hoeft te zijn van communautaire wetgeving op basis van artikel 57 lid 1 van het EEG-verdrag (onderlinge erkenningsrichtlijnen).Volgens het Hof mocht Vlassopoulou niet bij uitsluiting gebonden worden aan de voorwaarden die de Duitse wet stelt voor toegang tot de advocatuur (een Duitse studie rechten). Het recht van vrije vestiging wordt verhinderd als er geen rekening wordt gehouden met de kennis, ervaring en kwalificaties die belanghebbende reeds in een andere lidstaat heeft verworven.

Artikel 52 EEG-Verdrag moet zo worden uitgelegd, dat de nationale autoriteiten van een Lidstaat, bij wie een vergunning tot het uitoefenen van het beroep van advocaat wordt aangevraagd door een gemeenschapsonderdaan die in zijn land van herkomst reeds tot de uitoefening van dat beroep is toegelaten en in genoemde Lidstaat reeds als rechtskundig adviseur werkzaam is, moeten onderzoeken in hoeverre de uit het door de belanghebbende in zijn land van herkomst behaalde diploma blijkende kennis en bekwaamheden overeenkomen met die welke door de wettelijke regeling van het gastland worden vereist. Dit onderzoek moet worden verricht volgens een procedure die in overeenstemming is met de eisen van het gemeenschapsrecht betreffende de effectieve bescherming van de fundamentele rechten van gemeenschapsonderdanen. Hieruit volgt, dat elk besluit vatbaar moet zijn voor beroep in rechte en dat de belanghebbende kennis moet kunnen nemen van de redenen van het jegens hem genomen besluit. Als die diploma' s alleen gedeeltelijk overeenkomen, mogen nationale autoriteiten van de betrokkene het bewijs verlangen, dat hij de ontbrekende kennis en bekwaamheden heeft verworven. Daarbij is het aan deze autoriteiten om te beoordelen, of de in het gastland door studie of praktische ervaring verworven kennis volstaat voor

.....read more
Access: 
Public
Vodafone (Roaming (Case C-58/08) - Arrest

Vodafone (Roaming (Case C-58/08) - Arrest

Vodafone (Roaming) (HvJ 08-06-2010, Zaak C-58/08)

Feiten

In het Verenigd Koningkijk had Vodafone samen met andere telecomaanbieders beroep ingesteld bij het Britse High Court of Justice tegen de zogenaamde ‘roamingverordening’ (Verordening 717/2007). Op grond van deze Verordening werden maximumtarieven voor roaming binnen de EU vastgesteld. Bij roaming bieden de mobiele telecom providers een optie aan klanten die in het buitenland onderweg zijn de netwerkverbinding kunnen voortzetten buiten het gebied van het eigen abonnement. De EU vond dat de kosten die aan consumenten werden doorberekend veel te hoog waren en middels deze verordening werd daar een maximum aan verboden.

Volgens de providers ontbrak de rechtsgrondslag van de verordening en zou de verordening in strijd zijn met het evenredigheids- en subsidiariteitsbeginsel. De providers zijn naar het Europese Hof van Justitie gestapt met de vraag of de roamingregels wel legitiem zijn. Mag de Europese wetgever maximumtarieven vaststellen voor mobiele telefoondiensten tussen de lidstaten?

Hof van Justitie

Volgens het Hof is voldaan aan de voorwaarden om artikel 114 VWEU als grondslag voor de verordening te gebruiken. Het doel van artikel 114 VWEU is de verbetering van de werking van de interne markt. De ‘roamingverordening’ is bedoeld om de consumenten geen buitensporige tarieven te laten betalen voor roamingdiensten. Daarnaast eist het van providers om binnen eenzelfde kader te opereren gebaseerd op objectieve criteria.

De tarieven waren ten tijde van de vaststelling van de verordening erg hoog en het was duidelijk dat dit anders zou zijn als er sprake zou zijn van volledig concurrerende markten. Het aanpakken van de tarieven op nationaal niveau was niet doeltreffend gebleken. Het Hof is het dan ook eens dat de verordening nodig is om de roamingtarieven aan te pakken. Volgens het Hof voldoet de verordening aan de eisen van het evenredigheidsbeginsel. Want het vaststellen van maximumtarieven is een geschikte maatregel om consumenten te beschermen tegen hoge prijzen en kan als uitzonderlijke maatregel gerechtvaardigd worden door de unieke kenmerken van de roamingmarkt. Volgens het Hof is het subsidiariteitsbeginsel niet geschonden omdat de telecom- en roamingmarkt dermate nauw verbonden is binnen de EU dat maatregelen van individuele lidstaten verstorend zouden hebben gewerkt.

Kern

Het Hof oordeelt dat de EU een maximumtarief voor mobiele telefonie en roaming mag opleggen. De maximumtarieven voor bellen, sms'en en internetten in het buitenland zijn een legitiem middel om de hoge roamingkosten in de EU aan te passen.

 

Access: 
Public
Von Colson en Kamann - HvJ EU - 1984 - Arrest

Von Colson en Kamann - HvJ EU - 1984 - Arrest

 

Casus

De twee verzoeksters solliciteerden naar vacatures van maatschappelijk werkster in een strafinrichting. Uiteindelijk werden er twee mannelijke sollicitanten aangesteld, terwijl zij minder goede kwalificaties bezaten. Verzoeksters stelden beroep in tegen de deelstaat Nordrhein-Westfalen wegens discriminatie op grond van geslacht.

Rechtsvraag

Kan discriminatie op grond van geslacht bij een sollicitatieprocedure leiden tot de plicht voor een werknemer om een arbeidsovereenkomst te sluiten? Zo nee, hebben de bepalingen uit richtlijn 76/207/EEG met betrekking tot de sancties die op discriminatie kunnen worden gesteld directe werking? Zo nee, kan de nationale rechter dan tot verdragsconforme interpretatie overgaan?

HvJ

De richtlijn verplicht de discriminerende werkgever niet een arbeidsovereenkomst te sluiten noch kunnen de bepalingen met betrekking tot de sancties op discriminatie worden ingeroepen. Deze zijn namelijk niet voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk. Kiest een lidstaat echter toch voor schadevergoeding, dan dient deze in passende verhouding te staan tot de geleden schade.

Indien een nationale rechter zich geconfronteerd ziet met klaarblijkelijke strijd tussen bepalingen van nationaal recht en de inhoud van een richtlijn, dan dient hij dit nationaal recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van de richtlijn.

Leerstuk

Conforme interpretatie. Het HvJ verplicht de nationale rechters om bij het ontbreken van tijdige nationale wetgeving, het nationale recht te interpreteren in overeenstemming met de Europese regelgeving. De lidstaten zijn namelijk verplicht alle geschikte maatregelen te treffen om hun Verdragsverplichtingen na te komen.

Access: 
Public
Walrave & Koch (Case 36/74) - Arrest

Walrave & Koch (Case 36/74) - Arrest

Walrave & Koch (HvJ 12-12-1974, Zaak 36/74)

De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft verschillende vragen gesteld inzake de uitlegging van de artikelen 7, eerste alinea, 48 en 59, eerste alinea en daarnaast de Raad's verordening nr.1612/68, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

De hoofdvraag in deze is of een reglementsbepaling van de Union Cycliste Internationale betreffende de wereldkampioenschappen wielrennen, die bepaalt dat de 'gangmaker' van dezelfde nationaliteit moet zijn als de wielrenner, onverenigbaar is met de inhoud van de genoemde artikelen.

HvJEG

Sportbeoefening is slechts onderwerp van het gemeenschapsrecht als zij een economische activiteit in de zin van art.2 van het Verdrag vormt en in dit verband doet de juiste aard van de rechtsrelatie krachtens welke de prestaties worden verricht niet ter zake (want de non-discriminatieregel bestrijkt zowel arbeidsprestaties als dienstverrichtingen). Dit verbod op discriminatie heeft echter geen betrekking op de samenstelling van sportploegen, omdat hun opstelling alleen van belang is voor de sport en als zodanig dus buiten de economische activiteit staat. Deze beperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen mag echter alleen gelden voor haar eigenlijke doel en het is aan de nationale rechter om te de betrokken activiteit te kwalificeren en met name om te bepalen of in de betrokken sport de gangmaker en wielrenner al dan niet een ploeg vormen.
De bepalingen van de artikelen 7,48 en 59 kunnen vervolgens door de nationale rechter in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid en de gevolgen van een reglementsbepaling van een sportorganisatie. Daarnaast geldt het non-discriminatie beginsel wegens haar dwingende aard bij de beoordeling van alle rechtsbetrekkingen voor zover zij op het grondgebied van de Gemeenschap kunnen worden gelokaliseerd, hetzij wegens de plaats waar zij worden aangegaan, hetzij wegens de plaats waar zij hun uitwerking hebben. Wederom is het aan de nationale rechter deze lokalisering te beoordelen (bijvoorbeeld in het kader van sportactiviteiten van wereldomvang).

Tot slot doet art.59, eerste alinea voor na afloop van de overgangsperiode voor particulieren rechten ontstaan die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd, voor zover het is gericht op afschaffing van elke discriminatie op grond van nationaliteit.

 

Access: 
Public
Wells (Case C-201/02) - Arrest

Wells (Case C-201/02) - Arrest

Wells (HvJEG 07-01-2004, Zaak C-201/02)

Wells gaat naast een tot natuurgebied geworden steengroeve wonen, maar deze wordt weer in gebruik genomen. Wells stelt dat geen milieueffectrapportage heeft plaatsgevonden, wat wordt vereist door de mer- richtlijn. Daarop vroeg Wells tot stopzetting van de activiteiten, op grond van ontbreken van een milieueffectbeoordeling. Als dit werd toegekend, zou de vergunninghouder er slechter op worden, waardoor er sprake is van een driehoekssituatie. Kan een particulier zich ten opzichte van de overheid beroepen op een richtlijn, wanneer dit leidt tot rechtspositieverslechtering van andere particulieren? Daarnaast stelt de rechter een vraag over de procesrechtelijke effecten van rechtstreeks werking.

Het Hof

Volgens het Verenigd Koninkrijk zou het recht van een particulier om zich te beroepen op een richtlijn in dit geval inhouden dat de overheid de eigenaren van de steengroeve hun rechten moet ontnemen. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat richtlijnen particulieren verplichtingen opleggen. Richtlijnen kunnen alleen rechten in het leven roepen. Een particulier kan zich t.a.v. een lidstaat niet op een richtlijn beroepen wanneer het gaat om een verplichting van de staat, die rechtstreeks verbonden is met de uitvoering van een andere, krachtens deze richtlijn op een derde rustende verplichting.
Negatieve gevolgen voor de rechten van derden zijn geen rechtvaardiging om een particulier het recht te ontzeggen zich t.a.v. de betrokken lidstaat te beroepen op de bepalingen van een richtlijn. In dit geval is de lidstaat verplicht ervoor te zorgen dat er een milieueffectbeoordeling komt, tot die tijd moet de mijnexploitatie worden stopgezet. Hier is geen sprake van een inverse direct effect van de bepalingen van de richtlijn ten aanzien  van de eigenaren van de steengroeve.

De periode tussen vaststelling van nieuwe voorwaarden en het verzoek van Wells om de situatie te herstellen:
Volgens het Verenigd Koninkrijk had de verzoekster tijdig moeten opkomen tegen het genomen besluit. De laatste fase voor de exploitatievergunning was nog niet afgerond, en een intrekking van deze vergunning zou niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid zijn. Wells kan zich in dit geval beroepen op de richtlijn.

De verplichting om het verzuim van een milieueffectbeoordeling te herstellen:
Volgens het Verenigd Koninkrijk is het niet verplicht dat de exploitatievergunning wordt ingetrokken of gewijzigd. Op basis van vaste rechtspraken zijn lidstaten verplicht op basis van het beginsel van loyale samenwerking de onwettige gevolgen van schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken. Het Verenigd Koninkrijk is dus verplicht om ervoor te zorgen dat er maatregelen worden genomen, welke vaststellen of projecten aanzienlijke milieueffecten hebben. Als dat het geval is, moet een project aan een milieubeoordeling worden onderworpen. In dit geval houdt het ook in dat de exploitatievergunning moet worden ingetrokken of opgeschort, om de milieueffecten van het project te beoordelen. De schade door het verzuim van een beoordeling van milieueffecten moet worden vergoed door de lidstaat.
De bevoegde autoriteiten moeten alle algemene en bijzondere maatregelen nemen om het verzuim van de beoordeling te herstellen. De procedurevoorschriften in dit verband, horen op basis van het beginsel van procesautonomie

.....read more
Access: 
Public
Woud van Bialowieza (Case C-441/17 R) - Arrest

Woud van Bialowieza (Case C-441/17 R) - Arrest

Woud van Bialowieza (HvJ 17-04-2018, Zaak C-441/17 R)

Relevant artikel

Artikel 258 VWEU

Casus

De commissie is een verdragsschendingsprocedure begonnen tegen Polen. De rgering van Polen heeft besloten om het natuurgebied, het Woud van Bialowieza, dat onder de hoogste beschermingsgraad valt aan te tasten door middel van bosbeheersing als gevolg van een uitbrekende keverplaag. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat dergelijke maatregelen niet nodig zijn, omdat de keverplaag onder de natuurlijke cyclus van het bos valt. Deze zaak is een goed voorbeeld van de procedure zoals deze dient plaats te vinden onder artikel 258 VWEU. Wat heir echter nieuw is, is dat het Hof in de voorlopige voorziening oordeelt Polen een dwangsom op te leggen wanneer er gerede angst bestaat dat de gedraging die wordt betwist niet wordt stopgezet gedurende de procesvoering.

Uitspraak & rechtsregel

De beschikking wordt gegeven in het kader van een procedure die gaat over voorlopige maatregelen waarvan naleving noodzakelijk is om ernstige en onherstelbare schade aan het natuurgebied te voorkomen. Van Polen wordt verlangd dat zij de verrichtingen omtrent bosbeheersing stopzetten. Wanneer er inbreuk wordt gemaakt op deze beschikking, zal het Hof Polen veroordelen tot betaling van een dwangsom aan de commissie van ten minste 100.000 euro per dag.

 

Access: 
Public
Wouters (Case C-309/99) - Arrest

Wouters (Case C-309/99) - Arrest

Wouters (HvJ 19-02-2002, Zaak C-309/99)

Advocaten oefenen een economische activiteit uit en zijn dus ondernemingen. Een beroepsorganisatie als de Nederlandse Orde van Advocaten is daarmee in beginsel een ondernemersvereniging. De verordende bevoegdheid van de NOVA betreft op zichzelf geen economische activiteit, maar dit wil niet zeggen dat een verordening (‘besluit’) genomen op basis van deze bevoegdheid ‘aan de toepassing van artikel 101 VWEU kan ontsnappen’. Ofschoon de Samenwerkingsverordening aangaande deontologische verplichtingen voor advocaten niet te verwaarlozen gevolgen heeft voor de structuur van de markt voor juridische dienstverlening, en meer in het bijzonder voor de mogelijkheden om het beroep van advocaat tezamen met andere op die markt opererende beoefenaren van vrije beroepen uit te oefenen, kan deze verordening redelijkerwijs noodzakelijk worden geacht ter verzekering van de goede uitoefening van het beroep van advocaat, zoals dat in de betrokken lidstaat is georganiseerd.

Essentie

De verplichtingen omtrent hun beroep opgelegd aan advocaten( die hun klanten onafhankelijk moeten adviseren en vertegenwoordigen) mogen zich tegen de eerder genoemde samenwerking verzetten. Niettemin is het Hof van oordeel dat deze organisaties verenigingen zijn van ondernemingen die onder het communautaire mededingingsrecht vallen. De Nederlandse regels die multidisciplinaire samenwerkingsverbanden tussen leden van de orde en accountants verbieden, zijn compatibel met het verdrag.

 

Access: 
Public
Wolzenburg - Arrest

Wolzenburg - Arrest

Case C-123/08, Wolzenburg, 6 oktober 2009

Casus

In deze zaak gaat het om een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam in de procedure over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd tegen Dominic Wolzenburg (Duits onderdaan). Dit aanhoudingsbevel was ingediend door de Staatsanwaltschaft Aachen.

In 2002 hadden twee Duitse rechters aan Wolzenburg twee voorwaardelijke vrijheidsstraffen opgelegd voor meerdere gepleegde strafbare feiten, met name de invoer van marihuana in Duitsland. Aan Wolzenburg was één gecombineerde voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden opgelegd.

Wolzenburg is begin juni 2005 Nederland binnengekomen en is toen in Venlo gaan wonen. In 2006 heeft de Duitse uitvaardigende rechterlijke autoriteit tegen Wolzenburg een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Waarna hij later is aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. De Duitse uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft het uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel aan de Nederlandse autoriteit gezonden, met het verzoek om overlevering van Wolzenburg.

Op 20 september 2006 heeft Wolzenburg zich in Nederland ingeschreven, een

opleidingstraject ingegaan en arbeid in loondienst verricht. Hij heeft niet ingestemd met zijn overlevering door de Nederlandse autoriteit aan Duitsland overeenkomstig de in de OLW voorziene verkorte procedure.

De verwijzende rechter geeft aan dat de feiten die aan de uitvaardiging van het Europees

aanhoudingsbevel tegen Wolzenburg ten grondslag liggen naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat deze laatste zijn recht van verblijf in Nederland niet kan verliezen wegens de feiten waarvoor hij in Duitsland is veroordeeld.

De Rechtbank Amsterdam heeft aan het Hof prejudiciële vragen gesteld of personen die verblijven in of ingezetene zijn van de uitvoerende lidstaat, als bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584], ook moet worden verstaan personen die niet in het bezit zijn van de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat, maar wel de nationaliteit van een andere lidstaat hebben en die op grond van artikel 18, lid 1, EG rechtmatig in de uitvoerende lidstaat verblijven, ongeacht de duur van dat rechtmatige verblijf.

Hof

Het Hof stelt dat een onderdaan van een lidstaat die rechtmatig verblijft in een andere lidstaat, artikel 12 EG kan inroepen tegen een nationale regeling, zoals de Overleveringswet van 29 april 2004, waarin de voorwaarden zijn vastgelegd waaronder de bevoegde rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd ter fine van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet dus zo worden uitgelegd dat in het geval van een Unie burger de uitvoerende lidstaat bij de toepassing van de in die bepaling voorziene grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, niet naast een eis m.b.t. de duur van het verblijf in die staat aanvullende administratieve eisen kan stellen, zoals het beschikken over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

Artikel 12 EG moet zo worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regelgeving van de uitvoerende lidstaat op grond waarvan de bevoegde rechterlijke autoriteit van die staat weigert uitvoering te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat tegen

.....read more
Access: 
Public
Contributions, Comments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
752
Last updated
10-05-2023