Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Stofwisseling 1 - Geneeskunde UU - Studiebundel
- 2953 keer gelezen
Beknopte samenvatting van het gehele vak.
| Bijbehorende informatie/definitie | |
| Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7 | |
| Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55% | |
| 1-4 en 6-6 dwars | |
| Glycerol en vetzuren (3) | |
| Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase | |
| Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl) | |
| Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie | |
| Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum | |
| Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert | |
| Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie | |
| Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen | |
| Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine | |
| Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine | |
| Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase | |
| Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen | |
| Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea | |
| Kanaal om ionen over het membraan te brengen | |
| Symporter, antiporter, uniporter | |
| ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie! | |
| Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in | |
| 1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm) | |
| Investeringsfase:Glucose + 2 ATP > Frustose-1,6-bifosfaat Splijtfase: Frustose-1,6-bifosfaat > 2 Glyceraldehyde-3-fosfaat Lactaat(anaëroob) Pyruvaat(aëroob) Opleverfase | |
| Synthetiseren van ATP, op binnenmembraan mitochondria, zie ook elektronentransportketen | |
| Zuurstofafhankelijk! Dit is waarom je ademt | |
| Eindproduct glycolyse, beginproduct TCA, uit 1 molecuul glucose ontstaat twee AcCoA, twee AcCoA vormen samen ketonlichaam | |
|
Enterocyt met waarschijnlijk een vetverwerkende functie. De functie van RER, SER en mitochondrien in de celapex: erg nodig bij de vetverwerking, Mitochondriën leveren natuurlijk ook energie aan ionenpompen. Op het RER worden verder ook disaccharidases en dipeptidases gemaakt | |
|
| |
|
| |
| I vorming citroenzuur II vooral oxidaties III/IV NAD gevormd V FAD VI NAD VII GTP Total: 10 ATP per inkomende AcCoA
| |
|
| |
| Voor transport van energie door de membraan van de mitochondriën | |
| Zorgt voor 108ATP | |
| is hetzelfde als porta hepatis | |
| Behoud van hoge druk in de buikholte | |
| Greater sac en lesser sac (bursa omentalis)
| |
| Niet omgeven door het peritoneum (buikvlies), veel bindweefsel en vet, bijvoorbeeld nieren liggen er lekker stevig inJ | |
| (extraperitoneaal), beetje dikker (waar de nieren dus liggen) | |
| Cavitas peritonealis, extraperitoneaal, retroperitoneaal, alle organen er in samen | |
|
| |
| Peritoneum om de viscera heen, de organen
| |
| Wortel van meso
| |
| Peritoneale duplicatuur, voor bevestiging, innervering en voeding (bloedvaten) bevestiging aan de achterkant van de buik is radix
| |
| “schort”, vetopslag, beweegt om ontsteking heen, kapselt het in zodat niet alles eromheen ook ontsteekt | |
| Reflux en dyspeptisch | |
| Ulcus ventriculi, ulcus duodeni, vaak veroorzaakt door helicobacter duodeni. Behandeling met medicamenteuze zuursecretie-remmers (poliepvorming): histamine-2-receptor antagonist | |
| Klachten, chronisch, intermitterend, afwezigheid organische pathofysiologie, meestal niet zuurgerelateerd | |
| GERD/GORD, Zuurbranden (pyrosis, heart burn), oesophagitis (A,B,C,D), Barret epitheel
| |
| Metaplasie van dunne darm epitheel in het onderste deel van de slokdarm oiv chronische ontsteking. Behandeling medicamenteus met protonpompremmers of chirurgisch met Nissen Fundoplicatie
| |
| Groter gat in diafragma waardoor de maag er een beetje doorheen floept,sliding, refluxklachten, zichtbaar met endoscopie
| |
| Laesies (onderste deel slokdarm), LES disfunctie, ulcus duodeni door beschadiging mucosa (meestal door helicobacter pylori) | |
| Meerlagig epitheel, simpele kliertjes in lamina propria, muscularis mucosae (glad spierweefsel), muscularis externa (1/3 skelet, 2/3 glad)
| |
| Eenlagig cilindrisch epitheel, allemaal slijmbekercellen, klierbuisjes, muscularis externa is dik en in drie richtingen om goed te kunnen kneden | |
| Bevinden zich in de isthmus en nek van de klierbuisjes
| |
| Zuur, pepsine en Intrinsic Factor Regulatie door nervus vagus, ruiken en zien van voedsel en gastrine. | |
| K+ diffundeert passief, actief K+/H+ transport, Cl- diffundeert passief als compensatie voor de H+, balans verstoord door Cl- in de cel antiport HCO3-, CO2 en H20 zorgen dat er voldoende H+ in de cel is. | |
| LES, UES, passage aortaboog, passeren linker hoofdbronchus, esophagal hiatus. Externe sfincter: crux dextrum van diafragma legt een lus om de slokdarm heen | |
| Buccale fase, Pharyngale fase, oesophagale fase | |
|
| |
| Hypotoon en hypertoon,vishaak en stierenhoorn | |
| Vertering(Micro-organismen doden (pH laag),Eiwitten denatureren (pH, enzymen), Pepsinogeen omzetten naar pepsine (pH), Eiwitvertering dmv pepsine, Voedselenzymen deactiveren (pH), Verbindingen in vlees en celwanden degraderen (pH), transport(van uit cardia naar pylorus golven, contracties pylorus dicht!!!nervus vagus gestimuleerd), reservoir | |
| • HCl productie – Apart transport – Carbonic anhydrase als H2CO – CO2 + H2O ßàH2CO3 – H en HCO3 – HCO3 wisselt met Cl- • Cl- diffusie en ionkanalen • HCO3 via weefselvloeistof
| |
| F (b12 tekort), infecties, dumping, ijzer deficiënties | |
| Uitscheiding (galzouten, gal, IgA, cholesterol, steroïden), verwerking, transporteiwitten en enzymen. | |
| Behandeling: geen alcohol minder vet, gevarieerd eten, rust.
| |
| Verteringsproduct erytrocyten, maakt je geel, maakt je poep bruin, 1 Binding aan albumine 2 OATP transporteert bilirubine 3 Glucuronzuur-binding 4 Via cMOAT naar gal 5 Gal wordt geel/groen
| |
|
varken (veel bindweefsel) | |
|
Arteria hepatica, vena porta, galgang, lymfegangen, hepatocyten | |
| sinusoiden, gal in canaliculi, transporteiwitten, peripotale gebieden
leverparenchym
Sterretjes geven de sinussen aan, de pijltjes de ruimtes van Disse | |
| Liggen in periportale gebieden | |
| Galcapillairen onder druk (door verstopping ductus choledochus bijvoorbeeld). Tight junctions knappen, gal in de heptocyten, ontsteking | |
| Villi, mircovilli, plooien van Kerckring (plicae circulares) | |
| Enterocyten (absorptie), Slijmbekercellen (smeren en bescherming), Paneth cells (defensieve functie), Neuro-endocriene cellen, Stamcellen (hormonen), Intraepitheliale lymfocyten, met name T-cellen (bescherming tegen micro-organismen).
| |
| De absorptieve cellen/enterocyten (water-opname aan luminale zijde), De mucus-secretie cellen (onder in het epitheel), Intraepitheliale T lymfocyten (defensief). | |
|
| |
| Peyer’s Patches (lymfocyten), Fibroblasten, Endotheelcellen, Gladde spiercellen, plasmacellen | |
| CCK (cholecystokinin-pancreozymin), Secretine, Somatostatine, Serotine
| |
| Aanwezigheid antistoffen gliadine en algemeen ontstekingsbeeld, histologie: glad binnenoppervlak
villi zijn gekrompen (beeld als met metrotrexaat practicum)
| |||||||||||||||||||||
| Brushborder enzym die zorgt voor de absorptie van lactose, ziekten: lactoseintolerantie. Verschijnselen: overmatige gas- en zuurproductie, opgeblazen gevoel, winderigheid en diarree. Lactose in urine kan voorkomen,het wordt toch per ongeluk opgenomen maar kan niet worden verwerkt dus wordt weer uitgescheden. | |||||||||||||||||||||
| Wat doet het lichaam met het geneesmiddel (farmacon)? | |||||||||||||||||||||
| Absorptie, metabolisme (biotransformatie). Verdeling, eliminatie | |||||||||||||||||||||
| Vaak wordt er een diagram gemaakt waar de plasmaconcentratie-tijd relatie van een farmacon zichtbaar in is. Zoiets dus | |||||||||||||||||||||
| Lumen, mucus, membraan, enteroxyt, interstitiele ruimte, endotheel, capillair | |||||||||||||||||||||
| Concentratiegradient, oppervlakte, farmacon | |||||||||||||||||||||
| Diffusiesnelheid(oplossnelheid, concentratie, oppervlak), farmacon(lipofilie, pKa), maag-darmvloeistof(pH), maag-darmkanaal(doorbloeding, laaglediging, motiliteit) | |||||||||||||||||||||
| pKa sterkte, mate dissociatie, mate lipofilie is partiele coefficient P (logP), hoe groter hoe lipofieler | |||||||||||||||||||||
| pH = pKa-log(ongioniseerd/geïoniseerd) (zwakke zuren) pH = pKa-log(geïoniseerd/ongeioniseerd) (zwakke basen) | |||||||||||||||||||||
| Tegen opname of werking. Biofosfaten, quinolons, tetracyclines + meerwaardige ionen > complexvorming. Oplossing: gescheiden innemen (2-3 u na elkaar) | |||||||||||||||||||||
| Proces om een xenobiotica polair te maken tbv uitscheiding. Enzymatisch lipofiel>hydrofiel. Lever en enterocyten | |||||||||||||||||||||
| Fase I: functionalisering (functioneelgroepen, oxidatie, reuctie, alkylering) metaboliet substraat voor II Fase II:koppeling (conjugatie endogene hydrofiele substraten, glucoronidering, actetylering) metaboliet is hydrofiel en klaar voor uitscheiding | |||||||||||||||||||||
| Haemproteinen. CYP’s, in lever en darm Familie (36% overeenkomst), subfamilie (77% overeenkomst), specifiek enzym | |||||||||||||||||||||
| 3A4 1A2 2C9 2C19 2D6 | |||||||||||||||||||||
| Herhaaldelijke toename, verhoging CYP, verhoging CYP door farmaca, volledige expressie, na staken herstel traag | |||||||||||||||||||||
| Competitie met binding aan haemijzer van CYP, bindingsselectiviteit voor specifieke isoenzymen, directe inhibitie, na staken snel herstel | |||||||||||||||||||||
| Het deel van het geneesmiddel dat na passage van de lever/vena porta onveranderd in de circultie komt. | |||||||||||||||||||||
| metabolisering tijdens eerste passage van de lever (groot First pass effect, lage biologische beschikbaarheid) | |||||||||||||||||||||
| Pas actief na metabolisering | |||||||||||||||||||||
| CYP3A4. biologische beschikbaarheid medicijnen stijgt, bijvoorbeeld van simvastatine, gapfruitsap is dus een inhibitor, kan nare bijwerkingen hebben | |||||||||||||||||||||
| MEOS > CYP2E1 Chronisch: inductie Acuut: inhibitie | |||||||||||||||||||||
| BMI, gewicht/lengte in het kwadraad | |||||||||||||||||||||
| Centraal(androide) of perifeer (gynoide) taille omvang vrouw risico: 80 cm extra risico 88cm, man risico 94 cm extra risico 102 cm | |||||||||||||||||||||
| Grote blazige adipocyten, insuline ongevoelig, goed doorbloed, hoge turnover FFA, gevoeliger voor hormonen, draineren FFA direct naar de lever, rol van adipocytkines | |||||||||||||||||||||
| Kleine adipocyten, insulinegevoelig | |||||||||||||||||||||
| Toegenomen door: Dikker, ouder, bewegen, meten meer Opleidingsniveau gerelateerd | |||||||||||||||||||||
| Diabetes, dyslipidemie, hypertensie, overgewicht > hart en vaatziekten | |||||||||||||||||||||
| Toenemend met BMI, pancreassecretie omhoog, decompensatie | |||||||||||||||||||||
| Tailleomvang, hypertensie, nuchter triglyceriden waarde, nuchter cholesterol, nuchter plasmaglucose (insuline) Drie van deze is een diagnose: metabool syndroom | |||||||||||||||||||||
| Energie opname > enegie verbruik | |||||||||||||||||||||
| Hyperthyroidie (te veel schildklierhormoon), syndroom van cushing (overproductie cortisol in de bijnierschors), hypothalamus laesie, insulinoom, congenitale afwijkingen, latrogeen (medicatie gerelateerd) | |||||||||||||||||||||
| Voedingsadviezen, bewegingsadviezen, gedragsmodificatie, farmacotherapie, bariatrische chirurgie | |||||||||||||||||||||
| Perifeer: orlistat, werkt lipase remmend Central: sibutramine, werkt serotonine en noradrenaline verhogend (metabolisme verhogend) | |||||||||||||||||||||
| Maagband, bypass, mason
| |||||||||||||||||||||
| Hongeronderdrukkende hormonen: leptine, CCK, GLP-1, PYY, POMC, α-MSH | |||||||||||||||||||||
| Hoger stimulerend: ghreline, NPY, AgRP | |||||||||||||||||||||
| Adipositen, preadipositen, fibroblasten endotheel, macrofagen | |||||||||||||||||||||
| Meer cellen, grotere cellen, ontstekingsinfiltraat, acute fase stoffen | |||||||||||||||||||||
| Receptor deficiënt/resistent (obese mensen), endocriene afwijkingen, correleert met vetmassa, Werking: voedselinname verlagend, basaal metabolisme stijgt, fertiliteit, groei, immuunsysteem, sympathisch zenuwstelsel | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Voorloperhormoon van ACTH: adrenocorticotroop hormoon. Dit is weer een voorloper van α-MSH: melanocyten-stimulerend hormoon (bindt aan MC4R). processing wordt gestimuleerd door prohormoon convertase 1/3 (gen: PCSK1) en PC2 | |||||||||||||||||||||
| (klinische) manifestatie: hyperfagie, obesitas op vroege leeftijd, rood haar, ACTH deficiëntie | |||||||||||||||||||||
| (klinische) manifestatie: Obesitas op vroege leeftijd | |||||||||||||||||||||
| Geproduceerd in de maag, Centrale werking: release GH (groeihormoon), hongergevoel: stimuleert eetgedrag. Perifere werking: regulatie energie homeostase. Piekt voor een maaltijd, spiegels zijn lager bij obese mensen. Door bariatrische chirurgie spiegels altijd laag, geen pieken meer, gewichtsverlies | |||||||||||||||||||||
| Hyperfagie, mentale retardatie, obesitas op vroege leeftijd, genetische afwijking, hormonale afwijking, ghreline spiegel altijd hoger | |||||||||||||||||||||
| Factoren worden in hersenen (m.n. hypothalamus) gemaakt, of grijpen daar aan. Hersenen reguleren ook glucose productie door de lever .
| |||||||||||||||||||||
| 10% afname gewicht → 20-30% afname in basaalmetabolisme, spieren werken efficiënter, eptine omlaag. Andere gevolgen hiervan: schildklierhormoon omlaag, sympathische autonome zenuwstelsel minder actief, parasympathische autonome zenuwstelsel actiever, ghreline spiegels gaan omhoog | |||||||||||||||||||||
| Aan de buitenzijde gelegen spierlaag (circulair binnenkant) longitudinaal, verdwijnen even bij voedselpassage | |||||||||||||||||||||
| Stratum longidutinale (voortzetting oesophagus), stratum circulaire, fribrae oblique (binnenin dus niet macroscopisch zichtbaar) | |||||||||||||||||||||
| Lig. Teres hepatis (v Umbilicalis), lig. Venosum (ductus venosus) | |||||||||||||||||||||
| Klassiek: fissura accesoria Chirurgisch: fissura principale | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Meerlagig plaveisel: mechanische functie, desmosomen, intermediaire filamenten, mond oesophagus, anus, grote klierafvoeren Eenlagig: uitscheiding en opname, desmosomen, zonulae adherentes, tight junctions, (zonula occludens=sluitlijst), maag tot anus
Dit is meerlaging epitheel, waarschijnlijk van een tong. Op deze foto is direct onder het epitheel bindweefsel te zien en wat verder naar beneden klierweefsel en spierweefsel . Aan de onderkant van de tong bevindt zich zeer veel spierweefsel en daartussen ook speekselklierweefsel. | |||||||||||||||||||||
| Tight junctions afsluiting intercellulaire ruimten, adherentes voor mechanische versterking, sluitlijst onder de miscorvilli (zichtbaar op coupe) | |||||||||||||||||||||
| Apoptose, actine/myosinering ontstaat, cel wordt er als het ware uitgeperst en er valt geen gat in de tight junctions. TJ te zien als een band onder de villi
| |||||||||||||||||||||
|
Je ziet een interlobulaire afvoergang van de exocriene pancreas en een kleine vene.ook zie je in de acini lumen zitten. In het midden is een deeltje endocriene klier te zien, een eilandje van Langerhands | |||||||||||||||||||||
| Dit is te concluderen uit de aanwezigheid van de slijmklieren in de submucosa: klieren van Brunner (De lichte gebieden). Deze produceren veel slijm, dat in het duodenum het darmepitheel beschermt tegen de binnenkomende zure brij uit de maag Doorsnede van een darmvlok met een speciale kleuring, de pijltjes geven de vele mitochondria aan. | |||||||||||||||||||||
| Er zijn secreetkorrels aanwezig, maar die zitten aan de basale kant van de cel: dat is een typisch kenmerk van entero-endocriene cellen (EEC’s). Zijn aanvulling op/ fijnregulatie van de regulatie van het zenuwstelsel | |||||||||||||||||||||
| Hygroscopische, buffer, bescherming mucosa | |||||||||||||||||||||
| Ontstaat wanneer kliereptiheel in contact blijft met oorspronkelijke epitheel en secreet erop uitscheidt | |||||||||||||||||||||
| Hormoon dat de gladde spier activiteit stimuleert | |||||||||||||||||||||
| Stimuleert gladde spiercellen van de bloedvaatjes | |||||||||||||||||||||
| Sterk vergroot celmembraan en veel mitochondria (moet toch ergens die energie vandaan halen). | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Milt, bijnieren, nieren, blaas, voortplantingsorganen | |||||||||||||||||||||
| Vlakken: linker/rechter midclaviculair vlak, subcostaal en transtuberculaire vlak Regio’s: RH RL RI E U P LH LL LI H = hypochondrica, E = epigastrica, L = lumbalis, I = inguinalis, U = umbilicales | |||||||||||||||||||||
| Vlakken: mediane em transubilicale vlak Regio’s: LBK RBK ROK LOK. K = kwadrant O = onder | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Maagbuis of colon interpositie | |||||||||||||||||||||
|
Anatomische verdeling:lig falciforme, fissura lig terretis en venosi Fuctionele verdeling: fossa vesicae fellae, sulcus venae cava inferior | |||||||||||||||||||||
| Heropname van stoffen uitgescheiden door de lever in de entero, de darm. Bijvoorbeeld van darmzouten (50%).
| |||||||||||||||||||||
| Voorstuwende spiercontractie van de darmen richting de anus | |||||||||||||||||||||
| Menging, kneden door circulaire spieren | |||||||||||||||||||||
| Caput, collom, corpus, cardia. In embryonale fase I C duodenum. | |||||||||||||||||||||
| Afvoergang pancreassap. = ductus van Wirsung | |||||||||||||||||||||
| Verlaagt Na+ absorptie. 1) concentratie Ca+ verhoogt, signaal transductiecascade, verlaagde Na+ en Cl- absorptie. | |||||||||||||||||||||
| Concentratie cyclisch AMP verhoogd, CFTR kanaal actiever | |||||||||||||||||||||
| Afhankelijk van glycoproteinen. Proline rijk (zuur, basisch, geglycolyseerd) | |||||||||||||||||||||
| Glycerol door middel van lipolyse, lactaat door middel van anaerobe verbranding in spieren, alanine door middel van proteolyse | |||||||||||||||||||||
| Heromzetting verbandingsproducten (lactaat spieren) tot glucose door lever | |||||||||||||||||||||
| Lever en nieren (bij langdurig vasten) | |||||||||||||||||||||
| Intermediairen glucose nodig, kan ook uit aminozuren gehaald worden maar dat gaat ten koste van je spieren | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Door weinig ADH in maagwand en deficiëntie ALDH. P450 gaat langzamer werken bij alcoholgebruik door enzyminductie | |||||||||||||||||||||
| Glad binnenoppervlak en lactose omzetting door darmbacteriën (laxerend) | |||||||||||||||||||||
| Synthese membraaneiwitten en apolipoproteinen | |||||||||||||||||||||
| Amylase an lipase in het bloed vehoogd, cellen gebroken dus komt het in het bindweefsel, daar liggen bloedvaten | |||||||||||||||||||||
| Produceren eiwitten | |||||||||||||||||||||
| Motoriek, secretie, vertering, resorptie
| |||||||||||||||||||||
| Parotis, submandibularis, sublingualis
afbeelding van submandibularis | |||||||||||||||||||||
| Haustae, taeniae, appendices omentale | |||||||||||||||||||||
| Lig. Hepatogastricum, foramen omentale, lig gastrocolicum, mesocolon transversum | |||||||||||||||||||||
| Afvoer vena mesenterica inferior/superior, vena splenica. Submusosa oesophagus em rectum , lig. Teres hepatis | |||||||||||||||||||||
| Oesophagus varices, hemorroiden (rectum), caput medusae
| |||||||||||||||||||||
| Forgut, midgut, hindgut. Verdeling door arterien: celiac, superior mesenteric, inferior mesenteric | |||||||||||||||||||||
| Oesophagus, maag, proximaal duodenum. Verschil dorsale/ventrale groei maag > curvatura’s | |||||||||||||||||||||
| Ontstaat uit mesenchymale dorsale mesogastrium | |||||||||||||||||||||
| Duodenum, jejenum, ileum, caecum,colon ascendens. Primary intestinal loop (umbilicus) | |||||||||||||||||||||
| Distale 1/3 colon transversum, colon descendens, colon sigmoideum, rectum. | |||||||||||||||||||||
| Expansie boven het cloacale membraan, urorectaal septum | |||||||||||||||||||||
| Urogenitale sinus en dorase anorectale kanaal (na ectodermale invaginatie > anale pit) | |||||||||||||||||||||
| Houden contact met epitheel waaruit ze zijn ontstaan, lozen inhoud in lumen, op epitheel | |||||||||||||||||||||
| Verliezen contact met oorspronkelijk epitheel, lozen inhoud in bloedbaan. Bijna alle verteringsenzymen komen endocrien vrij, aansturing door entero-endocriene celln | |||||||||||||||||||||
| Maken slijm | |||||||||||||||||||||
| Slijm dat voornamelijk bestaat uit eiwitten met vele suikerketens. Het zijn hygroscopische moleculen, en zorgen dus voor een mooi glijvlak (cystic fibrosis) | |||||||||||||||||||||
| Veranderen de ionsamenstelling van het gevormde spijsverteringssap | |||||||||||||||||||||
| Open: grenst met apex aan lumen (hier krijgt het dus ook de informatie van) Gesloten: niet aan lumen grenzend (krijgt info uit locale omgeving) | |||||||||||||||||||||
| Macrofagen die voornamelijk voorkopen in de lever | |||||||||||||||||||||
| Virale infectie en ontsteking van de glandula parotis | |||||||||||||||||||||
| Amylase, trypsine, chomotrypsine, carboxypeptidase, lipase, hydrolase, proelastase, collagenase, ribonuclease, deoxy-ribonuclease
| |||||||||||||||||||||
| Aggregaten van vetten en lipoproteines, exocytose > bindweefsel > lymfe
| |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Lippen, tanden, tong, orale mucose, speekselklieren | |||||||||||||||||||||
| Occlusale oppervlak gebit | |||||||||||||||||||||
| Circomondiale skeletspier, buiten harige huid, vrije vermilion grrnesn, dun licht verhoordn epitheel, orale mucosa binnen dik meerlagig plaveisel, klieren gemengde types | |||||||||||||||||||||
| Mucus, enzymen, antilichamen, anorganische ionen | |||||||||||||||||||||
| Sereuze demilunes, intercalated ducts(apicale cytoplasmatische granules, golgi rER en mitochondria veel aanwezig)), striated ducts (hoger columnaire cellen, nuclei bij apex, veel miypchondrien, lysozym en IgA) | |||||||||||||||||||||
| Bedekking lever, een collageencapsule | |||||||||||||||||||||
| Oraal, dermaal, nsasaal, pulmonaal, rectaal,parenteraal, intraveneus | |||||||||||||||||||||
| Plaats, dosis, tijdstip, werkingsduur, comedicatie, farcateutisch eigenschappen, economische aspecten | |||||||||||||||||||||
| Paracellulair (waterkanalen), transcellulair (op basis van diffusie), carrier gemedieerd (mbv membraaneiwitten), pinocytose, efflux door P-glycoproteinen | |||||||||||||||||||||
| Vorming complex en dan endocyteren (zoals bij LDL) | |||||||||||||||||||||
| Is klein als quotient van toxische dosering klein is | |||||||||||||||||||||
| Wanneer de dosering van het farmacon schadelijk wordt | |||||||||||||||||||||
| Splitsing onder opname van water, vooral in ER, in mindere mate in cytosol | |||||||||||||||||||||
| Genetische variatie kan invloed hebben op lichaamsprocessen met betrekking tot biotransformatie waardoor farmaca ineens heel anders kunnen werken. | |||||||||||||||||||||
| Geslacht, leeftijd, dieet, blootstelling aan chemicaliën, erfelijke eigenschappen, omzettingssnelheid farmacon, enzyminductie, enzyminhibitie | |||||||||||||||||||||
| T½el, de tijd dat de helft van het xenobioticum is geëlimineerd (na toediening) | |||||||||||||||||||||
| Complexvorming, intoxicaties,. Presystemische metabolisering, zuurgraadbeinvloeding | |||||||||||||||||||||
| Competitie, biologische beschikbaarheid, toxiteit | |||||||||||||||||||||
| Dragees (tabletten met deklaag > smaak, werking, kenmerk, geur), capsules (lange huls van gelatine), matrixtabletten (stof ingebed in matrix, komty vrij dmv diffusie bij aanraking met water) | |||||||||||||||||||||
| Tablet in verschillende lagen opgebouwd | |||||||||||||||||||||
| Fase I van biotransformatie, twee typen: 1: o2 wordt ingebouwd, 2. door oxideren gaat deel van molecuul verloren (dealkylering bv) | |||||||||||||||||||||
| Met 02 of N (aro/nitroverbinding) | |||||||||||||||||||||
| Weinig energie, visual blurring, fungal infections, bacterial infections, polyneuropathie | |||||||||||||||||||||
| Criteria: familie met DM II, leeftijd, centrale+totale obesitas, fysieke inactiviteit, foetale malnutritie, etniciteit. Tussen normaal en DM in, dus nog wat aan te doen! | |||||||||||||||||||||
| Polyurea, dorst, gewichtsverlies | |||||||||||||||||||||
| Ketoacidose, deficiëntie insuline | |||||||||||||||||||||
| Ketoacidose (niet zo veel), insuline resistentie, bij obesen ook vaak leptine resistentie | |||||||||||||||||||||
| Insuline receptor mutatie, obesitas, hyperandrogenisme, hypermigmentatie (in d efamilie), mutaties mitochondria, molecuul insuline mutaties (hyperinsulinanemie), MODY’s | |||||||||||||||||||||
| Beroerdte, hart en vaatziekten, renovasculaire ziekten, periferen vasculaire problemen | |||||||||||||||||||||
| Retinopathie, nephropatie, neuropathie | |||||||||||||||||||||
| Metformine – insuline resistentie, bijwerking hypoglycaemie Sulphonylureas – secretie deficiënties, verlagen fasting bloedglucose en postprandiale hyperglycaemie | |||||||||||||||||||||
| Thiazolidine – verhoogt sensitiviteit insuline in de weefsels, bijwerkingen gewichtstoename, vocht vasthouden en hartfalen α- glucosidase inhibitors – verlaagd absorptie glucose en dus ook de postprandiale hyperglycaemie, progressie verlagend. | |||||||||||||||||||||
| Het proces waarmee het geneesmiddel zich in onveranderde vorm beweegt van de plaats van opname naar de algemene circulatie | |||||||||||||||||||||
| Alle processen die optreden na opname in algemen circulatie en omvat distributie en eliminatie | |||||||||||||||||||||
| Reversibele transport van bloed naar perifere weefsels en weer terug (enterohepatische kringloop) | |||||||||||||||||||||
| Irreversibele verdwijning van de stof uit de bloedbaan (excretie na biotransformatie) | |||||||||||||||||||||
| Kenmerken van de patient, aard behandeling, gedrag arts, maatregelen die gericht zijn op therapietrouw | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
|
Adrenaline in spieren
| |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| Snelheid waarmee koolhydraten worden verteerd en als glucose in het bloed worden opgenomen | |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
|
| |||||||||||||||||||||
| 1. Streefwaarden 2. Zelf haalbare doelen formuleren 3. Dagelijkse inspectie voeten bij matig / hoog ulcus risico 4. Passend schoeisel met sokken zonder dikke naden 5. Regelmatige oogheelkundige controle 6. Herkenning hyper- / hypoglykemie en hoe erop reageren 7. Adequaat handelen bij ziekte, koorts, braken en verre reizen 8. Eventueel controle en regulatie eigen bloedglucose | |||||||||||||||||||||
| 1. Samenwerken noodzakelijk 2. Onderling duidelijke afspraken noodzakelijk 3. Kokerzien 4. Hiërarchie 5. Gebrek aan coördinatie 6. Gebrek aan tijd |
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Acute diarree
Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.
Fysiologie
In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.
Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:
- Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm.
- Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).
- Cotransport met suikers en aminozuren
Diarree
Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.
1. Osmotische diarree
Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.
Voorbeelden van osmotische diarree zijn:
Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)
Magnesiumzouten
Lactulose
Malabsorptiesyndromen
Resectie van maag en dunne darm
2. Secretoire diarree
Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)
Voorbeelden van secretoire diarree zijn:
Bacteriële endotoxines, bijv. cholera
Non-osmotische laxantia
Galzouten
Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.
Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg
Exudatieve diarree
Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.
Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:
IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)
Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)
Gluten overgevoeligheid
Bestralingsschade
Coloncarcinoom
Diverticulitis
3. Versnelde motiliteit
Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.
Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:
Thyrotoxicose
Diabetes Mellitus
IBS
Abusus.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).
Oesophagus
De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.
In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.
De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:
Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.
Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.
Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.
Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.
Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.
Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er
Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:
Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.
huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.
Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.
Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .
Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.
Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet
De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:
appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.
peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.
| Viscerale vetcellen | Subcutane vetcellen |
gezondheidsrisico | groot | veel minder / bijna niet |
celgrootte | groter | kleiner |
cel insulineresistentie | groter | kleiner |
celdoorbloeding | beter | slechter |
celturnover (verversing) van vrije vetzuren | sterk verhoogd | lager |
celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover) | gevoeliger | minder gevoelig |
adipocytokineproductie | meer | minder |
Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
.....read moreBeknopte samenvatting van het gehele vak.
| Bijbehorende informatie/definitie | |
| Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7 | |
| Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55% | |
| 1-4 en 6-6 dwars | |
| Glycerol en vetzuren (3) | |
| Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase | |
| Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl) | |
| Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie | |
| Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum | |
| Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert | |
| Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie | |
| Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen | |
| Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine | |
| Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine | |
| Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase | |
| Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen | |
| Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea | |
| Kanaal om ionen over het membraan te brengen | |
| Symporter, antiporter, uniporter | |
| ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie! | |
| Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in | |
| 1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm) | |
Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.
NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.
1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
a. Pepsine
b. Trypsine
c. Enterokinase
d. Amylase
e. Pancreas lipase
2. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
a. Diabetes mellitus type 1 heeft
b. Diabetes mellitus type 2 heeft
c. Niet nuchter was op t=0
d. Een normale insuline respons vertoont
e. Aan hepatitis lijdt
3. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
a. Glycogeenfosforylase
b. Pyruvaatdehydrogenase
c. Hormoon gevoelig lipase
d. Fructose 2,6 bifosfatase
e. Glucose-6-fosfatase
4. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
a. G cel en Intrinsic factor
b. Myocyt en Glucose-6-fosfatase
c. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen
d. Adipocyt en GLUT-4
e. Enterocyt en VLDL
5. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
a. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af
b. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese
c. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken
d. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit
e. De BMR is afgenomen
6. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
a. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport
b. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie
c. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd
d. De TCA cyclus wordt sterk geremd
e. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport
7. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
a. Oxidator van voedingsstoffen
b. Reductor van voedingsstoffen
c. Elektronen donor
d. Elektronen acceptor
e. Energieleverancier voor ATP vorming
8. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
9. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more
Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.
Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.
Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.
Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen
Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich
Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.
Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:
Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen
Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).
Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.
Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.
De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.
De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.
De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II
Hoorcolleges
Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen
Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie
Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken
Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport
Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd
Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht
Vaardigheidsonderwijs
VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving
VO 2: regulatieprincipes van metabole routes
VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel
Zelfstudieopdrachten
ZO 1: Effect dieet op lipidentransport
ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen
ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)
ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning
Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.
Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.
Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.
De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.
De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.
Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:
witte vetcellen: Ffa proteines
lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines
spier: ffa, proteines
De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.
Indien.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Hoorcolleges1.C.1
HC 1: Diagnostiek in de MDL
HC 2: Dysfagie
HC 3: De pylorus
HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie
HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus
HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie
HC7: Acute en chronische pancreatitis
Vaardigheidsonderwijs
VO1: Ondervoeding en darmziekten
VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus
VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel
VO4 Absorptie van vitamines en mineralen
Zelfstudieopdrachten
ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal
ZO2: Maagfunctiestoornissen
ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas
Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.
Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.
Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.
Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).
Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.
Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.
Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.
Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.
Linnis plastica: maagkanker.
NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.
Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.
Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.
Adenoom = voorbode carcinoom.
Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.
Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Collegeaantekeningen
Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis
Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding
Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties
Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1
Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2
Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties
Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Vaardigheidsonderwijs
VO 1: Casus stofwisselingsziekten
VO 2: Metabole effecten van alcohol
VO 3: Endocriene pancreas
Zelfstudieopdrachten
ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen
ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme
ZO 3: Geneesmiddelenafbraak
ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Aanvulling Week 7
Redenen voor verhoogde eiwitintake:
Eiwitverlies.
Anabool
Groei
Zwangerschap
Training
Refeeding
Herstel na ziekte.
Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.
Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.
De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)
Voor het in balans blijven is nodig:
1) stikstofinname dieet
2) Energiegehalte dieet
3) Kwaliteit eiwit
4) Metabole toestand.
Metabole stress.
20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren
Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:
Netto effect
per orgaan
per metabole fase.
Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.
Week 8: Voeding en stofwisseling
Mensen kunnen.....read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Week 9: Diabetes type I en II en obesitas
Zie bij deze week de casussen op blackboard.
Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061
Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.
Gevolgen diabetes:
cardiovasculaire ziekte
cerebrovasculaire ziekte
diabetische neuropathie
diabetische nefropathie
diabetische retionpathie
Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.
Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.
Diabetes is op te delen in twee soorten:
Type I diabetes:
Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.
Type II diabetes:
relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.
Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:
Hypo.
• zweten
• trillen
• duizeligheid
• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)
• ongeconcentreerd zijn
• hoofdpijn
• moe
• hongerig
Hypo.
• zweten
• trillen
• duizeligheid
• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)
• ongeconcentreerd zijn
• hoofdpijn
• moe
• hongerig
Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.
Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.
Er zijn twee hoofdsoorten:
GLP-1 en GIP
L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree
Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten
Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.
Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie
Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten
Hoorcollege 7: Anemie
Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte
Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1
VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus
VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn
VO 3: Anemie
Zelfstudieopdrachten
ZO1: Heterogeniteit H. pylori
ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling
ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm
ZO4: Diarree met bloed en slijm
Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.
Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.
Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?
Verlies van water (en elektrolyten) via feaces
H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines
H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)
Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)
Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.
Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.
Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:
Inschatting van de ernst
Indruk krijgen van pathosfysiologische richting
Inventarisatie van mogelijke complicaties
Kernpunten verhaal moeder patiëntje:
Spugen zou kunnen wijzen op infectie
Zeer dunne, waterige
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.
Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je
hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.
Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).
De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.
Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.
De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),
a
galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more
Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015
In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.
Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:
De glandula parotis
De glandula submandibularis
De glandula sublinguale.
De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.
De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla
De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.
Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.
De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.
Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.
De buikholte
De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016
Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.
Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?
1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.
Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?
Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.
Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.
De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.
Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?
0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.
Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?
De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.
Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.
De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more
Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling
1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?
a) storing in de apolipoproteïne synthese
b) gebrek aan lipasen in pancreassap
c) te geringe galproductie
d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)
2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?
a) glucose, alanine en ATP
b) glycerol, NADH en glutamine
c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur
d) albumine, lactaat en fructose
3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?
a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten
b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor
c) veel vetten en koolhydraten geven
d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten
4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
a) glycogenese en glycolyse
b) glycogenese en glycogenolyse
c) gluconeogenese en glycolyse
d) gluconeogenese en glycogenolyse
5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?
a) 1+2
b) 1+3
c) 2+3
d) 3+4
6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:
a) vetzuren > glucose
b) glucose > aminozuren
c) aminozuren > glucose
d) glucose > vetzuren
7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:
a) vetzuren
b) thiamine (vitamine B1)
c) glucose
d) glucagon
8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?
a) glycogeensynthase
b) pyruvaatkinase
c) G-6-fosfatase
d) fosfofructokinase
9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:
a) 1
b) 2
c) 4
d) 5
10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.
11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?
a) 15
b) 17
c) 19
d) 21
12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:
a) de milt
b) de bovenste helft van de oesophagus
c) de nieren
d) de lever
13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?
a) appendix vermiformis
b) milt
c) maag
d) caput pancreatis
14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:
a) mesenterium
b) lig. gastrocolicum
c) lig. splenorenale
d) mesocolon transversum
15. Er.....read more
Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel
a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden
b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)
c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)
d. Excessieve stimulatie door TSH
a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat
b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat
c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat
d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat
a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden
b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt
c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg
d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)
a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid
b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine
c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)
d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist
a. diabetische angiopathie
b. diabetische neuropathie
c. combinatie van beide vormen
d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.
a. m. sfincter ani internus
b. sfincter van Oddi
c. lower esophageal sfincter (LES)
d. upper esophageal sfincter (UES)
a. Een overmaat aan groeifactoren
b. Glomerulaire hypertensie
c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte
a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?
b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves
c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie
d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie
De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:
Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.
Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.
De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:
Endocrien | Neuraal |
Afgifte aan de |
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
29-09-2014
De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).
Lichamelijk onderzoek
Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.
Behandeling:
Leefregels
Dieet
Medicatie
Endoscopie
Radiologie
Chirurgie; resectie, transplantatie
Casus 1
Mevrouw geboren 1973.
Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.
ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.
Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.
Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.
LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more
Absorptie van nutriënten is een functie van de dunne darm. Vocht- en elektrolytenopname vindt in zowel de dunne darm als de dikke darm plaats, door zowel vergelijkbare als door verschillende mechanismen. Secretie vindt in zowel dunne als dikke darm met hetzelfde mechanisme plaats. De dunne darm bestaat uit villi (soort vingertjes) met daaromheen de crypten van Lieberkühn. Beiden worden bedekt door kubische epitheelcellen. De crypten doen voornamelijk secretie, de villi absorptie. Het colon heeft geen villi, maar is glad met crypten/klieren er tussendoor.
Celproliferatie vindt plaats onderin de crypten uit een stamcel progenitorcel. Deze verplaatsen zich in 48-96 uur naar het oppervlak, om daarna met de darminhoud afgevoerd te worden.
Om het lumen verder te vergroten tot zo’n 200m2 heeft de dunne darm vouwen van Kerckring, villi met crypten en microvilli. Het colonoppervlak wordt minder vergroot, doordat het geen villi heeft.
Er is 8-9L vochtaanbod per dag aan de darm. Via de mond nemen we 1.5-2.5L per dag in, er komt 7.5L bij uit speeksel, maagsap, pancreassap en gal en er is 1L secretie uit de darm zelf. 6.5L hiervan wordt opgenomen in de dunne darm, de overige 2L gaat de dikke darm in. Daar wordt vervolgens nog eens 1.9L opgenomen. Netto neemt de dunne darm water, Na+, Cl- en K+ op en secreteert het HCO3- . De dikke darm absorbeert netto water, Na+ en Cl- en secreteert zowel K+ als HCO3-. Met netto wordt hierbij bedoeld, dat wat er overblijft als de vochtstromen in tegengestelde richtingen van elkaar worden afgetrokken. Er is een verschil tussen verschillende stukken van de darm onderling, net als tussen de stukken van het oppervlak en ook tussen gelijksoortige cellen. Darmepitheel heeft een duidelijke basolaterale en apicale kant, gescheiden door de tight junctions. Transport kan zowel actief als passief, en transcellulair of paracellulair plaatsvinden. Waterverplaatsing is secundair aan actief ion transport, voornamelijk paracellulair. Ook kunnen ionen
Epitheel bedekt lichaamsoppervlakten, lichaamsholten en klieren. Epitheel is niet gevasculariseerd ( het bevat geen bloedvaten). De cellen waaruit het epitheel bestaat hebben drie belangrijke kenmerken:
Ze zijn sterk aan elkaar gelinkt, door middel van specifieke cel-tot-cel-adhesiemoleculen. Zo worden cel-junctions gevormd.
Ze zijn gepolariseerd en daardoor, en door de morfologische oppervlaktekenmerken, hebben ze verschillende functies. Ze hebben een vrij oppervlak, het apicale membraan, een lateraal membraan en een basaal membraan. Afhankelijk van de functie van het epitheel, verschillen de verhoudingen.
Het basale oppervlak is verankerd aan een onderliggend basaalmembraan, een laag zonder cellen, eiwit-polysacharide-rijk, die te zien is onder de microscoop.
Epitheel zorgt voor een selectieve barrière tussen het externe milieu en het onderliggende bindweefsel. Het kan de passage van specifieke stoffen toelaten of juist verhinderen.
De indeling van epitheel is beschrijvend en gebaseerd op twee kenmerken, namelijk het aantal cellagen en de vorm van de cellen. De naam zegt dus iets over de structuur en niet over de functie. Termen die gebruikt worden zijn:
Simpel/eenlagig: één cellaag dik
Gestratificeerd/meerlagig: twee of meer cellagen
Plat/plaveisel: de breedte is groter dan de dikte
Kubisch: breedte, dikte en hoogte zijn even groot
Cilindrisch: de hoogte is veel groter dan de breedte
Er zijn ook nog twee speciale categorieën epitheel:
Pseudomeerlagig epitheel: dit lijkt meerlagig, aangezien sommige cellen de vrije oppervlakte niet bereiken, maar alle cellen zitten vast aan het basaalmembraan. Dus eigenlijk is het eenlagig epitheel.
Transitioneel epitheel (urotheel): deze term wordt specifiek gebruikt voor het epitheel dat het onderste gedeelte van de urineweg bekleedt. Dit bestaat uit meerlagig epitheel, maar met specifieke morfologische karakteristieken.
Endotheel en mesotheel is eenlagig plaveiselepitheel dat in het vasculaire systeem en
.....read moreIn deze bundel zijn oefenmaterialen samengevoegd voor het vak Stofwisseling 1, 2 voor de Bachelor Geneeskunde aan de Universiteit Utrecht.
Heb je zelf samenvattingen en oefenmaterialen? Deel ze met je medestudenten!
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2014-2015
Voeding bevat bestanddelen die het lichaam nodig heeft voor de opbouw van weefsels en die nodig zijn bij verschillende syntheseprocessen. Daarnaast dienen veel van deze bestanddelen als brandstof. Door afbraak van bijvoorbeeld vetten, eiwitten en koolhydraten komt energie vrij. Deze energie gebruikt het lichaam om te kunnen functioneren. Er zijn verschillende manieren waarop de hoeveelheid energie, die een bepaald voedingsmiddel bevat, kan worden aangegeven. Deze verschillende manier zijn:
In Joule (1J = 0,24 cal)
In calorieën (1 cal = 4,2 J)
In kilocalorieën (1 kcal/Cal = 1000 cal)
Atwater factoren:
De atwaterfactoren weergeven de hoeveelheid energie die vrijkomt, wanneer één gram van een bepaalde stof wordt afgebroken. De atwater factoren van vier belangrijke bestanddelen van onze voeding zijnkoolhydraten = 4kcal/g ofwel 17 kJ/g
vetten = 9 kcal/g ofwel 38kJ/g
eiwitten = 4kcal/g ofwel 17kJ/g
alcohol = 7 kcal/g ofwel 30kJ/g
Het energiegebruik van een mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Een normaal dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit.
Het energiegebruik van een gemiddeld mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Omgerekend heeft een gemiddeld mens dus 2500 kcal per dag nodig. Een gezond dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit. Het teveel aan energie dat het lichaam via voeding binnenkrijgt, wordt in het lichaam opgeslagen. Het grootste gedeelte van deze energie wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit is ongeveer 97.5%. De overige 2.5% wordt opgeslagen in de vorm van koolhydraten. Energie wordt dus.....read more
Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015
In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.
Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:
De glandula parotis
De glandula submandibularis
De glandula sublinguale.
De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.
De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla
De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.
Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.
De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.
Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.
De buikholte
De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more
Beknopte samenvatting van het gehele vak.
| Bijbehorende informatie/definitie | |
| Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7 | |
| Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55% | |
| 1-4 en 6-6 dwars | |
| Glycerol en vetzuren (3) | |
| Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase | |
| Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl) | |
| Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie | |
| Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum | |
| Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert | |
| Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie | |
| Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen | |
| Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine | |
| Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine | |
| Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase | |
| Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen | |
| Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea | |
| Kanaal om ionen over het membraan te brengen | |
| Symporter, antiporter, uniporter | |
| ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie! | |
| Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in | |
| 1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm) | |
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
.....read moreDeze samenvatting van de colleges, werkgroepen en zelfstudies is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Voeding bevat bestanddelen die het lichaam nodig heeft voor de opbouw van weefsels en die nodig zijn bij verschillende syntheseprocessen. Daarnaast dienen veel van deze bestanddelen als brandstof. Door afbraak van bijvoorbeeld vetten, eiwitten en koolhydraten komt energie vrij. Deze energie gebruikt het lichaam om te kunnen functioneren. Er zijn verschillende manieren waarop de hoeveelheid energie, die een bepaald voedingsmiddel bevat, kan worden aangegeven. Deze verschillende manier zijn:
In Joule (1J = 0,24 cal)
In calorieën (1 cal = 4,2 J)
In kilocalorieën (1 kcal/Cal = 1000 cal)
Atwater factoren:
De atwaterfactoren weergeven de hoeveelheid energie die vrijkomt, wanneer één gram van een bepaalde stof wordt afgebroken. De atwater factoren van vier belangrijke bestanddelen van onze voeding zijnkoolhydraten = 4kcal/g ofwel 17 kJ/g
vetten = 9 kcal/g ofwel 38kJ/g
eiwitten = 4kcal/g ofwel 17kJ/g
alcohol = 7 kcal/g ofwel 30kJ/g
Het energiegebruik van een mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Een normaal dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit.
Het energiegebruik van een gemiddeld mens is ongeveer 100 W. Dit is ook 100 J / seconde. Omgerekend heeft een gemiddeld mens dus 2500 kcal per dag nodig. Een gezond dieet bevat 55% koolhydraten, 30-35% vet en 10-15% eiwit. Het teveel aan energie dat het lichaam via voeding binnenkrijgt, wordt in het lichaam opgeslagen. Het grootste gedeelte van deze energie wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit is ongeveer 97.5%. De overige 2.5% wordt opgeslagen in de vorm van koolhydraten. Energie wordt dus nooit opgeslagen in de vorm van eiwitten. Koolhydraten worden in de vorm van glycogeen in de lever (ca. 80 gram) en in de spieren (ca. 350 gram) opgeslagen. Het glycogeen dat in de spieren ligt opgeslagen kan niet opnieuw aan het bloed worden afgegeven in de vorm van glucose, Hersencellen gebruiken als energiebron alleen glucose. In totaal gebruiken zij ongeveer 150 gram glucose per 24 uur. Omdat van de opslag van koolhydraten in ons lichaam, alleen de opslag in de lever weer aan het bloed kan worden afgegeven in de vorm van glucose, zoude de glucoseopslag alleen al voor de hersenen na ongeveer 12 uur tekort schieten. Ongeveer 1/3 van de energie uit voedsel wordt gebruikt voor spierarbeid. De overige 2/3 voor basaal metabool verbruik (BMR)
Een persoon heeft een goed gewicht als zijn Quetelet index (= BMI = Body Mass Index) tussen de 18 en 25 ligt. Een BMI groter dan 30 heeft ziekelijke obesitas tot gevolg. Obesitas vormt een risicofactor voor veel verschillende aandoeningen. De belangrijkste aandoeningen waarvoor het een risicofactor vormt zijn diabetes type 2 en hypertensie. Het BMI.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).
Oesophagus
De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.
In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.
De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken
Dit verslag is gebaseerd op 2012-2013.
Vragen tijdens MTE
Bursa omentalis
De bursa omentalis ligt achter de maag en achter het omentum minus. Het foramen omentale is een nauw gat dat de natuurlijk weg is naar de bursa omentalis. In theorie is het wellicht bruikbaar om de pancreas te bereiken, maar in de praktijk is dit gat veel te nauw. De meest gebruikte manier om bij de pancreas te komen is het ligamentum gastrocolicum insnijden, zodat de maag opgetild kan worden.
Het is gevaarlijk om via het mesocolum transversum de pancreas te willen bereiken, omdat je dan door het ligamentum gastrosplenicum moet, waar bloedvaten doorheen lopen.
Het bursa omentalis wordt begrensd door: lig. Spleno renalis, lig gastrocolicum en het mesocolon transversum.
vena portae
Bloedvoorziening tractus digestivus
De aorta vertakt zich op drie verschillende manieren:
Visceraal ongepaard. Vertakken in ventrale richting en leiden naar de organen van de tractus digestivus en de milt.
Visceraal gepaard. Vertakken naar beide zijkanten en leiden naar de bijnieren, nieren en geslachtsklieren,
Parietaal (overwegend) gepaard. Vertakken in de dorsale richting en voorzien de buikwand en het diafragma van bloed.
Zie afbeelding 1
Er zijn drie viscerale ongepaarde vertakking van de aorta. Op basis van deze vertakkingen wordt de embryonale verdeling in voordarm, middendarm en einddarm gemaakt. De drie vertakkingen zijn:
Trunctus coeliacus (voordarm en milt)
A. Mesenterica superior (middendarm)
A. Mesenterica inferior (einddarm)
Speciaal aan de vascularisatie van de tractus digestivus is, dat de venen beginnen in een vasculair bed en in de lever ook in een vasculair bed eindigen.
Langs de vaten van de tractus digestivus lopen lymfevaten en lymfeklieren. Deze verzamelen zich uiteindelijk in de ductus thoraticus en monden vanaf daar uit in de bloedbaan.
Bloedvoorziening lever
Via de poortader komt het bloed afkomstig van de meeste organen van de tractus digestivus in de lever terecht. Dit is nuttig omdat de lever dan gelijk zijn ontgiftende werking kan uitoefenen, zonder dat de toxische stoffen in het bloed eerst lang andere organen zijn vervoerd en daar schade hebben kunnen aanrichten. Daarnaast kan de lever direct zijn functie uitoefenen op het voedselrijke bloed.
Ook de venen vanuit de milt komen via de poortader eerst in de lever terecht. \De milt zorgt voor de afbraak van rode bloedcellen. Ongeconjugeerd bilirubine wordt in de lever geconjugeerd en vervolgens uitgescheiden via gal. Bilirubine zorgt ervoor dat gal donker kleurt en.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
De drie voedselcomponenten waar wij onze energie uithalen zijn koolhydraten, vetten en eiwitten. Voor sommige mensen is ook alcohol een belangrijke energiebron. Alcohol kan in twee stappen via acetaldehyde en azijnzuur in acetyl coA worden omgezet. Vervolgens kan dit in de TCA cyclus verder worden afgebroken, waarbij energie vrijkomt.
Glucose komt de lever en -cellen van de pancreas in via de insuline onafhankelijke GLUT-2 transporter.
Glucose kan via glucokinase in de lever en β-cellen van de pancreas omgezet worden tot glucose-6-fosfaat. Glucokinase is een enzym dat door insuline wordt gereguleerd. Zodra er veel insuline is, vindt er transcriptie van glucokinase plaats. Vanuit glucose-6-fosfaat kan glucose omgezet worden tot glycogeen (glycogenese) of tot pyruvaat (glycolyse). Het pyruvaat kan verder omgezet worden tot vetzuren, of verbrand worden.
Glucose wordt de spieren in getransporteerd via de insuline afhankelijke GLUT-4 transporter. GLUT-4 receptoren komen naar het oppervlak van het celmembraan wanneer er insuline in het bloed zit. Het opgenomen glucose wordt door hexokinase omgezet in glucose-6-fosfaat. Behalve de levercellen en de β-cellen van de pancreas, hebben alle cellen het enzym hexokinase. Als de cellen genoeg glycogeen hebben wordt de concentratie glucose-6-fosfaat hoger. Glucose-6-fosfaat heeft een remmende werking op hexokinase Hierdoor wordt er niet langer glucose omgezet en opgenomen. In een spier wordt glucose vooral omgezet in glycogeen. Alleen vlak na het eten haalt een actieve spier zijn energie uit de reactie glucose-6-fosfaat naar pyruvaat. De glycolysereactie zal alleen lopen als de spier energie nodig heeft. Alle enzymen van de glycolyse worden in een spier geremd als de ATP spiegel hoog is. Een rustende spier gebruikt vetzuren om aan zijn energie te komen.
Glucokinase begint pas bij een hoge concentratie glucose in het bloed te werken. Wanneer hij eenmaal op gang is, worden er hele grote hoeveelheden glucose omgezet tot glucogese-6-fosfaat. Glucokinase wordt op transcriptieniveau gereguleerd door insuline. Er is dus geen directe activering van glucokinase dat in de cel aanwezig is. Er wordt glucokinase gemaakt als insuline in het bloed zit. Hexokinase dat alle andere lichaamscellen hebben, werkt al bij een lage concentratie glucose in het bloed. De eindsnelheid van hexokinase wordt al heel snel bereikt, maar ligt ver onder de eindsnelheid van.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.
Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er
Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:
Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.
huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.
Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.
Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .
Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.
Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet
De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:
appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.
peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.
| Viscerale vetcellen | Subcutane vetcellen |
gezondheidsrisico | groot | veel minder / bijna niet |
celgrootte | groter | kleiner |
cel insulineresistentie | groter | kleiner |
celdoorbloeding | beter | slechter |
celturnover (verversing) van vrije vetzuren | sterk verhoogd | lager |
celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover) | gevoeliger | minder gevoelig |
adipocytokineproductie | meer | minder |
Bundel met diverse samenvattingen op het gebied van stofwisseling, metabolisme, regulatie.
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van uit het Geneeskunde curriculum t/m 2016 van de Universiteit Utrecht.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !
Werkzaamheden: o.a.
Interesse? Reageer of informeer
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution