Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Radiotherapie bij kanker

Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.

Radiotherapie: biologisch bekeken

De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.

In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.

Gefractioneerd bestralen

Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.

Radiotherapie: klinisch bekeken

Meestal wordt eenmaal daags een fractie van 2-2,5 Gy gegeven, in totaal krijgt een patiënt 30-80 Gy. Indien nodig kan met hyperfracties (kleine, veelvuldige fracties) de totaalhoeveelheid worden verhoogd zonder de lengte en effecten van de behandeling te veranderen. Bij tumoren die snel prolifereren worden soms meer doses per dag gegeven.

De stralingsdosis is 50 bij radiotherapie na chirurgie en tot 80 bij radiotherapie als primaire behandeling. Dit is veel groter dan bij het maken van een röntgenfoto.

Soorten radiotherapie

  • Bij brachytherapie geeft een radioactieve bron y-straling af vlak bij de tumor. De dosis neemt sterk toe met de afstand, waardoor omliggend weefsel gespaard wordt. Door middel van applicatoren kan brachytherapie via lichaamsholten worden toegepast, de radioactieve bron wordt dan naar binnen gebracht. Bij interstitiële brachytherapie wordt het radioactieve materiaal in de vorm van naalden of draden direct in de tumor ingebracht. De bestraling duurt enkele minuten tot enkele dagen, daarna wordt het radioactief materiaal weer uit de patiënt gehaald.

  • Bij uitwendige bestraling wordt een bundel vanuit allerlei richtingen op het te bestralen gebied gericht. Een lineaire versneller wekt hiervoor de straling op. Voor oppervlakkige tumoren worden elektronenbundels gebruikt, voor diepere fotonenbundels.

  • Bij conformatietherapie wordt de uitwendige bestraling aangepast aan de vorm van de tumor. Met behulp van MLC (multi-leaf-collimatoren) kan de vorm van de stralingsbundel op afstand worden aangepast. Als dit intensiteitsgemoduleerd is, kan de vorm tijdens de behandeling wijzigen en worden de bijwerkingen beperkt.

  • Bij IMRT (intensiteitsgemoduleerde radiotherapie) streeft men naar steeds grotere precisie, onder andere door het gebruik van nieuwe stralingvormen. Het risico hiervan is dat de marges zo klein worden dat soms niet meer de gehele tumor wordt bestraald. Vaak krijgt een groter deel van het lichaam straling, maar is de dosis hiervan kleiner.

Bestraling uitvoeren

Van tevoren worden het te bestralen volume en de bestralingsopzet bepaald. Hierbij wordt rekening gehouden met de kans op onzichtbare uitbreidingen van de tumor. Met CT-beelden wordt een 3D beeld van de patiënt gecreëerd. Van elke coupe wordt uitgerekend hoeveel volume er bestraald moet worden en met welke dosis. Hierbij wordt de kans dat de patiënt merkbare schade heeft aan het gezonde weefsel zo klein mogelijk gehouden. Vervolgens wordt de IMRT behandeling vastgesteld, deze is tijdens de behandeling niet meer te wijzigen.

Bij het uitvoeren van de bestraling moet erg op de houding van de patiënt worden gelet. Hiervoor zijn vaak op de huid van de patiënt al (virtuele) markeringspunten aangebracht. Met een elektronisch afbeeldingssysteem (EPID) wordt tijdens de behandeling een doorlichtbeeld van de patiënt gemaakt. Zo worden de verschillen tussen de planning en de werkelijkheid zichtbaar. Met CT (en eventuele beeldfusering met MRI en PET) wordt de anatomie van de patiënt afgebeeld, zodat de positionering aangepast kan worden aan de ‘anatomie van de dag’.

Door de ontwikkelingen wordt radiotherapie steeds preciezer en kan de dosis steeds hoger, wat vaak tot betere kans op genezing leidt.

Curatieve radiotherapie

Net als chirurgie is curatieve radiotherapie gericht op de lokale en regionale (lymfkliermetastasen) behandeling. Vooral de grootte en stralingsgevoeligheid spelen mee in de afweging chirurgie of radiotherapie, net als de bijwerkingen. Ook met patiëntenfactoren en -voorkeuren wordt rekening gehouden. Bij jongere mensen speelt het uiterlijk en functioneren vaak een rol, bij ouderen de tijdsduur van de behandeling.

Enkele vroege stadia van solide tumoren zijn met primaire radiotherapie curatief te behandelen (cervix, larynx, sommige melanomen). Vaak is radiotherapie adjuvant: het wordt na de operatie gegeven om achtergebleven cellen of micrometastasen te vernietigen. Het is moeilijk te bepalen bij welke patiënt dit zinvol is en bij welke niet, want de achtergebleven cellen zijn nauwelijks in beeld te brengen. Soms wordt radiotherapie neo-adjuvant (pre-operatief) gegeven. Bij bulkchirurgie wordt het grootste deel van de tumor chirurgisch verwijderd, en wordt de rest met bestraling gedaan. Hiermee kunnen ledematen gespaard blijven. Ook kan radiotherapie met chemo- of hormonale therapie worden gecombineerd. Als de chemotherapie tegelijk wordt gegeven met radiotherapie wordt de chemo als ‘sentiziser’ gebruikt. Dit is bijvoorbeeld bij NSCLC. Bij een hoge recidiefkans wordt de bestraling soms met warmtetherapie gecombineerd.

Palliatieve radiotherapie

Bij palliatieve radiotherapie moeten de voordelen tijdens de nadelen worden afgewogen; soms is het beter om het niet te doen. De status van de patiënt is daarbij erg belangrijk. Vooral in het geval van botmetastasen is palliatieve radiotherapie erg effectief. Pijn en verdere osteolyse wordt zo voorkomen. Neurologische verschijnselen kunnen ook met radiotherapie behandeld worden.

Bijwerkingen van radiotherapie

De algemene bijwerkingen zijn moeheid, misselijkheid en/of braken en algemene malaise. Hierbij zijn de stralingsdosis en het bestraalde oppervlak van invloed. De meeste klachten verdwijnen na een aantal weken spontaan. Huid en slijmvliezen kunnen acuut ontsteken van radiotherapie. Bij bestraling van behaarde huid treedt haaruitval op. Na een paar weken ontstaan vaak erosies in het slijmvlies, wat pijnlijk is en de kans op infecties (vooral candida) vergroot. Bij reactie op de darmmucosa moeten voeding en vocht goed in de gaten worden gehouden. Late schade aan de huid is voornamelijk de vorming van oedeem, wat vaak ook spontaan weer verdwijnt. In het hoofd-hals gebied is er kans op een droge mond door een reactie van de slijmklieren. Bij longbestrlaingen kan interstitiële alveolitis optreden, met soms dyspnoe en koorts. Het syndroom van Lhermitte zijn flitsende pijnen in het ruggenmerg, dit gaat praktisch altijd vanzelf over. Bij bestraling van de lens kan cataract ontstaan. Voor alle bijwerkingen is een drempeldosis bepaald.

Prognose en screening van kanker

De prognose van kanker

De prognose van kanker verbeterd door vroegere detectie en effectievere zorg. De prognose op oudere leeftijd, waarop de meeste kankers voorkomen, is slechter dan die op jongere leeftijd. Omdat elke patiënt verschilt (sociale klasse, ernst en stadium van de tumor) is het moeilijk om één algemene prognose vast te stellen. De regionale samenwerking speelt een belangrijke rol bij de prognose. Deze is de afgelopen 25 jaar sterk verbeterd door fusies en sterkere samenwerkingsverbanden tussen ziekennhuizen. Omdat 75% van de patiënten boven de 60 jaar is, zijn ook bijkomende ziektes een belangrijke factor. Deze zijn ook belangrijk bij de behandelkeuze; vaak willen mensen met al een andere ziekte een minder invasieve behandeling. Het beleid is nu vooral gericht op het verbeteren van de diagnose en primaire behandeling, maar ook bij de zorg van patiënten met metastasen en recidieven is veel winst te halen.

Onderzoek binnen Europa

Het is moeilijk om onderzoek te doen naar patiënten: veel mensen willen niet meedoen en het beeld van de patiënt is vaak vertekend. Toch is de kankerregistratie de beste vorm om patiënten, diagnoses en prognoses te vergelijken. Uit dit onderzoek blijkt dat de reactie op symptomen niet overal in Europa hetzelfde is: sommige landen zijn trager dan andere. Nederland komt hier vrij gunstig uit. De overlevingskans wordt bepaald op basis van de relatieve overleving: de kans die deze persoon heeft t.o.v. de rest van de bevolking. Hierbij speelt de doodsoorzaak geen rol.

Binnen de tests wordt op verschillende factoren gelet: de volledigheid van de registratie, het vermogen om een goede follow-up te doen etc. Ook wordt de verwachte overleving vergeleken met de gemiddelde levensverwachting. De grootste verschillen tussen landen zitten in het eerste jaar van de diagnose, en dan vooral bij ouderen. Hierbij speelt comorbiditeit (sociale status, voedingstoestand, tabak- en alcoholgebruik) een rol. Ook de kenmerken van de tumor (groeisnelheid, gevoeligheid voor therapie en vermogen tot uitzaaiing) worden natuurlijk meegenomen in het onderzoek. Doordat screening langzaamgroeiende tumoren ‘wegvangt’ is daar minder informatie over. Bij ruime beschikbaarheid van diagnostische apparatuur kan op grote schaal vroege detectie plaatsvinden. Hierdoor worden meer mensen al in een laag stadium behandeld. Hierdoor verbetert de prognose van de hele groep.

Cijfers in Nederland

De overleving van kanker is bij mannen 55% en bij vrouwen 60%. De verbeteringen zitten vooral in dikke- en endeldarmkanker, huidmelanoom, eierstok-, schildklier en borstkanker, SCLC en Hogdkin. Ook sterven steeds minder kinderen en adolescenten aan kanker. Het vergelijken met het buitenland is moeilijk omdat daar de registratie vaak te wensen overlaat. Door ziekenhuisfusies is het mogelijk de zorg te centreren en duurdere apparatuur aan te schaffen. Wel zijn er in Nederland relatief weinig ziekenhuizen (6 a 7 per miljoen inwoners tegen 10 a 15 in het buitenland). Bij het vergelijken van cijfers moet worden gelet of de benaming overal hetzelfde is, zo wordt in Amerika iets al veel sneller als kwaadaardig gezien en vallen de cijfers daar dus positiever uit. Bij conditionele overleving worden alleen gegevens gebruikt van mensen die nog leven. Vaak geeft dit een positiever beeld, al moet er wel rekening gehouden worden met residieven. Daarnaast is het goed mogelijk dat dezelfde risicofactoren als bij de eerste tumor, zoals roken, alcohol of overgewicht, nog steeds aanwezig zijn. Na een jaar of tien is de levensverwachting van de patiënten die nog leven ongeveer gelijk aan die van de rest van de bevolking. Bij sommige tumoren is dit al eerder, bij andere later (vooral borst- en prostaatkanker). Door langetermijneffecten van de behandeling kan de levensverwachting ook weer afnemen, bijvoorbeeld bij non-hodgkin lymfomen.

Sinds de jaren tachtig is de prognose van kanker sterk verbeterd. Dit komt door ontwikkelingen in diagnostiek, stadiëring, behandeling en supportive care. Ook is de samenwerking tussen verschillende lijnen en ziekenhuizen verbeterd. Vooral bij endel- en slokdarmkanker zijn veel verbeteringen voor operatietechnieken en stadiëring gezien, maar ook bij patiënten met hematologische maligniteiten.

Screening

Door screening probeert men een tumor snel op te sporen om overlijden aan kanker te voorkomen. Soms is dit een onderzoek bij de hele bevolking (vanaf een bepaalde leeftijd), maar vaak worden vooral mensen met een hoog risico gecontroleerd. De screening wordt opgezet vanuit de geschatte ontwikkeling en beloop van de voorstadia van de kankersoort. Screening heeft ook negatieve effecten: veel afwijkingen die niet schadelijk zijn worden ontdekt en moeten behandeld worden, en patiënten die negatief zijn gekeurd voelen zich soms ten onrechte ‘schoon’. De prevalentie van voorstadia is 3-5 keer zo hoog als die van de kanker zelf, waardoor dus veel mensen behandeld worden die toch geen kanker zouden krijgen.

Screening vindt plaats met beeldvormende technieken en bestudering van biopt, punctie of uitstrijkje. Ook kan naar specifieke chemische of genetische informatie worden gezocht, dit gebeurt in bloed of weefsel. Screening is belangrijk omdat veel vormen van kanker moeilijk te herkennen zijn door een huisarts. In 30% van de gevallen is de screening alsnog aan de late kant en moet de patiënt met spoed doorverwezen worden. Naast de kosten speelt er ook nog een ethische kwestie: het screenen neemt tijd in beslag die anders werd gebruikt om andere patiënten te genezen. De criteria voor goede screening (Wilson en Jungner) zijn: belangrijk gezondheidsprobleem, test is positief of negatief, kosten zijn redelijk en er worden regelmarige ziektegevallen opgespoord. Per 500-2500 personen wordt er één sterfgeval voorkomen en worden 5-25 mensen onnodig behandeld.
Tussen de eerste omvorming en het moment dat er symptomen optreden komt een punt dat de tumor groot genoeg is om in beeld te brengen. Dit is het eind van de pre-klinische fase. Tot de eerste symptomen hebben we de detecteerbare preklinische fase. De tijd tussen het moment van het ontdekken door screening en het moment van ontdekken door klachten heet de ‘lead time’. Dit hangt af van de screeningstest en van de reactie van de host op de tumor (hoe heftiger, hoe eerder ontdekt op basis van klachten). Hoe vroeger een tumor gevonden wordt, hoe moeilijker de keuze tot excisie.

Kernproblemen

De kwaliteit van een screeningstest hangt af van de sensitiviteit, specificiteit en voorspellende waardes van de ziekte. Senstitiviteit is het percentage van alle zieken dat wordt aangetoond. Specificiteit is het percentage van alle gezonde mensen dat als ‘niet ziek’ wordt aangetoond. Hierbij wordt de test met een gouden standaard vergeleken. Door screening ontstaat een nieuw spectrum aan onzekerheden, omdat we niet zeker weten of de bevindingen wel echt betekenen wat wij denken dat ze betekenen.

Het nut van screening hangt af van het aantal voorstadia dat opgespoord kan worden en het aantal afgenomen sterftegevallen. Screening heeft geen oorzaak op het ontstaan van kanker, maar kan wel de progressie stoppen. Bij het nut zijn twee biasses: lead time bias en length bias. Bij lead time bias is de verwachte overleving van de patiënt na de diagnose langer, maar dit komt doordat de diagnose eerder in het leven van de patiënt is gesteld. De totale levensduur neemt dus niet toe. Bij length bias is de tijd tussen de diagnose en de eerste symtomen langer, ook in dit geval is de diagnose eerder gesteld en is er dus geen verandering in wanneer de symptomen optreden.

De specificiteit en sensitiviteit zijn vaak moeilijk te bepalen, de positief voorspellende waarde wel: mensen met de aandoening/totaal aantal proefpersonen. Het aantal gemiste preklinische stadia blijkt uit de intervalcarcinomen, deze worden via PALGA of de kankerregisstratie bekend. Belangrijk zijn de voorlichting en publiciteit, de uitvoeren, het doorverwijzen en het evalueren. Bij het beoordelen van een screening zijn er een aantal factoren.

  • Het treffergetal (het onmiddelijk tastbare resultaat van een screening, hiermee kunnen de testparameters worden bepaald).

  • Gunstiger verdeling van de stadia bij diagnose ten opzichte van symptomatische patiënten.

  • Betere overleving van patiënten ontdekt door screening.

  • Definitieve evaluatie van eventueel lagere sterfte.

  • Verschillen tussen testpersonen en personen die de test weigerden.

Dit laatste wordt getest door te kijken of bij de sterfegevallen relatief veel ongescreende mensen zitten.

Voortgang bij verschillende kankervormen

Ruim 13.000 vrouwen krijgen jaarlijks de diagnose borstkanker, 3000 overlijden eraan. 9/10 vrouwen krijgt nooit brostkanker. Risicofactoren zijn alcohol, weinig lichaamsbeweging, gebruik van postmenopauzale oestrogenen en het niet op jonge leeftijd krijgen van kinderen. Vroegdiagnostiek door middel van mammografie is zeer belangrijk voor de prognose. Van elke 1000 vrouwen worden er 15 onderzocht, waarvan er 8 echt kanker hebben. 5 hiervan waren sowieso niet aan kanker overleden, 2 overlijden alsnog en het leven van één wordt gered. Het valt op dat een borstcarcinoom vaak begint precies tussen twee screeningen in (intervalcarcinoom). Het samenspel tussen radiodiagnost, chirurg en patholoog is erg belangrijk.
650-700 vrouwen per jaar krijgen de diagnose baarmoederhalskanker, 200 overlijden hier per jaar aan. Deze kankersoort wordt voornamelijk geïnduceerd door het Human Papiloma Virus (HPV). Dit kan via geslachtsverkeer overgedragen worden en wel 10-40 jaar zitten voor het schade aanricht. Screening op baarmoederhalskanker gaat via uitstrijkjes. Sinds de jaren 60 is de sterfte met 50% gedaald, dit is waarschijnlijk grotendeels het gevolg van de screening. De screening is eens per vijf jaar omdat per 3000 mensen één sterfgeval wordt voorkomen. Voor risicogroepen is eens per vijf jaar niet voldoende. Tegenwoordig zijn er injecties tegen HPV om de kans op HPV-geïnduceerde baarmoederhalskanker te verkleinen.

Per jaar sterven 4800 mensen in Nederland aan dikkedarmkanker, dit is vooral tussen het 60ste en het 80ste levensjaar. Sigmoïdscopie heeft in Amerika tot sterftedalingen van wel 70% geleid. De screening in Nederland gaat met colonoscopie, voor deze ingreep moeten eventuele indicaties worden vastgesteld in verband met risico’s.

Prostaatkanker is de meest voorkomende kankersoort bij mannen, per jaar overlijden ongeveer 2200 mannen hieraan. Door de screening is er een sterftedaling van 20%, maar om één leven te redden moeten 1500 mannen langdurig gevolgd worden. Screening gaat met rectaal toucher, endografie en PSA meting, waarna een meervoudig biopt wordt genommen.

Jaarlijks sterven 350 mannen en 250 vrouwen aan een melanoom van de huid, 4000 mensen krijgen deze diagnose per jaar. Dit zijn vooral mensen met een blonde of rossige huid. Omdat sommige melanomen erg aggressief zijn en snel groeien, heeft screening niet altijd zin: er is grote kans dat tussen de screeningen door een melanoom zo snel ontwikkeld dat je er alsnog te laat bij bent.

De prognose van longkanker is vaak slecht, waardoor vroegdiagnostiek erg belangrijk is. Jaarlijks overlijden 8500 mensen hieraan, een groot deel hiervan is/was roker. Screening gaat via CT en thoraxfoto’s.

Door de sterke invloed van de pil krijgen steeds minder vrouwen eierstokkanker, ondanks dat de kinderloosheid sterk is toegenomen. Er overlijden ongeveer 800 vrouwen per jaar aan eierstokkanker, de helft is boven de 75. Door de ontdekking van het CA-125 antigen is de screening veel makkelijker geworden.

Tumoren vrouwelijke geslachtsorganen

De afgelopen jaren verbetert vooral vroege diagnostiek en verbeterde behandelingen van premaligne afwijkingen de incidentie van het cervix- en ovariumcarcinoom. De leeftijdspiek van cervixcarcinoom ligt bij 30 en 44 jaar. Het endometriumcarcinoom is bij vrouwen onder de 40 jaar erg zeldzaam en meestal dan ook veroorzaakt door erfelijke factoren. Maligne epitheliale ovariumcarcinomen zie je ook zelden onder de 40 jaar.

Het epitheel van een deel van de vagina, de endocervix, het endometrium, de tuba en het oppervlakte-epitheel van de vagina ontwikkelt zich uit het coeloomepitheel, de buizen van Müller. Hierdoor lijken de tumoren op verschillende plaatsen in de tractus genitalis erg op elkaar en is het soms moeilijk het oorspronkelijke orgaan van een tumor vast te stellen bij meer tumorlokalisaties.

Cervixcarcinoom komt voor 80% in derdewereldlanden voor. Tot de jaren 60 was de incidentie 3x zo groot als die van endometriumcarcinoom. Tegenwoordig is de incidentie van endometriumcarcinoom hoger, doordat er percentueel en absoluut meer vrouwen boven de 65 jaar zijn en deze soort kanker zich pas 20 jaar later presenteert. Tevens hebben screening en behandeling in vroege stadia de incidentie doen dalen. HPV (humaan papillomavirus) kan tijdens coïtus worden overgedragen en vertoont een sterke associatie met cervixcarcinoom. Risicofactoren zijn dan ook coïtus als centrale factor en roken, doordat dit het immuunsysteem in de cervix remt. Hoogrisicogroepen zijn mensen met een lager sociaaleconomisch niveau en promiscue seksueel gedrag. Penishygiëne, condoomgebruik en tijdige behandeling van ontstekingen en epitheelafwijkingen zou een rol kunnen spelen bij de preventie.

HPV speelt een belangrijke rol bij cervicale intra-epitheliale neoplasie (CIN) en het cervixcarcinoom. Dit is een DNA-virus, waarvan de typen HPV-6, -11, en -31 laagrisico en HPV-16, -18, -33 en – 45 hoogrisico geven. Cellen, die geïnfecteerd zijn met een hoogrisico-HPV-type, hebben chromosomale instabiliteit en gestoorde groeiregulatie. De virale eiwitproducten E6 en E7 kunnen namelijk binden aan de tumorsuppresorgenen voor het p53- en Rb-eiwit. Deze eiwitten spelen een rol in de regulatie van de celcyclus, die dus verstoord raakt als ze na binding inactief zijn. Alleen CIN-laesies (voorstadium), die persistend HR-HPV bevatten, hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van cervixcarcinoom. Er zijn namelijk meer genetische veranderingen noodzakelijk voordat een kankercel ontstaat.

De cervix is bekleed met twee soorten epitheel: niet-verhoornend plaveiselepitheel op de ectocervix meer distaal en cilindrisch epitheel op de ectocervix en meer craniaal. Dit overgangsgebied, transformatiezone, verschuift met de leeftijd en hier ontstaan meestal premaligne afwijkingen (CIN). Squameuze (meest-voorkomend) metaplasie kan overgaan in een gestoord uitrijpingsproces. Dit is te zien als verbrede atypische cellen met grote kernen in verhouding tot het cytoplasma in de basale laag. Doordat de rijping is verstoord, duurt het langer en vind je tevens delende cellen in hogere lagen. Bij carcinoma in situ, is er sprake van een uitrijpingsstoornis over de hele dikte van het epitheel.
Je hebt drie typen CIN: CIN I (lichte metaplasie), CIN II (matige dysplasie) en CIN III (ernstige dysplasie/carcinoma in situ). Bij adenocarcinoma in situ zie je ook atypische epitheelcellen met vergrote kern, mitotische activiteit en vaak meerlagigheid.

75% van de carcinomen is plaveiselcelcarcinoom. Stadium 1A1 is micro-invasief en vereist geen radicale chirurgie. Bij adenocarcinoom zijn de endocervicale klierbuisjes met atypisch epitheel bekleedt en is de architectuur van klierbuisjes aangedaan. Om de 5 jaar wordt bij vrouwen tussen de 30 en 60 jaar een uitstrijkje gedaan uit de transformatiezone om materiaal uit de endo- en ectocervix mee te nemen. Beoordeling gaat via het KOPAC-B systeem, waarin de kompositie, ontstekingen, plaveiselepitheel, andere afwijkingen, cilinderepitheel en de beoordeelbaarheid wordt beschreven. Pap-classificatie let alleen op afwijkingen van epitheliale cellen en speelt een rol bij het coderen van herhalingsadviezen.

Cytologisch onderzoek is gebruikelijk voor routineonderzoek. Dit in combinatie met colposcopie geeft een nog beter beeld en indien afwijkingen, moeten deze altijd histologisch worden geverifieerd. Dit kan door multipele biopsieën, een lisbiopt (LLETX) of conisatie.

Bij colposcopie kijk je met een operatiemicroscoop naar de transformatiezone en neem je vervolgens proefexcisies. Een Schiller-test is een waterige jodiumkleuring die normaal weefsel aankleurt en pathologisch weefsel niet. Bij een lisbiopt neem je onder lokale anesthesie meer weefsel uit de transformatiezone dan bij een biopt. Conisatie gebeurt onder algehele narcose, waarbij je op basis van colposcopie of een Schiller-test de gehele overgangszone weghaalt. Dit is invasiever en wordt daarom minder gedaan, met name bij vrouwen met een kinderwens.

Tijdens de anamnese kan de patiënt nog geen klachten hebben (bevolkingsonderzoek) of al last hebben van abnormaal vaginaal bloedverlies, abnormale fluor vaginalis, mictiestoornissen, defecatiestoornissen, pijn in de onderbuik/rug/uitstralende pijn en lymfoedeem. Bij lichamelijk onderzoek let je op supraclaviculaire en inguïnale lymfeklieren en leververgroting. Tijdens speculumonderzoek kun je uitstrijkje maken van de transformatiezone (70% van de gevallen op de ectocervix) van de cervix. Bij vaginaal toucher kan sterke adipositas of sterke spanning aanleiding geven tot fouten. Warme handen, een lege blaas en geruststellen van de patiënt is hier heel belangrijk. Vaginorectale techniek geeft informatie over de parametria en de douglas-holte. Om de prognose en therapie te bepalen gebruik je de FIGO-indeling. Dit is een klinische stadiëring vóór de behandeling op basis van klinisch onderzoek, waaronder nierecho, thoraxfoto en lichamelijk onderzoek en op indicatie cystoscopie (van de blaas) en/of rectoscopie. Er kunnen dus grote discrepanties zijn tussen de klinische stadiëring en bevindingen tijdens de operatie.

Bij CIN-III volstaat verwijdering van het pathologisch weefsel meestal. Bij een micro-invasief carcinoom stadium 1A1 geldt uterusextirpatie als standaardbehandeling of ruim radicale conisatie indien de vrouw nog een kinderwens heeft. Een invasief carcinoom stadium 1 en 2a behandel je met radiotherapie of radicale operatietechnieken (voorkeur), waarbij liever een radicale ingreep wordt gedaan dan hysterectomie omdat er een redelijk risico op lymfekliermetastasering aanwezig is. De ingreep bestaat dan uit:
- extirpatie van de uterus, het parametrium en het para-cervicale weefsel
- verwijderen van een voldoende ruime vaginamanchet
- bilaterale pelviene lymfadenectomie langs de a. iliaca, communis, a. en v. iliaca externa, a. hypogastrica en uit de fossa obturatoria
De kans op uitbreiding naar de ovaria is klein en wordt daarom in situ gelaten bij premenopauzale vrouwen. De curatiekans bij operatiekans en radiotherapie zijn gelijk, maar operatie heeft meer voordelen. Bij hogere stadia (2b en 3) tumoren heeft primaire radiotherapie de voorkeur, omdat het moeilijker is om de tumor met voldoende marche te verwijderen en de kans groot is dat er dan alsnog postoperatieve (uitwendige) radiotherapie gegeven moet worden. Primaire radiotherapie bestaat uit inwendige en uitwendige bestraling van de primaire tumor, regionale lymfekliergebieden en parametria. Een combinatie van chemotherapie (cisplatin) met radiotherapie geeft betere curatiekansen en controle, meer acute morbiditeit en bijna gelijke late morbiditeit. Hyperthermie kan de chemotherapie vervangen, indien patiënt niet kan verdragen, want dit versterkt ook het cytotoxische effect. Door ovaria in de bovenbuik op te hangen voor bestraling, kan de hormonale functie behouden blijven. Neoadjuvante cytostatica kunnen in een vroeg stadium maar met een groot volume ervoor zorgen dat de behandeling chirurgisch beter uit te voeren is.
De prognose voor de verschillende stadia is als volgt: IA (98%), I (75-90%), II (45-60%), III (20-25%), IV (5-10%).

De nacontrole van patiënten met een invasief carcinoom van de cervix uteri duurt 5-10 jaar. Het bestaat uit een anamnese, gynaecologisch onderzoek (rectovaginaal toucher/speculumonderzoek) en palpatie van de buik en supraclaviculaire klieren. Bij kleine recidieven is er vaak nog behandeling mogelijk. Na chirurgie is een van de complicaties een functiestoornis van de blaas. Radiotherapie kan bijwerkingen geven van de dikke darm, de blaas, het rectum en fibrose van het bekken. Tevens moet bij de medische begeleiding aandacht worden besteed aan eventuele coïtusproblemen.

Het endometriumcarcinoom de het meest voorkomende gynaecologische maligniteit, maar heeft de laagste mortaliteit. De incidentiepiek ligt tussen de 60-85 jaar bij postmenopauzale vrouwen (75%). Waar cervixcarcinoom vooral in economisch slechtere landen voorkomt, zie je deze vorm vooral bij economisch bevoorrechte landen. De hormonale constitutie, en dan met name oestrogeen, speelt een centrale rol en de maligniteit komt vaker voor vrouwen met een lage fertiliteit, adipositas, diabetes of hypertensie. Lynch type II verhoogt de kans op endometriumcarcinoom. Dit komt zelden voor, maar is bij jonge vrouwen waarschijnlijker. Screenings zijn niet zo effectief, vandaar dat dragers van de mutatie de uterus preventief kunnen laten verwijderen.

Er zijn 4 typen van hyperplasie, waarbij er meer klierbuizen aanwezig zijn dan er stroma is:

  • simpele hyperplasie zonder atypie
    Klierbuizen groot in aantal met hooguit beperkte budding

  • complexe hyperplasie zonder atypie
    Klierbuizen gaan deels in elkaar over met soms papillaire uitstulpingen. Tevens vertakken ze en zijn ze onregelmatig begrenst

De hierboven genoemde vormen kunnen ook gepaard gaan met cytonucleaire atypie, wat te herkennen is aan: pleomorfe nuclei met verlies van pseudostratificatie en polariteit, hyperchromasie of nuclei met vergroft chromatine, macronucleoli en mitotische activiteit. Hyperplasie mét atypie zien we als premaligne.

Adenocarcinomen kun je in verband met de prognose en behandeling in 3 differentiatiegraden indelen. Bij graad I,2 en 3 is er respectievelijk 5%, 5-50% en >50% solide groei. Bij 10% van de patiënten zien we endometriumcarcinoom én tumorweefsel in de ovaria. Dit kunnen metastasen zijn of een tweede primaire tumor (vaak indien zelfde stadia).

Als er endocarcinoom, coloncarcinoom en/of urotheelcarcinoom in de familie voorkomt óf er hyperplasie met atypie of endometrium is onder de 50 jaar, kun je een erfelijkheidsonderzoek doen. Het onderscheidt wordt gemaakt op basis van klinische of histologische kenmerken.

Mesenchymale tumoren (sarcomen) zijn uiterst zeldzaam. Er zijn twee endometriale stromatumoren: endometriale stromanodule (goedaardig/niet-geïnfiltreerd) en endometriale stromasarcoom (infiltreert myometrium/kan metastaseren). De tumor kan zich per continuitatum (serosa, tuba, cervix), lymfogeen (ovaria, lymfeklieren) en hematogeen (longen, daarna lever/botten) verspreiden.

Vaginaal bloedverlies na de menopauze is in 85% van de patiënten een van de eerste symptomen. Buikklachten komen zelden voor en zijn een laat symptoom.
Het endometriumcarcinoom verspreidt zich meestal naar de cervix, de pelviene en para-aortale lymfelieren. Metastasen op afstand, in een laat stadium, zijn meestal in de longen te vinden. Tumorweefsel wordt maar in de helft van de gevallen door cervicale cytologie, verkregen tijdens speculumonderzoek, gevonden. Het gynaecologische palperen is gericht op de grootte van de uterus, adnexzwellingen (oestrogeenproducerende ovariumtumoren) en metastasen in de douglas-holte. Je kunt de diagnose endometriumcarcinoom stellen op basis van histologisch onderzoek. Dit kan tevens onderscheidt maken of het om een cervixcarcinoom gaat of het doorgoei is van het endometriumcarcinoom.

De behandeling van stadium-I-endometriumcarcinoom bestaat uit totale hysterectomie en bilaterale salpingo-oöforectomie (eierstokken) en heeft een vijfjaarsoverleving van 95%. 50% van de endometriumcarcinomen vallen binnen deze groep. Bij stadium 2 wordt ook wel een radicale hysterectomie gedaan, gezien de grote kans op verspreiding naar lymfebanen. Hoogrisicofactoren (stadium 2b of hoger, of graad 3 en diepe invasie) behandel je met uitwendige radiotherapie vanwege grote kans op lymfekliermetastasen en primair chirurgische debulking met verwijderen van alle tumorlokalisaties. Goed-gedifferentieerde tumoren hebben in 80% van de gevallen positieve progesteronreceptoren. Chemotherapie is minder aanbevolen bij patiënten met niet-oncologische pathologie, zoals adipositas of diabetes.
De follow up van endometriumcarcinoom is in ieder geval vijf jaar en bestaat uit voorlichting over alarmsymptomen, speculumonderzoek en bimanueel toucher. Aanvullend onderzoek gebeurt alleen op indicatie. Indien zich metastasen voordoen, is palliatieve behandeling aangewezen en dan met name hormoontherapie (progestativa/anti-oestrogenen).

Symptoombehandeling bij kanker

Symptoombehandeling

Zowel de in curatieve alsnpaliatieve fase kan er sprake zijn van symptoombehandeling. In de curatieve fase heet het ‘supportive care’, in de paliatieve fase ‘paliatieve zorg’. Een symptoom is een klacht op lichamelijk, psychosociaal of levensbeschouwelijk gebied. De subjectieve beleving (wat ervaart de patiënt) bepaalt de ernst van de klacht. Een symptoom heeft verschillende dimensies: pathofysiologisch (mechanisme), sensorisch (gevaarwording), affectief (emotionele problemen), cognitief (gedachten), gedragsmatig, sociaal en spiritueel (gedachten over ziekteverloop en levenseinde).

Symptoombestrijding is een multidisciplinair proces. Het begint met een uitgebreide anamnese naar elk symptoom. De aard en ernst van het symptoom worden uitgevraagd. Net als hoeveel last de patiënt ervan heeft (symptoomlijden) en de gevolgen op het functioneren van de patiënt. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van de numerieke schaal (van 0 tot 10, hoeveel last heeft u van uw symptoom?). Er zijn vele andere schalen, bijvoorbeeld voor delier en depressie.

Pijn

Bij 59% van de mensen met kanker komt matige tot ernstige pijn voor, dit hangt samen met het soort kanker. Er wordt hierbij onderscheid gemalt tussen noceptieve en neuropathische pijn. Noceptieve pijn komt door weefselbeschadiging en is vaak scherp gelokaliseerd. Neuropathische pijn komt door beschadiging van zenuwen of hersenen. Dit kan door ingroei van de tumor, maar ook door de behandeling (operatie, straling). Het is vaak een brandende, stekende of schietende pijn en komt niet altijd overeen met de plaats van beschadiging. Bij neuropathische pijn zijn er vaak ook gevoelsstoornissen als minder sensibiliteit, hyperalgesie (versterkte pijngewaarwording) en allodynie (prikkels die normaal geen pijn doen, doen nu wel pijn). 65% van de mensen met kanker heeft noceptieve pijn, 10% neuropathische en 25% een mengvorm. Zowel viscerale als somatische pijn is noceptieve pijn. Pijn bij kankerpatiënten is vaak chronisch, als deze plotseling verergerd heet het doorbraakpijn. Dit kan incidentieel (door specifieke houdingen/bewegingen), end of dose (tussen analgetica door) of spontaan zijn.

Noceptieve pijn komt door prikkeling van vrije zenuwuiteinden, dit kan zowel een fysische als een chemische oorzaak hebben. Via zogenaamde C-vezels en A-deltavezels komen ze de achterhoorn binnen. Via de tractus spinothalamicus gaan ze naar thalamus en cortex. Omdat er geen vezels zijn die alleen op viscerale pijn reageren, ontstaat soms referred pain (pijn die je ergens anders voelt, bijvoorbeeld schouderpijn bij prikkeling diafragma).

Pijn bij kanker komt meestal door ingroei, diagnostiek, behandeling en/of bijkomende factoren (obstipatie, infectie etc). De pijn bij de ingroei verschilt per weefsel: botmetastasen, infiltratie van weke delen of viscera en compressie van zenuwen is het pijnlijkst.

Diagnostiek en behandeling van pijn

Voor een goede pijndiagnostiek is anamnese, lichamelijk onderzoek en soms aanvullend onderzoek nodig. Het is belangrijk de patiënt de pijn zelf te laten omschrijven. Ook de omgeving van de patiënt is hierbij relevant. Het is erg belangrijk dat de patiënt vertelt over de ernst, factoren van invloed, betekenis, eerdere behandelingen, verwachtingen en weerstanden (angst), rol van de naasten en numerieke schaal (0 tot 10). Op basis hiervan kan de arts het onderscheid tussen noceptief en neurologisch proberen te maken.

Bij behandeling streeft men naar een daling van 2 punten op de numerieke schaal, bij voorkeur komt dit onder de 5. Ook streeft men naar autonomie en zelfcontrole van de patiënt, dit helpt bij de cognitieve en gedragsmatige aspecten van pijn. Soms worden ook anti-depressiva gegeven. Behandeling van de oorzaak van de pijn gaat door bestrijding van de tumor (operatie, bestraling etc) of door bisfosfonaten (middelen die botafbraak remmen). Ook niet-medicamenteuze behandelingen als warmte, massage en oefenen worden toegeschreven. Er zijn vele soorten medicamenten (zie tabel 36.2 op bladzijde 629 van Oncologie). Een toelichting van deze medicijnen staat op bladzijde 630 van Oncologie. De orale of transdermale toedieningsweg heeft de voorkeur. De medicatie wordt in stapjes toegediend: paracetamol (soms met NSAID), zwak werkend opioïd toevoegen, sterk werkend opoïd toevoegen. De tweede stap bestaat vaak uit codeïne en wordt vaak overgeslagen omdat het bij 10% van de bevolking niet werkt. Er zijn verschillende invasieve methodes van pijnbestrijding, zoals perispinale toediening van opioïden, chordotomie (blokkade van tractus spinothalamicus ter hoogte van C1-C2) en blokkades van plexi (coeliacus, hypogastricus).

Vermoeidheid bij kanker

Vermoeidheid van kanker verschilt van normale vermoeidheid: het is heviger, reageert niet op rust/slapen en is niet overkombaar. Vermoeidheid bij kanker kan lichamelijk, cognitief of emotioneel zijn. Ook is er vaak minder interesse of motivatie. Waarschijnlijk is vermoeidheid de invloedrijkste klacht bij kanker en komt in alle stadia voor.

De pathofysiologisch van vermoeidheid is voor het grootste deel nog onbekend. Wel worden er bij sommige tumoren bepaalde cytokinen gevonden. Diverse factoren spelen een rol bij het vóórkomen. Sommige zijn tumorgericht (aard van tumor, stadium van ziekte, tumorgeïndiceerde complicaties), andere staan hier relatief los van (chemotherapie, medicamenteus, comorbiditeit, psychosociaal of door symptomen).

Bij elke patiënt wordt een anamnese en lichamelijk onderzoek gedaan, op indicatie komt daar aanvullend onderzoek bij.

Behandeling van vermoeidheid

Behandeling van vermoeidheid kan gericht zijn op de oorzaak, niet-medicamenteus en medicamenteus. Bij behandeling van de oorzaak kan je denken aan antitumortherapie (beginnen of juist stoppen), behandeling van complicaties, aanpassen van medicatie of behandeling van comorbiditeit, angst of ongecontroleerde symptomen. Bij niet-medicamenteuze behandeling hebben we het vinden van een balans tussen inspanning en rust, ontspanningstherapie en gedragstherapie. Medicamenteuze behandeling wordt pas gegeven als de andere behandelingen niet werken. Hierbij worden vaak corticosteroïden gebruikt.

Misselijkheid en braken bij kanker

Misselijkheid en braken komen vaak samen voor en hebben een zeer negatieve invloed op de kwaliteit van leven. Ook kunnen ze tot veel andere klachten leiden (dehydratie, nierfalen, ondervoeding etc). Daarnaast zorgen ze ervoor dat sommige patiënten willen stoppen met de therapie.

Bij het prikkelen van het braakcentrum is vooral de nervus vagus betrokken. Dit gaat door middel van meerdere neurotransmitters. De medicijnen worden voornamelijk op deze neurotransmitters of receptoren gericht. Factoren die aanleiding geven tot misselijkheid en/of braken zijn vertraagde maagontlediging, andere abdominale oorzaken (obstipatie), chemosche/metabole oorzaken (medicamenten), cerebraal/psychologisch (verhoogde intercraniële druk of nare associaties met een plek) en vestibulaire oorzaken. Diagnostiek gaan op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek, op indicatie wordt ook aanvullend onderzoek gedaan.

Behandeling van misselijkheid en braken

Bij behandeling van de oorzaak zijn er verschillende mogelijkheden: antitumortherapie, verandering van medicatie, behandeling gastritis/obstipatie, obstructie-verwijding, correctie en corticosteroïden (bij hersenmetastasen). Ook zijn er leefregels en voedingsadviezen, bij dehydratie wordt vocht toegediend. Als medicatie zijn er dopamineantagonisten, prokitenica (stimuleren de maagontlediging), sorticosteroïden, serotonineantagonsiten en verschillende losstaande middelen. Vaak wordt ter preventie van misselijkheid al medicatie gegeven voor men de chemo start.

Obstipatie bij kanker

Obstipatie is het moeilijk en weinig frequent produceren van ontlasting, hier komen soms ook andere klachten bij (buikpijn, flatulentie, misselijkheid). De verstopping zit vaak in het rectosigmoïd. Dit heeft een zeer negatieve invloed op de levenskwaliteit, preventie is belangrijk.

Obstipatie kan door verschillende oorzaken ontstaan, voornamelijk door andere voedingsinname of andere darmmotiliteit. Bij kanker kan de darm ook bedrukt worden door de tumor, kan er compressie van het ruggenmerg zijn of kan hypercalcificatie optreden. Daarnaast hebben factoren als mindere eetlust, inactiviteit en sufheid ook invloed op het ontstaan van obstipatie. Medicamenten en bijkomende aandoeningen als diabetis zijn mede van invloed.

Diagnostiek, preventie en behandeling van obstipatie

Bij de anamnese worden alle aspecten van de defecatie uitgevraagd, net als andere klachten en medicijngebruik. De buik wordt bij het lichamelijk onderzoek nauwkeurig bekeken. Ook de anus wordt geïnspecteerd en er wordt een rectaal toucher gedaan. Aanvullend onderzoek is op indicatie.
In veel gevallen is obstipatie te voorkomen. Hierbij wordt gelet op een gunstige sanitaire omgeving, voldoende vochtinname, een gevarieerd, vezelrijk dieet en lichaamsbeweging. Eventueel kan preventief al laxantia worden gegeven, dit vooral bij veel risico op obstipatie.

De behandeling streeft naar een defecatiefrequentie van eens per een a twee dagen. Om dit te berijken kan de oorzaak worden bestreden (antitumorbehandeling, aanpassing van medicatie, correctie hypercalciëmie of hypokaliëmie en behandeling lokale problematiek), kan voedingsadvies worden gegeven of kunnen medicijnen worden gegeven. De medicijnen zijn laxantia, volumevergrotende middelen (houden water vast) en emollientie (verhogen watergehalte feces).

Dyspnoe bij kanker

Dyspnoe is het gevoel dat de ademhaling tekortschiet. Veel patiënten beschrijven het als kortademigheid of benauwdheid. Het ademhalingscentrum krijgt van chemoreceptoren signalen binnen en geeft deze door via reflexbogen. In hogere hersendelen kan de ademhaling bewust of onbewust worden beïnvloed. Door verhoogde ademarbeid, zwakte van ademhalingsspieren of toegenomen ventilatoire behoefte kan bij kanker dyspnoe ontstaan. Dit kan door obstructie van de luchtwegen, afname van het ventilerende oppervlak, interstitiële afwijkingen, extrapulmonale/intrathoracale oorzaken (pleuravocht, vena cava superior syndroom), cardiale oorzaken of andere oorzaken.

Diagnostiek en behandeling van dyspnoe

Bij alle patiënten wordt een volledige anamnese en lichamelijk onderzoek verricht. Met de numerieke schaal wordt een cijfer aan de dyspnoe toegekend. Op indicatie is ook aanvullend onderzoek mogelijk.

Bij behandeling van de oorzaak kan er sprake zijn van radio/chemotherapie, plaatsen van stents, antibiotica, anticoagulantia, drainage en bloedtransfusie (bij anemie). Leefregels voor houding en ademhaling, afkoeling van het gezicht en eventuele zuurstoftoediening zijn niet-medicamenteuze behandelingen. Qua medicatie wordt vaak morfine toegediend, soms zijn ook corticosteroïden effectief. Ook blijken soms anxiolytica en benzodiazepines te werken.

De terminale fase van kanker

De terminale fase is één a twee weken voor het overlijden. In deze laatste weken is er vaak anorexie en gewichtsverlies, verminderde eet/drinkbehoefte, toenemende zwakte en bedlegerigheid, sufheid, minder doorbloeding, reutelen (patiënten zijn niet in staat slijm door te slikken) en onregelmatige ademhaling. Veel symptomen van kanker nemen toe, maar pijn, misselijkheid en braken nemen vaak juist af.

De zorg in de terminale fase is gericht op het comfort van de patiënt. Onderzoek en behandeling wordt geminimaliseerd. Symptoombestrijding is nu vooral belangrijk om de patiënt zich nog zo goed mogelijk te laten voelen. Ook wordt veel gedaan aan ondersteuning van de naasten. Vaak treedt een delier op: een toestandsbeeld waarin de patiënt ofwel verward en angstig (hyperactief) is ofwel apatisch en initiatiefloos (stil). Bij terminal restlessness is er een hyperactief delier op het sterfbed. Dit gaat samen met tremoren en plukken aan het bed. Voor zowel de patiënt als de omgeving kan dit traumatisch zijn. Voortekenen zijn het omkeren van dag/nacht ritme, levendige dromen, wanen, moeilijkheden met helder denken en overgevoeligheid. Een delier is het uien van een acute diffuse cerebrale ontregeling (hersenfalen). De kans hierop verhoogd met toename van de leeftijd, bij cognitieve stoornissen, visus/gehoorstoornissen, stoornissen van ADL en het gebruik van alcohol. Uitlokkende factoren zijn hersentumoren, koorts, hypoxie, lever- of nierfalen en verschillende medicamenten. Vaak wordt een delier niet erkent en worden als behandeling opioïden gegeven, maar deze werken het delier juist in de hand.

Behandeling van een delier

Bij de behandeling van een delier kunnen de uitlokkende factoren worden verminderd, bijvoorbeeld door aanpassing van medicatie, behandeling van infecties en correctie van hypoxie en anemie. Het is belangrijk een veilige omgeving te creeën. Qua medicatie wordt haloperidol gegeven en soms benzodiazepines.

Paliatieve sedatie

In 8% van de sterfgevallen is er sprake van palliatieve sedatie. Dit is het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van de patiënt. Hierbij wordt het onhandelbaar lijden van een patiënt verminderd zonder de levensduur te verkorten. Dit is alleen bij een symptoom dat ondraaglijk lijden veroorzaakt en niet met conventionele behandelingen te bestrijden is (door bijwerkingen of door tijdgebrek). Dit zijn vaak delier, pijn en dyspnoe. Vaak is er een combinatie van factoren die meespeelt, hier is lichamelijke uitputting ook belangrijk. Existentieel lijden (zinloosheid, leefheid etc) speelt ook mee.

Vaak wordt subcutaan of intraveneus midazolam toegediend. Hier kunnen andere middelen aan worden toegevoegd. De hoeveelheid bewustzijnsdaling wordt op de patiënt aangepast. Vaak wordt tegelijk de eventuele toediening van vocht gestaakt. Omdat door paliatieve sedatie het leven niet verkort mag worden, kan het alleen bij een levensverwachting van minder dan twee weken. De patiënt zal anders overlijden aan het gebrek aan vocht en dus niet aan de natuurlijke oorzaak. De helft van de patiënten waar paliatieve sedatie op wordt gepast overlijdt in de eerste 24 uur, de rest vrijwel allemaal in de eerste week. Paliatieve sedatie is normaal medisch handelen en hoeft dus niet te worden geconsulteerd of gemeld. Ook is toestemming van de patiënt niet vereist.

Euthanasie

Bij euthanasie is er sprake van het beëindigen of helpen van het beëindigen van het leven van een patiënt bij diens uitdrukkelijke verzoek. Hier zijn verschillende criteria een voorwaarden aan verbonden:

  • De arts heeft de overtuiging dat het een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt zelf is.

  • De arts heeft de overtuiging dat er uitzichtloos en ondragelijk lijden is.

  • De arts heeft de patiënt voorgelicht over de siuatie en uitzichten.

  • De arts is met de patiënt overeengekomen dat er geen redelijke andere oplossing is.

  • Ten minste één andere, onafhandelijke arts is geraadpleegt en heeft de patiënt gezien/beoordeeld.

  • De levensbeëindiging wordt medisch uitgevoerd en gemeld.

De ondraaglijkheid van het lijden is zeer subjectief en moet dus goed worden vastgelegd. Vaak is er een combinatie van somatisch en niet-somatisch lijden. Toestemming van patiënt zelf is een vereiste, euthanasie vindt daarom voornamelijk bij wilsbekwame mensen plaats. Vaak wordt een intraveneus middel toegediend, bij hulp bij zelfdoding worden orale medicamenten gegeven. Omdat euthanasie bijzonder medisch handelen is, zijn artsen hier niet tot verplicht en heeft de patiënt er ook geen recht op. Melding en toetsing zijn verplicht. In tabel 36.4 op bladzijde 640 van oncologie staan de verschillen tussen paliatieve sedatie en euthanasie nog eens overzichtelijk.

 

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Infectie & Immuniteit (afweer) - Geneeskunde - Bundel

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU


Bullet point samenvatting I&A 2 – week 1

Aangeboren afweersysteem

  • Het lichaam heeft verschillende fysieke barrières voor infectie. Denk hierbij aan de huid, het muco-ciliaire transport in de luchtwegen, de lage PH in de maag en de commensalen in de darm.

  • Wanneer een van deze barrières toch wordt doorbroken, wordt als eerste het aangeboren afweersysteem actief. Er zijn twee belangrijke componenten

    • Cellulaire barrière – cellulaire aangeboren afweer

    • Moleculaire barrière – humorale aangeboren afweer

 

Cellulaire barrière

  • Het aangeboren afweersysteem zorgt voor een snelle reactie met een vast panel aan cellen die in staat zijn het micro-organisme te herkennen en op te ruimen. Daarnaast geven zij instructies voor de verdere ontwikkeling van de adaptieve immuun respons.

  • De volgende cellen spelen een rol bij de aangeboren afweerrespons:

    • Myeloïde component:

      • Neutrofiele granulocyten – fagocytose en bactericide mechanismen

      • Eosinofiele granulocyten – afweer tegen parasitaire infecties

      • Macrofagen – fagocytose, bactericide mechanismen en antigeen presentatie.

        • De voorloper van de macrofaag is de monocyt. Deze cel bevindt zich in het bloed.

      • Mestcellen – afgeven van histamine en andere mediatoren, spelen een grote rol bij allergie

    • Lymfoïde component:

      • NK-cellen (ILC-1 – TH1 cytokine producers) – afdoden van met virus geïnfecteerde cellen en het sturen van het ontstekingsmilieu

      • Th2 cytokine producers (ILC-2) – ontstekinsmilieu sturen

      • IL-17/IL-22 producers (ILC-3) – ontstekinsmilieu sturen

  • Wanneer een micro-organisme de fysiologische barrière doorbreekt ontstaat weefselschade. Er zullen vaso-actieve en chemotactische factoren worden uitgescheiden.

  • De vasoactieve factoren zorgen ervoor dat de bloedvatwand doorlaatbaar wordt en er op het vasculaire endotheel adhesiemoleculen tot expressie komen. Fagocyten kunnen aan de adhesiemoleculen binden (marginatie) en zich vervolgens door de vaatwand heen verplaatsen (extravasatie). Doordat de vaatwand meer doorlaatbaar wordt zal ook vocht uit de bloedbaan treden (exsudaat). Hierin zit onder andere complement en C-reactief proteïne.

  • De chemotactische factoren zorgen dat de afweercellen naar de plek van de infectie worden geleid.

  • Fagocytose is het effector mechanisme van de myeloide aangeboren afweercellen. Het wordt uitgevoerd door de macrofagen en de neurtofielen granulocyten. Mechanisme:

    • Receptoren op het oppervlak van de fagocyten herkennen bepaalde componenten van de het oppervlak van micro-organismen en binden (patroonherkenning).

      • PRR: patern recognition receptor op het membraan van de fagocyt

      • PAMP: pathogen associated molecular pattern op het micro-organisme

    • Het micro-organisme wordt opgenomen in de fagocyt. Er ontstaat een fagosoom.

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Deze notes zijn gebaseerd op het collegejaar 2015-2016


Thema 1: Bacteriële infecties 1

HC: Inleiding

Casus

Een zelfstandig wonende weduwe van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38 graden koorts.

  • Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op.

  • Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

  • Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

  • Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

  • Diagnose: community-acquired pneumonie (longontsteking).

Vervolg casus

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

  • SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

  • temperatuur >38C of <36C

  • pols >90 slagen/minuut

  • ademfrequentie >20 keer/minuut

  • leukocytwaarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

HC 1: Koorts/Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties. Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

  • Anatomie luchtwegen

Onderverdeling in bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2013-2014


Week 1

Hoorcollege 1

Inleiding

Patiënt

Een weduwe, zelfstandig wonende dame van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38C koorts.

Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op. Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

Diagnose: community-acquired pneumonie.

Aanvullende informatie

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

(1) temperatuur >38C of <36C

(2) pols >90 slagen/minuut

(3) ademfrequentie >20 keer/minuut

(4) leukocyt-waarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

Hoorcollege 2

Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties.

Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

Anatomische indeling
Bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een plaats waar hij nestelt in de luchtwegen. De predelictieplaats van een virus is afhankelijk van zijn receptoren en die van het weefsel. De predelictieplaats van het rhinovirus betreft.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2014-2015

Week 1

Hoorcollege 7: Infectieziekten mozaïek: (ernstige) systemische infecties

Casus 1

Een meisje werd tijdens haar vakantie plotseling ziek. Ze kreeg hoge koorts, hoofdpijn en moest braken. In de loop van de dag zag haar moeder een paar kleine rode vlekjes op de huid. Uit lichamelijk onderzoek bleek dat ze 40 graden koorts had, een pols van 160/min, een ademhaling van 28/min en ze was niet meningeaal geprikkeld. Over de huid hadden zich inmiddels veel kleine donkerrode vlekjes verspreid over het hele lichaam.

Bij vlekjes moet je vaststellen of het gaat om roodheid of om een bloeding. In het geval van een bloeding is het epitheel beschadigd. De vlekjes bij het meisje konden niet weggestreken worden (met een glas), wat duidt op een ontsteking van de vaatwand. Dit is een belangrijk klinisch gegeven. Deze puntvormige bloedingen heten petechiën. Bij petechiën moet je meteen denken aan een meningokokkensepsis.

De oorzaak van dit ziektebeeld is dus een meningokokkensepsis. Meningokokken zijn gram-negatieve bacteriën die een patiënt snel ziek kunnen maken. Andere huidmanifestaties bij een meningokokkensepsis zijn: purpura (onderhuidse bloedingen) en ecchymosen (grotere plekken). Een extreme vorm waarbij grote plekken verschijnen, is purpura fulminans. De purpura en ecchymosen ontstaan in korte tijd. Ze zien er eerst rood-blauw uit en worden daarna bruin. Later treedt er ook necrose op.

Meningokokken zijn een belangrijke verwekker van ‘community acquired’ sepsis. In Nederland is groep B het meest frequent. Voor groep B meningokokken is geen vaccin. Er bestaan ook andere varianten meningokokken, zoals C, A, Y en W135. Het merendeel van de patiënten bestaat uit jonge kinderen en jongvolwassenen.

Om de verwekkers van een sepsis vast te stellen, moet men de plaats en het ziektebeeld bestuderen.

Het meisje had een SIRS (systemisch inflammatoire respons syndroom). Er wordt gesproken van een SIRS als tenminste twee van de volgende kenmerken aanwezig is:

  • lichaamstemperatuur >38 of <36

  • hartfrequentie > 90/min

  • ademfrequentie >20/min

  • leukocyten in het bloed >12000/ml of <4000/ml

Een SIRS kan optreden ten gevolge van een infectie. Er wordt dan gesproken van een sepsis. Een sepsis kan leiden tot een septische shock en multi-orgaan falen.

Het kan effect hebben op het hart, de longen, de nieren, het centraal zenuwstelsel, de darmen, de lever en de stofwisselingsorganen.

Er zijn ook andere verwekkers van sepsis. Bijvoorbeeld een pneumokok vanuit de longen, of een E. Coli vanuit de urinewegen (gramnegatieve bacterie) of streptokokken groep A vanuit de huid. Een SIRS zelf is een systemische inflammatoire respons syndroom (ontstekingsrespons) en kan ook worden veroorzaakt door trauma, verbranding of andere oorzaken.

Patiënten op de intensive care, ouderen, jonge kinderen, patiënten met een chronische ziekte en mensen met een afweerstoornis hebben meer risico op een sepsis.

Meningokokken kunnen het lichaam binnendringen via de nasopharyhnx. De bacterie bindt allereerst aan een receptor op het epitheel (adhesie). De mens is de enige gastheer. Er is sprake van kolonisatie bij 8-20% van de mensen. De bacterie.....read more

Access: 
Public
Infectie en Afweer I Oefenpakket

Infectie en Afweer I Oefenpakket

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


Stamplijst: Begrippenlijst met toelichting

 

.....read more

Indeling luchtweginfecties

bovenste/onderste

type

plaats

verwekkers

bovenste luchtweginfecties

rhinitis

rhinosinusitis

laryngitis

pharyngitis

tonsillitis

otitis media

verkoudheid

onderste luchtweginfecties

bronchitis (acuut en chronisch)

bronchiolitis

pneumonie

pneumonie

cap = community acquired pneumonia

verwekkers: pneumokok, h. influenzae, mycoplasma pneumoniae, legionella pneumofila

hap = hospital acquired pneumonia

pneumonie 3 dagen na opname

verwekkers: niet zo virulent, wel resistant

gram negatieve bacteriën (e.coli), s. aureus

vaccinatieprogramma

Difterie (b), kinkhoest (b), tetanus (b), polio (v), bof (v), mazelen (v), rode hond (v), meningokok (b), haemofilus influenza b (gekapselde b), pneumokok (b), HPV (v)

(b) = bacterie

(v) = virus

afweer

effectief, specifiek, adaptief, geheugen

diversiteit van pathogenen

grootte, opbouw, samenstelling, manier van invaseren, manier van koloniseren, manier van verspreiden

fysiologische barrière tegen pathogenen

mechanisch, chemisch, flora, stroming (kan ook in combinatie)

oog, trachea, bronchi, maag, darm, huid, urinair systeem, vagina

aspecifieke afweer

mechanisch (bijvoorbeeld in luchtwegen)

fagocytose

ontsteking (vaso-actieve en chemotactische stoffen, verhoogde permeabiliteit)

moleculair (complement) (lysis, opsonisatie, chemotaxis)

specifieke afweer

B- en T-lymfocyten

B-lymfocyten

herkenning > proliferatie tot geheugen of effector cellen > productie antistoffen

antistoffen

immunoglobulines

bestaan uit constant en variabel deel

5 klassen: IgG, IgA, IgM, IgE, IgD

T-lymfocyten

herkenning APC > differentiëren in cytotoxische (CD8) of helper (CD4) cellen

rijken indeling

domein, rijk, stam, klasse orde, familie, genus (geslacht), species (soort)

bouw bacteriën

celwand bacterien

gram positief: dikke peptidoglycaanlaag

gram negatief: dunne peptidoflycaanlaag, periplasmatische ruimte, buiten membraan

fimbriae en pilli

aan oppervlak te zien

hechting en uitwisseling van genetisch materiaal

 

flagella

“staart”

motortje in celwand

4 typen: monotrichous polar, amphitrichos, lophotrichous, peritrichous

impetigo

verschijnselen: papel uitgroeiend tot een blaasje, rode hof, rode natte uitslag en korstvorming

oppervlakkige infectie

verwekker: GAS (groep A streptokokken) of S. Aureus

behandeling: lokaal zalf > fusidine of mupirocine

systemisch: flucloxacilline

furunkel

= steenpuist

verschijnselen: diepe plaatselijke acute ontsteking van de huid in een haarfollikel, lokaal huidabsces, ophoping van granulocyten en necrotisch weefsel

behandeling: rijping

Access: 
JoHo members
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

Bevat een gedeelte van de stof bij Global Health


.....read more
Access: 
Public
Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.


Thema 1: Introductie en pathologie van het immuunsysteem

Hoorcolleges:

  • HC-01: Introduction to G2MD1

  • HC-02: Introduction to the Immune System

  • HC-03: Innate and Adaptive Immune Responses

  • HC-04: Pathology of Normal Immune Responses

  • HC-05: Mechanisms of Adaptive Immunity

  • HC-06: B- and T-Cell Generation and Diversity

  • HC-07: Pathology of Inflammatory Reactions – I

  • HC-08: Pathology of Inflammatory Reactions – II

  • HC-09: Tissue Injury and Repair

  • HC-10: Repair Mechanisms

  • PD-01: Abdominal Pain

HC-01: Introduction to G2MD1 (02/09/2015)

Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

  • Acute and chronic inflammation

  • Disordered immunity

  • Cell/tissue injury and repair

  • Hemodynamische aandoeningen

  • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

  • Metabolic and degenerative disorders

  • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

  • The immune system

  • Microorganisms

  • Infectious diseases

  • Prevention and control

  • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

  • Auto- immunity

  • Transplantation



HC-02: Introduction to the Immune System (02/09/2015)

Het hoorcollege begint met een filmpje: man valt zomaar neer tijdens bowlen voor 10 sec. Dit komt door een autoimmuun disorder, waarbij je spieren verslappen en flauwvalt als je opgewonden bent.

Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. Het basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2014-15.


Thema 1: Normal host response to pathological stimuli

HC-01: Introduction to G2MD1 (03/09/2014)

Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

  • Acute and chronic inflammation

  • Disordered immunity

  • Cell/tissue injury and repair

  • Hemodynamische aandoeningen

  • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

  • Metabolic and degenerative disorders

  • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

  • The immune system and its opponents

  • Infectious diseases

  • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

  • Auto- immunity

  • Prevention and control

  • Transplantation


HC-02: Introduction to the Immune System (03/09/2014)

Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. De basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:

  • De physical barrières

  • Innate immune system

  • Adaptive immune respons



De physical barrières: Het epitheel is een niet penetreerbare laag. Het bekleed de buitenkant van ons lichaam, maar ook verschillende holtes binnenin het lichaam. Denk aan de longen en de gastro-intestinale tractus. Maar ook de urinewegen zijn bekleed met een epitheel.
De epitheelcellen zitten dicht op elkaar. In de long bevatten de epitheelcellen cilia. Deze vegen als het ware de ziekteverwekkers omhoog.
Bij de huid zie je wederom dat de epitheelcellen dicht op elkaar zitten. De huid bevat een hoornlaag waardoor het nog lastiger is voor ziekteverwekkers om binnen te dringen.
Het darmepitheel zie je ook weer de.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.

Voor soortgelijke vragen en casussen, zie ook


MOD 1 - Oefententamen 1

1. What structural component contains a Gram-positive bacteria?

  1. Lipopolysaccharide

  2. Lipoteichoic acid

  3. Outer membrane

  4. Periplasmic space

 

2. Which organism can form cysts?

  1. Staphylococcus aureus (S. Aureus)

  2. Entamoeba histolytica

  3. Aspergillus fumigatus

  4. Cytomegalovirus

 

3. Bacteria can transfer resistance in different ways against antimicrobial agents. In which transfer is a bacteriophage (virus) involved?

  1. Conjugation

  2. Transduction

  3. Transformation

  4. Transfection

 

4. A 38-year-old man from Somalia has cervical lymph node TBC. If you take a lymph node biopsy, which histological pattern will most likely be seen?

  1. Acute pyogenic inflammation

  2. Chronic inflammation and fibrosis

  3. Granulomas

  4. Necrosis without inflammation

 

5. A woman of 52-year-old who had a renal transplantation one month ago has dyspnea, fever (39.2), and non-productive cough. On the X-ray of the chest is an interstitial pneumonia visible and a broncho-alveolar lavage shows that cytomegalovirus is present in the lavage fluid. Indicate which disorder of host defence has likely played a major role in the pathogenesis. (1 anwer)

  1. Presence of corpus alienum

  2. Break in skin integrity

  3. Break in mucous membrane integrity

  4. Chronic granulomatous disease

  5. Common variable immunodeficiency

  6. Complement deficiency

  7. Granulocyte function disorder

  8. Granulocytopenia

  9. Leukocyte adhesion deficiency

  10. Spleen dysfunction/asplenia

  11. Incomplete emptying of urinary bladder

  12. Severe combined immunodeficiency (SCID)

  13. Lack of gastric acid

  14. Impaired coughing

  15. Impaired cell-mediated immunity

  16. Impaired intestinal peristalsis

  17. Impaired colonization resistance

  18. Impaired ciliary function

  19. X-linked agammaglobulinaemia

 

6. How can a cytomegalovirus be recognized in histology?

 

7. A pregnant woman has not been vaccinated against rubella. She does not know whether she had rubella in the past. Serology shows that IgG antibodies against rubella are negative and IgM antibodies against rubella are positive. How should this test be interpreted?

  1. She had rubella earlier and the foetus is protected by maternal antibodies

  2. She is recently infected with rubella implicating a risk for the foetus

  3. This has no consequences if she is completetely asymptomatic

.....read more

Access: 
Public
Proeftentamens Infectious Diseases

Proeftentamens Infectious Diseases

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013 (oude curriculum). Nog steeds bruikbaar bij huidige curricula waar dit onderwerp wordt behandeld.


 

Proeftentamen 1:

 

1. Which of the findings mentioned below can be seen in a sputum Gram

preparation of a patient with pneumococcal pneumonia? (the counts are per

field in an enlargement of 1000x)

 

a. 10-15 squamous epithelial cells; 0-2 leukocytes; 0-2 Gram-positive cocci in chains;

5-10 fine Gram-negative rods; 3-5 Gram-positive cocci in groups.

b. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-positive diplococci.

c. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-negative diplococci .

d. 0-2 squamous epithelial cells; 5-10 leukocytes, over 100 fine Gram-negative rods.

 

2. Extended-matching question

Options:

a. Adequate heating of food

b. Antimicrobial prophylaxis

c. Asepsis

d. Use of protective gown

e. Protection against mosquito bites

f. Desinfection of skin

g. Desinfection of instruments, surfaces, devices

h. Control of animal reservoir

i. Hand hygiene

j. Use of gloves, nonsterile

k. Use of gloves, sterile

l. Cold storage of food

m. Wearing a face mask, surgical

n. Wearing a face mask, FFP1, FFP2

o. Passive immunisation

p. Sewage treatment

q. Cleaning with water and soap

r. Screening of blood products

s. Sterilisation

t. Vaccination

u. Vector control

v. Nursing in an isolation room

w. Water purification

x. No intervention or control measure necessary

 

Indicate which measure(s) should be taken. Mark compartment x

on the computer form when you are of the opinion that no

measure is necessary.

 

2.1. A 28-year-old man had a motor accident in Greece and was admitted to a local

hospital. After 3 weeks he was transferred directly to a Dutch hospital. One of

his wounds was colonised with methicillin-resistant Staphylococcus aureus

(MRSA). The MRSA is still sensitive for the antibiotic vancomycin. Give four

measures that should be taken in the Dutch hospital

2.2. A 50-year-old refugee from Somalia is admitted into hospital with a lung cavity

due to tuberculosis. He coughs up blood-stained, purulent sputum. Give two

preventive measures.

 

3. A 73 year-old male is in the Intensive Care Unit after heart surgery. He is on

artificial respiration, has an intravenous catheter in the arteria subclavia, and a

urinary catheter. As he has fever and suspected sepsis, he is started on

intravenous antibiotic therapy.

Give your opinion of the patient’s host defence.

a. His barrier function is impaired.

b. His granulocyte function is impaired.

c. His complement function is impaired.

d. His humoral immunity is impaired.

e. His cellular immunity is impaired.

 

4. Why does Haemophilus influenzae only cause invasive disease like meningitis

when it has a capsule?

a. It is impossible for the bacterium to enter the cerebrospinal fluid space

unencapsulated.

b. The capsule causes tissue.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Genetica van kanker

Risicofactoren voor kanker

Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. Voor veel kankervormen is echter de omgeving belangrijk dan de erfelijke belasting. Een voorbeeld van kankers door omgevingsfactoren zijn industriele kankers, die komen door het werken met chemische stoffen zoals asbest. Gezien niet alle mensen die met deze stoffen in aanraking komen kanker ontwikkelen, is er dus wel een genetische factor; zo lopen mensen met kortere telomeren meer risico. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen.

Bij vrouwen komt borstkanker het meest voor; maar hoe eerder de eerste zwangerschap hoe minder kans hierop. Epigenitica (erfelijke factoren die niet met de DNAsequence te maken hebben) is hierbij van belang. Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies dragen veel bij aan dit onderzoek. Bloedgroep A geeft extra risico op vooral maagkanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in in het DNA of hebben RNA dat de celdeling promoot (wat ook weer in het genoom wordt ingebouwd). Virussen hebben maar drie genen nodig (een voor antigenen, een voor reverse transcriptase en een voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogene hebben.

Oncogenen

Oncegenen (ook wel c-onc genoemd) zijn varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, er zijn er nu 50 geïdentificeerd. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan: er zijn dingen uitgewisseld, herrangschikt of zelfs helemaal weg. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden verandert. Bij chronische myeloide leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit, waardoor een gefuseerd eiwit ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt. Gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij een gen gekopieerd wordt, kan bij proto-oncogenen leiden tot het ontstaan van een oncogen. Hierbij ontstaan heel veel oncoproteïnes. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’. Ras, een gen betrokken bij DNA transfectie, is een vaak gemuteerd bij kanker.

Naast het verlies van de functie van de proto-oncogenen hebben kankercellen vaak ook problemen met de signaal transductie, een pathway die zorgt dat proliferatie en differentiatie goed verloopt. Proto-oncogenen zijn door de evolutie heen goed in stand gebleven: ze zijn dus erg belangrijk. Ze zorgen voor signaal transductie door:

    .....read more
    Access: 
    Public
    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


    Metabole afwijkingen van de rode bloedcel

    De rode bloedcel heeft geen nucleus, geen mitochondria en geen ribosomen. Een kleine hoeveelheid enzymsystemen zorgt voor de productie van energie die nodig is voor de biconcave vorm, verschillende ion-pompen en hemoglobine. Glucose wordt omgezet in energie door de glycolytische pathway (Embden-Meyerhof) en de hexose monofosfaat pathway. Bij deze reacties komt 2,3-BPG vrij, dat de affiniteit van Hb voor zuurstof verlaagt en de zuurstof dissociatie curve naar rechts beweegt.

    Glucose-6-fosfaat dehydrogenase (G6PD) deficiëntie

    G6PD is onderdeel van de hexose monofosfaat pathway en zorgt ervoor dat NADPH wordt gevormd. Deficiëntie van dit enzym leidt tot hemolytische anemie. Deze aandoening komt vaak voor, vooral in Afrika, rond het Middellandse zeegebied, het Midden-Oosten en in zuid-oost Azië. Het is een X-gebonden aandoening, die vooral bij mannen voorkomt. Omdat er meer dan 400 typen G6PD zijn, zijn er veel verschillende varianten van de aandoening. In de mildere vormen is de hemolyse self-limiting, terwijl in de ernstigere vormen plotselinge anemie kan optreden die tot de dood kan leiden. Het herkennen van de aandoening en urgente transfusie is erg belangrijk in deze gevallen. Symptomen zijn anemie, geelzucht en hemoglobinurie ten gevolge van een snelle intravasculaire hemolyse.

    Hemolyse bij G6PD deficiëntie kan optreden bij:

    -acute medicijn geinduceerde hemolyse

    -favisme: overgevoeligheid voor fava-bonen

    -chronische hemolytische anemie

    -neonatale geelzucht

    -infecties

    -mottenballen die naftaleen bevatten

    Laboratoriumonderzoek toont normale bloedwaarden tussen aanvallen. Tijdens aanvallen zijn de volgende kenmerken te zien: irregulaire, samengetrokken cellen, bite cells, blister cells, Heinz bodies en reticulocytose. Hemolyse is aanwezig en screening testen kunnen de G6PD deficiëntie aantonen. Behandeling bestaat uit het stoppen van uitlokkende medicijnen, behandelen van infecties en bloedtransfusie.

    Pyruvaat kinase deficientie

    Na G6PD deficientie is dit het meest voorkomende defect van het rode bloedcel metabolisme. Het is een autosomale recessieve aandoening die tot hemolytische anemie en splenomegalie leidt. Anemie met een verhoogd 2,3-BPG is aanwezig. Het bloeduitstrijkje vertoont verstoorde (prickle) cellen en reticulocytose. Pyruvaat kinase activiteit is laag. Bloedtransfusie en splenectomie zijn aangewezen behandelingen.

    Pyrimidine 5’ nucleotidase deficientie

    Gebrek aan dit enzym leidt tot ophoping van deels gedegradeerd RNA, wat zichtbaar wordt als basofiele stippels in rode bloedcellen. Dit is ook zichtbaar in lood-vergiftiging, omdat lood dit enzym inhibeert. Voor diagnostiek kan het enzym gemeten worden in erytrocyten.

    Verworven Hemolytische Anemie

    De oorzaken van verworven hemolytische anemie kunnen worden ingedeeld in 3 groepen:

    • Immuun-destructie van erytrocyten: auto-antilichamen, allo-antilichamen, medicijn-geinduceerde antilichamen

    • Non Immuun-destructie van erytrocyten: verworven membraan-defecten, mechanische factoren, secundair aan systemische aandoeningen

    • Overige oorzaken: toxinen, malaria, hypersplenisme, brandwonden, medicijnen en chemicaliën.

    Auto-immuun hemolytische anemie

    Bij.....read more

    Access: 
    Public
    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


    Medicamenteuze behandeling tegen kanker

    Bij de behandeling van kankerpatiënten komen vaak lokale (chirurgie en radiotherapie) en systemische behandelingen aan bod. Dit kan tegelijkertijd of elkaar opvolgend. Deze medicijnen werken vaak via mechanismen als de celcyclus, apoptose en signaaltransductiepaden. Geneesmiddelen tegen kanker kunnen we in 4 groepen indelen:
    chemotherapie met celdodende eigenschappen, hormonale behandeling, doelgerichte moleculen die een specifiek proces in de tumor verstoren en immuuntherapie. Bij immuuntherapie versterk je de activiteit van de gastheer tegen de tumor. De behandelstrategie bepaal je door eerst onderscheid te maken of het om een curatieve of palliatieve situatie gaat. Palliatieve zorg is op verbetering van kwaliteit van leven gericht en daarna pas op levensverlenging.

    Chemotherapie bestaat uit chemische of organische moleculen die voornamelijk snel delende cellen doden. Het niet selectief voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale cellen. Deze medicijnen grijpen vooral aan op het DNA. Door cellijnen af te leiden van verschillende ‘solide’ tumoren, kunnen chemotherapeutica nu ook op andere punten aangrijpen in de cel. Nieuwe medicatie, die specifieke functies blokkeren, werken trager en hebben minder bijwerkingen, zoals antimetabolieten. Alkylerende stoffen werken veel sneller en hebben meer bijwerkingen.

    Cytostatica werken in op de actieve celdeling, omdat delende cellen gevoeliger zijn en minder tijd hebben om DNA schade te herstellen. Antimetabolieten grijpen aan op de DNA-synthese, topo-isomerase remmers werken tijdens DNA-verdubbeling (S-fase) en vinca-alkaloïden en taxanen tijdens de daadwerkelijke celdeling (M-fase). Fasespecifieke middelen moeten bij voorkeur gedurende langere tijd continu of frequent toegediend worden. Alkylerende middelen en antibiotica brengen permanente schade aan gedurende de hele cyclus.

    Veel preklinische modellen dienen telkens een bepaalde hoeveelheid chemotherapie toe, die steeds eenzelfde percentage tumorcellen doodt. Logaritmische celdoding/’log kill’ betekent dan ook de activiteit die nodig is om het aantal tumorcellen met één logaritme af te laten nemen. Dit werkt alleen op de groeifractie van de tumor, de cellen die delen, en kan de tumor dus slechts gedeeltelijk doden. Hoe groter de fractie, hoe groter het effect van de chemotherapie. De meeste tumoren vertonen een gompertziaanse groeiwijze, te zien als een S-vormige curve. Het is de som van het aantal groeiende, afstervende en in rust verkerende cellen. In het begin zijn er weinig cellen, maar wel in groeifase, dan komt een steile tweede fase doordat er veel cellen zijn en een hoge groeifractie. In het derde deel zijn er veel cellen, maar weinig in groei, dus vlakt de curve weer af.

    Kleinere laesies hebben grotere fractie, reageren dus sneller en hebben kleinere kans op aanwezige recidieven. Verwijderen van grote letsels voor het behandelen met chemotherapie kan dus heel nuttig zijn. Tevens hebben grote tumoren meer cellen en daarmee meer kans resistent te zijn voor een behandeling.

    Complete remissie (CD), partiële remissie (PD),.....read more

    Access: 
    Public
    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


    Radiotherapie bij kanker

    Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.

    Radiotherapie: biologisch bekeken

    De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.

    In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.

    Gefractioneerd bestralen

    Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.

    Radiotherapie: klinisch bekeken

    Meestal wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij Mechanisms of Disease 2 (2015-2016)

    Notes bij Mechanisms of Disease 2 (2015-2016)

    Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.


    HC-01: Opening Lecture (12/10/2015)

    Bij de behandeling van een patiënt met kanker zijn er veel disciplines betrokken. Hierbij kan gedacht worden aan de patholoog, medische oncoloog, de radioloog, de oncoloog, de pulmonoloog en de psycholoog.

    De sociale en mentale omstandigheden van patiënten met kanker zijn erg belangrijk. Wanneer een patiënt weinig familieleden en/of.....read more

    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

    TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

    Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.


    Oefententamen 1

    1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?

    a. Translesie synthese

    b. Homologe recombinatie

    c. Non-homologe end-joining

    d. Nucleotide excisie repair (NER)

     

    2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?

    a. Methylering van de MYC promotor

    b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen

    c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen

    d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen

     

    3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:

    a. Is alleen te vinden in de tumor

    b. Is overerfbaar

    c. Komt in alle cellen van het lichaam voor

    d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over

     

    4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?

    a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”

    b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”

    c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”

    d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”

     

    5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.

    a. Onjuist

    b. Juist

     

     

    6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.

    a. Juist

    b. Onjuist

     

    7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:

    a. Onjuist

    b. Juist
     

     

    8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?

    a. Mesothelioom

    b. Melanoom

    c. Longkanker

    d. Borstkanker

     

     

    9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

    a. Primair osteosarcoom

    b. Metastase adenocarcinoom

    c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)

    d. Primair adenocarcinoom

     

     

    10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.

    a. T2N1M0

    b. T2N2M0

    c. T4N0M1

    d. T4N1M0

     

     

    11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:

    a. PTEN

    b. MSH 2

    c. MSH 6

    d. BRCA 1

     

     

    12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?

    a. Lever en hersenen

    b. Lever en Longen

    c. Longen en hersenen.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015


    WEEK 1

    College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)

    Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.

    Een ontstekingsreactie:
    - Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
    - Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
    - Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
    - Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
    - Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)

    Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.

    Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.

    Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.

    Oorzaken van ontstekingen:
    1. Infecties
    2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
    3. Necrose
    4. Lichaamsvreemd materiaal
    5. Immuunreacties

    - Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
    - Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
    - Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
    - Lymfocyten: immuunreactie,.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015


    College 1 – Inleiding infectie & inflammatie

    01-09-2014

    Inleiding

    Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).

    Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:

    • Lokale reacties: A-symptomen

    Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.

    • Systemische reacties: B-symptomen

    Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:

    • Koorts

    • Koude rillingen

    • Malaise

    • Keelpijn

    • Hoofdpijn

    • Verminderde eetlust

    • Gewichtsverlies

    • (nacht)zweten

    • SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.

    Micro-organisme

    Zie het schema op blz 119 vd Meer.

    Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.

    Overview of bacterial.....read more

    Access: 
    Public

    Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Mechanisms of Disease 1 en 2 - Geneeskunde UL - Studiebundel

    Mechanisms of Disease 1 2020/2021 UL

    Mechanisms of Disease 1 2020/2021 UL

    Deze bundel bevat aantekeningen van alle hoorcolleges van het blok Mechanisms of Disease 1 van de studie Geneeskunde aan de Universiteit Leiden, collegejaar 2020/2021.

    This bundle contains notes of all lectures from the module Mechanisms of Disease 1, Medicine, Leiden University, academic year 2020/2021.

    Mechanisms of Disease 2 2020/2021 UL

    Mechanisms of Disease 2 2020/2021 UL

    Deze bundel bevat uitwerkingen van alle hoorcolleges, patientdemonstraties en eventuele (proef)tentamens van het blok Mechanisms of Disease 2 van de studie Geneeskunde aan de universiteit Leiden.

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

    Bevat een gedeelte van de stof bij Global Health


    .....read more
    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

    TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

    Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.

    Voor soortgelijke vragen en casussen, zie ook


    MOD 1 - Oefententamen 1

    1. What structural component contains a Gram-positive bacteria?

    1. Lipopolysaccharide

    2. Lipoteichoic acid

    3. Outer membrane

    4. Periplasmic space

     

    2. Which organism can form cysts?

    1. Staphylococcus aureus (S. Aureus)

    2. Entamoeba histolytica

    3. Aspergillus fumigatus

    4. Cytomegalovirus

     

    3. Bacteria can transfer resistance in different ways against antimicrobial agents. In which transfer is a bacteriophage (virus) involved?

    1. Conjugation

    2. Transduction

    3. Transformation

    4. Transfection

     

    4. A 38-year-old man from Somalia has cervical lymph node TBC. If you take a lymph node biopsy, which histological pattern will most likely be seen?

    1. Acute pyogenic inflammation

    2. Chronic inflammation and fibrosis

    3. Granulomas

    4. Necrosis without inflammation

     

    5. A woman of 52-year-old who had a renal transplantation one month ago has dyspnea, fever (39.2), and non-productive cough. On the X-ray of the chest is an interstitial pneumonia visible and a broncho-alveolar lavage shows that cytomegalovirus is present in the lavage fluid. Indicate which disorder of host defence has likely played a major role in the pathogenesis. (1 anwer)

    1. Presence of corpus alienum

    2. Break in skin integrity

    3. Break in mucous membrane integrity

    4. Chronic granulomatous disease

    5. Common variable immunodeficiency

    6. Complement deficiency

    7. Granulocyte function disorder

    8. Granulocytopenia

    9. Leukocyte adhesion deficiency

    10. Spleen dysfunction/asplenia

    11. Incomplete emptying of urinary bladder

    12. Severe combined immunodeficiency (SCID)

    13. Lack of gastric acid

    14. Impaired coughing

    15. Impaired cell-mediated immunity

    16. Impaired intestinal peristalsis

    17. Impaired colonization resistance

    18. Impaired ciliary function

    19. X-linked agammaglobulinaemia

     

    6. How can a cytomegalovirus be recognized in histology?

     

    7. A pregnant woman has not been vaccinated against rubella. She does not know whether she had rubella in the past. Serology shows that IgG antibodies against rubella are negative and IgM antibodies against rubella are positive. How should this test be interpreted?

    1. She had rubella earlier and the foetus is protected by maternal antibodies

    2. She is recently infected with rubella implicating a risk for the foetus

    3. This has no consequences if she is completetely asymptomatic

    .....read more

    Access: 
    Public
    Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

    Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

    Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.


    Thema 1: Introductie en pathologie van het immuunsysteem

    Hoorcolleges:

    • HC-01: Introduction to G2MD1

    • HC-02: Introduction to the Immune System

    • HC-03: Innate and Adaptive Immune Responses

    • HC-04: Pathology of Normal Immune Responses

    • HC-05: Mechanisms of Adaptive Immunity

    • HC-06: B- and T-Cell Generation and Diversity

    • HC-07: Pathology of Inflammatory Reactions – I

    • HC-08: Pathology of Inflammatory Reactions – II

    • HC-09: Tissue Injury and Repair

    • HC-10: Repair Mechanisms

    • PD-01: Abdominal Pain

    HC-01: Introduction to G2MD1 (02/09/2015)

    Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

    • Acute and chronic inflammation

    • Disordered immunity

    • Cell/tissue injury and repair

    • Hemodynamische aandoeningen

    • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

    • Metabolic and degenerative disorders

    • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

    De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



    Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

    • The immune system

    • Microorganisms

    • Infectious diseases

    • Prevention and control

    • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

    • Auto- immunity

    • Transplantation



    HC-02: Introduction to the Immune System (02/09/2015)

    Het hoorcollege begint met een filmpje: man valt zomaar neer tijdens bowlen voor 10 sec. Dit komt door een autoimmuun disorder, waarbij je spieren verslappen en flauwvalt als je opgewonden bent.

    Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. Het basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3.....read more

    Access: 
    Public
    Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

    Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2014-15.


    Thema 1: Normal host response to pathological stimuli

    HC-01: Introduction to G2MD1 (03/09/2014)

    Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

    • Acute and chronic inflammation

    • Disordered immunity

    • Cell/tissue injury and repair

    • Hemodynamische aandoeningen

    • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

    • Metabolic and degenerative disorders

    • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

    De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



    Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

    • The immune system and its opponents

    • Infectious diseases

    • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

    • Auto- immunity

    • Prevention and control

    • Transplantation


    HC-02: Introduction to the Immune System (03/09/2014)

    Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. De basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:

    • De physical barrières

    • Innate immune system

    • Adaptive immune respons



    De physical barrières: Het epitheel is een niet penetreerbare laag. Het bekleed de buitenkant van ons lichaam, maar ook verschillende holtes binnenin het lichaam. Denk aan de longen en de gastro-intestinale tractus. Maar ook de urinewegen zijn bekleed met een epitheel.
De epitheelcellen zitten dicht op elkaar. In de long bevatten de epitheelcellen cilia. Deze vegen als het ware de ziekteverwekkers omhoog.
Bij de huid zie je wederom dat de epitheelcellen dicht op elkaar zitten. De huid bevat een hoornlaag waardoor het nog lastiger is voor ziekteverwekkers om binnen te dringen.
Het darmepitheel zie je ook weer de.....read more

    Access: 
    Public
    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 2 - Deel 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 2 - Deel 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)


    Genetica en kanker

    Inleiding

    Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. De risico op kanker wordt bepaald door een combinatie van genetische en omgevingsfactoren. Zo bestaan industriële kankervormen door chemicaliën en kiezen mensen voor een ongezonde levensstijl met roken en alcohol. Mensen met genetisch kortere telomeren hebben meer risico op kanker. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen. Ook spelen epigenitica een rol. Dit zijn erfelijke factoren die niets met de DNAsequence te maken hebben.

    Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Borstkanker is de meest voorkomende kanker bij vrouwen. De incidentie van kanker blijkt te variëren in verschillende populaties blijkt uit epidemiologische studies. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies en muizenstudies bewijzen dat omgevingsfactoren nog meer bepalend zijn dan erfelijke belasting. Uit associatiestudies blijkt dat bloedgroep A extra risico geeft op maagkanker. Sommige biochemische factoren geven een predispositie voor kanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in het DNA in of hebben RNA dat de celdeling bevorderd. Retrovirussen hebben maar drie genen nodig (gag: voor antigenen, pol: voor reverse transcriptase en env: voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogen, hebben voor transformatie.

    Oncogenen

    Cellulaire oncogenen (ook wel c-onc genoemd) zijn gemuteerde varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, die een grote rol spelen bij differentiatie en celgroei. Virale oncogenen (v-onc) worden door virussen in de cel gebracht. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan door translocatie, herrangschikking of inserties en deleties. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden veranderd. Bij chronische myeloïde leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit door reciproke translocatie, wat leidt tot een Philadelphia Ph1 chromosoom waarbij een gefuseerd eiwit (ABL-BCR) ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt door de regulatiefactoren van een immuunglobuline.

    Proto-oncogenen kunnen ook geactiveerd worden door gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij er meerdere kopieën van een gen worden aangemaakt. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’, genaamd double minute chromosomes of homogeneously staining regions. Dit treedt vaak op bij de MYC-familie van genen. Het veranderen van een cel door het toevoegen van nieuw DNA heet transfectie. De.....read more

    Access: 
    Public
    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 2 - Deel 2 - Geneeskunde UL (2016/2017)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 2 - Deel 2 - Geneeskunde UL (2016/2017)


    Rode bloedcellen en bloedziekten

    Hemorragische diathese

    Hemorragische diathese (verhoogde bloedingsneiging) kan ontstaan ten gevolge van:

    1. Verhoogde fragiliteit van bloedvaten

    2. Bloedplaatjes deficiëntie of dysfunctie

    3. Verstoring van de coagulatie, ofwel bloedstolling

    Er zijn verschillende laboratoriumtesten:

    • Protrombine tijd (PT): beoordeelt de extrinsieke stollingscascade, waarbij de stolling van plasma wordt gemeten in seconden na toevoeging van exogeen tromboplastine. Verlengde PT duidt op deficiëntie van factor V, VII, X, protrombine of fibrinogeen.

    • Partiele tromboplastine tijd (PTT): beoordeelt de intrinsieke stollingscascade, waarbij de stolling van plasma wordt gemeten in seconden na toevoeging van glaspoeder, kaoline, cefaline en Ca2+. Een verlengde PTT duidt op deficiëntie van factor V, VIII, IX, X, XI, XII, protrombine of fibrinogeen.

    • Plaatjes telling: de hoeveelheid bloedplaatjes in het bloed kan een indicatie geven voor bepaalde aandoeningen. De normaalwaarde is 150 – 300 x 103 plaatjes/µL. Trombocytopenie duidt op een samenklontering van bloedplaatjes en een trombocytose duidt op een myeloproliferatieve aandoening.

    • Test van plaatjesfunctie: Op dit moment is er geen test die een adequate toetsing van de functies van bloedplaatjes kan uitvoeren. Experimentele testen zijn in ontwikkeling. Meer gespecialiseerde testen kunnen de hoeveelheid fibrinogeen, fibrine eindproducten en specifieke stollingsfactoren meten. Een plaatjesaggregatietest en bloedingstijd test kunnen iets bepalen over de functie van von Willebrand factor.

    Bloedingsziekten, veroorzaakt door vaatwandafwijkingen

    Deze groep aandoeningen wordt ook wel non-trombocytopenische purpura’s genoemd. Ze komen vaak voor, maar geven meestal kleine bloedingen in de huid of slijmvliezen, waaronder petechiën en purpura. Soms ontstaan echter grotere bloedingen. PT, PTT, plaatjestelling en andere bloedtesten zijn meestal normaal.

    Deze klinische manifestaties kunnen optreden door infecties (meningococcus, endocarditis), medicijnen en genetische aandoeningen. Bij scheurbuik en Ehlers-Danlos syndroom is er aantasting van collageen in bloedvaten, wat tot microvasculaire bloedingen kan leiden. Henoch-Schönlein purpura is een systemische aandoening, die wordt veroorzaakt door deposities van antilichamen in bloedvaten, wat leidt tot purpura uitslag, koliekpijn in de darmen, polyartralgie en acute glomerulonephritis. Hereditaire hemorragische telangiectasia (Weber-Osler-Rendu syndroom) is een aandoening die wordt gekarakteriseerd door uitgezette en kronkelige bloedvaten met dunne vaatwanden en sereuze bloedingen. Bij perivasculaire amyloïdose leidt een complicatie van lichte keten amyloïdose tot verzwakte vaatwanden, leidend tot petechiën.

    Trombocytopenie

    Vermindering in plaatjesaantal kan bloedingen veroorzaken in de huid, de gastro-intestinale en urogenitale slijmvliezen en zelden intracraniaal (zeer ernstig). Trombocytopenie wordt gedefinieerd als minder dan 100 x 103 plaatjes/µL, bloedingen treden op bij minder dan 20 x103 plaatjes/µL. Oorzaken van trombocytopenie zijn:

    • Verminderde productie in het beenmerg of aantasting van megakaryocyten: ten gevolge van leukemie, alcohol, medicijnen, aplastische anemie en HIV.

    • Verminderde bloedplaatjes overleving:

    • .....read more
    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

    TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

    Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.


    Oefententamen 1

    1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?

    a. Translesie synthese

    b. Homologe recombinatie

    c. Non-homologe end-joining

    d. Nucleotide excisie repair (NER)

     

    2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?

    a. Methylering van de MYC promotor

    b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen

    c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen

    d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen

     

    3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:

    a. Is alleen te vinden in de tumor

    b. Is overerfbaar

    c. Komt in alle cellen van het lichaam voor

    d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over

     

    4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?

    a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”

    b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”

    c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”

    d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”

     

    5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.

    a. Onjuist

    b. Juist

     

     

    6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.

    a. Juist

    b. Onjuist

     

    7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:

    a. Onjuist

    b. Juist
     

     

    8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?

    a. Mesothelioom

    b. Melanoom

    c. Longkanker

    d. Borstkanker

     

     

    9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

    a. Primair osteosarcoom

    b. Metastase adenocarcinoom

    c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)

    d. Primair adenocarcinoom

     

     

    10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.

    a. T2N1M0

    b. T2N2M0

    c. T4N0M1

    d. T4N1M0

     

     

    11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:

    a. PTEN

    b. MSH 2

    c. MSH 6

    d. BRCA 1

     

     

    12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?

    a. Lever en hersenen

    b. Lever en Longen

    c. Longen en hersenen.....read more

    Access: 
    Public
    Study Notes bij Mechanisms of Disease 2 - Geneeskunde UL (2016-2017)

    Study Notes bij Mechanisms of Disease 2 - Geneeskunde UL (2016-2017)


    HC: Inleiding

    Bij de behandeling van een patiënt met kanker zijn er veel disciplines betrokken. Hierbij kan gedacht worden aan de patholoog, medische oncoloog, de radioloog, de oncoloog, de pulmonoloog en de psycholoog.

    De sociale en mentale omstandigheden van patiënten met kanker zijn erg belangrijk. Wanneer een patiënt weinig familieleden en/of sociale contacten heeft, dan zal deze persoon over het algemeen het ziekteproces (mentaal) zwaarder ervaren dan een patiënt met een groot sociaal netwerk.

    Als een patiënt bestraald is, dan kan het zijn dat het zichtbaar is dat er een bestraling is geweest. Kanker behandelen is één ding, maar het kan mensen voor de rest van hun leven tekenen door zichtbare tekens. Er zijn drie klassen van behandelingen voor kanker: chirurgisch (dus via een operatie een tumor verwijderen), systemisch (chemotherapie) en radiotherapie (bestraling).

    HC: Kanker & biologie

    Kanker is een ziekte die in meerdere stadia ontstaat. Er zijn 6 tot 7 mutaties nodig om.....read more

    Access: 
    Public
    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

    Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


    Genetica van kanker

    Risicofactoren voor kanker

    Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. Voor veel kankervormen is echter de omgeving belangrijk dan de erfelijke belasting. Een voorbeeld van kankers door omgevingsfactoren zijn industriele kankers, die komen door het werken met chemische stoffen zoals asbest. Gezien niet alle mensen die met deze stoffen in aanraking komen kanker ontwikkelen, is er dus wel een genetische factor; zo lopen mensen met kortere telomeren meer risico. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen.

    Bij vrouwen komt borstkanker het meest voor; maar hoe eerder de eerste zwangerschap hoe minder kans hierop. Epigenitica (erfelijke factoren die niet met de DNAsequence te maken hebben) is hierbij van belang. Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies dragen veel bij aan dit onderzoek. Bloedgroep A geeft extra risico op vooral maagkanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in in het DNA of hebben RNA dat de celdeling promoot (wat ook weer in het genoom wordt ingebouwd). Virussen hebben maar drie genen nodig (een voor antigenen, een voor reverse transcriptase en een voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogene hebben.

    Oncogenen

    Oncegenen (ook wel c-onc genoemd) zijn varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, er zijn er nu 50 geïdentificeerd. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan: er zijn dingen uitgewisseld, herrangschikt of zelfs helemaal weg. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden verandert. Bij chronische myeloide leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit, waardoor een gefuseerd eiwit ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt. Gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij een gen gekopieerd wordt, kan bij proto-oncogenen leiden tot het ontstaan van een oncogen. Hierbij ontstaan heel veel oncoproteïnes. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’. Ras, een gen betrokken bij DNA transfectie, is een vaak gemuteerd bij kanker.

    Naast het verlies van de functie van de proto-oncogenen hebben kankercellen vaak ook problemen met de signaal transductie, een pathway die zorgt dat proliferatie en differentiatie goed verloopt. Proto-oncogenen zijn door de evolutie heen goed in stand gebleven: ze zijn dus erg belangrijk. Ze zorgen voor signaal transductie door:

      .....read more
      Access: 
      Public
      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 2 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 2 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


      Bloedvaten

      Atherosclerose

      Atherosclerose wordt gekenmerkt door lesies van de tunica intima (atheromen of atherosclerotische plaques) die het lumen van het bloedvat binnendringen. Een atheroom bestaat uit een zachte, gele kern van vetten, foam cellen en debris, die bedekt is met een witte, fibreuze kap opgebouwd uit gladde spiercellen, macrofagen, collageen en andere componenten. Atherosclerotische plaques kunnen scheuren wat leidt tot stolling en trombose; ook kunnen ze leiden tot vorming van aneurysmata.

      Atherosclerose is verantwoordelijk voor zeer veel morbiditeit en mortaliteit (ongeveer de helft van alle doodsoorzaken) in de Westerse wereld. Ischemische hart ziekte en myocardinfarct zijn uitingen van atherosclerose en ook CVA’s kunnen hierdoor veroorzaakt worden.

      Epidemiologie: Atherosclerose komt vooral voor in de Westerse wereld en in mindere mate in Centraal en Zuid Amerika, Afrika en delen van Azië. Prevalentie en ziektelast wordt mede bepaald door risicofactoren, waarvan sommige verworven zijn en afhankelijk van leefwijze, terwijl anderen genetisch zijn. Deze risicofactoren versterken elkaar met een vermenigvuldiging: 2 risicofactoren geven ongeveer een 4 keer zo groot risico.

      Voorbeelden van constitutionele (bepaald door het lichaam, niet aanpasbare) risicofactoren zijn:

      • Leeftijd: hoewel atherosclerose progressief is, presenteert het zich klinisch pas rond de 30-50 jaar. De incidentie van myocardinfarct neemt met een 5-voud toe tussen de 40 en 60 jaar. Overlijden ten gevolge van ischemische hartziekte neemt met de leeftijd toe.

      • Geslacht: Mannen hebben over het algemeen een hogere kans om atherosclerose te ontwikkelen dan vrouwen. Vrouwen voor de menopauze zijn redelijk beschermd tegen atherosclerose vanwege de aanwezigheid van oestrogenen. Na de menopauze neemt de incidentie van atherosclerose geassocieerde aandoeningen toe. Geslacht beïnvloed ook andere factoren zoals hemostase, infarct genezing en myocardiale remodelling.

      • Genetica: Familiegeschiedenis is de meest significante onafhankelijke risicofactor voor atherosclerose. Hoewel overerfbare aandoeningen zoals familiale hypercholesterolemie zijn geïdentificeerd, is het grootste gedeelte van overerfbare atherosclerose multifactorieel met overerving van verschillende polymorfismen en familiale clustering van andere risicofactoren zoals diabetes en hypertensie.

      Voorbeelden van aanpasbare risicofactoren zijn:

      • Hyperlipidemie of beter gezegd hypercholesterolemie, met hoge levels van LDL cholesterol geven een hogere kans op atherosclerose. LDL geeft in de periferie cholesterol af aan weefsels, maar kan zich ophopen in wanden van bloedvaten wat leidt tot vorming van atherosclerotische plaques. HDL cholesterol neemt in tegenstelling tot LDL cholesterol op uit weefsels en transporteert het naar de lever voor excretie. Hogere niveaus van HDL zijn dan ook gecorreleerd met minder risico op atherosclerose.

      Dieet dat veel cholesterol en verzadigde vetten bevat (dooiers van eieren, dierlijke vetten, boter) verhoogt.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


      Metabole afwijkingen van de rode bloedcel

      De rode bloedcel heeft geen nucleus, geen mitochondria en geen ribosomen. Een kleine hoeveelheid enzymsystemen zorgt voor de productie van energie die nodig is voor de biconcave vorm, verschillende ion-pompen en hemoglobine. Glucose wordt omgezet in energie door de glycolytische pathway (Embden-Meyerhof) en de hexose monofosfaat pathway. Bij deze reacties komt 2,3-BPG vrij, dat de affiniteit van Hb voor zuurstof verlaagt en de zuurstof dissociatie curve naar rechts beweegt.

      Glucose-6-fosfaat dehydrogenase (G6PD) deficiëntie

      G6PD is onderdeel van de hexose monofosfaat pathway en zorgt ervoor dat NADPH wordt gevormd. Deficiëntie van dit enzym leidt tot hemolytische anemie. Deze aandoening komt vaak voor, vooral in Afrika, rond het Middellandse zeegebied, het Midden-Oosten en in zuid-oost Azië. Het is een X-gebonden aandoening, die vooral bij mannen voorkomt. Omdat er meer dan 400 typen G6PD zijn, zijn er veel verschillende varianten van de aandoening. In de mildere vormen is de hemolyse self-limiting, terwijl in de ernstigere vormen plotselinge anemie kan optreden die tot de dood kan leiden. Het herkennen van de aandoening en urgente transfusie is erg belangrijk in deze gevallen. Symptomen zijn anemie, geelzucht en hemoglobinurie ten gevolge van een snelle intravasculaire hemolyse.

      Hemolyse bij G6PD deficiëntie kan optreden bij:

      -acute medicijn geinduceerde hemolyse

      -favisme: overgevoeligheid voor fava-bonen

      -chronische hemolytische anemie

      -neonatale geelzucht

      -infecties

      -mottenballen die naftaleen bevatten

      Laboratoriumonderzoek toont normale bloedwaarden tussen aanvallen. Tijdens aanvallen zijn de volgende kenmerken te zien: irregulaire, samengetrokken cellen, bite cells, blister cells, Heinz bodies en reticulocytose. Hemolyse is aanwezig en screening testen kunnen de G6PD deficiëntie aantonen. Behandeling bestaat uit het stoppen van uitlokkende medicijnen, behandelen van infecties en bloedtransfusie.

      Pyruvaat kinase deficientie

      Na G6PD deficientie is dit het meest voorkomende defect van het rode bloedcel metabolisme. Het is een autosomale recessieve aandoening die tot hemolytische anemie en splenomegalie leidt. Anemie met een verhoogd 2,3-BPG is aanwezig. Het bloeduitstrijkje vertoont verstoorde (prickle) cellen en reticulocytose. Pyruvaat kinase activiteit is laag. Bloedtransfusie en splenectomie zijn aangewezen behandelingen.

      Pyrimidine 5’ nucleotidase deficientie

      Gebrek aan dit enzym leidt tot ophoping van deels gedegradeerd RNA, wat zichtbaar wordt als basofiele stippels in rode bloedcellen. Dit is ook zichtbaar in lood-vergiftiging, omdat lood dit enzym inhibeert. Voor diagnostiek kan het enzym gemeten worden in erytrocyten.

      Verworven Hemolytische Anemie

      De oorzaken van verworven hemolytische anemie kunnen worden ingedeeld in 3 groepen:

      • Immuun-destructie van erytrocyten: auto-antilichamen, allo-antilichamen, medicijn-geinduceerde antilichamen

      • Non Immuun-destructie van erytrocyten: verworven membraan-defecten, mechanische factoren, secundair aan systemische aandoeningen

      • Overige oorzaken: toxinen, malaria, hypersplenisme, brandwonden, medicijnen en chemicaliën.

      Auto-immuun hemolytische anemie

      Bij.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


      Medicamenteuze behandeling tegen kanker

      Bij de behandeling van kankerpatiënten komen vaak lokale (chirurgie en radiotherapie) en systemische behandelingen aan bod. Dit kan tegelijkertijd of elkaar opvolgend. Deze medicijnen werken vaak via mechanismen als de celcyclus, apoptose en signaaltransductiepaden. Geneesmiddelen tegen kanker kunnen we in 4 groepen indelen:
      chemotherapie met celdodende eigenschappen, hormonale behandeling, doelgerichte moleculen die een specifiek proces in de tumor verstoren en immuuntherapie. Bij immuuntherapie versterk je de activiteit van de gastheer tegen de tumor. De behandelstrategie bepaal je door eerst onderscheid te maken of het om een curatieve of palliatieve situatie gaat. Palliatieve zorg is op verbetering van kwaliteit van leven gericht en daarna pas op levensverlenging.

      Chemotherapie bestaat uit chemische of organische moleculen die voornamelijk snel delende cellen doden. Het niet selectief voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale cellen. Deze medicijnen grijpen vooral aan op het DNA. Door cellijnen af te leiden van verschillende ‘solide’ tumoren, kunnen chemotherapeutica nu ook op andere punten aangrijpen in de cel. Nieuwe medicatie, die specifieke functies blokkeren, werken trager en hebben minder bijwerkingen, zoals antimetabolieten. Alkylerende stoffen werken veel sneller en hebben meer bijwerkingen.

      Cytostatica werken in op de actieve celdeling, omdat delende cellen gevoeliger zijn en minder tijd hebben om DNA schade te herstellen. Antimetabolieten grijpen aan op de DNA-synthese, topo-isomerase remmers werken tijdens DNA-verdubbeling (S-fase) en vinca-alkaloïden en taxanen tijdens de daadwerkelijke celdeling (M-fase). Fasespecifieke middelen moeten bij voorkeur gedurende langere tijd continu of frequent toegediend worden. Alkylerende middelen en antibiotica brengen permanente schade aan gedurende de hele cyclus.

      Veel preklinische modellen dienen telkens een bepaalde hoeveelheid chemotherapie toe, die steeds eenzelfde percentage tumorcellen doodt. Logaritmische celdoding/’log kill’ betekent dan ook de activiteit die nodig is om het aantal tumorcellen met één logaritme af te laten nemen. Dit werkt alleen op de groeifractie van de tumor, de cellen die delen, en kan de tumor dus slechts gedeeltelijk doden. Hoe groter de fractie, hoe groter het effect van de chemotherapie. De meeste tumoren vertonen een gompertziaanse groeiwijze, te zien als een S-vormige curve. Het is de som van het aantal groeiende, afstervende en in rust verkerende cellen. In het begin zijn er weinig cellen, maar wel in groeifase, dan komt een steile tweede fase doordat er veel cellen zijn en een hoge groeifractie. In het derde deel zijn er veel cellen, maar weinig in groei, dus vlakt de curve weer af.

      Kleinere laesies hebben grotere fractie, reageren dus sneller en hebben kleinere kans op aanwezige recidieven. Verwijderen van grote letsels voor het behandelen met chemotherapie kan dus heel nuttig zijn. Tevens hebben grote tumoren meer cellen en daarmee meer kans resistent te zijn voor een behandeling.

      Complete remissie (CD), partiële remissie (PD),.....read more

      Access: 
      Public
      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


      Radiotherapie bij kanker

      Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.

      Radiotherapie: biologisch bekeken

      De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.

      In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.

      Gefractioneerd bestralen

      Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.

      Radiotherapie: klinisch bekeken

      Meestal wordt.....read more

      Access: 
      Public
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Check more of this topic?
      How to use more summaries?


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

      Field of study

      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      2612
      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      More contributions of WorldSupporter author: Medicine Supporter:
      Follow the author: Medicine Supporter