Law and public administration - Theme
- 13097 keer gelezen
Voor 1992 werd het goederenrecht nog 'zakenrecht' genoemd. Ook onder de oude wet dekte deze term de lading niet. Aangezien in de nieuwe systematiek van de wet het begrip 'zaak' alleen nog slaat op stoffelijke voorwerpen, wordt de term goederenrecht nu gebruikt. Zo ook voor dit boek.
In dit boek, en de samenvatting, wordt het goederenrecht behandeld. Dat omvat grote delen van het algemeen vermogensrecht uit Boek 3. Maar ook de zakelijke rechten uit Boek 5. Ook komen er een aantal bijzondere wetten ter sprake. Zo ook de wijze van verkrijging en verlies van goederen. Dit boek is opgedeeld in nummers en volgt grotendeels de volgorde van de wet.
Het goederenrecht is een onderdeeld van het vermogensrecht. Dat recht gaat over het vermogen dat iemand heeft. Dat begrip wordt op meerdere manieren gebruikt. Maar in het privaatrecht gebruikt men de term in ruimere zin: iemands op geld waardeerbare rechten en plichten.
In artikel 3:1 BW wordt bepaald dat alle zaken en alle vermogensrechten onder de term 'goederen' vallen. Vandaar de term goederenrecht. Goederen zijn de voornaamste 'actieve' bestanddelen van iemands vermogen.
Als we het over zaken hebben, hebben we het over voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Dat hoeft niet per se iets van betekenis te zijn of iets met een bijzondere vermogenswaarde. Zelfs een zak met afval is dus, ondanks de negatieve waarde die het heeft, een zaak. Daarnaast is het ook geen vereiste dat de zaak aan iemand toebehoort. Ook een 'res nulluis' -de achtergelaten fiets- is een zaak. In de wetsgeschiedenis is ook niet gekozen voor de term voorwerp maar object. Anders gaan mensen een zaak te veel als een 'ding' zien en ontstaat er verwarring. Ook blijkt uit de geschiedenis dat men gedachten, merken en energie niet als zaken heeft willen aanmerken. Wel kunnen er rechten op hierop worden verkregen. Desondanks zijn het geen zaken.
Belangrijk is om te realiseren dat de grenzen van het begrip zaak worden getrokken bij de omschrijving 'stoffelijk object'. Een zaak is altijd een object van stoffelijke aard. Ook is een zaak niet voor menselijke beheersing vatbaar wanneer we het bijvoorbeeld hebben over lucht of de zee. Maar water in een fles en zuurstof in een tank zijn dan weer wel voor menselijke beheersing vatbaar. Zolang de zaak maar individualiseerbaar is. Zo ook bijvoorbeeld software, ondanks dat je dit niet per sé stoffelijk kunt maken.
Het andere compenent dat het begrip goederen vormt zijn de vermogensrechten. Dit zijn rechten die:
afzonderlijk overdraagbaar zijn of
samen met een ander recht overdraagbaar zijn of
ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen of
zijn verkregen in ruil voor (in het vooruitzicht gesteld) stoffelijk voordeel.
Voorbeelden van vermogensrechten zijn:
rechten op zaken, zoals erfpacht (en rechten op dergelijke rechten, zoals hypotheek op een erfpachtrecht)
rechten op prestaties, zoals vorderingen om te doen of na te laten (en rechten op dergelijke rechten, zoals vruchtgebruik op een vordering)
rechten op ideeën, zoals octrooi- en auteursrecht (en rechten op dergelijke rechten, zoals licentie bij octrooirecht)
voorwaardelijke rechten
aandelen in rechtspersonen
lidmaatschapsrechten in verenigingen
Ook het eigendomsrecht is een vermogensrecht. Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1). Vanwege zijn karakter als allesomvattend recht wordt dit vaak vereenzelfigd met de zaak waarop het recht rust.
Onder goodwill verstaat men het verschil tussen de waarde van een bedrijf en de optelsom van de goederen die bij dat bedrijf behoren. Dit verschil bestaat onder andere uit de vaste klantenkring, de kwaliteit en de ligging van het pand waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. Hoewel die goodwill een zekere waarde vertegenwoordigt, wordt goodwill niet als vermogensrecht beschouwd. De reden daarvoor is dat goodwill een bepaalde feitelijke situatie vertegenwoordigt (die voor een groot deel toekomt aan de ondernemer) waarbij het maar de vraag is of de opvolgende ondernemer die situatie voort kan zetten. Op de overdraagbaarheid van goodwill wordt later nog ingegaan.
Het onderscheid tussen onroerende en roerende zaken heeft alleen betrekking op zaken en dus niet op vermogensrechten. Het onderscheid is onder andere van belang voor de wijze van levering (art. 3:89). In de wet is geregeld welke zaken roerend zijn en welke zaken onroerend zijn. De specifieke zaken opgesomd in art. 3:3 lid 1, die duurzaam met de grond zijn verenigd, zijn onroerend en alle andere zaken zijn ingevolge art. 3:3 lid 2 roerend. Bij de beantwoording van de vraag of een gebouw duurzaam met de grond is verenigd, is bepalend of dat gebouw naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Zie ook de arresten Windturbines en Portacabin. Water is in elk geval nooit onroerend. De basis voor onroerend vormt altijd de grond.
Bij registergoederen gaat het om goederen waarbij voor de overdracht of vestiging inschrijving in de openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10). De meeste registergoederen zijn onroerende zaken, maar het kan ook gaan om roerende zaken of vermogensrechten. Registergoederen moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
Er moet een register zijn waarin de vestiging of overdracht van het goed kan worden ingeschreven.
Dat register moet openbaar zijn.
Overdracht of vestiging van het registergoed treedt pas in na inschrijving in het register, dat wil zeggen dat die inschrijving een constitutief vereiste is.
Veel zaken zijn samengesteld. Zo heeft een tafel bijvoorbeeld een tafelblad en vier poten, een huis bestaat uit bakstenen etc. Die onderdelen noem je dus bestanddelen. Dat zijn geen zaken in de zin van het recht omdat zij geen zelfstandig bestaan leiden. Maar op het moment dat je de zaken demonteert/uit elkaar haalt dan maak je er wel zelfstandige zaken van. Andersom geldt hetzelfde: als je bepaalde zelfstandige zaken in elkaar zet dan worden dat bestanddelen van een nieuwe (zelfstandige) zaak.
Of een zaak bestanddeel is van een andere zaak beoordeelt men in de eerste plaats aan de hand van de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1). Dat kan de opvatting van de meerderheid zijn of de opvatting van experts. Het blijft een vage term. In de arresten Depex/Curatoren van Bergel en Ontvanger/Rabobank heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarbij bijvoorbeeld gelet kan worden op of een fabrieksgebouw en machine op elkaar zijn afgestemd of dat het fabrieksgebouw zonder die machine als onvoltooid moet worden beschouwd. Of een zaak bestanddeel is van een andere zaak beoordeelt men in de tweede plaats aan de hand van de vraag of de betreffende zaak van de hoofdzaak kan worden losgekoppeld zonder dat aan een van de zaken schade van betekenis wordt toegebracht. Als daarbij schade van betekenis wordt toegebracht, dan is er sprake van een bestanddeel. Als op basis van dit tweede criterium kan worden bepaald of een zaak een bestanddeel is, dan hoeft men niet meer te kijken naar het eerste criterium.
Ook de wet zelf geeft nadere regels voor bestanddeelvorming. Voor roerende zaken vind je die in artikel 5:14 lid 3 BW. Maar ook bijvoorbeeld voor voortbewegingswerktuigen en machines in schepen in artikel 8:1 lid 3 BW. Voor onroerende zaken geeft artikel 5:20 BW vooral vaak de doorslag.
Het verschijnsel dat een zaak de juridische zelfstandigheid verliest doordat dit zaak bestanddeel wordt van een andere zaak noemt men natrekking. Als je van meerdere voorwerpen een nieuw voorwerp met een geheel nieuwe identiteit vormt, dan noem je dat zaaksvorming. Als de voorwerpen voor de natrekking of zaaksvorming verschillende eigenaars hadden, dan kan er een nieuwe eigendomssituatie ontstaan. Zakenrechtelijk volgt het bestanddeel in alle opzichten het lot van de hoofdzaak. Zo komt een bestanddeel van een huis bijvoorbeeld te vallen onder het pand- of hypotheekrecht.
Bij roerende zaken is het moeilijk om de natrekking te doorbreken. De enige manier daarvoor is dat geen van de zaken als hoofdzaak kan worden aangewezen. Dan ontstaat er namelijk mede-eigendom. Bij onroerende zaken is de juridische scheiding van de eigendom wel mogelijk. Zo bestaat er het recht van opstal waarbij men de bestaande zakenrechtelijke eenheid tussen grond en bovenbouw kan doorbreken. Zo kan een boom of een huis een andere eigenaar hebben dan de ondergrond.
Sommige zaken werpen vruchten af; appels vallen van een boom en olijven worden geoogst. Dat zijn natuurlijke vruchten. Maar er bestaan ook economische vruchten zoals de rente op een lening of de erfpachtcanon die een stuk grond op kan brengen. Of iets een natuurlijke of een 'burgerlijke' vrucht is wordt aan de verkeersopvatting voergelaten. Vervreemding van een goed betekent ook vervreemding van toekomstige vruchten. Dus als jij een koe verkoopt, dan verkoop jij ook je 'aanspraak' op eventuele toekomstige kalveren.
Soms vormen meerdere zaken een eenheid, zoals een kudde schapen. In goederenrechtelijk opzicht kunnen die afzonderlijke goederen echter niet gemeenschappelijk worden overgedragen en moeten deze dus afzonderlijk worden overgedragen. Die goederen moeten dus ook worden overgedragen op de per goed voorgeschreven wijze. De wet bepaalt niets over of je datgene dan ook als een juridische eenheid moet behandelen. Dat is verbintenisrechtelijk wel mogelijk.
Een ontbonden gemeenschap van bijvoorbeeld een huwlijk, maatschap of vennootschap is wel een vermogenscomplex dat als geheel wordt behandeld. De regeling verondersteld altijd dat er sprake is van meerdere deelgenoten. Desondanks kan er over een gemeenschap in het geheel worden beschikt.
In het geval van de rechtspersoon is er sprake van een bijzonder soort rechtssubject: de economische gerechtigden tot zijnv ermogen kunnen wisselen, terwijl in juridisch opzicht het vermogen steeds blijft toebehoren aan diezelfde rechtspersoon. Pas als men het vermogen wil vervreemden moet men het 'vermogen' in afzonderlijke goederen env erplichtingen onderverdelen. In het economisch verkeer en in verbintenisrechtelijk opzicht kan een bedrijf als entiteit figureren, maar in goederenrechtelijke zin pleegt men het bedrijf niet als eenheid te beschouwen. Zo is goodwill louter een verbintenisrechtelijke figuur.
Met artikel 3:5 BW is er een afzonderlijk wetsartikel gewijd aan inboedel. Desondanks is er geen sprake van een goederenrechtelijk geheel of een bestanddeel van een huis. Het is slechts bedoeld als omschrijving ten behoeve van een aantal wetsbepalingen van het huwelijksvermogensrecht.
Bij toekomstige goederen gaat het om goederen die in het geheel nog niet bestaan, zoals de fruitopbrengst van een boomgaard van volgend jaar of de vordering tot betaling van een nog niet vervallen huurtermijnen of goederen die wel al bestaan, maar waarover men nog niet de beschikking heeft en men verwacht die beschikking binnenkort wel te zullen krijgen, zoals een zaak die wel al verkocht is maar nog niet aan de koper is overgedragen
Bij absolute rechten gaat het om rechten die tegenover iedereen werken. Een onderdeel van absolute rechten zijn de zakelijke rechten van Boek 5 BW die steeds op een zaak rusten, zoals bijvoorbeeld eigendom, erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal en appartementsrechten. Er zijn ook absolute rechten in Boek 3 BW die op ieder goed kunnen rusten, zoals bijvoorbeeld vruchtgebruik, pand en hypotheek. In de wet is er een gesloten stelsel van absolute rechten. Dat betekent dat absolute rechten alleen kunnen bestaan voor zover ze in de wet zijn vastgesteld.
Absolute en en relatieve rechten zijn verschillend van aard. Bij relatieve rechten gaat het om rechten die slechts tegenover bepaalde personen werken, zoals bijvoorbeeld een koopovereenkomst. Het verschil tussen absolute rechten en relatieve rechten is dat absolute rechten op een goed rusten (en dat iedereen dat recht moet respecteren), terwijl relatieve rechten slechts tegen één of enkele personen werken. Het verschil tussen absolute en relatieve rechten blijkt nog duidelijker bij soortgelijke rechten, zoals het relatieve recht van bruikleen (art. 7A:1777) en het absolute recht van vruchtgebruik (art. 3:201). In beide gevallen is de gerechtigde houder van de auto voor de eigenaar en moet hij die auto aan het einde van de afgesproken periode teruggeven. In beide gevallen heeft de houder tegenover de eigenaar en zijn rechtsopvolgers onder algemene titel (die hem in al zijn rechten en plichten opvolgen, art. 3:80) het recht om de auto gedurende de afgesproken periode onder zich te houden. Een belangrijk verschil is echter dat de vruchtgebruiker zijn recht ook tegenover rechtsopvolgers onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 3) kan uitoefenen, terwijl de bruiklener zijn recht alleen kan inroepen tegenover de vorige eigenaar.
In het geval van een faillisement kan de crediteur van de failliet zijn recht slechts tegen de failliet inroepen, terwijl alle crediteuren in beginsel een gelijk recht hebben (hoewel er uitzonderingen zijn, art. 3:277). De absoluut gerechtigde kan zijn recht echter inroepen tegen de failliet en alle anderen alsof er geen faillissement is. Dit noemt men ook wel de separatistpositie.
In het licht van het bovenstaande moet men beseffen dat een vordering -die een relatief recht geeft- als zodanig voorwerp kan zijn van absolute rechten. De vordering zelf geeft de crediteur een (relatief) recht tegen een persoon, de absoluut gerechtigde heeft een recht op de vordering. Zodoende kan men een vordering in vruchtgebruik geven of verpanden.
Beperkte rechten zijn afgeleid uit een meeromvattend recht dat met dat beperkte recht is bezwaard (art. 3:8). Dat beperkte recht is steeds afgesplitst van een zogenoemd moederrecht. Voorbeelden van beperkte rechten zijn erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal, vruchtgebruik, pand en hypotheek. In die gevallen is het moederrecht steeds het eigendomsrecht. Niet alle beperkte rechten zijn te vinden in het BW. Soms vind je ze ook in bijzondere wetten zoals de licentie afgeleid uit een octrooirecht en bijv. een reprorecht afgeleid uit een auteursrecht.
Bij afhankelijke rechten gaat het om rechten die teniet gaan met het recht waaraan zij zijn verbonden en alleen over kunnen gaan op anderen in samenhang met het hoofdrecht, art. 3:7). Voorbeelden hiervan zijn rechten van pand en hypotheek, de erfdienstbaarheden en het recht van opstal. Het onderscheidende van afhankelijke rechten is niet zozeer dat zij voor hun bestaan afhankelijk zijn van hun hoofdrechten, maar vooral dat zij geen eigen goederenrechtelijk bestaan kunnen leiden. Zij volgen automatisch het recht waaraan zij zijn verbonden en kunnen niet gescheiden van dat recht worden overgedragen (art. 3:82).
Een belangrijk deel van de vermogensrechten zijn vorderingen. Dit zijn relatieve rechten en kunnen in goederenrechtelijk opzicht worden vervreemd en bezwaard. Er bestaan verschillende soorten vorderingen. Bij vorderingen op naam gaat het om vorderingen die niet door middel van het opmaken van een daartoe strekkend papier tot order- of toondervordering is gemaakt. Voor het bestaan van vorderingen op naam is geen papier vereist. Het feit dat de vordering op naam is gesteld betekent ook niet dat de vordering niet overdraagbaar is. Overdracht van vorderingen op naam vindt plaats door het opmaken van een akte en mededeling van de overdracht aan de schuldenaar (art. 3:94).
Toonder- of ordervorderingen staan wel op papier. Toondervorderingen worden geleverd door overhandiging van het papier aan de verkrijger (art. 3:93), terwijl ordervorderingen worden geleverd doordat de crediteur middels een zogenoemd endossement op het papier aan de debiteur mededeelt dat de met name genoemde verwerven van de vordering diens nieuwe crediteur is.
In de wet komt men ook de term zakenrechtelijke papieren tegen. Daarbij gaat het niet alleen om toonder- of ordervorderingen, maar ook om andere toonder- of orderpapieren zoals het cognossement en de ceel. Die papieren zijn bedoeld om zaken die zich in handen van derden bevinden op eenvoudige wijze over te dragen. Dat papier belichaamt niet zozeer een vordering, maar de eigendom van de betreffende zaken.
Een aandeel in een NV of BV is een waardepapier, dat op naam of aan toonder kan zijn gesteld. De BV kent uitsluitend aandelen op naam, de NV aandelen op naam en aan toonder. Voor de overdracht van aandelen volgt men de voorschriften van Boek 2 BW.
Dat iemand een zaak onder zich heeft, zegt nog niets over diens juridische status. De eigenaar heeft het meest omvattende recht en kan de zaak gebruiken en vervreemden (overdragen). Een houder daarentegen mag die zaak alleen lenen van de eigenaar en voor een bepaalde tijd gebruik maken van de zaak. Degene die een goed houdt voor zichzelf noemt men bezitter. Hoewel diegene zich dan als rechthebbende gedraagt, betekent dit niet dat diegene ook rechthebbende of eigenaar is.
Als men een goed niet houdt voor een ander, dan houdt men het goed voor zichzelf. Dat noemt men een bezitter van het goed. Men kan bezitter zijn van ieder goed: van een zaak -roerend of onroerend-, beperkt recht of een vordering. Daarmee is nog niets gezegd of de bezitter wel rechthebbende is. De maatstaf is in elk geval of de bezitter zich als eigenaar of rechthebbende gedraagt.
De term eigenaar gebruikt men ten aanzien van zaken, terwijl men de term rechthebbende gebruikt ten aanzien van vorderingen. Eigenaar en rechthebbende zijn goederenrechtelijke termen. In verbintenisrechtelijke zin noemt men de eigenaar of rechthebbende ook wel crediteur.
Op verschillende plekken in het vermogensrecht komt men de term te goeder trouw tegen. Deze term houdt in dat men zich onder omstandigheden op een bepaald gewekt vertrouwen kan beroepen. De wederpartij kan zich dan dus niet beroepen op het standpunt dat het gewekte vertrouwen onjuist is. Voorbeelden van formuleringen waarin goede trouw een rol speelt zijn:
'tenzij deze de onjuistheid kende of had behoren te kennen' (art. 3:25 en 3:26)
'overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen' (art. 3:35 en 3:36)
'weet of behoort te begrijpen' (art. 3:70)
'geen reden had te twijfelen' (art. 3:291 lid 2)
'wist noch behoefde te weten' (art. 6:15 lid 3)
'op redelijke gronden heeft aangenomen' (art. 6:34)
'redelijkerwijze geen rekening mee hoefde te houden' (art. 6:204 en 6:212)
Naast de onderscheiding tussen te goeder trouw en niet te goeder trouw, gebruikt de wet soms ook de term 'te kwader trouw'. Uit de bovenstaande formuleringen kan men afleiden dat voor een beroep op goede trouw vereist is dat men de werkelijke situatie niet kende en deze in de gegeven omstandigheden ook niet had behoren te kennen. Afhankelijk van de situatie kan de rechter strengere eisen stellen aan wat men had behoren te kennen voor een gerechtvaardigd beroep op goede trouw.
In het goederenrecht speelt de redelijkheid en billijkheid een minder grote rol dan in het verbintenissenrecht. Voorbeelden van bepalingen die verwijzen naar de redelijkheid en billijkheid zijn art. 3:12, 5:78, 5:80 en 5:97.
In dit kader speelt het leerstuk van misbruik van bevoegdheden juist wel een grotere rol (art. 3:13). In hoofdstuk 10 wordt dit leerstuk nader uitgewerkt.
Hoewel bevoegdheden van overheidsinstanties publiekrechtelijk zijn geregeld, kunnen die instanties ook in privaatrechtelijke zin optreden. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld eigenaar, erfpachter, crediteur of aandeelhouder zijn. De uitoefening van privaatrechtelijke bevoegdheden door overheidsinstanties kunnen worden beïnvloed door publiekrechtelijke regels (art. 3:14).
Zaken die een openbare bestemming hebben worden ook wel publiek domein genoemd. Bijvoorbeeld een openbaar strand of openbaar gebouw. De eigenaar van een publieke zaak met een openbare bestemming heeft ten aanzien van de zaak slechts die bevoegdheden die zich verdragen met de publieke bestemming.
Een openbare bestemming blijkt niet uit de zaak zelf. Die moet nadrukkelijk aan de zaak worden gegeven. Men kan dit doen door dit kenbaar te maken. Hiervoor geldt geen vormvereiste.
Er zijn een aantal registers in het civiele recht die openbaar toegankelijk zijn. Daarin worden bepaalde rechtsfeiten geregistreerd, zodat iedereen daarbij kan. Zo heb je het huwelijksgoederenregister, faillisementsregister, handelsregister en het register voor registergoederen. In de meeste gevallen kan tegenover derden een beroep worden gedaan op de rechtsfeiten in het desbetreffende register. Maar dat geldt niet voor elk register. Daarom is het belangrijk om eerst de wettelijke regeling van dat register te bestuderen. Het meest bekende van alle registers is het openbare registergoederenregister.
In artikel 3:16 BW is bepaald dat er openbare registers moeten zijn waarin feiten worden ingeschreven die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn. Voor bepaalde rechtsfeiten schrijft de wet een inschrijving in de registers ook voor. Zoals de overdracht of vestiging van een bepaald recht (van en op een registergoed) maar ook teboekstaande zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen. Voor veel van deze inschrijvingen is een notariële akte vereist.
Het openbare register en de informatieverschaffing over registergoederen kent niet alleen een zuiver privaatrechtelijk karakter maar ook een publiekrechtelijk karakter door publiekrechtelijke registratie in het kadaster. Er bestaat namelijk een kadastrale registratie voor onreorende zaken plus een daaraan ten grondslag liggend kaartenbestand en een registratie voor luchtvaartuigen. Dit wordt het kadaster genoemd.
Het kadaster is een van overheidswege bijgehouden overzicht van zowel de feitelijke als de rechtstoestand van registergoederen. Het kadaster is de toegangsweg tot de openbare registers. Hoewel het kadaster publiekrechtelijk van aard is, is het daaro toch van groot belang voor de openbare registers. Alles wat in de openbare registers moet staan komt ook in het kadaster te staan. Zodoende zijn ze nauwverbonden met elkaar. In de praktijk worden deze twee ook onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Een belangrijk verschil is dat de openbare registers privaatrechtelijk van aard zijn terwijl het kadaster publiekrechtelijk is. Hierdoor is de regeling van afdeling 3.1.2 (BW 3) wel van toepassing op de inhoud en het functioneren van de openbare registers maar niet voor het kadaster. Het tweede verschil is dat de inhoud van het geregistreerde bij beide instanties van geheel andere aard is. In de openbare registers worden feiten ingeschreven. Dat betekent niet per sé dat je in de openbare registers vindt wie gerechtigde is. Als je een huis koopt en daarop een hypotheek vestigt, komt er in de registers niet te staan wie de eigenaar is en dat de bank een recht van hypotheek heeft, maar dat er een overdracht en hypotheekverlening is ingeschreven. Met andere woorden bestaan de openbare registers uit een verzameling van ingeschreven akten waaruit men de rechtstoestand van bepaalde registergoederen kan afleiden.
De regels voor het kadaster staan in de Kadasterwet. De publiekrechtelijke registraties en openbare registers zijn geregeld in die wet en worden ook allebei beheerd door het Kadaster.
De Kadasterwet hanteert zowel de term register als registratie. Er is een verschil tussen deze twee termen en de reikwijdte er van. Die spreken voor zich. Van oudsher wordt de benaming 'Kadaster' gebruikt voor de publiekrechtelijke registratie van onroerend goed en het daarbijbehorende kaartenbestand.
Kadastrale registratie is gebaseerd op kadastrale kaarten en daaraan ten grondslag liggende bescheiden (akten). Daarbij wordt er ingedeeld in kadastrale gemeenten, secties en nummers. Een voorbeeld van zo'n indeling is Gemeente Groningen, sectie M, perceel 3942.
Zoals we hierboven gelezen hebben zijn de openbare registers en het kadaster met elkaar verstrengeld. Zo is in artikel 48 van de Kasterwet vastgelegd dat het kadaster de toegang moet zijn tot de openbare registers. Daarom is het zo dat als je iets in het kadaster vindt dat ook een aanduiding is voor de vindplek in het openbare register. Daarnaast is het zo dat het kadaster een goed overzicht biedt van alle (publiek- en privaatrechtelijke) rechtsfeiten ten aanzien van een onroerend goed.
Ook de registratie voor teboekgestelde schepen en luchtvaartuigen verlopen op dezelfde manier. Deze registraties bevatten de gegevens over de rechthebbenden, de betreffende rechten en de objecten en maken de connectie met de openbare registers. Door vermelding van het brandmerk cq. het nationaliteitskenmerk voor schepen en het inschrijvingskenmerk en boekingsnummer voor luchtvaartuigen.
Er zijn voorschriften om de gegevens in het kadaster up-to-date te houden. Deze staan ondermeer in de Kadasterwet. De openbare registers zijn de hoofdbron waaruit het kadaster zijn gegevens put om aan de eis van actualiteit te voldoen. Daarnaast zijn er natuurlijk o.a. de inlcihtingen van rechthebbenden en bestuursorganen die belangrijk zijn om in het register te worden opgenomen.
Het Kadaster heeft ook de opdracht om tot vernieuwing van het kadaster over te gaan. De reden hiervan is dat er een wens is de kadastrale registratie, de kadastrale kaarten en daaraan ten grondslag liggende bescheiden te ontdoen van onjuistheden en onnauwkeurigheden.
Voor inzicht in de werking van de openbare registers zijn twee wettelijke regelingen dus van belang, namelijk afdeling 3.1.2 (Boek 3 BW) en de Kadasterwet.
In de genoemde afdeling wordt vanaf 3:17 BW een zeer ruime mogelijkheid geboden tot inschrijving van feiten die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zin. Het gaat hierbij overigens alleen om feiten op het gebied van het goederenrecht. Persoonlijke rechten kun je alleen inschrijven als de wet dat toestaat. Aan de mogelijkheid van inschrijving in de openbare registers zijn twee rechtsgevolgen verbonden. Enerzijds kan rechthebbende steeds een beroep doen op de feiten die gepubliceerd zijn ten op zichte van verkrijgers onder bijzondere titel. Anderszijds mogen verkrijgers onder bijzondere titel juist weer vertrouwen op de volledigheid van de openbare registers.
Belangrijk om te vermelden is dat een aantal publiekrechtelijek wetten publicatie in de openbare registers voorschrijven, zonder dat daaraan de gevolgen van afd. 3.1.2. verbonden zijn. Een dergelijke inschrijving heeft op dat moment dus alleen een informatieve functie. Maar dat geldt ook weer niet altijd. Hier wordt nog op teruggekomen.
Volgens artikel 8 Kadasterwet zijn er twee soorten registers:
de registers van inschrijving van feiten die betrekking hebben op onroerende zaken, schepen en luchtvaartuigen en op de rechten waarop deze betrokken zijn.
het register van voorlopige aantekeningen waarin onder meer de aanbieding wordt aangetekend van de stukken waarvan de bewqaarder op grond van artikel 3:20 BW de inschrijving weigert.
De bewaarder van de openbare registers is niet bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de feiten. Zoals bijvoorbeeld de geldigheid van de titel die aan de levering ten grondslag ligt. Heel soms, bij inhoudelijke argwaan, kan er wel gebruik worden gemaakt van een in de wet vastgelegde waarschuwingsbevoegdheid.
Er zijn twee soorten stelsels voor openbare registers. Je hebt positieve stelsels en negatieve stelsels. In Nederland hebben we een negatief stelsel.
In een positief stelsel worden derden te goeder trouw beschermd, op zodanige wijze dat de overheid instaat voor de juistheid van de gepubliceerde informatie. Dit vereist dus een actieve houding van de overheid. Hoewel het Nederlandse registerstelsel in beginsel een negatief stelsel is, bevat het ook kenmerken van een positief stelsel. Zo worden derden beschermd tegen onvolledigheid (art. 3:24) en onjuistheid van de openbare registers (art. 3:25 en 3:26). Vooral ten aanzien van de onjuistheid van de gegevens is die bescherming echter niet volledig, omdat bescherming in die gevallen alleen plaatsvindt indien het onjuiste feit is ingeschreven krachtens een authentieke akte of indien de rechthebbende voor correctie had kunnen zorgen.
Tijdens de totstandkoming van het BW is wel een nadrukkelijke voorkeur uitgesproken voor de bescherming van derden die te goeder trouw op in de openbare registers gepubliceerde gegevens afgaan, maar dan wel met behoud van het negatieve stelsel.
De regeling in afdeling 3.1.2 heeft het uitgangspunt om zoveel mogelijk de mogelijkheid te bieden tot inschrijving van alle rechtshandelingen en alle andere rechtsfeiten die van belang zijn voor de rechtstoestand van een registergoed. Er zijn drie groepen in de te delen wat betreft de in te schrijven feiten:
In de eerste plaats kan men rechtshandelingen inschrijven waarvan de inschrijving een voorwaarde is voor het rechtsgevolg. Voorbeelden hiervan zijn de levering van een registergoed (art. 3:89 lid 1 en 96) en de levering, vestiging en afstand van een beperkt recht op een registergoed (art. 3:89 lid 4, 96 en 98).
In de tweede plaats kan men andere rechtshandelingen inschrijven die een verandering in de rechtstoestand van een registergoed tot gevolg hebben of in een ander opzicht van belang zijn voor die rechtstoestand (art. 3:17 lid 1 sub a). Een voorbeeld hiervan is de cessie van een vordering die door een hypotheek is gedekt. Deze inschrijvingen zijn geen voorwaarde voor het intreden van het rechtsgevolg.
In de derde plaats kan men de andere feiten inschrijven die zijn opgesomd in art. 3:17 lid 1 sub b tot en met k.
Daarnaast zijn er ook nog feiten die op grond van andere wettelijke bepalingen kunnen worden ingeschreven. Voorbeelden daarvan zijn algemene voorwaarden of modelreglementen met het doel om daarnaar te verwijzen in andere stukken (art. 46 lid 1 Kadw)
In de openbare registers kunnen in beginsel alleen feiten worden ingeschreven die de (goederenrechtelijke) rechtstoestand van registergoederen betreffen. Daaruit volgt dat persoonlijke (verbintenisrechtelijke) rechten in beginsel niet kunnen worden ingeschreven, behalve als de wet anders bepaalt (art. 3:17 lid 2). Een voorbeeld van een persoonlijk recht dat men wel kan inschrijven is te vinden in art. 6:252. Op grond van die bepaling kan men overeenkomen dat een partij verplicht is om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een registergoed en dat die verplichting niet alleen tussen partijen werkt, maar ook tegenover derden. Een voorwaarde voor die overeenkomst is dat die wordt ingeschreven in de openbare registers (art. 6:252 lid 2).Een beperking in de bevoegdheid tot vervreemden kan niet tot inhoud van een kwalitatieve verplichting worden gemaakt. Wel kan bij de overdracht een kettingbeding worden bedongen.
Een retentierecht op een onroerende zaak is niet voor inschrijving vatbaar. Huurkoop is wel inschrijfbaar.
Het klopt inderdaad dat schepen en luchtvaartuigen na de teboekstelling registergoederen zijn, waarop de bepalingen inzake registergoederen van toepassing zijn. Wel moet men hierbij bedanken dat voor deze 'goederen' vaak specifieke regelingen gelden. Check dus altijd of er niet andere afwijkende regelingen van toepassing zijn.
De Kadasterwet geeft allerlei regelingen en voorschriften over de manier waarop een stuk moet worden aangeboden en aan welke vereisten er moet worden voldaan. Het kan in elk geval elektronisch en schriftelijk. De bewaarder geeft dan aan de inschrijver een bewijs van ontvangst. Als de bewaarder geen bzwaar heeft dat schrijft deze terstond na de aanbieding het feit in. Mocht dat niet zo zijn, bij constatering van onregelmatigheden, dan moet de belanghebbende daarop worden gewezen.
Als een feit eenmaal is ingeschreven, kan de geldigheid van die inschrijving niet meer worden betwist, in die zin dat de formaliteiten niet in acht zijn genomen (art. 3:22). Het blijft uiteraard wel mogelijk om de rechtsgevolgen van die inschrijving te betwisten, bijvoorbeeld dat er geen geldige titel is voor de overdracht.
De rangorde van de inschrijvingen wordt bepaald door het tijdstip waarop de inschrijving wordt aangeboden, behalve als uit de wet een andere volgorde voortvloeit (art. 3:21 lid 1).
Als twee inschrijvingen op hetzelfde tijdstip worden aangeboden, bijvoorbeeld doordat ze per post zijn aangeboden, dan gaat men uit van de datum of het tijdstip waarop de inschrijving is opgemaakt (art. 3:21 lid 2).
De bewaarder (ambtenaar) weigert een inschrijving te doen, als een wettelijk vereiste voor inschrijving niet is vervuld (art. 3:20). Een voorbeeld van die situatie is dat niet alle vereiste stukken worden aangeboden of de aangeboden stukken niet aan de vereisten voldoen. Bij weigering moet de bewaarder een aantekening maken in het register met vermelding van zijn bezwaren.
Als een rechthebbende een feit heeft gepubliceerd in de openbare registers, dan kan hij daarop steeds een beroep doen tegenover derden die dat goed onder bijzondere titel verkrijgen (art. 3:23). Dit betekent dat derden zich niet kunnen beroepen op goede trouw, als zij van de ingeschreven feiten op de hoogte zouden zijn geweest door de openbare registers te raadplegen. Deze regeling geldt ook voor feiten die zijn gepubliceerd in het kadaster. Tegenwerping is dus steeds mogelijk tegenover verkrijgers van een registergoed. Wel kan er dus in sommige gevallen een extra onderzoek worden vereist om aan de goede trouwe te kunnen voldoen.
Belangrijk om te weten is dat artikel 3:23 BW geldig is voor hetgeen krachtens 3:17 BW kan worden ingeschreven.
Het is ook van belang om vast te stellen dat op de regeling van artikel 3:23 BW alleen een beroep kan worden gedaan door degene ten behoeve van wie is gepubliceerd.
Tegenwerping krachtens artikel 3:23 BW van feiten, die kenbaar zijn uit de publiekrechtelijek registraties en de kadastrale kaarten?
Algemeen wordt aangenomen dat al hetgeen dat gepubliceerd wordt in de publiekrechtelijke registraties valt onder de werking van artikel 3:23 BW. De kanttekening hierbij is dat dit alleen geldt voor de openbare registers als het de goede trouw betreft en dat het niet anders kan zijn, dan dat men de betreffende informatie wel met een onderzoek moet hebben opgemerkt.
Een onderzoek in de kadastrale kaarten valt niet onder het onderzoek dat in art. 3:23 BW wordt bedoeld. De enkele mogelijkheid van een onderzoek in de kadstrale kaarten brengt niet de plicht van een recherche met zich mee. Slechts wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Bijvoorbeeld als de grenzen van een perceel niet overeenkomen met de werkelijkheid.
Tegenover de bescherming van de rechthebbende op feiten die hij heeft ingeschreven staat het recht van verkrijgers onder bijzondere titel dat zij mogen vertrouwen op de volledigheid van de registers dat in artikel 3:24 BW is vastgelegd. Tegenover een verkrijger onder bijzondere titel kan de rechthebbende zich niet beroepen op feiten die hij niet heeft ingeschreven, maar wel had kunnen inschrijven. Hij kan zich echter wel beroepen op die feiten als de verkrijger die feiten kende.
De verkrijger wordt dus beschermd tegen onvolledigheid van de registers tenzij hij het niet-ingeschreven feit kende. Dit betekent niet dat de verkrijger ook verplicht is tot onderzoek via andere bronnen om het desbetreffende feit te achterhalen. De uitzondering geldt alleen als hij zich echt bewust was van het feit en niet als hij 'het behoorde te kennen'. Daarom is er alleen een onderzoek verplicht in de openbare registers en niet ook elders. Van 'kennen' is bijvoorbeeld sprake wanneer een feit is medegedeeld aan de verkrijger. Voor de beantwoording van de vraag of dat wel op de juiste manier gebeurd is, is dan weer artikel 3:37 lid 3 BW van belang. Het is dus verstandiger om alle feiten gewoon in te schrijven om niet een dergelijk beroep tegen je te krijgen. Al met al gaat er dus om van welke feiten men door een onderozek in de registers op de hoogte zou kunnen zijn.
De bescherming van artikel 3:24 BW wordt alleen geboden aan degenen die door een rechtshandeling onder bijzondere titel een bijzonder recht op een registergoed verkrijgen. Dus bijvoorbeeld degenen die een erfdienstbaarheid op een bepaalde onroerende zaak verkrijgen. Maar niet degene die bijvoorbeeld beslag legt of een huurder van een onroerende zaak. Ook wordt de bescherming van het artikel pas geboden op het moment dat de rechtshandeling ter verkrijging van dit recht wordt ingeschreven. Het tijdstip waarop de verkrijging wordt ingeschreven is dus cruciaal. In de praktijk valt dit moment vaak samen met het moment van verkrijging. Tot slot gaat dit artikel alleen op voor verkrijgers van een recht op een registergoed.
De bescherming van art. 3:24 geldt niet voor alle feiten die in de openbare registers kunnen worden ingeschreven. Het gaat om feiten die zo belangrijk zijn dat zij zwaarder wegen dan de belangen van verkrijgers onder bijzondere titel (art. 3:24 lid 2 en 3). Deze leden geven een opsomming van feiten, die ook kunnen worden tegengeworpen aan verkrijgers onder bijzondere titel, wanneer ze niet zijn ingeschreven. Ze moeten in elk geval van groot belang gezien. Groot genoeg om zwaarder te wegen dan de belangen van degenen die daarover geen informatie kunnen krijgen uit de openbare registers.
Onder artikel 3:25 en 3:26 BW wordt onder bepaalde omstandigheden bescherming geboden als de registers onjuiste informatie bevatten. De beschermde kring van personen zijn (hier ook) degenen die onder bijzondere titel een recht op een registergoed verkrijgen, waarbij het tijdstip waarop de rechtshandeling ter verkrijging van een recht onder bijzondere titel wordt ingeschreven, doorslaggevend is. Goede trouw is hier ook een vereiste. Onderozke in de registers is daarom wel vereist, maar onderzoek buiten de registers om niet. Er zijn twee verschillende situaties waaronder deze bescherming wordt verleend.
Artikel 3:25 BW biedt bescherming wanneer de verkrijger van een registergoed vertrouwt op een feit met betrekking tot dat registergoed, dat was ingeschreven in de openbare registers krachtens een authentieke akte waarin het feit door een amtenaar met kracht van authenticiteit werd vastgesteld. Aldus, er moet sprake zijn van een ingeschreven authentieke akte. Het betreft in dit kader vooral notariële akten. Niet de hele inhoud van een akte valt onder de werking van dit artikel. Alleen de feiten waarvan de warneming of de verrichting plus de vastlegging in een akte bij of krachtens de wet aan de notaris wordt opgedragen. De notaris moet de feiten dus zelf hebben waargenomen of verricht op grond van zijn bevoegdheid.
De werking van artikel 3:25 BW beperkt zich tot de feiten die in een authentieke akte staan. Dat is een geringe bescherming. Daarom wordt de bescherming van het vertrouwen op feiten, die achteraf onjuist blijken te zijn, uitgebreid in artikel 3:26 BW. Die bescherming komt er op neer dat een onjuistheid van een ingeschreven feit niet aan de verkrijger kan worden tegengeworpen door degene, die redelijkerwijs had kunnen zorg dragen voor een juiste inschrijving. Als je het zelf had kunnen inschrijven heb je dus pech gehad.
Een verkrijger mag dus niet steeds vertrouwen op de juistheid van de ingeschreven feiten. Er wordt dus slechts bescherming geboden voor zover het betreft ofwel een authentieke akte of een feit dat redelijkerwijs gerectificeerd had kunnen worden. Hier zie je de doorwerking van het negatieve stelsel.
Er zijn ook nog andere beschermende bepalingen in afdeling 3.1.2 die van belang kunnen zijn voor verkrijgers onder bijzondere titel die vertrouwen op de inhoud van de registers. Dat zijn artikel 3:36 en 3:88 BW. Wat betreft de opgewekte schijn biedt artikel 3:36 BW uitkomst. Derden kunnen zich op grond hiervan ook beroepen op schijn die is gewekt door andermans gedragingen of verklaringen (bijvoorbeeld door het achterwege laten van feiten, art. 3:36). Voor een beroep op deze bepaling gelden echter zwaardere eisen dan voor een beroep op art. 3:23 tot en met 3:26.
In sommige gevallen kan namelijk een derde zowel een beroep doen op afdeling 3.1.2 en de artikelen 3:36 en 3:88 BW. Een beroep op alleen afdeling 3.1.2 is wel in veel gevallen makkelijker.
Derden worden onder voorwaarden ook beschermd als achteraf blijkt dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was (art. 3:88). Derden worden beschermd als de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder het gevolg is van de ongeldigheid van een vroegere overdracht en die ongeldigheid is veroorzaakt door een gebrek in de titel of de levering. Uiteraard is het wel vereist dat de derde te goeder trouw is.
Concluderend kan worden gesteld dat degene die er zeker van is dat hij zich op een van de beschermingsartikelen van afdeling 3.1.2 zal kunnen beroepen, daaraan de voorkeur zal geven boven een beroep op de artikelen 3:36 en 3:88 BW. Dit vanwege de zwaardere eisen die in die algemene artikelen worden gesteld.
Als iemand beweert enig recht te hebben op een registergoed, dan kan diegene de openbare registers daarop laat aanpassen middels rechtsuitwijzing (art. 3:27). Door deze procedure dagvaardt diegene alle belanghebbenden en degene die als rechthebbende of beslaglegger staat ingeschreven om te verklaren dat degene (die beweert enig recht te hebben) dat recht ook toekomt.
Als een inschrijving waardeloos is geworden, dan moet de betrokkene een verklaring van waardeloosheid afgeven (art. 3:28). Die verklaring kan ook worden ingeschreven in de openbare registers. Als de betrokkene weigert die verklaring af te geven, dan kan ook een bevel van de rechtbank worden gevorderd (art. 3:29).
Omdat er binnen het negatieve registerstelsel krachtens het huidige recht bescherming wordt geboden aan derden-verkrijgers te goeder trouw, wordt het selsel als semipositief wordt aangemerkt. Maar het uitgangspunt is en blijft het negatieve karakter van het registerstelsel. Toch zijn er genoeg kenmerken die bij een positief registerstelsel passen. Zo worden derden beschermd tegen onvolledigheid (art. 3:24) en onjuistheid van de openbare registers (art. 3:25 en 3:26). Vooral ten aanzien van de onjuistheid van de gegevens is die bescherming echter niet volledig, omdat bescherming in die gevallen alleen plaatsvindt indien het onjuiste feit is ingeschreven krachtens een authentieke akte of indien de rechthebbende voor correctie had kunnen zorgen.
Belangrijk is om goed te onthouden dat niet aan iedereen bescherming wordt geboden. Er wordt slechts bescherming geboden aan verkrijgers onder bijzondere titel op het tijdstip waarop de rechtshandeling tot verkrijging van het registergoed wordt ingeschreven. Een voorbeeld hiervan:
Een aannemer krijgt opdracht tot het bouwen van een huis op een stuk grond. De opdrachtgever is volgens de openbare registers eigenaar van het perceel. Achteraf blijkt dat de registers onvolledig waren en de opdrachtgever in het geheel geen eigenaar was. De aannemer was geen verkrijger onder bijzondere titel dus zal zich (als hij zich wil verhalen) moeten verhalen via andere regelingen dan die in afdeling 3.1.2.
Ten aanzien van fouten in de registratie van het kadaster is in de wet geregeld in welke gevallen de Dienst voor het kadaster aansprakelijk is (art. 117 Kadw). Los daarvan kan de Dienst ook aansprakelijk zijn op grond van art. 6:162 of 6:170. Daarnaast kan de Staat aansprakelijk zijn, als iemand door omstandigheden, die naar redelijkheid en billijkheid niet voor zijn rekening komen, door toepassing van art. 3:24, 3:25 of 3:27 zijn recht verliest.
In wetsbepalingen met betrekking tot registergoederen waarin een notariële akte wordt voorgeschreven is steeds de akte van een Nederlandse notaris vereist (3:31). Deze bepaling kan opzij worden gezet door verdragsbepalingen.
De openbare registers zijn privaatrechtelijk van aard. Toch moet er vaak worden ingeschreven krachtens het publiekrecht. Vaak gaat het daarbij om beschikkingen die een publiekrechtelijke last met betrekking tot een registergoed ten gevolge hebben. Een voorbeeld daarvan is de Wet op de publiekrechtelijke beperkingen.
Titel 3.4 van Boek 3 BW is gewijd aan de verkrijging en verlies van goederen. Afdeling 3.4.1 bevat de algemene bepalingen. De daaropvolgende twee afdelingen regelen respectievelijk de overdracht en de verjaring. De wet kent een gesloten systeem met betrekking to de wijze van verkrijging van goederen. Er zijn dus niet meer manieren op een goed te verkrijgen dan in de wet staan. Partijen kunnen er ook dus niet zelf één verzinnen. De wijze van verkrijging van goederen hoeft niet expliciet in de wet te zijn genoemd; zij kan ook impliciet daaruit volgen.
Verkrijging van goederen kan plaatsvinden onder algemene of onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 1). Bij verkrijging onder algemene titel gaat een geheel of (evenredig) deel van het vermogen (dus ook de schulden) over (art. 3:80 lid 2). Elke verkrijging die niet onder algemene titel plaatsvindt, is een verkrijging onder bijzondere titel. Daarbij gaat het niet om opvolging in een geheel of een -als regel- evenredig deel van een vermogen, maar van verkrijging van een nader bepaald -verbijzonderd- goed. Een alledaags voorbeeld daarvan is de overdracht van een fiets.
Bij verkrijging onder algemene titel gaat een geheel of (evenredig) deel van het vermogen (dus ook de schulden) over (art. 3:80 lid 2). Bij verkrijging onder algemene titel is geen levering van de afzonderlijke goederen vereist (wat bij overdracht wel is vereist). In de wet is limitatief opgesomd in welke gevallen sprake is van verkrijging onder algemene titel, namelijk bij erfopvolging, boedelmenging, fusie (als bedoeld in art. 2:309) en splitsing (als bedoeld in art. 2:334a). Deze kenmerken zich allemaal met een verkrijging 'en bloc' van een geheel of een gedeelte van een vermogen.
ij verkrijging onder bijzondere titel gaat een nader bepaald goed (zaak of vermogensrecht, art. 3:1) over (art. 3:80 lid 3). In de wet is limitatief opgesomd in welke gevallen sprake is van verkrijging onder bijzondere titel, namelijk overdracht (art. 3:84), verjaring, onteigening en verder de elders in de wet voor iedere soort aangegeven wijze van verkrijging. Voorbeelden van de wet elders in de wet aangegeven wijze van verkrijging zijn inbezitneming van een aan niemand toebehorende zaak (art. 5:4), verkrijging door de vinder (art. 5:6), natrekking (art. 5:14), vermenging (art. 5:15), zaaksvorming (art. 5:16) en vruchttrekking (art. 5:17). Verkrijging onder bijzondere titel komt er in elk geval op neer dat er slechts een bepaald goed over gaat en daarvoor wel eerst levering is vereist.
In de rechtswetenschap maakt men onderscheid tussen enerzijds derivatieve ofwel afgeleide verkrijging en anderzijds originaire ofwel oorspronkelijke verkrijging. Bij derivatieve verkrijging ontleent de verkrijger zijn recht door rechtsovergang. Verkrijgingen onder algemene titel zijn altijd derivatief, omdat er altijd sprake is van een rechtsvoorganger. Verkrijgingen onder bijzondere titel zijn alleen derivatief als die het gevolg is van een rechtsovergang, zoals bij overdracht.
Bij een originaire verkrijging ontleent de verkrijger zijn recht niet aan een rechtsvoorganger, omdat het recht nieuw bij hem ontstaat. Voorbeelden hiervan zijn de vererving van een goed dat daarvoor nog niet bestond, zoals bij zaaksvormig of bij het ontstaan van een vordering uit overeenkomst of onrechtmatige daad.
Op grond van het nemo plus-beginsel kan iemand niet meer rechten overdragen dan hij zelf heeft. Een beperkt recht heeft dezelfde werking tegenover derden als het recht waarvan het is afgesplitst. Als op een goed eenmaal een beperkt recht is gevestigd, dan kan de rechthebbende nog slechts over een met dat recht bezwaard goed beschikken. Als er een goed wordt overgedragen waarop een beperkt recht is gevestigd. Dan verwerft de verkrijger een goed dat met dat beperkte recht is belast.
De hoofdregel is dat een verkrijger niet gebonden is aan de persoonlijke verplichtingen die zijn rechtsvoorganger met betrekking tot het goed is aangegaan. Het is immers een persoonlijk recht. Bij een beperkt recht is dat anders. De verkrijger profiteert wel van de persoonlijke rechten die zijn voorganger met betrekking tot het goed heeft bedongen.
Voor het verlies van een goed moet een wettelijke grondslag bestaan, zij kan ook impliciet uit het systeem volgen. Ditzelfde geld ook bij de verkrijging en betekent dat als men een goed verliest dit gebeurt op de voor iedere soort in de wet aangegeven wijzen. Zie ook art. 3:80 lid 4.
De wet kent een gesloten stelsel van beperkte rechten (art. 3:81 lid 1). Dat betekent dat partijen geen andere beperkte rechten dan die in de wet zijn vastgesteld overeen kunnen komen. Je kunt er dus niet zelf één verzinnen. In de wet is ook geregeld op welke wijzen beperkte rechten teniet kunnen gaan (art. 3:81 lid 2). In dit lid worden vijf manieren gegeven voor het tenietgaan van een beperkt recht. Deze opsomming is niet limitatief.
Er is nog een bijzondere -voor hen kenmerkende eigen wijze- van verkrijging en verlies van afhankelijke rechten in artikel 3:82 BW. Afhankelijke rechten volgen het recht waarvan zij zijn verbonden (art. 3:7). Dat betekent dat wanneer het hoofdrecht op een ander overgaat, van rechtswege ook het afhankelijke recht op die ander overgaat zonder dat daartoe een handeling is vereist. Overgang op een derde kan alleen samen met de zaak of het recht, waaraan het is verbonden. Een afhankeijk recht deelt dus het lot van het hoofdrecht. Een hypotheekrecht is hierbij een goed voorbeeld. Als het eigendomsrecht op het verhypothekeerde goed te niet gaat, dan gaat het hypotheekrecht ook te niet.
Overdracht wordt geregeld in Boek 3 afdeling 3.4.2. Voor zover de wet niet anders bepaalt is deze regeling van toepassing op alle goederen, dus ook vermogensrechten. Tenzij de aard van het goed zich verzet tegen overdracht. De artikel 3:83 en 3:84 BW vormen de kernbepalingen. Volgens artikel 3:84 lid 1 BW is vereist voor overdracht van een goed:
Een levering.
Krachtens geldige titel.
Verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
Zolang er niet aan deze eisen is voldaan, komt er geen overdracht tot stand.
Overdracht en levering zijn geen synoniemen van elkaar. Overdracht is het rechtsgevolg van de levering (die krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde wordt verricht). Overdracht is dus de rechtsovergang als gevolg van de daartoe benodigde levering. Hieruit volgt ook dat niet elke levering leidt tot overdracht, omdat voor overdracht naast levering ook sprake moet zijn van een beschikkingsbevoegde en een geldige titel.
De rechtsfiguur overdracht, zoals deze in titel 3.4 staat, is gericht en beperkt tot goederen. Niet-goederen zijn niet vatbaar voor overdracht. Met goederen worden zaken en vermogensrechten bedoeld. Good will valt daar niet onder.
Tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet zijn eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar. De wetgever vindt namelijk dat deze goederen in de handel dienen te blijven.
Zoals we hebben gezien kan het aard van het recht zich tegen een overdracht verzetten. Een voorbeeld van een recht waarbij de aard zich verzet tegen overdraagbaarheid zijn beperkte rechten die ook afhankelijke rechten zijn. Die rechten zijn immers afhankelijk van het recht waaraan zij zijn verbonden. Hierbij gaat het om rechten van pand, hypotheek, erfdienstbaarheid en opstal die bij de vestiging afhankelijk zijn gemaakt van een ander recht. Een ander voorbeeld zijn rechten met een persoonlijk karakter. Die rechten zijn immers zodanig aan de persoon van de gerechtigde verbonden dat zij naar hun aard onoverdraagbaar zijn. Hierbij gaat het om beperkte rechten van gebruik en bewoning (art. 3:226 lid 4).
We hebben ook gezien dat de wet zich kan verzetten tegen de overdraagbaarheid van een goed.Een voorbeeld van een recht waarbij de wet zich verzet tegen overdraagbaarheid is het registergoed dat is gesplitst (art. 5:117 lid 5) of de vordering tot betaling van immateriële schade (art. 6:106 lid 2). Een ander voorbeeld is het beperkte recht van gebruik en bewoning (art. 3:226 lid 4). Ook een wettelijk voorkeursrecht kan ertoe leiden dat een goed op grond van de wet niet zonder beperkingen kan worden overgedragen. Een voorkeursrecht houdt in dat de rechthebbende van een goed dat goed niet mag vervreemden onder het voorbijgaan van de voorkeursgerechtigde. Op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) hebben gemeenten ten aanzien van bepaalde onroerende zaken een voorkeursrecht.
De overdraagbaarheid van eigendom of beperkte rechten kan men niet in een overeenkomst beperken. Dergelijke onoverdraagbaarheidsbedingen zijn ook niet mogelijk als het gaat om een verkapte beperking. Het is dus niet mogelijk om in een overeenkomst een ontbindende voorwaarde op te nemen inhoudende dat de eigendom terugvalt, zodra de wederpartij het goed vervreemdt. Los van deze goederenrechtelijke werking heeft het onoverdraagbaarheidsbeding wel verbintenisrechtelijke werking. Daaruit volgt dat de wederpartij wanprestatie pleegt als hij in strijd met het onoverdraagbaarheidsbeding het goed toch vervreemdt. Soms is op grond van een lex specialis het wel mogelijk in te grijpen in de vrije overdraagbaarheid van een goed. Zoals bij een testament.
Het eigendom is een sterk recht maar is naar zijn aard ook overdraagbaar. Artikel 3:83 lid 1 BW zorgt er voor dat de vrije overdraagbaarheid van eigendom wordt gewaarborgd. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard. Partijen kunnen daarom niet afspreken de vrije overdraagbaarheid van eigendom met goederenrechtelijke werking uit te sluiten noch in te perken. Puur vanwege het feit dat eigendom naar zijn aard altijd overdraagbaar is. Artikel 3:83 lid 1 BW heeft een ruime draagwijdte. De bepaling verhindert ook dat de goederenrechtelijke werking van bedingen die indirect, tijdelijk of anderszins de overdraagbaarheid van de eigendom beogen te beperken, ongeacht hoe men zo'n afspraak ook maar wil noemen of typeren.
Los van deze goederenrechtelijke werking heeft het onoverdraagbaarheidsbeding wel verbintenisrechtelijke werking. Daaruit volgt dat de wederpartij wanprestatie pleegt als hij in strijd met het onoverdraagbaarheidsbeding het goed toch vervreemdt. Maar dat kunnen partijen dus zelf onderling afspreken.
De overdraagbaarheid van eigendom of beperkte rechten kan men niet in een overeenkomst beperken. Dergelijke onoverdraagbaarheidsbedingen zijn ook niet mogelijk als het gaat om een verkapte beperking. Het is dus niet mogelijk om in een overeenkomst een ontbindende voorwaarde op te nemen inhoudende dat de eigendom terugvalt, zodra de wederpartij het goed vervreemdt. Los van deze goederenrechtelijke werking heeft het onoverdraagbaarheidsbeding wel verbintenisrechtelijke werking. Daaruit volgt dat de wederpartij wanprestatie pleegt als hij in strijd met het onoverdraagbaarheidsbeding het goed toch vervreemdt.
Anders is de situatie bij vorderingsrechten. De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan men wel in een overeenkomst beperken (art. 3:83 lid 2). Daaruit volgt dat een onoverdraagbaarheidsbeding ten aanzien van vorderingsrechten zowel goederenrechtelijke als verbintenisrechtelijke gevolgen heeft. Als de wederpartij in strijd met het onoverdraagbaarheidsbeding het goed vervreemdt, dan komt er geen overdracht tot stand.
Hoewel artikel 3:83 lid 1 BW de overdraagbaarheid van eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten voorop stelt, geldt dit niet voor de overige rechten. Krachtens lid 3 zijn (overige) rechten slechts overdraagbaar wanneer de wet dit bepaalt. Een voorbeeld hiervan is een intellectueel eigendomsrecht die op grond van de Auteurswet overdraagbaar is.
Voor de rechtsovergang van een goed is rechtvaardiging nodig. Voor overdracht is er daarom een titel nodig, een geldige titel welteverstaan. Het sluiten van een koopovereenkomst alleen bewerkstelligt in ons systeem echter nog geen overdracht. Daarvoor is nog wel levering gewenst door de vervreemder. Omdat er nu een extra handeling wordt vereist heeft de vervreemder de mogelijkheid om de totstandkoming van de overdracht uit te stellen totdat de wederpartij aan zijn eventueel daartegenover staande prestatie -betaling van de koopsom- heeft voldaan.
Het woord 'titel' in de zin van een overdracht betekent eigenlijk een rechtsgrond van overdracht. Meer precies verwoord: 'de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en haar rechtvaardigt'. Er moet dus altijd tussen de vervreemder en verkrijger een bestaande rechtens relevante verhouding zijn die de rechtsovergang van de een op de ander billijkt. Vaak vloeit zo'n titel voort uit een overeenkomst. Er zijn verschillende manieren om een titel te krijgen. Zolang de inhoud van de rechtsverhouding de overdracht maar rechtvaardigt.
Artikel 3:84 lid 1 BW vereist niet alleen een titel voor de overdracht. De titel moet ook geldig zijn. Als een titel niet geldig is, komt er geen rechtsovergang tot stand. Dit wordt ook wel het causale overdrachtsstelsel genoemd. De levering moet immers altijd een oorzaak (causa) hebben in een geldige titel. Voorbeelden van andere titels van overdracht zijn, ruil, schenking, verbruikleen of het maatschapscontract met inbreng. Bij een ongeldige titel kan de vervreemder het goed gewoon weer opeisen van de verkrijger.
Als er sprake is van een ongeldige titel, dan komt er geen overdracht tot stand. Als de verkrijger het goed inmiddels heeft doorverkocht aan een derde, dan kan de oorspronkelijke vervreemder het goed opeisen van de derde, omdat de verkrijger (die aan de derde heeft geleverd) achteraf gezien beschikkingsonbevoegd was.
Hoewel koop één van de belangrijkste bronnen is van overdrachtstitels, is er nog wel altijd een levering nodig voor de daadwerkelijke overdracht. Het is niet juist dat de levering geen overdracht tot gevolg heeft als de koper de koopprijs niet betaalt. Deze omstandigheden hebben geen invloed op elkaar.
Een vereiste is ondermeer dat het goed bij de titel met voldoende bepaaldheid is omschreven. Dit is een wat vage bepaling. Van voldoende bepaaldheid bij de levering is sprake indien naar objectieve maatstaven -eventueel achteraf- vast te stellen valt op welk goed de levering ziet.
In lid 3 van artikel 3:83 BW worden twee categorieën van titels in de ban gedaan. Dit wordt ook wel het fiduciaverbod genoemd. Dit erwijl er geen sprake is van een algemeen verbod om fiduciaire verhoudingen in het leven te roepen. Het gaat hier slechts om de titels zekerheidsstelling en de titel die niet tot daadwerkelijke overdracht strekt. In het volgende nummer vind je een uitleg hierover.
In de wet is geregeld dat de volgende twee titels ongeldig zijn (art. 3:84 lid 3):
In de eerste plaats is de titel 'zekerheidstelling' wettelijk ongeldig. In dit geval wordt een goed overgedragen met als doel het bieden van zekerheid. De wet kent een gesloten stelsel van voorrangs- en zekerheidsrechten. In dit stelsel geldt het beginsel van paritas creditorum. Op grond daarvan hebben schuldeisers een gelijk recht. Schuldeisers gaan alleen voor boven andere schuldeisers als dat in de wet is vastgesteld. In dat opzicht is het niet mogelijk dat partijen zelf varianten op dat stelsel overeenkomen. De wet biedt wel de mogelijkheid van het stille pandrecht (art. 3:237). In het arrest Keereweer q.q./Sogelease oordeelde de Hoge Raad dat hierbij gelet moet worden op de bedoeling van partijen. Als de overdracht bedoeld is om zekerheid te bieden, dan is de titel (en dus de overdracht) ongeldig.
In de tweede plaats is de titel 'niet tot werkelijke overdracht' wettelijk ongeldig. In dit geval wordt een goed overgedragen zonder dat het de bedoeling is dat het goed in het vermogen van de verkrijger komt. De wet kent een gesloten stelsel van beperkte rechten. In dat opzicht is het niet mogelijk dat partijen zelf varianten op rechten overeenkomen.
Als er sprake is van een ongeldige titel, dan komt er geen overdracht tot stand. Als de verkrijger het goed inmiddels heeft doorverkocht aan een derde, dan kan de oorspronkelijke vervreemder het goed opeisen van de derde, omdat de verkrijger (die aan de derde heeft geleverd) achteraf gezien beschikkingsonbevoegd was.
Doordat de overdracht niet mag plaatsvinden met als titel 'zekerheidstelling' of 'niet tot werkelijke overdracht', moeten partijen kiezen voor één van de volgende mogelijkheden:
De eerste mogelijkheid is een 'volledige' overdracht waarbij de eigendom volledig overgaat.
De tweede mogelijkheid is de vestiging van een in de wet aangegeven beperkt recht, met inachtneming van de daarbij behorende wettelijke voorschriften.
De derde mogelijkheid is de overdracht met voorbehoud van een beperkt recht, met inachtneming van de daarbij behorende wettelijke voorschriften.
De vierde mogelijkheid is de overdracht van het goed 'onder voorwaarde' (zie nr. 121 e.v.)
De vijfde mogelijkheid is een volledig obligatoire (verbintenisrechtelijke) verhouding.
Partijen kunnen voorwaarden verbinden aan hun verbintenissen, dat wil zeggen de werking van verbintenissen afhankelijk stellen van een in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenis. In dat geval komt de overdracht tot stand, maar is de rechtsverkrijging voorwaardelijk. De voorwaarde kan ontbindend of opschortend zijn.
Bij een overdracht onder ontbindende voorwaarde wordt de vervreemder van rechtswege weer rechthebbende door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde. Daarvoor is dus geen aparte handeling vereist. Zolang de voorwaarde niet is vervuld, kan de verkrijger als rechthebbende op het goed beschikken. Op grond van de nemo plus-regel (zie nr. 140) kan de verkrijger het goed echter slechts onder dezelfde ontbindende voorwaarde overdragen. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben in de goederenrechtelijke werking. Een eenmaal aan verkrijging verbonden voorwaarde werkt immers door in de latere verkrijgingen, zodat bij meermalen verhandelde goederen niemand er zeker van kan zijn dat aan zijn verkregen goed geen ontbindende voorwaarde kleeft.
Bij een opschortende voorwaarde is de vervreemder rechthebbende tot de voorwaarde intreedt. Vanaf dat moment is de verkrijger van rechtswege rechthebbende. Net als bij de overdracht onder ontbindende voorwaarde is een aparte (leverings)handeling niet meer nodig. Daardoor is het niet relevant dat de vervreemder na de levering, maar voor het vervullen van de opschortende voorwaarde, eventueel beschikkingsonbevoegd wordt.
Bij een levering onder opschortende voorwaarde komt de overdracht als rechtshandeling tot stand, maar de aan de titel verbonden voorwaarde schort haar werking -het bewerkstelligen van rechtsovergang- op tot het tijdstip waarop de voorwaarde intreedt. In dit stelsel is de rechtsovergang uitsluitend nog afhankelijk van de vervulling onder voorwaarde. De vervulling heeft dus goederenrechtelijke werking. De begrenzing wordt (net als bij de ontbindende voorwaarde) gevormd doordat de voorwaarde niet in conflict mag komen met het goederenrechtelijke systeem dan wel op andere wijze in strijd met de openbare orde of de wet (3:40 BW).
Partijen kunnen in plaats van een voorwaarde aan een verbintenis ook een tijdsbepaling verbinden. Ook hier is sprake van een in de toekomst gelegen gebeurtenis. De vervulling ervan is alleen niet onzeker maar zeker. De overdracht onder tijdsbepaling is alleen niet mogelijk. Artikel 3:58 BW verhinderd dit. Lid 1 merkt een verbintenis strekkende tot overdracht onder ontbindende tijdsbepaling aan als een verbintenis tot vestiging van een vruchtgebruik voor de gestelde tijd. Er komt dus geen overdracht tot stand. Er is sprake van een wettelijek conversie.
Lid 2 merkt een verbintenis strekkende tot overdracht onder opschortende tijdsbepaling aan als een verbintenis tot onmiddelijke overdracht met gelijktijdige vestiging van een vruchtgebruik van de vervreemder op het betrokken goed voor de gestelde tijd. De levering heeft dus direct al gevolg omdat er een vruchtgebruik tot stand komt.
Timesharing is een begrip dat vooral bij grote recreatieprojecten opduikt. Bij zo'n project kan men timeshare-eenheden aanschaffen die een periodiek en exclusief gebruiksrecht toekennen op een appartement of huis. Periodiek eigendom is onmogelijk zoals we in het vorige nummer hebben gezien.
Een geldige titel is nog niet genoeg voor rechtsovergang. Daarvoor is immers nodig dat de vervreemder door levering uitvoering geeft aan de titel. De levering is het verrichten van de door de wet voor de totstandkoming van overdracht van eht goed voorgeschreven handelingen van de vervreemder. Er is een gesloten systeem voor deze leveringswijzen. Partijen mogen dus niet zelf verzinnen hoe een levering plaatsvindt.
In de wet zijn de volgende wijzen van levering geregeld:
Onroerende zaken en registergoederen worden geleverd door een tussen partijen opgemaakte notariële akte die wordt ingeschreven in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 en 4).
Roerende zaken, niet-registergoederen worden geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90).
Rechten aan toonder of order worden geleverd door levering van het papier waarin de vordering is belichaamd. Voor levering van een ordervordering is ook een endossement vereist (art. 3:93).
Andere uit te oefenen rechten (zoals vorderingen op naam) worden geleverd middels een akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar van de vordering (art. 3:94).
Goederen waarvoor de wet geen wijze van levering voorschrijft worden geleverd middels een akte (art. 3:95).
Aandelen in goederen worden geleverd op overeenkomstige wijze als is bepaald met betrekking tot de levering van de betreffende goederen (art. 3:96).
Toekomstige goederen kunnen bij voorbaat worden geleverd (art. 3:97).
Beperkte rechten op goederen worden op dezelfde wijze geleverd als is bepaald voor de levering van het goed waarop het rust (art. 3:98).
In de literatuur zijn veel schrijvers van mening dat er naast een levering ook een goerenrechtelijke overeenkomst noodzakelijk is voor een overdracht. De wet stelt dit niet in zoveel woorden als vereiste voor de totstandkoming van een overdracht. Het is meer iets dat uit de literatuur komt. In het kort komt het er op neer dat een goederenrechtelijke overeenkomst een tweezijdige overeenkomst is die bij de levering van goederen tot stand komt. Het idee hierachter is de nakoming van een verbintenis ook een rechtshandeling vormt. Zodoende kan de vervreemder nooit een eenzijdige levering tot stand brengen. En kan men niet overdragen als er geen wilsovereenstemming is. Maar ook wanneer men aanneemt dat een goederenrechtelijke overeenkomst een zelfstandige vereiste vormt voor elke levering en daarmee voor elke overdracht, gaat het slechts om een schaduwbestaan. Dit omdat als men uitgaat van een nietige of vernietigbare goederenrechtelijke overeenkomst, er vaak voor de geldigheid van de overeenkomst gekeken moet worden naar de overdrachtstitel. Dit is wat lastig te begrijpen maar probeer hiervan te onthouden dat je altijd een geldige titel en levering door een beschikkingsbevoegde nodig hebt. Voor de rest is de goederenrechtelijke overeenkomst vooral iets uit de literatuur.
Beschikken betekent het vervreemden (in de zin van overdragen) of bezwaren van een goed (in de zin van het vestigen van een op het goed drukkend beperkt recht).
In beginsel is de rechthebbende bij uitsluiting beschikkingsbevoegd. Als de vervreemder niet beschikkingsbevoegd is dan komt er ook geen overdracht tot stand. Het tijdstip van levering is altijd doorslaggevend voor het bepalen van of er wel of niet sprake is/was van beschikkingsbevoegdheid.
De rechthebbende kan de beschikkingsbevoegdheid niet afsplitsen (van zijn recht als rechthebbende), overdragen aan een ander of beperken.
Beschikkingsbevoegdheid kan niet contractueel worden ontnomen of beperkt.
In sommige gevallen is de rechthebbende niet beschikkingsbevoegd. Een belangrijk voorbeeld daarvan is artikel 23 Faillissementswet (Fw.). Krachtens deze bepaling verliest de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking over zijn tot het faillisement behorende vermogen.
De beschikkingsmacht van de rechthebbende omvat het recht op het goed zoals zich dat in zijn vermogen bevindt, met alle hoedanigheden en gebreken daarvan.
Het uitgangspunt is dat met betrekking tot een goed slechts de rechthebbende op dat goed beschikkingsbevoegd is. Maar soms kan een niet-rechthebbende ook bevoegd worden gemaakt om een ander weer tot rechthebbende van het goed te maken of het goed te bezwaren. Voorbeelden daarvan zijn onmiddelijke vertegenwoordiging, lastgeving in eigen naam en krachtens de wet (zie bijv. 3:248 BW).
Als er bij een overdracht is geleverd door een beschikkingsonbevoegde, dan komt de overdracht niet tot stand (omdat niet is voldaan aan de vereisten van art. 3:84 lid 1). Zie ook de volgende nummers voor de uitzonderingen.
In de wet zijn enkele bepalingen vastgesteld waardoor de overdracht, ondanks beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, toch geldig is en de verkrijger alsnog rechthebbende wordt (art. 3:86 en 3:88). Daarbij is het uitgangspunt dat de verkrijger te goeder trouw moet zijn.
Een beschikkingsbevoegde kan met behulp van artikel 3:58 lid 1 BW alsnog beschikkingsbevoegd worden gemaakt doordat de rechtshandeling bekrachtigd wordt. Dat moet uiteraard gebeuren door de rechthebbende.
Als er bij voorbaat is geleverd dan leidt dat nog niet tot een overdracht. Hoe zit dat in het geval van levering door een beschikkingsonbevoegde? Omdat de vervreemder bij voorbaat (nog) geen rechthebbende is wordt er ook geen overdracht tot stand gebracht (immers vereiste van artikel 3:84 lid 1 BW). Verkrijgt de vervreemder bij voorbaat alsnog het goed en is daarmee aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid voldaan, dan komt als gevolg van de eerdere levering bij voorbaat overdracht tot stand.
Een derde die een goed door een beschikkingsonbevoegde geleverd heeft gekregen en daardoor geen rechthebbende is geworden, kan het alsnog verwerven door verkrijging door verjaring. Vereist is dat hij het bezit van het goed heeft gekregen. Er zijn twee vormen van verjaring die later in deze samenvatting behandeld worden.
Als er geleverd wordt krachtens een geldige titel zal er alsnog geen rechtsgeldige overdracht tot stand komen als er tegelijkertijd ook sprake is van beschikkingsonbevoegdheid. Dat is immers één van de vereisten voor een rechtsgeldige overdracht in artikel 3:84 lid 1 BW. Desondanks is het met de bepalingen van 3:86 en 3:88 BW toch mogelijk om bescherming te verlenen tegen beschikkingsonbevoegdheid. Dit als de verkrijger te goeder trouw is en ook aan de overige vereisten heeft voldaan. Dan komt er toch een rechtsgeldige overdracht tot stand.
Degene die een zaak in zijn macht heeft, wordt vermoed die zaak voor zichzelf te houden (art. 3:109). Daarom wordt hij vermoed bezitter te zijn (art. 3:107 lid 1). De bezitter wordt ook vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119). Kort gezegd: degene die een zaak heeft, wordt vermoed rechthebbende te zijn. In dat opzicht eist het rechtsverkeer dat degene die te goeder trouw afgaat op een vervreemder die een zaak heeft ook wordt beschermd als achteraf blijkt dat die vervreemder geen rechthebbende is.
Artikel 3:86 BW kent een gelaagde structuur. Er moet dan wel aan de volgende cumulatieve vereisten van lid 1 worden voldaan:
Er is sprake van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder of order.
De levering vindt plaats overeenkomstig art. 3:90, 3:91 of 3:93.
De levering geschiedt anders dan om niet.
De derde-verkrijger is ten tijde van de levering te goeder trouw (art. 3:11).
Op verzoek moet de derde-verkrijger onverwijld de gegevens verschaffen die hij op het tijdstip van de verkrijging voldoende achtte om de vervreemder te achterhalen, behalve als het gaat om geld (art. 3:87 lid 1). Dit vereiste noemt men ook wel de wegwijsplicht. Het gaat er niet om dat aan de hand van die gegevens de vervreemder terug te vinden is, maar dat de derde-verkrijger die gegevens objectief gezien voldoende achtte. Zie ook nummer 154.
Bij diefstal geldt een belangrijke uitzondering. Als de eigenaar van een roerende zaak het bezit door diefstal heeft verloren, dan kan hij die zaak tot drie jaar na de diefstal als eigenaar opeisen van de derde-verkrijger (art. 3:86 lid 3), behalve als de verkrijger het goed als particulier in een winkel heeft gekocht (art. 3:86 lid 3 sub a). Deze uitzondering is alleen toepasselijk als de derde-verkrijger zicht beroept op de bescherming van art. 3:86 (en er dus sprake is van levering van een roerende zaak anders dan om niet door een beschikkingsonbevoegde aan de derde-verkrijger die te goeder trouw is). Als de derde-verkrijger zich niet beroept op de bescherming van art. 3:86, dan kan de eigenaar die zaak revindiceren op grond van art. 5:2 en hoeft hij zich niet te beroepen op art. 3:86 lid 3.
Artikel 3:86a, 3:86b en 3:87 BW beperken ook de reikwijdte van artikel 3:86 BW. Zij ontnemen (a en b) de derde-verkrijger ondermeer bescherming als het geleverde een roerende zaak betreft dat als een cultuurgoed aan te merken is. 3:87 bepaalt dat in aanvulling op de goede trouw de derde ook moet voldoen aan de wegwijsplicht.
De bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW is beperkt tot roerende zaken, niet-registergoederen en rechten aan toonder en order. Ook alleen de wijzen van levering die genoemd zijn in artikel 3:90, 3:91 en 3:93 BW vallen onder de bescherming van deze bepaling. Deze beperkingen zijn zeer relevant voor de werking van dit artikel.
Als de derde wist of in de gegeven omstandigheden of behoorde te weten dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was, dan is de derde niet te goeder trouw. Daarbij is relevant of de derde-verkrijger redelijkerwijs objectief gezien, als redelijk oordelend mens, reden had om te twijfelen. In dat opzicht wordt van de derde-verkrijger verwacht dat hij nader onderzoek doet naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. De derde-verkrijger moet kunnen bewijzen dat hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat hij, op basis van feiten en omstandigheden, ervan uit mocht gaan dat de vervreemder beschikkingsbevoegd was. Hij kan zich daarbij beroepen op de wettelijke regeling dat de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:107 lid 1, 3:109 en 3:119). In dat geval wordt goede trouw ook vermoed aanwezig te zijn en moet juist het ontbreken van goede trouw worden bewezen (art. 3:118 lid 3). Als de derde-verkrijger onvoldoende onderzoek doet, dan wordt hij niet beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder.
Bij de beoordeling van de vraag of de derde-verkrijger te goeder trouw is gaat het om het moment van de levering. Als de verkrijger daarna ontdekt dat er iets aan de beschikkingsbevoegdheid van zijn vervreemder ontbreekt, dan heeft dat geen invloed op de goede trouw.
De omstandigheden van het geval kunnen nader onderzoek vergen naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. Verricht de verkrijger te weinig onderzoek, laat hij het -bijvoorbeeld omdat het te lastig is- na onderzoek te verrichten of leidt verricht onderzoek niet tot een duidelijk positief resultaat, dan draagt hij het risico de geleverde zaak als bezitter niet te goeder trouw kwijt te raken aan degene die -naar later blijkt- eigenaar ervan is.
Artikel 3:87 lid 1 BW ontneemt de derde-verkrijger de derdenbescherming van artikel 3:86 BW als hij binnen drie jaar na zijn verkrijging niet onverwijld de gegevens kan verschaffen die hij op het tijdstip voldoende mocht achten om degene die het goed aan hem vervreemdde te achterhalen. Lid 2 van artikel 3:87 verklaart deze bepaling niet van toepassing op geld. Het is immers onmogelijk om van elk geldstuk te achterhalen van wie men het heeft verkregen.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) heeft de derde-verkrijger de stelplicht (en bewijslast) en moet deze aan de hand daarvan stellen welke feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat hij de vervreemder als beschikkingsbevoegd mocht beschouwen. Hij moet oftewel voldoen aan zijn onderzoeksplicht. Daaruit moet blijken dat de verkrijger geen reden had om aan de bevoegdheid van de vervreemder te twijfelen. De verkrijger wordt daarbij geholpen door een tweetal bewijsvermoedens in de wet. De eerste is dat iemand die een goed in zijn macht heeft wordt vermoed bezitter te zijn (3:109 BW) en de tweede is dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn (3:118 lid 3 BW). Het ontbreken van goede trouw moet dus bewezen worden. Daartegenover staat dan wel weer de wegwijsplicht van artikel 3:87 BW.
Een extra vereiste voor de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW is dat de derde het goed anders dan om niet heeft verkregen (dus niet gratis). Als je bijvoorbeeld een goed gratis meeneemt uit een kringloopwinkel dan geniet je geen bescherming. Ondanks dat je te goeder trouw bent of kan zijn.
Het is wel zo dat artikel 3:86 lid 1 BW alleen beschermt tegen maar één overdrachtsgebrek; het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid. Tegen andere oorzaken die overdracht doen mislukken beschermt lid 1 niet. Ook niet eventuele onoverdraagbaarheid omdat dat een eigenschap van het goed is en het geen gebrek is aan de beschikkingsbevoegdheid. Datzelfde geldt voor een gebrek in de titel of in de levering.
Als men zich niet in de beschikkingsonbevoegdheid van een bepaald persoon vergist maar de identiteit van twee personen verwart (dus ook iemand anders voor vertegenwoordigingsbevoegd houden), dan is er geen derdenbescherming van artikel 3:86 lid 1 BW.
We hebben gezien dat dit artikel de derde-verkrijger beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. Voor de werking is niet vereist dat de derde zich ook expliciet op de bescherming beroept. Immers als iemand te goede trouw is dan ligt het voor de hand dat hij van niks weet en geen beroep doet op derdenbescherming. Als de derde een beschikkingshandeling verricht dan is dat natuurlijk een beroep op zijn eigendom(sverkrijging) en daarmee impliciet op artikel 3:86 BW.
De belangrijke uitzondering van lid 3 is dat de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, gedurende drie jaar, te rekenen van de dag van de diefstal af, van eenieder de roerende zaak als zijn eigendom mag opeisen. De termijn van drie jaar is een vervaltermijn waarna de revindicatiemogelijkheid vervalt. Na het verstrijken van de drie jaar verkrijgt lid 1 zijn volle werking en kan de verkrijger tegen iedereen zijn verkrijging tegenwerpen.
In artikel lid 3 staan twee uitzonderingen:
De onder a opgenomen uitzondering betreft verkrijging door een particulier die een zaak gekocht heeft in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij men geen gestolen zaken hoef te verwachten. Dan moet het gaan om koop in een winkel of een ander bedrijf met een duurzame op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte. Denk bijvoorbeeld aan het kopen van een (gesloten) fiets in een fietsenwinkel.
De uitzondering onder b betreft geld respectievelijk toonder- of orderpapieren. Contant geld laat zich in de praktijk niet identificeren, terwijl een vlot betalignsverkeer moet zijn gewaarborgd. Datzelfde geldt voor toonder- en orderpapieren. Het rechtsverkeer en de rechtszekerheid zijn doorslaggevend in de ratio achter deze uitzondering.
Ook ten aanzien van beperkte rechten kan de vervreemder beschikkingsonbevoegd zijn. Als op een roerende zaak een beperkt recht rust, dan kan de vervreemder die zaak op grond van het nemo plus-beginsel slechts onder de last van dat beperkte recht aan een derde overdragen. In dat geval kan de derde-verkrijger zich beroepen op bescherming van art. 3:86 lid 2.
Met de zinsnede 'kende noch behoorde te kennen' beoogt de wetgever hetzelfde uit te drukken als met de woorden 'te goeder trouw' zoals in lid 1 van het artikel is bepaald. Aan dit vereiste zal niet zo snel zijn voldaan als de eigenaar de zaak vervreemdt, terwijl de zaak in handen is van de vruchtgebruiker of de pandhouder. Dat moet de vervreemder immers laten afvragen of hij niet het risico loopt dat de houder de zaak krachtens een beperkt recht onder zich heeft. Dat geldt ook als het een gestolen zaak betreft. Een al eerder door de eigenaar op de gestolen zaak gevestigd vruchtgebruik of pandrecht blijft sluimerend bestaan zolang de eigenaar ex lid 3 nog gebruik kan maken van zijn revindicatierecht. Datzelfde principe wordt ook toegepast bij een levering onder eigendomsvoorbehoud. Als een op de door de verkoper in eigendom voorbehouden zaak een beperkt recht rust (bijv. stil pandrecht) dat de koper kende noch behoorde te kennen dan kan hij ook de bescherming van lid 2 inroepen.
De schakelbepaling van artikel 3:98 BW verklaart de vereisten voor overdracht van een goed van overeenkomstige toepassing op de overdracht of vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed. Oftewel, de vereisten die gelden voor de overdracht van een goed zijn precies hetzelfde als de vestiging of overdracht van een beperkt recht op een zodanig goed. Daarvoor geldt ook het vereiste van levering door een beschikkingsbevoegde.
De derde-verkrijger van een aandeel in een roerende zaak kan ook eventueel een beroep doen op bescherming door 3:86 BW. Dat volgt uit de schakelbepaling in artikel 3:96 BW.
Een schuldenaar verliest door faillietverklaring zijn beschikkingsbevoegdheid (art. 23 Fw.). Krachtens artikel 35 lid 3 Fw wordt een derde geacht de onbevoegdheid te hebben gekend. Dit omdat een faillietverklaring bekend wordt gemaakt in de Staatscourant. Een derde kan hiermee vanaf het tijdstip van bekendmaking in de Staatscourant dus niet meer voldoen aan het vereiste van goede trouw. Of hij nu weet had van het faillisement of niet.
Voor de overdracht van een goed waarop artikel 3:86 BW niet van toepassing is, staat er in de wet een veel minder vergaande derdenbescherming in artikel 3:88 BW.Ondanks het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid komt er op grond van artikel 3:99 lid 1 BW toch een overdracht tot stand als er aan de volgende vereisten is voldaan:
Er is sprake van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop art. 3:86 niet toepasselijk is.
De derde-verkrijger was ten tijde van de levering te goeder trouw.
De beschikkingsonbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht.
De ongeldigheid van die vroegere overdracht was niet het gevolg van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
De rechtvaardiging van bescherming van de derde-verkrijger door art. 3:88 BW ligt daarin dat de oorspronkelijk rechthebbende zelf heeft meegewerkt aan de eerdere overdracht, waardoor de vervreemder zich als beschikkingsbevoegd kon voordoen.
Artikel 3:88 BW geldt als aanvulling op 3:86 BW. Immers voor bescherming van derden voor levering van een goed waarop dat tweede artikel niet van toepassing is. Als voorbeeld worden vooral registergoederen en rechten op naam genoemd. De werking van artikel 3:88 lid 1 BW is niet beperkt tot de in titel 3.4 geregelde leveringen.
Belangrijk om te weten is dat bij bescherming op grond van art. 3:88 de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid relevant is. Bescherming is alleen mogelijk als de beschikkingsonbevoegdheid het gevolg is van een titel- of leveringstermijn in een eerdere overdracht. De ongeldigheid van de eerdere overdracht mag niet (mede) het gevolg zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
A is rechthebbende op een goed. A verkoopt en levert het goed aan B. B verkoopt en levert het goed aan, op zijn beurt, aan C. De overeenkomst A-B blijkt achteraf nietig. Als gevolg daarvan is de overdracht aan B mislukt op grond van het ontbreken van een geldige titel. C heeft derhalve geleverd gekregen door een beschikkingsonbevoegde B. Maar artikel 3:88 BW beschermt C, mits hij te goeder trouw is. Want de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid van B is immers gelegen in een titelgebrek en niet in beschikkingsonbevoegdheid van A.
A is rechthebbendeop een goed. In zijn testament wijst hij B aan als enige erfgenaam. A komt te overlijden. B verkoopt en levert het goed aan C. Nadien blijkt het testament nietig. C is dan wel te goeder trouw. Desondanks geniet hij geen bescherming omdat de beschikkingsonbevoegdheid van C niet stamt uit een ongeldige eerdere overdracht.
Artikel 3:88 lid 1 BW kan bescherming beiden als de beschikkingsonbevoegdheid rust op de ongeldigheid van een vroegere overdracht die is veroorzaakt door een titel- of leveringsgebrek. De ongeldigheid van die overdracht mag echter niet (mede) het gevolg zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Ook bij artikel 3:88 BW is goede trouw van de derde-verkrijger vereist. De derde krijgt geen bescherming als hij de onbevoegdheid van de vervreemder kende of behoorde te kennen. Hiervoor gelden dezelfde eisen als bij artikel 3:86 BW. Zie hiervoor ook nummer 153. Er wordt dus wel een zekere mate van onderzoek naar de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder verwacht.
Voor de werking van 3:88 BW is vereist dat de derde zich expliciet op de bescherming beroept. Als een vierde (van de derde-verkrijger) hand het goed verkrijgt van een derde die dacht dat hij te goeder trouw was, wordt er door de derde ook een impliciet beroep gedaan op 3:88 BW. Dit omdat de derde bij het overdragen een beroep doet op zijn eigendom(sverkrijging). Daarmee verkrijgt de vierde hand automatisch van een beschikkingsbevoegde zodat je niet meer hoeft te kijken of de vierde wel te goeder trouw is.
Niet zoals bij artikel 3:86 lid 2 BW beschermt 3:88 BW niet tegen op het goed drukkend beperkt recht.
Als er een aandeel wordt geleverd door iemand die beschikkingsonbevoegd is, dan is het mogelijk dat art. 3:88 BW hiervoor ook relevant is vanwege de schakelbepaling van art. 3:96 BW. Als er sprake is van een cultuurgoed gelden er speciale regels, die al genoemd zijn in paragraaf 175a e.v.
In artikel 3:89 lid 1 BW wordt de levering van onroerende zaken geregeld. De eerste drie leden zijn ook van toepassing op de levering van andere registergoederen. Zodoende is artikel 3:89 BW leidend voor de wijze van levering van alle soorten registergoederen. Ook omdat de artikelen 3:96, 3:98 en 5:117 als schakelbepaling de werking van het artikel uitbreiden. Al met al is 3:89 van toepassing op de levering van:
onroerende zaken
te boek staande schepen en luchtvaartuigen
beperkte rechten op registergoederen, waaronder die op onroerende zaken
appartementsrechten
aandelen in registergoederen
De levering van onroerende zaken vindt plaats door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers. De notariële akte noemt men ook wel transportakte. De inschrijving is een constitutief vereiste. Daardoor is de levering pas voltooid op het moment van de inschrijving. Zowel verkrijger als vervreemder kunnen de akte inschrijven (art. 3:89 lid 1), maar in de praktijk doet de notaris dat.
De eerste stap voor levering van een onroerende zaak is het tussen partijen opmaken van een notariële akte van levering. Deze eis is vooral om de rechtszekerheid te verhogen.
De akte moet ook beantwoorden aan de overige voorschriften die worden gesteld aan een notariële akte. Die eisen vind je vooral in de Wet op het Notarisambt (Wna) en de Kadw.
Uit de akte (voor levering) moet blijken dat zij door partijen is opgemaakt als leveringsmiddel en niet alleen als bewijsmiddel voor een koop of voor ehet bestaan van een andere geldige overdrachtstitel. Als je bijvoorbeeld alleen een koopakte inschrijft dan brengt dat geen levering tot stand omdat zij niet voldoet aan dit vereiste.
Omdat de akte in de openbare registers de bron vormt voor de kenbaarheid van de nieuwe eigendomsverhouding, zal uitdrukkelijk uit de akte moeten blijken wie de vervreemder en wie de verkrijger is. Als dit niet gebeurd is de akte ongeldig.
Vanwege het causale stelsel (denk aan 3:84 lid 1 BW) moeten derden altijd kunnen beoordelen of er wel sprake is/was van een geldige titel. Daarom moet deze nauwkeurig in de openbare registers worden vermeld. Onder titel moet men hier verstaan de aan de levering ten grondslag liggende rechtsverhouding inclusief alle bedingen die voor de overdracht van belang zijn.
Uiteraard kan een levering alleen slagen als bij de leveringshandeling (lees: akte) het goed zo goed mogelijk is bepaald. De akte moet de betrokken zaak individueel en voldoende gespecifieerd aanduiden. Men noemt dit ook wel de specialiteitseis. Vaak vind je vooral de kadastrale aanduiding en een perceelnummer in een akte. Tegenwoordig soms zelfs 3D-tekeningen.
Op grond van de specialiteitseis moet uit de akte immers ook blijken om welk object het precies gaat. In het arrest Eelder Woningbouw/Van Kammen c.s. oordeelde de Hoge Raad dat voor de vraag wat er is geleverd alleen hoeft te worden gekeken naar de in de notariële akte tot uiting gebrachte partijbedoeling. Voor de vraag wat partijen bedoelden te verkopen (de inhoud van de titel, de koopovereenkomst) speelt echter ook het Haviltex-criterium een rol. Op grond daarvan moet men niet alleen kijken naar wat er in de notariële akte staat, maar ook naar de omstandigheden, verklaringen en verwachtingen van partijen.
Als er een akte is opgemaakt voor de levering is de levering nog niet voltooid. De levering komt pas tot stand als de leveringsakte is ingeschreven in het openbare register. Zowel de verkrijger als de vervreemder mogen de akte laten inschrijven. In de praktijk doet de notaris dit als lasthebber van beiden samen.
Als tijdstip van inschrijving geldt het tijdstip van aanbieding (art. 3:19 lid 2). De rangorde is van belang voor de bepaling van het effect van de inschrijving van de leveringsakte tegenover andere inschrijvingen, als zij leiden tot onderling onverenigbare rechten van verschillende personen op de onroerende zaak.
Het kan voorkomen dat bij een inschrijving tegelijkertijd iets gebeurd waardoor de inschrijving fout gaat. Tussen het sluiten van de overeenkomst die verplicht tot overdracht en de levering kunnen er ook andere rechtsfeiten plaatsvinden. In de eerste plaats kan er bijvoorbeeld beslag zijn gelegd op de onroerende zaak. Als het proces-verbaal van het beslag is ingeschreven in de openbare registers vóór de levering, dan kan die levering niet worden tegengeworpen aan de beslaglegger. In dat geval gaat beslag dus voor. In de tweede plaats kan er bijvoorbeeld sprake zijn van faillissement. Als de vervreemder failliet gaat vóór de levering, dan kan die levering niet worden tegengeworpen aan schuldeisers van de failliet. Ook in dat geval gaat het faillissement dus voor (art. 35 Fw lid 1).
Een tot overdracht verplichte eigenaar kan de eigendomsovergang frustreren door zijn medewerking aan de leveringsakte te weigeren. De wederpartij kan aan de rechter verzoeken om de onwillige eigenaar te veroordelen tot medewerking aan de eigendomsovergang (art. 3:296). Dat noemt men reële executie. Daarbij kan de wederpartij de rechter ook verzoeken om een dwangakkoord te verbinden aan het niet nakomen van die veroordeling.
Verder kan de wederpartij ook verzoeken om de veroordeling tot overdracht voor reële executie vatbaar te maken. In dat geval oordeelt de rechter dat: :
zijn uitspraak geldt als leveringsakte;
zijn uitspraak de verklaring van de tot overdracht verplichte eigenaar in de leveringsakte vervangt of
een dwangvertegenwoordiger namens de eigenaar aan de leveringsakte meewerkt.
Als er nog geen leveringsakte is opgemaakt en ingeschreven dan kan de eigenaar de onroerende zaak alsnog aan een ander vervreemden. De wet biedt geen mogelijkheid om een persoonlijk recht in te schrijven. Alleen artikel 7:3 lid 1 BW (Vormerkung) biedt deze mogelijkheid wel. Maar die is gelimiteerd tot zes maanden. Rechtsvorderingen van de vervreemder tegen de verkrijger van het registergoed op grond van wilsontbreken of wilsgebreken bij het aangaan van de overeenkomst die tot overdracht verplichtte zijn wel inschrijfbaar.
De vervreemder moet de zaak ook feitelijk ter beschikking stellen na levering. Het bezit gaat 'over' op het moment dat de akte is ingeschreven in de openbare registers. De verkrijger kan de onroerende zaak ook later ontruimen als dit niet gebeurt. Voor teboekstaande schepen en luchtvaartuigen moet bezitsverschaffing (als dat niet gebeurd) via executie gebeuren (art. 491 e.v. Rv.).
Degene die een registergoed wil verwerven kan de openbare registers (art. 3:16) raadplegen om de rechtstoestand van dat goed vast te stellen. Daarbij gaat het ook om een onderzoek naar de rechtsfeiten op die grond van art. 3:17 en andere bepalingen in de openbare registers zijn gepubliceerd. Als hij dat onderzoek niet verricht, dan kan hij zich niet beroepen op goede trouw ten aanzien van rechtsfeiten (die krachtens art. 3:17 zijn ingeschreven en) die hij door raadpleging van de openbare registers had kunnen kennen.
In de praktijk verricht de notaris deze zogenoemde titelrecherche. Dat is een onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder.
Ja, als een derde-verkrijger te goeder trouw wordt geconfronteerd met onvolledigheid of onjuistheid in de openbare registers, heeft deze enkele mogelijkheden tot derdenbescherming. Die worden hieronder uitgewerkt.
Als de derde-verkrijger te maken heeft met feiten die wel in de openbare registers kunnen worden ingeschreven maar ten tijde van de inschrijving van de notariële akte nog niet waren ingeschreven, dan kan de derde-verkrijger zich beroepen op art. 3:24. Het gaat hier dus om bescherming tegen onvolledigheid van de openbare registers. Daarbij wordt gekeken naar de stand van zaken op het moment van inschrijving van de leveringsakte (art. 3:21) en niet het moment van het opmaken van de leveringsakte. De derde-verkrijger kan zich niet op deze bepaling beroepen als hij de feiten wel kende. Het gaat er niet om dat de derde-verkrijger de feiten had behoren te kennen. Het is dus niet zo dat de derde-verkrijger in dit kader een onderzoeksplicht heeft. In dit geval is ook niet vereist dat de derde-verkrijger daadwerkelijk de openbare registers heeft geraadpleegd.
Als de derde-verkrijger te maken heeft met een feit dat krachtens een authentieke akte in de openbare registers is ingeschreven en dat feit door een ambtenaar is vastgesteld, dan kan de derde-verkrijger zich beroepen op art. 3:25. Het gaat hier dus om bescherming tegen onjuistheid van de openbare registers. Daarbij wordt gekeken naar de stand van zaken op het moment van inschrijving van de leveringsakte (art. 3:21) en niet naar het moment van het opmaken van de leveringsakte. Het moet gaan om feiten die door een ambtenaar zijn vastgesteld en niet door één van de partijen. De derde-verkrijger kan zich niet op deze bepaling beroepen als die de onjuistheid van het feit kende of door raadpleging van de registers had behoren te kennen.
Als de derde-verkrijger te maken heeft met een feit dat in strijd met de werkelijkheid in de openbare registers is ingeschreven, dan kan de derde-verkrijger zich beroepen op art. 3:26. Het gaat hier dus om onjuistheid van de openbare registers. De derde-verkrijger kan zich echter alleen op art. 3:26 beroepen tegenover degene die redelijkerwijze voor correctie van de openbare registers had kunnen zorgen.
Als de derde-verkrijger te maken heeft met een levering door een beschikkingonbevoegde die het gevolg is van een gebrek in de titel of levering van een vorige overdracht, dan kan de derde-verkrijger zich beroepen op art. 3:88. Het gaat hier dus om bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. Die beschikkingwonbevoegdheid van de vervreemder mag niet het gevolg zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van de vroegere vervreemder. De derde-verkrijger moet wel te goeder trouw zijn op het tijdstip van inschrijving van de leveringsakte. Bij de beoordeling van de goede trouw kijkt men ook naar de rechtsfeiten die op dat moment uit de openbare registers bekend zijn. Als de derde-verkrijger door raadpleging van de openbare registers op de hoogte had kunnen zijn van (op grond van art. 3:17 inschrijfbare) rechtsfeiten, dan is hij niet te goeder trouw.
Als de derde-verkrijger te maken heeft met een handeling op basis van een verklaring of gedraging van iemand en naar aanleiding daarvan mag aannemen dat er een bepaalde rechtsbetrekking bestaat waarbij die ander is betrokken, dan kan de derde-verkrijger zich beroepen op art. 3:36. Het gaat hier dus om bescherming tegen gewekte schijn. Het is onvoldoende dat de vervreemder de schijn in het leven heeft geroepen dat hij rechthebbende, terwijl die beschikkingsonbevoegd is.
Artikel 3:90 lid 1 BW bepaalt dat de voor overdracht vereiste levering van roerende zaken, niet-registergoederen, die in de macht van de vervreemder zijn, geschiedt door bezitsverschaffing van die zaken.
Roerende zaken die tevens registergoederen zijn, zijn van levering door middel van bezitsverschaffing uitgesloten.
Machtsverschaffing is genoeg ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde.
Roerende zaken die uti de macht van de vervreemder zijn geraakt kunnen door een daartoe bestemde akte worden geleverd.
De term bezitsverschaffing komt niet als zodanig in de wet voor. In de wet komt de term bezitsoverdracht wel voor (art. 3:114 en 3:115). Bezitsverschaffing en bezitsoverdracht zijn echter geen synoniemen; bezitsverschaffing is ruimer en omvat bezitsoverdracht. Bezitsoverdracht is dus een vorm van bezitsverschaffing.
Verder dient men bezitsoverdracht (art. 3:114) te onderscheiden van eigendomsoverdracht (art. 3:84 lid 1). Voor bezitsoverdracht is slechts vereist dat de verkrijger in staat wordt gesteld een zodanige macht over de zaak uit te oefenen dat hij naar de verkeersopvatting als bezitter is aan te merken. Daarbij is niet relevant of de bezitter eigenaar is of bezitter te goeder of niet te goeder trouw is. Daaruit volgt dat ook een dief het bezit kan overdragen. Omdat hij beschikkingsonbevoegd is, kan hij echter niet de eigendom overdragen. Dit betekent dat een dief een zaak kan leveren door bezitsverschaffing. Dit is van belang, omdat de derde-verkrijger onder voorwaarden wordt beschermd tegen beschikkingeonbevoegdheid van de vervreemder (art. 3:86).
Een houder (degene die een goed houdt voor een ander) kan met instemming van de bezitter het bezit verschaffen en dus bezit overdragen als bedoeld in art. 3:90 lid 1. Zonder toestemming van de bezitter kan een houder alleen bezit verschaffen en niet bezit overdragen. Houders kunnen alleen bezit overdragen mét toestemming van de bezitter, anders kunnen ze alleen bezit verschaffen. Dat komt, doordat bij de bezitsoverdracht de vervreemder bezitter moet zijn.
Bezitsverschaffing wil zeggen dat de verkrijger in staat wordt gesteld om een zodanige macht over de zaak uit te oefenen dat hij naar de verkeersopvatting als bezitter (houder voor zichzelf) is aan te merken. In het algemeen gaat bezitsverschaffing gepaard met een feitelijke handeling, bijvoorbeeld door overgave of terhandstelling van een zaak. Er hoeft dus niet altijd een corporeel element te zijn.
Bezitsverschaffing is ook mogelijk met eent weezijdige verkalring zonder een feitelijke handeling. De drietal gevallen waarin dat mogelijk is worden genoemd in artikel 3:115 BW. Die worden hieronder per leveringswijze behandeld. Let er op dat de nummers zijn samengevoegd.
Op grond van artikel 3:115 aanhef en sub a BW is een tweezijdige verklaring zonder een feitelijke handeling genoeg voor bezitsoverdracht. In dit geval komt de bezitsoverdracht tot stand door een daartoe gerichte verklaring van de vervreemder en acceptatie daarvan door de verkrijger. Het vereiste van een verklaring hoeft men niet al te letterlijk te nemen. De verklaring kan ook in één of meer gedragingen zijn gelegen.
Een voorbeeld van een constitutum possesorium is A koopt een fiets van B, maar B wil de fiets nog twee weken gebruiken. B levert de fiets aan A, waarna B de fiets gewoon in zijn bezit houdt. De fiets is dan overgedragen (én geleverd) aan A.
Wel is het zo dat een houder niet zonder toestemming van de bezitter via een constitutum possessorium kan leveren. Een houder kan zich sowieso niet als bezitter gedragen. Zie ook artikel 3:111 BW. Dit noemt men de zogenaamde bezitsinterventie.
Daarnaast is het belangrijk om te letten op artikel 3:90 lid 2 BW. Dat artikel bepaalt dat als de roerende zaak in handen van de vervreemder is gebleven na de levering (dus in ons voorbeeld B) en er een derde is met een ouder recht op de zaak, de levering pas tegenover die derde werkt als de zaak in handen van de verkrijger (A) is gekomen. Met ouder recht moet je dan vooral denken aan een ouder eigendomsrecht of een ouder beperkt recht. Het gevolg hiervan is dat de verkrijger (A), tot dat hij de zaak in handen heeft gehad, geen aanspraak kan maken op de derdenbescherming van 3:86 lid 1 BW. En ook geen bescherming van lid 2 in het geval van een drukkend beperkt recht.
Op grond van artikel 3:115 aanhef en onder b kan ook geleverd worden als de verkrijger als houder voor de vervreemder was. Dat noemt men ook wel levering met de korte hand, traditio brevi manu. Ook in dit geval komt de bezitsoverdracht tot stand door een daartoe gerichte verklaring van de vervreemder en acceptatie daarvan door de verkrijger.
Als een derde voor de vervreemder de zaak hield en haar na de overdracht voor de ontvanger houdt, de zogenoemde traditio longa manu of overgave met de lange hand (art. 3:115 sub c). In dit geval komt de bezitsoverdracht pas tot stand, nadat de derde de overdracht heeft erkend of de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft medegedeeld. Bijvoorbeeld als een auto in de garage staat bij een derde maar in de tussentijd wordt overgedragen.
De artikel 3:93 en 3:94 BW bepalen de wijze van levering van een tegen één of meerdere personen uit te oefenen rechten. Als het gaat om een recht aan toonder of order dat in macht van een vervreemder is, dan moet de levering langs de weg van 3:93 BW. Bij vorderingen op naam moet de levering via de weg van 3:94 BW.
Een order- of toonderrecht heeft als het ware een fysieke verschijningsvorm omdat het is vastgelegd op papier. Het lijkt heel erg op een roerende zaak. De levering vindt dan ook plaats door bezitsverschaffing ex. 3:90 BW. Voor de levering van rechten aan order is daarnaast een endossement vereist. Dat is een op de achterzijde van het papier gestelde en door de vervreemder ondertekende verklaring die de order vermeldt. Dit komt erg weinig voor.
De meeste vorderingsrechten zijn rechten op naam, bijvoorbeeld uit koopovereenkomst, geldlening, onverschuldigde betaling of onrechtmatige daad. Bij rechten aan toonder verplicht de schuldenaar zich om de vordering te voldoen aan degene die zich door het tonen van dat papier als rechthebbende op de vordering kan legitimeren. Bij rechten aan order verplicht de schuldenaar zich om de vordering te voldoen aan de daarin met naam genoemde schuldeiser of aan iemand anders, indien de schuldeiser hem daartoe (door aantekening op het papier) opdracht (order) geeft. Bij rechten aan toonder of order is de schuldeiser dus te vervangen. Men noemt ze ook wel waardepapieren.
Artikel 3:86 lid 1 BW biedt een derde-verkrijger van een toonder- of orderrecht ook derdenbescherming tegen mogelijke beschikkingsonbevoegdheid van een vervreemder. Precies hetzelfde als bij een roerende zaak. Wel zijn er voor bepaalde order- en toondervorderingen lex specialis. Dan moet je denken aan de cheque, kwitantie aan toonder en het ceel. Die zijn dusdanig specifiek dat ze hier niet behandeld worden.
Artikel 3:94 BW gaat over de manier van levering van een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten. Hierbij gaat het niet om een toonder- of orderrecht. Deze manier van levering noemen we cessie. De vervreemder heet cedent, de vekrijger heet cessionaris. En de schuldenaar van de gecedeerde vordering noemen we debitor cessus.
Er zijn twee vormen van cessie, de openbare en de stille. De basis voor deze beide vormen van cessie is een zogenaamde 'daartoe bestemde akte'. Naast de eis van de akte moet er ook een mededeling van de cessie worden gedaan aan de schuldenaar. De stille sessie kan door een akte op te maken van de levering. Dat kan in de vorm van een authentieke akte. Maar ook in de vorm van een onderhandse akte. De onderhandse akte moet dan wel geregistreerd worden. Omdat je dan geen mededeling hoeft te doen aan de schuldenaar, noem je dit een stille sessie. De beperking aan de stille cessie is wel dat (zie lid 3) die slechts mogelijk is voor zover de rechten die geleverd worden op het tijdstip van levering al bestaan of nog rechtstreeks verkregen zullen worden uit een op dat moment al bestaande rechtsverhouding.
Voor beide vormen van cessie is dus een akte vereist. Deze akte moet ook tot levering zijn bestemd. Dat is belangrijk omdat je anders eenzijdige cessies krijgt en de rechthebbende zich niet kan legitimeren als rechthebbende.
Een akte van cessie hoeft niet tweezijdig te zijn. Het minimum is dat het gaat om een door de schuldeiser ondertekend geschrift dat tot levering van de daarin aangeduide vordering strekt. Uit de regeling volgt dat de achterkant van een bierviltje met een daarop door de cedent ondertekende verklaring waarin hij een omschreven vordering levert aan de cessionaris als akte van cessie kan dienen. Een onderhandse akte van cessie kan ook in elektronische vorm worden opgemaakt.
In het arrest Spaarbank Rivierland/Gispen q.q. oordeelde de Hoge Raad dat de vordering ten tijde van de levering in voldoende mate door de akte moet worden bepaald. Dit betekent overigens niet dat de akte de vordering zelf moet specificeren door vermelding van bijzonderheden, zoals de naam van de schuldenaar, het nummer van de factuur of een aan de schuldenaar toegekend cliëntnummer. Voldoende is dat aan de hand van de akte de daarbij behorende vordering kan worden geïdentificeerd. Eventueel kan daarbij ter aanvulling op de akte worden verwezen naar de administratie van de cedent. Ook kan men meerdere vorderingen tegelijkertijd leveren door middel van één en dezelfde akte.
De vraag naar voldoende bepaalbaarheid van de vordering is overigens een andere vraag dan de vraag naar de wijze van uitleg van de akte. Ten aanzien van de wijze van uitleg van de akte geldt het Haviltex-criterium. Dat betekent dat men voor de uitleg van de akte moet kijken naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De mededeling aan de schuldenaar is bij een openbare cessie constitutief voor de levering. Er is geen dwingende volgorde in de wet. Dus je kan ook de mededeling doen voordat de akte wordt opgemaakt. Maar pas wanneer aan beide eisen is voldaan is de levering voltooid en vindt overdracht plaats. Openbare cessie vereist geen registratie zoals bij stille cessie.
De wet stelt geen bijzondere eisen aan de inhoud en vorm van de mededeling. Het minimumeis is dat de mededeling aan de schuldenaar de naam van de cedent wel vermeldt.
Tussen het opmaken van de akte van cessie en de mededeling kunnen zich dezelfde problemen voordoen als bij levering van registergoederen. Die problemen hebben bijvoorbeeld betrekking op de situatie dat er sprake is van meerdere akten van cessie, beslag of faillissement tussen het opmaken van de akte van cessie en de mededeling (zie nr. 196 e.v. en 262). Als er meerdere akten van cessie zijn, dan is het moment van de mededeling doorslaggevend omdat pas op dat de moment de levering (en overdracht) is voltooid. Als er beslag wordt gelegd op de vordering, dan komt de levering (en overdracht) wel tot stand, maar kan de verkrijger de overdracht niet tegenwerpen aan de beslaglegger (art. 475h lid 1 Rv). De beslaglegger kan de overdracht dus negeren en het beslag vervolgen. Als er sprake is van faillissement, dan komt geen levering (en overdracht) tot stand (art. 23 jo. 35 lid 1 Fw).
Bij de stille cessie is geen mededeling vereist. Er wordt wel -ook- een daartoe bestemde akte opgemaakt, maar die wordt niet medegedeeld aan de schuldenaar. In plaats daarvan wordt een authentieke of geregistreerde onderhandse akte opgemaakt (art. 3:94 lid 3). De eis van de authentieke of geregistreerde onderhandse akte is bedoeld om vast te kunnen stellen op welk moment de levering is voltooid. Hoewel het begrip authentieke akte ruimer is dan notariële akte, is het in de praktijk vaak de notaris die een authentieke akte van cessie opmaakt. De notaris moet het jaar en de dag vermelden waarop de akte is opgemaakt. Die dagtekening levert tegenover iedereen dwingend bewijs op (art. 157 lid 1 Rv).
Tussen het tijdstip van de stille cessie en de mededeling kunnen zich dezelfde problemen voordoen als bij de openbare cessie. Die problemen hebben bijvoorbeeld betrekking op het verrichten van beschikkingshandelingen door de cedent, beslag of faillissement. Bij stille cessie hebben die rechtsfeiten andere gevolgen dan bij openbare cessie. Door de stille cessie is de vordering uit het vermogen van de cedent overgegaan in het vermogen van de cessionaris. Vanaf dat moment is de cedent beschikkingsonbevoegd. Daardoor kan de cedent geen beschikkingshandelingen meer verrichten en hebben beslag of faillissement geen gevolgen meer voor de cedent.
Ondanks overdracht van de vordering op naam middels stille cessie, kan de debitor cessus bevrijdend blijven betalen aan de cedent. Dat komt doordat de cessie niet wordt medegedeeld aan de debitor cessus. Om dat te voorkomen kan de cessionaris overgaan tot mededeling aan de debitor cessus. Daardoor krijgt de stille cessie het effect van de openbare cessie. Er komt overigens geen nieuwe levering tot stand. Het enige dat er gebeurt is dat de cessionaris de cessie kan tegenwerpen aan de debitor cessus.
Levering van een vordering tegen een onbekende schuldenaar is mogelijk (art. 3:94 lid 2). Een voorbeeld is de vordering van een voetganger die is aangereden door een automobilist, terwijl die automobilist is doorgereden. In dat geval staat vast dat de voetganger een vordering heeft op grond van onrechtmatige daad. Doordat de automobilist is doorgereden, blijft vooralsnog onbekend wie de schuldenaar is. In deze gevallen is een openbare cessie onmogelijk, omdat geen mededeling aan de schuldenaar kan worden gedaan. Een stille cessie is wel mogelijk.
Ook hier kan de rechter bij een voeroordeling tot overdracht van een vordering deze reëel executabel maken. Die bevoegdheid berust hier ook op artikel 3:300 BW.
De schuldenaar heeft bij een cessie slechts een lijdelijke rol. Er is immers geen medewerking vereist van de schuldenaar voor het overdragen van een vordering.
In beginsel moet de debitor cessus de vordering voldoen aan de cedent. Alleen dan is sprake van een bevrijdende betaling (art. 6:32). Na overdracht van de cessie moet de schuldenaar aan de nieuwe schuldeiser (cessionaris) betalen. Bij een openbare cessie levert dit geen problemen op, omdat de overdracht van de vordering wordt medegedeeld aan de schuldenaar. Bij een stille cessie ligt dat anders. Zolang aan de schuldenaar geen mededeling is gedaan, kan hij betalen aan de schuldeiser (cedent, dus niet de cessionaris) mits hij te goeder trouw is (art. 3:94 lid 3). Nadat aan de schuldenaar mededeling is gedaan, kan hij niet meer bevrijdend betalen aan de cedent. Als achteraf blijkt dat de overdracht niet is voltooid, dan kan de daadwerkelijke schuldeiser de schuldenaar aanspreken tot hernieuwde betaling, behalve als de schuldenaar mocht aannemen dat de vordering was gecedeerd en hij mocht aannemen dat hij aan de cessionaris moest betalen (art. 6:34 lid 1).
De schuldenaar heeft er natuurlijk belang bij te kunnen verifiëren of deze wel aan de juiste betaalt. Daarom kan de schuldenaar krachtens artikel 3:94 lid 4 BW een gewaarmerkt uitreksel van zowel de akte van cessie, als de titel van de cessie verlangen.
Als achteraf blijkt dat de overdracht niet is voltooid, dan kan de daadwerkelijke schuldeiser de schuldenaar aanspreken tot hernieuwde betaling, behalve als de schuldenaar mocht aannemen dat de vordering was gecedeerd en hij mocht aannemen dat hij aan de cessionaris moest betalen (art. 6:34 lid 1).
Als de debiteur (schuldenaar) in onzekerheid verkeert over of de cessie wel rechtsgeldig is of niet, heeft hij de mogelijkheid om de betaling die hij moet doen aan de crediteur (schuldeiser) op te schorten op grond van art. 6:37 BW. Hiervoor is echter wel vereist dat er redelijke gronden bestaan voor de twijfel van de debiteur.
Doordat overdracht van een vordering een derivatieve (afgeleide) wijze van verkrijging is, geldt ook het nemo plus-beginsel (zie nr. 94). Dat betekent dat de nieuwe schuldeiser de vordering in dezelfde staat en omvang verkrijgt als waarin de vordering in het vermogen van de schuldeiser (cedent) aanwezig was. Hieruit volgt bijvoorbeeld dat, indien de vordering niet meer tot het vermogen van de schuldeiser behoort, de nieuwe schuldeiser ook geen vordering meer verkrijgt. Bij een gedeeltelijke overdracht van de vordering verwerft de cessionaris niet meer dan het gedeelte dat aan hem is gecedeerd.
Bij overgang van een vordering op een andere schuldeiser gaan ook de nevenrechten van rechtswege mee over (art. 6:142 lid 1). Doordat de nevenrechten van rechtswege mee over gaan is er geen aparte handeling nodig. Nevenrechten zijn aan de (overgegane) vordering verbonden rechten, dit in tegenstelling tot rechten die deel uitmaken van de gehele rechtsverhouding tussen schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser. Voorbeelden van nevenrechten zijn pand- en hypotheekrechten, rechten uit borgtocht en voorrechten. De rechten van pand, hypotheek en uit borgtocht zijn ook afhankelijke rechten als bedoeld in art. 3:7. De begrippen afhankelijk rechten en nevenrechten zijn geen synoniemen.
De cedent is verplicht aan de cessionaris de hem ter beschikking staande bewijsstukken met betrekking tot de vordering en de daaraan verbonden nevenrechten af te geven (art. 6:143). Als op de gecedeerde vordering een vuistpandrecht is gevestigd, dan is de cedent verlicht om de zich in zijn macht bevindende pandobjecten af te geven aan de cessionaris. Als op de gecedeerde vordering een hypotheekrecht is gevestigd, dan is de cedent verplicht om op verzoek eraan mee te werken dat uit de openbare registers de overgang van het hypotheekrecht op de cessionaris blijkt.
De overgang van de vordering heeft geen gevolgen voor de verweermiddelen van de schuldenaar (art. 6:145). Daaruit volgt dat de schuldenaar de verweermiddelen die hij tegen de oorspronkelijk schuldeiser kon inroepen ook kan inroepen tegen de cessionaris. Een voorbeeld van een verweermiddel is de exceptio non adimpleti contractus. De schuldenaar van een vordering aan toonder of order kan de verweermiddelen die hij aan zijn verhouding met de oorspronkelijke schuldeiser ontleent niet tegenwerpen aan de nieuwe schuldeiser (art. 6:146 lid 1).
In beginsel kunnen schuldenaar en schuldeiser een vordering verrekenen met een schuld, mits zij elkaars schuldeiser zijn (art. 6:127 lid 2). Na cessie van de vordering zijn zij echter niet meer elkaars schuldeiser, omdat de schuldenaar in de persoon van de cessionaris een nieuwe schuldeiser heeft gekregen. De debitor cessus kan de vordering onder voorwaarden toch verrekenen (art. 6:130).
Op grond van de nemo plus-regel kan iemand niet meer rechten overdragen dan hij zelf heeft. Dat betekent ten aanzien van levering van vorderingen op naam dat de cessionaris de vordering in dezelfde omvang en staat verkrijgt als waarin zij in het vermogen van de cedent aanwezig was
Artikel 3:86 BW biedt geen ebscherming aan de cessionaris. Wel is er, mits te goeder trouw, een beroep mogelijk op 3:88 BW.
Artikel 3:88 BW voorziet niet in bescherming van de derde-verkrijger van een vordering op naam tegen een op de vordering drukkend recht. Dus ook niet tegen een faillisements- of ander beslag.
De cessionaris kan zich beroepen op art. 3:36 als:
de rechthebbende de schijn heeft gewekt dat de cedent beschikkingsbevoegdheid is;
de schuldenaar de schijn heeft gewekt dat de vordering in een bepaalde omvang bestaat.
Als de cessionaris in goed vertrouwen is afgegaan op een verklaring of gedraging van de (werkelijk) rechthebbende dat de cedent met betrekking tot de vordering bevoegd was te beschikken en de rechthebbende maakt aanspraak op de vordering, dan kan de cessionaris zich beroepen op art. 3:36. De rechthebbende kan zich dan niet beroepen op de onjuistheid van die veronderstelling.
Als de cessionaris in goed vertrouwen is afgegaan op een verklaring of gedraging van de schuldenaar dat de vordering in een bepaalde omvang bestond en de schuldenaar ontkent dat later, dan kan de cessionaris zich ook beroepen op art. 3:36. De schuldenaar kan zich dan niet beroepen op onjuistheid van die veronderstelling.
Het meerendeel van het geld dat omgaat in het bedrijfsleven is gelegen in kortlopende vorderingen en langlopende vorderingen. Als men een cessie inzet, kan het geld wat in die kortlopende en langlopende vorderingen vast zit, worden losgemaakt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan cessie ter incasso. Dit is de meest gebruikte vorm van cessie als een instrument bedoeld om te financieren.
Naast cessie kan een vordering ook overgaan door subrogatie of contractoverneming. Bij subrogatie gaat een vordering, net als bij cessie, onder bijzondere titel over van de ene op de andere schuldeiser. Het verschil is dat bij subrogatie de vordering bij betaling door een derde overgaat op de derde. Subrogatie is alleen mogelijk voor zover dat in de wet is vastgesteld. Bij contracteoverneming gaan alle rechten en verplichtingen uit de overeenkomst over op de derde (art. 6:159). Hierbij gaat het dus om een driezijdige rechtshandeling. Het verschil met cessie is dat bij cessie alleen een specifieke vordering overgaat op de cessionaris.
Voor verschillende soorten goederen gelden bijzondere leveringsbepalingen, zoals bijvoorbeeld voor de levering van aandelen op naam (art. 2:86). Ook zijn er goederen waarvan de levering niet in het BW, maar in een andere wet is geregeld, zoals bijvoorbeeld de levering van een auteursrecht.
Als de wet niet aangeeft op welke van de wijzen als bepaald in art. 3:89 tot en met 3:94 levering dient plaats te vinden, dan vindt levering plaats middels een daartoe bestemde akte (art. 3:95). Deze akte moet aan dezelfde eisen voldoen als de akte bij cessie. Dat betekent dat een eenzijdige door de vervreemder opgemaakte onderhandse akte voldoende is. De titel hoeft niet in de akte te zijn vermeld. Wel moet de akte in voldoende mate het te leveren goed bepalen. De levering conform art. 3:96 is geen alternatieve wijze van levering, maar deze geldt als restbepaling
Levering van roerende zaken vindt plaats middels bezitsverschaffing, dat wil zeggen door de verkrijger een zodanige macht over de zaak te verschaffen dat die de zaak als bezitter voor zich kan houden (art. 3:90 lid 1). Als de roerende zaak niet meer in de macht van de vervreemder is, bijvoorbeeld omdat de zaak is gestolen, dan is bezitsverschaffing niet mogelijk en kan de vervreemder de zaak leveren middels een akte.
Degene die een roerende zaak, niet-registergoed via art. 3:95 verkrijgt, wordt vaak geen eigenaar indien de zaak (intussen) aan een derde toebehoort. In deze gevallen biedt art. 3:86 geen bescherming tegen beschikkingeonbevoegdheid van de vervreemder, omdat art. 3:86 alleen toepasselijk is op een levering die heeft plaatsgevonden via art. 3:90, 3:91 of 3:93.
Levering van een aandeel in een goed kan zich in twee situaties voordoen:
In het geval dat een deelgenoot zijn aandeel in een goed aan een derde wil overdragen.
In het geval dat een alleengerechtigde door overdracht van een aandeel in zijn goed de verkrijger tot medegerechtigde wil maken.
Levering van een aandeel in een goed vindt plaats op dezelfde wijze als is bepaald voor levering van dat goed (art. 3:96). Levering via art. 3:96 heeft ook dezelfde gevolgen als met betrekking tot levering van dat goed. Daaruit volgt ook dat de verkrijger zich onder voorwaarden kan beroepen op de derdenbeschermende bepalingen van art. 3:86 en 3:88.
Levering van beperkte rechten vindt plaats op dezelfde wijze als is bepaald voor het goed waarop het beperkte recht komt te rusten (art. 3:98). Levering via art. 398 heeft ook dezelfde gevolgen als met betrekking tot levering van het goed. Daaruit volgt ook dat de verkrijger zich onder voorwaarden kan beroepen op de derdenbeschermende bepalingen van art. 3:86 en 3:88.
Zie hiervoor nummer 307.
Soms verschijnt er een vertegenwoordiger op het toneel bij een levering. Hoe de levering ook verloopt, te allen tijde moet worden voldaan aan de vereisten van 3:84 lid 1 BW, wil de levering ook overdracht bewerkstelligen.
Als het te leveren goed een onroerende zaak of een ander registergoed is dan kan voor de akte, die ten behoeve van deze levering moet worden opgemaakt, een gevolmachtigde of een andere vertegenwoordiger worden ingeschakeld. Deze kan de leveringsakte ook ondertekenen. Het is wel van belang dat de tussenpersoon de akte in naam van de vervreemder ondertekend en niet in eigen naam. Als de tussenpersoon de akte in eigen naam zou ondertekenen, dan zou hij (de tussenpersoon) partij bij de akte worden en dat is niet de bedoeling.
Levering van een roerende zaak en order- of toonderrechten (middels bezitsverschaffing, art. 3:90 respectievelijk 3:93) via een tussenpersoon is ook geen probleem. Levering van rechten aan toonder of order kan door iedereen worden gedaan door bezitsverschaffing van het papier (art. 3:93 jo. 3:90). Levering van rechten aan order vereist naast bezitsverschaffing van het papier ook een endossement door de vervreemder, zodat slechts een (onmiddellijke) vertegenwoordiger het papier voor hem kan vervreemden (art. 3:93).
Levering van vorderingen op naam via een tussenpersoon kan wel problemen opleveren, omdat zowel bij openbare als stille cessie de cedent een akte moet opmaken (art. 3:94). Daaruit volgt dat de tussenpersoon in naam van de cedent een akte moet opmaken. Bij levering van vorderingen op naam kan de tussenpersoon dus niet in eigen naam handelen. Omdat de akte nu niet door of namens de schuldeiser is ondertekend, wordt niet voldaan aan het wettelijke leveringstermijnen van art. 3:94 dat de schuldeiser als rechthebbende op de vordering zelf partij bij de akte moet zijn.
Als de verkrijger een tussenpersoon inschakelt, dan is het volgende relevant. Levering van een registergoed (middels een tussen partijen opgemaakte notariële akte, art. 3:89 lid 1) kan alleen als de tussenpersoon handelt in naam van de verkrijger, omdat anders aan de tussenpersoon wordt geleverd.
Levering van roerende zaken of toonderrechten via een tussenpersoon vormt geen problemen. Bij de levering wordt de tussenpersoon alleen houder van de zaak voor de verkrijger (art. 3:110). Ook als de tussenpersoon in eigen naam handelt wordt de verkrijger eigenaar. In art. 3:110 is geregeld dat wanneer tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat wat de een op een bepaalde wijze onder zich zal krijgen door hem voor de ander zal worden gehouden, ter uitvoering van die rechtsverhouding door de een ontvangende door hem wordt gehouden voor die ander. Op deze wijze komt net als bij vertegenwoordiging levering aan de verkrijger tot stand en hoeft de tussenpersoon de zaak niet eerst aan de verkrijger door te leveren. Dit noemt men ook wel de leer van de directe bezitsverkrijging.
Bij levering van orderrechten (middels bezitsverschaffing en een endossement, art. 3:90 en 3:93) is relevant dat de tussenpersoon in naam van de verkrijger handelt, omdat anders aan de tussenpersoon wordt geleverd. Ook bij levering van vorderingen op naam is relevant dat de tussenpersoon in naam van de cessionaris handelt, omdat anders aan de tussenpersoon wordt geleverd.
Bij toekomstige goederen moet men denken aan goederen die als zodanig in het geheel nog niet bestaan of zaken die nog bestanddeel zijn van een andere zaak. Deze noemt men ook wel absoluut toekomstige goederen. Een voorbeeld hiervan is de fruitopbrengst van een boomgaard van het volgende jaar. Maar ook aan bestaande goederen waarover men nog niet de beschikking heeft, terwijl men verwacht die beschikking over enige tijd te krijgen. Deze noemt men ook wel relatief toekomstige goederen. Een voorbeeld hiervan is een zaak die reeds is gekocht, maar nog niet aan de koper is overgedragen.
In verbintenisrechtelijk opzicht kunnen toekomstige goederen zonder problemen onderwerp zijn van een overeenkomst. In goederenrechtelijk opzicht ligt het anders. In goederenrechtelijk opzicht gaat het om de vraag of toekomstige goederen op voorhand, nog voordat zij daadwerkelijk door de verkoper zijn verkregen, kunnen worden overgedragen. Meer juridisch: of iemand in staat is een ander bij voorbaat rechthebbende op een goed te maken, waarvan hij zelf nog geen rechthebbende is, maar dat in de toekomst wel hoopt te worden. Overdracht van toekomstige goederen is niet mogelijk. Overdracht van absoluut toekomstige goederen is niet mogelijk, omdat er in dat geval geen goed bestaat waarvan men rechthebbende kan zijn en dus ook niet een ander tot rechthebbende kan maken. Overdracht van relatief toekomstige goederen is ook niet mogelijk, omdat de vervreemder ten aanzien van dat goed nog niet beschikkingsbevoegdheid is. Daardoor is niet voldaan aan de vereisten voor een geldige overdracht (levering door een beschikkingsbevoegde krachtens geldige titel, art. 3:84 lid 1).
Hoewel overdracht van toekomstige goederen niet mogelijk is, is levering bij voorbaat van toekomstige goederen onder voorwaarden wel mogelijk (art. 3:97). In dat geval wordt de wederpartij zonder nadere handeling rechthebbende, nadat de vervreemder het goed daadwerkelijk verkrijgt. Op het moment dat de vervreemder het goed daadwerkelijk verkrijgt wordt deze ook beschikkingsbevoegd.
Een levering bij voorbaat betekent niet dat er sprake is van een overdracht, anders was het geen levering maar overdracht bij voorbaat. Of de levering uiteindelijk ook leidt tot overdracht hangt er van af of de vervreemder uiteindelijk de beschikkingsbevoegdheid krijgt over het te leveren goed. In dat geval krijgt hij als vervreemder het goed voor een ondeelbaar moment in zijn vermogen, waarna het goed overgaat in het vermogen van de verkrijger.
Als een vervreemder een goed verkrijgt nadat hij in staat van faillisement is verklaart, komt er geen overdracht tot stand. Ondanks dat er bij voorbaat geleverd is. Dit komt omdat het faillisementsbeslag ook geldt voor alles wat de failliet gedurende het faillisement verwerft (artikel 20 Fw.). Dit in combinatie met artikel 23 Fw doet een dergelijke overdracht niet slagen.
De toepassing van 3:97 lid 1 BW is niet onbeperkt. De desbetreffende toegewezen vorm van levering voor het over te dragen goed vormen de grenzen voor de levering bij voorbaat. Daarnaast kent lid 1 zelf een tweetal beperkingen. Zo mag het bij voorbaat te leveren goed geen registergoed zijn en het mag niet verboden zijn het toekomstige goed tot onderwerp van een overeenkomst te maken. Bijvoorbeeld wanneer dit in strijd zou zijn met de openbare orden of de goede zeden.
Levering bij voorbaat is niet mogelijk bij registergoederen (art. 3:97 lid 1). Normaliter vindt levering van registergoederen plaats middels een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:89). De inschrijving is een constitutief vereist. Dat betekent dat de levering van registergoederen pas is voltooid na de inschrijving. In dat opzicht is het mogelijk om alvast een leveringsakte op te maken en die vervolgens na verkrijging van het goed door de vervreemder in te schrijven.
Levering bij voorbaat van roerende zaken is wel mogelijk. Normaliter vindt levering van roerende zaken die in de macht van de vervreemder zijn plaats middels bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1). Levering van roerende zaken die niet in de macht van de vreemder zijn vindt plaats middels een akte (art. 3:95). Toekomstige zaken bevinden zich in het algemeen niet in de macht van de vervreemder.
Levering bij voorbaat van toekomstige goederen vindt plaats middels een (art. 3:97 jo. 3:90 lid 1 jo. 3:115):
geanticipeerde constitutum possessorium, dat wil zeggen door op voorhand de voor levering via constitutum possessorium vereiste tweezijdige verklaring af te leggen. Die verklaring houdt in dat de vervreemder-bij-voorbaat de zaak voor de verkrijger zal houden, zodra hij het bezit verwerft. Op het moment dat de vervreemder-bij-voorbaat het bezit verkrijgt, gaat op grond van deze verklaring het bezit en de eigendom over op de verkrijger.
geanticipeerde traditio brevi manu of geanticipeerde traditio longa manu, dat wil zeggen door van tevoren de voor bezitsverschaffing langs deze weg vereiste tweezijdige verklaring af te leggen (en bij de traditio longa manu ook mededeling aan of erkenning door de houder). Op het moment dat de vervreemder-bij-voorbaat het bezit verkrijgt, gaat op grond van deze verklaring het bezit en de eigendom over op de verkrijger.
Net als bij iedere levering moet ook bij levering bij voorbaat het te leveren goed voldoende bepaald moeten zijn. Dat betekent dat naar objectieve maatstaven (achteraf) is vast te stellen op welke zaak de levering betrekking heeft.
Als er sprake is van een dubbele levering bij voorbaat, dan werkt de tweede levering niet tegen degene die als eerste bij voorbaat geleverd heeft gekregen (art. 3:97 lid 2). Ten aanzien van roerende zaken geldt een specifieke regel. Degene die een toekomstige zaak als tweede bij voorbaat geleverd heeft gekregen, kan deze levering vanaf het tijdstip van de zaak in zijn handen is gekomen alsnog tegenwerpen aan degene die als eerste bij voorbaat geleverd heeft gekregen.
Verkrijging door een levering bij voorbaat gaat altijd via het vermogen van de verweerder. Zoals we eerder hebben gezien, blokkeert het faillisement van de vervreemder de levering. De verkrijger bij voorbaat heeft echter niets te vrezen van een bijzonder beslag omdat beslag op toekomstige roerende zaken niet mogelijk is.
Levering bij voorbaat van rechten aan toonder of order vindt plaats door het toonder- of orderpapier, waarin het recht is neergelegd, bij voorbaat te leveren (art. 3:97 jo. 3:93). Bij absoluut toekomstige goederen (die als zodanig in het geheel nog niet bestaan of nog bestanddeel zijn van een andere zaak) bestaat het toonder- of orderpapier ook nog niet. In dat opzicht komt levering bij voorbaat van rechten aan toonder of order met betrekking tot absoluut toekomstige goederen in de praktijk niet voor.
Levering van vorderingen op naam vindt plaats middels een akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar (art. 3:97 jo. 3:94). Net als bij de reguliere levering van vorderingen op naam moet ook bij levering bij voorbaat van vorderingen op naam in de akte de vordering voldoende bepaald kunnen worden. Bij openbare cessie bij voorbaat van een toekomstige vordering moet daarvan mededeling worden gedaan aan de schuldenaar. In de praktijk zal die schuldenaar echter nog niet bekend zijn. In dat opzicht komt openbare cessie bij voorbaat van toekomstige vorderingen in de praktijk niet veel voor. Stille cessie bij voorbaat van toekomstige vorderingen is beperkt tot vorderingen die op het tijdstip van levering reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Het opmaken van een authentieke akte of de registratie van een onderhandse akte met betrekking tot een toekomstige vordering die moet voortvloeien uit een rechtsverhouding die nog niet bestaat, heeft geen levering tot gevolg. Daardoor komt er ook geen overdracht tot stand zodra de vordering ontstaat.
Levering bij voorbaat moet men onderscheiden van de verbintenisrechtelijke overeenkomst inhoudende dat een toekomstig goed wordt overgedragen. Bij levering bij voorbaat komt een overdracht tot stand op het moment dat de vervreemder dat goed verwerft, terwijl die overdracht bij een verbintenisrechtelijke overeenkomst niet automatisch tot stand komt.
Dit hoofdstuk gaat over een tweede algemene wijze van verkrijging van goederen onder bijzondere titel naast overdracht, namelijk verkrijging door verjaring
Als bezit en recht in de loop van de tijd uit elkaar zijn gaan lopen, dan zorgt verjaring weer dat dit wordt recht getrokken. Net als overdracht en onteigening is ook verkrijging door verjaring een verkrijging onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 3 BW). Bij verkrijging door verjaring groeit bezit in principe uit tot een recht. Men onderscheidt enerzijds verkrijgende (acquisitieve) verjaring ten gunste van de bezitter te goeder trouw (art. 3:99 BW) en anderzijds verkrijging door bevrijdende (extinctieve) verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit (art. 3:105 BW). Verkrijging van goederen door verjaring is geregeld in afdeling 3.4.3 BW.
Artikel 3:99 lid BW zorgt er voor dat als iemand te goeder trouw denkt rechthebbende te zijn geworden, maar dat niet is als gevolg van een gebrek, na verloop van tijd door verkrijgende verjaring toch nog rechthebbende wordt. De tijd heelt alle wonden, want uiteindelijk kan ook de bezitter die bij zijn verkrijging op de hoogte was van het gebrek, toch het goed verwerven.
De belangrijkste functie van verkrijging door verjaring is de bewijsrechtelijke functie. Aan de hand daarvan kan de bezitter na verloop van tijd altijd bewijzen ook rechthebbende te zijn, zonder dat hij de geldigheid van de verkrijgingen door zijn voorgangers hoeft te onderbouwen. De belangrijkste functie is dus niet eens zo zeer de rechtsverkrijging. Vooral omdat dit de rechtszekerheid van de rechthebbende dient. En rechtszekerheid is nu eenmaal een belangrijk beginsel in het (goederen)recht. De veel minder belangrijke verkrijgende functie ziet vooral op het herstel van mislukte verkrijgingingen door gebreken in de overdracht of de vestiging. En natuurlijk de regulerende functie van verjaring wederom ten behoeve van de rechtszekerheid.
Voor verkrijgende verjaring krachtens 3:99 lid 1 BW is vereist:
bezit van het goed;
de bezitter dient te goeder trouw te zijn;
een bepaald tijdsverloop;
het bezit dient onafgebroken te zijn.
Verkrijging door verjaring krachtens artikel 3:105 lid 1 BW vereist:
verjaring van de rechtsvordering tot opeising van het bezit van het goed.
De vereisten worden hier stap voor stap behandeld. Wees erop bedacht dat sommige vereisten meerdere nummers bevatten die tegelijkertijd behandeld worden.
Bij verkrijgende (en extinctieve) verjaring moet er sprake zijn van bezit van het goed. Dat wil zeggen het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 BW). Bij het houden van een goed gaat het om het uitoefenen van feitelijke macht. Of iemand een goed houdt voor zichzelf of voor een ander wordt naar de verkeersopvatting beoordeeld (art. 3:108 BW). Daarbij wordt onder andere gekeken naar de wijze waarop iemand een goed verkrijgt. De eerste wijze van bezitsverkrijging is inbezitneming, dat wil zeggen door zich de feitelijke macht over een goed te verschaffen (3:112 en 3:113 BW). Bezit door de één sluit in beginsel bezit door een ander uit. Daaruit volgt dat de machtsuitoefeningen in hun geheel het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet moeten doen, wil er sprake zijn van inbezitneming. Bijvoorbeeld door het plaatsen van een hek (of een andere afbakening) rondom andermans terrein. De tweede wijze van bezitsverkrijging is bezitsoverdracht, dat wil zeggen door de verkrijger in staat te stellen de macht uit te oefenen over het goed (art. 3:113 BW). De derde wijze van bezitsverkrijging is opvolging onder algemene titel (art. 3:116 BW). Alleen een bezitter (degene die het goed houdt voor zichzelf) kan door verkrijgende verjaring rechthebbende worden. Een houder (degene die het goed houdt voor een ander) kan dus geen rechthebbende worden door verkrijgende verjaring. Dat komt immers door het bezitsinterventie van 3:111 BW, een houder kan nooit uitgroeien tot bezitter.
Voor verjaring moet de bezitter te goeder trouw zijn. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en redelijkerwijze ook als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 jo. 3:11 BW) op het tijdstip waarop het bezit is verkregen. Bij inbezitneming is in beginsel geen sprake van goede trouw, omdat men in die gevallen rekening moet houden met het feit dat het goed aan een ander toebehoort. Bij inbezitneming van roerende zaken is er mogelijk wel sprake van goede trouw, als die zaak aan niemand toebehoort (res nullius a.k.a. de achtergelaten meubels bij het grofvuil) of afstand van de eigendom is gedaan. Bij een mislukte overdracht (of vestiging) is er sprake van goede trouw als de bezitter redelijkerwijs mag veronderstellen dat is voldaan aan het overdrachtsvereiste dat niet is vervuld. Als de oorzaak van de mislukte overdracht betrekking heeft op de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, dan dient de verkrijger diens onbevoegdheid niet te hebben gekend noch te hebben behoren te kennen. Dit veronderstelt een zekere mate van onderzoek. Als de oorzaak van de mislukte overdracht betrekking heeft op het ontbreken van een geldige titel, dan moet de verkrijger redelijkerwijs een geldige titel hebben mogen veronderstellen. Als de oorzaak van de mislukte overdracht betrekking heeft op een gebrek in de levering, dan moet de verkrijger redelijkerwijs een geldige levering hebben mogen veronderstellen.
Als men daarentegen van een beschikkingsonbevoegde verkrijgt en daarnaast is er sprake van een gebrek in de titel, dan is goede trouw vereist ten aanzien van beide elementen. Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dat ook te blijven (art. 3:118 lid 2 BW). Voor goede trouw is dus niet relevant of hij nadien ontdekt dat aan zijn rechtverkrijging iets haperde. Verder is het zo dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, terwijl het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (art. 3:118 lid 3 BW).
De verjaringstermijn moet zijn verlopen. Voor roerende zaken, niet-registergoederen, een toonder- of orderrechten is dat drie jaar en voor ander goederen is dat tien jaar (art. 3:101, 3:102 en 3:104 BW). Degene die het bezit van een goed van een voorganger verkrijgt zet een lopende verjaring voort, bij opvolging onder algemene titel zonder meer en bij opvolging onder bijzondere titel mits hij te goeder trouw is (art. 3:102 BW).
Wanneer verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt gestuit of verlengd, dan wordt de verkrijgende verjaring ook gestuit. De gronden voor stuiting staan in artikel 3:316 tot en met 3:318 BW. Die voor verlenging staan in artikel 3:321 BW.
Gedurende de verjaringstermijn moet het bezit onafgebroken zijn. Als de bezitter het bezit verliest, dan breekt de lopende verjaring af (art. 3:117 lid 1). Als de bezitter vervolgens het bezit herkrijgt, dan begint een nieuwe verjaring te lopen.
Bij verjaring mag het niet gaan om een cultuurgoed (art. 3:99 lid 2 BW). Ten aanzien van cultuurgoederen geldt een bijzondere regeling. Dus als je langer dan 20 jaar een duur gestolen schilderij oneigenlijk in bezit hebt, dan kan je dat niet door verjaring verkrijgen.
De bezitter die een nalatenschap als zodanig in bezit heeft genomen kan niet eerder door verjaring ten nadele van de rechthebbende de de afzonderlijke goederen uit de nalatenschap verkrijgen dan nadat de vordering van de rechthebbende tot opeising van de nalatenschap is verjaard (art. 3:100 BW).
Bij bevrijdende verjaring wordt de bezitter rechthebbende, nadat de vordering tot beëindiging van het bezit is verjaard (art. 3:105 lid 1 BW). Daarbij is niet van belang of de bezitter te goeder trouw is en hoe lang diegene al bezitter is. Net als bij verkrijgende verjaring kan een houder ook geen rechthebbende worden door bevrijdende verjaring. Na verjaring van de vordering tot beëindiging van het bezit, kan iedere bezitter zich dus op het standpunt stellen dat hij rechthebbende is met een beroep op art. 3:105 lid 1 BW.
Het belangrijkste verschil met verkrijgende verjaring is dus dat de bezitter bij verkrijgende verjaring te goede trouw dient te zijn en het goed gedurende de daarvoor gestelde termijn onafgebroken dient te hebben bezeten.
Een beperkt recht gaat teniet door de verjaring van de rechtsvordering van de beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met dat beperkt recht strijdige toestand. Dit is een wat moeilijke zin die in nr. 607 zal worden toegelicht.
Wel is het zo dat door voltooiing van de verjaring de zekerheidsrechten te niet gaan. Behalve het vuistpand. Zie artikel 3:323 lid 1 en lid 2 BW.
Verkrijging van een goed door verjaring treedt van rechtswege in. Afstand van verkrijging door verjaring is daardoor niet mogelijk. Ook gaat de minister er, volgens de MvA, van uit dat verjaring terugwerkende kracht heeft tot de dag waarop het bezit is verkregen.
Verkrijging van een registergoed door verjaring is volgens artikel 3:17 lid 1 sub i BW in te schrijven in de openbare registers.
Men kan op verschillende wijzen macht uitoefenen over een zaak. Machtsuitoefening over een zaak betekent niet dat men ook eigenaar is. Er kan namelijk ook sprake kan zijn van machtsuitoefening als de zaak niet letterlijk in handen is van degene die er macht over uitoefent. Men oefent bijvoorbeeld macht uit over een fiets door erop te fietsen, maar ook als men die fiets in de winter op zolder achterlaat. Men oefent ook macht uit als men die fiets in een stalling bij het station achterlaat. In dat geval zit de stallinghouder er nog wel tussen, omdat die betaald dient te worden voor de verrichte diensten. De macht van iemand over de fiets houdt dus niet op als men deze door iemand anders laat uitoefenen of tijdelijk voor de buitenwereld geen kenbare machtsuitoefening wordt verricht.
Bij houden voor zichzelf gaat het om ongekleurde macht van een persoon over een zaak (art. 3:107 lid 1). Deze macht kan worden uitgeoefend door de gerechtigde tot de zaak, maar ook door een ander dan de eigenaar. Macht die voor zichzelf wordt uitgeoefend duidt men aan met bezit. Macht voor zichzelf uitoefenen doet in de eerste plaats degene die daartoe als gerechtigde tot de zaak bevoegd is. Eigendom is het meest omvattende recht van een persoon op een zaak, dat recht geeft op bezit van die zaak. Macht voor zichzelf uitoefenen doet in de tweede plaats degene die zich ten onrechte als gerechtigde beschouwt. Bij houden gaat het dus om feitelijke machtsuitoefening
Bij houderschap of detentie gaat het om machtsuitoefening die krachtens een rechtsverhouding tot een ander wordt uitgeoefend over een andermans zaak. Voorbeelden van houders zijn huurders, bewaarnemers, bruikleners of beperkt gerechtigden (zoals erfpachters of vruchtgebruikers). De bezitter die de macht van de zaak uit handen heeft gegeven noemt men middellijk bezitter (art. 3:107 lid 3). De huurder is dan onmiddellijk houder (art. 3:107 lid 4 jo. lid 2). Als de huurder de zaak onderverhuurd of in bewaring heeft gegeven, dan is hij middellijk houder (art. 3:107 lid 4 jo. lid 3).
Naast stoffelijke voorwerpen hebben ook vermogensrechten bezitters. Het gedragen als eigenaar kan ook bij deze rechten. Bijvoorbeeld wie als vruchtgebruiker de vruchten plukt van zijn recht van vruchtgebruik. Bezit is mogelijk van ieder goed. Wel is het zo dat verschillende soorten bezit op andere manieren worden geuit.
Bezit vervult de verschillende functies. In de eerste plaats is er de politionele functie. Die houdt in dat degene die bezitsdaden verricht in beginsel ook gerechtigde is. Daarom wordt zijn bezit beschermd (art. 3:125). In de tweede plaats is er de processuele functie. Die houdt in dat de wet de bezitter beschouwt als rechthebbende tot het tegendeel is bewezen (art. 3:119). In de derde plaats vervult bezit een rol bij de eigendomsverkrijging van roerende niet-registerzaken door overdracht, omdat bezitsverschaffing de voornaamste leveringsvorm is (art. 3:90). In de vierde plaats is er de bewijsfunctie en de rechtverkrijgende functie. Die houdt in dat de bezitter door verkrijgende verjaring rechthebbende kan worden.
Het is nu wel duidelijk dat het moeilijk is om bezit in zijn essentie te doorgronden. Als bezit alleen een feitelijk fenomeen was geweest, zou het voor het recht niet van betekenis zijn geweest. Daarbij is het ook nog eens geen vermogensrecht dat gegereld kan worden. Het is echt een eigensoortige figuur. Meer een feitelijke toestand die een eigen juridische benaming heeft gekregen omdat er meerdere rechtsgevolgen aan kunnen worden vastgeknoopt.
Bij bezit gaat het om het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107). Bij houden gaat het om feitelijke machtsuitoefening. Of iemand een goed voor zichzelf of voor een ander houdt wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting (art. 3:108). Wie een goed houdt wordt vermoed voor zichzelf te houden (art. 3:109). De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119). Hieruit volgt dat degene die feitelijke macht uitoefent over een goed in beginsel ook rechthebbende is tot het tegendeel is bewezen
Artikel 3:108 BW wijst voor het vaststellen van bezit naar 'de navolgende regels'. In de praktijk is het vooral belangrijk dat degene die een goed houdt, wordt vermoed dat voor zichzelf te houden. De bezitter wordt altijd vermoed rechthebbende te zijn. Daar is in het vorige nummer al over geschreven.
Als men iets voor een ander koopt en geleverd krijgt, terwijl men naar buiten toe de indruk wekt voor zichzelf te handelen, dan wordt diegene houder voor de ander (art. 3:110). Degene voor wie wordt verkregen wordt bezitter. Indien tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat hetgeen door de ene zal worden verkregen voor de andere zal worden gehouden, dan wordt eerstgenoemde houder voor de ander van alles wat hij ter uitvoering van die rechtsverhouding in ontvangst neemt. De rechtsverhouding kan van uiteenlopende aard zijn. Het kan gaan om een tussen partijen bestaande gebruiksrecht (zoals bijvoorbeeld huur, bruikleen of vruchtgebruik), maar het kan ook gaan om dienstverlening (zoals bijvoorbeeld volmacht, lastgeving, opdracht of zaakwaarneming). In dit kader is alleen de hoedanigheid van de verkrijger relevant en niet diens wil. Dat betekent dat de huurder houder wordt, ook al heeft hij vanaf het begin het voornemen zich te gedragen als bezitter. Dit kan worden doorkruist door een originaliteit wijze van eigendomsverkrijging (natrekking, vermenging). De ander kan ook niet altijd bewijzen dat juist die zaken ter uitvoering van de rechtsverhouding zijn verworven, maar dat doet niet af aan het feit dat de hoedanigheid van de verkrijger dus relevant is en niet diens wil.
Als er zaken ten behoeve van meerdere personen in ontvangst zijn genomen dan kan het probleem rijzen dat niet kan worden bepaald welke zaken voor welke personen gehouden worden. Want als je de verkregen zaken niet als je eigen eigendom kunt bestempelen en identificeren, dan kan je je eigendom ook niet bewijzen. Het enige wat dan overblijft is een persoonlijke aanspraak tot afgifte van een bepaald aantal of een bepaalde hoeveelheid van de desbetreffende zaken. Vooral in faillisementssituaties kan dit lastig zijn.
Het hierboven beschreven probleem (dat men iets voor een ander koopt en geleverd krijgt, terwijl men naar buiten toe de indruk wekt voor zichzelf te handelen) speelt niet bij registergoederen. In die gevallen bestaat de leveringshandeling niet uit bezitsverschaffing, maar uit een tussen partijen opgemaakte akte (art. 3:89). Degene die als verkrijger in de akte staat vermeld wordt eigenaar, ongeacht diens handelingen in opdracht van iemand anders. Als een tussenpersoon dus 'partij' is bij het opmaken van de akte, dan wordt hij eigenaar en valt het registergoed in zijn vermogen (en dus ook in 'zijn' faillissementsboedel). Als de tussenpersoon niet in eigen naam (en dus in naam van de vervreemder of verkrijger handelt), dan speelt dit probleem niet.
Bij interversie van bezit gaat het om de vraag of een houder zichzelf ook tot bezitter kan maken. Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. De houder kan slechts wijziging aanbrengen in (de titel van) zijn houderschap door een handeling van degene voor wie men houdt of een tegenspraak van diens recht (art. 3:111). Als iemand een boek leent en het daarna koopt of geschonken krijgt van de uitlener, dan wordt hij bezitter door een handeling van de degene voor wie hij in eerste instantie hield. Als de huurder tegenover de verhuurder verklaart voortaan bezitter te zijn en stopt met het betalen van huurprijs, dan maakt hij zichzelf van houder tot huurder. De houder kan dus niet door alleen een wijziging van de wil bezitter worden.
In beginsel kan men eigendom niet van bezit scheiden. Het is dus niet mogelijk om eigendom zonder bezit over te dragen (of andersom). Wel kan het zijn dat de eigenaar bedoelt de eigendom over te dragen, maar dat hij slechts het bezit overdraagt (bijvoorbeeld door een gebrek in de titel). De verkrijger wordt dan geen eigenaar, maar bezitter. Als de verkrijger niet op de hoogte was van het gebrek, dan is hij bezitter te goeder trouw.
Artikel 3:112 BW somt drie manieren op tot bezitsverkrijging. Dit zijn inbezitneming, overdracht en opvolging onder algemene titel. Dit is geen strikt limitatieve opsomming.
In de wet is geregeld op welke wijze men bezit kan verkrijgen (art. 3:112). In de eerste plaats kan men bezit verkrijgen door inbezitneming of occupatie, dat wil zeggen door zich de feitelijk macht over het goed te verschaffen (art. 3:113). De machtsuitoefening moet zodanig zijn, dat dit naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd. Degene die zich de aan niemand toebehorende zaak toe-eigent wordt daarvan zelf meteen eigenaar (art. 5:4). Als de roerende zaak een bezitter heeft die eveneens bezitsdaden ten aanzien van de zaak kan (blijven) uitoefenen, dan wordt het bezit van de inbezitnemer minder snel erkend. Bij onroerende zaken is inbezitneming minder waarschijnlijk, omdat de verkeersopvatting het in bezit nemen van onroerende zaken niet snel tot bezitsgedrag bestempelt.
In de tweede plaats kan men bezit verkrijgen door overdracht van het bezit, dat wil zeggen door de verkrijger in staat te stellen die macht uit te oefenen die de vervreemder zelf over het goed kon uitoefenen (art. 3:114). Dat is op verschillende manieren mogelijk.
m bezit over te kunnen dragen moet men zelf bezitter zijn. Een eigenaar en een dief kunnen bezit overdragen, een houder niet. Een houder kan wel het bezit van een ander overdragen, bijvoorbeeld als hij als vertegenwoordiger in naam van de bezitter handelt of als de bezitter hem daartoe bevoegd heeft gemaakt. Buiten die gevallen kan een houder alleen bezit verschaffen aan een ander (en dus niet overdragen). De verkrijger begint dan een nieuw bezit, terwijl het bezit van de oorspronkelijke verkrijger vervalt. In dat opzicht lijkt bezitsverschaffing op inbezitneming. Het verschil is alleen dat de verkrijger zijn bezit bij bezitsverschaffing ontleent aan een handeling van de houder die macht over de zaak uitoefent, terwijl dat bij inbezitneming niet zo is. In dat opzicht lijkt bezitsverschaffing op bezitsoverdracht.
Bij roerende zaken is bezitsverschaffing eenvoudig te herkennen door feitelijke overgave van de betreffende zaken. Dan is meestal eenvoudig uit de feiten af te leiden wie de feitelijke macht uitoefent over de zaken.
Bij registergoederen lijkt die bezitsverschaffing ook eenvoudig te herkennen, bijvoorbeeld door feitelijke overgave van de sleutel van het huis. Dat is echter niet het moment waarop de overdracht plaatsvindt. De overdracht vindt plaats op het moment dat de leveringshandeling is voltooid, dat wil zeggen op het moment dat de notariële akte is ingeschreven in de openbare registers. Of de feitelijke macht eerder of later wordt verschaft doet niet ter zake. Bij roerende zaken is het verschaffen van feitelijke macht ook de leveringshandeling (art. 3:90).
Ook een beperkt recht gaat over door het verschaffen van de feitelijke macht. Als dat niet een van de voorgeschreven vormen is voor de levering dan moet de andere 'vorm' die daarvoor nodig is nog worden verricht voordat de levering compleet is.
Bezitsoverdracht is ook mogelijk door alleen een tweezijdige verklaring (artikel 3:115 BW). In de praktijk geldt dat alleen maar voor roerende niet-registerzaken. In de volgende nummers worden deze manieren van bezitsoverdracht behandeld.
De vervreemder de zaak bezit en voortaan de zaak gaat houden voor de verkrijger, de zogenoemde constitutum possessorium. In dit geval maakt de vervreemder zich van bezitter tot houder. Hierbij vindt geen zichtbare wijziging van de feitelijke situatie plaats, wel van de juridische situatie. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat de garage een auto verkoopt en deze onder zich houdt voor het monteren van accessoires of het verrichten van een reparatie. De levering constitutum possessorium werkt overigens niet tegen een derde met een ouder recht op de zaak (bijvoorbeeld eigenaar of beperkt gerechtigde, art. 3:90 lid 2). Pas na feitelijke machtsverschaffing of instemming van de ouder gerechtigde is de levering volwaardig.
De verkrijger houder van de zaak was, maar voortaan juist bezitter is, de zogenoemde traditio brevi manu. In dit geval wordt de houder door de tweezijdige verklaring bezitter. Hierbij slaagt de bezitsinterversie vanwege een handeling van degene voor wie men houdt (zie nr. 363 waar in dit al is uitgelegd).
Tussen constitutum possessorium en traditio brevi manu kan men nog een niet in de wet geregelde vorm van bezitsoverdracht onderscheiden. Deze bijzondere vorm van bezitsoverdracht speelt in de volgende situatie. Stel dat twee mensen gaan samenwonen en meubels 'inbrengen'. Die meubels blijven dan eigendom (bezit) van degene die ze inbrengt, maar worden door beide personen gebruikt. De vraag is dan van wie die meubels zijn als degene die de meubels niet heeft ingebracht tegenover de ex-partner of diens erfgenamen aanvoert ze van de partner geschonken te hebben gekregen of te hebben gekocht. In het arrest Goubitz/Kringer oordeelde de Hoge Raad dat het bezit in deze gevallen kan overgaan door een verklaring van beide partijen dat het bezit werd overgedragen.
De zaak bij een derde is die de zaak eerst hield voor de vervreemder, maar voortaan juist houdt voor de verkrijger, de zogenoemde traditio longa manu. In dit geval is naast de tweezijdige verklaring is nodig dat de derde de bezitsoverdracht erkent of dat één van de partijen de bezitsoverdracht aan hem heeft medegedeeld. Het bezit gaat pas over, nadat de (vormvrije) mededeling de derde heeft bereikt.
Overdracht van bezit van een zaak door verklaring is gewenst in situaties waar het bezit kan worden overgedragen zonder dat een waarneembare verandering in de feitelijke situatie optreedt.
Het is niet mogelijk om het bezit van registergoederen via art. 3:115 over te dragen, omdat de bezitsverkrijging in dat geval samenvalt met de leveringshandeling. Het overdragen van het bezit van een onroerende zaak kan dus niet plaatsvinden door een enkele verklaring, maar is alleen mogelijk door ingeschrevene van de leveringsakte in de openbare registers.
In de derde plaats (een van de manieren van bezitsverkrijging) kan men bezit verkrijgen door opvolging onder algemene titel. In dat geval neemt de opvolger onder algemene titel in vermogensrechtelijk opzicht de positie over van degene die die hij opvolgt. Daaruit volgt dat ook het bezit van een zaak of de hoedanigheid van de houder ervan overgaat op de opvolger.
Men kan bezit verliezen doordat iemand anders het bezit verkrijgt, doordat de bezitter het kennelijk prijsgeeft of doordat het goed tenietgaat (art. 3:117 BW). Bij kennelijk prijsgeven moet men uit handelingen naar objectieve maatstaven kunnen afleiden dat het bezit wordt prijsgegeven. Verder kan men bezit verliezen door het tenietgaan van het goed (vergaan van de zaak, vervallen van net beperkte recht, betaling van de vordering) of, in geval van een dier, doordat het dier door verwildering een res nullius wordt (art. 5:19 BW). De opsomming in het eerste lid van artikel 3:117 BW lijkt limitatief. Dat is zij niet.
Het is ook mogelijk om bezit (kennelijk) prijs te geven. Hierbij berust het bezitsverkrijging op handelingen waaruit naar objectieve maatstaven de wil tot prijsgeven van het bezit kan worden afgeleid. Hieruit volgt dat de innerlijke wil om het bezit kennelijk prijs te geven onvoldoende is. Bij roerende zaken, niet-registergoederen, kan men de wil tot prijsgeven gemakkelijk te kennen geven door ze te deponeren op voor afval bestemde plaatsen. Ook het achterlaten van een gelezen krant in de trein kan men opvatten als kennelijk prijsgeven. Zo kan men tal van voorbeelden verzinnen.
Er staan bepalingen in afdeling 3.2 van Boek 6 BW die een bezitter aansprakelijk maken voor schade veroorzaakt door roerende zaken en dieren. Duidelijk daarbij moet zijn dat een bezitter niet aan zijn aansprakelijkheid kan ontkomen door het prijsgeven van zijn bezit.
In hoofdstuk 7 wordt het bezig te goeder trouw uitgelegd.
Artikel 3:119 BW bevat een bewijsvermoeden dat werkt ten voordele van de bezitter. Dit hebben we al eerder behandeld. Het belangrijkste om hierover te onthouden is dat de feitelijke positie in eerste instantie wordt beschermd. Immers als jij de macht uitoefent word je vermoed bezitter te zijn. Maar in lid 3 van artikel 3:118 BW is bepaald dat de rechter het bewijsvermoeden anders kan interpreteren door middel van tegenbewijs. Desalniettemin blijft een bezitter van roerende zaken altijd processueel sterk vanwege dit bewijsrechtelijke voordeel. Bij registergoederen is dat anders. Daar is het nog veel moeilijker om het bezit te weerleggen omdat alles via de betrouwbare sluis van de inschrijving in de openbare registers verloopt.
Aan bezit zijn belangrijke rechtsgevolgen verbonden, zoals bijvoorbeeld het door verjaring uitgroeien tot rechthebbende (art. 3:99 of 3:105 BW). De rechtsgevolgen hangen voor een belangrijk deel samen met de vraag of de bezitter al dan niet te goeder trouw is. Een bezitter is te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook als zodanig mag beschouwen (art. 3:118 BW). Als de bezitter en rechthebbende dezelfde persoon zijn, dan is de vraag naar goede trouw niet aan de orde. Daaruit volgt dat bezit te goeder trouw veronderstelt dat men geen rechthebbende is. In dat opzicht berust goede trouw altijd op een verkeerde veronderstelling. Die veronderstelling kan berusten op een rechtsregel of op een bepaalde feit. In dat geval wordt de verkrijger geen rechthebbende maar bezitter, omdat aan een van de vereisten voor een geldige overdracht niet is voldaan (art. 3:84 lid 1 BW). Men is te goeder trouw als men niet alleen (subjectief) meent dat de situatie is zoals men denkt, maar dit ook objectief (mag) menen (art. 3:11 BW). Als men de ware feiten of rechtsregels behoort te kennen, dan is men niet te goeder trouw. De vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van goede trouw wordt normaliter afgemeten aan het tijdstip van verkrijging van het bezit. Toch is het denkbaar dat een bezitter niet te goeder trouw op een tijdstip na die verkrijging te goeder trouw wordt, bijvoorbeeld als aan zijn verkrijging een hem bekend gebrek kleeft dat later wordt geheeld, terwijl de verkrijging ook met een ander gebrek is behept waarvan hij het bestaan niet hoefde te kennen. In dat geval wordt de bezitter na verkrijging alsnog te goeder trouw. Dit geldt als een onweerlegbaar vermoeden. Als de bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht te goeder trouw te blijven (art. 3:118 lid 2 BW). De bezitter wordt ook vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:118 lid 3 jo. 3:119 BW). Ten aanzien van roerende zaken staat de bezitter immers in bewijsrechtelijk opzicht sterk.
Als het geval zich voordoet dat een bezitter te goeder trouw is, volgt uit art. 3:120 lid 1 BW dat diegene recht heeft op de vruchten die het goed voortbrengt. Als de bezitter niet te goeder trouw is, heeft hij de plicht om de vruchten te geven aan degene die wel de rechthebbende is (art. 3:121 lid 1 BW). Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan blijft hij dat ook. De hoofdregel is dan dus dat de bezitter rechthebbende blijft. Art. 3:121 lid 3 BW maakt hier een uitzondering op.
Als een bezitter van een goed het goed moet afgeven aan de rechthebbende, is het mogelijk dat die bezitter kosten heeft gemaakt ten aanzien van dat goed. Als de bezitter te goeder trouw is en hij heeft kosten gemaakt ten aanzien van het goed, dan krijgt hij een recht op schadevergoeding op basis van art. 3:120 lid 2 BW. Het is mogelijk dat een rechter deze schadevergoeding kort. In art. 3:122 BW is vastgelegd dat een rechthebbende geen schadevergoeding meer moet betalen, als de rechthebbende het goed overdraagt aan de voormalige bezitter. Als de schadevergoeding bijvoorbeeld te hoog is, kan de bezitter zo'n actie ondernemen. Het kan ook zo zijn dat de bezitter helemaal niet te goeder trouw is. In dat geval is de bezitter verplicht om aan de eigenaar een schadevergoeding te betalen. Zie art. 3:121 lid 2 BW.
Een bezitter heeft op basis van art. 3:123 BW de mogelijkheid om dingen die hij aan de zaak veranderd of toegevoegd heeft, te verwijderen. Dit heet het zgn. wegneemrecht (ius tollendi). De bezitter dient er wel op te letten dat hij de zaak in de toestand terug brengt zoals hij de zaak ook aantrof. Een bezitter die te goeder trouw is, heeft dit recht ook. Een houder heeft niet dezelfde rechten als een bezitter. Dit neemt echter niet weg dat een houder bezitsaanspraken kan hebben. Ook bij die bezitsaanspraken is het belangrijk om na te gaan of de houder te goeder trouw is of niet.
Een eigenaar heeft de mogelijkheid om de zaak waarop zijn eigendom rust te revindiceren van degene die de zaak houdt zonder daar recht op te hebben (art. 5:2 BW). Bij bezit is dit vastgelegd in art. 3:125 BW, en heet het een bezitsactie. Tevens kan een bezitter ook een actie uit onrechtmatige daad instellen op grond van art. 6:162 BW.
Rechtsregels zijn in het algemeen opgesteld met het oog op enkelvoudige rechtsbetrekkingen. De praktijk is echter vaak gecompliceerder. Zaken kunnen bijvoorbeeld in mede-eigendom toebehoren aan meerdere personen. Men kan ook bewust voor die pluraliteit kiezen. De wetgever heeft daar rekening mee gehouden. Een voorbeeld daarvan is als twee broers gezamenlijk erfpachter worden van een stuk grond om in maatschapsverband een landbouwbedrijf uit te oefenen. Of twee vrienden die samen een caravan kopen en die onderhouden.
Het ligt voor de hand dat hoe meer personen bij een vermogensrechtelijke verhouding betrokken zijn, hoe meer problemen zich voor kunnen doen. Vooral bij onvrijwillig onstane gemeenschappen zoals bijvoorbeeld een nalatenschap. Veel van deze problemen worden niet geregeld in de wet.
Titel 3.7 geeft regels voor de onderlinge verhouding tussen gezamenlijk rechthebbenden op een of meerdere vermogensbestanddelen. Dat kunnen mede-eigenaren zijn, maar ook medegerechtigden van een gezamenlijk beperkt recht. Een combinatie kan ook. Rechthebbenden heten deelgenoten, hun onderlinge betrekking heet gemeenschap.
Bij gemeenschap gaat het om goederenrechtelijke pluraliteit, dat wil zeggen de onderlinge verhouding tussen gezamenlijke rechthebbenden op één of meer vermogensbestanddelen. Die rechthebbenden zijn bijvoorbeeld mede-eigenaren (van een zaak) of medegerechtigden (tot een beperkt recht). Rechthebbenden noemt men ook wel deelgenoten. Gemeenschap heeft steeds betrekking op goederenrechtelijke verhoudingen. Als die gemeenschap betrekking heeft op een vordering, dan heeft de schuldeiser met meerdere schuldenaren te maken en kunnen er op grond van het verbintenissenrecht nadere regels toepasselijk zijn. Die verbintenisrechtelijke bepalingen vallen verder buiten beschouwing van het boek.
In de wet zijn meerdere vormen van gemeenschap geregeld. De gemeenschap kan bijvoorbeeld ontstaan, doordat de wet dat gevolg verbindt aan een bepaald rechtsfeit (zoals de gemeenschap van goederen die ontstaat door huwelijk of de nalatenschap na overlijden), doordat de deelgenoten dat overeenkomen (zoals ten aanzien van een caravan) of een derde kan het zo hebben gewild (zoals een legaat aan meerdere personen). Het is dus niet altijd noodzakelijk dat er een rechtshandeling aan vooraf gaat. Verder kan het ook zo zijn dat tussen deelgenoten ook een andere band bestaat dan alleen de gemeenschap, bijvoorbeeld als ze echtgenoten zijn of vennoten in een maatschap.
In Boek 3 BW zijn bepalingen vastgesteld die in beginsel op alle gemeenschappen toepasselijk zijn (art. 3:166 e.v.). Er zijn ook gemeenschappen die een volledig eigen regeling hebben, de bijzondere gemeenschappen (art. 3:189), zoals bijvoorbeeld de niet ontbonden huwelijksgemeenschap (art. 1:93), maatschap (art. 7A:1655), vennootschap (art. 15 WvK) en de gemeenschap tussen appartementseigenaren (art. 5:106 WvK). Deze gemeenschappen kenmerken zich door een bijzondere band tussen de deelgenoten.
Deelgenoten zijn als medegerechtigden tot één of meer goederen rechthebbenden op een aandeel in die goederen. Dat aandeel is een vermogensbestanddeel en kan aan derden worden overgedragen. Aandelen van deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit de rechtsverhouding anders voortvloeit (art. 3:166 lid 2). De onderlinge verhouding tussen deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3). Deelgenoten zijn vrij om die onderlinge verhouding zelf bij overeenkomst te regelen (art. 3:168). Een dergelijke overeenkomst is niet verbintenisrechtelijk, maar goederenrechtelijk. Hun juridische aandeel in het goed wordt niet aangetast. Het kan dus voorkomen dat deelgenoten met gelijke aandelen in een gemeenschappelijke zaak geheel verschillende gebruiksbevoegdheden hebben, zelfs zodanig dat de ene deelgenoot het volledige gebruik krijgt en daartegenover bijvoorbeeld een bedrag in geld aan de andere(n) betaalt.
Artikel 3:167 BW bepaalt dat goederen die in plaats treden van een gemeenschappelijk goed tot de gemeenschap behoren. Dat noemt men immers ook wel 'zaaksvervanging'. Die regel geldt bijvoorbeeld als een gemeenschappelijke vordering wordt geïnd. Het 'substituut' valt in de gemeenschap.
Er is één hoofdregel voor de onderlinge verhouding tussen de deelgenoten. Die staat in artikel 3:166 lid 3 BW. De onderlinge verhouding wordt in elk geval beheerst door de redelijkheid en billijkheid.
Deelgenoten kunnen ook de rechter verzoeken een regeling te treffen (art. 3:168 lid 2 BW). Dat kan van pas komen in situaties waarin de gemeenschap buiten de deelgenoten om is ontstaan, bijvoorbeeld door erfopvolging. De deelgenoten kunnen de rechter verzoeken een regeling te treffen als een overeenkomst (gedeeltelijk) ontbreekt of de deelgenoten het niet eens worden over de uitleg van de overeenkomst. Als de meerderheid van de deelgenoten een bepaalde mening hebben, dan zal de rechter dat oordeel zwaarder laten wegen bij zijn eigen oordeel (art. 3:168 lid 3 BW).
De rechter kan ook goederen onder bewind stellen. Het beheer van die goederen wordt dan opgedragen aan de bewindvoerder.
De rechter kan de regeling van de deelgenoten ook wijzigen of buiten werking stellen op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 3:168 lid 3 BW), ook als het gaat om een regeling die op grond van art. 3:168 BW door de rechter is vastgesteld. Deze bevoegdheid lijkt enigszins op het verbintenisrechtelijke art. 6:258 BW (het wijzigen van overeenkomsten wegens onvoorziene omstandigheden). Een belangrijk verschil is echter dat de rechter bij toepassing van art. 3:168 BW meer vrijheid heeft.
De deelgenoot die wordt belast met het beheer moet aan het einde van zijn beheer rekening en verantwoording afleggen. Het beheer kan eindigen doordat de gemeenschap eindigt doordat bij regeling een andere deelgenoot als beheer wordt aangewezen of doordat de rechter een andere deelgenot aanwijst dan wel de goederen onder bewind stelt.
Een deelgenoot kan zijn aandeel vervreemden. Het is dan wel zo dat de in 3:168 lid 1 BW bedoelde overeenkomst tussen de deelgenoten de verkrijger van het aandeel in de gemeenschap bindt.
In de wet staan ook regels over het gebruik en beheer van gemeenschappelijke goederen (art. 3:169 en art. 3:170 BW). Deze regels gelden voor zover een overeengekomen of door de rechter vastgestelde regeling niet anders bepaalt. Deelgenoten hebben in beginsel allen het volledige recht van gebruik, terwijl ze slechts tezamen bevoegd zijn tot beheer (art. 3:170 lid 1 jo. 2 BW) alsmede tot beschikken of verrichten van eventuele andere handelingen ten aanzien van het goed (art. 3:170 lid 3 BW).
De deelgenoten zijn wel ieder afzonderlijk bevoegd tot het verrichten van handelingen dienende tot gewoon onderhoud en tot behoud van het gemeenschappelijk goed. Bovendien is iedere deelgenoot in het algemeen bevoegd tot het verrichten van handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Deelgenoten kunnen van die regels afwijken middels een overeenkomst of een door de rechter vastgestelde regeling.
Artikel 3:170 lid 1 BW bepaalt dat ook iedere deelgenoot bevoegd is ten behoeve van de gemeenschap de verjaring te stuiten. Dat geldt voor de beide vormen van verjaring. Immers draagt het stuiten van verjaring bij aan de gemeenschap. Daarom is eigenmachtig handelen toegestaan.
Voor het optreden in rechte is een afzonderlijke regeling gegeven (art. 3:171 BW). Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van vorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een voorbeeld van een dergelijke procedure is de revindicatie. De gedaagde kan zich in dat geval dus niet erop beroepen dat niet alle deelgenoten in het geding zijn.
Alle deelgenoten moeten bijdragen in de kosten van beheer, procedures en dergelijke, mits die handelingen bevoegdelijk zijn verricht. Andere uitgaven, zoals belastingen of kosten ter voorkoming van uitwinning moeten zij gezamenlijk dragen. Voor hun onderlinge draagplicht geeft de wet de grootte van hun aandelen als maatstaf (art. 3:172). In een regeling kan echter hiervan worden afgeweken.
Deelgenoten hebben ten aanzien van het gemeenschappelijk goed de positie van medegerechtigde. Hij kan over het gemeenschappelijk goed beschikken, maar alleen samen met de overige deelgenoten. Een aandeel in een gemeenschappelijk goed kan wel alleen door de deelgenoot worden vervreemd of bezwaard. Deelgenoten hebben vaak ook een andere band dan alleen het medegerechtigd zijn tot een goed. In een huwelijksgoederengemeenschap zijn de deelgenoten bijvoorbeeld ook gehuwd. Daarom is de beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van aandelen in gemeenschappelijke goederen in bepaalde gevallen beperkt. Let hier goed op. Niet alle gemeenschappen zijn immers hetzelfde.
Een deelgenoot neemt ten aanzien van het gemeenschappelijk goed de positie van medegerechtigde in. Hij kan over het gemeenschappelijke goed beschikken, maar alleen samen met de overige deelgenoten. Zonder hen is hij niet beschikkingsbevoegd. Een aandeel dan weer niet. Dat is vatbaar voor vervreemding en bezwaring door alleen de desbetreffende deelgenoot.
De beperking van de beschikkingsbevoegdheid van aandelen in gemeenschappelijke goederen is het meest uitgebreid bij bijzondere gemeenschappen van art. 3:189 lid 1 BW. Bij deze gemeenschappen is de band tussen deelgenoten zodanig bijzonder, dat de vervreemding van het aandeel en het verhaal van schuldeisers op een dergelijk aandeel geheel wordt beheerst door eigen regels. Het kan bijvoorbeeld niet zo zijn dat door vervreemding van een aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap een derde de vermogensrechtelijke positie van één van de echtgenoten inneemt.
Indien aan de bijzondere band van art. 3:189 lid 1 tussen de deelgenoten een einde is gekomen, dan betekent dat nog niet het einde van de gemeenschap. In de praktijk zal beëindiging van de bijzondere band echter vaak wel betekenen dat ook de gemeenschap door verdeling zal eindigen. Deze gemeenschappen hebben ook als overeenkomst dat zij uit veel verschillende soorten goederen bestaan. Indien een deelgenoot zijn aandeel in ieder goed afzonderlijk zou kunnen vervreemden, dan zou hij dus per goed steeds iemand anders deelgenoot kunnen maken en daardoor per goed een andere gemeenschap in het leven roepen. Daarom is in de wet vastgesteld dat deelgenoten niet bevoegd zijn over een aandeel in een afzonderlijk goed te beschikken zonder toestemming van overige deelgenoten. Ook is het niet mogelijk dat aandeel zonder hun toestemming uit te winnen.
Verkrijgers van aandelen in gemeenschappelijke goederen kunnen zich onder voorwaarden op derdenbescherming beroepen bij beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder (art. 3:24 e.v., 3:36, 3:86 en 3:88 BW). Bij gemeenschappen is het zo dat men in het algemeen op de hoogte is van het bestaan van de gemeenschap. Daardoor ligt het voor de hand om contact te hebben met andere deelgenoten. Een beroep op derdenbescherming bij gemeenschappen speelt vooral een rol als de overige deelgenoten een onderlinge afspraak tot beperking van de bevoegdheid om te vervreemden verzwijgen. Bij een geldige overdracht moet de verkrijg na verwerving van het aandeel daarvan mededeling doen aan de overige deelgenoten of, indien een beheersregeling van kracht is, aan de beherende deelgenoot of aan de derde die met het beheer is belast (art. 3:176 BW). De verkrijger is in principe gebonden aan een beheersregeling tussen de deelgenoten (art. 3:168 lid 4 BW). Eventuele financiële verplichtingen met de gemeenschap die de vervreemder had gaan met het aandeel over op de verkrijger.
Het is mogelijk beperkte rechten op een aandeel in een goed te vestigen (art. 3:98 jo. 3:84 en 3:96 BW). Als een gemeenschappelijk goed door de gezamenlijke deelgenoten wordt overgedragen, dan blijft een daarop gevestigd beperkt recht erop rusten (net als wanneer het goed één eigenaar heeft). Als het beperkte recht niet rust op een gemeenschappelijk goed maar op een aandeel van één deelgenoot, dan ligt het ingewikkelder. Als het goed wordt verworven door de deelgenoot die het beperkte recht heeft gevestigd, dan groeit dat recht uit en komt het te rusten op het gehele goed. Als het goed wordt verworven door een andere deelgenoot of door een derde, dan vervalt het beperkte recht.
De positie van een beperkt gerechtigde op een aandeel is nogal wankel. De wet biedt daarom verschillende mogelijkheden tot verzachting. In de eerste plaats artikel 3:177 lid 2 BW dat bepaalt dat een verdeling of overdracht waartoe de deelgenoten zich na bzezwaring met het beperkte recht hebben verplicht, toestemminjg van de beperkt gerechtigde behoeft. Daarnaast hebben sommige beperkt gerechtigden krachtens wetsbepalingen nog 'zaaksvervanging' tot hun beschikking: hun recht komt te rusten op datgene wat in de plaats treedt van het voorwerp van hun recht.
Als de beperkt gerechtigde hier geen baat bij heeft, dan zegt lid 1 dat verval van zijn recht kan meebrengen dat hij een vergoedingsrecht tegen de voormalige hoofdgerechtigde kan krijgen indien deze vanwege het vervallen van het beperkte recht een overwaarde ontvangt.
Artikel 3:177 lid 3 BW ziet op de specifieke stuatie waarbij een deelgenoot een beperkt recht op zijn aandeel vestigt. Als er dan een verdeing van de gemeenschap plaats vindt, waarbij één deelgenoot de zaak verkrijgt tegen compensatie van de andere deelgenoten, dan vindt er wel rangwisseling plaats als er een tweede beperkt recht wordt gevestigd. Zie voor meer duidelijkheid het wetsartikel zelf.
Door verdeling van het gemeenschappelijk goed(eren) kunnen de deelgenoten de goederenrechtelijke band verbreken. Meestal eindigt daarmee ook de gemeenschap. Naast deelgenoten kunnen ook schuldeisers en beperkt gerechtigden op aandelen verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap vorderen (art. 3:178 en 3:180 BW). Deelgenoten zijn in beginsel vrij in de wijze waarop en vorm waarin zij de gemeenschap verdelen. Daarbij moeten wel alle betrokkenen partij zijn, dus ook beperkt gerechtigden (art. 3:177 lid 2 BW) en schuldeisers die verdeling van de gemeenschap hebben gevorderd (art. 3:180 lid 2 BW).
Artikel 3:182 BW geeft de definitie van verdeling. Daarin staat dat de verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap is een rechtshandeling waaraan alle deelgenoten meewerken en waardoor één of meer deelgenoten één of meer goederen met uitsluiting van overige deelgenoten verkrijgen (art. 3:182 BW). Dat betekent zeker niet per sé het einde van de gemeenschap. Er kan namelijk ook alleen een partiële verdeling plaatsvinden.
De verdelingshandeling is nog niet helemaal uitgekristalliseerd in de literatuur. Zij schept in elk geval wel een titel voor levering. Maar het is geen verbintenisscheppende overeenkomst volgens de wet, wel een meerzijdige rechtshandeling. Daarvoor is nog niet helemaal een duidelijke verklaring.
Als een deelgenoot een aandeel verkoopt aan een andere deelgenoot is er geen sprake van verdeling. TENZIJ er maar twee deelgenoten in de gemeenschap zitten. Als er meer deelgenoten zijn dus geen verdeling. Wel als er één deelgenoot wordt uigekocht door de overige deelgenoten. Daar moeten alle deelgenoten ook in samenwerken. De wet geeft in elk geval wel aan dat medewerking van alle deelgenoten voor verdeling vereist is.
Het kan voorkomen dat sommige deelgenoten wel een verdeling willen en andere deelgenoten juist niet. Ook kan het voorkomen dat derden (bijvoorbeeld schuldeisers) belang hebben bij een verdeling. Zo kan een pand-of hypotheekhouder van een aandeel of een schuldeiser verdeling wensen, omdat er geen vooruitzichten zijn op een goede opbrengst bij executie van het desbetreffende aandeel. Daarom kunnen niet alleen deelgenoten, maar ook schuldeisers een verdeling vorderen (art. 3:178 en 3:180 BW). Schuldeisers mogen dat echter slechts doen voor zover dat voor het verhaal van hun vordering noodzakelijk is (art. 3:180 lid 1 BW). Bij toewijzing van de vordering zal de rechter een verdeling bevelen; zijn vonnis zal de deelgenoten dus tot verdeling dwingen.
Niet van iedere gemeenschap kan verdeling worden gevorderd, zoals bijvoorbeeld van de gemeenschappen als bedoeld in art. 3:189 lid 1 BW. Ook kan de rechter bepalen dat de aard van de gemeenschap zich tegen verdeling van de vordering verzet (art. 3:178 lid 1 BW). Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan de gemeenschap tussen ongehuwd samenwonenden of aan roerende zaken die door deelgenoten met aangrenzende erven bestemd zijn tot gemeenschappelijk nut van deze erven. Verder kunnen deelgenoten bij overeenkomst een vordering tot verdeling gedurende een bepaalde tijd uitsluiten (art. 3:178 lid 5 BW).
Daarentegen kan de rechter ook de vordering tot verdeling uitsluiten op grond van een belangenafweging (art. 3:178 lid 3 BW). Daarbij beoordeelt hij of de belangen van één of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend. Daarnaast kan de rechter ook aanvullende maatregelen treffen. Zo kan hij bijvoorbeeld bepalen dat gemeenschapsschulden worden voldaan vóór de verdeling (art. 3:178 lid 2 BW). Een deelgenoot die tegen zijn zin door een rechterlijke uitspraak in een verdeling wordt betrokken kan een weerspannige houding aannemen en de verdere gang van zaken geheel belemmeren. Daarom kan de rechter een onzijdig persoon benoemen die de belangen van de desbetreffende deelgenoot bij de verdeling behartigt. De onzijdige persoon is vertegenwoordigingsbevoegd en voert het bewind over de goederen van de deelgenoot voor zover deze in de verdeling zijn betrokken.
De deelgenoten zijn in beginsel vrij in de wijze waarop zij hun gemeenschap verdelen. Ook de vorm van de verdeling is vrij: men kan dus volstaan met een informele aanpak. Daarbij moeten wel alle betrokkenen partij zijn, dus ook beperkt gerechtigden (art. 3:177 lid 2 BW) en schuldeisers op wiens vordering de verdeling is bevolen (art. 3:180 lid 2 BW). Problemen kunnen ontstaan als bepaalde deelgenoten handelingsonbekwaam zijn of niet het vrije beheer over hun goederen hebben. Bij handelingsonbekwaamheid moet naast de voogd of curator ook de toeziend voogd of curator bij de verdeling aanwezig zijn; bij bewind over het recht van een deelgenoot handelt in beginsel diens bewindvoerder (art. 3:183 lid 1 en 3 BW). Daarbuiten kan de verdeling slechts geschieden bij notariële akte en moet zij worden goedgekeurd door de kantonrechter (art. 3:182 lid 2 BW). In dat geval gelden wel vormvereisten.
Ook bij de verdeling zelf kunnen moeilijkheden ontstaan. Dat ligt ook voor de hand, omdat de verdeling voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak en de deelgenoten dus zijn gedwongen tot verdeling. De rechter kan een bepaalde wijze van verdeling gelasten of hij kan zelf de verdeling vaststellen (art. 3:185 lid 1 BW). In het eerste geval moet de verdeling met inachtneming van de uitspraak geschieden, in het tweede geval vervangt de uitspraak de verdeling. Als de rechter de verdeling of de wijze van verdeling vaststelt dan doet hij dat rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 BW)
De rechter heeft bij de verdeling de nodige vrijheid. Hij is bij het vaststellen van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. In de wet staan ook een aantal mogelijke wijze van vaststelling van de verdeling (art. 3:185 lid 2). De verdeling levert een titel tot levering op; zij brengt nog geen verkrijging van het toegedeelde met zich mee. Voor verkrijging van het toegedeelde moet de verdeling worden gevolgd door een levering, maar de verkrijger houdt het toegedeelde onder dezelfde titel als waaronder de gezamenlijke deelgenoten het hielden.
De verdeling levert een titel tot levering op; zij brengt nog geen verkrijging van het toegedeelde met zich mee. Daarvoor is natuurlijk eerst nog levering vereist. Belangrijk om te onthouden is dat de verkrijger wel het toegedeelde onder dezelfde titel als de (gezamenlijke) deelgenoot het hield. Verder krijgt natuurlijk de deelgenoot aan wie is toegedeeld alle bewijzen die nodig zijn om zijn eigendom aan te tonen.
Doordat verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap een rechtshandeling is, is zij aantastbaar (zoals bijvoorbeeld te vernietigbaar, art. 3:34 lid 2 BW) als iedere rechtshandeling. Ten aanzien van de verdeling gelden daarnaast een aantal aanvullende bepalingen op grond waarvan de verdeling nietig of vernietigbaar is. Voorbeelden van een nietige verdeling zijn de verdeling waarbij een vormvereiste niet is nageleefd (art. 3:183 jo. 3:39 BW), als er bij de verdeling een vergissing of misverstand is opgetreden (art. 3:33 en 3:35 BW) of als niet alle betrokkenen partij zijn bij de verdeling (art. 3:195 lid 1 BW). Voorbeelden van een vernietigbare verdeling zijn de verdeling door een handelingsonbekwame (art. 3:32 BW) of een geestelijk gestoorde (art. 3:34 en 3:35 BW). In geval van aanwezigheid van een vernietigingsgrond kan men aan degene die de bevoegdheid tot vernietiging heeft vragen de verdeling te bevestigen. Als er wordt bevestigd (of verloopt de termijn die men heeft gesteld om zich uit te spreken), dan kan de vernietigingsgrond niet meer worden ingeroepen. Ook kan de rechter de gevolgen van de vernietiging verzachten door de terugwerkende kracht aan te ontnemen (art. 3:53 lid 2 BW). Bij verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap kan men zich slechts beroepen op dwaling voor zover art. 3:196 BW dat toelaat.
Eigendom is het meest omvattende recht dat iemand op een zaak kan hebben (art 5:1 BW). Op grond van het eigendomsrecht heeft de eigenaar kort gezegd het recht om met uitsluiting van anderen vrij gebruik te maken van een zaak, mits dat gebruik niet strijdig is met rechten van anderen en daarbij de beperkingen op grond van wettelijke en ongeschreven voorschriften in acht worden genomen (art. 5:1 lid 2 BW). Eigendom is beperkt tot een recht op een zaak, dat wil zeggen een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object (art. 3:2 BW). Men kan dus geen eigenaar zijn van andere goederen, zoals een vermogensrecht (art 3:1 BW). Alleen tastbare lichamelijke objecten.
Aan de éne kant wordt in artikel 5:1 BW het eigendom omgeschreven als het meest omvattende recht, terwijl aan de andere kant ook de begrenzingen van dit recht worden vermeld. In elk geval moet 'gebruik' hier ruim begrepen worden. Ook het veroorzaken van hinder mag niet. Er wordt later nog ingegaaan op deze beperkingen.
Het eigendomsrecht heeft de volgende kenmerken:
Eigendom is het meest volledige recht. Van de zakelijk rechten (die op een zaak kunnen rusten, zoals bijvoorbeeld erfdienstbaarheid, erfpacht of opstal) is eigendom het meest uitgebreide recht. Die andere zakelijke rechten zijn dus altijd afgeleid van het eigendomsrecht. Daarom noemt men die andere zakelijke rechten ook wel beperkte rechten (art. 3:8). Ook in verbintenisrechtelijk opzicht is het eigendomsrecht sterker en meer omvattend. De eigenaar van een woning heeft bijvoorbeeld een sterker recht dan een huurder.
Eigendom is nooit een dochterrecht, dat wil zeggen dat eigendom nooit een beperkt recht is (in de zin van art. 3:8). Dat komt, doordat het eigendomsrecht zelf het meest omvattende recht is. Uit het eigendomsrecht kunnen wel beperkte rechten worden afgeleid. Een eigenaar kan zijn recht bijvoorbeeld bezwaren met een recht van vruchtgebruik (art. 3:201). Het eigendomsrecht is een bevoegdheid om een zaak uit eigen macht te bezitten, het is geen afgeleide bevoegdheid zoals dat met beperkte (zakelijke) rechten het geval is. Rechten als vruchtgebruik, erfpacht, erfdienstbaarheden, hypotheek en dergelijke zijn bij wijze van spreken in de kiem in het eigendomsrecht aanwezig. Het is echter onjuist om te zeggen dat een eigenaar bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik heeft op zijn eigen zaak. Het beperkte zakelijke recht ontstaat immers pas nadat in formele zin aan de vestigingsvereisten is voldaan waarmee de eigenaar dat beperkte recht aan een ander verschaft.
Uit de voorgaande kenmerken volgt dat het eigendomsrecht alle zakelijke rechten in zich heeft, omdat alle andere zakelijke rechten zijn afgeleid uit het eigendomsrecht.
De eigenaar mag zijn recht niet opsplitsen in afzonderlijke juridische bevoegdheden, omdat de wet een gesloten systeem van beperkte rechten kent. De eigenaar kan de eigendom alleen in zijn geheel overdragen conform art. 3:84. De eigenaar is dus niet vrij om zijn recht op te splitsen in juridische bevoegdheden en die dan vervolgens als zelfstandige rechten te beschouwen. Men is dus niet vrij om nieuwe, zelfstandige zakelijke rechten te scheppen buiten de wet om.
Het eigendomsrecht is een absoluut recht, dat wil zeggen dat het tegenover iedereen werkt (in tegenstelling tot een verbintenis dat een relatief recht is en dus slechts tegenover de wederpartij werkt).
Het eigendomsrecht kenmerkt zich verder door droit de suite, dat wil zeggen dat het recht de zaak waarop dit recht rust ook volgt. Als een zaak wordt gestolen, dan blijft het eigendomsrecht op die zaak rusten.
De volgende omschrijving van het recht van eigendom wordt vanaf nu aangehouden:
"Het recht van eigendom omvat de door de rechtsorde erkende bevoegdheid van een persoon om, met inachtneming van de wettelijke en op ongeschreven recht berustende beperkingen, een zaak uit eigen macht te bezitten, exclusief te gebruiken en erover te beschikken."
Meer dan andere rechten is het eigendomsrecht altijd onderwerp geweest van discussie onder juristen. De kritiek is vooral dat het eigendomsrecht uitgehold is ten opzichte van hoe het in de vorige eeuw(en) was. Degenen die dat tegenspreken, praten liever over 'vermaatschappelijking' van het eigendomsrecht. Oftewel: Het eigendomsrecht is socialer geworden.
Er is gekozen in de wet voor een uniforme en abstracte omschrijving van het eigendomsrecht. Omdat het eigendom zo veelzijdig is, moet de omschrijving wel zo vaag mogelijk blijven. Volgens sommige auteurs is deze denkwijze niet bestand tegen de tand des tijds. Er is voorgesteld om het eigendom in te delen in maatschappelijk, woon en persoonlijk eigendom.
De eigenaar is vrij om zelf beperkingen aan te brengen op zijn eigendomsrecht middels juridische instrumenten die het BW hem biedt. Hij kan de uitoefening van zijn eigendomsrecht bijvoorbeeld beperken door het vestigen van allerlei zakelijke rechten (bijvoorbeeld erfpacht of hypotheek), maar ook door obligatoire verplichtingen aan te gaan (bijvoorbeeld huur of pacht). De overheid kan het eigendomsrecht zelfs in zijn geheel beperken op grond van publiekrechtelijke voorschriften, mits daar een schadevergoeding tegenover staat (art. 14 Grondwet).
De eigenaar van een woning zal in de meeste gevallen ook degene zijn die in economisch opzicht eerste belanghebbende is bij een eventuele waardestijging of waardedaling van zijn onroerende zaak. Soms is deze samenval van een juridische en een economisch moment echter niet meer zo vanzelfsprekend. Zo is bijvoorbeeld degene die een televisie in huurkoop (op afbetaling) heeft gekocht (art. 7A:1576h BW) wel degene die in economisch opzicht de lusten en lasten van dat apparaat draagt, maar hij is nog geen juridisch eigenaar. Dit eigendomsvoorbehoud (art. 3:92 BW) leidt in veel gevallen tot situaties waarin de verkoper juridisch eigenaar is, terwijl de koper in economisch opzicht belanghebbende is. Vaak is het voor de buitenwereld ook niet zichtbaar dat de koper geen juridisch eigenaar is. Dit komt in het bijzondere tot uitdrukking in de verhaalsmogelijkheden bij faillissement, waar degene die zich de juridische eigendom heeft voorbehouden een separatistpositie heeft
Eigenaren zijn bevoegd het eigendomsrecht over te dragen (art. 3:83 BW), beperkte zakelijke rechten te vestigen of persoonlijke rechten met betrekking tot de zaak te verlenen. Daarnaast zijn eigenaren bevoegd om vrij gebruik te maken van de zaak (art. 5:1 BW). Dat wil zeggen dat de eigenaar van niemand toestemming nodig heeft en een zaak in beginsel naar eigen inzicht kan en mag gebruiken. Gebruiken moet men hier in ruime zin opvatten.
Zoals we hierboven hebben gezien mag een eigenaar een zaak in beginsel naar eigen inzicht gebruiken. Dit betreft een exclusieve bevoegdheid (art. 5:1 lid 2 BW). Dat betekent dat eigenaren niet hoeven te dulden dat anderen gebruik maken van de zaak, behalve als daar een wettelijke grondslag voor is die een ander een hoger recht geeft of dat een ander een beroep kan doen op een rechtvaardigingsgrond.
Evenals beperkte rechten en vorderingsrechten, is het eigendomsrecht overdraagbaar. Men ziet dit als de meest verstrekkende bevoegdheid van een eigenaar.
Zoals te verwachten viel zijn eigenaren bevoegd de zaak [hun zaak] van ieder ander op te eisen, de zogenoemde revindicatie (art. 5:2 BW). Hiermee vordert men niet de eigendom op (men is immers al eigenaar), maar het bezit (houden voor zichzelf middels feitelijke machtsuitoefening). In de revindicatie komt het absolute karakter van het eigendomsrecht tot uiting, omdat dit recht tegenover iedereen werkt.
Een revindicatie kan verloren gaan door tijdsverloop. Artikel 3:105 BW bepaalt dat na verjaring van de revindicatie de bezitter eigenaar wordt van het goed. Ook al is dit een dief te kwader trouw. Maar volgens de Hoge Raad laat de keuze van de wetgever dat ook een bezitter te kwader trouw eigenaar kan worden onverlet dat een bezitter te kwader trouw bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de voormalige rechthebbende. Met andere woorden kan de 'nieuwe' eigenaar wel een zaak verwerven maar tegelijkertijd wel van de vorige eigenaar nog een vordering uit onrechtmatige daad aan zijn broek krijgen. De Hoge Raad heeft dit geoordeeld in het arrest Gemeente Heusden/Erven M uit 2017.
Naast revindicatie kan de eigenaar ook een vordering instellen op grond van de moderne actie negatoria. Met deze vordering kan de eigenaar zich verzetten tegen inbreuken die niet gepaard gaan met bezitsverlies. Het is de goederenrechtelijke actie waarmee de eigenaar kan optreden tegen niet met depossedering gepaard gaande inbreuken op zijn eigendomsrecht.
De bevoegdheden van eigenaren worden vooral beperkt door de wettelijke regelingen, zakelijke of persoonlijke rechten van anderen en ongeschreven recht. Bij zakelijke of persoonlijke rechten moet men denken aan rechten die door de (voorganger van de) eigenaar aan anderen zijn verleend, zoals rechten van vruchtgebruik, erfpacht, erfdienstbaarheden of huur en pacht. Maar ook een boer is bijvoorbeeld onderworpen aan heel veel wettelijke voorschriften zoals de Wet Milieubeheer.
Er zijn zoveel wettelijke regels die de eigenaar beperken in de uitoefening van zijn bevoegdheden. Die zijn hier niet zo maar op te sommen omdat het er zoveel zijn.
Zoals eerder omschreven kan het vrije gebruik van de eigendom worden beperkt door aan anderen zakelijke of persoonlijke rechten te verlenen. Denk hierbij aan erfpacht, erfdienstbaarheden, vruchtgebruik, huur en pacht e.d.
Ook uit het ongeschreven recht kunnen beperkingen voortvloeien. Zo mag een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijke recht toekomst niet publiekrechtelijk worden gebruikt. Ook hebben we natuurlijk 6:162 BW dat spreekt over handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. En natuurlijk artikel 6:37 BW dat bepaalt dat men aan naburige eigendom geen onrechtmatige hinder mag toebrengen. Daarover hieronder meer.
Zoals we hebben gelezen beperkt hinder het eigendomsrecht. Bij onrechtmatige hinder moet men per geval rekening houden met de volgende gezichtspunten:
Specifieke plaatselijke omstandigheden kunnen ertoe leiden dat bepaalde activiteiten op de ene plek geen onrechtmatige hinder veroorzaken, terwijl diezelfde activiteiten op een andere plek wel onrechtmatige hinder veroorzaken. Het verbranden van houtgraveur op het platteland is heel gebruikelijk en zal waarschijnlijk geduld moet worden, terwijl dat in het achtertuintje in een dichtbevolkte buurt niet toelaatbaar is. Voor het platteland gelden andere maatstaven dan in de stad. Ook op een industrieterrein zal meer geluidsoverlast verdragen moeten worden dan in een villaatje in de stad. Het houden van krielhanen zal op het platteland minder snel onrechtmatig zijn dan in de stad.
Het feit dat de veroorzaker van hinder zich eerder vestigde op een bepaalde plek kan ertoe leiden dat degene die zich later vestigt op een nabijgelegen plek eerder genoodzaakt is die hinder te accepteren. Wie een boomkwekerij begint naast een weiland moet rekening houden met overwaaiend graskaas. Wie een woning betrekt naast een café of studentensociëteit moet rekening houden met een zekere geluidsoverlast.
In het algemeen belang kan het zijn dat men bepaalde hinder eerder moet accepteren. Voorbeelden daarvan zijn het geluid van de spoorlijn vlak achter het huis, de overlast van de snelweg, het overkomen van vliegtuigen en de vogels uit het natuurgebied die de visvijver bezoeken.
Ondanks de voorgaande gezichtspunten kan het zijn dat men van de veroorzaker van de hinder mag verwachten dat die meewerkt aan maatregelen om de hinder te beperken, bijvoorbeeld door een financiële bijdrage in de kosten van een zuiveringsinstallatie of het aanbrengen van netten boven vijvers of een andere financiële tegemoetkoming.
Het hangt van de specifieke omstandigheden af of hinder in een bepaald geval onrechtmatig is of niet. Bovenstaande gezichtspunten zijn alleen factoren die bij de afweging van belangen in een concrete situatie een rol kunnen spelen. Welke factor zwaarder weegt hangt af van de specifieke omstandigheden.
Bij misbruik van het eigendomsrecht moet men denken aan gevallen waarin men in beginsel geoorloofd gebruik maakt van het eigendomsrecht, maar dat gezien de omstandigheden, in dat geval toch ongeoorloofd is. Het gaat daarbij om de vraag of men, gezien de wederzijdse belangen, tot uitoefening van de bevoegdheid kan komen. Het gaat dus om gevallen waarin men door gebruik te maken van het eigendomsrecht een ander onrechtmatig benadeeld of gezien de bijzondere omstandigheden van het geval het eigendomsrecht niet kan uitoefenen.
In de volgende gevallen kan sprake zijn van misbruik van het eigendomsrecht:
Het geval waarin de eigenaar van een zaak gebruik maakt van het eigendomsrecht op een wijze die in die omstandigheden een kennelijk onredelijk karakter draagt. In dit geval handelt de eigenaar onrechtmatig.
Het geval waarin de eigenaar op grond van zijn eigendomsrecht denkt bepaalde bevoegdheden te hebben, terwijl hij die niet heeft. In dit geval handelt de eigenaar niet onrechtmatig, maar is zijn veronderstelling onjuist.
Om te bepalen wanneer er sprake is van misbruik van recht, zijn er uit de jurisprudentie een aantal criteria te onderscheiden. Dit is eigenlijk een korte samenvatting van de criteria die men, weliswaar met andere bewoordingen, kan terugvinden in artikel 3:13 BW.
De criteria zijn als volgt:
Het gebruiken van de bevoegdheid voor een ander doel dan waartoe die bevoegdheid is verleend;
Het handelen met de bedoeling om een ander te benadelen zonder dat men daarbij zelf een redelijk belang heeft;
Get handelen in een situatie waarin er sprake is van een te grote onevenredigheid tussen het persoonlijk belang dat men dient en het belang van de ander dat men schaadt.
Zie hiervoor nummer 492 hierboven waarin reeds is opgesomd in welke situaties er sprake is van misbruik van bevoegdheid.
Uit artikel 3:9 BW volgt wat vruchten precies zijn. Het simpelste voorbeeld is de eigenaar van een merrie, die ook eigenaar wordt van een veulen dat geboren wordt uit de merrie. Een eigenaar is eigenaar van de vruchten. De enige uitzonderingen daarop zijn zakelijke genotsrechten zoals het recht van vruchtgebruik en erfpacht.
De eigenaar van een zaak is ook eigenaar van bestanddelen. Dit voor zover de wet niet anders bepaalt. Wat precies een bestanddeel is, is afhankelijk van de verkeersopvattingen. Is het bestanddeel een onderdeel van de zaak maar niet in eigendom van de eigenaar van de hoofdzaak, dan vindt er natrekking plaats.
In artikel 3:3 BW komt het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken aan de orde. Onroerende zaken worden in de wet omschreven en alles wat daar niet onder valt is een roerende zaak, is de conclusie. Titel 2 van Boek 5 BW bevat geen regels over eigendom van roerende zaken als zodanig, maar regelt een aantal bijzondere wijzen van verkrijging en verlies van eigendom van roerende zaken. Titel 3 daarentegen gaat meer over eigendom van onreorende zaken en heeft een wat ruimere inhoud: daarin worden ook bewijskwesties en gebruiksbevoegdheden geregeld.
Bij toe-eigening, inbezitneming of occupatie gaat het om het verschaffen van feitelijke macht over een goed. Als het daarbij gaat om een roerende zaak die aan niemand toebehoort (res nullius), dan wordt de bezitter eigenaar (art. 5:4 BW). In dit geval heeft de eigenaar dus geen directe voorganger. Daarom is er in dit geval sprake van een originaire wijze van eigendomsverkrijging. Een voorbeeld van eigendomsverkrijging door inbezitneming is de handelaar die 's ochtends tweedehandsspullen ophaalt bij het grof vuil, nog vóórdat de Gemeentereiniging die spullen ophaalt. Die handelaar handelt rechtmatig, omdat hij weer dat de zaken die hij zich toe-eigent aan niemand toebehoren. Andere voorbeelden van aan niemand toebehorende zaken zijn in het wild levende dieren en vissen en hetgeen van deze afkomstig is (zoals geweien, schelpen, honing en dergelijke). Planten zijn geen res nullius, omdat die toebehoren aan de grondeigenaar (art. 5:20 onder f BW) en grond heeft altijd een eigenaar (art. 5:24 BW).
Wees ervan bewust dat het 'res nullius' criterium essentieel is voor occupatie. Het goed mag aan niemand toebehoren. Er mag dus geen enkele eigenaar in beeld zijn.
Stel de vinder van een portemonnee besluit deze voor zichzelf te houden. Hiermee verschaft de vinder zich ook de feitelijke macht over dat goed middels inbezitneming. Belangrijk om te weten is dat de oneerlijke vinder zich echter slechts het bezit van de portemonnee kan verschaffen, als de eigendom niet door de verliezer of bestolene is prijsgegeven (art. 5:18 BW). Wederom is het 'aan niemand toebehorend' criterium essentieel. Zolang een gevonden zaak enige waarde heeft, zal duidelijk zijn dat de eigendom niet is prijsgegeven. De oneerlijke vinder blijft dan vooralsnog bezitter niet te goeder trouw. Hij wordt pas na twintig jaar eigenaar op het moment dat de revindicatie door verjaring vervalt (art. 3:105 lid 1 jo. 3:306 BW). Alleen als de vinder de zaak voor een res nullius mocht houden, wordt hij eerder bezitter te goeder trouw. Als het gaat om een eerlijke vinder (die de gevonden portemonnee niet zelf wil houden, maar juist wil afgeven aan de eigenaar en die ook probeert op te sporen), dan ligt het anders. In dat geval is de eerlijke vinder zaakwaarnemer (in verbintenisrechtelijk opzicht) en houder (in goederenrechtelijk opzicht). Er bestaat echter geen bepaling op grond waarvan een houder door verjaring eigenaar zou worden en de houder kan zichzelf ook niet tot bezitter maken, immers is er sprake van bezitsinterventie (art. 3:111 BW). De eerlijke vinder kan wel bij de daartoe aangewezen persoon of instantie aangifte doen. Indien de eigenaar zich niet binnen een jaar meldt, dan wordt de eerlijke vinder alsnog eigenaar.
Als de eigenaar zicht tijdig na de vondst meldt, dan heeft hij recht op afgifte. Er is zelfs een recht op beloning in de wet te vinden voor de vinder. Deze beloning is wel expres vaag gehouden in de wet. Wel is het zo dat de hele regeling verder zoveel mogelijk praktisch is gehouden. Bederfelijk waar kan eventueel zeer snel worden verkocht, weggeschonken en vernietigd. Dieren kunnen na twee weken worden verkocht of wegeggeven. En als geld wordt gevonden, dan hoeft dat niet apart bewaard te worden.
Een bijzondere regeling geldt voor op het strand aangespoelde voorwerpen. Daarvoor is de Wet op de Strandvonderij bedoeld. Die komt er simpelweg op neer dat het beheer over de zaken toekomt aan de strandvonder, de vinder krijgt de eigendom niet en kan slechts aanspraak maken op een beloning in het zeldzame geval dat hem hulploon toekomt.
Bij schatvinding gaat het om waardevolle zaken die zolang verborgen zijn geweest, dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord (art. 5:13 BW). Het gaat dus niet om een portemonnee met daarin tienduizend euro; die valt onder de hierboven uitgewerkte vindersregeling. Bij schatvinding hoeft het niet altijd om oude zaken te gaan. Als iemand kostbaarheden begraaft zonder daarvan mededeling te doen en vervolgens sterft, dan kan art. 5:13 BW al toepasselijk zijn. Op grond van art. 5:13 lid 3 BW moet de ontdekker van zijn vondst aangifte doen bij de gemeente, zodat eventueel kan worden getracht de herkomst van de gevonden zaak te achterhalen. De schat komt verder voor gelijke delen toe aan degene die het ontdekt en de eigenaar van de zaak waarin de schat wordt aangetroffen. Op het moment van de ontdekking van de schat komt er mede-eigendom tot stand van de ontdekker en de eigenaar van de zaak waarin de schat is gevonden. Als men de schat vindt in een eigen zaak, dan is men alleen eigenaar. Als er meerdere eigenaars zijn, dan is de regeling van de gemeenschap toepasselijk. Een uitzondering op deze regel is als de schat wordt gevonden in een in erfpacht uitgegeven zaak, dan komt het eigenaarsaandeel toe aan de erfpachter (artikel 5:90 lid 1 BW).
Vele zaken die vallen onder de omschrijving van 'schat' zijn vaak ook van wetenschappelijke en cultuurhistorische betekenis. Vaak belanden deze zaken in een museum en hebben ze eigenlijk een groter belang dan dat van de personen die genoemd zijn in artikel 5:13 BW. Daarom komt het voor dit soorten schatten voor dat deze vallen onder de Erfgoedwet. Daarmee zijn is de desbetreffende provincie, soms gemeente, de eigenaar.
In de artikelen 5:14 tot en met 5:16 BW worden drie onderling verwante rechtsfiguren geregeld. Bij natrekking wordt een zaak bestanddeel van een andere zaak (de hoofdzaak) en verliest daarmee haar zelfstandigheid: zij gaat op in die andere zaak (art. 5:14 BW). Bij zaaksvorming wordt uit een zaak of uit meerdere zaken een nieuwe zaak gevormd (art. 5:16 BW). Bij vermenging heeft men te maken met het samenvloeien van niet individualiseerbare zaken. In al deze gevallen verliezen de oorspronkelijke zaken hun identiteit. Daardoor verdwijnen ook alle op die zaken bestaande rechten, ook het eigendomsrecht. Alleen (de hoofdzaak of) de nieuwe zaak kan voorwerp van eigendom zijn. Deze verwante rechtsfiguren leveren vooral juridische problemen op als de oorspronkelijke zaken verschillende eigenaren hadden. Dat komt, doordat een zaak die door natrekking bestanddeel wordt van een andere hoofdzaak ook eigendom wordt van de eigenaar van de hoofdzaak. Daaruit volgt dat een ten aanzien van het bestanddeel voorbehouden eigendom of een daarop gevestigd beperkt recht komt te vervallen. De verschillen tussen deze rechtsfiguren zijn ook niet altijd even duidelijk. De montage van een auto in een fabriek kan men bijvoorbeeld beschouwen als zaaksvorming, maar voor natrekking is ook iets te zeggen. Het samenvloeien van twee vloeistoffen valt bijvoorbeeld in beginsel onder vermenging, maar neigt Kim naar zaaksvorming als men door het verrichten van de nodige handelingen een chemische reactie teweegbrengt waardoor er een nieuwe stof ontstaat.
Bij natrekking wordt een zaak bestanddeel van een andere zaak (de hoofdzaak) en verliest daarmee haar zelfstandigheid (art. 5:14 BW). Bij natrekking gaat de eigendom van de zaak over op de eigenaar van de hoofdzaak. De eigenaar van het oorspronkelijke bestanddeel verliest dus zijn eigendom; die eigendom gaat over op de eigenaar van de hoofdzaak. De eigendom van de hoofdzaak wordt dus uitgebreid met de eigendom over het bestanddeel. Met andere woorden: bij natrekking wordt de eigenaar van de hoofdzaak ook eigenaar van het bestanddeel. In beginsel is de zaak die de waarde van de andere zaak aanmerkelijk overtreft ook de hoofdzaak, behalve als de verkeersopvatting tot een andere uitkomst leidt (art. 5:14 lid 3 BW). Als niet is vast te stellen welke zaak bestanddeel of hoofdzaak is, dan worden de voormalige eigenaren van de delen mede-eigenaars. In dat opzicht zijn ze dan deelgenoten in een gemeenschap (art. 3:166 BW).
Van vermenging is sprake als (vloei)stoffen of andere zaken die onderling niet individualiseerbaar zijn, worden verenigd tot één zaak (zie ook artikel 5:15 BW). Voorbeelden hiervan zijn: water dat wordt vermengd met wijn, een stof die wordt opgelost in een vloeistof, twee gassen die samenkomen en partijen meel, granen of aardappelen worden ongescheiden samengebracht in een vat of pakhuis. Daarbij kan sprake zijn van een chemische verbinding. Er mag echter geen scheppende arbeid aan te pas komen, want dan betreedt men het terrein van zaaksvorming. Bij vermenging behandelt het recht het geheel als één zaak en zijn de regels van natrekking toepasselijk. Daaruit volgt dat, als er sprake is van een hoofdzaak, dan komt de gehele zaak toe aan de eigenaar van die component. Als er geen hoofdzaak is, dan ontstaat mede-eigendom (art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW). Bij vermenging moet het gaande zaken die onderling niet individualiseerbaar zijn. Dat zijn zaken die, als ze worden samengevoegd, in juridisch opzicht worden verenigd tot één zaak. Bij het samenvloeien van bijvoorbeeld vloeistoffen of meel ontstaat ook voor de zintuigen één zaak. Verder zijn er ook zaken die wél individualiseerbaar zijn, Zoals bijvoorbeeld auto's, dieren, effecten, genummerde bankbiljetten of apparatuur dat van een registratienummer is voorzien. Ten aanzien van die zaken treedt geen vermenging op. In die gevallen is het echter denkbaar dat iemand niet meer in staat is te bewijzen welke zaak hem toebehoort, nadat zijn zaak bij een aantal soortgelijke zaken is gevoegd. In dat geval blijft betrokkene eigenaar, maar is revindicatie niet meer mogelijk omdat het voorwerp van eigendom niet meer kan worden aangetoond. Ter illustratie kan men hierbij denken aan drie kippen van een pluimveehouder die ontsnappen en bij identieke kippen van een collega terechtkomen of bankbiljetten die in andermans portemonnee terechtkomen.
Bij zaaksvorming wordt uit een zaak (of worden uit meerdere zaken) een nieuwe zaak gevormd (art. 5:16 BW). Er moet dus een nieuwe zaak ontstaan en die zaak moet door iemand zijn gevormd. De oorspronkelijke zaken verliezen hun identiteit en er ontstaat een nieuw eigendomsrecht. Als het eindresultaat de hoedanigheid van één van de oorspronkelijke zaken behoudt, dan is er geen sprake van zaaksvorming maar van natrekking (art. 3:4 en 5:14 BW). In beginsel wordt de eigenaar van de oorspronkelijke zaken ook eigenaar van de nieuwe zaak. Als de oorspronkelijke zaken verschillende eigenaren, dan wordt (net als bij natrekking) de eigenaar van de hoofdzaak ook eigenaar van de nieuwe zaak. Als er geen hoofdzaak is aan te wijzen, dan ontstaat er weer mede-eigendom. Als de zaaksvormer echter voor zichzelf vormt, dan wordt die eigenaar van de nieuwe zaak (behalve als de kosten zo gering zijn dat ze dat gevolg niet rechtvaardigen, art. 5:16 lid 2 BW).
Vruchten horen in beginsel bij de eigendom van de grond (art. 5:20 onder f BW). Zolang vruchten direct of indirect zijn verbonden met de grond, zijn ze geen afzonderlijk voorwerp van eigendom. Door het vestigen van een opstalrecht kunnen ze aan anderen worden overgedragen, omdat de eigendom van de vruchten dan ondanks de verbinding met de grond reeds aan die ander toekomt. Door hun afscheiding worden vruchten zelfstandige zaken (art. 5:17 BW). Ze komen dan toe aan degene die krachtens genotrecht op de zaak gerechtigd is tot de vruchten. Dat kan de eigenaar zijn (art. 5:1 lid 3 BW), de vruchtgebruiker (art. 3:201 BW), de erfpachter (art. 5:89 lid 1 BW) of de pachter (art. 7:316 BW). Voor het recht op de vruchten is niet van belang hoe de vruchten zijn afgescheiden. Daaruit volgt dat afgescheiden vruchten eigendom worden van de genotsgerechtigde, zelfs als een derde de vruchten onrechtmatig heeft geplukt.
In de art. 5:18 en 5:19 BW zijn enige wijzen van eigendomsverlies van roerende zaken geregeld. Eén van de wijzen is derelictie. Daarbij wordt bezit van een roerende zaak prijsgegeven op zodanige wijze dat men daaruit het prijsgeven van de eigendom mag afleiden. De zaak wordt dan res nullius. Wie bijvoorbeeld een leeg sigarettenkistje in de vuilnisbak gooit, geeft onmiskenbaar de eigendom prijs. Voor de vraag of iemand de zaak prijsgeeft is bepalend welke uitleg een redelijk oordelend mens in de gegeven omstandigheden aan de handeling mag geven.
Ook ten aanzien van dieren is derelictie mogelijk. Wie bijvoorbeeld voor hij op vakantie gaat zijn hond in een ver bos achterlaat en wegrijdt, raakt daarmee ook de eigendom van de hond kwijt. Die situatie valt namelijk ook onder art. 5:18 BW.
Bij onroerende zaken gaat het om grond en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd (art. 3:3). De grond vormt zowel in het platte vlak als in de diepte een aaneengesloten geheel. In beginsel is de eigenaar van de grond ook eigenaar van gebouwen, bomen en planten op die grond (art. 5:20 BW). De eigendom van de grond omvat verder ook de eigendom van de bovengrond, de zich daaronder bevindende aardlagen, het naar boven gebrachte grondwater en het oppervlaktewater (art. 5:20 BW). Het feit dat de eigendom van de grond ook de zich daaronder bevindende aardlagen omvat betekent niet dat alles wat zich onder de ondergrond bevindt ook eigendom is van de eigenaar van de grond. In de grond begraven roerende zaken maken bijvoorbeeld van de grond geen deel uit. De eigenaar van een zaak is door natrekking ook eigenaar van de bestanddelen (art. 5:3 jo. 3:4 BW). Bij overdracht van de grond gaan dus ook de gebouwen en planten mee over. Als een badkuip wordt gemonteerd in de badkamer, dan wordt die naar verkeersopvatting bestanddeel van het huis en daarmee valt de badkuip dus ook onder het eigendomsrecht van de eigenaar van dat huis en kan het huis op zijn beurt eigendom worden van de eigenaar van de grond. De term natrekking wordt gebruikt om aan te geven dat een voorwerp zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid kan verliezen doordat het bestanddeel wordt van de hoofdzaak, maar de term wordt ook gebruikt om aan te geven wie eigenaar is of wordt (zoals in art. 5:3 en 5:20 BW).
De eigenaar van de grond is ook eigenaar van de met die grond verenigde gebouwen, werken en beplantingen (art. 5:20 onder e en f BW). Gebouwen en werken moeten duurzaam met de grond zijn verenigd, terwijl die eis van duurzaamheid niet geldt voor beplantingen. Bij gebouwen is het woord 'duurzaam' toegevoegd om duidelijk aan te geven dat bouwsels die bestemd om tijdelijk op een plaats te staan niet bij de eigendom van de grond horen, zelfs als ze in de grond zijn verankerd. Hieruit volgt dat gebouwen die duurzaam met de grond zijn verenigd tot de eigendom behoren van de eigenaar van de grond, los van de vraag wie het gebouw heeft geplaatst of betaald. Als de bouwmaterialen dus een andere eigenaar hadden dan de grondeigenaar, dan wordt de grondeigenaar door natrekking ook eigenaar van de bouwmaterialen en het gebouw. De bouwmaterialen vormen als bestanddelen samen de hoofdzaak: het gebouw. De eigendom van dat gebouw komt vervolgens op grond van art. 5:20 sub e BW toe aan de eigenaar van de grond waarop het staat. De eigenaar van de grond is echter niet altijd eigenaar van alles wat zich op zijn grond bevindt. Als een met de grond duurzaam verenigd gebouw bestanddeel is van een onroerende zaak van een andere eigenaar, dan is dat gebouw eigendom van die andere eigenaar. Hieruit volgt bijvoorbeeld dat het stuk schuur van buurman A dat op grond van buurman B staat ook eigendom is van buurman A.
De eigenaar heeft het exclusieve gebruiksrecht op de in art. 5:20 BW aangegeven bestanddelen van de grond (art. 5:21 BW). Hij mag in beginsel derden, die hem in de uitoefening van zijn eigendomsrecht storen, van zijn eigendom weren. De eigenaar mag in beginsel verwijdering van overhangende takken, balkons en draden boven zijn grond eisen. Ook mag hij het dempen van kelders, tunnels en mijnen onder zijn grond verlangen. Het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte van anderen is toegestaan, indien dat zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaatsvindt dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten.
Soms heeft een eigenaar geen belang erbij om zich te verzetten. Het tweede lid van artikel 5:21 BW bepaalt dan ook dat het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte aan anderen is toegestaan indien dit zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaatsvindt, dat de eigenaar daar geen belang bij heeft en zich daar niet tegen hoeft te verzetten. Uiteraard zijn hier nog wel de nodige wettelijke beperkingen zoals de Mijnbouwwet en de Belemmeringenwet Privaatrecht tegen in te brengen.
Men mag zich op het erf van een ander bevinden, behalve als dat erf is afgesloten door muren, water, een hek of als de eigenaar (mondeling) aangeeft dat hij dat niet wenst (bijvoorbeeld door het plaatsen van een bordje met opschrift 'verboden toegang'). De bevoegdheid van de eigenaar anderen van het betreden van zijn erf te weerhouden heeft grenzen. Voor het moeten tolereren van inbreuken door openbare ambtenaren treft men regels aan in bijzondere wetten. Voor het moeten tolereren van inbreuken door openbare ambtenaren zijn regels vastgesteld in bijzondere wetten. Ten aanzien van situaties waarin bijvoorbeeld een bal of kat van de buren op een ander erf terechtkomt is ook een regeling vastgesteld. De eigenaar van de grond mag de eigenaar van de bal of kat alleen de toegang tot het erf ontzeggen, indien het voorwerp of dier door opzet of door grove nalatigheid van die persoon op zijn erf terecht is gekomen (art. 5:23 BW). Het tweede lid van art. 5:23 BW bepaalt dat de grondeigenaar recht heeft op vergoeding van de schade die door opsporing en wegvoering van het goed wordt aangericht.Het feit dat de grondeigenaar niet alles onder de oppervlakte in eigendom heeft betekent niet dat hij allerlei bemoeienissen van derden moet ondergaan. Hij heeft een exclusieve gebruiksbevoegdheid van de ruimte onder de oppervlakte wat betekent dat hij in beginsel iedereen daarvan mag weren (art. 5:21 BW). De eigenaar van de grond is ook eigenaar van aan de oppervlakte gekomen grondwater (art. 5:20 onder c BW). De eigenaar van de grond is geen eigenaar van water dat in open gemeenschap staat met het water op het erf van een ander, omdat dan niet bepaald kan worden wie eigenaar is.
Onroerende zaken die geen eigenaren hebben, behoren aan de Staat (art. 5:24 BW). Een onroerende res nullius is dus onbestaanbaar. De Staat is ook eigenaar van de bodem van de territoriale zee en van de bodem van de Waddenzee (art. 5:25 BW). De zee is in beginsel voor iedereen toegankelijk, maar aan het gebruik ervan kunnen zowel door nationale regels als door internationale regels beperkingen worden gesteld. De eigendom van de zeebodem is onvervreemdbaar (art. 5:25 BW). Verkrijging van de zeebodem door verjaring is dus onmogelijk. De Staat wordt ook vermoed eigenaar te zijn van de grond waarop zich openbare vaarwateren bevinden (art. 5:27 lid 1 BW). Bij een kade of zeewering is de grens tussen zee en land steeds dezelfde. In geval van strand echter niet. Zeestranden tot aan de duintop worden vermoed eigendom van de Staat te zijn (art. 5:26 BW).
Openbare onroerende zaken worden vermoed eigendom te zijn van het openbare lichaam dat hen onderhoudt (art. 5:28 BW). Hieronder vallen bijvoorbeeld gebouwen, parken, havens en wegen. Het gegeven dat de zaak feitelijk openbaar is ofwel dat iedereen van de zaak gebruik kan maken maakt het tot openbaar in de zin van dit artikel.
Bij publiek gaat het om eigendom dat primair in het publiekrecht is geregeld. Daarbij gaat het vooral om zaken met een publiekrechtelijke bestemming, zoals openbare vaarwateren en openbare gebouwen die tot algemeen nut zijn bestemd. Bij de vraag over toepasselijkheid van publiek domein moet men de volgende twee vragen van elkaar onderscheiden:
Heeft de hoedanigheid van de Staat consequenties voor de vraag wat zijn bevoegdheden als eigenaar van een bepaalde zaak zijn?
Moet het object van het eigendomsrecht tot verschillende bevoegdheden met betrekking tot dat object leiden, onafhankelijk van de vraag wie rechthebbende is?
Hieruit volgt dat er in het BW twee vormen van eigendom bestaan, namelijk de gewone privé-eigendom van natuurlijke personen en rechtspersonen en eigendom van ten openbare nutte bestemde zaken. Beide typen van eigendom hebben hun eigen kenmerken en zijn onderworpen aan hun eigen regels
Vaak vormt de oeverlijn met een water de grens van de eigendom van iemands onroerende zaak. Die grens verplaatst zich met de oeverlijn (art. 5:29 BW). Bij vaststelling van de oeverlijn is de normale waterstand bepalend (art. 5:34 BW). Die grens kan ook worden vastgesteld door de eigenaar of rechter. In beide gevallen moet inschrijving in de registers plaatsvinden. Het is niet zo dat iedere wijziging in het waterpeil de eigendomsrecht van een erf bepaalt. In geval van overstroming blijft de overlijn bijvoorbeeld op de oude plaats, behalve als de oeverlijn een blijvend karakter heeft.
De grenswijziging door verplaatsing van de oeverlijn kan worden voorkomen door vastlegging van de grens door de eigenaren of door vastlegging bij rechterlijke uitspraak. In beide gevallen moet inschrijving in de openbare registers plaatsvinden, deze is constitutief voor de vastlegging. De vastlegging doet de grens ook voor derden vaststaan (art. 5:30 BW). Is niet de werkelijke eigenaar maar iemand die slechts als zodanig in de openbare registers stond ingeschreven partij geweest bij de vastlegging, dan geldt zij ook tegen de werkelijke eigenaars, tenzij deze voor de inschrijving verzet doet (art. 5:30 lid 2 BW). De vastlegging door de eigenaars vindt plaats in een notariële akte (art. 5:31 BW).
Sloten, beken en dergelijke watergangen van geringe omvang vormen vaak een natuurlijke afscheiding tussen twee erven. In die gevallen wordt het water aan beide zijden als de grens van het erf beschouwt. Dezelfde situatie speelt ook een rol bij een muur, hek, heg of greppel. De grens tussen twee erven wordt vermoed samen te vallen met het midden van de afscheiding (art. 5:36 BW). Als dit vermoeden wordt weerlegd, dan is de vaste afscheiding mandelig en hebben partijen ten aanzien van de vloeibare afscheiding dezelfde rechten en verplichtingen als mede-eigenaren (art. 5:59 BW). Deze specifieke regeling is noodzakelijk, omdat het water over en weer in open gemeenschap staat met het wat op het erf van een ander en dus geen object van eigendom kan zijn (art. 5:20 onder d BW).
Ten aanzien van vaste afscheidingen geldt een andere regeling (art. 5:36 BW). Met betrekking tot natte afscheidingen (behalve rivieren, kanalen en grote stromen) geldt dat stromend water niet bevaarbaar mag zijn.
In de praktijk hebben buren vaak conflicten over de hoogte, plaats of onderhoud van de (al dan niet gemeenschappelijke) muur. Als een muur als afscheiding dient, dan geldt het vermoeden dat de grens precies onder het midden van de muur ligt. Daaruit volgt dat de muur gemeenschappelijk eigendom is (art. 5:62 BW).
Het burenrecht gaat over de verplichtingen en de bevoegdheden van de eigenaren van naburige erven. De rechten en plichten die uit het burenrecht voortvloeien creëren wettelijke verbintenissen. Die verbintenissen zijn voor het meerendeel kwalitatieve verbintenissen, dat wil zeggen verbintenissen die met het eigendom of met het gebruik van de erven verbonden zijn.
Voor elke onroerende zaak is het mogelijk dat het dienst doet als erf. 'Naburig' wil niet altijd zeggen dat de desbetreffende erven direct aan elkaar moeten grenzen. Als erven niet direct aan elkaar grenzen, is het genoeg als de situatie van erf 1 invloed kan uitoefenen op de situatie van erf 2.
In het geval een eigenaar aan een derde bepaalde rechten op de grond van de eigenaar heeft verleend, verschaft de eigenaar de derde ook de bevoegdheid om zelfstandig de met het recht van de derde samenhangende regels afkomstig uit het burenrecht af te kunnen dwingen.
De bepalingen van burenrecht zijn van regelend recht. Eigenaren en gebruiksgerechtigden kunnen van het burenrecht afwijken door het sluiten van een overeenkomst. In zo'n geval heeft de gemaakte inbreuk alleen persoonlijke werking. Voor eigenaren zelf is het ook mogelijk inbreuk te maken op de bepalingen van burenrecht, namelijk door het vestigen van een erfdienstbaarheid. Dan bezit de regel die afwijkt van het burenrecht absolute werking. Afwijkingen die ook absolute werking bezitten, kunnen tevens in een persoonlijk recht worden opgenomen, op voorwaarde dat een notariële akte opgesteld wordt en het inschrijven daarvan. Dit is een zgn. kwalitatieve verplichting.
Het is mogelijk dat de eigenaar van erf 1 recht heeft op de ontvangst van water door afloop van een naburig erf en die eigenaar kan er dan ook toe verplicht zijn. Een lager gelegen erf moet het water dat zonder bemoeienis van de mens van een hoger gelegen erf afstroomt, ontvangen (art. 5:38 BW). Het lager gelegen erf is verplicht de watertoename te verwerken, als het erf dit aan kan. In art. 5:39 BW wordt gesteld dat een eigenaar van een erf geen onrechtmatige hinder mag veroorzaken voor de eigenaren van andere erven doordat diegene de loop, hoeveelheid, of de hoedanigheid van het water dat over zijn erf stroomt of van het grondwater verandert. Die eigenaar mag zulk soort hinder ook niet veroorzaken doordat hij het water dat op zijn erf aanwezig is en dat in open verbinding staat met het water dat zich bevindt op iemand anders erf gebruikt. Dit artikel ziet niet op water dat van de eigenaar zelf is. Water is van de eigenaar zelf als het niet in open verbinding staat met iemand anders zijn water. In beginsel mag een eigenaar doen met zijn eigendom wat hij wil. Maar hierbij mag diegene alsnog geen hinder voor anderen veroorzaken. Het veroorzaken van onrechtmatige hinder bij buren is namelijk verboden (art. 5:37 BW). Dit is een uitwerking van de onrechtmatige daadsactie uit art. 6:162 BW.
Als er wel sprake is van een open verbinding, dan heeft in dat geval de eigenaar van het desbetreffende erf alleen eigendom van de bedding. In zo'n geval is het water res nullius totdat iemand het zich toeëigent. Iemand die een bedding in eigendom heeft, heeft wel een gebruikbevoegdheid (art. 5:21 BW). Ook is het mogelijk dat er geen water is op het erf, maar dat het erf wel aan het water ligt. In dat geval zijn er 2 mogelijkheden. Ten eerste kan het zo zijn dat het water stilstaand is en op het erf van iemand anders ligt, wat met zich mee brengt dat alleen diegene bovengenoemd gebruiksrecht heeft. Ten tweede is het mogelijk dat het water stroomt, wat dan weer met zich mee brengt dat diegene wiens erf aan dat water ligt een beperkt gebruiksrecht bezit (art. 5:40 BW).
Beplanting kan ook hinder veroorzaken. In art. 5:42 BW wordt dan ook verboden dat men bomen niet binnen twee meter van de erfgrens van iemand anders mag planten en dat men binnen een halve meter van de erfgrens geen struiken mag plaatsen. DIt geldt niet voor openbaar water of de openbare weg. Van deze afstanden kan in de algemene plaatselijke verordening of door middel van gewoonte worden afgeweken. Ook door kwalitatieve verplichting en door erfdienstbaarheden kan van de bovengenoemde bepalingen worden afgeweken. Het is mogelijk om een vordering tot verwijdering in te stellen op het moment dat de onrechtmatige situatie aanvangt.
Hiernaast kunnen buren opheffing vorderen van een inbreuk op hun eigendomsrecht, als dat veroorzaakt is door een afgewaaide tak of een omgewaaide boom die afkomstig is van de eigenaar van de boom en die terecht gekomen is op hun erf.
In het geval er takken of wortels van bomen of struiken overhangen of zich onder de buurman zijn erf bevinden, is de buurman bevoegd die zelf weg te halen (art. 5:44 BW). De buurman is ook bevoegd om de verwijdering te vorderen van de eigenaar.
De rechter kan in geval van onzekerheid over de erfgrens deze door middel van een rechterlijke uitspraak vaststellen (art. 5:47 BW). Deze vordering verjaart niet, en kan dus altijd ingesteld worden. Als de rechter de erfgrens gaat bepalen, bezit deze hierin een grote vrijheid. Er is namelijk in art. 5:47 BW geen sprake van het processuele vermoeden uit art. 3:119 BW, wat inhoudt dat de bezitter niet perse wordt vermoed ook de rechthebbende te zijn.
Elke eigenaar van een erf heeft het recht om de grens tussen zijn erf en dat van de buren duidelijk af te bakenen. Daarom is het mogelijk dat die eigenaar op kosten van zichzelf én de buren afpalingstekens neergezet worden (art. 5:46 BW). Net als de bovengenoemde vordering verjaart deze vordering ook niet. Afpalingstekens moeten niet door elkaar gehaald worden met afsluiting. Afsluiting heeft namelijk als doel het erf beschermen tegen ongewenstheden van buitenaf. Afsluiting moet een eigenaar op eigen kosten regelen, maar die eigenaar heeft wel het recht om dit te doen (art. 5:48 BW). Het is wel mogelijk dat dit recht wel beperkt wordt in een APV o.i.d. Echter is het wel mogelijk dat men in een aaneengebouwde buurt (denk aan rijtjes huizen) de buren kan verplichten om mee te werken aan de plaatsing van een ondoorzichtige scheidsmuur (art. 5:49 BW). Hier bovenop kan men de buren ook verplichten om mee te betalen aan de plaatsing. Bovengenoemde muur wordt geplaatst op de erfgrens en wordt daardoor dus mandelig (art. 5:62 BW).
In art. 5:50 BW is het verboden gesteld om vensters of balkons te bezitten die binnen 2 meter van de erfgrens van de buren aanwezig zijn en die ook uitzicht geven op het erf van de buren. Als een venster of een balkon alleen uitkijkt op een muur, dan is er natuurlijk geen probleem. Een vestiging van een erfdienstbaarheid kan het bovengenoemde opheffen.
Als iemand eigenaar is van een erf, brengt dat met zich mee dat hij het exclusieve gebruiksrecht bezit van zijn eigen grond en van de ruimte daarboven en daaronder. Net als met overig eigendom, kan diegene zich tegen elke verstoring van dit recht verzetten. De eigenaar kan vorderen dat buren die onrechtmatig iets deels op, boven, of onder zijn erf hebben gebouwd, datgene verwijderen. Dit geldt ook als een object van de buren overheveld over het erf van diegene. Het is echter mogelijk om deze situatie legaal te maken door middel van het vorderen van art. 5:54 BW, waarin is bepaald dat de eigenaar van zo'n bouwwerk van de eigenaar van het erf de mogelijkheid heeft om een erfdienstbaarheid te vorderen tegen vergoeding. Deze vordering mislukt echter in de volgende gevallen:
Art. 5:55 BW kan worden ingesteld in het geval dat er sprake is van instortingsgevaar. Als een gebouw op instorten staat en dit gevaarlijk is voor de omliggende erven, dan kunnen die eigenaren vorderen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden. Ongemak is voor het inroepen van dit artikel voldoende. Het is niet nodig dat er sprake is van dreigende schade. Deze vordering kan ook niet verjaren.
Als het onmogelijk is om werkzaamheden te verrichten aan iemands onroerende zaak zonder het erf van diegenes buren te gebruiken, dan hebben die buren dit te dulden (art. 5:56 BW). Dit heet het ladderrecht. Dit wordt gezien als een soort noodtoestand. Het gebruik van het erf van de buren dient zo minimaal mogelijk te zijn. In het geval er schade ontstaat, ontstaat er voor diegene een schadevergoedingsplicht tegenover de buren.
Als iemand een erf bezit van waaruit diegene geen directe verbinding met een openbare weg of openbaar vaarwater bezit, en diegene ook niet makkelijk zo'n verbinding kan creëren, kan diegene van zijn buren vorderen dat zij voor hem een noodweg aanwijzen (art. 5:57 BW). Dit is ook een soort noodtoestand. Diegene is wel verplicht weer de schade te vergoeden. Verjaring heeft niks te maken met dit recht. Iemand bezit het recht op een noodweg of iemand bezit dit niet. Het is wel mogelijk dat er aan de aanwijzing van die noodweg bepaalde voorwaarden verbonden worden.
Het is alleen mogelijk het recht op een noodleiding in te roepen indien het niet mogelijk of zeer bezwaarlijk is om een leiding over het eigen erf te laten lopen. Het recht op een noodleiding is het recht om een leiding voor elektriciteit, water etc. over de grond van de buren te laten leiden. De buren kunnen schadevergoeding eisen
Als de erfgrens tussen twee erven onder een sloot (of ander soort water) ligt, dan is er sprake van een soort semi-mandeligheid (art. 5:59 BW). Als de eigenaren van de erven niet al bevoegd waren op grond van art. 5:40 BW, hebben ze nu de bevoegdheid om het water te gebruiken voor bijv. het besproeien van planten e.d. In ruil hiervoor moeten ze wel samen de kosten ter onderhoud van het water samen delen.
Mandeligheid is bijzondere vorm van mede-eigendom van een onroerende zaak die tot nut van meer dan 1 erf strekt. Dit is niet vatbaar voor eventuele verdeling. Het is dus onmogelijk om een mandelige zaak geheel of gedeeltelijk over te dragen. Dit houdt ook in dat als iemand de beschikking verkrijgt over het erf waarop de mandelige zaak zich deels bevindt, diegene ook de beschikking krijgt over dat deel van de mandelige zaak.
Mandeligheid ontstaat op twee manieren, namelijk uit rechtshandeling en uit de wet. Voor het ontstaan van mandeligheid uit een rechtshandeling, moeten 2 vereisten worden voldaan. Ten eerste is het nodig dat de onroerende zaak het gemeenschappelijke eigendom is van de eigenaren van 2 of meer erven. Ten tweede is het nodig dat de eigenaren van die erven de onroerende zaak tot gemeenschappelijk nut van die erven hebben bestemd door middel van een ingeschreven, opgemaakte notariële akte (art. 5:60 BW). Deze vereisten zijn gelijk aan de vereisten bij levering. Ook mede-eigendom ontstaat alleen als dit is geregistreerd in een openbare notariële akte. Het is voor mandeligheid niet nodig dat erfgrenzen van de bovengenoemde erven naast elkaar liggen of dat de erven überhaupt bij elkaar in de buurt zijn. Al is dat natuurlijk meestal wel het geval.
Voor het ontstaan van mandeligheid uit de wet kijkt men naar art. 5:62 BW. Hieruit volgt dat de vrijstaande scheidsmuur, de heg, of het hek erfafscheidingen zijn. Deze objecten zijn het gemeenschappelijke eigendom van de eigenaren van de erven waarop deze zich bevinden en ze zijn ook mandelig. Daarvoor is het wel nodig dat de erfgrens van de 2 erven onder de erfafscheiding door loopt. Als het gaat om een scheidsmuur, is het ook vereist voor mandeligheid dat deze erfafscheiding vrij staat. Als het een onderdeel vormt van een ander gebouw of object, dan is de scheidsmuur het eigendom van de eigenaar van dat gebouw of object. Dit vereiste geldt niet voor een heg of een hek.
De eigenaren van een mandelige zaak bezitten het medegebruik over die zaak (art. 3:168 en 3:169 BW). Hiervan kan worden afgeweken als beide partijen iets anders overeenkomen. De eigenaren van die zaak zijn verplicht om elkaar de toegang tot de mandelige zaak te verlenen (art. 5:64 BW). Alle eigenaren van de mandelige zaak moeten wel altijd ten opzichte van elkaar de redelijkheid en billijkheid in acht nemen. Als de eigenaren een andere regeling hebben getroffen of als een afwijkende regeling wordt opgelegd (art. 3:168 lid 2 BW), dan zijn de rechtsopvolgers van de partijen hier ook aan gebonden.
Elke eigenaar mag zelf handelingen tot onderhoud en handelingen tot behoud van de mandelige zaak ondernemen (art. 3:170 BW). De kosten die daarbij komen kijken worden gelijk verdeeld onder alle eigenaren van de zaak. De eigenaren kunnen ook wat betreft het onderhoud e.d. afwijken in een aparte overeenkomst.
Een eigenaar kan de mandeligheid doorbreken door zijn aandeel in de mandelige zaak te geven aan de andere eigenaren. Zijn rechten wat betreft de mandelige zaak worden dan ook mee doorgegeven. De andere eigenaren moeten hieraan meewerken. Hiervoor is wel vereist dat het gaat om eventuele toekomstige lasten. Een huidige eigenaar kan de mandeligheid niet doorbreken als hij schrikt van een grote rekening voor venieuwing van de mandelige zaak o.i.d. De eigenaar is tevens verplicht om de kosten van de overdracht te betalen en ook om de andere eigenaren de optie te verschaffen om gebruik van de gemeenschappelijke zaak te kunnen blijkven maken. Als een mandelige zaak vanwege haar aard nut heeft voor meer dan 1 erf, dan kan een aandeel niet worden overgedragen (art. 5:66 lid 3 BW).
Er zijn naast de gewone bevoegdheden, ook nog bijzondere bevoegdheden die gelden voor een mandelige muur. Zie hiervoor artt. 5:67 en 5:68 BW. De eigenaren kunnen in een overeenkomst van deze regels afwijken.
Voor mandeligheid is het nodig dat er meer dan 1 erfeigenaar is. Als de erven door wat voor reden dan ook 1 eigenaar krijgen, beëindigt dit de mandeligheid. Wanneer een van de erven hierna door een derde wordt vekregen, dan is het mogelijk dat de mandeligheid die uit de wet voortkomt "herleeft". Een mandeligheid die voortkomt uit een rechtshandeling kan echter niet herleven.
Er komt ook een einde aan de mandeligheid als er aan het mede-eigendom van een zaak een einde komt. Het is mogelijk dat een gemeenschap eindigt doordat er een overdracht plaatsvindt van aandelen van mede-eigenaren aan een hunner (art. 5:66 lid 1 BW). Deze optie is wat betreft de mandeligheid die voortkomt uit de wet maar beperkt mogelijk.
De mandeligheid die voortkomt uit de wet vindt ook een einde als een erfafscheiding niet meer voldoet aan de eisen die in art. 5:62 BW worden gesteld.
Tevens kan de mandeligeid die voortkomt uit een overeenkomst ook eindigen op de manier waarop de mandeligheid is ontstaan in de eerste plaats. Een overeengekomen mandeligheid kan ook eindigen als het nut van de desbetreffende mandelige zaak voor alle betrokken erven is beëindigd. Dit zorgt er echter niet voor dat het mede-eigendom vervalt! De accesoriteit komt ook niet te vervallen.
Een beperkt recht wordt gedefinieerd als een recht, dat wordt afgeleid uit een recht dat meer omvat. Dat meeromvattende recht wordt dan bezwaard met het beperkte recht (art. 3:8 BW). Het is mogelijk dat een beperkt recht wordt afgeleid uit een ander beperkt recht of uit een volledig recht. Als een beperkt recht op een zaak rust, noemt men dit een beperkt zakelijk recht.
Omdat het beperkte recht altijd wordt afgeleid uit een recht dat meer omvat, wordt het beperkte recht dan ook wel een dochterrecht genoemd, en het meer omvattende recht het moederrecht. Dit brengt met zich mee dat als het recht dat meer omvat (het moederrecht) teniet gaat, het beperkte recht (het dochterrecht) ook teniet gaat.
Prior tempore houdt in dat een eerder gevestigd beperkt recht boven een later gevestigd beperkt recht gaat. Een eigenaar kan nooit een beperkt recht vestigen op de zaak dat ten nadele strekt van het al eerder gevestigde beperkte recht. Een beperkt recht is een absoluut recht, wat inhoudt dat een beperkt recht dezelfde eigenschappen heeft als een absoluut recht. Daarom heeft een beperkt recht ook zaaksgevolg. Dat wil zeggen dat een beperkt recht op de zaak blijft rusten waarop het gevestigd is, ook als die zaak wordt overgedragen.
Een genotsrecht is een recht dat het genot van een goed verschaft. Een zekerheidsrecht heeft tot doel de verlening van voorrang bij de verdeling van een executieopbrengst nadat er een executieverkoop heeft plaatsgevonden van het bezwaarde goed.
De wet somt de beperkte rechten limitatief op.
Dit is een beperkt recht uit het oude burgerlijk wetboek. Dit beperkte recht houdt in dat degene ten behoeve van wie het beperkte recht is gevestigd van de eigenaar van een onroerende zaak waarop het beperkte recht is gevestigd periodiek een vaste waarde in voortbrengselen of een vaste geldsom krijgt. Dit was te vinden in art. 784-802 BW (oud). Naar mate de tijd verstreek, werd dit recht steeds meer vervangen door het hypotheekrecht, aangezien beide beperkte rechten hetzelfde economische doel dienden.
Dit beperkte recht is het zakelijke, ondeelbare, en eeuwigdurende recht op een onroerende zaak die het eigendom is van een iemand anders, met als doel het volledige genot genieten van die zaak met als resultaat dat degene ten behoeve van wie dit recht is gevestigd de eigendom verkrijgt van de op grond aanwezige gebouwen en beplantingen. In ruil voor dit beperkte recht moet diegene een vaste huurprijs betalen, alle lasten dragen die hierbij komen kijken, en aan de echte eigenaar een aantal uitkeringen doen in geval van een huwelijk, een overdracht, of een vererving. Dit was te vinden in art. 1654 BW (oud). Het recht is uit het BW verdwenen vanwege de opkomst van erfpacht en opstal.
Een beperkt recht ontstaat vaak door een vestiging (hoofdregel: art. 3:98 BW). Voor het vestigen van een beperkt recht gelden een aantal vereisten. Er moet sprake zijn van een beschikkingsbevoegdheid van degene die het beperkte recht wil vestigen. Er moet ook sprake zijn van een geldige titel. En er moet tevens ook sprake zijn van een levering (ook wel een zgn. vestigingshandeling).
Iemand kan een beperkt recht vestigen als diegene een recht heeft dat zelfstandig en overdraagbaar is. Een zelfstandig recht is een recht dat niet afhankelijk is van een ander recht. Een overdraagbaar recht is een recht dat overdraagbaar is. De volgende rechten zijn overdraagbaar: een eigendomsrecht, een vorderingsrecht, en een beperkt recht. Deze rechten zijn wel alleen overdraagbaar zolang de wet of de aard van het recht zich niet tegen de overdraagbaarheid verzet.
In het geval een beperkt recht wordt gevestigd door iemand die niet beschikkingsbevoegd is, kan degene ten behoeve van wie het beperkte recht gevestigd is als die te goeder trouw is de derdenbescherming inroepen (art. 3:98 BW). De vestigingshandeling die vereist is steeds verschillend per soort goed.
Een beperkt recht kan ook gevestigd worden doordat een eigenaar van een goed een recht dat meer omvat overdraagt onder voorbehoud van dat beperkte recht. In zo'n geval moeten de voorschriften die gelden voor overdracht en de voorschriften die gelden voor de vestiging van dat beperkte recht in het oog worden gehouden. De overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht is niet hetzelfde als een overdracht waarna meteen een beperkt recht wordt gevestigd! Bij de overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht gaat het recht in bezwaarde toestand over in het vermogen van degene die het goed verkrijgt.
Een beperkt recht kan ook op een andere manier ontstaan dan door middel van vestiging. Denk aan verkrijging door verjaring. Voor verkrijging door middel van verjaring is wel vereist dat het bezit is verkregen van het beperkte recht. Dit gebeurt echter bijna nooit. Mocht het toch zo zijn dan iemand het bezit van het beperkte recht heeft verkregen, dan moet er gekeken worden naar de termijnen die gelden voor de verjaring (artt. 3:99 en 3:105 BW).
Een beperkt recht is in beginsel overdraagbaar. Art. 3:83 lid 1 BW beperkt de overdraagbaarheid. Het is immers mogelijk dat de wet en de aard van het recht zich tegen die overdraagbaarheid verzetten. Zo kan een afhankelijk recht niet worden overgedragen vanwege haar aard. Dit komt omdat een afhankelijk recht niet een zelfstandig recht is en het het recht volgt waarvan het afhankelijk is (art. 3:82 BW).
Ook als een beperkt recht wordt overgedragen moet men art. 3:98 BW in acht nemen. Bij overdracht wordt er rekening gehouden met de voorschriften die gelden voor de overdracht van het desbetreffende goed waarop het beperkte recht is gevestigd.
Let er op dat beperkte rechten meestal kunnen overgaan door vererving, maar dat dit niet altijd het geval is!
In art. 3:81 lid 2 BW wordt het tenietgaan van beperkte rechten uitgewerkt. Er worden meerdere manieren waarop een beperkt recht tenietgaat in genoemd en ook wordt er verwezen naar de manieren waarop een beperkt recht tenietgaat die bij de afzonderlijke beperkte rechten aan worden gegeven. Dit is geen limitatieve opsomming.
Een beperkt recht gaat teniet als het recht waarop het rust teniet gaat. Deze vorm van tenietgaan zal alleen niet veel voorkomen als het beperkte recht is gevestigd op een onroerende zaak. Het is echter niet zo dat als het goed waarop het beperkte recht gevestigd is tenietgaat, het beperkte recht dan ook meteen tenietgaat. Het kan zo zijn dat het beperkte recht in zo'n geval gaat rusten op het goed dat de plaats inneemt van het goed dat teniet is gegaan. Dit heet zaaksvervanging.
Een beperkt recht kan ook tenietgaan doordat aan het beperkte recht een tijdsduur was verbonden die vervolgens verstreken is of doordat aan het beperkte recht een ontbindende voorwaarde was verbonden die nu vervuld is. In het eerste geval heet dit een ontbindende tijdsbepaling en in het tweede geval heet dit een ontbindende voorwaarde. Het beperkte recht eindigt in deze gevallen van rechtswege. Het vruchtgebruik is een geval apart en eindigt doordat degene ten behoeve van wie het vruchtgebruik was gevestigd, overlijdt.
Een beperkt recht gaat ook te niet doordat er afstand gedaan wordt van het beperkte recht. In het geval iemand afstand wil doen van een beperkt recht, moet er worden voldaan aan de algemene vereisten: geldige titel, beschikkinsbevoegdheid, en een formele handeling. Als een beperkt recht wordt gewijzigd, is het mogelijk dat deze wijziging neerkomt op afstand. Dit is het geval als alleen bevoegdheden van de gerechtigde ingeperkt worden. Ook kan het zo zijn dat een wijziging van een beperkt recht neerkomt op een vestiging wanneer er meer bevoegdheden voor de gerechtigde bijkomen. Als beiden plaatsvinden, wordt het een soort mengvorm van afstand en vestiging.
De relatieve werking van afstand is een belangrijk onderdeel. Afstand kan niet werken ten nadele van diegene die op het beperkte recht dat teniet is gegaan, een beperkt recht hebben (art. 3:81 lid 3 BW).
Een hoofdgerechtigde kan nooit afstand doen van zijn recht ten behoeve van de beperkt gerechtigde. Door het doen van afstand gaat een recht teniet. Dat brengt met zich mee dat partijen de gevolgen van het tenietgaan van het recht niet kunnen beïnvloeden. De gevolgen van het tenietgaan worden bepaald door de wet.
Een beperkt recht kan ook tenietgaan doordat er vermenging plaatsvindt. Dat gebeurt als de hoedanigheid van de beperkt gerechtigde en de hoedanigheid van de hoofdgerechtigde worden verenigd. Het tenietgaan van een beperkt recht door vermenging bezit ook relatieve werking.
Het is erg belangrijk om tenietgaan van een beperkt recht door vermenging en het tenietgaan van een beperkt recht door afstand niet door elkaar te halen. Dit is best moeilijk, maar er is 1 duidelijk verschil. Als er sprake is van afstand van een beperkt recht, richt de wil van de partij die afstand doet zich op het tenietgaan van het beperkte recht. Bij vermenging richt de wil zich op het overdragen van het beperkte recht en bepaalt de wet vervolgens dat het beperkte recht tenietgaat.
Een beperkt recht kan ook tenietgaan door verjaring (art. 3:106 BW). Er moet dan wel aan een aantal vereisten worden voldaan. Ten eerste is vereist dat er een toestand is ontstaan die strijdig is met het beperkte recht. Ook is vereist dat deze toestand een feitelijke toestand is die de hoofdgerechtigde zelf kan opheffen. Vervolgens is vereist dat de toestand die in strijd is met het beperkte recht dermate lang heeft geduurd dat de vordering tot opheffing van de strijdige toestand verjaard is.
Tevens is het mogelijk dat een beperkt recht maar deels tenietgaat. Dan wordt het beperkte recht ook door verjaring beperkt.
Het is ook mogelijk dat een beperkt recht tenietgaat door de werking van een bepaling die strekt tot het beschermen van derden.
Een beperkt recht gaat tevens ook teniet als er sprake is van speciale gronden die bij de beperkte rechten zelf in de wet te vinden zijn (art. 3:81 lid 2 BW).
Een erfdienstbaarheid wordt gedefinieerd als een last waarmee het ene erf ten behoeve van het andere erf wordt bezwaard (art. 5:70 BW). Het erf dat bezwaard is heet het dienende erf en het andere erf heet het heersende erf. Het burenrecht is deels toepasselijk op het recht omtrent erfdienstbaarheden. Een erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht.
Alleen degene die beschikkingsbevoegdheid heeft over het erf, heeft de mogelijkheid om een erfdienstbaarheid te vestigen. Vaak is dit de eigenaar, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn (art. 5:84 BW). Ten behoeve van het heersende erf wordt er door de erfdienstbaarheid dienst gedaan. Degene ten behoeve van wie de erfdienstbaarheid wordt gevestigd, moet die erfdienstbaarheid wel als voordelig beschouwen.
Het is niet mogelijk dat een erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend door iemand op diegenes eigen zaak. Een eigenaar van erf 1 en erf 2 heeft dus niet de mogelijkheid om een erfdienstbaarheid te vestigen van het ene erf op het andere erf.
Het is niet mogelijk dat een erfdienstbaarheid betrekking heeft op rechtshandelingen. Het kan alleen betrekking hebben op feitelijke handelingen. Bovendien is het alleen mogelijk dat de last bestaat uit de plicht om iets te dulden of niet te doen op, onder, of boven het dienende erf (art. 5:71 BW). Dit houdt dus in dat een erfdienstbaarheid het dienende erf niet de verplichting kan opleggen om iets te doen. Hierop bestaan wel enige uitzonderingen. Aan een erfdienstbaarheid kunnen nevenverplichtingen worden verbonden, die kunnen inhouden dat iemand gebouwen, werken, en beplantingen moet plaatsen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid (art. 5:71 lid 1 BW). Het is wel nodig dat deze objecten deels of geheel op dienende erf staan. Als er wordt bedongen dat de eigenaar van het dienende erf dit doet, dan is diegene daartoe verplicht. Als dat niet wordt bedongen, dan heeft de eigenara van het heersende erf de bevoegdheid om dat zelf te doen (art. 5:75 lid 2 BW). Hiernaast is het nog mogelijk dat een verplichting tot doen ook tot enige inhoud van de erfdienstbaarheid wordt opgenomen. Dit kan alleen als deze verplichting ziet op het onderhoud van het dienende erf en de eerder genoemde objecten (art. 5:71 lid 2 BW).
Als laatste is er nog een verplichting die kan worden opgelegd. Deze verplichting is echter een verplichting voor de eigenaren van het heersende erf. Die eigenaar kan verplicht worden om een vergoeding (zgn. retributie) te betalen aan de eigenaar van het dienende erf (art. 5:70 lid 2 BW). Deze vergoeding kan zowel periodiek zijn als maar een keer plaatsvinden.
Het is mogelijk dat er tussen de eigenaren van 2 erven een erfdienstbaarheid bestaat. Tevens is het ook mogelijk dat tussen die 2 eigenaren een verbintenis bestaat die hetzelfde inhoudt. Die verbintenis is alleen een persoonlijke rechtverhouding.
Een kettingbeding houdt een verplichting in voor eigenaren die elkaar op volgen. Dit is een soort surrogaat-derdenwerking. In een kettingbeding kan een bepaalde verplichting worden opgelegd aan een koper. Vervolgens moet die koper als hij het object doorverkoopt die verplichting ook weer doorgeven enz. Een erfdienstbaarheid kan zo'n verplichting niet inhouden.
Iemand heeft een kwalitatieve verplichting als in een ingeschreven notariële akte een persoonlijke verplichting om iets te dulden of niet te doen t.a.v. een registergoed dat het eigendom is van de debiteur van die verplichting wordt vastgelegd. Deze verplichting gaat vervolgens over op eventuele latere verkrijgers en gebruikers van dat registergoed (art. 6:252 BW). Een kwalitatieve verplichting kan geen doen inhouden.
Een kwalitatief recht bezit bepaalde mogelijkheden die een erfdienstbaarheid niet bezit. Daarnaast ziet een kwalitatieve verplichting op registergoederen en ziet een erfdienstbaarheid alleen op onroerende zaken.
Als men een erfdienstbaarheid wil vestigen, moet er worden voldaan aan de eisen die gesteld worden in art. 5:71 BW. De inhoud van de erfdienstbaarheid kunnen de partijen bijna helemaal zelf invullen.
De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze waarop de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend worden in de eerste plaats bepaald door de akte van vestiging. Uit de akte van vestiging moet de bedoeling die partijen hadden bij het vestigen van de erfdienstbaarheid worden opgemaakt. Die bedoeling moet worden uitgelegd naar objectieve maatstaven die gezien moeten worden ten opzichte van de hele akte. Als naast dat wat is vastgelegd in de akte van vestiging nog meer is overeengekomen, is het mogelijk dat dat nog persoonlijke werking heeft tussen de partijen die de erfdienstbaarheid gevestigd hebben. Als het bovengenoemde geen uitkomst biedt, dan kan er nog gekeken worden naar de gewoonte (art. 5:73 lid 1 BW).
In art. 5:73 BW wordt niet verwezen naar de redelijkheid en billijkheid. De redelijkheid en billijkheid komt echter wel om de hoek kijken als de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend. Hiernaar moet bijvoorbeeld wel worden gekeken als een rechter de vraag krijgt of eventuele verzwaringen die bovenop het oorspronkelijke gebruik komen wel redelijk en billijk zijn voor het dienende erf.
De manier waarop de erfdienstbaarheid door het heersende erf moet worden uitgeoefend moet zo min mogelijk bezwarend zijn voor het dienende erf (art. 5:74 BW).
Een eigenaar hoeft nooit iets te doen wat afbreuk zou doen aan de bestaande erfdienstbaarheid. Dit leidt ertoe dat een eigenaar nooit de waarde van de erfdienstbaarheid voor het heersende erf mag verstoren op een onredelijke manier. Verder kunnen de verplichtingen van de eignaar van het dienende erf worden bepaald via art. 5:73 BW.
In art. 5:73 lid 2 krijgt een eigenaar van een dienend erf de bevoegdheid om het pad of de weg waar de erfdienstbaarheid betrekking op heeft te verplaatsen voor eigen rekening. Dit heet het verleggingsrecht. Het verleggingsrecht is van toepassing als het gaat om een weg of pad dat precies is vastgelegd in de akte van vestiging. In dit geval verandert de eigenaar van het dienende erf de erfdienstbaarheid. Hij moet er wel voor zorgen dat er geen afname plaatsvindt van het genot van het heersende erf. De eigenaar moet dan ook bewijzen dat dit niet het geval is. Mocht het pad of de weg niet zijn vastgelegd in de vestigings akte, dan ligt de bewijslast bij de eigenaar van het heersende erf.
Een eigenaar van een heersend erf heeft de bevoegdheid om ten behoeve van de gevestigde erfdienstbaarheid op het dienende erf onderhoud uit te voeren (art. 5:75 BW). In principe doet die eigenaar dat voor eigen rekening. Hier kan echter wel iets anders over worden afgesproken. Hij mag ook zo nodig op het dienende erf objecten plaatsen (denk aan gebouwen, en beplantingen e.d.) die nodig zijn voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Die eigenaar heeft ook de verplichtingen om hieraan onderhoud te verrichten.
Een erfdienstbaarheid wordt gedefinieerd als een last waarmee het ene erf ten behoeve van het andere erf wordt bezwaard (art. 5:70 BW). Als een van die erven feitelijk gezien of juridisch gezien verdeeld wordt, en er dus hoogstwaarschijnlijk meer mensen komen te wonen op die erven, mag dit niet van invloed zijn op de reeds gevestigde erfdienstbaarheid. In zo'n geval kan de last die het dienende erf heeft ten opzichte van het heersende erf verdeeld worden over de eventueel nieuwe bewoners van het dienende erf(art. 5:76 lid 2 BW). Als het heersende erf verdeeld wordt, wordt het voordeel dat het heersende erf heeft ten behoeve van het dienende erf verdeeld over de gerechtigden. Zoiets leidt er vaak toe dat het feitelijke gebruik van de erfdienstbaarheid toeneemt. Dit is echter wel regelend recht.
Als meer dan 1 persoon recht heeft op een geldelijke betaling, dan heeft elk van deze personen er naar gelijke delen recht op.
Als meer dan 1 persoon een geldelijke verplichting heeft, dan geldt er hoofdelijkheid voor elk van die personen. Dat wil dus zeggen dat ze elk persoonlijk voor de hele geldsom aansprakelijkheid. Hiervan kan echter in de akte van vestiging worden afgeweken (art. 5:77 BW).
Degene die een erf (gedeeltelijk) verkrijgt wordt medeschuldenaar voor geldelijke verplichtingen die twee jaar voordat diegene het erf verkregen heeft, opeisbaar geworden zijn (art. 5:77 lid 2 BW). Er geldt weer een hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze bepaling is van regelend rceht, en dus mag er vanaf worden geweken. Wel is bepaald dat die afwijking niet ongunstig mag zijn voor de verkrijger van het erf.
Een erfdienstbaarheid kan ontstaan op twee manieren, namelijk door vestiging en door verjaring. Een erfdienstbaarheid kan worden gevestigd als er voldaan is aan de vereisten voor vestiging, namelijk een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, en een leveringshandeling (art. 3:98 jo. 3:89 BW).
Voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring is vereist dat diegene die de erfdienstbaarheid door verjaring krijgt, het bezit heeft van erfdienstbaarheid tijdens de verjaringstermijn. Voor zulk bezit is vereist dat dat diegene gedrag vertoont wat overeenkomt met het gedrag van een rechthebbende tot de erfdienstbaarheid. Diegene gedraagt zich dan dus alsof hijzelf echt een rechthebbende is. Een erfdienstbaarheid kan ook door verjaring ontstaan als er niet voldaan is aan de vereisten voor vestiging.
Een erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht en kan dus alleen worden overgedragen met het hoofdrecht.
De rechter heeft de bevoegdheid om een erfdienstbaarheid te wijzigen of op te heffen in verband met onvoorziene omstandigheden die van die grootte en aard zijn dat de erfdienstbaarheid niet zo kan blijven als dat het is (art. 5:78 BW). De eis dat de omstandigheden onvoorzien moeten zijn, is een subjectieve eis. Omstandigheden die objectief gezien wel te voorzien waren, kunnen voor de partijen zelf onvoorzien zijn geweest. Vanwege de redelijkheid en billijkheid wordt er voor het overige niet snel gewijzigd of opgeheven. Een erfdienstbaarheid die 20 jaar of meer bestaat, kan door een rechter opgeheven of gewijzigd worden omdat de erfdienstbaarheid in strijd is gekomen met het algemeen belang. Bovengenoemde situaties kunnen alleen bij de rechter worden gebracht door de eigenaar van het dienende erf.
Als de erfdienstbaarheid onmogelijk kan worden uitgeoefend of de eigenaar van het heersende erf het belang niet (meer) ziet van het uitoefenen van de erfdienstbaarheid, is het mogelijk dat de erfdienstbaarheid wordt opgeheven (art. 5:79 BW). De kans moet nihil zijn dat het nut of de mogelijkheid om de erfdienstbaarheid uit te oefenen terugkomt.
De eigenaar van het heersende erf kan de rechter vezoeken om de erfdienstbaarheid zo te wijzigen dat hij weer de erfdienstbaarheid kan uitoefenen (art. 5:80 BW).
Een rechter is bevoegd om voorwaarden te verbinden aan het wijzigen of opheffen van een erfdienstbaarheid (art. 5:81 BW). Denk hierbij bijv. aan een schadevergoeding o.i.d. Ook beperkt gerechtigden moeten bij de procedure tot opheffing of wijziging worden betrokken, aangezien die eventueel ook belang hebben bij de wijziging of de opheffing.
Een erfdienstbaarheid gaat teniet zoals elk ander beperkt recht tenietgaat. De erfdienstbaarheid is afgeleid uit de eigendom van het dienende erf. Degenen die een erfdienstbaarheid vestigen, belasten de zaak, en niet hun eigendomsrecht e.d. Dit betekent dat het teniet gaan van hun recht niet automatisch het tenietgaan van de erfdienstbaarheid inhoudt. Wil dit wel het geval zijn, dan moet dit apart worden vastgesteld (art. 5:84 lid 3 BW).
Het is mogelijk dat de eigenaar van een heersend erf afstand doet van de gevestigde erfdienstbaarheid. Het doen van afstand is een tweezijdige rechtshandeling.
Ook kan de erfdienstbaarheid tenietgaan door vermenging (art. 3:81 lid 1 BW). Soms heeft de vermenging zoals eerder gezegd wel relatieve werking. Deze relatieve werking geldt alleen voor beperkt gerechtigden (art. 3:81 lid 3 BW). In het geval dat een derde een van de erven in gebruik heeft op grond van een persoonlijk recht, zoals huur, dan is het niet mogelijk dat de erfdienstbaarheid teniet gaat door vermenging (art. 3:83 BW).
Als de vordering tot opheffing van een toestand die in strijd is met het recht eenmaal verjaart, dan zal de erfdienstbaarheid door die verjaring tenietgaan (art. 3:106 BW). Deze toestand ziet op feitelijke handelingen. Het kan niet gaan om rechtshandelingen dus.
Het recht van erfpacht wordt gedefinieerd als een zakelijk recht om van iemand anders onroerende zaak het volledige genot te genieten en tevens daarvan ook de vruchten te plukken (artt. 5:85. 5:89 lid 1, en 5:90 lid 1 BW). De betrokken partijen mogen zelf over de duur van het erfpachtrecht beslissen. Het erfpachtrecht rust op het complete zakelijke recht waarvan het erfpachtrecht is afgeleid. De verkrijger kan het erfpachtrecht met of zonder een verplichte tegenprestatie verkrijgen. Als er sprake is van een tegenprestatie, wordt dit een canon genoemd.
Als het erfpachtrecht wordt gevestigd, komen partijen daarbij bepaalde erfpachtvoorwaarden overeen. Dit bepaalt de inhoud van het erfpachtrecht grotendeels. Ook de wet verschaft een aantal voorschriften. Deze voorschriften zijn echter van regelend recht, en daarom kunnen de partijen in de akte van vestiging ervan afwijken. Maar soms geeft de wet wel regels van dwingend recht omtrent het erfpachtrecht. De rechtsgevolgen van deze regels van dwingend recht zijn erg uiteenlopend. Uit de aard van het erfpachtrecht vloeien ook een aantal beperkingen.
Over het algemeen wordt een erfpachtrecht uitgegeven door een institutionele erfpachtuitgever. Meestal is dit een orgaan van de overheid. Zij gebruiken een soort van standaard-erfpachtvoorwaarden. Ze lijken erg op algemene voorwaarden. Dit maakt dat er vernietiging kan plaatsvinden als ze onredelijk bezwaren zijn. Ook de redelijkheid en billijkheid is van toepassing vanwege de vestigingshandeling, die een meerzijdige rechtshandeling is.
Een erfpachter krijgt het genot van de zaak zoals een eigenaar dat ook heeft (art. 5:89 BW). De erfpachter is bevoegd om de zaak zelf helemaal in gebruik te nemen en tevens van dat gebruik de vruchten te plukken. Het gebruik van de erfpachter kan wel gebonden worden in de akte van vestiging. Zie art. 5:90 BW.
Een erfpachter is onbevoegd om handelingen die in strijd zijn met de bestemming die zaak die belast is met het erfpacht heeft, te verrichten. Als hij deze handelingen wel uitvoert, zal een schadevergoeding moeten betalen. De erfpachter mag wel gebouwen of beplantingen op de zaak plaatsen, zolang dit maar in overeenstemming is met de bestemming. Zowel de erfpachter als de eigenaar hebben een retentierecht ten opzichte van dat wat ze van elkaar mogen vorderen (art. 5:100 BW).
De erfpachter moet de zaak zelf onderhouden om eigen rekening (art. 5:96 BW). De objecten die hij mag weghalen, hoeft hij echter niet te onderhouden. Zowel de erfpachter als de eigenaar hoeven geen groot onderhoud aan de zaak uit te voeren. De erfpachter is wel verplicht om de eigenaar in te lichten over eventueel noodzakelijke grote reparaties. Dit is geen dwingend recht, en dus kan hier bij overeenkomst van af worden geweken. De erfpachter heeft de mogelijkheid om op zijn eigen houtje acties in te stellen die noodzakelijk zijn voor het handhaven van het recht van de erfpachter (art. 5:95 BW).
Zoals eerder genoemd is het mogelijk om een canon af te spreken. Er kan een eenmalige canon worden afgesproken, of een periodieke, of een mengelmoes van beiden. Naast een canon kan er ook een tegenprestatie anders dan in geld worden afgesproken. Bij de betaling van de canon is er sprake van hoofdelijkheid (art. 5:92 BW). De verplichting tot betaling van canon is gebonden aan de hoedanigheid van de erfpachter en gaat over met het recht van erfpacht. Dit maakt dat de verplichting tot betaling van canon een kwalitatieve verplichting is.
Als een erfpachter 2 jaar lang niet betaalt, dan heeft de eigenaar de mogelijkheid om de erfpacht op te zeggen en kan de canon die hij eventueel nog zou moeten krijgen verrekent worden met de vergoeding die hij nog schuldig is (art. 5:87 lid 2 BW). De vordering van de canon wordt dus geïnd voor de vordering van een mogelijke hypotheek houder.
Een erfpachter heeft de beschikkingsmacht over het erfpachtrecht en mag er dus mee doen wat hij wil. Het gaat hierbij om de macht om te beschikken over het recht van erfpacht, niet over het object van het erfpachtrecht. Deze macht om te beschikken kan wel beperkt worden in de akte van vestiging (art. 5:91 BW).
De eigenaar van de zaak die bezwaard is met het erfpachtrecht kan het bezwaren van de zaak door de erfpachter niet verbieden. Er kan een kwalitatieve verplichting verbonden worden aan het erfpachtrecht door de erfpachter.
Het erfpachtrecht kan door de erfpachter in verscheidene appartementsrechten worden gesplitst (art. 5:106 en 5:107 BW). De eigenaar moet instemmen met de verdeling of de kantonrechter moet dit op verzoek van de erfpachter machtigen.
De eigenaar heeft de bevoegdheid om voorwaarden te koppelen aan de toestemming die hij verleent voor een overdracht o.i.d. Die voorwaarden moeten wel degelijk onderbouwd worden door de eigenaar. Mocht de erfpachter het niet eens zijn met de gestelde voorwaarden, heeft de erfpachter in dat geval de mogelijkheid om de kantonrechter te vragen de overdracht o.i.d. te machtigen. Mocht de kantonrechter toestemming verlenen, dan bestaat er de mogelijkheid dat de kantonrechter zelf alsnog bepaalde voorwaarden koppelt aan die toestemming.
De erfpachter is bevoegd om uit hoofde van zijn eigen erfpachtrecht een ondererfpacht te vestigen. Dit wordt in zo'n geval gevestigd op het object waar het erfpachtrecht op ziet, en dus niet op het erfpacht recht zelf. Als het erfpachtrecht van de erfpachter eindigt, eindigt de ondererfpacht ook. De enige uitzonderingen die hierop bestaan, gelden in de gevallen dat er sprake is van toestemming van de eigenaar, of afstand of vermenging van het erfpachtrecht.
Ten opzichte van het object mag de erfpachter het ook verhuren of verpachten (art. 5:94 BW). Dit is regelend recht en dus kan er van worden afgeweken.
Een erfpachtrecht kan alleen ontstaan door middel van vestiging of door middel van verjaring. Wat betreft de vestiging gelden de standaard vereisten: een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, en een vestigingshandeling (artt. 3:98 jo. 3:84 en 3:89 BW). Ook wat betreft de overdracht van een erfpachtrecht gelden de standaard vereisten. Het kan zelfstandig worden overgedragen, aangezien het erfpachtrecht geen afhankelijk recht is.
Partijen kunnen zelf overeenkomen hoelang een erfpachtrecht duurt (art. 5:86 BW). Partijen kunnen ook zelf het erfpachtrecht opheffen door middel van opzegging. Hieraan zijn wel een aantal wettelijke voorwaarden verbonden. De algemene wijzen waarop beperkte rechten tenietgaan gelden grotendeels ook voor het erfpachtrecht. In het volgende worden een aantal bijzonderheden behandeld die gelden voor het erfpachtrecht.
Als er sprake is van onvoorziene omstandigheden kan het erfpachtrecht worden opgeheven of worden gewijzigd. De manier waarop dit gaat lijkt erg op de manier waarop dat gaat bij erfdienstbaarheid. Beide partijen bij de erfpacht hebben de mogelijkheid om dit te vorderen van de rechter (art. 5:97 BW), maar kunnen het ook zelf regelen. Er kunnen aan de wijziging of de opheffing voorwaarden worden verbonden.
Zowel de eigenaar als de erfpachter zelf kunnen het erfpachtrecht opzeggen. Wat betreft de eigenaar is de situatie wat moeilijker dan wat betreft de opzegging door de erfpachter zelf. De eigenaar kan opzeggen als dit is ogenomen in de akte van vestiging en de eigenaar kan opzeggen als hij van mening is dat de erfpachter tekortschiet in zijn verpichtingen (art. 5:87 BW).
Het opstalrecht wordt gedefinieerd als het recht om in, op, of boven een onroerende zaak die toebehoort aan iemand anders objecten te hebben of te verkrijgen (art. 5:101 BW). Degene die het opstalrecht bezit, heeft deze objecten in eigendom. Het recht van opstal splitst de ondergrond waarop de objecten zijn geplaatst van die objecten zelf. Het opstalrecht ziet alleen op de objecten die zich op de ondergrond bevinden en niet op de ondergrond zelf.
Een opstalrecht kan een afhankelijk recht zijn, maar ook een zelfstandig recht. Dit is afhankelijk van waarop het gevestigd is. In het geval dat een opstalrecht een afhankelijk recht is, is het gekoppeld aan een absoluut of persoonlijk recht op het gebruik van de grond.
In art. 5:20 BW is bepaald wat de eigendom van een stuk grond omvat. Onder andere is er bepaald dat eigendom van een stuk grond ook het eigendom van de gebouwen en/of werken die duurzaam met de grond zijn verenigd met zich mee brengt. Het opstalrecht zorgt voor een soort scheiding tussen de ondergrond en de objecten zoals al eerder genoemd, en zorgt er dus voor dat art. 5:20 BW niet op gaat.
Een houder van een opstalrecht is bevoegd van de zaak (vaak de grond) waarop het opstalrecht gevestigd is, zo veel gebruik te maken als dat noodzakelijk is voor de complete uitoefening van het opstalrecht (art. 5:103 BW). Het is mogelijk om in de akte van vestiging dit aan banden te leggen en dit eventueel uit te breiden. De opstalhouder bezit wel de ongelimiteerde bevoegdheid tot het gebruik van de opstal zelf. In lid 1 van art. 5:105 BW is vastgelegd dat in het geval het opstalrecht eindigt, de eigendom dat de opstalhouder ten tijde van het opstalrecht bezat, weer terug over gaat naar de eigenaar van de grond. Voor het overige bezit een opstalhouder voor het grootste deel de bevoegdheden die een houder van een erfpachtrecht ook bezit. Zie art. 5:104 BW.
Het recht van opstal kan bezwaard en vervreemd worden. Als het echter een afhankelijk opstalrecht betreft, dan is er sprake van zaaksgevolg en kan het dus niet zelfstandig worden overgedragen e.d. Het meerendeel van de bevoegdheden die de erfpachter heeft, heeft de opstalhouder ook overeenkomstig (denk aan het appartementsrecht, ondererfpacht etc.).
Het recht van opstal ontstaat door vestiging als er voldaan is aan de algemene vestigingsvereisten (art. 3:81 lid 1 en 3:98 jo. 3:84 en 3:89 BW). Het is tevens mogelijk dat het recht ontstaat door verjaring. Overdracht van het recht van opstal vindt plaats op dezelfde wijze als de vestiging, namelijk door het voldoen aan de algemene vestigingvereisten. Natuurlijk kan een afhankelijk opstalrecht niet worden overgedragen.
De partijen bij het zelfstandig opstalrecht kunnen zelf overeenkomen hoelang het recht van opstal duurt (art. 5:85 jo. 5:104 BW). Hoelang een afhankelijk recht van opstal duurt, hangt af van de duur van het meeromvattende recht waarop het gevestigd is.
Het recht van opstal eindigt op dezelfde wijzen als elk beperkt recht. Daarnaast kan het afhankelijk recht van opstal ook tenietgaan op dezelfde manier als het zelfstandige recht van opstal zoals dat bepaald is in art. 5:81 lid 2 BW. Let op dat als de opstal niet meer bestaat, dat niet inhoudt dat het recht van opstal dan automatisch ook niet meer bestaat! Dit kan echter wel, maar dan moet er wel uitdrukkelijk een ontbindende voorwaarde worden afgesproken.
Het vruchtgebruik houdt in dat degene ten behoeve van wie het gevestigd is, een absoluut recht krijgt op de goederen die aan iemand anders toebehoren om die te gebruiken en daarvan dan ook de vruchten te plukken (art. 3:201 BW). Men kan een vruchtgebruik vestigen op een vermogensrecht, of een registergoed, of op een roerende zaak die geen registergoed is. Uit art. 3:222 BW volgt dat het ook kan rusten op meer dan 1 goed tegelijk. Het voortbestaan van het vruchtgebruik hangt af van de levensduur van degene die het vruchtgebruik heeft. Dit maakt het vruchtgebruik een geval apart. Daarnaast is het ook mogelijk dat partijen een zekere duur van het vruchtgebruik afspreken. In het geval dat een vruchtgebruiker het vruchtgebruik vervreemdt, wat dus kan, is de duur van het vruchtgebruik alsnog afhankelijk van het leven van de originele vruchtgebruiker.
In bepaalde gevallen heeft de vruchtgebruiker de bevoegdheid om de zaak of het vermogensrecht waarop het vruchtgebruik is gevestigd te verbruiken in plaats van alleen te gebruiken. Dit mag in het geval dat die goederen gebruikt moeten worden, dat wil dus zeggen als het gebruik de bestemming is van dat goed (art. 3:81 lid 2 BW). Soms moet er voor de vraag of een object verbruikt mag worden, gekeken worden naar de bedoeling die de partijen hadden toen het vruchtgebruik werd gesloten. Ze kunnen op die manier een goed dat eigenlijk niet bedoeld was om te verbruiken, toch voor verbruik bestemmen.
Ook vruchtgebruik kan ontstaan door middel van een vestiging of een verjaring. Wat betreft de vestiging gelden hiervoor dezelfde eisen als bij de vestiging van de eerder behandelde beperkte rechten, namelijk een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, en vestigingshandeling. Dat laatste kan verschillen. De vestigingshandeling hangt af van waarop het vruchtgebruik rust. Als het gaat om een onroerende zaak, dan is het verplicht om een akte van vestiging op te stellen. Als het gaat om een roerende zaak, dan zal het bezit moeten worden verschaft, bijv. door levering brevi manu. Als het gaat om een vermogensrecht, dan moet er een akte opgesteld worden en moet dit medegedeeld worden aan de schuldenaar. Omtrent vruchtgebruik op vorderingen is bepaald dat een vruchtgebruiker een vordering kan innen, maar zelf verder niets hoeft te doen met eventuele schulden die de hoofdgerechtigde bezit. De bepalingen die zien op de bescherming van derden, denk aan goede trouw enz., gelden ook bij het vruchtgebruik.
Het spreekt voor zich dat de vruchtgebruiker het recht heeft om de vruchten te gebruiken van het goed waarop het vruchtgebruik rust (art. 3:216 BW). Het kan hier zowel om natuurlijke, als om burgerlijke vruchten gaan. Uit art. 5:17 BW volgt dat een vruchtgebruiker echter alleen dan eigenaar wordt van de vruchten zodra die zijn gesplitst van de hoofdzaak. Dit is vooral het geval bij natuurlijke vruchten. Ook wordt een vruchtgebruiker eigenaar als de vruchten kunnen worden opgeëist. Dit is met name zo bij burgerlijke vruchten. Tegenover de rechten die de vruchtgebruiker krijgt, staat de plicht om zich te gedragen als een goed vruchtgebruiker (art. 3:207 lid 3 BW). Daarnaast moet de vruchtgebruiker er op grond van art. 3:211 BW ook voor zorgen dat goederen die niet individualiseerbaar zijn, afgescheiden van de vruchtgebruikers eigen goederen van die soort blijven.
Zoals eerder gezegd mag een vruchtgebruiker het goed waarop het vruchtgebruik rust gebruiken of verbruiken. BIj vestiging hebben de partijen hieromtrent vaak regels opgesteld. Als ze dat niet hebben gedaan, dan kunnen de regels wat betreft het gebruiken het verbruik afhangen van de aard van het goed en de plaatselijke gewoonte. Voor het vruchtgebruik op een onderneming gelden wat andere regels. Zie daarvoor art. 3:212 BW.
Daarnaast heeft de vruchtgebruiker nog het recht om veranderingen, aanpassingen, toevoegingen e.d. die de vruchtgebruiker zelf heeft aangebracht aan het goed te verwijderen als het vruchtgebruik eindigt.
Zoals al eerder gezegd volgt uit art. 3:207 lid 2 BW dat een vruchtgebruiker alle dingen mag doen die het goed beheer van het goed waarop het vruchtgebruik rust in de hand kunnen werken. Dit moet de vruchtgebruiker ook doen. Hij hoeft deze handelingen echter niet zelf te doen, hij mag het ook uit handen geven. Een van de bevoegdheden die de vruchtgebruiker ook heeft, is dat hij in rechte als buiten rechte de nakoming kan vorderen van een bepaalde vordering. Zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde kunnen beiden bij de rechter een vordering aanhankelijk maken die gaat over het recht van een hen of van allebei (art. 3:218 BW).
Ook mag de vruchtgebruiker tot op zekere hoogte beschikkingshandelingen verrichten ten aanzien van het goed waarop het vruchtgebruik rust (art. 3:212 BW). Daarom kan er overdracht of bezwaring van het goed plaatsvinden door de vruchtgebruiker. Ook kan een vruchtgebruiker het goed verhuren of verpachten. De mogelijkheid hiertoe is echter beperkt in art. 3:217 BW. De vruchtgebruiker mag niet het vruchtgebruik opdelen in appartementsrechten (art. 5:106 en 5:107 BW).
De vruchtgebruiker moet zodra het vruchtgebruik begint een lijst opstellen van de goederen waarop het vruchtgebruik rust op straffe van opschorting door de hoofdgerechtigde (art. 3:205 BW). De hoofdgerechtigde heeft de verplichting om aanwezig te zijn bij dat opstellen wil men gebruikmaken van een onderhandse akte. Als de hoofdgerechtigde er niet bij kan zijn, dan moet er gebruikgemaakt worden van een authentieke akte. Tevens is de vruchtebruiker verplicht om melding te doen van eventuele veranderingen van het goed waarop het vruchtgebruik rust aan de hoofdgerechtigde. Daarnaast moet de vruchtgebruiker ook de hoofdgerechtigde een zekerstelling geven dat de vruchtgebruiker zijn verplichtingen nakomt (art. 3:206 BW). Dit kan gebeuren door middel van een persoonlijke zekerheidssteling (zoals borg) of door middel van een zekerheidsrecht (zoals hypotheek). Zo'n zekerheidsstelling is onnodig als de vruchtgebruiker hiervan vrijstelling heeft gekregen of als er sprake is van een bewind dat de belangen die de hoofdgerechtigde heeft genoeg behartigt. Mocht het zo zijn dat de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde er niet uit komen, kunnen ze de rechter om hulp vragen.
Naast de bovengenoemde verplichtingen, is de vruchtgebruiker ook verplicht (zoals eerder al gezegd) om het goed te beheren zoals een goed vruchtgebruiker dat betaamt. Dat houdt ook in dat de vruchtgebruiker het goed meestal moet verzekeren voor de dingen waar men zich normaal ook voor verzekert, denk aan brand en diefstal. Of dit moet gebeuren, hangt vaak af van het gebruik.
De verplichting om het goed te beheren zoals een goed vruchtgebruiker betaamt, houdt ook in dat als het vruchtgebruik eindigt, de vruchtgebruiker het goed terug moet overdragen in de staat waarin het goed zich na dat goed gebruik zou moeten zijn. Dit kan ook inhouden dat de vruchtgebruiker klein onderhoud moet verrichten aan het goed (art. 3:220 BW). Als de vruchtgebruiker hier niet aan voldoet, kan er een schadevergoedingsverplichting ontstaan en in ernstige gevallen kan men art. 3:221 BW instellen.
De vruchtgebruiker heeft ook de plicht om de bestemming van het goed waarop het vruchtgebruik rust te laten zoals het is (art. 3:208 BW). Een tijdelijke verandering van de bestemming is wel toegestaan, mits de bestemming weer kan worden terugveranderd naar de originele bestemming.
Mocht de vruchtgebruiker ernstig tekortkomen in de nakoming van de bovengenoemde verplichtingen, dan kan de hoofdgerechtigde twee sancties instellen (art. 3:221 BW). Hij kan de rechtbank ten eerste vragen om het beheer weer aan hem over te dragen. Ten tweede kan hij de de rechtbank vragen om een onderbewindstelling van het vruchtgebruik. Hoe het vruchtgebruik onder bewind wordt gesteld, kan men vinden in art. 4:157 e.v. BW. Daarbij is een optie dat de hoofdgerechtigde aangewezen wordt als bewindvoerder.
Het vruchtgebruik eindigt op dezelfde wijzen als eerder genoemd bij de andere beperkte rechten (art. 3:81 lid 2 BW).
Er zijn twee speciale vormen van het vruchtgebruik (art. 3:226 BW). Deze rechten zijn echter geen afzonderlijke rechten! Dit zijn het recht van gebruik en het recht van bewoning. Ze kunnen niet vervreemd worden en de uitoefening ervan kan ook niet geschieden door iemand anders dan de gerechtigde (d.w.z. de vruchtgebruiker). Het is echter wel mogelijk dat het goed in gebruik wordt gegeven aan iemand anders, maar dit mag eigenlijk niet. Ze kunnen niet gevestigd worden voor het genot van een rechtspersoon in tegenstelling tot het algemene vruchtgebruik. Het recht van gebruik houdt in dat de vruchtgebruiker het recht heeft om de goederen waarop het vruchtgebruik rust te gebruiken en daarnaast de vruchten ervan te plukken omdat hij die benodigt voor zichzelf en voor zijn gezin. Vaak bezit de vruchtgebruiker deze rechten te samen. De regels van het "normale" vruchtgebruik zien ook op deze twee speciale vormen (art. 3:226 BW).
Het appartementsrecht houdt het recht in om aparte wooneenheden in 1 gebouw in eigendom te hebben of op die aparte wooneenheden een recht te vestigen wat lijkt op eigendom (art. 5:106 BW). Dit is een zakelijk genotsrecht. Het appartementsrecht kan zien op een deel van het eigendomsrecht van een gebouw of op een stuk grond. Er mag alleen verdeling plaatsvinden als de stukken die verdeeld moeten worden ook geschikt zijn om als een afzonderlijk deel in gebruik te worden genomen. Op het appartementsrecht zijn de redelijkheid en billijkheid van toepassing. Let op dat degene die een appartementsrecht heeft geen eigenaar is zoals dat bedoeld wordt in art. 5:1 BW. Ondanks dat een opstalrecht en een appartementsrecht erg op elkaar lijken, zijn er toch een aantal verschillen. Het appartementsrecht is een zelfstandig recht.
Het splitsen van het eigendomsrecht is een rechtshandling. In het geval een eigendomsrecht opgesplitst wordt in appartementsrechten, nemen de appartementsrechten eigenlijk de plek in van dat eigendomsrecht (art. 5:117 BW). Degenen die het eigendomsrecht mogen splitsen zijn de eigenaar, de houder van een erfpachtrecht, en de houder van een opstalrecht. De laatste twee genoemden benodigen daarvoor wel de toestemming van de echte eigenaar. Daarnaast is het ook mogelijk dat degene die een appartementsrecht heeft, deze ook weer kan splitsen. Dit heet ondersplitsing. In sommige gevallen mag men pas splitsen als men een vergunning afkomstig van de overheid heeft gekregen.
Voor het voltooien van de splisting moet men een akte van splitsing laten opmaken. Dit is een authentieke akte. Het is iniedergeval nodig dat in de akte een reglement wordt opgenomen. In dat reglement moeten bijv. regelingen over de exploitatie van het stuk grond of gebouw staan. Er kan ook in worden bepaald dat de Vereniging Van Eigenaars (VvE) iemand het gebruik van het object van het appartementsrecht kan verbieden. De voorwaarden daarvoor worden dan ook bepaald in het reglement. De VvE wordt ook opgericht in het reglement. De VvE ontstaat altijd. Zie voor de verdere inhoud van de akte van splisting artt. 5:111-113 BW. Het is mogelijk om de door het splitsen van het eigendomsrecht ontstane appartementsrechten over te dragen als een zelfstandig registergoed. In het reglement kan hier echter wel van af worden geweken.
In het geval dat er een gebrek is bij het splitsen van het eigendomsrecht of de potentiële overdracht van een al bestaand appartementsrecht, is het mogelijk dat degene die het appartementsrecht te goeder trouw verkregen heeft, soms derdenbescherming inroepen om er zo voor te zorgen dat diegene toch het appartementsrecht verkrijgt (zie artt. 5:110 en 5:144 BW).
Als er al een hypotheek gevestigd was op het object van splitsing, dan blijft dat hypotheekrecht ook na splisting gevestigd op dat object. Alle ontstane appartementsrechten zijn in dat geval ieder voor zich belast met de complete hypotheekschuld (art. 3:230 BW). Dit geldt ook als er al sprake was van een beslag en een voorrecht. Wat betreft een opstalrecht, een erfpachtrecht, een erfdienstbaarheid, en vruchtgebruik geldt daarvoor dat ze gevestigd blijven op dat deel van het object waarop ze gevestigd waren (art. 5:114 BW).
Een appartementsrecht wordt overgedragen op de manier die beschreven wordt in afdeling 2 van titel 4 van boek 3 BW. De eigenaar van een appartementsrecht heeft de bevoegdheid om aan het object van het appartementsrecht dingen te veranderen (art. 5:119 BW). Hij mag daarbij de andere bezitters van de overige appartementsrechten niet benadelen. Daarnaast mag de eigenaar van het appartementsrecht op zijn deel van het object een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht, of een recht van opstal te vestigen (zie artt. 5:118 en 5:118a BW).
De hoofdregel is dat VvE onderworpen is aan de regels die gesteld zijn in boek 2 BW. De VvE bezit rechtspersoonlijkheid. Iedereen die een appartementsrecht heeft is automatisch lid van de VvE en mag ook stemmen bij bijv. een ondersplisting. Het doel van de VvE is het beheren van de gemeenschap van degenen die appartementsrechten bezitten. Ze beheren alleen dat deel niet wat de degenen die de appartementsrechten hebben afzonderlijk kunnen gebruiken. Daarnaast regelen ze meestal ook de verzekeringen van het object wat verdeeld is in appartementsrechten. Hiervan kan wel worden afgewerken in het reglement. De VvE heeft ook een aantal organen, namelijk een bestuur en een vergadering van eigenaars. De laatsgenoemde is het orgaan dat het hoogst is in rang. Zie voor de VvE artt. 5:124 e.v.
Als de eigenaar van een appartementsrecht de akte van splitsing verlangt te wijzigen, is daarvoor vereist dat degenen die naast die ene persoon nog meer een appartementsrecht hebben hieraan meewerken. Daarnaast moeten degenen die een zakelijkrecht hebben op het appartementsrecht of daarop beslag hebben gelegd daarmee ook toestemmen. Als degene die wijziging verlangt dit allebei heeft gekregen, wordt de akte van splitsing gewijzigd op dezelfde manier als dat de splitsing zelf plaatsvindt (art. 5:139 lid 5 jo. 5:109 jo. 5:111 BW). De appartementsrechten kunnen worden opgeheven op ongeveer dezelfde manier als het wijzigen van de akte van splitsing plaatsvindt. Zie hiervoor artt. 5:139 e.v. BW.
In het geval een debiteur (schuldenaar) zijn vordering ten behoeve van de crediteur (schuldeiser) van die vordering niet nakomt, ontstaat er de mogelijkheid voor de crediteur om de vordering te verhalen op de goederen van de debiteur. Het recht wat hierover gaat het het verhaalsrecht op goederen (art. 3:276 e.v. BW). In art. 3:276 BW wordt bepaald dat de crediteur zich kan verhalen op alle goederen van de debiteur. Soms zijn er meerdere crediteuren die op hetzelfde goed of dezelfde goederen zich willen verhalen, terwijl het goed niet genoeg opbrengt om alle vorderingen te kunnen voldoen. Dan moet men kijken naar art. 3:277 lid 1 BW. Daaruit volgt dat die crediteuren allemaal een gelijk recht hebben op een deel van de opbrengst naargelang de grootte van hun vorderingen. Dit heet paritas creditorum. Deze crediteuren heten concurrente schuldeisers. Voordat de opbrengst verdeeld kan worden, moeten de kosten van de executie er wel nog van af worden getrokken. Als er sprake is van een faillissement, dan gelden de regels uit de Faillissementswet in plaats van de regels uit boek 3 BW. Op deze regels gelden wel veel uitzonderingen. Zo zijn er ook goederen die niet kunnen worden uitgewonnen, dit zijn zgn. niet voor uitwinning vatbare goederen. In de wet worden deze goederen genoemd, denk bijv. aan een bed (art. 447 en 448 Rv).
Ook op paritas creditorum zijn meerdere uitzonderingen. Paritas creditorum is alleen van kracht als er geen andere wettelijke voorrangshouders bestaan. Een voorranghouder mag in het geval de netto-opbrengst van het goed of de goederen te weinig opbrengt om alle crediteuren te voldoen, zijn gehele vordering als eerste verhalen op die opbrengst. Voorrangshouders zijn pandhouders, hypotheekhouders, en andere personen die voorrang hebben op basis van de wet (art. 3:278 lid 1 BW). Ook de verschillende voorrangsrechten zijn weer onderling gerangschikt. Uit art. 3:279 BW volgt dat pandhouders en hypotheekhouders boven gewoon vooorrecht gaan (tenzij de wet anders heeft aangegeven).
Soms is het zo dat dat een crediteur zijn vordering op de debiteur mag verhalen voor de andere crediteuren, omdat hij zo'n bijzondere positie heeft dat er geen concursus creditorum (samenloop van crediteuren) plaatsvindt. Dat is het geval als die crediteur een persoonlijk zekerheidsrecht heeft (zie art. 6:6 e.v. BW) of in het geval er sprake is van een oneigenlijke of feitelijke voorrang. Bij oneigenlijke of feitelijke voorrang is het zo dat de crediteur een verhaalsmogelijkheid heeft op een afgescheiden vermogen van de debiteur, waar andere crediteuren zich niet op mogen verhalen.
Het is mogelijk dat een debiteur een betaling doet op een bankrekening van een derde. Dit houdt in dat dat geld dan in eigendom komt van die derde. Het is de bedoeling dat die derde het geld doorgeeft aan de crediteur, maar omdat het geld in de tussentijd het eigendom is van die derde, kunnen crediteuren van die derde zich daar weer op verhalen. Dit is niet de bedoeling, en daarom bestaat de kwaliteitsrekening of de derdenrekening. Alles wat daarop betaalt wordt door de debiteur blijft afgescheiden van het eigen geld van de derde. De personen die hiervan gebruikmaken zijn bijv. notarissen en deurwaarders. Tevens bestaat er ook de mogelijkheid dat een vordering van een crediteur lager gerangschikt wordt dan dat de vordering eigenlijk heeft op basis van de wet. Een crediteur en een debiteur kunnen dit zo afspreken in een overeenkomst (art. 3:277 lid 2 BW).
Uit art. 3:227 lid 1 BW volgt dat het pandrecht en het hypotheekrecht beperkte rechten zijn, die ertoe strekken om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Ze zijn dus bijzondere verhaalsrechten. Een houder van een pandrecht en een houder van een hypotheekrecht hebben het recht van parate executie. Dat wil zeggen dat die houders, in het geval de debiteur niet-nakomt, het goed in de executoriale verkoop mogen doen om zo hun vorderingen te voldoen. Ze hebben hier geen executoriale titel voor nodig in tegenstelling tot de "normale" crediteuren. Het hypotheekrecht en het pandrecht zijn ook afhankelijke rechten, dat houdt dus in dat ze afhankelijk zijn van het meeromvattende recht. Ze gaan dus van rechtswege teniet als het meeromvattende recht tenietgaat. Dit meeromvattende recht houdt altijd een vordering tot voldoening van een geldsom in, of een vordering tot voldoening van prestatie mits deze prestatie wel te herleiden is tot een vordering tot voldoening van een geldsom. Dat volgt uit art. 3:227 BW. Die vordering moet ook voldoende bepaalbaar zijn (art. 3:231 lid 2 BW). Dat wil zeggen dat de vordering bepaaldbaar moet zijn als er executie moet plaatsvinden. Wat betreft het hypotheekrecht gelden er nog een aantal extra eisen. Zie art. 3:260 lid 1 BW.
Omdat deze rechten afhankelijke rechten zijn, kunnen ze ook niet zelfstandig worden overgedragen los van die vordering waarop ze rusten. Tevens kunnen het pandrecht en het hypotheekrecht niet opgedeeld worden (art. 3:230 BW). Die ondeelbaarheid houdt in dat voor de complete vordering verhaal kan worden genomen op het complete goed.
Uit art. 3:228 BW volgt dat er op alle goederen die overgedragen kunnen worden een hypotheekrecht of een pandrecht kan worden gevestigd. Dit is de hoofdregel. Maar hierop bestaan wel een aantal uitzonderingen die genoemd worden in de wet. Daarnaast volgt uit art. 3:227 BW dat het hypotheekrecht en het pandrecht zich uitstrekken over het complete eigendom van de zaak. Zie daarvoor artt. 5:3 jo. 3:4 en 5:20 BW.
De mogelijkheid bestaat om een pandrecht of een hypotheekrecht te vestigen die strekt tot zekerheid van een toekomstige vordering (art. 3:231 BW). Het moet hier ook weer zo zijn dat die vordering wel voldoende bepaalbaar is. Het is hiervoor prima als a.d.h.v. de rechtsverhouding die bestaat tussen de pandgever en de pandhouder of de hypotheekgever en de hypotheekhouder kan worden vastgesteld tot zekerheid waarvan het gegeven recht strekt. Een pandrecht of een hypotheekrecht dat gevestigd is tot zekerheid van een toekomstige vordering, ontstaat pas als de vestiging afgerond is en niet als de vordering ontstaat en dus niet meer toekomstig is.
Uit art. 3:229 BW volgt dat er zaaksvervanging mogelijk is bij een pandrecht of een hypotheekrecht. Dat houdt in dat als het goed waarop het pandrecht of hypotheekrecht rust vervangen wordt, het pandrecht of het hypotheekrecht daarop komt te rusten.
Er bestaat bij pandrecht en hypotheekrecht ook de mogelijkheid dat de debiteur en de pandgever niet dezelfde persoon zijn (art. 3:231 lid 1 BW). Iemand kan op een goed voor de schuld van iemand anders een hypotheekrecht of een pandrecht plaatsen. Dit maakt die derde niet tot debiteur. In het geval de echte debiteur niet betaalt, kan de pandhouder of de hypotheekhouder zijn vordering verhalen op dat goed van die derde. Bij pandrecht en hypotheekrecht bestaat ook een toe-eigeningsverbod. De hypotheekhouder en de pandhouder mogen het goed waarop het hypotheekrecht of het pandrecht rust niet in eigendom toe-eigenen. Zij mogen het goed alleen in de executie verkoop doen en zich daarna op de opbrengst verhalen. Zie art. 3:235 BW. Het pandrecht wordt verder uitgewerkt in afdeling 3.9.2 e.v. BW.
Let op dat er op de regels die uitgewerkt zijn in de algemene delen van boek 3 omtrent pandrecht en hypotheekrecht steeds in de speciale delen uitzonderingen kunnen bestaan.
Dit kunnen twee soorten pandrecht zijn, namelijk stilpandrecht en het vuistpandrecht. Het stilpandrecht is niet zichtbaar naar de buitenwereld toe en daarbij blijft het goed waarop het gevestigd is zich in de macht van de pandgever bevinden (art. 3:237 lid 1 BW). Het vuistpandrecht is wel zichtbaar naar de buitenwereld toe en bevindt zich daarbij in de macht van de pandhouder (art. 3:236 lid 1 BW). De gewone regels die gelden voor het pandrecht in het algemeen gelden ook voor het stille pandrecht, maar in de tijd waarin de pandgever het goed nog onder zich heeft gelden er ook nog wat speciale regels. Dit is zo omdat het recht van vuistpand een sterker recht is dan het stille pandrecht, omdat het stille pandrecht immers niet te merken is voor de buitenwereld.
Een pandrecht op een roerende zaak die geen registergoed is, wordt gevestigd doordat er wordt voldaan aan de standaard vestigingsvereisten, namelijk een vestigingshandeling, een geldige titel, en beschikkingsbevoegdheid (art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW).
Een vuistpandrecht wordt gevestigd door de zaak te geven aan de pandhouder of door de zaak te geven aan derde die daartoe bevoegd is (art. 3:236 lid 1 BW). Dit is verplicht. De pandgever mag de zaak niet meer onder zich hebben. De pandhouder wordt houder van het goed. Hij wordt geen eigenaar. De pandgever blijft de eigenaar en tevens ook de bezitter. Een stilpandrecht wordt gevestigd door het opstellen van een authentieke akte of door het inschrijven van een onderhandse akte (art. 3:237 BW). Als het gaat om een onderhandse akte, telt de inschrijving daarvan als het moment van vestiging van het stille pandrecht. Een authentieke akte heeft meerdere voordelen ten opzichte van een onderhandse akte, waaronder dat de vestiging van het stille pandrecht meteen tot stand komt zodra de authentieke akte is opgemaakt.
De pandakte hoeft niet door beide partijen te worden ondertekend. Er geldt geen eis van tweezijdigheid. Dat is ook op te maken uit art. 3:237 lid 1 BW zelf, namelijk uit alleen 'akte'. In de pandakte moet verklaard worden door de pandgever dat hij de bevoegdheid heeft om op het goed een pandrecht te vestigen. Daarnaast moet hij ook verklaren dat er geen beperkt recht gevestigd is op het goed. Ook moet in de pandakte genoeg gegevens worden verschaft, dat men daarmee later kan bepalen om welke zaak het gaat.
Een van de vereisten voor het vestigen van een pandrecht is beschikkingsbevoegdheid van de pandgever. Als deze ontbreekt, kan de pandhouder bescherming zoeken bij art. 3:238 jo. 3:11 BW. Om dit artikel in te kunnen roepen, is het nodig dat de pandhouder te goeder trouw is als hij de zaak waarop het pandrecht gevestigd moest worden onder zich krijgt of als een derde het goed onder zich krijgt. Dit komt er op neer dat bovengenoemd artikel niet van toepassing is als er sprake is van een stil pandrecht, tenzij de pandhouder het goed alsnog onder zich krijgt. Wil het geval zo zijn dat een zaak is gestolen, kan de originele eigenaar de zaak revindiceren, ondanks dat de verkrijger die het goed heeft verkregen van de dief te goeder trouw is. Als de verkrijger er dan al een pandrecht op gevestigd heeft, maakt dat niks uit en kan de originele eigenaar ook los van het pandrecht het goed revindiceren (art. 3:238 lid 3 jo. 3:86 lid 3 b en lid 4 BW). Ook in het geval van een faillissement kan art. 3:238 BW opgaan (zie art. 35 Fw). Soms kan het vestigen van een pandrecht toch nog doorgaan, ondanks dat er eerst sprake was van beschikkingsonbevoegdheid. Als de pandgever even later toch beschikkingsbevoegd wordt, kan die het vestigen van het pandrecht bekrachtigen op grond van art. 3:58 BW.
Het is mogelijk om een pandrecht te vestigen bij voorbaat (art. 3:97 BW). Voor iemand een goed verkrijgt, kan hij op dat goed al een pandrecht vestigen, zoals hij ook dat goed al kan leveren. Dit heet dan het vestigen van een pandrecht bij voorbaat. De mogelijkheid van het vestigen van een vuistpandrecht bij voorbaat is beperkt, maar de mogelijkheid van het vestigen van een stil pandrecht is dat niet. Voor de vestiging daarvan is het wel nodig dat in de vestigingsakte de zaak al voldoende bepaald is. Het is hiervoor genoeg dat de zaak op het moment dat de pandhouder de zaak verkrijgt als verpand identificeerbaar is.
Let er op dat ondanks dat de vestiging bij voorbaat van een pandrecht geldig is, dat nog niet maakt dat er een pandrecht is ontstaan. Er is namelijk nog niet sprake van beschikkingsbevoegdheid van de pandgever. De pandgever is namelijk nog geen eigenaar van de zaak. Als de pandgever eenmaal eigenaar wordt van de zaak, dan wordt het pandrecht daadwerkelijk gevestigd. Als de pandgever failliet gaat, nadat hij het pandrecht gevestigid heeft bij voorbaat, maar voordat hij eigenaar is geworden van de zaak, komt er geen pandrecht tot stand. Hij blijft dan namelijk beschikkingsonbevoegd (art. 20 jo. 23 Fw). De pandhouder hoeft zich echter geen zorgen te maken om een bijzondere beslaglegging, want dat kan niet op een toekomstige roerende zaak.
Uit art. 3:81 lid 1 BW volgt dat er de mogelijkheid bestaat om een stil pandrecht voor te behouden als een roerende zaak wordt overgedragen. Daarnaast is het ook mogelijk dat een pandrecht op een roerende zaak ontstaat van rechtswege. Dit bijvoorbeeld het geval als er sprake is van zaaksvervanging (art. 3:246 lid 5 BW). Zoals eerder al gezegd is, blijft de pandgever het eigendom behouden over de verpande zaak. Dat betekent dat de pandgever kan vervreemden aan een ander. Die derde verkrijgt de zaak dan wel inclusief het pandrecht wat er op rust. Als die derde te goeder trouw is, is het mogelijk dat hij de bescherming geniet van art. 3:86 lid 2 BW. Omdat de pandgever nog steeds eigenaar is van het verpande goed, heeft hij de mogelijkheid om op het goed een tweede pandrecht te vestigen. Als er meerdere pandrechten op een goed zijn gevestigd, gaat het oudste recht voor. Dit heet de prior tempore-regel. Let hier goed op eventuele vestigingen bij voorbaat. In sommige gevallen kan de pandhouder van het laatst gevestigde recht, zich toch eerder verhalen dan een eerder gevestigd pandrecht. Zie daarvoor art. 3:238 lid 2 BW. Let er hierbij wel op dat het eerste pandrecht niet vervalt! Tevens is het ook mogelijk om meerdere malen een pandrecht te vestigen bij voorbaat. Hierbij geldt ook weer de prioriteitsregel (art. 3:98 jo. 3:97 lid 2 BW). Dat houdt in dat het pandrecht waarvan als eerste de vestigingshandeling voltooid is, voor gaat op de pandrechten waarvan daarna de vestigingshandeling pas wordt voltooid.
Het rechten en plichten die uit het pandrecht voortkomen, kan men opmaken uit de pandakte. Hiernaast staan er ook nog een aantal rechten en plichten in de wet. Degene die een vuistpandrecht heeft, is bevoegd om het pand bij zich te houden totdat alle kosten voldaan zijn. Daarnaast is de vuitpandrechthouder verplicht om als een goed pandhouder voor de zaak te zorgen. Dat volgt uit art. 3:243 lid 1 BW. De pandhouder mag geen gebruikmaken van de zaak, aangezien hij de zaak alleen onder zich houdt tot zekerheid van betaling door de pandgever. Als de pandgever het wil, moet de pandhouder schriftelijk verklaring doen over de aard en, als dat kan, over het bedrag van de vordering die de pandgever heeft op de pandhouder (art. 3:241 BW). Uit art. 3:245 BW volgt dat de pandhouder en de pandgever beiden rechtsvorderingen mogen instellen tegen een derde die het goed waar het pandrecht op rust, bedreigt. Let op dat herverpanding door de pandhouder verboden is, maar dat de pandgever op het goed wel nog een pandrecht mag vestigen!
Omdat het pandrecht een afhankelijk recht is, gaat het van rechtswege teniet als het recht tenietgaat waarvan het afhankelijk is, de vordering dus (art. 3:82 jo. art. 3:7 BW). Als een deel van de vordering tenietgaat, blijft het pandrecht echter wel in het geheel op dat stuk wat nog over is van de vordering rusten. Het pandrecht is immers ondeeldbaar (art. 3:230 BW). De vordering gaat bijvoorbeeld teniet, als deze wordt voldaan. Daarnaast kan het zo zijn, dat de pandgever de vordering niet voldoet, dus dat de pandhouder het pandrecht gaat uitoefenen. Hierdoor gaat het pandrecht ook teniet. Zodra een pandrecht is geëindigd, moet een pandhouder actie ondernemen om te zorgen dat het goed waar het pandrecht op rustte, weer terecht komt bij de pandgever (art. 3:256 BW). Dit geldt natuurlijk niet als het pandrecht eindigt doordat het wordt uitgeoefend.
De pandhouder bezit, zoals eerder al gezegd, het recht van parate executie. Dit geldt zowel voor de stilpandrechthouder als voor de vuistpandrechthouder. De stilpandrechthouder heeft het goed echter niet onder zich, in tegenstelling tot de vuistpandrechthouder. Daarom kan de stilpandrechthouder in zo'n geval vaak de afgifte van de zaak vorderen van de pandgever. Uit art. 3:237 lid 3 BW volgt dat de stilpandrechthouder dit kan doen als er sprake is van een tekortschieting of een dreigende tekortschieting van de pandgever. Zodra de zaak is afgegeven aan de stilpandrechthouder, wordt de stilpandrechthouder een vuistpandrechthouder. In het geval er meer dan 1 pandhouder is, heeft elke pandhouder de bevoegdheid om afgifte te vorderen als de pandgever jegens die pandhouder tekortschiet (art. 3:237 lid 3 BW). De pandgever kan gedwongen de zaak af te geven door middel van reële executie (art. 491-500 Rv).
Als de pandgever (of de schuldenaar) in verzuim is, kan/kunnen de pandhouder(s) het recht van parate executie uitoefenen (art. 3:248 lid 1 BW). Dit houdt in dat de pandgever de zaak executoriaal kan verkopen, zonder een executoriale titel nodig te hebben en zonder een executoriale beslaglegging. Het verzuim moet zien op het voldoen van de vordering. De pandgever kan de executoriale verkoop tegenhouden door toch de vordering te voldoen (art. 3:249 lid 2 BW).
Het uitgangspunt is dat de executoriale verkoop openbaar is (art. 3:250 lid 1 BW). Hiervan kan alleen worden afgeweken als dat in de wet wordt genoemd. Zie voor de procedure en eventuele afwijkingen artt. 3:250, 3:251, 3:254, en 3:255 BW.
In art. 3:253 is bepaald dat van het geld dat de executoriale verkoop heeft opgebracht, eerst de kosten van de executie zelf worden afgetrokken. Daarna worden naar de regels van voorrang de crediteuren betaald, denk hierbij ook aan eventuele andere pandhouders. De pandhouder is niet bevoegd om dat wat er over blijft van de opbrengst na de voldoening van de vordering van de pandhouder, te verrekenen met een andere vordering van de pandhouder op de pandgever die niet viel onder het pandrecht (art. 3:253 lid 2 BW).
Als er eerst een verhaalsbeslag op een zaak is gelegd, en er daarna de vestiging van een pandrecht plaatsvindt, is het niet mogelijk om dit pandrecht aan de beslaglegger tegen te werpen (art. 453a lid 1 jo. art. 712 Rv). Als de beslaglegger de zaak vervolgens executoriaal verkoopt, vervalt het pandrecht. De pandhouder heeft wel de mogelijkheid om zich te melden als schuldeiser als de executieopbrengst verder verdeeld wordt. Het pandrecht kan wel aan een beslaglegger worden tegengeworpen als het pandrecht eerder gevestigd is dan dat er beslag op het goed gelegd wordt. Ook kan het pandrecht worden tegengeworpen aan de beslaglegger op grond van art. 453a lid 2 Rv als, ondanks dat het pandrecht pas na de beslaglegging gevestigd is, de pandhouder het goed onder zich heeft gekregen en de pandhouder toen hij het goed onder zich kreeg, te goeder trouw was. Het is mogelijk, en in sommige gevallen ook verplicht, dat een pandhouder de executie overneemt van de beslaglegger die al verhaalsbeslag op het goed had gelegd. Hiervoor is wel vereist dat de pandhouder zelf wel de bevoegdheid bezit om te mogen executeren. De overname is verplicht als het gaat om een stillpandrechthouder die wil dat de zaak aan hem wordt afgegeven nadat er al verhaalsbeslag op is gelegd (art. 496 lid 3 Rv en art. 461a Rv). Bij de gewone pandhouder is dit een bevoegdheid. Het beslag komt niet te vervallen doordat de executie wordt overgenomen door een pandhouder. Het beslag vervalt alleen als de executieverkoop voltooid is.
Als een debiteur, als hij eenmaal failliet is verklaard, een pandrecht vestigt, is dat ongeldig, mits de pandhouder beschermd wordt door art. 3:238 BW jo. art. 35 lid 3 Fw. Uit art. 57 lid 1 Fw volgt dat een pandhouder een faillissement kan negeren. Hierdoor wordt de pandhouder een separatist, wat inhoudt dat hij niet verplicht is om in het faillissement op te komen en dus de zaak waarop het pandrecht rust, executoriaal kan verkopen zonder zich wat aan te trekken van het faillissement. Om dit te kunnen doen is vereist dat de pandhouder de executie zelf doet en dit niet overlaat aan de curator. Het is wel mogelijk dat de curator zich bemoeit met de verdeling van de executieopbrengst ten voordele van de boedel.
Een pandhouder kan ook de keuze maken om gebruik te maken van zijn recht van parate executie. Hierdoor valt hij ook buiten het faillissement. Om het recht van parate executie te mogen uitoefenen, is het nodig dat de pandgever (of schuldenaar) in verzuim verkeert. Uit artt. 23, 68, en 57 lid 3 Fw volgt dat de curator in het geval van de uitoefening van parate executie, de bevoegdheden die de pandgever normaliter heeft, kan uitoefenen en de bevoegdheden van de beslagleggers kan uitoefenen.
Vanwege het zijn van separatist, heeft de pandhouder de bevoegdheid om zelf, overeenkomstig zijn voorrangspositie, zijn vordering te voldoen uit de executieopbrengst die hij zelf heeft gerealiseerd. Dit gebeurt dan ook buiten het faillissement van de pandgever om (art. 57 lid 1 Fw jo. art. 3:253 BW jo. art. 490b Rv). Eventuele andere pandhouders hebben dit recht ook.
Een wederzijdse zekerhedenregeling is een aparte constructie en houdt indat een debiteur ten behoeve van een crediteur een pandrecht vestigt. Als er een tweede crediteur komt kijken, wordt er niet een tweede pandrecht gevestigd ten behoeve van de tweede crediteur, maar besluit de tweede crediteur een wederzijdse zekerhedenregeling te sluiten met de eerste crediteur. Dit komt er op neer dat de eerste crediteur zich garant stelt ten behoeve van de tweede crediteur voor de voldoening van de vordering die de tweede crediteur heeft op de debiteur.
Surseance van betaling houdt in dat de debiteur meer tijd krijgt om zijn plichten na te komen. Het stelt dus eigenlijk de betaling uit. De gevolgen die surseance heeft, hangen af van of de vestiging ervan heeft plaatsgevonden voor de vestiging van het pandrecht of na de vestiging van het pandrecht. Als het pandrecht gevestigd is na de surseance, is er geen sprake van een totstandkoming van het pandrecht. Uit art. 228 lid 1 Fw volgt dat een pandrecht dan alleen totstand kan komen als de bewindvoerder hieraan meewerkt. Als het pandrecht gevestigd is voor de surseance, dan heeft de surseance geen werking wat betreft het pandrecht (art. 232 Fw). Als op iemand een schuldsaneringsregeling wordt toegepast, leidt dit ertoe dat diegene het recht tot verpanding verliest van rechtswege. Dat volgt uit art. 296 lid 1 sub a Fw.
Het pandrecht is een beperkt recht en het pandrecht is ook een voorrangsrecht. De beperkt rechtelijke kant van het pandrecht komt tot uiting als het gaat om derden die ook een beperkt recht hebben ten behoeve van het goed waarop het pandrecht is gevestigd. Onderling geldt dan de prioriteitsregel, mits er geen sprake is van een regel van derdenbescherming. De voorrangsrechtelijke kant van het pandrecht komt pas tot uiting als het gaat om de executie van de zaak waarop het pandrecht is gevestigd.
Het is mogelijk om een pandrecht te vestigen op een vordering die de pandgever heeft op een bekende derde ten behoeve van de pandhouder. Die derde is ook debiteur. Dit heet dan een pandrecht dat gevestigd is op een vordering op naam. Dit onderwerp wordt behandeld in afdeling 3.9.2 BW.
Er zijn twee soorten van pandrechten die gevestigd zijn op een vordering op naam. Ten eerste bestaat er het openbare pandrecht, wat voor de buitenwereld kenbaar is en waarvoor het noodzakelijk is dat de derde op de hoogte wordt gesteld (art. 3:236 lid 2 jo. art. 3:94 lid 1 BW). Ten tweede bestaat er het stille pandrecht, wat niet voor de buitenwereld kenbaar is en waarvan de derde niet op de hoogte hoeft te worden gesteld (art. 3:239 lid 1 BW).
Het is niet noodzakelijk dat een vordering op naam een geldvordering betreft. De welbekende vestigingsvereisten zijn op de vestiging van een pandrecht op een vordering op naam ook weer van toepassing. Er moet een geldige titel zijn, een vestigingshandeling, en er moet sprake zijn van beschikkingsbevoegdheid (art. 3:98 jo. art. 3:84 lid 1 BW).
Uit art. 3:236 lid 2 jo. art. 3:94 lid 1 BW volgt dat een openbaar pandrecht op een vordering op naam gevestigd wordt door het opmaken van een akte, waarna dit moet worden medegedeeld aan de derde. De tijd tussen het opmaken en de mededeling kunnen uiteenlopen, hier moet op gelet worden, aangezien de vestiging pas heeft plaatsgevonden na de mededeling. De pandakte hoeft niet de voldoen aan specifieke vormvereisten. Een stil pandrecht op een vordering op naam vereist geen mededeling aan de derde. Er moet wel een authentieke akte opgesteld worden, of een onderhandse akte die vervolgens moet worden ingeschreven in de openbare registers. Als men kiest voor een onderhandse akte, komt het pandrecht pas tot stand als die akte is ingeschreven in de openbare registers. Hier moet men goed opletten, omdat er na het opmaken van de akte en voor de inschrijving dus nog geen pandrecht bestaat. Dat houdt in dat er nog vervreemding of bezwaring kan plaatsvinden, of bijvoorbeeld een faillissement.
In de akte moet minimaal een ondertekening inhouden van de pandgever en de levering van het vorderingsrecht op naam. Daarnaast moet er in de akte van een stil pandrecht op een vordering op naam de verklaring worden opgenomen van de pandgever dat hij beschikkingsbevoegd is met betrekking tot het leveren van de vordering op naam en dat er geen beperkte rechten op de vordering op naam zijn gevestigd. Tevens is het net als bij het pandrecht op zaken zo dat de vordering op naam, waar het pandrecht op komt te rusten, op het moment van vestiging voldoende bepaald is.
Er is niet vaak sprake van bescherming tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever tegenover de pandhouder. Art. 3:88 BW is pas van toepassing als er sprake is van een mededeling van het pandrecht aan de derde (art. 3:239 lid 4 BW). Dit houdt dus in dat een houder van een stilpandrecht pas de bescherming van art. 3:88 BW geniet, als er mededeling wordt gedaan van de verpanding aan de derde. Daarnaast is het ook vereist dat de beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever voortkomt uit een eerdere overdracht, waarvan de oorzaak niet is dat de toenmalige vervreemder beschikkingsonbevoegd was. In sommige gevallen kan een pandhouder van een pandrecht op een vordering op naam bescherming genieten van art. 3:36 BW.
Een pandgever die op een toekomstige vordering op naam een pandrecht wil vestigen, kan dit eigenlijk niet doen, omdat de beschikkingsbevoegdheid ontbreekt. Daarom is in de wet de constructie van een vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering op naam. Zo kan de pandgever alvast de vestigingshandeling verrichten. Dit maakt nog niet dat het pandrecht ook echt al ontstaat. Om een openbaar pandrecht bij voorbaat te vestigen, is het vereist dat dit wordt medegedeeld aan de debiteur van de toekomstige vordering (art. 3:98 jo. art. 3:97 jo. art. 3:236 lid 2 jo. art. 3:94 lid 1 BW). De toekomstige schuldenaar mag niet onduidelijk zijn, hij moet bekend zijn. Anders zou het ook onmogelijk zijn om het aan hem mede te delen. Ook is het vereist dat de pandakte op het moment van de daadwerkelijke verpanding de vordering op naam voldoende bepaalt. Wat betreft het vestigen van een stil pandrecht bij voorbaat, volgt uit art. 3:239 lid 1 BW dat vereist is dat de vordering op het daadwerkelijke moment van verpanding bestaat of rechtsreeks kan worden verkregen uit een rechtsverhouding die al bestaat. Niet voldoen aan deze eis, brengt nietigheid met zich mee. Ook voor de vestiging van een stil pandrecht bij voorbaat geldt dat de toekomstige vordering wel voldoende bepaald moet zijn in de pandakte.
Let er op dat er bij een vestiging bij voorbaat alleen een vestigingshandeling wordt verricht, en dat dit niet inhoudt dat er ook daadwerkelijk pandrecht gevestigd is. De pandgever is namelijk (nog) beschikkingsonbevoegd. Pas als de pandgever beschikkingsbevoegd wordt, wordt er voldaan aan alle vereisten voor vestiging en wordt er dus daadwerkelijk een pandrecht gevestigd.
Meestal is het zo dat een pandhouder een pandgever verplicht om periodiek pandakten op te stellen. In die pandakten wordt dan op nieuwe vorderingen een stil pandrecht gevestigd. Hiermee kunnen de vereisten die gelden bij het vestigen van een pandrecht op een vordering op naam bij voorbaat worden omzeild. Vooral banken maken gebruik van het periodiek opmaken van pandakten.
Een pandrecht kan van rechtswege ontstaan in bijv. het geval van zaaksvervanging (art. 3:229 BW).
De pandgever is nog steeds de rechthebbende op de vordering, dat houdt dus in dat de pandgever de vordering gewoon kan vervreemden, ook al is de vordering dan wel bezwaard met het pandrecht. Tevens is het ook mogelijk dat de pandgever nog een pandrecht vestigt op de vordering. Dat kan, want de pandgever is nog steeds beschikkingsbevoegd ten opzichte van de vordering. Als er sprake is van meerdere pandhouders, geldt de prioriteitsregel. Let hierbij op het moment waarop het pandrecht gevestigd is. Ditzelfde geldt als er meerdere keren een pandrecht bij voorbaat is gevestigd.
Als de pandgever in verzuim raakt, maakt dit dat de pandhouder de vordering kan innen en zich daarop kan verhalen. Dit volgt uit art. 3:246 lid 1 BW. Of een pandhouder hiertoe bevoegd is, hangt af van of het pandrecht is medegedeeld aan de debiteur. De hoofdregel is namelijk dat alleen de crediteur bevoegd is om de vordering te innen van de debiteur. Zodra er mededeling is gedaan, doorbreekt dit die hoofdregel, en mag alleen de pandhouder innen (art. 3:246 lid 1 jo. lid 4 BW). De enige uitzondering hierop is het geval dat de pandgever toestemming heeft gekregen om te innen. Als er geen mededeling is gedaan aan de debiteur, blijft dus de pandgever bevoegd. Dit brengt mee dat als de debiteur betaalt aan de pandgever, dit bevrijdend is. Hierdoor gaat het pandrecht teniet (art. 3:81 lid 2 sub a BW). In het geval er sprake is van een stil pandrecht, kan de stille pandhouder zich inningsbevoegd maken door mededeling te doen aan de debiteur. De stille pandhouder mag deze mededeling doen als de pandgever tekortschiet of dreigd te kort te schieten (art. 3:239 lid 3 BW). Daarnaast mag de pandhouder ook mededeling doen wanneer hij wil als hij dat met de pandgever heeft afgesproken. Als er sprake is van meerdere pandhouders, doordat de vordering meer dan een keer verpand is, mogen al deze pandhouders ook op dezelfde voorwaarden als bovengenoemd mededeling doen. De bevoegdheid om te mogen innen komt wel alleen toe aan de pandhouder die het hoogst is in rang. Dit volgt uit art. 3:246 lid 3 BW.
Als er een betaling wordt gedaan aan de pandhouder door de debiteur van de vordering, mag de pandhouder alleen de betalingen ontvangen. Hij is niet bevoegd om zich de betalingen toe te eigenen. De pandgever is in feite namelijk nog altijd rechthebbende op die gedane betalingen. De pandhouder “houdt” ze slechts. Als de debiteur de vordering betaalt, gaat het pandrecht rusten op dat geld wat de debiteur betaald heeft in plaats van op de vordering. Er vindt dan dus zaaksvervanging plaats. Het pandrecht gaat door voldoening van de vordering door de debiteur dus niet teniet. Als de debiteur niet is medegedeeld dat hij moet betalen aan de pandhouder in plaats van aan de pandgever, en de debiteur betaalt vervolgens aan de pandgever, zal het pandrecht teniet gaan. Dan vindt er geen zaaksvervanging plaats.
Als de vestiging van het pandrecht eenmaal is medegedeeld aan de debiteur, mag alleen de pandhouder de vordering waarop het pandrecht rust innen. Als er na de vestiging van dat pandrecht een beslag op die vordering wordt gelegd, maakt dat niet uit. Omdat een pandrecht een beperkt recht is, heeft de pandhouder de bevoegdheid om het pandrecht tegen een eventuele beslaglegging te werpen. Als het pandrecht niet is meegedeeld aan de debiteur, is de pandgever nog bevoegd om de vordering te innen van de debiteur. Als er dan op de vordering beslag wordt gelegd, is de beslaglegger bevoegd om te innen (art. 477 lid 1 Rv). Als de beslaglegger zijn vordering geheel heeft geïnd, en er blijft nog wat over, dan blijft er op dat stuk nog pandrecht rusten. Als de beslaglegger zijn vordering geheel heeft geïnd, en er blijft niks over, dan gaat het pandrecht teniet (art. 3:81 lid 2 sub a BW).
Als de debiteur nog niet een betaling gedaan heeft, aan degene die beslag heeft gelegd, heeft een pandhouder van een stil pandrecht nog de mogelijkheid om aan de debiteur toch nog een mededeling te doen van het gevestigde pandrecht. Hierdoor kan de pandhouder toch nog de vordering innen. Hierdoor vervalt het beslag op de vordering. Degene die beslag heeft gelegd kan zich wel melden als het overige gebleven bedrag verdeeld wordt (art. 3:253 BW jo. art. 490b Rv).
Als er voor een faillissement al een pandrecht gevestigd is, en dit pandrecht is medegedeeld, dan mag alleen de pandhouder de vordering innen. Uit art. 3:253 BW jo. art. 490b Rv volgt dat als de pandhouder de vordering zelf int, maakt dat dat de pandhouder zich door zijn separatistenpositie met voorrang kan verhalen op de geïnde vordering buiten het faillissement om. Als het pandrecht niet is medegedeeld aan de debiteur, dan kan alleen de curator innen, ondanks dat het pandrecht eerder gevestigd was dan dat het faillissement uitgeroepen werd. Uit art. 110 Fw volgt dat de pandhouder wel zijn vordering op de pandgever mag indienen ter verificatie bij de curator. Let op dat zolang de curator de vordering nog niet heeft geïnd van de debiteur, de pandhouder nog een mededeling kan doen waardoor hij toch gebruik kan maken van zijn separatistenpositie, ondanks dat er al een faillissement is uitgeroepen.
Als de crediteur van de vordering de vordering die hij heeft op de debiteur wil verpanden, hoeft de debiteur hier niet aan mee te werken. Echter is het wel zo dat de debiteur door het vestigen van een pandrecht op de vordering niet slechter af mag zijn, dan voor de vestiging van het pandrecht. Hij mag er niet extra nadelen aan ondervinden. De debiteur moet betalen aan de persoon die bevoegd is tot inning van de vordering. Als de debiteur betaalt aan een onbevoegde, is de betaling niet geldig en is hij niet bevrijd van de verplichting. Uit art. 6:145 BW volgt dat de debiteur, in het geval op de vordering een pandrecht is gevestigd, de verweermiddelen die hij tegen zijn originele crediteur heeft, ook kan tegenwerpen tegen de pandhouder. Daarnaast is in art. 6:127 e.v. BW bepaalt dat een debiteur het recht heeft om zijn vordering te verrekenen met een eventuele vordering of prestatie die de debiteur heeft op zijn crediteur. Bij de vestiging van een pandrecht kan dit niet meer, tenzij het pandrecht nog niet is medegedeeld aan de debiteur van de vordering waarop het pandrecht is gevestigd.
Het recht van hypotheek is, zoals het pandrecht, een beperkt recht en een voorrangsrecht. Tevens hebben hypotheekhouders het recht van parate executie en zijn zij separatisten. Vooral banken zijn hypotheekhouders. Art. 3:228 jo. 3:227 BW bepaalt dat een hypotheekrecht gevestigd kan worden op elk registergoed dat vatbaar is voor overdracht. Net als elk ander beperkt recht, wordt een hypotheekrecht gevestigd door te voldoen aan de vereisten die volgen uit art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW. Deze vereisten zijn een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid van de hypotheekgever, en een vestigingshandeling.
De vestigingshandeling houdt het laten opmaken van een akte bij de notaris, die vervolgens wordt ingeschreven in de openbare registers in (art. 3:260 lid 1 BW). Dit heet een hypotheekakte. Deze hypotheekakte moet een ondertekening bevatten van beide partijen, in tegenstelling tot de pandakte. Het is mogelijk dat een hypotheekgever niet degene is die ook de debiteur is van de vordering tot zekerheid waarvan het hypotheekrecht moet strekken, wordt gevestigd. Iemand kan zich garant stellen voor de vordering van een ander. Dit heet dan een derdenhypotheek. Uit de hypotheekakte moet duidelijk zijn op te maken dat de akte de vestiging van een hypotheekrecht inhoudt. Net als bij de pandakte, moet in de hypotheekakte het registergoed waar het hypotheekrecht op moet komen te rusten voldoende te bepalen zijn. Uit art. 3:260 lid 4 BW volgt dat in de hypotheekakte ook duidelijk de vestigingstitel moet staan. Hiernaast moet de hypotheekakte ook een vermelding bevatten van de vordering. Tevens is het ook verplicht dat de hypotheekakte het geldbedrag bevat ten hoogte waarvoor de hypotheek zal worden verleend (art. 3:260 lid 1 BW). Er zijn daarnaast nog meer bepalingen die in een hypotheekakte kunnen worden opgenomen. Dit was slechts een opsomming van de minimum inhoudt. Vertegenwoordiging behoort tot de mogelijkheden bij het vestigen van een hypotheekrecht. Zie art. 3:260 lid 4 jo. art. 3:98 jo. art. 3:89 lid 3 BW.
De inschrijving van de hypotheekakte in de openbare registers is bepalend voor het moment van vestiging van het hypotheekrecht. De vestigingshandeling is dan pas af. Uit art. 3:19 BW volgt dat het moment van aanbieding, kwalificeert als het moment van inschrijving. De hypotheekgever hoeft pas bevoegd te zijn om te beschikken als de hypotheekakte wordt aangeboden ter inschrijving. In de tijd tussen het opmaken van de hypotheekakte en de daadwerkelijke aanbieding ter inschrijving kunnen meerdere incidenten zich voordoen. Er kan bijvoorbeeld vervreemding, beslag, of bezwaring e.d. plaatsvinden.
Als iemand een registergoed nog niet heeft, is het niet mogelijk om er een hypotheekrecht op te vestigen. Dat wil dus zeggen dat een vestiging bij voorbaat van een hypotheekrecht onmogelijk is. Dat volgt uit art. 3:98 jo. 3:97 lid 1 BW. Art. 3:300 BW bepaalt dat als een debiteur heeft afgesproken dat hij een hypotheekrecht zal vestigen, maar hij echter niet over de brug komt en de vestigingsvereisten niet voltooit, de vestiging van het hypotheekrecht kan worden geforceerd door het gebruik van reële executie.
Net als bij pandrecht, blijft de hypotheekgever de eigenaar van het registergoed waarop het hypotheekrecht rust. Dit houdt in dat de hypotheekgever het goed kan vervreemden, al zij het wel met een hypotheekrecht er op rustend. Er bestaat hierbij geen bepaling die ziet op derdenbescherming. Dat komt omdat een derde in de openbare registers kan nakijken of er een hypotheek op het goed rust.
Tevens is het, net als bij pandrecht mogelijk, dat er meer dan hypotheekrecht op het goed wordt gevestigd. Als dat het geval is, geldt over het algemeen de prioriteitsregel. Hier zijn dus wel uitzonderingen op, zoals bijvoorbeeld art. 3:261, art. 3:262 BW, of art. 505 Rv. Art. 3:262 BW houdt bijvoorbeeld een rangwisseling in tussen gevestigde hypotheekrechten. Die rangwisseling geschiedt alleen als de hypotheekhouders er toestemming voor hebben gegeven. Het hypotheekrecht is een voorrangsrecht, maar ook een beperkt recht. Dat wil zeggen dat als er een conflict bij de uitoefening ontstaat tussen een hypotheekrecht en bijv. een recht van vruchtgebruik, de prioriteitsregel geldt. In dat geval gaat het vruchtgebruik voor het hypotheekrecht, als het vruchtgebruik eerder gevestigd is.
De hypotheekgever blijft beheersbevoegd over het goed waarop het hypotheekrecht is gevestigd. De hypotheekgever is echter wel verplicht om er voor te zorgen dat het gebruikmaken van die beheersbevoegdheid niet leidt tot een waardedaling van het goed waarop het hypotheekrecht rust.
Men heeft de mogelijkheid om in de hypotheekakte een beding op te nemen wat inhoudt dat de hypotheekgever geen veranderingen mag aanbrengen aan het goed waarop het hypotheekrecht rust. Deze mogelijkheid is te vinden in art. 3:265 BW. Dit beding maakt dus onderdeel uit van de hypotheekakte. Dat houdt in dat mocht de hypotheekgever het goed vervreemden, het beding omtrent niet-verandering ook geldt tegen de verkrijger. Dat is omdat het hypotheekrecht blijft rusten op het goed, ondanks de vervreemding.
Een hypotheekgever heeft de bevoegdheid om dingen weg te nemen die na de vestiging van het hypotheekrecht aan het goed zijn veranderd of toegevoegd (art. 3:266 BW). Deze bevoegdheid tot wegnemen het ius tollendi. Deze bevoegdheid kan in de hypotheekakte worden weggenomen, door middel van een beding omtrent niet-wegneming.
Degenen die een recht van vruchtgebruik, een opstalrecht, of een erfpachtrecht hebben en een hypotheekrecht hebben gevestigd op dat beperkte recht, bezitten ook de bevoegdheid van het wegnemingsrecht
Uit art. 3:227 lid 2 BW volgt dat een hypotheekrecht wat rust op een onroerende zaak, alleen rust op alles wat behoort tot het eigendom van die zaak. Zie art. 5:20 jo. art. 5:3 jo. art. 3:4 BW. Als iemand graag wil dat het hypotheekrecht ook komt te rusten op roerende zaken, kan diegene een hulpzakenbeding opnemen in de hypotheekakte (art. 3:254 BW). Een hulpzakenbeding heeft als doel om de roerende goederen waar een pandrecht op rust, samen met de onroerende zaak waar het hypotheekrecht op rust, te kunnen executeren op de manier die geldt voor het hypotheekrecht. Let echter op dat een hulpzakenbeding niet kan worden opgenomen omtrent alle roerende goederen. Alleen als het gaat om bepaalde roerende goederen, is dit legitiem. Roerende zaken die volgens verkeersopvattingen de onroerende zaak dienen en ook als dusdanig te herkennen zijn, vallen hieronder. Ook roerende zaken die bedoeld zijn om een bedrijf uit te oefenen in een onroerende zaak vallen hieronder.
Een hypotheekgever blijft bevoegd om over het goed waarop het hypotheekrecht rust te beschikken. Hij is immers nog steeds eigenaar van het goed. Dit betekent dus ook dat de hypotheekgever het goed waar het hypotheekrecht op rust, kan verhuren of verpachten. Dit kan ongewenste gevolgen hebben voor de hypotheekhouder. Daarom bestaat er de mogelijkheid om in de hypotheekakte een zgn. huurbeding op te nemen (art. 3:264 BW). Dat houdt over het algemeen in dat de hypotheekhouder de bevoegdheid verkrijgt om, in het geval de hypotheekgever te kort schiet, het goed te executeren zonder rekening te hoeven houden met eventuele pachters of huurders. Als het gaat om het huren of pachten van een woon- of bedrijfsruimte, gelden er een aantal beperkingen waar men rekening mee moet houden, als men een huurbeding wil opnemen in de hypotheekakte (art. 3:264 lid 4, 5, en 6 BW). Uit art. 3:264 lid 7 volgt dat de huurder(s) of pachter(s) wiens huurrecht of pachtrecht vervalt vanwege het inroepen van een huurbeding, recht krijgen op een schadevergoeding. Let wel op dat een huurbeding alleen geldt wat betreft na het vestigen van het hypotheekrecht ontstane huurverplichtingen of pachtverplichtingen. Huurders of pachters die voor het vestigen van het hypotheekrecht al gebruik maakten van de onroerende zaak hebben hier geen boodschap aan.
Een hypotheekgever blijft bevoegd om het goed waarop het hypotheekrecht rust te beheersen. Als een hypotheekhouder dit niet wil, bestaat er de mogelijkheid om in de hypotheekakte een zgn. beheersbeding op te nemen (art. 3:267 lid 1 BW). Dit beheersbeding kan alleen worden ingeroepen als de hypotheekgever te plichten die hij heeft jegens de hypotheekhouder niet goed genoeg nakomt. Mocht een hypotheekhouder dit beding in willen roepen, dan moet hij eerst een machtiging vragen bij de rechter.
Omdat de hypotheekgever het goed waarop het hypotheekrecht rust, gewoon mag gebruiken, bestaat er de mogelijkheid om een zgn. ontruimingsbeding in de hypotheekakte op te nemen (art. 3:267 lid 2 BW). Dit houdt in dat de hypotheekhouder om ontruiming mag verzoeken van de onroerende zaak waar het hypotheekrecht op rust, als dat nodig is in verband met de executie van die onroerende zaak. Voor het uitoefenen van dit beding is een machtiging vereist van de rechter.
Zodra de vordering ten behoeve waarvan het hypotheekrecht is gevestigd, wordt voldaan, gaat het hypotheekrecht van rechtswege teniet (art. 3:82 BW). Wordt deze vordering niet voldaan, dan kunnen de voordelen die het hypotheekrecht met zich mee brengt, worden ingezet.
Elke hypotheekhouder heeft het recht van parate executie als de vordering niet wordt voldaan door de hypotheekgever. Dit houdt in dat de hypotheekhouder geen executoriale titel nodig heeft om beslag op het goed te mogen leggen en om het goed te mogen executeren. Op die manier kan de hypotheekhouder zijn vordering alsnog verhalen op de debiteur van de vordering, dit kan zowel een derde zijn als de hypotheekgever. Om het recht van parate executie toe te mogen passen, moet er sprake zijn van verzuim van de debiteur (art. 3:268 lid 1 BW). Voor verzuim is nodig dat de debiteur de vordering niet voldoet. Zoals al gezegd, heeft elke hypotheekhouder het recht van parate executie. Dat houdt in dat als er sprake is van meerdere hypotheekhouders, de hypotheekhouders die lager zijn in rang, omdat ze een later gevestigd hypotheekrecht hebben, ook het recht van parate executie hebben. Ze mogen daar dus gewoon gebruik van maken. Wel is het zo dat als een hypotheekhouder die lager in rang is, begint met de executie van het goed waarop de hypotheekrechten rusten, een hypotheekhouder die hoger is in rang deze executie mag overnemen op grond van art. 544 lid 3 Rv. Als een hypotheekhouder begonnen is met de executie van het goed, kan de hypotheekgever die executie nog wel lossen (art. 3:269 BW). Dat houdt in dat de hypotheekgever zijn verplichtingen omtrent de voldoening van de vordering toch nog kan nakomen door de vordering te voldoen en de kosten die al gemaakt zijn ten behoeve van de executie te betalen. Deze mogelijkheid is er totdat de executie onomkeerbaar is geworden.
De executoriale verkoop van het goed waarop het hypotheekrecht rust, moet openbaar zijn. Daarnaast moet er ook een bevoegde notaris bij de verkoop aanwezig zijn. Dit bepaalt art. 3:268 lid 1 BW. Voor de manier waarop de openbare executoriale verkoop geschiedt, kan men kijken naar art. 3:268 lid 4 BW jo. art. 546 Rv. Naast openbare verkoop, bestaat er nog de beperkte mogelijkheid van onderhandse verkoop. Dit is alleen mogelijk als de hypotheekhouder die de executie uitvoert, hier om verzoekt bij de rechter (art. 3:268 lid 2 BW). Een hypotheekgever heeft de mogelijkheid om met de hypotheekhouder af te spreken om de verkoop van het goed waar het hypotheekrecht op rust, onderhands te laten plaatsvinden. Dit heet dan alleen geen executoriale verkoop.
In beginsel is het zo dat als het goed waarop het hypotheekrecht rust, wordt overgedragen, het hypotheekrecht er op blijft rusten. In art. 3:273 BW wordt bepaald dat dit niet zo is, als het goed executoriaal verkocht wordt. Dit heet zuivering. Het hypotheekrecht of de hypotheekrechten dat/die rust(en) op het goed komt/komen dan van rechtswege te vervallen. Hiervoor moet er wel voldaan zijn aan een aantal vereisten. Ten eerste moet het goed executoriaal verkocht worden. Ten tweede moet het goed daarna geleverd worden aan degene die het goed gekocht heeft. En ten derde moet de koopprijs voldaan worden door degene die het goed gekocht heeft tijdens de executoriale verkoop. Als aan de bovengenoemde drie vereisten is voldaan, komen ook de beslagen die rustten op het goed te vervallen. De beslaglegger (of beslagleggers) mag wel een beroep doen op de executieopbrengst. Ook andere crediteuren wiens rechten komen te vervallen door de zuivering, mogen een beroep doen op de executieopbrengst. Dit gebeurt op basis van rang. Zie art. 3:270 t/m 3:272 BW.
Degene die het goed heeft gekocht in de executoriale verkoop, moet het geld daarvoor geven aan de notaris (art. 3:270 lid 1 BW). De notaris trekt van dit bedrag eerst de kosten van de executie af. Hoe het overgebleven bedrag verdeelt wordt, hangt af van hoeveel crediteuren er zijn en welke rang deze crediteuren hebben. Als er naast de hypotheekhouder nog meer crediteuren zijn, moet de notaris het bedrag storten bij iemand die dit mag bewaren (art. 445 Rv). Daarna heeft elke crediteur de mogelijkheid om een verzoek in te dienen omtrent een gerechtelijke rangregeling op grond van art. 3:271 lid 1 BW. Dit gebeurt echter bijna nooit, omdat de crediteuren vaak al eerder afspraken hebben gemaakt over het te verdelen bedrag. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan doet de notaris een uitkering aan iedere crediteur zoals ze dat hebben afgesproken (art. 3:271 lid 5 BW).
Mocht het zo zijn dat een hypotheekrecht gevestigd is op een goed voordat er op dat goed beslag wordt gelegd door een beslaglegger, dan kan de beslaglegger alsnog dat beslag uitoefenen, maar de beslaglegger moet hiervan wel melding maken aan de hypotheekhouder(s) (art. 508 Rv). De hypotheekhouder kan daarna eventueel de executie overnemen.
Mocht het zo zijn dat een hypotheekrecht gevestigd is op een goed voordat er een faillissement wordt uitgeroepen, dan bezit de hypotheekhouder de mogelijkheid om zijn separatistenpositie in te zetten. Dat houdt in dat de hypotheekhouder zijn recht kan laten gelden, zonder zich iets aan te hoeven trekken van het faillissement (art. 57 lid 1 Fw). De hypotheekhouder heeft het recht van parate executie. Dat houdt in dat de hypotheekhouder zijn recht kan halen, zonder een executoriale titel. In het geval van een surseance geldt dat als het hypotheekrecht is gevestigd voordat er een surseance was, de surseance niet van toepassing is op de vordering tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt. Zie art. 228 lid 1 Fw. Zodra er sprake is van een schuldsaneringsregeling, vervalt de bevoegdheid van diegene ten behoeve van wie die regeling is aangenomen, om een hypotheekrecht te mogen vestigen. Zie art. 296 lid 1 sub a Fw.
In het geval er frictie ontstaat tussen het hypotheekrecht en een recht van een derde, moet men er op letten dat als er sprake is van frictie omtrent het goed waarop de beperkte rechten rusten, de prioriteitsregel geldt. Een hypotheekrecht is immers ook een beperkt recht. Het hypotheekrecht is ook een voorrangsrecht, maar dat komt pas om de hoek kijken als de debiteur de vordering tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt, niet voldoet.
Er zijn verschillende manieren waarop een hypotheekrecht teniet kan gaan. Denk aan het voldoen van de vordering tot zekerheid waarvan het hypotheekrecht gevestigd is door de debiteur. Het hypotheekrecht is een afhankelijk recht en dus gaat het teniet als datgene waar het afhankelijk van is ook teniet gaat. Mocht de vordering niet compleet voldaan worden, dan blijft het hypotheekrecht in zijn geheel rusten op het goed ten behoeve van dat deel van de vordering wat nog over is. Daarnaast kan men ook denken aan de eerdergenoemde zuivering. Hiernaast gaat het hypotheekrecht ook teniet op de manieren waarop de andere beperkte rechten ook tenietgaan. Zie art. 3:81 lid 2 BW.
Als een hypotheekrecht tenietgaat, is de inschrijving in de openbare registers van het hypotheekrecht nutteloos. Het hypotheekrecht vertegenwoordigt geen waarde meer. Daarom bestaat er de mogelijkheid om door het doen van een verklaring door de hypotheekhouder het ontbreken van de waarde duidelijk te maken in de openbare registers (art. 3:28 BW). Deze verklaring heet een vervallenverklaring.
Het is mogelijk dat er aan een vordering een voorrecht wordt verbonden. Zo'n voorrecht geeft voorrang in het geval het bedrag dat verwerft wordt bij een executieverkoop verdeeld moet worden. Er bestaan algemene voorrechten en bijzondere voorrechten. Algemene voorrechten zijn voorrechten die voorrang geven bij het verdelen van alle goederen van de debiteur waarop men zich kan verhalen. Bijzondere voorrechten zijn voorrechten die voorrang geven bij het verdelen van de opbrengst van een bepaald goed of meerdere bepaalde goederen. Een voorrecht ziet dus in elk geval op voorrang bij het verdelen van de exectieopbrengst. Voorrechten kunnen alleen onstaan op de wijzen die door de wet worden genoemd. Het is dus onmogelijk dat men afspreekt om een voorrecht te vestigen. Een crediteur heeft alleen de mogelijkheid om het voorrecht, dat verbonden is aan een vordering die hij heeft op een debiteur, uit te oefenen als de crediteur, om die vordering voldaan te zien, verhaal kan zoeken op het goed waar het voorrecht op ziet. Het voorrecht is verbonden met de vordering. En het voorrecht kan dus niet zonder de vordering bestaan. Als de vordering wordt overgedragen, dan volgt het voorrecht de vordering als een nevenrecht. Dat is bepaald in art. 6:142 BW.
Als de vordering van een crediteur een voorrecht vast zit, dan is manier waarop verhaal wordt uitgeoefend zoals die geldt voor normale crediteuren van toepassing. De crediteuren die in het bezit zijn van een voorrecht, hebben niet het recht van parate executie. Als de crediteur die een voorrecht heeft, zijn vordering wil verhalen, dan heeft hij eerst een executoriale titel nodig. Als hij die eenmaal bemachtigd heeft, moet hij daarna executoriaal beslag leggen (art. 430 e.v. Rv). Hiernaast is de crediteur die een voorrecht bezit, ook geen separatist in een faillissement. In het geval er sprake is van een surseance van betaling, staat dit niet in de weg aan het verhalen van de vordering op de goederen ten behoeve waarvan de crediteur een voorrecht heeft.
De rang van de voorrechten ten opzichte van elkaar, is alleen relevant als de voorrechten waar het om gaat op dezelfde executieopbrengst van een goed betrekking hebben en als de executieopbrengst te weinig is om alle crediteuren te voldoen. Als deze twee situaties zich voordoen, moet men dus pas kijken naar de onderlinge rang van de voorrechten. Uit art. 3:279 BW volgt dat pandrecht en het hypotheekrecht boven het voorrecht staan. Uit art. 3:280 BW volgt dat een bijzonder voorrecht boven een algemeen voorrecht staat. Uit art. 3:281 lid 1 BW volgt dat de bijzondere voorrechten onderling met elkaar in gelijke rang staan. Uit art. 3:281 lid 2 BW volgt dat algemene voorrechten onderling met elkaar in de rang staan die de wet aangeeft. Dit alles is zo, tenzij er in de wet wat anders is bepaald.
De bijzondere voorrechten zijn te vinden in art. 3:283 e.v. BW. Ten eerste is er een bijzonder voorrecht dat ziet op een goed dat wordt behouden, in het geval het gaat om een vordering die strekt tot het behouden van een goed (art. 3:284 BW). De crediteur moet hiervoor wel een verhaalsrecht hebben op het goed. Het uitgangspunt is dat de crediteur alleen heeft als de debiteur ook een rechthebbende is op het goed. Dit soort voorrecht heeft zelfs voorrang tegenover een eerder gevestigd recht van hypotheek of recht van pand. Ten tweede is er een bijzonder voorrecht dat ziet op een goed, waarop de crediteur een voorrecht heeft uit hoofde van bearbeiding aan dat goed (art. 3:285 BW). Deze vordering komt voor uit een overeenkomst van aanneming. Ook hier geldt weer dat de crediteur wel een verhaalsrecht moet hebben op het goed ten behoeve waarvan de arbeid is verricht. De debiteur moet dus wel de zaak in eigendom hebben (art. 3:276 BW). Het pandrecht en het hypotheekrecht gaan wel voor dit voorrecht. Hier is wel een uitzondering op. Zie art. 3:285 lid 2 BW. Ten derde is er een bijzonder voorrecht ter zake van appartementsbijdragen. Uit art. 3:286 BW volgt dat de vordering die een crediteur heeft op de eigenaar of vruchtgebruiker(s) van een appartement vanwege nog verschuldigde bijdragen aan de gezamenlijke eigenaren van het appartement of aan de vereniging van eigenaars, een voorrecht teweegbrengt. Dat voorrecht rust dan op het appartementsrecht. Ten vierde is er ook een bijzonder voorrecht ter zake van het vergoeden van ontstane schade. Het gaat hier dan om voorrecht dat rust op een vordering die degene die de schade veroorzaakt heeft, op zijn verzekeraar heeft (art. 3:287 BW). Mocht het zo zijn dat het goed waarop het voorrecht rust, tenietgaat, dan zou dat het uitoefenen van het voorrecht onmogelijk maken. Daarom is er in art. 3:283 BW bepaald dat het voorrecht ook rust op het goed of de goederen die de plaats van het goed dat teniet is gegaan, hebben ingenomen.
De algemene voorrechten zijn te vinden in art. 3:288 e.v. BW. Ten eerste is er een algemeen voorrecht dat verbonden is met de vordering ter zake van de kosten die het aanvragen van een faillissement met zich mee brengt (art. 3:288 sub a BW). Ten tweede is er een algemeen voorrecht dat verbonden is met de vordering ter zake van de kosten van het bezorgen van een lijk (art. 3:288 sub b BW). Ten derde is er een algemeen voorrecht dat verbonden is met de vordering die ziet op het verkrijgen van toekomstige pensioentermijnen (art. 3:288 sub c en d BW). Ten vierde is er een algemeen voorrecht dat verbonden is met de vordering of vorderingen die ontstaan zijn uit een gesloten arbeidscontract (art. 3:288 sub e BW).
Aan de vordering die de Belastingdienst (de fiscus) heeft op een debiteur, is een algemeen voorrecht verbonden op grond van art. 21 lid 1 IW 1990. In art. 21 lid 2 IW 1990 is het uitgangspunt vastgelegd dat dit algemene voorrecht, ook wel het fiscale voorrecht genoemd, boven alle voorrechten in rang staat. Hier bestaan wel een aantal uitzonderingen op, zie bijvoorbeeld art. 3:284 en art. 3:287 BW. Het pandrecht en het hypotheekrecht staan wel hoger in rang dan het fiscale voorrecht, tenzij er in de wet iets anders wordt gezegd. Zie bijvoorbeeld art. 21 lid 2 IW 1990. Daarin is bepaald dat het fiscale voorrecht boven een stil pandrecht gaat, als dat stille pandrecht is gevestigd op een zaak die zich bevindt op de bodem van de debiteur van de belastingvordering (art. 22 lid 3 IW 1990). Dit heet het bodem(voor)recht. In art. 22 lid 3 IW 1990 worden een drie eisen genoemd. Als aan die drie eisen is voldaan, dan kan een derde de beslaglegging door de Belastingdienst niet tegen werken. Ook niet, als het zijn goederen zijn waarop beslag is gelegd. Let op dat de Belastingdienst zich niet kan verhalen op een zaak die zich onder eigendomsvoorbehoud bij de debiteur van de belastingvordering bevindt (art. 3:276 BW). Hier op is wel een semi-uitzondering, namelijk als deze zaak kwalificeert als bodemzaak.
Het recht van terughouding, ook wel het retentierecht genaamd, is te vinden in art. 3:290 BW. Uit dat artikel volgt dat het retentierecht het recht van een crediteur is om het nakomen van een verplichting tot het afgeven van een zaak aan zijn debiteur op te schorten tot de debiteur de vordering voldoet. Het is dus een opschortingsrecht. Men kan met het retentierecht proberen de debiteur te bewegen de vordering te voldoen. Het retentierecht is geen beperkt recht zoals dat bedoeld wordt in art. 3:8 BW. Het retentierecht geeft de crediteur het recht om de vordering die hij heeft op de debiteur, te verhalen met voorrang. Deze voorrang geldt ten opzichte van iedereen tegen wie het retentierecht ingeroepen kan worden. Dit alles volgt uit art. 3:292 BW. Het retentierecht gaat van rechtswege teniet als de vordering tenietgaat. Het retentierecht heeft echter geen afhankelijk karakter. En het kan ook niet opgedeeld worden. Dat wil zeggen dat het retentierecht in zijn geheel blijft rusten op dat deel van de vordering dat nog niet is voldaan, als er al een deel van de vordering voldaan is (art. 3:290 lid 1 BW).
Of er sprake is van een retentierecht, is afhankelijk van twee factoren. In de eerste plaats moet er een opschortingsrecht bestaan. In de tweede plaats moet het opschortingsrecht dat bestaat, voldoen aan de eisen die gesteld worden in art. 3:290 BW. Een van de eisen die gesteld wordt, is dat het opschortingsrecht moet zien op het afgeven van een zaak. Een andere eis die gesteld wordt, is dat de crediteur de feitelijke macht moet kunnen uitoefenen over de desbetreffende zaak. Het komt er in ieder geval op neer dat de crediteur houder moet zijn van de desbetreffende zaak. Als de crediteur dat niet is, heeft hij niet de mogelijkheid om wat terug te houden. Als laatste eis geldt dat de zaak aan iemand anders moet toebehoren dan aan de crediteur. Uit art. 3:290 BW vloeit voort, dat de crediteur alleen als de wet het aangeeft, een retentierecht krijgt. Het is mogelijk dat een retentierecht voortkomt uit de regeling die in het algemeen geldt voor opschortingsrechten. Dat is afdeling 6.1.7. van boek 6 BW. De belangrijkste hiervan is art. 6:52 BW. Een retentierecht kan daarnaast ook voortkomen uit bijzondere wetsbepalingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan art. 3:120 lid 3 BW of art. 5:10 lid 1 BW.
De crediteur die gebruik maakt van een retentierecht ten opzichte van een zaak die zich onder hem bevindt, dient hierbij genoeg zorg te betrachten. Dat wordt gebaseerd op de artt. 6:59, 6:63, 6:64, en 6:66-70 BW. De crediteur die gebruik maakt van een retentierecht (zgn. retentor), kan dit alleen doen ten opzichte van zijn wederpartij en diens rechtsopvolgers onder algemene titel (art. 3:290 BW). Hiernaast wordt er soms in de wet ook de mogelijkheid geboden om het retentierecht te gebruiken tegenover derden, denk hierbij bijvoorbeeld aan derden die een jonger recht op de zaak hebben gekregen (art. 3:291 lid 1 BW).
In art. 3:293 BW wordt bepaald dat de crediteur die gebruik maakt van het retentierecht, zijn vordering met voorrang mag verhalen op de zaak ten opzichte van iedereen tegen wie het retentierecht geldt (art. 6:53 BW). Dit houdt in dat de crediteur die het retentierecht inzet het recht heeft om zich op de zaak te verhalen, ook als de wederpartij van de crediteur niet de zaak in eigendom heeft, maar de crediteur het retentierecht kan inroepen ten aanzien van de zaak tegenover de eigenaar (art. 3:291 BW).
Als er sprake is van een faillissement, maakt dit voor de crediteur die een retentierecht heeft niet uit. Op grond van art. 60 lid 1 Fw blijft die crediteur het retentierecht houden, ondanks een faillissement. Dat houdt in dat de crediteur de mogelijkheid heeft om het retentierecht in te roepen tegen de curator. De curator heeft wel een aantal mogelijkheden ten opzichte van de crediteur die het retentierecht heeft. Zie art. 60 lid 2 Fw, en art. 60 lid 2 Fw jo. art. 180 lid 2 Fw.
De meest voorkomende manier waarop een retentierecht eindigt, is als de vordering waarvoor het retentierecht uitgeoefend kan worden, betaald wordt, en als daarna de zaak door de crediteur aan de debiteur wordt gegeven. Er zijn ook andere manieren waarop een retentierecht eindigt, zoals door het doen van een verrekening of door het tenietgaan van de zaak. Art. 3:294 BW bepaalt dat het retentierecht ook eindigt als de zaak terecht komt bij de debiteur of de rechthebbende. Als de crediteur die het retentierecht heeft, geen macht meer kan uitoefenen over de zaak, wordt het retentierecht nutteloos. Dit houdt echter niet in, dat het retentierecht dan ook meteen vervalt (art. 3:295 BW).
Het recht van reclame is geregeld in art. 7:39 e.v. BW. Het houdt in dat de verkoper de roerende zaak, niet-registergoed, die hij aan de koper verkocht heeft mag terug vorderen, als de koper de prijs nog niet betaald heeft van dat goed. Het recht van reclame is een soort ontbindingsrecht. Het is geen beperkt recht, afhankelijk recht, of nevenrecht. Het recht van reclame is wel deelbaar, in tegen stelling tot bijvoorbeeld een hypotheekrecht.
In art. 7:39 lid 1 BW worden de eisen genoemd, waaraan voldaan moet zijn om het recht van reclame uit te oefenen. Ten eerste moet het goed dat verkocht is een roerend goed zijn, dat geen registergoed is. Ten tweede moet het goed aan de koper zijn afgeleverd. Ten derde moet de koper de prijs nog niet betaald hebben, wat inhoudt dat de eisen die gesteld worden aan ontbinding (art. 6:265 BW) ook moeten zijn voldaan. Ten vierde moet het goed onveranderd zijn. Dat wil zeggen dat het goed in dezelfde staat moet zijn zoals het was, toen men het goed kocht. Ten vijfde moet het recht van reclame uitgeoefend worden binnen de termijn waarna het recht vervalt (art. 7:44 BW). Als het recht van reclame wordt uitgeoefend, gebeuren er twee dingen van rechtswege. De koopovereenkomst wordt ontbonden als het recht van reclame wordt uitgeoefend. Daarnaast komt er ook een einde aan het recht van de koper op grond van art. 7:39 lid 1 BW.
Als de verkoper het recht van reclame inroept, eindigt hiermee het recht van de koper. Het recht dat een derde potentieel heeft op het goed eindigt ook. Dat komt omdat de koper voordat het recht van reclame werd ingeroepen, wel nog gewoon eigendom had over het goed. Dat houdt dus in dat hij het in de tijd dat hij eigenaar was, gewoon kon verkopen o.i.d. De derde die het goed verkregen heeft, kan wel de bescherming inroepen van art. 7:42 lid 1 BW, als aan de eisen die daarin gesteld worden is voldaan.
In art. 7:40 lid 1 BW is bepaald dat als in het geval van een faillissement, een recht van reclame wordt uitgeoefend, dit inhoudt dat het eigendom over het goed alsnog terug komt bij de verkoper. De verkoper heeft de mogelijkheid om op basis van dat eigendom het goed te revindiceren uit de failliete boedel. Als er sprake is van een gelegd beslag, vervalt het beslag op dat goed als het recht van reclame wordt ingeroepen. Het recht van reclame komt ook te vervallen als de termijn die wordt genoemd in art. 7:44 BW verstrijkt. Ook vervalt het recht van reclame als de koper de koopprijs betaalt. Tevens vervalt het recht van reclame als een derde art. 7:42 lid 1 BW kan inroepen. En als laatste vervalt het recht ook als de zaak veranderd is.
Een verkoper bezit de bevoegdheid om zich de eigendom van een zaak voor te behouden, die hij verkocht en geleverd heeft aan een koper, als de koper de koopprijs niet betaalt. De verkoper kan dan op grond van art. 3:92 BW de verkochte zaak opeisen van de koper als zijnde de eigenaar van de verkochte zaak. Heeft een overeenkomst de strekking dat de een zich de eigendom van een zaak die in de macht van de ander wordt gebracht, voorbehoudt totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, dan wordt hij vermoed zich te verbinden tot overdracht van de zaak aan de ander onder opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie (art. 3:92 lid 1 BW). Dit is een wettelijk vermoeden. Dit artikel biedt zowel aan de verkoper als aan de koper een bepaalde bescherming. In de eerste plaats biedt het bescherming aan de verkoper, omdat de verkoper het goed in eigendom houdt, tot de koper de koopprijs betaalt. In de tweede plaats biedt het bescherming aan de koper, omdat de koper de eigenaar wordt van het goed zodra hij eenmaal de koopprijs heeft betaald. Als het gaat om een verbintenis die strekt tot het overdragen van een roerende zaak, waaraan een opschortende voorwaarde verbonden is, vindt de levering van de roerende zaak plaats doordat de koper de macht krijgt over de zaak (art. 3:91 BW). Dit heet levering door middel van machtsverschaffing.
De vordering waarvoor eigendomsvoorbehoud mogelijk is, die het meest voorkomt is de vordering tot betaling van de koopprijs. Hiernaast zijn er nog andere vorderingen waarvoor een eigendomsvoorbehoud ook mogelijk is. Art. 3:92 BW noemt limitatief deze vorderingen. Als de koper een zaak die hij heeft gekregen onder eigendomsvoorbehoud, vermengt met een andere zaak (of iets in die richting), waardoor de zaak door natrekking, vermenging, of zaaksvorming versmelt met een ander object, komt het eigendomsvoorbehoud te vervallen (artt. 5:14-5:16 BW).
De verkoper die de zaak heeft verkocht aan de koper onder eigendomsvoorbehoud, is de eigenaar van de zaak gebleven. Hij verliest de eigendom pas, als de koper de koopprijs betaalt. Een eigenaar van een zaak is beschikkingsbevoegd. Dat houdt dus in dat de verkoper nog beschikkingsbevoegd is ten aan zien van de zaak. Mocht hij de zaak nog een keer verkopen, dan verkrijgt die koper het eigendom over de zaak, onder de ontbindende voorwaarde dat de eigendom overgaat naar koper nummer 1 zodra koper nummer 1 de koopprijs betaalt.
De koper die de zaak onder het eigendomsvoorbehoud heeft gekocht, is, zolang als hij de koopprijs niet betaalt, de houder van de zaak. Als hij de koopprijs betaalt, wordt hij eigenaar van de zaak en verkrijgt hij ook het bezit van de zaak. Deze koper kan de zaak niet door verkopen in de tijd dat hij alleen nog maar houder is van de zaak. De verkoper is immers als enige beschikkingsbevoegd, omdat de verkoper nog de eigenaar is van het goed. De Hoge Raad heeft echter in jurisprudentie bepaald dat de koper, zolang hij de koopprijs niet betaalt, eigendomsrecht heeft onder opschortende voorwaarde. Dit maakt dat de koper de zaak toch kan overdragen, of er zelfs een beperkt recht op kan vestigen. Het eigendomsvoorbehoud blijft wel in stand. De nieuwe koper komt in dezelfde rechtspositie te verkeren als de eerste koper in verkeerde.
In de wet wordt geen specifieke regeling genoemd die ziet op het uitoefenen van het eigendomsvoorbehoud. Als de verkoper het eigendomsvoorbehoud wil inroepen, en dus de zaak weer terug moet gaan van de koper naar de verkoper, moet er gekeken worden naar hoe de overeenkomst die zij onderling gesloten hebben, uitgelegd kan worden. Als dit geen duidelijkheid geeft, dan geldt de algemene regel dat de verkoper het eigendomsvoorbehoud kan inroepen, als de koper de koopprijs niet voldoet, of dreigt niet te zullen voldoen. De verkoper kan de zaak alleen herkrijgen door het inzetten van art. 491 e.v. BW of door vrijwillige medewerking van de koper. Als er sprake is van een faillissement, maakt dat niks uit voor de verkoper. De zaak is immers nog steeds zijn eigendom.
Huurkoop is geregeld in afdeling 7.2B.1 van boek 7 BW. Bij huurkoop wordt een koper eigenaar van een zaak als hij de gehele koopprijs voldaan heeft. Het betalen van deze koopprijs geschiedt in termijnen.
Het leasen van een object houdt in dat iemand (een zgn. lessor) een object voor bepaalde tijd aan iemand anders (de zgn. lessee) uitleent tegen betaling. De inhoud van het gesloten contract tussen de lessor en de lessee bepaalt de rechtsverhouding tussen de lessor en de lessee. Het concept van leasen is niet letterlijk terug te vinden in de wet, dus men moet vaak kijken naar de wel in de wet genoemde figuren, zijnde de huurovereenkomst of de overeenkomst van goederenkrediet. Huurkoop wordt wel in de wet geregeld, namelijk in afdeling 7.2B.2 BW.
De regeling omtrent een financiëlezekerheidsovereenkomst kan men vinden in titel 7.2 van boek 7 BW. Bij een financiëlezekerheidsovereenkomst moet men niet denken aan een zelfstandige, specifieke overeenkomst. Het gaat eerder om een overeenkomst die zekerheid biedt op financieel gebied als een garantie voor het voldoen van een bestaande verplichting. In art. 7:51 sub a BW wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende soorten financiëlezekerheidsovereenkomsten, namelijk een financiëlezekerheidsovereenkomst tot overdracht en een financiëlezekerheidsovereenkomst tot vestiging van pandrecht.
Uit art. 7:51 BW volgt dat alleen op de in dat artikel genoemde soorten financiële activa een pandrecht kan worden gevestigd. Voor dit speciale type pandrecht gelden de algemene regels die ook gelden voor het vestigen van een "normaal" pandrecht, tenzij er in de wet iets anders bepaald wordt.
Ook voor een financiëlezekerheidsovereenkomst tot overdracht gelden de algemene regels die ook gelden voor "normale" overdracht, tenzij er in de wet iets anders bepaald wordt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Goederenrecht voor de opleiding Rechten, jaar 2 & 3, aan de Universiteit Utrecht.
Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden
...Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4515 | 1 |
Add new contribution