Samenvatting bij de voorgeschreven artikelen van Kinderen met speciale opvoedings- en onderwijsbehoeften voor het leerjaar 2020/2021 aan de Universiteit Utrecht

Check summaries and supporting content in full:
De taalontwikkeling van jonge tweetaligen - Hammer et al - Artikel

De taalontwikkeling van jonge tweetaligen - Hammer et al - Artikel

Introductie

De taalontwikkeling van kinderen is een voorspeller voor de latere leesvaardigheid en academisch succes. Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de taalontwikkeling bij kinderen die één taal spreken. Er is echter weinig bekend over de taalontwikkeling van tweetalige kinderen, met name tijdens de vroege kinderjaren. Hier zou meer onderzoek naar moeten worden gedaan, omdat de groep kinderen die tweetalig wordt opgevoed steeds groter wordt. Dit onderzoek zal gaan over tweetalige kinderen van de geboorte tot aan vijf jaar.

Tweetalige kinderen

De groep tweetalige jonge kinderen wordt zeer breed gedefinieerd. Het betreft kinderen die aan twee talen zijn blootgesteld vanaf hun geboorte, en kinderen die tijdens hun vroege jaren aan de tweede taal zijn blootgesteld. Er zijn twee redenen voor deze inclusieve definitie. Ten eerste bestaat er binnen de wetenschappelijke gemeenschap geen consensus over wie precies tweetalige kinderen zijn. Ten tweede hebben veel wetenschappelijke onderzoeken naar dit onderwerp geen inclusie- en exclusiecriteria. Als de definitie dus niet zo breed zou zijn, zou veel wetenschappelijk onderzoek niet gebruikt kunnen worden.

Belangrijke terminologie

Er worden verschillende termen gebruikt om naar kinderen met verschillende leeftijden te verwijzen. De term kleuter wordt gebruikt om te refereren naar kinderen vanaf de geboorte tot aan drie jaar. De term pre-schoolers wordt gebruikt om te refereren naar kinderen van drie tot vijf jaar oud.

Taalaspecten

De literatuur met betrekking tot tweetaligheid is gecentreerd rondom een aantal taalaspecten. Deze worden hier uiteengezet, met de belangrijkste resultaten uit dit onderzoek over die aspecten.

  • Taalverwerking. Kinderen die met twee talen opgroeien, vertonen een snellere taalverwerking van de taal waar zij meer ervaring mee hebben.

  • Fonologische ontwikkeling. Het meeste wetenschappelijke onderzoek geeft aan dat tweetalige jonge kinderen twee aparte fonologische systemen hebben. Dat betekent dat zij twee verschillende mentale representaties van elk geluid hebben. Het lijkt erop dat de meest dominante taal daarbij invloed uitoefent over de zwakkere taal, maar naarmate beide talen zich bij het kind ontwikkelen, wordt deze invloed minder.

  • Vocabulaire ontwikkeling. Tweetalige jonge kinderen liggen iets achter in hun vocabulaire groei vergeleken met eentalige jonge kinderen, maar niet zo erg dat het niet binnen de limiet van normale vocabulaire ontwikkeling zou vallen.

  • Woordleren. De resultaten met betrekking tot het leren van nieuwe woorden zijn niet eenduidig en er moet meer onderzoek worden gedaan.

  • Semantische ontwikkeling. Ook hiervoor is te weinig goed onderzoek gedaan om een eenduidig resultaat weer te geven.

  • Grammaticale ontwikkeling. Ook hier ontwikkelden de twee talen zich onafhankelijk en afhankelijk van de hoeveelheid input het kind kreeg van een bepaalde taal. Tweetalige kinderen lijken morfosyntactische structuren op dezelfde manier te leren als eentalige kinderen, ook al zijn zij in het begin van het leren minder nauwkeurig.

  • Pragmatische ontwikkeling. Ook bij deze onderzoeken wordt het bestaan van twee taalsystemen bevestigd, maar de resultaten met betrekking tot de pragmatische ontwikkeling van jonge tweetalige kinderen vergeleken met jonge eentalige kinderen zijn zeer tegensprekend.

Belangrijkste bevindingen

  • Er bestaat grote variabiliteit binnen de groep van tweetalige jonge kinderen, zowel met betrekking tot hun afkomst, de gesproken talen, hun ervaringen en sociaal-economische status.

  • Tweetalige jonge kinderen hebben al sinds zeer jonge leeftijd twee aparte taalsystemen. De kinderen raken door deze afzonderlijke systemen dan ook niet in de war door de verschillende talen, ook al is er wel bewijs dat de systemen bepaalde invloed op elkaar hebben.

  • De ontwikkeling van de talen van de kinderen is afhankelijk van wanneer zij voor het eerst aan de talen zijn blootgesteld.

  • De taalontwikkeling van jonge tweetalige kinderen kan anders zijn dan de taalontwikkeling van eentalige kinderen.

  • Er is weinig bekend over de factoren die de taalontwikkeling van de jonge tweetalige kinderen beïnvloeden. Het lijkt erop dat wanneer er meer blootstelling is aan een van de twee talen, dat deze taal beter ontwikkeld zal worden bij het kind.

Toekomstig onderzoek

Omdat er zo weinig goed onderzoek naar dit onderwerp bestaat, zijn er zeer veel aanbevelingen te doen voor toekomstig onderzoek. Denk aan het uitvoeren van longitudinale studies, het gebruiken van meer controlevariabelen (kenmerken van het kind, de familie, de omgeving), het ontwikkelen van gestandaardiseerde meetinstrumenten en het onderzoeken van ook de schrijfvaardigheid en leesvaardigheid van tweetalige kinderen.
 

Access: 
Public
Het effect van ‘Day a Week School’ - Van der Meulen et al - Artikel

Het effect van ‘Day a Week School’ - Van der Meulen et al - Artikel

Introductie

Begaafde kinderen verschillen in de ontwikkeling en de cognitie vergeleken met de algemene populatie kinderen. Zo hebben zij minder tijd nodig om nieuw materiaal te bestuderen, ze onthouden beter wat ze hebben geleerd, ze interpreteren het nieuwe materiaal op een meer abstract niveau en ze kunnen opereren op verschillende concentratieniveaus tegelijk. Ook zouden begaafde kinderen op een top-down manier redeneren, terwijl de andere kinderen op een bottom-up manier redeneren. Bottom-up redeneren wordt door begaafde kinderen als zeer onuitdagend en irriterend ervaren.

Begaafde kinderen hebben duidelijk andere onderwijsbehoeften. Het ontkennen van deze behoeften heeft negatieve gevolgen voor de begaafde kinderen.

Onderwijsproblemen en onderwijsbehoeften van begaafde kinderen

De meeste begaafde kinderen gaan naar het regulier onderwijs. Daar wordt echter weinig aandacht aan hen besteed, want de meeste aandacht gaat naar de middelmatige en zwakke leerlingen. Er worden voor begaafde leerlingen maar zeer kleine aanpassingen in het curriculum gemaakt en de meeste leraren hebben geen extra training ontvangen om met deze kinderen om te gaan. Oplossingen zouden kunnen liggen in het aanbieden van nieuw werk op hoger niveau, het vermijden van herhaling van opdrachten en het toestaan van het introduceren van hun eigen passies in het studiemateriaal.

Sociaal-emotionele behoeften en problemen van begaafde kinderen

Onderzoek toont aan dat er een hele reeks sociaal-emotionele problemen zijn die begaafde kinderen ervaren wanneer zij naar het reguliere onderwijs gaan. Zo voelen zij zich geïsoleerd, gestrest, verveeld en depressief. Tevens ervaren zij problemen met sociale relaties, omdat het voor hen lastiger is om vrienden te maken binnen hun eigen leeftijdsgroep. Het zou voor hen goed zijn om in een klas te zitten met andere begaafde kinderen, zodat zij zich niet buitengesloten maar erkend voelen. Ook zou het daar voor hen makkelijker kunnen zijn om vrienden te maken.

Speciaal onderwijs voor begaafde kinderen

Begaafde kinderen worden soms niet naar het speciaal onderwijs gestuurd. Bijvoorbeeld omdat leraren vinden dat de begaafde kinderen de andere kinderen kunnen helpen met leren, of omdat de ouders bang zijn dat het emotioneel zwaar zal zijn voor hun kinderen om van school te veranderen. De meest gebruikte onderwijsaanpassingen voor begaafde kinderen zijn versnelling en verrijking. Bij verrijking wordt er bijvoorbeeld gebruik gemaakt van zogenaamde pull-out programma’s of zomerscholen. Daar wordt nieuw materiaal dat speciaal is aangepast voor de begaafde kinderen gepresenteerd. Bij versnelling gaan de kinderen sneller door het reguliere onderwijs, bijvoorbeeld door het overslaan van klassen.

Typen speciaal onderwijs

Nu worden een aantal voorbeelden genoemd van speciaal onderwijs, zowel aparte scholen als vormen van speciaal onderwijs binnen dezelfde school.

  • Groepen binnen de klas, ook wel within-class grouping genoemd. Hierbij wordt de klas verdeeld in kleinere groepen die werken naar hun eigen mogelijkheden. Sommigen krijgen daarbij meer instructies van de leraar, terwijl anderen zoveel mogelijk zonder de leraar werken.
  • Multilevel klassen. Hierbij worden kinderen die in dezelfde klas zitten, onderverdeeld in groepen op basis van hun mogelijkheden. De groepen worden in verschillende klaslokalen lesgegeven.
  • Between-class ability groepen. Kinderen van verschillende klassen worden geselecteerd op basis van hun mogelijkheden en vervolgens apart lesgegeven.
  • Pull-out programma’s. Hierbij worden begaafde kinderen voor een bepaalde tijd in de week uit de normale klas gehaald, om verrijkingsactiviteiten uit te voeren in klassen met andere begaafde kinderen.
  • Speciale scholen. Op deze scholen krijgen alle begaafde kinderen hun lessen samen en gaan zij sneller door de stof heen.

De effecten van speciaal onderwijs

Wanneer er wordt gekeken naar de effectiviteit van het speciaal onderwijs voor begaafde kinderen richt men zich vaak op academische prestaties, en wordt er minder gekeken naar het sociaal-emotioneel functioneren van de kinderen. Met betrekking tot de academische prestaties kan worden gesteld dat de grootste effecten worden gevonden in full-time groepen en programma’s waarin de curricula zeer zijn aangepast en de begaafde kinderen bij elkaar in groepen zitten. Wanneer de curricula maar een klein beetje zijn aangepast en de begaafde kinderen nog steeds les krijgen met de andere kinderen, zijn de effecten minder groot. Met betrekking tot het sociaal-emotioneel functioneren is er weinig data beschikbaar. Wat uit onderzoek wel naar voren is gekomen, is de bevestiging van het ‘big-fish-little-pond’-effect. Deze hypothese stelt dat het beter is voor het academische zelfconcept van de kinderen om een begaafd kind te zijn in een gewone groep, dan een begaafd kind in een groep met allemaal begaafde kinderen. In een groep met allemaal begaafde kinderen zal hun zelfconcept verslechteren.

Pull-out programma

Om wel de academische prestaties van de begaafde kinderen te maximaliseren, maar het ‘big-fish-little-pond’-effect te vermijden, lijken pull-out programma’s een goede middenweg te bieden. Dit type programma biedt veel voordelen:

  • Begaafde kinderen hoeven niet te wachten tot de andere kinderen het lesmateriaal ook begrijpen.
  • Er wordt een uitdagendere leeromgeving voor de begaafde kinderen gecreëerd.
  • Begaafde kinderen kunnen omgaan met andere begaafde kinderen, maar ook met niet-begaafde kinderen.
  • De niet-begaafde kinderen kunnen leren van de begaafde kinderen.
  • Ouders die problemen hebben met het intelligentieniveau van hun kind kunnen stressvermindering ervaren.

Een voorbeeld van een pull-out programma is Day a Week School (DWS). Dit programma wordt in dit onderzoek geëvalueerd.

Effecten van Day a Week School

Begaafde kinderen vergeleken met niet-begaafde kinderen

Er is eerst gekeken op welke manier de begaafde kinderen als groep verschillen van de andere kinderen. De data uit dit onderzoek bevestigd eerder onderzoek dat begaafde kinderen als groep minder sociaal-emotionele problemen ervaren. Ook bevestigden de ouders van begaafde kinderen dat hun kinderen meer problemen hadden met het maken van vriendschappen. Tevens rapporteerden begaafde kinderen zeer negatieve attituden met betrekking tot school, wat aangeeft dat het reguliere onderwijs niet goed aan hen is aangepast.

Het effect van DWS op de hele groep begaafde kinderen

De begaafde kinderen zelf rapporteerden na het DWS programma hogere academische zelfconcepten en verbeterd gedrag. De ouders en de leraren rapporteerden geen veranderingen in het gedrag van de kinderen.

Het effect van DWS op de risicogroep van begaafde kinderen

Behalve de ‘gewone’ begaafde kinderen is er ook een risicogroep onderzocht. Deze groep betreft begaafde kinderen met meer sociaal-emotionele en academische problemen, en ouders die meer ouderlijke stress ervaren. Het onderzoek toont aan dat het DWS programma voor deze kinderen veel meer positieve gevolgen heeft. De kinderen geven zelf aan meer plezier te hebben op de gewone school, beter te slapen en zich minder zorgen te maken. De ouders geven aan dat hun kinderen minder emotionele problemen hebben en minder problemen hebben met het maken van vrienden. De stress van de ouders werd niet vermindert, maar het zou kunnen dat deze stress niet door school wordt veroorzaakt, maar door het opvoeden van een begaafd kind in de thuissituatie. Tevens werd door zowel de ouders als de leraren gerapporteerd dat de begaafde kinderen minder problemen hadden met onoplettendheid en hyperactiviteit.

Conclusie

Het DWS programma lijkt een veelbelovend programma voor begaafde kinderen in het reguliere onderwijs. Dit onderzoek toont aan dat met name de kinderen die al voor de deelname aan het programma academische en sociaal-emotionele problemen ervaren, geholpen kunnen worden. Er worden positieve effecten gezien, zowel door de kinderen zelf als de ouders en de leraren. Deze positieve effecten betreffen niet alleen de academische prestaties, maar ook het sociaal-emotioneel functioneren van de kinderen. Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op een grotere groep kinderen, ouders en leraren. Ook zouden niet alleen de effecten op de korte termijn moeten worden onderzocht, maar ook op de lange termijn. Tot slot zou er gebruik moeten worden gemaakt van een controlegroep.

Access: 
Public
Welzijn van jongeren met en zonder een taalstoornis - Conti-Ramsden et al - Artikel

Welzijn van jongeren met en zonder een taalstoornis - Conti-Ramsden et al - Artikel

Introductie

Persoonlijk welzijn speelt een belangrijke rol voor diverse sociale en economische redenen. Onderzoek indiceert dat het persoonlijk welzijn van kinderen, jongeren en ouderen met een taalstoornis niet zo goed is als dat van hen die geen taalstoornis hebben (gehad). Zij zouden vaker problemen hebben op sociaal en communicatief gebied. Ze hebben minder vaak een romantische relatie. Ze hebben minder vaak een fulltime baan en zijn vaker werkloos. Er is zelfs onderzoek waarin de resultaten er op wijzen dat de mensen met een leerstoornis zich minder gezond voelen dan de mensen zonder taalstoornis. Het lijkt er dus op dat zij slechter scoren op factoren die worden gezien als voorspellers voor welzijn.

Resultaten

Uit de resultaten bleken geen groepsverschillen met betrekking tot de drie factoren van welzijn (levenstevredenheid, geluk(zaligheid), levenswaarde). Er waren ook geen groepsverschillen met betrekking tot gezondheid. Er waren wel groepsverschillen in werk en relatiestatus. Minder jonge mensen met een taalstoornis hadden een fulltime baan/voltijd opleiding of hadden een relatie.

Welzijnsvoorspellers

Met betrekking tot de welzijnsvoorspellers kunnen de belangrijkste resultaten als volgt worden opgesomd:

  • Participanten met een taalstoornissen die aangaven een goede gezondheid te hebben, gaven ook aan een beter welzijn te hebben dan degenen die hun gezondheid als slechter rapporteerden. Zij scoorden hoger op alle drie de voorspellers van welzijn (levenstevredenheid, geluk(zaligheid), levenswaarde).
  • Participanten met een taalstoornis die werk of een relatie hadden, rapporteerden een hoger welzijn.
  • Met betrekking tot de controlegroep werd er ook gevonden dat degenen die aangaven een goede gezondheid te hebben, een beter welzijn rapporteerden. Maar zij rapporteerden alleen een hogere levenstevredenheid, en scoorden niet hoger op geluk(zaligheid) en levenswaarde.
  • Er werden bij de controlegroep geen significante relaties gevonden tussen de welzijnsvariabelen en werk- en relatiestatus.

Discussie

Zoals elk onderzoek heeft ook dit onderzoek te maken met een aantal beperkingen. Zo waren de participanten in deze steekproef van jonge leeftijd. Het zou kunnen dat, ook al hebben zij een slechte gezondheid, of geen baan, of geen relatie, dat dit weinig invloed heeft op hun levenswelzijn, omdat er sprake is van compensatie door andere factoren (zoals het jong zijn, vrienden hebben, hoopvol zijn, etc.). Het zou goed zijn om het onderzoek te herhalen met oudere participanten en om een longitudinaal onderzoek uit te voeren. Tevens zou er dan gebruik moeten worden gemaakt van meer controlevariabelen, zoals sociale steun en copingsmechanismen.

Access: 
Public
Een ontwikkelingsperspectief op dyscalculie - Noel, Rousselle - Artikel

Een ontwikkelingsperspectief op dyscalculie - Noel, Rousselle - Artikel

Introductie

(Ontwikkelings)dyscalculie is een stoornis van de numerieke ontwikkeling en het rekenkundig leren. Verschillende wetenschappers hebben voorgesteld dat dyscalculie een fundamentele stoornis is in de representatie van numerieke groottes. Deze theorie wordt in dit artikel tegengesproken.

Twee verschillende ziekte-uitingen

Het eerste tekort dat bij dyscalculie naar voren komt, betreft de constructie van een exacte representatie van een numerieke waarde, welke is gebaseerd op de verwerving van een symbolische numerieke betekenis. Een verminderde nauwkeurigheid van het ‘approximate number magnitude system’ komt pas later en kan worden beschouwd als een secundair symptoom.

The Simple Story’

Volgens de theorie van de ‘The Simple Story’ worden baby’s geboren met een aangeboren analoog groothedensysteem gericht op numerieke informatie. Dit systeem wordt ook wel approximate number system (ANS) genoemd. Naarmate kinderen ouder worden, wordt dit systeem steeds nauwkeuriger. Kinderen leren op een bepaald moment de woorden van de nummers. Deze woorden krijgen hun betekenis via verbanden die door het ANS worden gemaakt. Dit systeem is uiteindelijk ook zeer belangrijk voor het leren van meer complexe wiskundige nummers en berekeningen. Sommige wetenschappers stellen dan ook dat dyscalculie het resultaat zou kunnen zijn van stoornissen in deze representatie.

Problemen met ‘The Simple Story

Er zijn wetenschappelijke studies gedaan waarvan de resultaten niet overeenkomen met deze theorie. Daarop stelden wetenschappers voor dat het grote probleem van dyscalculie niet wordt veroorzaakt door een storing in de ANS, maar door een probleem met de toegang tot de numerieke grootte informatie die worden overgebracht door symbolen (zoals Arabische nummers of nummerwoorden). De onderzoekers hebben veel artikelen onderzocht. Het eerste tekort dat bij dyscalculie naar voren komt betreft de grootteverwerking van symbolische nummers. Pas later komen tekorten in het verwerken van niet-symbolische nummergroottes naar voren. Doordat dyscalculie verandert naarmate kinderen opgroeien, moet bij het onderzoeken van dit onderwerp een ontwikkelingsperspectief worden gehanteerd. Ook daarom kan dyscalculie niet goed worden uitgelegd door het Simple Story perspectief. Want kinderen hebben eerst problemen met de nummersymboliek, en pas later met de ANS (en de nummersymboliek wordt geleerd met behulp van de ANS). Er moet dus gebruik worden gemaakt van andere theoretische perspectieven.

Een ontwikkelingsperspectief

Nieuwe theorieën stellen dat het leren van nummersymboliek leidt tot het ontstaan van een nieuwe numeriek representatiesysteem in de menselijke ontogenie. Deze nieuwe representatie zorgt voor een representatie van de exacte numerieke waarde, in tegenstelling tot de ANS, wiens representatie slechts de nummergrootte schat. Het ontwikkelingsmodel van psycholoog Susan Carey bevestigt dit idee. Zij stelt voor dat representaties van natuurlijke nummers eerst worden gebouwd op een parallel individuatie systeem. Dit parallel individuatie systeem geeft een exacte (en impliciete) representatie van smalle nummers. En door het creëren van een mentaal model van elk nieuw element, ontstaat er een natuurlijke representatie waarbij successieve nummers aan elkaar verbonden zijn door “plus 1”. Volgens Carey vindt de mapping van exacte nummers aan de hand van de ANS pas na dit proces plaats. Het is dus ook daarna dat de kinderen een verband maken tussen de oude, geschatte representatie van nummergrootte en de nieuwe, exacte representatie van nummers.

Dyscalculie

Wat betekent dit ontwikkelingsperspectief voor ons begrip van dyscalculie? De verwachting is dat het eerste probleem van kinderen met dyscalculie de ontwikkeling van een exacte representatie van nummers is. De eerste nummers die worden geleerd, worden geleerd aan de hand van het parallelle individuatiesysteem. De beperkingen van dit systeem zouden oorzaak kunnen zijn van het niet kunnen uitbreiden van de exacte nummerrepresentatie. Er kan echter nog een ander probleem zijn. Later in het proces van de ontwikkeling van exacte numerieke representaties zou het zo kunnen zijn dat kinderen een stoornis hebben bij het inductieve proces dat nodig is voor het ontdekken van de successieve nummers. Kinderen met dyscalculie zullen dan niet zo goed in staat zijn, vergeleken met de controlegroep, om hun ANS te verfijnen. Hierdoor ontstaat bij hen een langzamere groei van nummerbegrip. Er ontstaat dan ook een steeds groter verschil tussen de kinderen met dyscalculie en de controlegroep, naarmate de tijd verstrijkt. De wetenschap bevestigd dat er tussen kinderen met dyscalculie en kinderen zonder dyscalculie niet-significante verschillen bestaan, terwijl die verschillen voor oudere kinderen wel significant zijn.

Samenvattend

The Simple Story’ kan de ontwikkeling van dyscalculie niet goed verklaren. Een betere verklaring wordt gegeven door ontwikkelingstheorieën welke uitgaan van de constructie van een exacte representatie van symbolische nummers. Het eerste tekort uit zich in symbolische nummerverwerkingstaken en is het gevolg van een dysfunctie in het construeren van een exacte representatie van symbolische nummers. Het tweede tekort volgt pas later en kan worden beschouwd als een gevolg van het eerste tekort. Dit is een verminderde nauwkeurigheid van de ANS.

Access: 
Public
Cognitieve voorspellers van lezen, rekenen en aandacht - Peterson et al - Artikel

Cognitieve voorspellers van lezen, rekenen en aandacht - Peterson et al - Artikel

Introductie

Onderzoek toont aan dat er comorbiditeit bestaat tussen leesstoornissen en ADHD, en tussen leesstoornissen en rekenstoornissen. Deze drie stoornissen en hun onderliggende cognitieve relaties zijn echter nog nooit samen onderzocht. Het theoretische model dat hierbij wordt gebruikt is het multipele cognitieve tekort model van neurologische stoornissen. Volgens dit model kan elke symptoom dimensie worden voorspelt door bepaalde onderliggende cognitieve factoren. Comorbiditeit ontstaat doordat sommige van die cognitieve factoren door de stoornissen gedeeld worden. Deze overlap is echter geen honderd procent, doordat elke dimensie zijn eigen unieke voorspellers heeft.

Leesstoornissen en ADHD

De wetenschap heeft uitgewezen dat er een significant genetisch verband bestaat tussen leesstoornissen en ADHD. Binnen het cognitieve domein lijken problemen met de verwerkingssnelheid de symptomen van leesstoornissen en ADHD te verklaren. Wanneer binnen het onderzoek verwerkingssnelheid werd meegenomen als controlevariabele, verviel de significante covariatie tussen leesstoornissen en ADHD. Het is dus met name verwerkingssnelheid die de correlatie tussen de twee stoornissen verklaard. Problemen met de verwerkingssnelheid hebben gedeeltelijk een genetische oorzaak. Men concludeert dat de comorbiditeit tussen leesproblemen en ADHD voornamelijk kan worden toegewezen aan genetische invloeden die leiden tot een trage verwerkingssnelheid.

Leesstoornissen en rekenstoornissen

Uit onderzoek blijkt dat er genetische invloeden zijn die bijdragen aan het ontstaan van beide stoornissen. Er zijn maar weinig studies die zich hebben gericht op gedeelde cognitieve tekorten die ten grondslag zouden kunnen liggen van beide stoornissen. De studies die zich daar wel op hebben gericht, laten zien dat het werkgeheugen een cognitieve factor is die bijdraagt aan de comorbiditeit van leesstoornissen en rekenstoornissen. Met betrekking tot verwerkingssnelheid zijn de resultaten minder eenduidig, en de resultaten kunnen variëren als gevolg van de constructen die in het onderzoek worden gebruikt en steekproefkenmerken.

Het huidige onderzoek

Er zijn tot op heden nog geen onderzoeken verricht naar mogelijke onderliggende cognitieve factoren die de comorbiditeit tussen rekenstoornissen en ADHD kunnen verklaren. Er zijn ook geen onderzoeken gedaan die kijken naar de cognitieve factoren die de comorbiditeit tussen leerstoornissen, rekenstoornissen en ADHD kunnen verklaren. Dat is waar dit onderzoek zich op richt. Men moet er wel rekening mee houden dat cognitieve constructen zich door de tijd heen kunnen ontwikkelen, en dat de comorbiditeit en associaties leeftijdafhankelijk zijn. Er werd eerst onderzocht of de comorbiditeit tussen de drie stoornissen veroorzaakt kon worden door een fenocopie. Vervolgens werd een multipele cognitief voorspellend model getoetst.

Resultaten

De eerste hypothese werd niet bevestigd, wat betekent dat leesproblemen en rekenproblemen niet ontstaan als gevolg van aandachtsproblemen. De resultaten bevestigden wel het multipele model waarin de gedeelde variantie tussen de stoornissen kon worden toegewezen aan een gedeelde onderliggende cognitieve voorspeller. Daarnaast had elke stoornis ook een eigen, unieke voorspeller die niet voorkwam bij de andere stoornissen. Met name verbaalconceptuele vaardigheden verklaarden de comorbiditeit tussen lezen en rekenen, terwijl verwerkingssnelheid de comorbiditeit tussen rekenen en ADHD verklaarde.

Discussie

Cognitieve factoren verklaarden een hoog percentage van de variantie tussen leesproblemen en rekenproblemen, maar minder voor de comorbiditeit met ADHD. Dit zou kunnen zijn veroorzaakt door methodologische problemen, of doordat men nog niet een goede neurologische theorie over ADHD, rekenproblemen en leesproblemen heeft ontwikkeld. Er wordt tegenwoordig ook vaak gekeken in hoeverre executieve functies de stoornissen kunnen verklaren. In dit onderzoek is echter geen bewijs gevonden dat executieve functies de comorbiditeit tussen de stoornissen zouden kunnen verklaren.

Access: 
Public
Families en hun kinderen met intellectuele- of ontwikkelingsproblemen - Research group van IASSIDD - Artikel

Families en hun kinderen met intellectuele- of ontwikkelingsproblemen - Research group van IASSIDD - Artikel

Introductie

Voordat begonnen kan worden met dit hoofdstuk moeten bepalen begrippen worden toegelicht. IASSIDD staat voor International Association for the Scientific Study of Intellectual and Developmental Disabilities. Zij publiceerden een samenvatting van de bestaande wetenschappelijke kennis met betrekking tot de situatie, uitdagingen en het welzijn van de families die een kind hebben met een intellectuele en/of ontwikkelingsstoornis, en waarop het toekomstig onderzoek zich zou moeten richten. Met de term intellectuele en/of ontwikkelingsstoornis wordt verwezen naar mensen die een intellectuele stoornis hebben (een algemene stoornis in het cognitieve functioneren die tijdens de kindertijd is opgedaan en vaak gepaard gaat met verstoord adaptief gedrag) of een pervasieve ontwikkelingsstoornis.

Beperking van het beschikbare wetenschappelijk onderzoek

Een belangrijke beperking van het wetenschappelijk onderzoek dat beschikbaar is over dit onderwerp is het feit dat deze informatie niet representatief is van de globale situatie van de families die een kind hebben met een intellectuele- of ontwikkelingsstoornis. De meerderheid van het onderzoek is verricht in Engels sprekende landen met hoge inkomens.

Huidige achtergrondkennis

Er bestaat natuurlijk veel diversiteit met betrekking tot hoe families gedefinieerd kunnen worden en er zijn veel verschillen in familiestructuur, culturele overtuigingen en de beschikbaarheid van formele en informele steun voor families met kinderen met intellectuele- en/of ontwikkelingsproblemen. Tevens zijn families dynamische systemen die constant veranderen, net als de omgeving waar zij zich in bevinden. Ondanks deze moeilijkheden kan de data die tot nu toe is verzameld wel worden samengevat. De data stelt dat ongeveer een tot twee procent van de wereldspopulatie een intellectuele stoornis heeft, met hogere prevalentie onder kinderen en adolescenten in landen met langere inkomens. In de meeste gevallen worden deze kinderen verzorgd door familieleden. Wanneer de familie daar niet toe  in staat is, worden de kinderen verzorgd door plaatsvervangende familiesettings in de gemeenschap. Families die wel zo’n kind verzorgen hebben meer kans op socio-economische nadelen, handicapgerelateerde discriminatie, complexe interacties met handicapdiensten en moeten leren omgaan met het levenslang verzorgen van het kind.

Levenskwaliteit van families

Het welzijn van moeders van kinderen met een intellectuele- en/of ontwikkelingsstoornis is over het algemeen normatief, ook al rapporteren zij wel vaker meer stress als gevolg van het ouderschap en een slechtere lichamelijke en psychologische gezondheid. Over de vaders is weinig bekend. Wanneer de ouders te oud worden om nog voor het kind te zorgen, gaat de zorg vaak over naar de broers/zussen. Bij hen worden vervolgens geen psychosociale problemen gerapporteerd.

Oorzaken van variatie binnen het familiewelzijn

Onderzoek toont aan dat het niet de intellectuele problemen zijn die zorgen voor een lager welzijn van de ouders, maar de gedragsproblemen die soms het gevolg zijn van de intellectuele stoornis. De meerderheid van de ouders maakt gebruik van verschillende copingstrategieën. Het vaker toepassen van meerdere copingstrategieën is gerelateerd aan een beter welzijn voor de ouders. Met name de actieve en probleemgerichte strategieën die zich  richten op sociale steun, actieve probleemoplossing en positieve waardering worden vaker gebruikt en zijn gerelateerd aan een hoger welzijn.

Interventies en steun voor families

Met name in landen waar de inkomens hoog zijn, is er meer ondersteuning voor de families beschikbaar. Er is echter zeer weinig evaluatieonderzoek verricht naar deze ondersteuningen. Over het algemeen heeft het evaluatieonderzoek zich vooral gericht op de volgende drie typen van beleid:

  • Trainingen voor ouders om hun ouderlijke vaardigheden te verbeteren. Hier wordt vaak gebruik gemaakt van gedragsmethoden, waarbij de ouders wordt geleerd hoe zij het beste kunnen omgaan met lastig gedrag van hun kinderen en hoe zij meer positief gedrag bij hun kind kunnen bewerkstelligen.

  • Psychologische interventies voor de ouders om stress te verminderen. Cognitieve gedragsinterventies en ouderlijke gedragstraining verminderen stress bij de ouders. Met name multi-component interventies zijn effectief.

  • Steun die is gericht op de gehele familie, of andere familieleden (niet de ouders). Familiegerichte steun kan de zelf-efficacy van de ouders verbeteren, kan leiden tot betere relaties met professionals en kan het functioneren van het kind verbeteren. De evaluatieonderzoeken zijn echter zeer minimaal en ook al zijn de interventies gericht op de gehele familie, de resultaten zijn zelden op familieniveau gemeten.

De toekomst

De wetenschap met betrekking tot families die een kind met een intellectueel en/of ontwikkelingsstoornis opvoeden is zeer teleurstellend. Zoals al eerder is gezegd, is de bestaande kennis onrepresentatief. De bestudeerde families, met name rijke Engelse sprekende families, vormen samen maar tien procent van de populatie kinderen in de wereld. Ook de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek laat veel te wensen over. Er zijn bijna geen longitudinale onderzoeken of goed geconstrueerde gerandomiseerde onderzoeken. Ook zijn de steekproeven klein en niet-representatief. Een ander aspect waar aandacht aan kan worden besteed, is het concept van de familie. Familiestructuren kunnen meer personen bevatten dan alleen de nucleaire familieleden, en hun rol moet ook bestudeerd worden.

Access: 
Public
Participatie van kinderen met hersenverlamming - Mei et al - Artikel

Participatie van kinderen met hersenverlamming - Mei et al - Artikel

[toc ]

Er is maar weinig wetenschappelijke informatie met betrekking tot de activiteiten en participatie van kinderen met een hersenverlamming en geassocieerde communicatiestoornissen. Communicatie is slechts een van de factoren die de participatie van kinderen met een hersenverlamming beïnvloed. De meeste studies die hierna zijn verricht, zijn kwantitatief van aard. Het gebrek aan kwalitatief onderzoek naar dit onderwerp, heeft geleid tot het huidige onderzoek. Hier wordt gebruik gemaakt van kwalitatieve methoden om meer begrip te krijgen voor de invloed van persoonlijke- en omgevingsfactoren op de activiteiten en participatie en levenskwaliteit van kinderen met een hersenverlamming en een communicatiestoornis.

International Classification of Functioning, Disability and Health (in Children and Youth)’

In deze studie wordt gebruik gemaakt van het framework van de International Classification of Functioning, Disability and Health (in Children and Youth) (ICF-CY). Het component van activiteiten en participatie van dit framework bevat veel dagelijkse activiteiten die belangrijk zijn voor kinderen met communicatiestoornissen. Activiteiten worden hier geconceptualiseerd als de uitvoering van taken, en participatie als de betrokkenheid van de kinderen in levenssituaties. Een van de gebieden waarop onderscheid tussen deze twee kan worden gemaakt, is dat activiteiten zich richten op het niveau van het individu en gerelateerd zijn aan de beperkingen, terwijl de participatie zich richt op het maatschappelijk niveau en is gerelateerd aan de levenskwaliteit. Tevens houdt de ICF-CY rekening met de contextuele factoren die de activiteiten en participatie kunnen beïnvloeden. Deze factoren zijn de hulpmiddelen, de attitudes en steun van anderen en de omgeving van het kind. Persoonlijke factoren worden in deze classificatie niet benoemt, omdat hier binnen enorme persoonlijke en culturele variatie bestaat. Daarom wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van de perceptie van de ouders over de persoonlijke factoren die de activiteiten en participatie van de kinderen beïnvloeden.

Interpretatief paradigma

Volgens het interpretatief paradigma bestaan er meerdere realiteiten en waarheden over hoe de wereld is en wat de aard van de realiteit is. Dit paradigma wordt hier gebruikt. De onderzoekers wilden de realiteiten en ervaringen van de ouders van kinderen met een hersenverlamming en een communicatiestoornis onderzoeken. Daarom hebben zij semi-gestructureerde interviews uitgevoerd. Activiteiten werden gedefinieerd als de acties of taken die hun kinderen voltooiden. Participatie werd gedefinieerd als de sociale betrokkenheid van hun kinderen tijdens alledaagse situaties.

Resultaten

Activiteiten en participatie

De belangrijkste resultaten met betrekking tot activiteiten en participatie van de kinderen kunnen als volgt worden samengevat:

  • De mogelijkheid hebben om zelf beslissingen te maken was erg belangrijk volgens de ouders. Dit geeft de kinderen de kans om controle te hebben over hun situatie en over de activiteiten waarin zij willen deelnemen.

  • De ouders gaven aan hoe belangrijk communicatie is en stelden soms zelfs dat de behoefte aan communicatie groter was dan de beperking van de lichamelijke mogelijkheden. Met name de mogelijkheid om de basisbehoeften te communiceren was belangrijk. Succesvolle communicatie geeft kinderen het gevoel onafhankelijk te zijn en geeft de mogelijkheid voor het ontstaan en onderhouden van vriendschappen. Tevens leiden communicatieproblemen tot grote frustratie bij de kinderen.

Barrières en facilitatoren

De belangrijkste resultaten met betrekking tot de barrières en facilitatoren die de activiteiten en participatie van de kinderen beïnvloeden, kunnen als volgt worden samengevat:

  • De invloed van de omgeving varieerde volgens de ouders van helemaal geen invloed tot een significante invloed. Voor sommige kinderen maakten nieuwe omgevingen en drukke omgevingen wel iets uit, en voor andere kinderen niet.

  • Steun en belangrijke relaties werden gezien als belangrijke facilitatoren. Ook al werd in een geval het geven van ongevraagde steun, en het daardoor ontnemen van de keuze van het kind, gezien als een barrière.

  • De negatieve houdingen van vrienden, familieleden en vreemden werden gezien als barrières. Zulke houdingen waren bijvoorbeeld staren op straat, buitengesloten worden van samen spelen en het onderschatten van de vaardigheden en mogelijkheden van het kind.

  • Producten en technologieën werden meestal gezien als facilitatoren, ook al waren ze niet allemaal bruikbaar. Sommige van de producten zouden de kinderen wel helpen, maar de kinderen zouden iemand anders nodig hebben om van het product gebruik te kunnen maken.

  • De persoonlijke aanleg van de kinderen werd soms gezien als een barrière, bijvoorbeeld wanneer zij vergelegen waren of weinig zelfvertrouwen hadden. Als zij echter veel doorzettingsvermogen hadden of gemotiveerd waren, werd de persoonlijke aanleg gezien als facilitator.  

  • Kinderen met een hersenverlamming en een communicatieprobleem hielden zich vooral bezig met activiteiten in het huis en veel van hen hadden er moeite mee om vrienden te maken. Deelnemen aan activiteiten op school en daarbuiten was vaak lastig door de beperkte communicatiemogelijkheden en lichamelijke beperkingen.

Access: 
Public
Optimale participatie van kinderen met lichamelijke handicaps - Kang et al - Artikel

Optimale participatie van kinderen met lichamelijke handicaps - Kang et al - Artikel

[toc ]

Participatie wordt gedefinieerd als betrokkenheid in levenssituaties. Optimale participatie promoot fysieke en mentale gezondheid, zorgt voor het ontstaan van belangrijke relaties, de ontwikkeling van een identiteit en een gezond begrip van de zin van het leven. Kinderen met fysieke handicaps worden levenslang geconfronteerd met uitdagingen door problemen met de mobiliteit, communicatie en socialisatie en daarnaast hebben zij nog te maken met omgevingsbarrières. Het fundamentele belang van participatie wordt binnen de beleidsvorming erkend. De kennis over hoe participatie kan worden geoptimaliseerd is echter beperkt.

Wat is optimale participatie?

De primaire assumptie die wordt gemaakt is dat de optimaliteit van participatie bepaald wordt door kwaliteit en niet door kwantiteit. Optimale participatie wordt gedefinieerd als een persoonlijk bepaald construct dat is gerelateerd aan de fysieke, sociale en zelfbetrokkenheid in activiteiten en levenssituaties. Het gaat om de kwaliteit van de interacties tussen het kind en de omgeving, en wordt gekwantificeerd door geïndividualiseerde objectieve en subjectieve uitkomsten. Optimale participatie kan ook niet eenduidig worden gedefinieerd, omdat levensbetekenis voor iedereen anders is en iedereen verschillende dingen in het leven wil bereiken. Optimale participatie is dus complex en multidimensionaal.

Dit onderzoek

In dit artikel wordt een conceptueel model van optimale participatie voor kinderen met lichamelijke handicaps gepresenteerd. Dit model kan beleid en onderzoek helpen. Het model maakt gebruik van het conceptuele framework van participatiegebaseerde therapie. Er wordt gesteld dat optimale participatie tot stand komt door interacties tussen verschillende dimensies en determinanten. Door rekening te houden met relevante determinanten met betrekking tot het kind, de familie en de omgeving kan optimale participatie helpen bij het vaststellen van levensdoelen.

Het conceptuele model van optimale participatie

Optimale participatie betreft de dynamische interactie van verschillende dimensies (te weten de fysieke dimensie, de sociale dimensie en zelfbetrokkenheid) en verschillende determinanten (namelijk de attributen van het kind, de familie en de omgeving). De dimensies en de determinanten worden in dit artikel afzonderlijk besproken. Als kinderen continu optimale participatie zouden ervaren, zou dat positieve gevolgen hebben op de lange termijn voor de levenskwaliteit, de levensstijl en het emotionele- en psychosociale welzijn.

‘International Classification of Functioning, Disability and Health (in Children and Youth)’

De dimensies van het model zijn onder meer gebaseerd op de ICF/ICF-CY. Deze classificatie identificeert twee factoren die de objectieve uitkomsten van participatie beoordelen, te weten capaciteit en prestatie. Ter aanvulling daarvan zijn er nog aspecten die de subjectieve ervaring van de participatie beoordelen. Deze zijn de percepties van betrokkenheid, motivatie, genot en zelf-efficacy. Deze dimensies worden nu verder besproken.

Dimensies van participatie

Eerder werd al gezegd dat optimale participatie wordt beïnvloedt door de fysieke dimensie, de sociale dimensie en de dimensie van zelfbetrokkenheid. In welke mate deze dimensies een rol spelen, is voor elk kind verschillend.

  • De fysieke betrokkenheid betreft het daadwerkelijk uitoefenen van de activiteit, en niet alleen het fysiek aanwezig zijn. Door fysiek bezig en betrokken te zijn ontwikkelen de kinderen kennis en vaardigheden, ontwikkelt hun identiteit en verbetert de fysieke gezondheid.

  • De sociale betrokkenheid verwijst naar de betrokkenheid van het kind bij de interpersoonlijke interacties die tijdens de activiteit plaatsvinden en het gevoel dat het kind heeft om er bij te horen (belonging). Tijdens de activiteiten worden interpersoonlijke interacties gevormd en onderhouden, bijvoorbeeld door dingen te delen of elkaar te helpen of op elkaar te reageren. Hierdoor ontwikkelen de kinderen een gevoel erbij te horen en het gevoel dat ze op een zinvolle manier bijdragen aan de activiteit. Dit kan leiden tot betekenisgeving voor het leven en motivatie om vaker deel te nemen.

  • Bij de dimensie van zelfbetrokkenheid spelen drie factoren een rol, namelijk plezier, zelfbeschikking en zelfbegrip. Plezier is belangrijk, omdat het kind dan wordt gemotiveerd om nog eens deel te nemen aan de activiteit. Zelfbeschikking geeft het kind het gevoel zelf keuzes te maken en controle te hebben over die keuzes en de uitkomsten er van. Het zelfbegrip zorgt er voor dat het kind dingen over zichzelf leert en het zelfconcept ontwikkeld, wat het kind zal helpen bij het realiseren van de levensdoelen.

Het idee achter deze dimensies is dat het fysiek deelnemen aan de activiteiten en het sociaal betrokken zijn een positieve invloed zal hebben op de zelfbetrokkenheid en het zelfbegrip.

Determinanten van participatie

Eerder is al benoemd dat de determinanten van participatie kunnen worden onderverdeeld in attributen van het kind, de familie en de omgeving. Deze worden afzonderlijk besproken.

  • De attributen van het kind betreffen een combinatie van persoonlijke factoren en lichaamsfunctioneren. Verschillende voorkeuren voor het deelnemen aan verschillende activiteiten worden beïnvloed door geslacht, leeftijd, voorkeuren voor bepaalde activiteiten, fysiek functioneren, cognitief en communicatief functioneren en emotioneel functioneren. Zo hebben kinderen vaak een voorkeur voor spellen, terwijl ouderen vaak een voorkeur hebben voor meer sociale activiteiten. Tevens verkiezen meisjes meer sociale activiteiten en jongens meer fysieke activiteiten. Dit zijn slechts voorbeelden van hoe deze factoren de voorkeuren beïnvloeden, en er moet met deze factoren rekening worden gehouden bij de therapie en de participatie optimalisatie.

  • Onderzoek toont aan dat er diversiteit bestaat met betrekking tot de families van de kinderen met lichamelijke handicaps, en dat de sterkten van de families moeten worden geïdentificeerd. Van invloed zijn de sociaal-economische status van de familie (hogere SES-status is gerelateerd aan een hogere participatie en socialisatie), familie-ecologie (bijvoorbeeld de verwachtingen van de familie) en activiteitsoriëntatie.

  • Het model stelt dat ondersteunende fysieke, sociale, attitudinale en dienstomgevingen de optimale participatie kunnen bewerkstelligen door het geven van lichamelijke ondersteuning, hulp of het creëren van activiteitenmogelijkheden.

De interactie tussen de dimensies en de determinanten

Het bewerkstelligen van optimale participatie is een dynamisch proces waarbij continu een nieuwe afweging moet worden gemaakt tussen de doelen, de verwachtingen, de activiteitvereisten en de omgevingsmogelijkheden. Behalve dat al deze factoren tijdens het leven steeds veranderen, moeten ze soms afzonderlijk ook worden aangepast. Bijvoorbeeld door iemands verwachtingen te veranderen, of door de omgeving aan te passen. Stel dat Lisette lichamelijk gehandicapt is en graag mee wil doen aan een dansvoorstelling. Dan kan er vanuit de dansorganisatie en de gemeente en de andere actoren die hierbij een rol spelen, moeite worden gedaan om de omgevingsfactoren zodanig te beïnvloeden dat Lisette ook een rol kan spelen binnen de dansvoorstelling en daar plezier uit kan halen en daarin een nuttige rol kan spelen. Of als dat niet mogelijk is, zou de therapeut kunnen proberen om de verwachtingen van Lisette bij te stellen, waardoor zij wellicht ook plezier kan hebben door zelf thuis met haar vriendinnen te dansen en daar dezelfde positieve effecten uit kan halen. Er zijn zeer veel dingen mogelijk bij het optimaliseren van de participatie.

Access: 
Public
Executieve functies bij ernstige spraak- en/of taalmoeilijkheden - Kapa, Plante - Artikel

Executieve functies bij ernstige spraak- en/of taalmoeilijkheden - Kapa, Plante - Artikel

[toc ]

In dit artikel wordt gekeken naar de executieve functies van kinderen met spraak- en taalproblemen. Verschillende studies laten zien dat deze kinderen slechter presteren met betrekking tot executieve functies, met name op gebieden als aandacht, werkgeheugen, inhibitie en aandachtsverschuiving. Deze studies kijken echter niet naar de verschillende executieve functies tegelijk, en ook niet naar de onderliggende relatie tussen tekorten in de executieve functies en spraak- en taalproblemen. Er wordt hier beargumenteerd dat, om dit probleem goed te kunnen begrijpen, men niet alleen afzonderlijke executieve functies moet testen, maar zich in plaats daarvan moet richten op de onderliggende relatie.

Definitie van ernstige spraak- en/of taalmoeilijkheden

Ernstige spraak- en/of taalmoeilijkheden (ESM) wordt gedefinieerd als een primaire taalstoornis waarbij de ontregelde taalverwerving niet kan worden verklaard vanuit sensorische, cognitieve, neurologische of emotionele problemen. Aan deze definitie wordt door sommige wetenschappers echter getwijfeld. Veel kinderen die met ESM zijn gediagnosticeerd vertonen niet-linguïstische tekorten met betrekking tot motorische controle, reactiesnelheid en geheugen. Het kan zijn dat kinderen met ESM tekorten hebben die niet binnen het taalgebied vallen. Er zijn vervolgens domeinalgemene hypothesen ontwikkeld die stellen dat meer algemene tekorten ESM kunnen verklaren.

Domeinalgemene hypothesen

Een voorbeeld van een domeinalgemene hypothese is de procedureel-tekorthypothese. Deze stelt dat de ontregelde taalverwerving het gevolg is van een afwijking in het neurale netwerk van het procedurele geheugen. Een tweede voorbeeld is de generalized slowing hypothese. Deze stelt dat kinderen met ESM trager stimuli verwerken in zowel linguïstisch als niet-linguïstisch domein. De taalverwerving wordt dan verstoord, omdat belangrijke aspecten binnen de taalverwerking tijdafhankelijk zijn. Een derde voorbeeld van een domeinalgemene hypothese is het algemene representatie tekort. Deze stelt dat ESM slechts een uiting zijn van een groter overkoepelend probleem van informatierepresentatie.

Executieve functies

Executieve functies betreffen de hogere controlefuncties van de hersenen die de aandacht, gedachtes en handelingen controleren en coördineren. Executieve functies worden op verschillende manieren geconceptualiseerd, van unitaire constructen tot een set van onafhankelijke componenten. Er ontstaan nu ook integratieve modellen waarin de executieve functies worden geconceptualiseerd als een set van scheidbare, maar aan elkaar verwante cognitieve functies. Uit het integratieve model van Miyake et al. werd geconcludeerd dat executieve functies kunnen worden onderverdeeld in drie componenten, te weten werkgeheugen, inhibitie en aandachtsverschuiving.

Developmental Integrative Framework Model

Samen met haar collega’s ontwikkelde de psycholoog Nancy Garon het ‘developmental integrative framework model’. Deze stelt dat er hiërarchische relaties bestaan tussen de componenten van executieve functies, als gevolg van de volgorde waarmee de executieve functies zich ontwikkelen. De executieve functies zouden zich in deze volgorde ontwikkelen:

  • Vastgehouden aandacht (sustained attention). Deze cognitieve vaardigheid vormt de basis voor de ontwikkeling van de meer complexe executieve vaardigheden.

  • Werkgeheugen. Dit betreft de vaardigheid om nieuwe informatie vast te houden en te manipuleren.

  • Inhibitie. Dit betreft de vaardigheid om afleidende informatie te negeren, of om een overheersend maar verkeerd antwoord te geven.

  • Aandachtsverschuiving/cognitieve flexibiliteit. Dit refereert naar het proces van het verschuiven van de aandacht tussen verschillende stimuli of taken.

Volgens het model vereist de ontwikkeling van nieuwere executieve functies een goede coördinatie tussen de eerdere executieve functies. Bij kinderen met ESM kan het zo zijn dat hun taalproblemen leiden tot slechtere executieve functies, of dat hun slecht ontwikkelde executieve functies leiden tot hun taalproblemen.

Executieve functies bij kinderen met ESM

Onderzoek wijst aan dat kinderen met ESM tekorten vertonen op het gebied van het verbale en visuele werkgeheugen. Ook presteren zij slechter wanneer het gaat om non-verbale inhibitie en non-verbale vastgehouden aandacht (vergeleken met kinderen van hun eigen leeftijd zonder ESM). Met betrekking tot cognitieve flexibiliteit en verbale inhibitie kunnen geen conclusies worden getrokken als gevolg van een tekort aan wetenschappelijk onderzoek.

Problemen binnen het onderzoek van executieve functies bij kinderen met ESM

Ten eerste is er te weinig data om within-subject vergelijkingen te maken. Het is dus niet duidelijk hoe de vaardigheden zich verdelen over de individuen in de ESM-populatie. Daardoor kan ook niet worden geconcludeerd dat het integratieve model de executieve functies van de ESM-kinderen goed beschrijft. Ten tweede bestaat er het probleem met de richting van het verband. Uit het weinige onderzoek dat daarna is verricht, kan niet worden geconcludeerd dat de slechtere executieve functies de oorzaak zijn van de taalproblemen.

De toekomst

Er zijn nog veel dingen die met wetenschappelijk onderzoek bekeken moeten worden wanneer het gaat om ESM. Zoals al eerder is benoemd, moet er onderzocht worden hoe de verschillende componenten van executieve functies binnen de groep van kinderen met ESM aan elkaar gerelateerd zijn. Wanneer het gaat om kinderen die geen taalproblemen hebben, stelt wetenschappelijk onderzoek dat deze componenten matig aan elkaar zijn gerelateerd. Maar of dat ook zo is voor de kinderen met ESM is nog niet bekend. Ook is al eerder benoemd dat er beter moet worden gekeken naar de richting van het verband tussen executieve functies en ESM. Dit kan worden gedaan bijvoorbeeld aan de hand van longitudinaal onderzoek, of door het verbeteren van de executieve functies bij kinderen met taalproblemen.

Genegeerde variabelen

Tot slot zijn er nog andere variabelen die bij zulk onderzoek in beschouwing moeten worden genomen. Een van die variabelen is leeftijd. Onderzoek toont aan dat grote variatie binnen executieve functies is gerelateerd aan leeftijd. Ook sociaal-economische status moet aandacht verkrijgen, daar is aangetoond dat kinderen die ouders hebben met een hogere sociaal-economische status (wanneer geoperationaliseerd als opleidingsniveau van de ouders) sterkere executieve functies hebben. Een laatste variabele waar rekening mee moet worden gehouden, is intelligentie. Onderzoek stelt dat kinderen met ESM lager scoren dan typisch ontwikkelende kinderen wanneer het gaat om non-verbale intelligentie.

Access: 
Public
Verstoring en interventies in de ontwikkeling - Masten, Cicchetti, - Artikel

Verstoring en interventies in de ontwikkeling - Masten, Cicchetti, - Artikel

De auteurs van dit artikel hebben zelf geen onderzoek gedaan, maar bespreken kort (modellen die inspelen op) het effect van een verstoring tijdens de ontwikkeling, en mogelijke interventies.

Een “developmental cascade” (waterval) houdt in dat de functie in het ene ontwikkelingsdomein een functie in een ander domein beïnvloedt, en deze weer een andere functie, enzovoorts. Andere schrijvers noemen dit ook wel spillover of progressieve effecten, een sneeuwbaleffect, of een kettingreactie. Deze effecten kunnen verklaren waarom sommige problemen in de kindertijd wel voorspellend zijn voor problemen in de volwassenheid, terwijl anderen dat niet zijn. Ook biedt het een verklaring voor bestaande comorbiditeit. Het idee is dat goed getimed, gerichte interventies het sneeuwbaleffect (wat tijd nodig heeft) onderbreken, en de ontwikkeling weer in goede banen leiden (hoewel het heel moeilijk te bepalen is of het gaat om directe en indirecte effecten etc.).

Modellen over dit sneeuwbaleffect nemen dus aan dat interventies die invloed uitoefenen op de huidige processen, de uitkomst op belangrijke ontwikkelingsdomeinen verandert. Dit heet de “theorie van de interventie”. Sneeuwbaleffecten kunnen van alles zijn, van het moleculaire niveau tot het macroniveau. Het positieve of negatieve effect kan zich opwaarts, neerwaarts of horizontaal bewegen, op een directe of indirecte manier. Hoe dan ook: ze veranderen de ontwikkeling. Bijvoorbeeld: Een traumatische ervaring kan het functionele systeem veranderen (neerwaarts) waarna deze consequenties heeft voor o.a. stressreactiviteit en psychopathologie (opwaarts). Een ander voorbeeld is dat psychofarmacologische interventies een opwaartse “cascade” proberen te bewerkstelligen, waar de neurochemische veranderingen effect uitoefent op het gedrag.

Veel modellen hebben het over competenties: het effect van de ene competentie bevorderd competentie in de latere domeinen. De ene vaardigheid wordt immers gebouwd op een eerder aangeleerde vaardigheid. Dit kan ook mis gaan, wat serieuze gevolgen kan hebben voor het psychologische welzijn en het functioneren binnen andere domeinen. Een bekend model komt van Patterson en collega’s en heet het “dubbel falen” model over antisociaal gedrag: Wanneer het jonge kind thuis gedragsproblemen ontwikkelt, neemt hij deze mee zodra hij naar school gaat. Dit leidt tot problemen in twee nieuwe domeinen: academisch succes, en sociale competentie op school. Deze twee domeinen dragen bij aan het ontwikkelen van een depressief affect. Ook vergroot de afwijzing door “normale” jongeren de kans dat het kind om zal gaan met kinderen die het antisociale gedrag versterken. Het sneeuwbaleffect van gedragsproblemen voorafgaand aan de schooljaren m.b.t. academisch succes, sociale competentie en internaliserende problemen is veelvuldig beschreven.

Er zijn enkele methodologische problemen bij het testen van dergelijke modellen:

  • Er is vaak longitudinale data nodig (dit kost veel tijd en geld).

  • Er zijn meerdere metingen nodig in meerdere domeinen.

  • Er komen complexe statistische procedures bij kijken. Zo moet er gecontroleerd worden voor de continuïteit van gedrag, en voor co-variantie van de metingen.

  • Het is niet mogelijk om oorzakelijke verbanden te leggen (mogelijkheid van een 3e variabele).

  • Het is soms moeilijk te differentiëren tussen een sneeuwbaleffect en een nieuw domein. Als de metingen vlak op elkaar zijn kan de richting van het effect hier niet meer uitgehaald worden. Een sneeuwbaleffect die één richting op gaat kan dus onopgemerkt blijven, omdat het zich in een “golf” bevindt waar het correleert met andere variabelen. Grotere tijdsintervallen zijn dus nodig om de richting van een sneeuwbaleffect te kunnen bepalen.

Access: 
Public
Kindheid en de volgende levensfasen - Bornstein - Artikel

Kindheid en de volgende levensfasen - Bornstein - Artikel

Inleiding

Zuigelingen trekken automatisch attentie. Ze zijn jong, onberispelijk en we zijn het allemaal geweest. Zuigelingen zijn compleet afhankelijk van de zorg van anderen. Ze zijn kwetsbaar en veranderingen hebben dan ook een grote invloed op zuigelingen. Verschillende factoren in het begin van ons leven hebben invloed op ons op de rest van ons leven.

Zuigelingen

Ondanks dat de tijd van zuigeling zo klein is, is dit toch de meest bepalende levensfase voor het voorspellen van iemands leven. Dit zowel op fysiek als psychisch niveau. De hersenen ontwikkelen, de baby groeit in gewicht en lengte en de baby leert om de ledermaten te gebruiken. Een baby groeit naar een kind en uiteindelijk een volwassene. De vraag hoe wij worden wie zijn is al lang een vraagstuk binnen verschillende disciplines.

Maar wat is een zuigeling? In het artikel wordt er gesproken over infants dit komt uit het latijn en staat voor niet sprekende. Om het begrip af te bakenen wordt er in dit artikel met infant/zuigeling een baby die in het eerste jaar van zijn leven is.

 Verschillende soorten onderzoek naar baby’s

Onderzoek doen naar baby’s is zeer lastig. Ze kunnen niet praten en hebben veel zorg nodig. Toch wordt er geprobeerd om zo goed mogelijk onderzoek te doen naar baby’s.

Er zijn zeven verschillende domeinen om onderzoek naar te doen:

  • Onderzoek naar nature/nurture.

  • Fysiek en psychologisch onderzoek.

  • De invloed van ouders.

  • De manier waarop ouders stimuleren.

  • Menselijke baby’s vergelijken met zuigelingen van andere diersoorten.

  • Kenmerken van de babyperiode.

  • Onderzoek naar hoe factoren tijdens de babyperiode de rest van het leven van een mens beïnvloeden.

Op dit laatste punt wordt verder ingegaan in het artikel. Continuïteit van een eigenschap betekend dat deze eigenschap bij een vroege levensfase (baby) nog steeds bij een late levensfase (volwassene) te zien is. Stabiliteit beschrijft hoe sterk deze eigenschap terug komt. Homotypische eigenschappen zijn dezelfde eigenschappen dus bijvoorbeeld woordenschat. Er wordt dan gekeken hoe de woordenschat is gegroeid tussen meetmoment 1 en meetmoment 2. Heterotypische eigenschappen zijn eigenschappen die overeenkomen maar niet hetzelfde zijn dus bijvoorbeeld woordenschat en taalvaardigheid. Er wordt dan bijvoorbeeld gekeken hoe de woordenschat (meetmoment 1) invloed heeft op de taalvaardigheid (meetmoment 2).

Binnen het gebied van onderzoek naar kinderen zijn er twee stromingen. De stroming die de baby periode niet belangrijk vinden omdat het maar een kort deel is van het leven en de stroming die het juist wel belangrijk vind omdat er zoveel informatie voor de rest van het leven uit te halen is. Onderzoek naar ontwikkeling heeft vaak drie focussen. Voorspellen, beschrijven en uitleggen. Het voorspellen is vooral van belang bij baby onderzoek.

Hoe kunnen bepaalde factoren tijdens de babyperiode in verband staan met factoren in de toekomst. Door dit te onderzoeken is er een voorspelling mogelijk.

Het onderzoek naar dit gebied is lastig. Vroeger werd er vaak gebruik gemaakt van multiple regressie vergelijkingen waarbij er werd gekeken hoe verschillende onafhankelijke variabelen de afhankelijke variabele beïnvloed. Tegenwoordig wordt vaker de latent curve modelling gebruikt. Bij een developmental cascade wordt er bijvoorbeeld gekeken naar 1 factor die een verband zou hebben met een andere factor in de toekomst zonder dat intra persoonlijke of extra persoonlijke factoren hier ook een rol bij spelen.

Biologische, psychische en motorieke ontwikkeling

Van sommige factoren is het bekend dat ze voorspellend zijn. Voorbeelden hiervan zijn te vroeg geboren zijn en een laag geboorte gewicht hebben, deze dingen kunnen invloed hebben op de rest van iemands levensloop. Volwassenen die te vroeg geboren waren hebben vaker hartafwijkingen dan kinderen die dat niet hebben. Ook hebben kinderen die te vroeg geboren zijn een grotere kans op depressies en angststoornissen tot hun veertigste verjaardag. Dit kan komen omdat ze een soort trauma oplopen op de intensive care waar de omgeving er verschild van een veilige thuisomgeving. Medische voorbeelden zijn bijvoorbeeld baby’s die in de eerste 3 maanden van hun leven meer testosteron hebben aangemaakt een grotere groei hebben van het geslachtsdeel. Ook de hartslag die in het eerste jaar gemeten wordt blijft de eerste 5 jaar hetzelfde. Kinderen met een laag geboorte gewicht kunnen problemen krijgen met hun motoriek wanneer ze 16 jaar zijn. Ook hard huilen als baby blijkt in verband te staan met migraine.

Taal, cognitieve ontwikkeling en perceptie

Ook in het domein van taal, cognitieve ontwikkeling en perceptie zijn cumulatieve effecten te vinden. Kinderen die tijdens de borstvoeding een bepaalde geur rond om de tepel hebben geroken zijn nog 18 maanden lang gevoelig voor die geur. Ook cognitie is afhankelijk van of een kind te vroeg geboren is of niet. Op het gebied van spraak is er ook iets interessants gevonden. Geadopteerde kinderen met een indiaanse achtergrond kunnen deze taal blijkbaar terug halen wanneer ze ouder zijn omdat ze toch met deze taal in contact zijn geweest.

Emotie, temperament en sociale ontwikkeling

Ook op het gebied van emotie, temperament en sociale ontwikkeling kunnen bepaalde factoren voorspellend zijn voor de toekomst van een kind. Baby’s die in zich zelf gekeerd zijn, zijn dit op vierjarige leeftijd vaak nog. Kinderen met gedragsproblemen hebben deze in hun volwassenheid vaak nog. Hechting is ook een voorspeller van gedrag. Er zijn drie vormen van hechting:

  • Anxious/avoidant: niet gestrest wanneer moeder weg is en kijkt weg wanneer ze weer terug is.

  • Securely attached: gestrest wanneer de moeder weg is maar snel weer gerust gesteld als de moeder terug komt.

  • Anxious/resistant, anxious/ambivalent: erg aanhankelijk, erg gestrest wanneer de moeder weg is en weet niet hoe de baby zoekt zowel comfort als afstand wanneer ze weer terug is.

Deze vormen van hechting hebben een grote impact hoe kinderen met anderen om zullen gaan in hun leven. Deze hechtingsvormen zijn terug te vinden bij geadopteerde kinderen. Kinderen die in slechte omstandigheden hebben geleefd en voor hun eerste verjaardag geadopteerd worden zijn alsnog vaak veilig gehecht. Bij kinderen die na hun eerste verjaardag geadopteerd zijn is dat vaak niet het geval. Bij deze kinderen ontstaan dan ook vaak gedragsproblemen.

Bij het onderzoek naar dit soort verbanden is goed onderzoek van belang. Er moet longitudinaal onderzoek gedaan worden met meerdere meetmomenten. De factoren moeten helder geformuleerd zijn en er mogen niet meerdere factoren een rol spelen. Er moet goed gekeken wordt wat wel en wat niet correleert. Daarnaast moet er goed in de gaten worden gehouden welke variabelen afhankelijk zijn en welke niet en is timming belangrijk. Het eerste en tweede meet moment moeten goed gekozen worden en er moet dus ook goed gekeken worden naar de normale ontwikkeling van kinderen.

Access: 
Public
Evaluatie van de revalidatiedoelen van visueel gehandicapte kinderen in multidisciplinaire zorg volgens de ICF-CY richtlijnen - Rainey et al - Artikel

Evaluatie van de revalidatiedoelen van visueel gehandicapte kinderen in multidisciplinaire zorg volgens de ICF-CY richtlijnen - Rainey et al - Artikel

Introductie

Er zijn geen duidelijke cijfers aanwezig van de prevalentie en oorzaken van weinig zicht bij kinderen in Nederland. Een schatting van visuele beperkingen van kinderen tussen de 0 en 15 jaar is zo'n 0.9/1000. Rond de 2600 kinderen tussen 0 en 14 jaar hebben een visuele handicap. Het meest voorkomend zijn de visuele beperkingen in de hersenen (CVI), albinisme of nystagmus (oogsiddering). Kinderen met een visuele beperking kunnen doorverwezen worden naar een multidisciplinair centrum voor herstel rondom slecht zicht. In Nederland zijn er 2 grote organisaties, namelijk Bartimeüs en Visio. Deze instellingen bieden allerlei diensten aan, onderzoeken de visuele functies, maar bieden ook pedagogische steun, hulp bij ADL-bezigheden, counselling en steun voor de omgeving. Voordat ze in behandeling komen, krijgen jongeren een intake. Het idee is dat deze meer volgens een vast format afgenomen gaat worden, volgens de structuur van de International Classification of Functioning (ICF). Deze heeft een format met 4 categorieën die belangrijk zijn voor hulp, namelijk: lichaamsfuncties, lichaamsstructuren, activiteiten en participatie en omgevingsfactoren. Het gaat dus niet alleen om het fysiek, maar ook om het sociale functioneren. Het uiteindelijke doel van een traject is dat de jongere beter kan participeren. Deze participatie kan gemeten worden a.d.h.v. verschillende doelen, die variëren per leeftijd.

Visuele beperkingen kunnen zorgen voor ontwikkelingsvertragingen, motorisch, probleemoplossend, wiskundig, maar ook sociaal gezien. Dit laatste kan komen doordat jongeren nonverbale sociale signalen niet goed kunnen opvangen én vaak aan andere activiteiten meedoen (ze zijn vaak meer alleen of onder volwassenen dan onder leeftijdsgenoten). Ouders kunnen bovendien ongewild in de hand werken dat hun kind weinig presteert. Uit onderzoek blijkt dat participatie in levenssituaties voordelig is voor het psychologische en emotionele welzijn van een kind. Deze studie is erop gericht om inzicht te krijgen in de huidige doelen van hersteltrajecten voor jongeren met een visuele handicap én te bepalen in hoeverre deze overeenkomen met de structuur van de ICF-CY.

Methoden

<

p>Het onderzoek werd gedaan onder jongeren die in 2012 een intake hadden gehad bij Bartimeüs of bij Visio. Ze waren tussen de 0 en 18 jaar oud. Het ging om 4 leeftijdsgroepen:

Resultaten

Gemiddelde leeftijd was 7.9 jaar, net iets meer dan de helft was jongen. 103 jongeren voldeden niet aan de criteria voor laag zicht. 13 waren er blind en 103 waren er visueel beperkt. Het meest voorkomend waren nystagmus, CVI, albinisme en amblyopia.

Per patiënt waren er gemiddeld 2.4 hersteldoelen voortgekomen uit de intakeprocedure. Het varieerde overigens wel; in een paar gevallen waren er helemaal geen concrete doelen gesteld en in het maximumgeval wel 7. Het gemiddelde aantal doelen is vrij constant over de leeftijdsgroepen. Overigens waren er bij de jongeren uit de controlegroep significant minder doelen.

Een aantal bevindingen: leeftijd is van invloed op het aantal doelen (met name 0-2-jarigen hebben er gemiddeld minder). Het aantal doelen voor activiteit en participatie nam toe met de leeftijd.

  • Bij 0-2 jaar: 78.6% van de doelen gaat over fysiek functioneren en externe factoren (ouders wilden meer inzicht, begrijpen hoe hun kind informatie verwerkte)

  • Bij 3-6 jaar: Soortgelijk patroon. Veel vragen rondom het visueel functioneren van hun kinderen en de rol die ouders kunnen spelen in het optimaal stimuleren van hun kind.

  • Bij 7-12 jaar: Relatief veel doelen gingen over externe factoren. Minder pedagogisch, meer over het toerusten van je kind/geven van de goede hulpmiddelen. Er kwamen nog steeds vragen over het visueel functioneren. Daarnaast was er een toenemend aantal doelen voor het leren en toepassen van kennis, mobiliteit en belangrijke levensgebieden.

  • Bij 13-18 jaar: Verandering in prioriteiten is zichtbaar. Visueel functioneren is op deze leeftijd vaak wel duidelijk, het meest belangrijk qua leerdoelen zijn leren en het toepassen van kennis, mobiliteit, belangrijke levensgebieden en externe factoren. O.a. doelen rondom het vinden van een passende baan, opleiding of activiteiten. Communicatie en interpersoonlijke communicatie bleef relatief belangrijk. Tegelijk was er ook wel zichtbaar dat jongeren onafhankelijker werden (toename in doelen zorgen voor je zelf en zorg voor je huishouden).

Bij het uitvoeren van een trendanalyse bleek: bij 3 van de 9 domeinen was er een significante lineaire trend voor leeftijd en aantal hersteldoelen, namelijk bij: leren en toepassen van kennis, mobiliteit en belangrijke levensdoelen.

Discussie

Des te ouder kinderen worden, des te meer autonomie ze krijgen. Hun leeftijd en de verwachtingen daarbij verschillen per leeftijd, wat ook blijkt uit dit onderzoek. Ouders spelen een belangrijke rol in de hersteldoelen van 0-6-jarigen. Hierbij gaat het herstel met name om externe factoren. Veel ouders wilden meer informatie over het slechte visuele functioneren van hun kind, wat verklaard kan worden door de manier waarop er bij Visio wordt gewerkt. Na het 6e jaar begint het kind zelf een grotere rol in zijn ontwikkeling te spelen en verschuiven de doelen meer naar leren en het toepassen van kennis, mobiliteit en belangrijke levensgebieden. Het was opvallend dat een aantal andere doelen minder genoemd werden. Dat ligt wellicht aan het sample én aan onderzoekers, die bij bepaalde gebieden meer doorvragen.

Apart is dat het aantal doelen bij de controlegroep duidelijk anders (lager) lag dan in de onderzoeksgroep. Het kan dat dit echt zo is, of er is bij de intake op een andere manier op doorgevraagd. Het is opmerkelijk: bijna de helft van de kinderen die meedeed aan dit onderzoek, had volgens de WHO-criteria geen laag zicht. Bij CVI hoeft dit ook niet, want het idee van de onderzoekers is dat jongeren met CVI ook zonder beperkt zicht last kunnen hebben van problemen door hun aandoening. De ernst van de visuele beperking leek overigens niet samen te hangen met het aantal doelen. Dat is best bijzonder; want er waren in deze studie een aantal kinderen die significant meer zicht hadden dan anderen.

Over de uitkomsten van een traject is weinig bekend. Een beperking van deze studie was dat de doelen afhankelijk waren van wat er in het dossier van de patiënt terug te vinden was. Dat maakt het des te belangrijker dat er systematischer intakes gedaan worden; op die manier heb je van iedere cliënt dezelfde informatie en worden doelen minder afhankelijk van bijv. de stijl van de hulpverlener. Daarnaast zal een duidelijke vragenlijst met hersteldoelen zorgen voor een duidelijkere probleemdefinitie, waardoor er ook meer passende hulp gegeven kan worden.

Access: 
Public
Stress bij ouders van dove en slechthorende kinderen: associaties met taalachterstanden en gedragsproblemen - Quittner et al - Artikel

Stress bij ouders van dove en slechthorende kinderen: associaties met taalachterstanden en gedragsproblemen - Quittner et al - Artikel

Abstract

Er is bewijs dat ouder-stress de relatie tussen kind en ouder kan beïnvloeden en hierbij ook de ontwikkeling van het kind. Hogere levels van ouder-stress kunnen worden gelinkt aan slechtere sociale en emotionele ontwikkeling. Het hebben van jonge kinderen die doof zijn kan op lange termijn veel obstakels geven tijdens het ouderschap. Dit artikel onderzoekt ouder-stress met zowel algemene als geval specifieke metingen.

Introductie

Verschillende onderzoeken hebben al de hoogte van ouder-stress gemeten bij ouders van jonge dove kinderen. Jammer genoeg zijn er tegenstrijdige uitkomsten. Zo opperde Meadow-Orlans (1994) dat ouder-stress stijgt als kinderen ouder worden en het communicatie gat groter wordt. Volgens Lederberg and Golbach (2002) zijn de schommelingen binnen de ouder-stress mogelijk door de veranderingen binnen de ontwikkeling. assessed the developmental changes in

Predictoren van ouder-stress

Eerder onderzoek heeft ervoor gezorgd dat verschillende factoren konden worden geïdentificeerd die te maken hebben met ouder-stress. Die factoren zijn onder andere, leeftijd bij diagnose, hoeveelheid gehoorverlies, taalvaardigheid, manier van communiceren en de sociale steun die ontvangen wordt. Daarnaast kunnen er nog andere dingen zijn die ouder-stress kunnen veroorzaken. Bij kinderen die geen gehoorproblemen hebben is er een link gevonden tussen gedragsproblemen en ouder-stress.

Communicatie

Voor ouders die kunnen horen en dove kinderen hebben is communicatie het grootste probleem. Ouders moeten actief leren hoe ze moeten communiceren omdat het anders is dan normaal. Ongeacht de methode die ouders gebruiken om te communiceren met hun kinderen (gebarentaal, spraak of beide) zullen er problemen zijn die betrekking hebben op de communicatie. Dit kan uiteindelijk zorgen voor minder goede interactie tussen de ouders en het kind. Volgens Lederberg and Everhart (2000) zijn moeders van dove kinderen even goed in het opmerken van de aandacht focus van het kind dan moeders van horende kinderen. Dit is goed voor de taalontwikkeling van het kind.

De taalvaardigheid kan op twee manieren de ouder-kind relatie beïnvloeden. Een daar van is het reguleren van aandacht, emotie en gedrag. De tweede is het zorgen voor meer interactie tussen ouders en kinderen, ook over onder andere gevoelens.

Gewone kinderen met een taalachterstand hebben te maken met verschillende uitdagingen. Kinderen met en taalachterstand zullen dit tekens meer merken wanneer er tijdens hun ontwikkeling telkens meer van hun taalvaardigheden wordt verwacht. Hetzelfde geldt ook voor dove kinderen.

Gedragsproblemen

Onderzoek heeft aangetoond dat in vergelijking met horende kinderen, dove kinderen vaker gedragsproblemen vertonen. Gedragsproblemen kunnen ouder-stress veroorzaken. Volgens Barker et al. (2009) is een lagere taalvaardigheid gekoppeld aan problemen met concentratie en minder ouder-kind communicatie en ook meer gedragsproblemen.

Deze studie

Ondanks de vele verschillende onderzoeken is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar objectieve metingen van taalontwikkeling, de groei van gedragsproblemen en de mogelijke ouder-stress die hier bij hoort.

Er worden vier hypothesen getest

  1. Ouders van dove kinderen worden verwacht meer normale en concext-specifieke stress te hebben dan horende kinderen.

  2. Van dove kinderen wordt verwacht dat ze een grotere taalachterstand te hebben en meer gedragsproblemen.

  3. De taalachterstand medieert de relatie tussen de staat van het horen en gedragsproblemen.

  4. Taalachterstand en gedragsproblemen mediëren de relatie tussen de staat van het horen en ouder-stress

Methode

In deze studie is er gekeken naar kinderen met een gehoor implantaat. De kinderen komen van 6 verschillende clinische implantaat centrums en twee peuterspeelzalen met horende kinderen. De criteria die werden gebruikt voor het uitkiezen van kinderen waren:

  1. jonger dan 5 jaar.

  2. grote hoeveelheid gehoorverlies.

  3. Ouders van het kind waren gemotiveerd om het kind Engels te leren.

Kinderen met een grote cognitieve beperking mochten niet meedoen aan het onderzoek. De controle groep met horende kinderen werden gematcht op basis van leeftijd en geslacht. De kinderen werden getoetst op de basislijn (voor het verkrijgen van de implantaat voor de dove groep) en elke zes maanden voor drie jaar.

De groep participanten bestonden uiteindelijk uit 188 dove en 97 horende kinderen. De dove kinderen waren gemiddeld 2.2 jaar oud en de horende kinderen 2.3 jaar.

Procedure

Voor de implantaat geplaatst wordt, worden de kinderen getest. Op de eerste dag moeten de ouders een vragenlijst invullen met vragen daarin over communicatie en gedrag. Kinderen krijgen een taaltest, een cognitietest en een audiologisch examen. Op de tweede dag werden kinderen gefilmd toen ze opdrachten moesten uitvoeren met ne zonder ouders.

Ouder-stress werd gemeten met de Parenting Stress Index-Short Form (Abidin, 1995), dit is een 36-item test die ongeveer 10 minuten duurt. Voor de context-specifieke stress werd de FSS-test gebruikt. Deze bestaat uit 16 items. De door ouders opgemerkte gedragsproblemen werden gemeten door de Child Behavior Checklist 1½–5 (CBCL; Achenbach & Rescorla, 2000). te gebruiken. Het kinderlijk gedrag en negativiteit werd gemeten door het kijken naar gedrag dat werd gefilmd tijdens de opdrachten. De opdrachten bestonden uit het oplossen van puzzels. Taal werd gemeten op de The Reynell Developmental Language Scales ( RDLS; Reynell & Gruber, 1990) schaal. Dit is een vaak gebruikte en gewaardeerde schaal.

Resultaten, conclusie en discussie

Alle testen werd uitgevoerd binnen het SEM (structural equation modeling) framework. De missende data was minimaal, tussen 0 en 10%, behalve voor de CBCL test. Zoals de hypothese al stelde ervaren de ouders van dove kinderen meer ouder-stress dan ouders van horende kinderen. Dit past ook bij onderzoek wat eerder is uitgevoerd.

Kloppend hierbij is dat er hogere levels van doof specifieke ouder-stress is gevonden bij ouders met dove kinderen dan bij ouders met horende kinderen. Uit dit onderzoek blijkt ook dat context-specifieke metingen gevoeliger zijn voor verschillen in geobserveerd gedrag dan meer algemene metingen. Dit werd gedaan door middel van vragenlijsten die door ouders werden ingevuld maar ook door het gedrag van kinderen te observeren. Ouders van dove kinderen gaven aan tijdens het onderzoek dat er communicatie problemen kunnen zijn, onderwijs gerelateerde zorgen en ook de druk om een goede taaldocent te zijn voor het kind. Naast deze resultaten is er ook een verband gevonden tussen ouder-stress en eventuele psychologische klachten zoals depressie. Dit klopt ook met eerder onderzoek. Dit onderzoek had echter ook wat minpunten, er was geen meetinstrumenten voor emotie en aandacht regulatie van het kind direct, alleen via vragenlijsten voor de ouders. Vervolgens was het cross-sectional wat niet het beste design is voor dit soort onderzoek. Daarnaast was er een kleine variatie tussen het taalniveau van de dove kinderen en is er alleen op orale taalvaardigheid getest.

Access: 
Public
Het creëren van ondersteunende verbindingen voor gezinnen van kinderen met een handicap - Canary - Artikel

Het creëren van ondersteunende verbindingen voor gezinnen van kinderen met een handicap - Canary - Artikel

Inleiding

Een kind opvoeden met een beperking is een uitdaging. In dit artikel wordt onderzoek over kinderen en hun families over de afgelopen tien jaar besproken. Er zijn negen aspecten waarop gefocust wordt: welzijn, sociale economische factoren, cultuur en minderheden, interventies, uitgebreide families, broers en zussen, relaties met de professionele zorg, religie en politiek.

Methode

Er zijn 103 empirische artikelen die tussen 1996 en 2005 geschreven zijn bekeken om dit artikel te schrijven. Er is gezocht op zoekwoorden als ‘kind’, ‘beperking’, ‘familie’ en steun. Empirische artikelen die in dit artikel zijn genoemd moesten aan de volgende voorwaarden voldoen:

Resultaten van origineel empirisch onderzoek

  • Steun moet geleverd zijn door mensen in plaats van medicatie of medische technologie.

  • Participanten zijn families met een jong kind dat een intellectuele, fysieke of een andere beperking heeft.

Welzijn

Welzijn houd rekening met indicatoren zoals stress, adaptiviteit, familierelaties, tevredenheid, eigenwaarde en ontwikkeling van een kind. Vaak zijn onderzoeken over welzijn kwalitatief van aard. Veel studies hebben uitgewezen steun een belangrijke invloed heeft op het welzijn van de patiënt. Stress wordt verminderd en contacten hebben met andere kinderen met een beperking helpt om uitdagingen tegen te gaan. Steun kan op verschillende manieren gegeven worden.

Naast informele steun is er ook formele steun, hierbij gaat het om professionele hulp. Formele steun heeft ook invloed op het welzijn van de patiënt zijn of haar familie. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ouders verlangen naar professionele hulp services en ook vaak afhankelijk zijn van deze hulp. Aan de ene kant zeggen onderzoekers dat families blij zijn met de professionele hulp. Het verminderd stress en zorgt voor een groter gevoel van welzijn voor de ouders.

Aan de andere kant komt uit onderzoek dat ouders niet het juiste type van formele zorg krijgen terwijl dit juist gewenst is. Deze uitkomsten impliceren dat de manier waarop een familie formele hulp krijgt zeker van belang is.

Als laatste is er dan nog gecombineerde steun. Er zijn een aantal onderzoeken die formele en informele steun samen hebben genomen en de invloed van overall steun bekijken. Overall steun systemen werken stress verminderend voor ouders. Vaak is het ook zo dat families niet van één instantie steun krijgen maar dit zowel ontvangen van professionals als van familie als van andere ouders met een kind met een beperking.

Sociaal economische factoren

Uit onderzoek dat gedaan is naar families en hun sociaal economische status blijkt dat families met een laag inkomen vaak minder goed toegang hebben tot informatie over de beperking, minder toegang tot professionele hulp en minder toegang tot steun. Kinderen met een beperking uit dit soort gezinnen hebben behoefte aan medicatie die ze vaak niet krijgen. Alleenstaande moeders met een kind met een beperking voelen zich vaak snel geïsoleerd. Deze moeder vluchten vaak in hun werk en in plaats van professionele hulp te krijgen. Eigenlijk komt uit alle onderzoek dan economische status, externe bronnen, innerlijke bronnen een belangrijke invloed hebben op gebruik van steun.

Minderheden en cultuur

Er is ook onderzoek gedaan naar cultuur en minderheden. Bij deze onderzoekssoort is er gekeken naar potentiele barrières die door culturele normen, taalvaardigheden en minderheidsstatus zouden voor kunnen komen. Uit onderzoek blijkt dat Aziatische ouders met kinderen met een beperking minder assertiviteit en zelfhulp (self-advocacy) hebben. Deze laatste factor heeft invloed op de hoeveelheid steun dat het kind met de beperking van de ouders krijgt. Een andere studie sprak dit echter tegen en zegt dat immigranten niet verschillen in steun in vergelijking met niet-immigranten. Wel is het zo dat uit veel studies blijkt dat minderheden, ongeacht welke, het gevoel kunnen hebben dat het vragen en het krijgen van professionele en sociale steun moeilijk is. De familie cultuur uit een bepaald land kan wel invloed hebben. Latijns-Amerikaanse en Chinese gezinnen zijn vaak hecht wat stress verminderd.

Interventieprogramma’s

Er zijn verschillende soorten onderzoeken gedaan naar interventies. Over het algemeen blijkt dat steun en participatie programma’s het beste werken. Denk hierbij aan interne hulp en het werken aan de relatie tussen de ouders en de kinderen zonder beperking, dit verminderd stress en laat het meer als een ‘normaal’ gezin voelen. De rol van de professionals zorgt ervoor dat een bepaald programma succesvol is of niet. Een aanvulling hierop is dat de professional collaboratief een plan of strategie maakt met het gezin. Samengevat betekent dit dat programma’s effectief kunnen zijn maar er moet altijd gekeken worden naar het persoonlijke aspect en de unieke situatie.

Verdere familieleden

Een telkens groter wordende onderzoeksgroep begint zich te focussen op onderzoek naar verdere familieleden denk hierbij aan opa’s en oma’s. Zowel materiele als emotionele steun is goed. De band tussen de ouder en de grootouder is een belangrijke voorspeller om te voorspellen hoeveel steun ze zullen geven.

Broers en zussen

Onderzoek naar broer en zus relaties toont aan dat interventies nuttig kunnen zijn om depressie, angst stoornis, broer/zus gerelateerde stress te verminderen en kennis en sociale te steun te verbeteren. Deze onderzoeken kunnen als springplank gebruikt worden voor communicatie onderzoekers om familieprocessen te onderzoeken. Ook op het gebied van ouders en hun relatie met professionele hulp is onderzoek gedaan. Uit onderzoek blijkt dat deze relatie vaak nog moeizaam gaat. Vooral op het gebied van beslissingen maken en het verkrijgen van dat wat ze willen voor hun kind en voor zichzelf.

Religie

Op gebied van religie komt vooral uit onderzoek naar voren dat geloof een gevoel van hoop kan geven wat ondersteunend kan werken als er problemen zijn. Ter aanvulling hierop zijn veel gelovige mensen lid van een gemeente of groep, dit geeft emotionele en spirituele steun.

Theorie en vervolg onderzoek

Weinig onderzoek over steun is gebaseerd op theorie. Onderzoekers die wel een theoretisch systeem volgen merken dat support voor individuele leden wordt beïnvloed door het totale familie systeem. Op een ecologische manier bekeken betekend dit dat het gezin op verschillende manieren wordt beïnvloed. Denk hierbij aan macro en micro processen. Op dit gebied moet er nog veel onderzoek gedaan worden.

Access: 
Public
Een naar ouders gerichte taalinterventie voor kinderen van lage sociaal-economische status - Suskind et al - Artikel

Een naar ouders gerichte taalinterventie voor kinderen van lage sociaal-economische status - Suskind et al - Artikel

Introductie

De taalontwikkeling van kinderen voor voor een groot deel door hun omgeving beïnvloed; de belangrijkste factor hierbij zijn hun ouders. Onderzoek wijst uit dat het tempo van taal leren door kinderen positief beïnvloed wordt door ouders die al vroeg taalkundige input geven. Ouders met een hoge SES en lage SES geven echter verschillende input. Mogelijke factoren hierbij kunnen zijn: ideeën over de ontwikkeling van kinderen/ verbale vaardigheden/ algehele spraakzaamheid. Uit een onderzoek van Rowe bleek dat de eerste factor een mediator was tussen SES en kindgerichte spraak. De ouders van wie de ideeën overeen kwamen met die uit de pedagogiek praatten meer, gebruikten meer variëteit in woorden en langere uitdrukkingen. Het lijkt erop dat de kennis van ouders rondom de ontwikkeling van kinderen van invloed kan zijn op hun spraak tegen kinderen. Op andere gebieden is al gebleken dat de kennis van ouders over de ontwikkeling van kinderen van invloed is op hun opvoedgedrag. Des te meer kennis, des te meer ze ook in ouderschap investeren en des te beter ze het gedrag van hun kind kunnen interpreteren. Vaak hebben ouders met een hogere SES meer kennis van de ontwikkeling van kinderen en bijbehorende ouderschapsvaardigheden. De verschillen qua kennis zijn mogelijk van grote invloed op manier waarop ouders met een lage SES en hoge SES met hun kind praten.

Eerdere interventies die gericht waren op het veranderen van het taalgedrag van ouders leidden niet tot een aanhoudende verandering bij ouders of positieve lange termijnuitkomsten bij kinderen van een lage SES. Het zou kunnen dat eerdere interventies niet succesvol waren doordat de overdracht van kennis niet gepaard ging met noodzakelijke strategieën voor gedragsverandering. Mogelijk is het zo dat door op theorieën gebaseerde gedragstechnieken mee te nemen in de ontwikkeling van interventies de kans op succes groter wordt. Kennisoverdracht is essentieel, maar de techniek van gedragsverandering faciliteert het omzetten van kennis in actie.

Het doel van de huidige studie is het ontwikkelen en onderzoeken van de effectiviteit van een nieuwe interventie gericht op het verhogen van de taalontwikkeling in ouders met een lage SES en om hen te ondersteunen in hun taalkundige input richting hun kinderen. Hierbij maakten de onderzoekers gebruik van gedragsveranderingsstrategieën uit de literatuur, namelijk het stellen van doelen en zelf-monitoring, en effectieve strategieën rondom modeling, die bij veel gedragingen succesvol zijn. Het onderzoek bevatte 2 componenten uit de literatuur rondom gedragsverandering, namelijk:

  1. kwalitatieve feedback (ouders voorzien van numerieke data m.b.t. de mate waarin zij met hun kind praten)

  2. video-modeling (met strategieën gericht op het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van de spraak van ouders richting hun kinderen)

De effectiviteit van de interventie werd onderzocht door de verandering in kennis bij de ouders te toetsen, net als hun taalkundige gedrag, en, voor zover mogelijk, het taalgebruik van kinderen.

SES gerelateerde ongelijkheden in de vroege taalomgevingen

De SES van een huishouden is een voorspeller voor de mate waarin kinderen klaar zijn voor school en voor hun schoolprestaties. Gemiddeld stromen kinderen met een lage SES op de kleuterschool in met lagere vaardigheden op het gebied van taal en geletterdheid en dit verschil houdt vaak aan gedurende de schooltijd. Er zijn allerlei verschillen tussen huishoudens met een lage en hoge SES, maar veel studies duiden erop dat SES-gerelateerde verschillen in de taal waaraan kinderen worden blootgesteld in de vroege kindertijd een kritieke factor zijn in hun verschillende manieren van het leren van de taal. Overigens zijn er meerdere definities van SES; gericht op onderwijs, onderwijs en inkomen of onderwijs en beroep. Ongeacht hoe de SES is gemeten, hangt het in onderzoek samen met de taalontwikkeling van kinderen. Moeders met een lage SES gebruiken bijvoorbeeld minder spraak en gebaren en ook de kwaliteit is anders: de zinnen zijn korter, de complexiteit is lager, er zijn minder open vragen en meer instructies. Deze kwantitatieve en kwalitatieve verschillen in de taal van moeders mediëren de relatie tussen SES en de uitkomsten van taalgebruik van kinderen.

Onderzoek naar interventies op het gebied van ouderschap

In veel onderzoeken ging het hierbij vooral om algemene gedragingen als verzorgen en discipline, en als component kindgericht gedrag. Dit soort interventies hebben vrij positieve effecten op het gebied van het gedrag, sociaal-emotioneel, taalgebruik en cognitief. Interventies met taalkundige elementen zorgen moedigen ouders vaak aan om boeken met hun kind te lezen, wat leidt tot een grotere woordenschat en verder ontwikkelde taalvaardigheden. Onderzoek naar taalvaardigheid bij kinderen met een beperking lijkt bovendien aan te geven dat de taalkundige input van ouders veranderd kan worden, ook bij ouders met een lage SES.

De interventie uit dit onderzoek

Op basis van de genoemde literatuur werd een oudergerichte interventie ontwikkeld die beoogde om de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de vroege taalomgeving thuis van kinderen te verrijken. Deze interventie bestond uit 8 onderwijsmodules op de computer die gebruik maakten van gedragsveranderingstechnieken. De modules borduurden steeds op de vorige verder. Het doel ervan was om de interacties tussen ouder en kind te vergroten, wat ervoor zou zorgen dat een kind meer klaar voor school zou zijn. Het idee was niet alleen dat er meer thuis gepraat werd, maar ook dat de interacties zouden veranderen, zoals bijvoorbeeld om de beurt praten en activiteiten met gedeelde aandacht. Bij de interventie werd wel rekening gehouden met verschillen in ouderschapsstijl. Binnen het onderzoek was veel aandacht op het versterken van de kennis van ouders m.b.t. de taalkundige ontwikkeling van hun kind. Daarnaast was er ook aandacht voor de ideeën van ouders over de vormbaarheid van de taalkundige en cognitieve vaardigheden van hun kind.

Empowerment voor ouders en zelfvertrouwen zijn belangrijke onderdelen in ouderschapsinterventies, maar niet voldoende als ouders niet geloven dat de intelligentie van hun kind beïnvloed kan worden.

Binnen dit onderzoek werd ook gebruik gemaakt van videomodeling, waarbij ouders opnamen wat ze aan interactie met hun kind hadden, waarna ze deze video bespraken met de trainer. Daarnaast kregen ouders kwantitatieve linguïstische feedback, waarbij gekeken werd naar het aantal woorden dat ouders tegen hun kind gebruiken. De resultaten hiervan kregen ouders te zien, waarna ze ook concrete feedback kregen.

Methode

Het onderzoek was een klein RCT, gericht op de haalbaarheid en werkzaamheid van een interventie gericht op het doen toenemen van de kennis van ouders over de taalkundige ontwikkeling van hun kind en de kwaliteit/kwantiteit van de interacties tussen ouder en kind. Veranderingen in het gedrag van ouders werden gemeten door metingen van voor de interventie te vergelijken met die na de interventie. Het idee is om hierna een longitudinaal onderzoek te doen.

De deelnemers kwamen uit Chicago, het waren allemaal moeders; uiteindelijk deden er 37 gezinnen mee. Ze werden random toegewezen aan een controle of experimentele conditie. Doordat er daarna nog wat uitvallers waren, zijn er uiteindelijk van 23 gezinnen scores over. In totaal was 39% meisje en de leeftijden lagen tussen 1.5 en 3 jaar.

Binnen de experimentele conditie ontvingen gezinnen wekelijks huisbezoeken van een uur, door een van de getrainde huisbezoekers. Het ging hierbij om een onderwijscomponent, gedragsfeedback, de mogelijkheid voor moeders om nieuwe vaardigheden te oefenen en een activiteit om doelen te stellen. Na het bezoek kreeg het gezin steeds een bij de leeftijd passend boek. De modules werden gepresenteerd op een laptop en er was sprake van een semi-gestructureerd script, waarbij ruimte was voor discussie en input van ouders. Er werd gekeken naar interacties tussen ouders en kinderen en ouders kregen de resultaten hiervan teruggekoppeld, waarbij gefocust werd op sterke punten, zodat moeders een gevoel van eigenwaarde kregen en wisten waar ze nog aan konden werken. Daarnaast werd er bij het videomodeling steeds een gewenst gedrag voorgedaan door de trainer, waarna de moeder dat na moest doen, opnam en vervolgens met de trainer nabesprak. Tot slot werden er ook doelen opgesteld met de moeder. Dit ging bijv. om het taalgebruik van de moeder en interacties, maar ook om het verminderen van tv-tijd.

De controleconditie kreeg in dezelfde tijd ook 8 huisbezoeken, waarbij informatie gegeven werd over voeding. Daarnaast werden de bovengenoemde metingen wel gedaan, maar ontvingen de gezinnen geen boeken.

Procedure

Er waren 3 metingen; bij de baseline, vooraf dus, na 1 week en na 4 maanden. Hierbij vulden ouders een vragenlijst in over hun kennis en ideeën over de ontwikkeling van hun kinderen. Daarnaast werd er elke sessie een half uur gespeeld met het kind, wat ook opgenomen werd en later gecodeerd werd.

Resultaten

Hieronder volgt een beschrijving die puntsgewijs de kennis onder de verschillende kopjes samenvat.

  • Kennis van ouders over de taalontwikkeling van hun kind + taalgedrag van ouders en kinderen: de interventie had significante impact na 1 week; ouders scoorden hoger op de vragenlijst, aantal woorden, aantal woordtypes door ouders, en het aantal woordtypes dat door kinderen gebruikt werd. Marginaal significant was het effect op het aantal uitingen van ouders en het aantal woorden gebruikt door kinderen. Na 4 maanden waren de effecten lager. Significant was nog steeds de vragenlijstscore van ouders en marginaal significant het aantal woordtypes dat door kinderen gebruikt werd.

  • De vragenlijst werd door ouders uit de experimentele conditie na 1 week en na 4 maanden significant beter ingevuld dan bij de baseline meting en dan door de controlegroep gedaan werd. Vooruitgang werd o.a. geboekt op alle punten, voor de specifieke punten zie pagina 28.

  • Alledrie de thuisobservatiepunten waren na de interventie beter dan ervoor (dus: aantal woorden door de volwassene gebruikt, om de beurt praten, en het aantal vocalisaties door kinderen. Het effect was overigens tijdelijk: Vroeg in de interventieperiode had deze impact op deze punten en ze hielden eerst aan tijdens de interventie, maar na het stoppen van de interventie zwakten de effecten af.

  • De interventie beïnvloedde de ideeën van moeders over de cognitieve ontwikkeling van hun kind, wat tot positieve patronen in moeder-kindinteracties leidde.

  • Op pagina 31 t/m 33 worden een aantal scores uit het onderzoek vergeleken met percentielen. Het woordgebruik door ouders scoorde rond de 25; in de interventie nam ruim de helft van de scores een of meer percentiel toe. Het effect zwakte later wat af, maar was toch beter dan bij de controlegroep. Vrij vergelijkbare effecten vonden er plaats m.b.t. om beurten praten en vocalisaties van kinderen.

Discussie

Een interventie die de taalkundige interacties van ouders met hun kinderen bevordert ontwikkelen, vereist een systematische aanpak. In dit onderzoek werd gekeken naar het veranderen van taalgedrag van ouders, omdat dit impact heeft op het taalgebruik van kinderen en daarmee ook op de mate waarin ze klaar zijn voor school. Belangrijk in dit onderzoek was het onderzoeken of een ouderschapsinterventie de kennis van ouders over ontwikkeling en hun input kan veranderen.

Door de interventie nam de kennis van ouders over het belang van (hun eigen) taalkundige input naar hun kind significant toe. Deze kennis was mediator in de toename in de labuitkomsten rondom woorden en woordtypes én de thuisobservatie rondom het om de beurt praten.

De interactie leidde tot meer interacties van ouders met hun kinderen (ze praatten meer, gingen meer om de beurt, en de diversiteit en kwantiteit van ouderlijk taalgebruik nam toe). Dit duidt erop dat taalkundig gedrag van moeders met een lage SES te vormen is, in ieder geval op de korte termijn. De interventie was kort en met weinig deelnemers, vandaar dat het de vraag was of er effecten bij kinderen gevonden zouden worden. Deze werden gevonden: ze hadden meer vocalisaties en woordtypes. Dit lijkt erop te duiden dat taalgebruik van kinderen en hun schoolprestaties positief beïnvloed kunnen worden door ander taalkundig gedrag van ouders. In ieder geval op de korte termijn zijn er dus effecten. Uiteindelijk is het doel natuurlijk verandering op de lange termijn. Van de labuitkomsten hielden er ook aan bij latere metingen. Het zou kunnen dat dit kwam doordat ouders zich ervan bewust waren dat ze gevolgd werden. Daarnaast is het makkelijker om even in een lab weer goed op je taalkundige interacties te letten dan thuis 10 uur lang. De interacties werden dan misschien minder, de kennis bleef aanwezig. De interventie was dus effectief in het bijbrengen van kennis, een essentiële voorspeller van taalkundige interacties tussen ouders en kinderen. Op zich mooi, maar kennis is dus makkelijker te beïnvloeden dan gedrag. Alleen kennis is dus niet genoeg voor een aanhoudend effect. Wellicht is het goed om ernaar te streven dat ouders meer korter durende taalkundige interacties met hun kind hebben. Dat is misschien haalbaarder dan lange interacties.

Beperkingen, implicaties en vervolgstappen

Deze studie was erg klein en de follow-upresultaten ware niet optimaal. Uiteindelijk is er een longitudinaal onderzoek met meer deelnemers nodig om echt te kunnen toetsen of veranderingen in oudergedrag aan kunnen houden en of dit ook positieve impact heeft op de mate waarin kinderen klaar zijn voor school. Het is goed vervolgonderzoek te doe. Een volgende interventie kan dan beter bestaan uit 12 in plaats van 8 modules. Daarnaast is het goed om thuisobservaties ook af en toe na de interventie te doen, zodat ouders kunnen blijven monitoren hoe hun taalkundig gedrag is. Als ouders dit wekelijks telefonisch met een trainer zouden kunnen bespreken, zou dat helemaal goed kunnen zijn. Daarnaast moet verder onderzocht worden wat nu precies essentieel is in het beïnvloeden van gedragsverandering.

Al met al zijn er allerlei factoren betrokken bij het verschil in prestaties van kinderen met een lage en hoge SES, maar de rol van taalgebruik thuis bij jonge kinderen is niet te ontkennen. Deze studie was een eerste stap naar het ontwikkelen van een oudergerichte interventie die het taalkundig leergedrag van kinderen met een lage SES beïnvloedt. De resultaten duiden erop dat interacties en leertraject beïnvloed kunnen worden. De uitdaging daarbij is het behoud van resultaten op de lange termijn.

Access: 
Public
Geleerde lessen over het onderwijs van de hoogbegaafde - Rogers - Artikel

Geleerde lessen over het onderwijs van de hoogbegaafde - Rogers - Artikel

De belangrijkste les wordt vooraf meegegeven, namelijk: Er zijn veel verschillende manieren waarin begaafde jongeren op school kunnen worden behandeld. Het is dus aan de school zelf om te kijken wat het beste past.

In 2005 werd er een onderzoek gedaan naar de behoeften van jongeren op scholen. Na dat onderzoek volgde er best wel een omslag; er werd heel gericht gekeken naar de behoeften van alle jongeren en hoe daarin het best binnen het district mee omgegaan kon worden. Dat deze omslag kwam, had onder andere te maken met de uitkomsten van het onderzoek. De lessen van het onderzoeksteam volgen in dit artikel.

Les 1: Begaafde en getalenteerde leerlingen moeten dagelijks uitgedaagd worden op het gebied van hun talent

Uit een longitudinaal onderzoek van Bloom is gebleken dat jongeren die dagelijks (of in ieder geval regelmatig) uitgedaagd werden op het gebied van hun talent juist door die voortdurende uitdaging in ontwikkeling bleven en vooruitgang boekten. Als jongeren níet die uitdaging krijgen, lopen ze het risico op psychologische problemen, stress en verveling op het gebied waar ze juist goed in zijn. Het grootst is de ontwikkeling als er op school en thuis aandacht aan wordt besteed.

Dit kan op school praktisch vorm gegeven worden door groepen te creëren (hetzij de hele klas of alleen de talentleerlingen, bijv. in een clustergroep of in duo's) die instructies op het betreffende gebied ontvangen. Ook kan het om kinderen individueel extra te laten leren, bijv. onder begeleiding van een mentor. Het is belangrijk om kinderen uit te dagen boven hun niveau. Als dat voortdurend gebeurt, is de kans groot dat jongeren zich blijven ontwikkelen op 'hun' gebied. Het is daarvoor wel handig om kinderen met hetzelfde vaardigheidsniveau op de een of andere manier bij elkaar te plaatsen of ze onafhankelijk te laten leren; ze ervaren dan minder stress en hebben een hogere motivatie. Het is belangrijk dit niet in de gewone klas plaats te laten vinden, want daarin hebben leraars vaak te weinig kennis, motivatie en teveel andere verantwoordelijkheden om het echt goed te implementeren. Het is goed om dus een soort programma voor specifieke onderdelen buiten de klas te hebben, voor meer dan een paar uur per week.

Les 2: Getalenteerde leerlingen zouden regelmatig de mogelijkheden moeten hebben om uniek te zijn en onafhankelijk te werken in de gebieden van hun passie en talent

Veel meer dan andere leerlingen vinden getalenteerde leerlingen het fijn om onafhankelijk te leren met materialen van zelfinstructie. De resultaten hiervan zijn verschillend per leeftijdsgroep; basisschoolkinderen groeien daardoor in zelfvertrouwen, kritisch denken, creatief denken, conceptuele discussies en het identificeren van een duidelijk aandachtspunt, maar niet in hun algehele schoolprestaties. Middelbare schoolkinderen boeken betere prestaties en hebben meer motivatie om te leren, plus verbeterde herkenning van taalkundige patronen en cultureel bewustzijn.

Uit een ander onderzoek bleek overigens juist geen effect op schoolprestaties. Het belangrijkste hierbij is: Onafhankelijk leren verhoogt de motivatie om te leren en met behulp van een goede structuur en een curriculum model, goed getrainde leraars en een samenwerking tussen leraar en bibliotheek kan het dat de vaardigheden die vergaard worden uitgebreid worden naar andere gebieden. Het kan dat deze kennis vervolgens eerder getoetst wordt, of dat ze eerder in een andere cursus mogen instromen door hun al vergaarde kennis. Het eerder toetsen werkt goed, m.n. op de gebieden van wiskunde en wetenschap. Het belangrijkste is dat jongeren het gevoel krijgen dat ze ook echt vooruitgaan, de kans hebben om vooruit te gaan. Als dat niet gebeurt, lopen ze het risico op cognitieve problemen ( onderpresteren en lagere eigenwaarde), plus sociale en gedragsproblemen.

Les 3: Het aanbieden van verschillende vormen van versnelling op onderwerp of klas voor getalenteerde leerlingen

Dit kan heel positief werken, op schoolgebied en op sociaal en emotioneel gebied. Kinderen kunnen bijvoorbeeld eerder instromen op school of een klas overslaan, e.d.

Bij klassen met kinderen van meerdere leeftijden zijn de effecten positief: Kinderen leren meer, hebben betere sociale interacties en toegang tot interessantere leerstof. Daarnaast kan het prima zijn om een klas over te slaan: Sociaal gezien is het effect groot, emotioneel is het effect ook goed.

Access: 
Public
Wat hebben ouders nodig om de deelname te versterken van hun schoolgaande kind met een lichamelijke handicap? - Piskur et al - Artikel

Wat hebben ouders nodig om de deelname te versterken van hun schoolgaande kind met een lichamelijke handicap? - Piskur et al - Artikel

Introductie

In Nederland heeft naar schatting zo'n 5% van de 5-14-jarigen last van een lichamelijke beperking. In westerse landen als Nederland ontvangen zulke kinderen en hun ouders vaak hulp, in verschillende settings, bijvoorbeeld in centra waar wordt gericht op het herstel en participatie in het dagelijks leven. Er is op het gezin gerichte hulp (FCS) die alle gezinsleden ziet als cruciaal in de implementatie ervan. Het is belangrijk dat kinderen participeren in het dagelijks leven, voor hun ontwikkeling op allerlei vlakken: sociaal, fysiek, socio-emotioneel, het gevoel dat ze een doelgericht leven leiden. Desondanks duidt onderzoek erop dat kinderen met een lichamelijke beperking het risico lopen minder deel te nemen aan gewone dagelijkse activiteiten. Ze hebben minder mogelijkheden om relaties aan te gaan en voelen zich vaak sociaal geïsoleerd. Factoren als SES en grote motorische problemen zouden daaraan bij kunnen dragen. De omgeving is van invloed op een kind met een fysieke beperking. Ouders kunnen ervoor zorgen dat een kind beter participeert op school en in de maatschappij. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de behoeften (bijv. informatie, service en hulp) die ouders hebben rondom het goed laten functioneren van hun kind met een beperking.

Dit onderzoek was erop gericht op een beschrijving te geven van het aantal, de domeinen en de prioriteiten van behoeften van ouders die de participatie van hun kind met een fysieke beperking willen verhogen.

Methode

Dit is een cross-sectioneel onderzoek met 146 deelnemers (84.9% moeders, gemiddelde leeftijd van hun kind was 8.24 jaar, 61% was jongen). Het ging hierbij om ouders van kinderen die:

  1. een fysieke beperking hadden die neurologisch en niet progressief was

  2. thuis woonden

  3. tussen de 4 en 12 jaar waren

  4. onderwijs, hetzij regulier, hetzij speciaal, volgden

Er werden diverse vragenlijsten afgenomen, over de behoeften van het gezin (bijv. ik zou meer informatie willen over..), over motorische functies en over de algehele gezondheid.

Resultaten

Het meest voorkomend binnen het onderzoek aan aandoeningen waren: hersenverlamming, open ruggetje, complexe beperking zoals hersenverlamming én geestelijke handicap of hersenverlamming en epilepsie).

Het aantal en de prioriteit van behoeften

Deelnemers konden behoeften in 10 domeinen aangeven. Hierbij scoorden het hoogst:

Wetten, reglementen en geld/ vrije tijd/hulp, aanpassing, faciliteiten en hulpbronnen. Het minst kwam vervoer aan de orde. Het gemiddelde aantal behoeften was 35.9; in totaal varieerde het van geen tot 124. De meest en als belangrijkst genoemde behoeften waren: wetten, reglementen en geld/ emotionele en mentale steun en vrije tijd (allemaal rond de 14%). Het minst voorkomend als eerste prioriteit waren: anderen informeren over mijn kind/het gezin/transport.

Discussie

Uit deze studie komt naar voren dat er veel variatie is in het aantal, de domeinen en prioriteiten van behoeften van de ouders die een schoolgaand kind hebben met een fysieke beperking. Vrijwel alle 20 meest genoemde behoeften hadden te maken met omgevingsaspecten, zoals financiën, aanpassingen van de omgeving, hulpbronnen en sociale netwerken. Ouders hadden eigenlijk vrijwel geen behoeften rondom kindfactoren of hun eigen vaardigheden. Het aantal behoeften per domein hing overigens positief samen met de gezondheid die de ouders aangaven.

Beperkingen aan deze studie waren er; er kan sprake zijn van een selectiebias, door de manier van werven. Daarnaast was het responspercentage vrij laag (27%). Het kan dus dat mensen met veel of juist weinig behoeften niet reageerden. Daarnaast is het een cross-sectioneel onderzoek; er kunnen dus geen conclusies over oorzaken en gevolgen getrokken worden. Het belangrijkst was het om overzicht te creëren van behoeften van ouders.

Dat ouders zoveel aangaven dat ze omgevingsaspecten belangrijk vonden, heeft waarschijnlijk te maken met hun ervaringen. Uit eerder onderzoek kwam naar voren dat een lagere participatie van kinderen met een beperking samenhangt met het feit dat ouders de omgeving zien als weinig steunend (waar het gaat om beleid, hulp, houding en service). In Nederland is er bijvoorbeeld nauwelijks onderzoek en beleid op het gebied van vrije tijd en betrokkenheid bij sportclubs voor kinderen met een beperking. In het onderzoek gaven ouders aan dat ze betrokken zijn bij de participatie van hun kind, zowel door hun kind te stimuleren te participeren in activiteiten als ook in het netwerken en kennis overdragen zodat hun kind meer kansen krijgt om goed te participeren.

Conclusies

Ouders gaven veel verschillende omgevingsaspecten aan als behoefte. Aangezien ouders veel invloed hebben op de participatie van kinderen met een beperking in de maatschappij, is het belangrijk dat hulpaanbieders en beleidsmakers gericht zijn op hun behoeften.

Access: 
Public
Het gebruik van 'F-woorden' door gehandicapte kinderen - Rosenbaum, Gorter - Artikel

Het gebruik van 'F-woorden' door gehandicapte kinderen - Rosenbaum, Gorter - Artikel

Introductie

Beperkingen in de kindertijd zijn omstandigheden die (kunnen) beïnvloeden hoe de ontwikkeling van kinderen naar de volwassenheid verloopt. Veel beperkingen hebben een neurologische basis, en daarnaast zijn er nogal eens problemen met het bewegingsapparaat, genetische syndromen en cognitieve, gedragsmatige en communicatieproblemen. Dit gebied staat nog best wel in zijn kinderschoenen als academische discipline. Hoe er tot op heden mee om werd gegaan, was vaak soortgelijk als aan behandelingen binnen de geneeskunde: er is een probleem en dat moet verholpen worden. Dat 'fixing' betekent eigenlijk: de verwachting dat een juiste diagnose zal leiden naar de juiste interventie en dat de onderliggende biomedische beperkingen verbeterd kunnen worden, wat voordelig is voor de patiënt.

Dit model heeft beperkingen. Diagnoses zijn namelijk vaak niet zo heel precies; autisme is bijvoorbeeld wel een stoornis, maar kan verschillende uitingsvormen hebben. Daarnaast gaan behandelingen soms wel onderliggende problemen tegen, maar tegelijk is er soms nog vrij weinig kennis over onderliggende problemen en oplossingen, dat het behandelen of voorkomen erg lastig wordt. Gelukkig zijn er in de 21e eeuw belangrijke nieuwe ideeën op het vlak van gezondheid en beperkingen in de kindertijd. Zo is er recent door gezondheidsexperts een nieuwe definitie van gezondheid voorgesteld, namelijk een meer dynamische en empowering: gezondheid als de vaardigheid om je aan te passen en zelf controle te hebben. Het doel van deze paper is om mensen die zich bezighouden met kinderen met beperkingen aan te moedigen om deze concepten in hun werk mee te nemen.

De achtergrond van de F-woorden

De Internationale Classificatie van Functioneren, Gezondheid en Beperkingen (ICF) 2001

In 2001 publiceerde de World Health Organization ideeën over de manier waarop we over gezondheid kunnen nadenken. Deze ideeën waren overigens niet alleen gericht op beperkingen, maar op iedereen. Dit model wordt binnen de gezondheidszorg, in onderwijs en onderzoek gebruikt als raamwerk. (Zie pagina 2 van het artikel.) Het raamwerk verbindt een aantal ideeën over gezondheid met elkaar op een interessante manier. De hoofdconcepten zijn algemeen, dus niet beperkt tot een specifieke ziekte of beperking. Het is dus een breder raamwerk waarbinnen allerlei omstandigheden rondom gezondheid passen. Mensen beginnen op een andere manier over beperkingen na te denken. De auteurs willen de F-woorden binnen het raamwerk passen en beogen een nieuwe manier van denken en acties die kinderen, ouders, gezinnen en professionals kunnen beïnvloeden.

  1. Functie

Dit gaat over wat mensen doen. Bij volwassenen is het werken, bij kinderen spelen. In het model valt het onder Activity (uitvoering van een taak of actie door een individu) en Participation (betrokkenheid bij levenssituaties). Behandeling, hulpverlening en management is er nu al op gericht om functies te bevorderen en verbeteren, maar toch is dit nog vernieuwend.

Tot nu toe was er vaak het idee dat een behandeling alleen gericht moest zijn op dat wat er niet goed ging en de aanname dat daarna het herstel op allerlei aspecten zou volgen. Daarnaast werd er teveel vanuit gegaan dat alles op een normale manier zou moeten, wat uiteindelijk beperkend heeft gewerkt. Prestaties worden beter door te oefenen, daarom zou daarop gericht moeten zijn. Het is belangrijker dát kinderen oefenen dan hóe ze het doen. Het is belangrijjk kinderen de kans te geven om te experimenteren en oefenen.

  1. Family (gezin)

Is een belangrijke omgeving voor kinderen. Ouders zijn de belangrijkste Contextual factor binnen het model. Ouders (zeker ouders van kinderen met beperkingen) hebben ook allerlei uitdagingen om mee om te gaan. Het is goed om daar ook bij stil te staan en binnen gezinsbehandelingen ook ruimte voor te creëren. Als hulp meer gericht is op het gezin, beïnvloedt dat ouders positief en samenwerking bevordert therapieresultaten.

  1. Fitheid

Is tot nu toe geen aandacht aan besteed binnen dit vakgebied. Kinderen met beperkingen zijn vaak minder fit en alleen training is niet genoeg. Het is belangrijk meer inzicht te krijgen in het (on)gemak rondom dit veld en er moeten betere mogelijkheden tot ontspanning komen.

  1. Fun

Gaat over Personal factors (wat vindt het kind leuk om te doen?) en Participation (betrokkenheid bij levenssituaties (die ertoe doen)). Is belangrijk, maar hier scoren kinderen met een beperking vaak wel lager op. Het is belangrijk om te ontdekken wat kinderen willen doen, bijvoorbeeld m.b.v. een vragenlijst. Daarnaast moeten kinderen de vrijheid krijgen zulke activiteiten ook te ondernemen en moet er niet gekeken worden naar hoe ze zo normaal mogelijk zouden moeten handelen. Het doen is voor de meeste kinderen belangrijker dan presteren.

  1. Friends (vrienden)

Valt eveneens onder Personal factors en Participation. Sociale ontwikkeling is essentieel en deze moet ook gefaciliteerd worden. De kwaliteit van relaties is hierbij belangrijker dan de kwantiteit. Dit aspect moet zeker in behandelingen en gesprekken met ouders meegenomen, van begin af aan.

Helpt de ICF?

In figuur 2 zijn de 5 F-woorden opgenomen in het model. (Zie pagina 5 van het artikel.) De factoren hangen allemaal met elkaar samen, dus Fun zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot meer Fitness en op Function. Het model is niet traditioneel, maar het werkt!

  1. Future (toekomst)

Alle kinderen zijn zich voortdurend aan het ontwikkelen, ze werken ergens heen. Hulpaanbieders moeten nadenken over de toekomst, op een positieve, bemoedigende manier. Door gericht te zijn op de 5 F-woorden, blijft ons bij wat belangrijk is.

Access: 
Public
Access: 
Exclusive (for members with extra services and online access )
How to become a JoHo WorldSupporter member with extra services to access exclusive content?

How to become a JoHo WorldSupporter member with extra services to access exclusive content?

How to get online access tot exclusive content as a JoHo WorldSupporter member?

1 - Go to JoHo.org/en/joinjoho, and join JoHo WorldSupporter by choosing a membership with online access

2 - Return to WorldSupporter.org and create an account with the same email address

3 - State your JoHo WorldSupporter Membership during the creation of your account, and you can start using the services

  • You have online access to all free + all exclusive summaries and study notes on WorldSupporter.org and JoHo.org
  • You can use all services on JoHo WorldSupporter.org (EN/NL)
  • You can make use of the tools for work abroad, long journeys, voluntary work, internships and study abroad on JoHo.org (Dutch service)

Already an account?

  • In case you have previously created a WorldSupporter account then, after registering with JoHo, you can change your status on your WorldSupporter account to membership with full online access. Edit your account and see under 'Profile' for the change.
  • Note: Again, you must have used the same email address.

Why to join JoHo WorldSupporter as a member?

  • Benefits of joining WorldSupporter:
    • You can use the navigation and follow your favorite supporters and organizations
    • You can create your own content, add contributions and post messages
    • You can save and collect your favorite content
    • You can read the posts and updates
  • Benefits of joining WorldSupporter with full online access:
    • free access to all the pages and summaries on WorldSupporter that are exclusive for members with an additional contribution to the goals of WorldSupporter

 

Join JoHo WorldSupporter >>

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1444