Developmental psychology: the best scientific articles summarized

Study guide with articles for Developmental psychology

Summaries and study assistance with articles for Developmental psychology

  • for 60+ summaries with articles for Developmental psychology, see the supporting content of this study guide

Related summaries and study assistance

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij The teenage brain, Surging hormones & Brain-behavior interactions during puberty van Peper & Dahl - 2013

Artikelsamenvatting bij The teenage brain, Surging hormones & Brain-behavior interactions during puberty van Peper & Dahl - 2013

De hormonen die de puberteit starten zijn al actief ver voor de tienerjaren. De hormoongolf vindt plaats rond het tiende levensjaar en start de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken. Daarom zal dit onderzoek zich meer richten op de stijgende hormoonlevels van vlak voor de puberteit, om zo de invloed van hormonen op gedrag te analyseren.

Waarom onderzoeken we deze hormonen?

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de hormonen, mede doordat er weinig overeenkomst is tussen onderzoekers over de definitie van puberteit en adolescentie. Toch is dit onderzoek belangrijk, omdat de puberteit de basis is van de overgang van kindertijd naar adolescentie. Daarnaast is het belangrijk om naar de biologische kant van deze ontwikkeling te kijken, om beter in kaart te brengen hoe de ontwikkeling verloopt. Het is ook interessant om de ontwikkeling van mensen te vergelijken met dieren. De puberteit kan levenslange gevolgen hebben, waardoor het interessant is om de veranderingen in de sociale en affectieve processen te onderzoeken.

Uit eerder onderzoek is gebleken dat de puberteitshormonen invloed hebben op neurologische neigingen met betrekking tot sociale en affectieve processen. Veranderingen in het brein maken jongeren gevoeliger voor sociale invloeden. De adolescentie dient om sociale rollen te oefenen en eigen te maken, waardoor de extra gevoeligheid van pas komt. Maar dit heeft ook nadelen wat betreft andere ontwikkelingspaden.

Er gebeurt veel in de puberteit, te beginnen met de activatie van de HPG as (Hypothalamic-pituitary-gonadal axis). De hypothalamus begint GnRH (gonadotropin-releasing hormoon) te produceren. Deze as is ook van invloed op pre-natale en vroeg post-natale processen. Bij meisjes start de puberteit met de borstontwikkeling en bij jongens met genitale ontwikkeling. Het androgeen dehydroepiandrosterone (DHEA) speelt een rol bij het ontwikkelen van de secundaire geslachtskenmerken, zoals haargroei. Ook oxytocine gaat een belangrijke rol spelen in het valideren van sociale cues. Geslachtshormonen beïnvloeden het brein door de structuur te veranderen en door het activeren van bepaalde systemen, zoals voortplanting.

Testosteron

De verhoging van de levels van testosteron bij jongeren is gerelateerd aan pro-actieve agressie en risicogedrag, maar ook sensatie-zoekend gedrag en gevoeligheid voor beloningen. De invloed vindt vooral plaats in het ventraal striatum, onderdeel van het beloningssysteem in het brein, door het gevoeliger te maken voor (sociale) beloning. De omgeving kan hier invloed op hebben; meisjes die gepest zijn produceren minder testosteron, terwijl jongens die gepest zijn juist meer testosteron produceren.

Estradiol

De invloed van estradiol is minder vaak onderzocht dan die van testosteron. Dit hormoon heeft een positieve relatie met risicogedrag bij meisjes, afhankelijk van de fase in hun menstruatiecyclus.

Veranderingen in slaappatronen

Als voorbeeld van de negatieve effecten van hormonen worden de veranderingen in slaappatronen genoemd. In meerdere diersoorten is gezien dat tijdens de puberteit de neiging bestaat om de slaap op te schuiven in het dag en nachtritme. Deze kleine verandering kan grote gevolgen hebben, doordat jongeren niet aan de juiste hoeveelheid daglicht blootgesteld worden. Onze moderne samenleving met al zijn electronica heeft dus een sterke invloed hierop, door alle neplichten in onze omgeving. Doordat jongeren langer wakker blijven ´s avonds, maar niet langer kunnen uitslapen ontstaat een chronisch slaapgebrek. Slaapgebrek kan weer andere negatieve gevolgen hebben. Een kleine verandering kan dus zeer grote gevolgen hebben. Hier moet aandacht aan besteed worden bij het onderzoeken van hormoonhuishoudingen tijdens de puberteit.

Conclusies

Er zouden meer onderzoeken moeten komen naar de hormoonspecifieke ontwikkeling tijdens de puberteit. Hoe hormonen op ons inwerken en waardoor de processen beïnvloed worden is een belangrijk onderzoeksonderwerp. Ook de invloeden van de sociale omgeving zijn interessant.

Hormonen tijdens de puberteit hebben invloed op zowel het brein als gedrag. Deze invloeden kunnen subtiel lijken, maar grote invloed hebben op langere termijn. Het is dus belangrijk dat hier meer onderzoek naar gedaan wordt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The teenage brain: Peer influences on adolescent decision making van Albert e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij The teenage brain: Peer influences on adolescent decision making van Albert e.a. - 2013

Adolescenten nemen meer risico’s dan kinderen of volwassenen. Toch beschikken adolescenten volgens lab onderzoek al over dezelfde kennis en vaardigheden om gevaar in te schatten als volwassenen. Als jongeren hun keuzes zelf maken, nemen ze weinig risico’s. Maar als andere jongeren betrokken zijn, komt risicogedrag veel vaker voor. Dit onderzoek gaat in op de neurologische kant van deze relatie.

Leeftijdsgenoten (peers) blijken de belangrijkste omgevingsinvloed te zijn voor jongeren. Dit blijkt al uit eerder onderzoek naar delinquent gedrag onder jongeren. Hieruit bleek ook dat jongeren die geneigd zijn tot risicogedrag, vaker vrienden met elkaar zijn door selectie en socialisatieprocessen. Bij een onderzoek waarbij jongeren en volwassenen met een auto moesten rijden en proberen niet te crashen als er een muur verschijnt, bleek dat er meer risico’s genomen worden door jongeren als er anderen bij zijn, dan wanneer ze alleen spelen. Dit effect was sterker bij jonge adolescenten dan bij oudere adolescenten en volwassenen.

Het neurologische model van peer invloeden

Uit onderzoek is duidelijk geworden dat mensen tijdens de adolescentie gevoeliger zijn voor peer invloeden. Peers zorgen voor sterke motivatie om te voldoen aan verwachtingen, door de directe sociale beloning die hierop volgt. Het neurologische model gaat uit van 3 basis assumpties. De eerste is dat we keuzes maken op basis van cognitieve processen en affectieve invloeden. Als je een bepaald gevoel verwacht naar aanleiding van je keuze, kan dit je keuze beïnvloeden. Dit geldt ook voor positieve reacties in de omgeving. Bij een onderzoek dronken mensen meer van een onbekende vloeistof als de omgeving uit lachende gezichten bestond dan als die bestond uit boos kijkende gezichten. Op neurologisch niveau blijken we zelfs gevoelig te zijn voor deze cues op onbewust niveau, ze sensitiseren ons voor bepaalde keuzes. Als tweede assumptie wordt aangenomen dat jongeren sterker ‘bottom-up’ reageren op sociale invloeden. Dit wordt veroorzaakt door geslachtshormonen die actief worden in de adolescentie, die zorgen voor een hogere gevoeligheid voor oxytocine in het lymbische systeem, waaronder de amygdala en het ventraal striatum. Oxytocine wordt onder andere geassocieerd met hechting.

De waarde die adolescenten hechten aan de meningen van peers is opvallend. Dit effect bestaat niet alleen bij mensen, maar is ook bij ratten gevonden. Neurologisch blijkt dat adolescenten hogere neurale activatie laten zien bij sociale stimuli. Als derde assumptie wordt gesteld dat adolescenten meer moeite hebben met de ‘top-down’ controle van hun impulsieve gedrag. Zelf-regulatie ontwikkelt zich langzamer dan andere processen in de puberteit. Dit heeft invloed op inhibitie van impulsief gedrag, probleem oplossend vermogen, omgaan met regels en rekening houden met de toekomst. Door deze langzamere ontwikkeling laten adolescenten zich makkelijker beïnvloeden door andere factoren als de zelf-regulatie nog niet volledig ontwikkeld is.

Mechanismen van de peer invloed

Om de gevoeligheid van adolescenten voor peer invloeden te bepalen werd een onderzoek opgezet. De bedoeling was om te achterhalen of de aanwezigheid van peers invloed had op de keuzes van adolescenten door de onbewuste cues, door het inhibitieproces te onderbreken of beiden. Dit werd gedaan door jongeren alleen, of in bijzijn van 2 peers een traject op een simulator te laten rijden, waarbij keuzes gemaakt moesten worden over stoppen of doorrijden bij een stoplicht. Er was een beloning op basis van hoe snel het traject afgelegd werd. Het bleek dat in het bijzijn van peers meer risico’s genomen werden. Dit zelfde resultaat werd gevonden in een ander onderzoek waar een adolescent tijdens de taak alleen was, of werd bekeken door een peer. Bij herhaling van het stoplicht experiment werd meer aandacht besteed aan hersenonderzoek om te achterhalen welke neurologische processen van invloed waren. Bij de peer-conditie bleek er meer activiteit te zijn in het beloningssysteem, wat bewijst dat adolescenten een beloning meer waarde toekennen als hun peers erbij zijn.

Conclusies

Er kan moeilijk onderscheid gemaakt worden tussen de risico’s die genomen worden op basis van de verwachte beloning en die op basis van een slecht ontwikkeld controle systeem. Deze twee blijken beiden invloed te hebben. Er moet meer onderzoek gedaan worden om de gevoeligheid van adolescenten voor peer invloeden in kaart te brengen. Aan dit onderzoek wordt door deze auteurs dan ook gewerkt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The teenage brain: adolescents and alcohol van Spear - 2013

Artikelsamenvatting bij The teenage brain: adolescents and alcohol van Spear - 2013

Alcohol gebruik wordt normatief tijdens de adolescentie en bereikt hoge levels bij sommige jongeren. De consequenties van alcohol gebruik kunnen destructief zijn. Niet alleen in termen van onmiddellijke effecten van beschonkenheid – zoals alcohol-gerelateerde verkeersongelukken en andere verwondingen – maar ook in termen van potentiële langere-termijn effecten. Vroeg gebruik van alcohol is geassocieerd met een verhoogde waarschijnlijkheid van latere alcohol- of drugs afhankelijkheid, en de hoeveelheid van gebruik is gecorreleerd met bepaalde neurale en neuropsychologische metingen.

Alcohol gebruik wordt normatief tijdens de adolescentie en bereikt hoge levels bij sommige jongeren. De consequenties van alcohol gebruik kunnen destructief zijn. Niet alleen in termen van onmiddellijke effecten van beschonkenheid – zoals alcohol-gerelateerde verkeersongelukken en andere verwondingen – maar ook in termen van potentiële langere-termijn effecten. Vroeg gebruik van alcohol is geassocieerd met een verhoogde waarschijnlijkheid van latere alcohol- of drugs afhankelijkheid, en de hoeveelheid van gebruik is gecorreleerd met bepaalde neurale en neuropsychologische metingen.

Ondanks het belang van het vaststellen van de bijdragende factoren aan alcoholgebruik en de consequenties hiervan onder adolescenten, hebben ethische bezwaren tegen het alcohol verschaffen aan jonge individuen onderzoek hiernaar bemoeilijkt. Wel is er onderzoek gedaan met andere zoogdieren. Adolescentie is een ontwikkelingstransitie die in veel zoogdieren geïdentificeerd wordt. Tijdens deze transitie worden dezelfde biologische veranderingen waargenomen bij zoogdieren als bij mensen.

Samen met de neurale transformatie, zijn ook een variëteit aan gedragstemperamenten gelijk aan die van de mens, waaronder een vermeerdering van de focus en tijd die doorgebracht wordt met peers. Zo is ook de aangeboren neiging voor vermeerderd alcohol gebruik tijdens de adolescentie in andere zoogdieren waarneembaar. Hierbij kan gesuggereerd worden dat deze neiging voor een deel evolutionair/neurobiologisch is. Natuurlijk wordt het gebruik van alcohol bij adolescenten door meerdere factoren bepaald waarvan slechts enkele ook bij dieren kunnen worden nagedaan in laboratoria. Hierom moet rekening gehouden worden met de toepasbaarheid en validiteit van het dieren-model.

Adolescent alcohol gevoeligheid

Net als bij mensen consumeren ratten in de adolescentie 2 tot 3 keer zoveel alcohol dan volwassen ratten. Ook verschillen ze in hun gevoeligheid op verschillende acute effecten van alcohol vergeleken met volwassenen. Zo zijn adolescent-ratten meer kwetsbaar voor alcohol-afgeleide verstoringen in het geheugen en de hersenplasticiteit. Ook zijn ze gevoeliger voor de beloningseffecten van alcohol en voor de alcohol-afgeleide sociale vergemakkelijking. Vergemakkelijking, omdat sociaal gedrag gestimuleerd wordt door alcohol onder bekende omstandigheden zonder stress.

Wel zijn adolescent-ratten minder gevoelig dan volwassenen voor een variëteit van andere alcohol effecten – veel hiervan dienen als seintje om de inname te reguleren. Effecten van alcohol waarvoor adolescent-ratten relatief resistent voor zijn bevatten de onderdrukking van sociaal gedrag die tevoorschijn komt bij een gemiddelde dosis alcohol, en ook de alcohol-gerelateerde motorische verzwakking, verstoring van de motoriek en verdoving. Sowieso zijn adolescent-ratten meer resistent voor de gemiddelde effecten van alcohol en is er meer alcohol inname nodig voor adolescenten er een aversie tegen krijgen.

Bijdrage aan adolescent-typische alcohol gevoeligheid

Een mogelijke verklaring voor de leeftijds-gerelateerde veranderingen in alcohol gevoeligheid zijn de ontwikkelingsveranderingen in hoe snel alcohol in en uit het systeem gaat. Adolescenten hebben een hoger metabolisme dan volwassenen en ook zijn de hersenen van adolescenten meer resistent tegen de kalmerende eigenschappen van alcohol. De adolescent-typische gevoeligheid si dus niet slechts een functie van farmacokinetische verschillen, maar reflecteert eerder leeftijdsverschillen in de hersengevoeligheid voor alcohol.

Studies begonnen de neurale bijdragers aan de leeftijdsverschillen in hersengevoeligheid op alcohol te onderzoeken. Alcohol interacteert met meerdere neurotransmittersystemen, waaronder de inhibatory en excitatory neurotransmitters en hun receptorsytemen: gamma aminobuytric acid (GABA) en GABAa en GABAb receptoren, en glutamine en n-methyl-d-asparate (NMDA) receptoren. De adolescent-typische gevoeligheid voor alcohol blijkt voor een deel gerelateerd aan ontogenetische veranderingen die zich voordoen tijdens de adolescentie in deze en andere alcohol-gevoelige neurotransmittersystemen.

Verschraalde alcohol gevoeligheden van adolescenten blijken voor een deel ook gerelateerd aan het snelle begin van compenserende processen in hun hersenen die voor een deel de effecten van de alcohol tegen gaan. Dit fenomeen wordt ook wel ‘acute tolerance’ genoemd en zorgt dus voor een snelle verlaging van de alcohol gevoeligheid.

Potentieel belangrijke bijdragers aan de adolescent-typische alcohol gevoeligheid zijn gerelateerd aan de puberteit. Sommige neurale transformaties van de adolescentie zijn puberteit-afhankelijk en aangestuurd door verhoogde hormoonlevels, terwijl andere veranderingen de puberteit voorspellen en helpen bij de puberteitsprocessen. Nog weer andere veranderingen zijn geassocieerd met ontwikkelingsveranderingen gerelateerd aan de puberteit.

De rol van de puberteitshormonen in adolescent-typisch neurobiologisch functioneren kan systematisch onderzocht worden in laboratoria met dieren door de consequenties te onderzoeken van het pre-puberaal verwijderen van de geslachtsklieren (gonads). Onderzoekers die gebruik hebben gemaakt van deze aanpak hebben onderzocht dat dieren die niet de normale verhogingen van de puberteitshormonen ervaren tijdens hun ontwikkeling, dat zij tekorten tonen in de latere expressie van een variëteit van reproductieve gedragingen en andere volwassen-specifieke, seksuele gedragingen.

In contrast hebben we gevonden dat puberteitshormonen een opvallend bescheiden invloed uitoefent op de alcohol inname en gevoeligheid. Zo verhoogt gonadectomy wel de alcoholinname bij mannen, maar niet bij vrouwen. De inname zou meer afhangen van de activerende rol van testosteron dan de puberteits-gerelateerde processen. Verder heeft gonadectomy bij noch mannen, noch vrouwen invloed op de gevoeligheid voor de sociaal remmende effecten. Deze resultaten tonen aan dat de adolescent-typische gevoeligheid niet aanzienlijk afhangt van de puberteits-gerelateerde processen.

Relevantie voor menselijke adolescenten alcohol gebruik

De uitkomsten van de onderzoeken bij ratten komen in grote mate overeen met de uitkomsten van de onderzoeken bij mensen.

Ook mensen-adolescenten drinken meer. Hierbij stellen ze het zich nog ontwikkelende brein bloot aan alcohol, wat voor variërende lange-termijn consequenties kan zorgen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Less guilty by reason of adolescence van Steinberg & Scott - 2003

Artikelsamenvatting bij Less guilty by reason of adolescence van Steinberg & Scott - 2003

In sommige landen kunnen jeugdige criminelen ter dood veroordeeld worden. De doodstraf voor jeugdigen is een belangrijke kwestie, maar niet de enige focus van dit artikel. Hier staat de vraag centraal of jeugdigen in dezelfde mate gestraft zouden moeten worden als volwassenen die vergelijkbare misdaden hebben gepleegd. Onderzoek naar, en theorieën over de adolescente ontwikkeling worden beschreven om de criminele schuld van jeugdigen te onderzoeken. Volgens de auteurs biedt kennis over de cognitieve, psychosociale en neurobiologische ontwikkeling in de adolescentie ondersteuning voor het idee dat jeugdigen niet dezelfde criminele verantwoordelijkheid zouden moeten hebben als volwassenen, en niet in dezelfde mate gestraft zouden moeten worden.

Excuse and mitigation in the criminal law

Het principe van strafevenredigheid (penal proportionality) stelt dat een eerlijke criminele straf wordt gebaseerd op zowel de hoeveelheid veroorzaakte schade, als op de schuldigheid van de dader. In welke mate is de onvolwassenheid van adolescente misdadigers relevant voor hun schuldigheid en het bepalen van een passende straf voor de gepleegde misdaad?

Allereerst is het van belang om onderscheid te maken tussen schulduitsluitingsgrond (excuse) en matiging (mitigation). Bij schulduitsluitingsgrond wordt besloten dat de aangeklaagde geen verantwoordelijkheid voor de misdaad draagt en daarom geen straf ontvangt. Hierbij is een aangeklaagde dus schuldig of onschuldig. Bij matiging wordt de schuldigheid van een aangeklaagde op een continuüm geplaatst. Daarmee is er ook sprake van een continuüm van straf. De aangeklaagde wordt dus wel schuldig bevonden, maar krijgt een minder ernstige straf dan gewoonlijk in verband met de beperkte capaciteit van de dader, of doordat er sprake was van dwang op het moment van de misdaad.

De auteurs stellen dat de onvolwassenheid van adolescenten reden is tot matiging van schuldigheid en tot rechtvaardiging van een minder ernstige straf, maar dat het over het algemeen geen reden is tot schulduitsluitingsgrond, behalve in het geval van preadolescenten. Jeugdigen zouden in verband met hun onvolwassenheid dus beschouwd moeten worden als minder schuldig dan een volwassene, maar niet als volledig onverantwoordelijk voor de misdaad.

Factoren die criminele schuldigheid verminderen kunnen in drie categorieën worden ingedeeld:

  • Endogene beschadigen of tekorten in het vermogen tot beslissen, die invloed hebben op de keuze tot crimineel gedrag. Het gaat hierbij om beschadigingen of tekorten in het lichaam (bijvoorbeeld in het brein), zoals mentale stoornissen.

  • Er is sprake van dwang die dusdanig groot is dat de gemiddelde persoon onder de druk bezwijkt. Een voorbeeld hiervan is de dreiging zelf letsel op te lopen.

  • Bewijs dat de misdaad niet bij de aangeklaagde lijkt te passen (out of character) en dat de gepleegde misdaad niet het gevolg was van een slecht karakter. De straf kan bijvoorbeeld verminderd worden als het de eerste gepleegde misdaad is, of als de dader oprecht spijt heeft.

Developmental immaturity and mitigation

Elk van deze categorieën is van belang bij de beoordeling van schuldigheid van criminele adolescenten. Elke categorie geeft inzicht in verschillen tussen normatieve adolescenten en volwassenen:

  • De cognitieve en psychosociale ontwikkeling onderscheidt adolescenten van volwassenen wat betreft hun keuzes. Een mindere ontwikkeling op dit gebied kan de kans op competente beslissingen verkleinen.

  • Adolescenten zijn gevoeliger voor dwang dan volwassenen, door een gebrek aan autonomie en doordat ze onvolwassen zijn in het maken van keuzes.

  • Omdat adolescenten hun persoonlijke identiteit nog aan het vormen zijn, is hun criminele gedrag minder vaak een reflectie van een slecht karakter dan bij volwassenen.

Deficiencies in decision-making capacity

Vaak wordt aangenomen dat het vermogen tot rationeel beslissen halverwege de adolescentie bijna volledig ontwikkeld is. De auteurs vragen zich af of de beslissingen van adolescenten in echte situaties daadwerkelijk vergelijkbaar zijn met de beslissingen van volwassenen. In de echte wereld worden beslissingen vaak genomen onder invloed van emoties en in de aanwezigheid van peers. Zelfs als de cognitieve vermogens lijken op die van volwassenen, kunnen de daadwerkelijke beslissingen van adolescenten door hun psychosociale onvolwassenheid verschillen van die van volwassenen. Terwijl cognitieve vermogens vormend zijn voor het proces van beslissen, kunnen uiteindelijke beslissingen worden beïnvloed door psychosociale onvolwassenheid. Er zijn een aantal psychosociale factoren die relevant zijn voor het maken van beslissingen:

  • Ontvankelijkheid voor invloeden van peers.

  • De houding ten opzichte van en perceptie van risico’s.

  • Gerichtheid op de toekomst.

  • Het vermogen tot zelfbeheersing.

Er is aanzienlijk bewijs dat adolescenten zich in psychosociaal opzicht nog ontwikkelen. Allereerst zijn tieners gevoeliger voor de invloed van peers dan volwassenen. Peers kunnen zowel direct als indirect invloed hebben. Soms maken adolescenten keuzes als reactie op directe druk van peers om bepaald gedrag te vertonen. Tevens kan de angst voor afwijzing en de behoefte aan goedkeuring door peers invloed hebben. Tot slot zijn peers gedragsmodellen.

Ten tweede worden individuen tijdens de adolescentie meer gericht op de toekomst. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor het verschil in gerichtheid op de toekomst tussen adolescenten en volwassenen:

  • Door cognitieve beperkingen in het vermogen om in hypothetische termen te denken zijn adolescenten minder goed in staat om na te denken over gebeurtenissen die nog niet hebben plaatsgevonden.

  • Adolescenten hebben minder levenservaring, daardoor lijkt een gevolg over vijf jaar heel ver weg.

Ten derde verschillen adolescenten van volwassenen wat betreft de beoordeling van, en houding ten opzichte van risico’s. Over het algemeen hechten adolescenten minder waarde aan risico’s dan aan beloningen. Ook voor dit verschil zijn een aantal mogelijke verklaringen:

  • Risico's wegen minder zwaar voor adolescenten, omdat ze in de toekomst minder op het spel hebben staan.

  • Adolescenten hebben mogelijk andere waarden en doelen dan volwassenen.

  • Mensen maken in groepen eerder risicovolle beslissingen dan wanneer ze alleen zijn. Er is bewijs dat adolescenten meer tijd doorbrengen in groepen dan volwassenen en dat ze gevoeliger zijn voor de invloed van anderen.

Ten vierde vinden er tijdens de adolescentie veranderingen plaats in impulsiviteit en zelfbeheersing. Onderzoeksbevindingen suggereren dat adolescenten meer moeite hebben met het reguleren van hun humeur, impulsen en gedrag dan volwassenen.

Er is toenemend bewijs dat bepaalde neuropsychologische en neurobiologische factoren ten grondslag liggen aan enkele verschillen tussen adolescenten en volwassenen. De belangrijkste ontwikkelingen tijdens de adolescentie vinden plaats in gebieden die een rol spelen bij plannen op de lange termijn, emotieregulatie, impulscontrole en de beoordeling van risico’s en beloningen.

Er is dus bewijs voor het idee dat adolescenten in vergelijking met volwassenen gevoeliger zijn voor invloeden, minder op de toekomst gericht zijn, minder aversie hebben tegen risico’s en minder in staat zijn tot het beheersen van hun impulsen en gedrag, en dat deze verschillen een neurobiologische basis hebben. Jeugdigen hebben mogelijk een minder ontwikkeld vermogen om beslissingen te maken dan adolescenten vanwege verschillen in psychosociale vermogens, die waarschijnlijk een biologische basis hebben.

Het beschikbare bewijs ondersteunt de conclusie dat adolescenten, net als misdadigers die een verstandelijke beperking hebben, minder schuldig zijn dan de gemiddelde volwassene, vanwege een verminderd vermogen tot het maken van beslissingen. Juristen hebben dit in enige mate erkend.

Heightened vulnerability to coercive circumstances

Er is sprake van strafvermindering als een gemiddeld persoon hetzelfde gereageerd zou hebben als de misdadiger onder vergelijkbare omstandigheden. Bij het beoordelen van het gedrag van een adolescent als reactie op dwang moet het gedrag van de adolescent niet met dat van een gemiddelde volwassene worden vergeleken, maar met het gedrag van een gemiddelde adolescent. Vanwege hun onvolwassenheid hebben normatieve adolescenten minder weerstand tegen externe druk dan volwassenen.

Unformed character as mitigation

De criminele wetgeving neemt impliciet aan dat misdaden een reflectie zijn van het slechte karakter van de dader. Als er bewijs is dat deze aanname niet geldt, is dit reden voor strafvermindering. Dit is het geval bij de meeste adolescenten, omdat hun karakter nog in ontwikkeling is. De ontwikkeling van een persoonlijke identiteit is een belangrijke ontwikkelingstaak in de adolescentie. Adolescenten moeten daarvoor kunnen exploreren en experimenteren. De identiteitscrisis eindigt als er sprake is van een coherente integratie van verschillende identiteitselementen in een zelf. Dit gebeurt over het algemeen pas in de late adolescentie of vroege volwassenheid.

Adolescenten experimenteren vaak met risicovol gedrag. Een klein deel blijft dergelijk gedrag in de volwassenheid vertonen. Op basis van risicovol gedrag in de adolescentie kunnen geen zekere voorspellingen worden gedaan over de ontwikkeling van meer permanente persoonlijkheidstrekken. Ten minste tot de late adolescenten zijn waarden, houdingen, overtuigingen en plannen waarschijnlijk tentatief en explorerend in plaats van representaties van de persoonlijkheid. Onderzoek naar de identiteitsontwikkeling in de adolescentie ondersteunt dus het idee dat veel jeugdcriminaliteit het gevolg is van normatief experimenteren met risicovol gedrag, en dat het niet het gevolg is van een slecht karakter.

Moffitt maakt onderscheid tussen twee categorieën jeugdcriminelen. Adolescence-limited delinquenten vertonen enkel delinquent gedrag tijdens de adolescentie, terwijl life-course-persistent delinquenten hun gehele leven crimineel gedrag vertonen. Volgens Moffitt zijn de onderliggende oorzaken van het gedrag bij beide categorieën anders. Het criminele gedrag van de ‘life-course-persistent’ delinquenten zou (mede) het gevolg zijn van relatief stabiele psychologische kenmerken, die het resultaat zijn van een tekortschietende socialisatie of door neurobiologische afwijkingen. Adolescence-limited criminaliteit zou daarentegen het product zijn van krachten die enkel in de adolescentie voorkomen.

Om vast te stellen dat een misdaad van een volwassene out of character was, is het noodzakelijk om aan te tonen dat het karakter van de betreffende persoon in werkelijkheid goed is. De criminele keuze van de gemiddelde adolescent kan echter niet op deze manier worden beoordeeld, omdat de persoonlijke identiteit in de adolescentie meestal nog niet stabiel is.

Het feit dat antisociaal gedrag in de adolescentie over het algemeen geen indicatie is van een slecht karakter, leidt ook tot vragen met betrekking tot de constructvaliditeit van de diagnose jeugdige psychopathie. Een individu diagnosticeren als psychopathisch zou betekenen dat het antisociale gedrag veroorzaakt wordt door vaste aspecten van de persoonlijkheid. Dit is echter niet mogelijk, omdat de identiteit in de adolescentie nog in ontwikkeling is. Als er geen bewijs is dat jeugdigen die op volwassen psychopaten lijken, ook daadwerkelijk volwassen psychopaten worden, lijkt het niet verstandig om deze diagnose bij een adolescent te stellen.

Developmental immaturity, diminished culpability, and the juvenile crime policy

Hoewel er binnen de adolescentie individuele variaties bestaan, kunnen er leeftijdsgrenzen worden vastgesteld om te bepalen of er een strafrechtelijke procedure voor jeugdigen of volwassenen gevolgd dient te worden. De leeftijdsgrens is gerechtvaardigd als de veronderstelling van onvolwassenheid voor de meeste individuen in de groep geldt en volgens de auteurs is dit bij jeugdigen het geval. Bovendien is een categorische benadering van de scheiding tussen jeugdigen en volwassenen praktisch gezien efficiënter dan een benadering waarbij onvolwassenheid bij elk geval opnieuw beoordeeld moet worden.

Als er geen duidelijke leeftijdsgrenzen zijn, leidt onvolwassenheid waarschijnlijk alleen tot strafvermindering als de jeugdige normaal gesproken een sympathiek karakter heeft of als andere irrelevante factoren, zoals een jeugdig uiterlijk, ertoe leiden dat de dader wordt gezien als minder schuldig. Dit is zorgwekkend, omdat er bewijs is dat raciale en etnische vooroordelen invloed hebben op de houdingen ten opzichte van de straf van jonge criminelen. Zo wordt onvolwassenheid minder vaak beschouwd als reden tot strafvermindering als het gaat om een jongere uit een minderheidsgroep.

Het maken van een categorisch onderscheid tussen jeugdige en volwassen misdadigers betekent niet dat alle jeugdigen minder volwassen zijn in hun vermogen tot beslissen dan volwassenen, of dat de identiteit bij alle jeugdigen nog in ontwikkeling is. Als met enige zekerheid vastgesteld kan worden dat er sprake is van psychologische volwassenheid, zou het eerlijker zijn om een strafrechtelijke procedure voor volwassenen te volgen. Tot op heden zijn er echter nog geen diagnostische instrumenten om psychosociale onvolwassenheid betrouwbaar te beoordelen of om onderscheid te maken tussen adolescence-limited en life-course-persistent delinquenten.

Onderzoek is waarschijnlijk nooit precies genoeg om een chronologische leeftijdsgrens te schetsen tussen degenen die beschikken over een volwassen vermogen tot beslissen en degenen die hier niet over beschikken. Sommige relevante vermogens kunnen in de midden adolescentie al volledig ontwikkeld zijn, zoals logisch redeneren, terwijl andere vermogens zich pas in de vroege volwassenheid volledig ontwikkelen, zoals het vermogen om invloed van peers te weerstaan.

Kortom, volgens de auteurs is er voldoende indirect en suggestief bewijs van leeftijdsverschillen in vermogens die relevant zijn voor criminele schuldigheid om het idee te ondersteunen dat jeugdige delinquenten minder zwaar gestraft moeten worden dan volwassenen. Het beslissende ontwikkelingsonderzoek moet echter nog worden uitgevoerd. Tot die tijd is het beter om voorzichtig te zijn in strafrechtelijke procedures. Dit geldt zeker als het gaat om beslissingen over leven en dood.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Moral Identity van Hardy & Carlo - 2011

Artikelsamenvatting bij Moral Identity van Hardy & Carlo - 2011

Socrates en Plato waren van mening dat wanneer men het goede kent, ook het goede doet. Kohlberg sluit zich hierbij aan met zijn cognitieve ontwikkelingstheorie, waarbij hij ervan uitgaat dat moreel redeneren mensen aanspoort tot morele acties. Meerdere factoren hebben echter geleid tot meer interesse om verder te kijken dan moreel redeneren. Allereerst omdat moreel redeneren slechts een kleine voorspeller is voor moreel handelen. Ten tweede is het niet per definitie zo dat mensen die veel morele daden tonen, ook daadwerkelijk goed moreel kunnen redeneren. Er zijn dus meerdere factoren die van invloed zijn op de relatie tussen moreel redeneren en moreel handelen. Morele identiteit is de waarde die iemand hecht aan moreel handelen. Er bestaan verschillende perspectieven wat betreft de structuur, mechanismes en dynamiek van morele identiteit.

Wat is morele identiteit?

Blasi’s Zelf-Model

Een moreel oordeel leidt niet direct tot morele daden, maar hangt meer samen met de mate waarin iemand zich verantwoordelijk voelt om de daad te verrichten. Dit oordeel hangt weer af van de identiteit van de persoon en zijn zelfbeeld.

Morele identiteit als een eenheid van moraliteit en zelf

Colby en Damon zagen morele identiteit als de eenheid van moraliteit en zelf-systemen. Mensen die erg moreel zijn, ervaren meer eenheid tussen hun gevoel van moraliteit en hun persoonlijke doelen. Wat mensen het liefst willen, zien zij dus als moreel goed.

De rol van schema’s

Schema’s zijn mentale structuren die meerdere aspecten van onszelf, onze relaties en onze ervaringen conceptualiseren. Morele identiteit bevat volgens dit perspectief moreel relevante schema’s die toegankelijk zijn voor het verwerken van sociale informatie. De morele ideëen en karakteristieken die een persoon belangrijk vindt, zijn het meest toegankelijk in deze schema’s. Dit soort schema’s verschillen niet alleen per persoon, maar ook per situatie.

Kenmerken en staat morele identiteit

Ondanks dat het belang van moraliteit erg stabiel is voor de individu van een persoon, kan het gevoel van morele identiteit ook in een bepaalde mate van moment op moment geconstructueerd worden, en zo in bepaalde situaties in meer of mindere mate geactiveerd worden.

Bewuste en automatische aspecten van morele identiteit

Morele identiteit wordt in het algemeen beschreven als bewust, hoewel het nog onzeker is of deze bewuste processen de primaire mechanismen zijn die zorgen voor morele identiteit.

Ontwikkeling morele identiteit

Moraliteit en identiteit zijn twee facetten van hetzelfde ontwikkelingssysteem. De ontwikkelingspaden van beiden zijn zo congruent, dat morele identiteit ook wel gezien wordt als het doel van zowel de morele- als de identiteitsontwikkeling. Ondanks dat de groei van moreel begrip op zichzelf erg belangrijk is, kan integratie met identiteit zorgen voor een grotere motivatie. Hoewel identiteit geaard kan zijn in meerdere dingen, zou het ideaal zijn als het gebaseerd zou zijn op moraliteit.

Er is bewijs voor de aanwezigheid van vroege voorlopers van morele identiteit in de kindertijd. Zo nemen kinderen regels van ouders over en gaan zichzelf zo als goede kinderen zien. Kinderen met deze morele beoordeling over zichzelf voelen zich slecht als zij dingen doen die niet mogen, verontschuldigen zich, proberen het goed te maken en zijn bezorgd om de foute dingen die anderen doen. Verder wordt ook de affectieve basis van morele identiteit al vroeg in het leven waargenomen (waaronder schaamte, empathie, schuld). De integratie van deze affectieve basis met morele ideeën, en met het gevoel dat iemand over zichzelf heeft, zijn fundamenteel voor de formatie van de morele identiteit.

Naarmate kinderen ouder worden, vindt er steeds meer integratie plaats tussen moraliteit en identiteit. Moreel begrip wordt meer interpersoonlijk. Hierdoor zijn adolescenten meer sensitief dan kinderen voor de verwachtingen, gedragingen en behoeftes van anderen. Ontwikkeling van de identiteit betekent het begrijpen van het zelf in een context van sociale interacties en ideologieën. Veel facetten van sociale interactie die hieraan bijdragen zijn moreel relevant. Hierbij bevatten ideologieën ook vaak morele idealen.

De integratie tussen moraliteit en het zelf tijdens de adolescentie en volwassenheid wordt versterkt doordat mensen steeds attenter worden op verantwoordelijkheden. In de kindertijd is deze verantwoordelijkheid er veel minder, waardoor moraliteit en het zelf meer uit elkaar liggen. Kinderen hebben minder het gevoel dat hun gedachten, emoties en gedragingen echt van zichzelf zijn. Ze zijn zich daardoor ook minder bewust van de mogelijkheid positieve gedragingen een centraal onderdeel van hun karakter te maken, en zich af te zetten tegen negatieve gedragingen. Hierdoor voelen ze zich minder in controle over hun eigen acties en identiteit. Kinderen worden meer gedreven door externe factoren, zoals de perceptie van anderen of door de dreiging van straffen, in plaats van interne morele standaards zoals bij adolescenten.

Voorspellers van de integratie tussen moraliteit en zelf

Morele identiteitsformatie wordt geassocieerd met bepaalde individuele karakteristieken, ontwikkelingscontexten en mogelijkheden tot morele daden. Wat betreft individuele karakteristieken blijken academische prestaties, prosociaal redeneren en empathie positieve voorspellers voor morele identiteit. Internaliserende problemen blijken een negatieve voorspeller te zijn.

Wat betreft ontwikkelingscontexten zijn religieuze betrokkenheid en effectief ouderschap voorspellend voor morele identiteit. Bij effectief ouderschap gaat het om ouderlijke betrokkenheid, gezinssupport en eisen van de ouders. Het gebruik van inductieve discipline door ouders, waardoor kinderen beter inzicht krijgen in de consequenties van hun gedrag voor zowel zichzelf als voor anderen, zorgt voor internalisering van morele waarden. Dit geldt ook voor ouderlijke warmte.

De integratie van moraliteit en identiteit wordt daarnaast ook beïnvloed door de kansen die iemand krijgt om morele daden te verrichten. Kinderen leren zo dat zij een verschil kunnen maken in de wereld en dit zorgt voor een betere ontwikkeling van de morele identiteit.

Morele identiteitsformatie in termen van morele schema’s

Als morele schema’s een belangrijke rol spelen bij morele identiteit, zou de formatie van de morele identiteit het bouwen van rijke netwerken van morele schema’s moeten bevatten. Morele schema’s bevatten prototypes, zoals iemands mentale beeld van wat het betekent om een moreel persoon te zijn, en informatie over hoe een persoon dient te handelen. In vergelijking tot volwassenen hebben kinderen minder morele schema’s, en de schema’s die ze hebben zijn minder toegankelijk. Daardoor zijn kinderen minder in staat om snel en gepast te reageren op morele situaties. De ontwikkeling van moraliteit hangt dus af van ervaring. In elke fase van ontwikkeling hangt het mentale beeld van wat het betekent om een moreel persoon te zijn af van cognitieve ontwikkeling en sociaal leren.

Is morele identiteit gelinkt aan morele daden?

Er wordt gesuggereerd dat morele identiteit de beste voorspeller is van morele daden. De integratie van het zelf en morele doelen die volwassenen ervaren, zorgt ervoor dat volwassenen hun zelfconcept meer in morele termen beschrijven dan dat kinderen doen. Morele identiteit wordt geassocieerd met morele daden, morele emoties en bezorgdheid om personen van de out-groep. Hoe de link tussen morele identiteit en morele daden precies verklaard kan worden is nog onduidelijk. Het zou kunnen dat morele identiteit motiveert voor morele daden, of dat beiden betrokken zijn in een dynamisch proces.

Discussie

De meeste kritiek over morele identiteit komt van theoretici uit het sociale domein, die de discrepantie tussen moreel oordeel en moreel handelen niet belangrijk achten. Zij stellen dat zich in een situatie meerdere oordelen afspelen, namelijk morele oordelen, conventionele oordelen, voorzorg oordelen en persoonlijke oordelen. Omdat de meeste mensen het juiste willen doen, heeft de coördinatie van de verschillende oordelen het grootste effect. Vooral de morele oordelen zijn belangrijk. Veel minder belangrijk zijn de persoonlijke variabelen.

De theoretici van het sociale domein bieden echter geen verklaring voor de individuele verschillen bij het moreel beoordelen van bepaalde acties. Verder is het ook onduidelijk waarom individuen een moreel oordeel belangrijker vinden dan andere soorten oordelen.

Toekomstig onderzoek

Er is nog veel werk nodig om de theoretische modellen van morele identiteit goed te kunnen uitleggen en kritisch te kunnen evalueren. Ook is er verbetering nodig wat betreft de methodologie van onderzoek naar morele identiteit. De metingen van morele identiteit zijn beperkt en degene die bestaan zijn correlationeel of cross-sectioneel. Hierdoor wordt de mogelijkheid om ontwikkelingsprocessen te onderzoeken beperkt en kunnen er geen causale uitspraken gedaan worden. Als laatste zouden de verschillende perspectieven die er zijn over morele identiteit geïntegreerd moeten worden, of in ieder geval met elkaar worden vergeleken.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Adolescents' selective visual attention for high-status peers: The role of perceiver status and gender van Lansu e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Adolescents' selective visual attention for high-status peers: The role of perceiver status and gender van Lansu e.a. - 2014

Introductie

Het feit dat hoge status aandacht trekt, wordt vaak verklaard door het feit dat sociaal dominante groepsleden fysieke en sociale hulpbronnen hebben, wat het functioneel maakt om aandacht aan hen te besteden. Echter, de mate waarin aandacht getrokken wordt is niet hetzelfde voor alle waarnemers, maar is afhankelijk van onder andere de status van de waarnemer zelf en van het geslacht van de waarnemer en het target.

Waarnemers met een hoge status zijn meer selectief in aan wie ze aandacht besteden dan waarnemers met een lage status. Dit kan zijn vanwege het feit dat anderen met een hoge status mogelijkheden bieden om verder te verbeteren of hun positie te behouden, maar ook vanwege het feit dat anderen met een hoge status competitie kunnen betekenen. Populaire adolescenten zouden dus meer aandacht besteden aan andere populaire leeftijdsgenoten. Geslacht is een andere indicator. Studies impliceren dat vrouwen die de status van een potentiële partner waarderen, aangetrokken zouden worden door mannen met een hoge status.

In het huidige onderzoek worden twee types aandacht gemeten met een eye-tracker: eerste-blik voorkeur (automatische en onvrijwillige aandacht) en totale kijktijd (gecontroleerde aandacht). Het hoofddoel van het huidige onderzoek is het ontdekken van target- en waarnemereffecten op aandacht bij hoge en lage status.

Methoden

In fase 1 werd sociometrische data verzameld in klassen. Gebaseerd op nominaties werden participanten geclassificeerd als populair, gemiddeld of onpopulair. Foto’s van de twee meest populaire en minst populaire jongens en meisjes uit elke klas werden de stimuli voor fase 2. De foto’s werden beoordeeld op aantrekkelijkheid om te controleren voor de associatie met populariteit. In fase 2 voerden participanten een eye-tracking taak uit, waarbij de visuele fixatie gemeten werd op foto’s van populaire en onpopulaire klasgenoten.

Ten eerste is bepaald of de eerste blik werd gericht op de afbeelding van de populaire leeftijdsgenoot (gecodeerd als 1) of die van de onpopulaire leeftijdsgenoot (gecodeerd als 0). Het percentage trials die als 1 gecodeerd werd geduid als de eerste-blik voorkeur voor de populaire leeftijdsgenoot, een continue score. Ten tweede werd de totale tijd die een participant naar elke leeftijdsgenoot keek bepaald. De gemiddelde tijd dat er gekeken werd naar de stimuli werd geduid als de totale kijktijd.

Resultaten

Eerste-blik voorkeur resultaten:

  • Participanten hadden een eerste-blik voorkeur voor populaire leeftijdsgenoten.
  • Geen hoofdeffect van de populariteit van de waarnemer op de eerste-blik voorkeur.
  • Meisjes hadden een sterkere eerste-blik voorkeur voor populaire jongens boven onpopulaire jongens dan voor populaire meisjes boven onpopulaire meisjes. Voor jongens was hierbij geen verschil.

Totale kijktijd resultaten:

  • Adolescenten keken langer naar populaire dan naar onpopulaire leeftijdsgenoten. Post hoc testen laten zien dat onpopulaire adolescenten even lang naar populaire als onpopulaire leeftijdsgenoten keken, terwijl populaire en gemiddelde adolescenten langer naar populaire dan naar onpopulaire leeftijdsgenoten keken.
  • Geen hoofdeffect van het geslacht van het target op de totale kijktijd en ook geen interactie-effect met de populariteit van het target.
  • Interactie-effect tussen de populariteit van het target en het geslacht van het target voor vrouwelijke waarnemers, maar niet voor mannelijke waarnemers. De voorkeur in kijktijd voor een populaire boven een onpopulaire leeftijdsgenoot was groter wanneer meisjes naar jongens keken dan wanneer meisjes naar meisjes keken.

De analyses werden opnieuw gedraaid om het effect van aantrekkelijkheid te bepalen. De aantrekkelijkheid van het target bleek niet verantwoordelijk te zijn voor de effecten van populariteit. De relatie tussen de waarnemer en het target bleek wel een deel van de variantie te verklaren van de hoofdeffecten, maar beïnvloedde niet de meer complexe wisselwerking tussen target- en waarnemerskarakteristieken bij het voorspellen van visuele aandacht.

Discussie

Populaire leeftijdsgenoten trokken meer aandacht dan onpopulaire leeftijdsgenoten in zowel bij automatische aandacht als meer gecontroleerde aandacht. Waarnemerskarakteristieken modereerden deze associatie.

Populaire waarnemers hadden meer aandacht voor populaire dan onpopulaire leeftijdsgenoten, dit was niet het geval bij onpopulaire waarnemers. Dit kan verklaard worden door het feit dat populaire adolescenten meer concurreren om leiderschap, terwijl onpopulaire adolescenten hier veel minder bij betrokken zijn.

Populariteit van jongens trok voornamelijk aandacht van meisjes, wat consistent is met het feit dat vrouwen hoge status zoeken in romantische partners. Andersom was dit niet het geval, mannen hechten minder waarde aan hoge status bij hun partnerkeuze.

Jongens en meisjes hadden visuele voorkeur voor populaire leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht. De sociale hulpbronnen die populaire leeftijdsgenoten vaak controleren is hiervoor een verklaring, aangezien het merendeel van de interacties op die leeftijd nog plaatsvindt tussen leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht.

De huidige studie heeft enkele beperkingen:

  • Het is niet duidelijk of het aandachtseffect is vanwege aandacht die naar de populaire leeftijdsgenoot getrokken wordt of de aandacht die van de onpopulaire leeftijdsgenoot weggestuurd wordt. Het is van belang om gemiddeld populaire leeftijdsgenoten te includeren als targets in de toekomst.
  • Vriendschap kom opkomen als alternatieve verklaring voor visuele voorkeur van populaire waarnemers voor populaire targets. Dit verklaart echter niet de resultaten. Onpopulaire waarnemers hadden ook geen voorkeur voor onpopulaire targets. Waarschijnlijk is vriendschap dus niet verantwoordelijk voor het populariteitseffect.
  • Het is lastig om de exacte mate van controle en vrijwillige sturing van de beide types aandacht te bepalen.
  • De associatie tussen populariteit en aandacht is waarschijnlijk bidirectioneel: duidelijk zichtbaar zijn kan een middel zijn tot het verkrijgen van hoge status, andersom komt hoge status met privileges die invloed in de groep faciliteren, wat voor meer aandacht zorgt.

De huidige bevindingen laten zien dat aandacht voor status geen gegeneraliseerd effect is, maar ook afhankelijk is van waarnemerskarakteristieken. Aandacht voor status wordt gedreven door een combinatie van de status en het geslacht van zowel target als waarnemer. In de toekomst moeten effecten niet alleen individueel bekeken worden, maar moet de interactie tussen target- en waarnemerskarakteristieken meegenomen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij In search of explanations for early pubertal timing effects on developmental psychopathology van Ge & Natsuaki - 2009

Artikelsamenvatting bij In search of explanations for early pubertal timing effects on developmental psychopathology van Ge & Natsuaki - 2009

Uit onderzoek blijkt dat een vroege puberteit een risicofactor is voor de ontwikkeling van psychopathologie. Er is echter nog geen consensus over de verklaring voor dit effect van de puberale timing. Hierop volgend zullen vier mogelijke verklaringen worden beschreven van de invloed van puberale timing op internaliserend en externaliserend probleemgedrag. De focus ligt op de puberale timing in plaats van op de puberteit op zich.

The hormonal influence hypothesis

Sommige onderzoekers beweren dat de toename van bepaalde hormonen tijdens de puberteit het risico op de ontwikkeling van psychopathologie verhoogt. De adrenarche vindt plaats tussen de leeftijd van zes en negen jaar, en verwijst naar de rijping van de hypothalamus-hypofyse-bijnieras (HPA-as). In deze periode begint de toename van de adrenale androgenen. Er is enig bewijs dat deze androgenen gerelateerd zijn aan dominantie, depressie en antisociaal gedrag.

De gonadarche begint tussen de negen en elf jaar, en verwijst naar de rijping van de hypothalamus-hypofyse- gonadale as (HPG-as). Tijdens de overgang naar de puberteit is er sprake van een sterke toename van de hormonen van de HPG-as, de gonadotrope hormonen en de geslachtshormonen. Individuele verschillen in testosteron en oestradiol zijn gerelateerd aan negatieve gevoelens, gedragsproblemen en agressief gedrag.

De manier waarop hormonen in de puberteit invloed hebben op psychopathologie is erg ingewikkeld. Er zijn een aantal mogelijke mechanismen voorgesteld:

  • In de puberteit organiseren de hormonen de neurale circuits in het brein van de adolescent, wat leidt tot gedragsveranderingen.

  • Hormonen zorgen voor veranderingen in de gevoeligheid voor stress, wat psychopathologie tot gevolg kan hebben.

  • Sociale en omgevingsfactoren mediëren de invloed van hormonen op gedrag. Hormonen zorgen voor fysieke veranderingen in de puberteit, wat bepaalde sociale reacties tot gevolg heeft, wat vervolgens kan leiden tot psychopathologie.

Het is onduidelijk welke invloed een vroege aanvang van de puberteit en de hormonale toenames op gedrag heeft. Mogelijk neemt de gevoeligheid van het brein voor puberale hormonen met de tijd af. Een andere mogelijkheid is dat een vroege puberteit niet alleen gepaard gaat met een vroegere uitscheiding van puberale hormonen, maar dat deze ook na de puberteit in grotere hoeveelheden worden uitgescheiden. Voor beide mogelijkheden is enig bewijs. Er is verder onderzoek nodig om de vraag te beantwoorden of en hoe vroege toenames in puberale hormonen een negatieve invloed hebben op de mentale gezondheid van adolescenten.

Voor deze hypothese is geen sterk en consistent bewijs gevonden. In onderzoek is het van belang om rekening te houden met verstorende variabelen, zoals leeftijd.

The maturation disparity hypothesis

De ‘maturation disparity’ hypothese is de meest geaccepteerde, maar minst onderzochte verklaring voor het verband tussen een vroege puberale timing en psychopathologie. Volgens deze hypothese verhoogt de kloof tussen fysieke en psychosociale volwassenheid het risico op de ontwikkeling van psychopathologie. Bij een vroege puberale timing zijn kinderen in sociaal en cognitief opzicht wellicht minder voorbereid voor de biologische en psychosociale uitdagingen in de puberteit.

Mogelijk is deze hypothese zo weinig getest omdat het moeilijk is om psychologische (on)volwassenheid te definiëren. Daarnaast is het empirisch gezien moeilijk om zulke effecten aan te tonen. Recente ontwikkelingen in de sociale en cognitieve neurowetenschappen bieden echter nieuwe inzichten. Uit onderzoek blijkt dat de prefrontale cortex, waarin de executieve functies zich bevinden, zich tot na de adolescentie doorontwikkelt. Vanuit dit perspectief kan verwacht worden dat er bij vroegbloeiers meer sprake is van psychopathologie, omdat er een mismatch is tussen de traag ontwikkelende prefrontale cortex en de snel naderende sociale en affectieve uitdagingen in de puberteit.

The contextual amplification hypothesis

Bij de contextuele versterkingshypothese ligt de focus op het interactie-effect tussen puberteitsprocessen en sociale contexten. Volgens deze hypothese leidt de combinatie van snelle biologische veranderingen in de puberteit met nadelige contexten tot een versterking van deze problemen. Adaptatie is vooral moeilijk voor kinderen die een vroege puberteit doormaken in een stressvolle sociale omgeving, omdat nieuwe uitdagingen in de puberteit en diverse sociale stressoren overbelastend kunnen zijn voor hun onontwikkelde coping resources.

Uit onderzoek lijkt naar voren te komen dat de risico’s van een vroege puberteit bij meisjes vooral groot zijn in contexten met zowel jongens als meisjes, omdat hun gevoeligheid voor peernormen en peerdruk van jongens verhoogd is in de puberteit. Het wonen in een achterstandswijk verhoogt het risico van vroegbloeiers op affiliatie met deviante peers en externaliserend gedrag. Dit komt omdat ze de kans krijgen betrokken te zijn bij deviante activiteiten, en omdat er een gebrek is aan sociale controle.

Het is echter lastig om de effecten te interpreteren, omdat stressvolle levenservaringen, een ongunstige gezinssituatie, affiliatie met deviante peers, een gebrek aan ouderlijk toezicht, een harde opvoeding en omstandigheden op school en in de buurt met elkaar verbonden zijn. Er zijn betere methodologische ontwerpen en statistische methoden nodig om deze effecten te interpreteren.

The accentuation hypothesis

Volgens de nadrukhypothese worden eerdere emotionele problemen en gedragsproblemen versterkt in plaats van verminderd, door veeleisende levensovergangen die gekenmerkt worden door nieuwigheid, onduidelijkheid en onzekerheid (zoals een vroege puberale timing). De verklaring hiervoor is dat overgangsperioden een benaderingswijze en reactiestijl oproepen die individueel coherent en consistent zijn, en daarnaast een reflectie zijn van de dispositie van een individu. Volgens deze hypothese vergroot een vroege puberteit al bestaande individuele verschillen.

Het is niet gemakkelijk om deze hypothese empirisch te testen. Er is longitudinaal onderzoek voor nodig met een grote representatieve steekproef, een meting van dispositionele kwetsbaarheden vóór de puberteit en een meting van psychopathologische uitkomsten na het begin van de puberteit. Daarnaast bestaan er enkele methodologische uitdagingen.

Additional issues: Sex and racial/ethnic differences

Etnische en sekseverschillen maken het testen van de hypotheses om een aantal redenen nog moeilijker:

  • De effecten van een vroege puberteit zijn consistent aangetoond bij meisjes, maar de onderzoeksbevindingen zijn bij jongens gemengd.

  • In de adolescentie vertonen meisjes meer internaliserend probleemgedrag dan jongens, terwijl jongens meer externaliserend probleemgedrag vertonen.

  • Meisjes en jongens ondervinden verschillende hormonale veranderingen tijdens de puberteit.

  • Meisjes en jongens verschillen in de volgorde, timing en manifestatie van groei in de primaire en secundaire geslachtskenmerken, gewicht, lengte en lichaamssamenstelling.

  • Er zijn raciale en etnische verschillen in de snelheid van fysieke rijping.

Conclusions

Het is moeilijk om het causale mechanisme achter het verband tussen een vroege puberteit en psychopathologie te ontdekken, omdat psychopathologie het resultaat is van biologische, sociale en psychologische invloeden. De vier beschreven verklaringen benadrukken elk één dimensie, maar ze zijn niet onafhankelijk van elkaar. De verschillende inzichten kunnen helpen bij de ontwikkeling van programma’s voor de preventie van internaliserende en externaliserende psychopathologie bij vroegbloeiers.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Developmental trajectories and milestones of lesbian, gay, and bisexual young people van Savin-Williams & Cohen - 2015

Artikelsamenvatting bij Developmental trajectories and milestones of lesbian, gay, and bisexual young people van Savin-Williams & Cohen - 2015

Introductie

Aanvankelijk werd gedacht dat lesbische, homoseksuele en biseksuele (LGB) jongeren medische, psychiatrische en sociale ondersteuning nodig hadden. Over de laatste vier decennia is echter meer onderzoek gedaan waardoor deze eerdere bevindingen uitgedaagd, gemodificeerd of verworpen zijn. Onderzoek gepresenteerd in dit artikel, benadrukt de unieke kwaliteiten en ervaringen van de hedendaagse LGB jongeren.

Hoe zag vroeg onderzoek naar homoseksuele jongeren eruit?

De eerste homoseksuele en biseksuele mannen bij wie onderzoek gedaan werden, waren jongeren in ernstige omstandigheden (delinquenten, overlevenden van zelfmoord), waardoor ze sociale en geestelijke zorg nodig hadden. Dit werd daarom de representatie van LGB adolescenten. Dit stigma zorgde vervolgens voor moeilijkheden bij het werven van participanten voor deze onderzoeken, wat onderzoekers laks maakte omtrent representativiteit, voornamelijk exclusieve gevallen werden geïncludeerd. Pas na 1990 werden representatievere populaties gebruikt voor onderzoek. Het percentage LGB jongeren dat een zorgelijk leven ervaart, is aan het verminderen, waarschijnlijk vanwege meer acceptatie rondom dit thema.

Hoe doorlopen LGB jongeren ontwikkelingstrajecten?

Eerst werd gedacht dat er een vastgesteld traject werd doorlopen bij het uit de kast komen van LGB individuen van aanvankelijk onbewust zijn en verwarring tot uiteindelijke identiteitstrots. Vervolgonderzoek wees echter uit dat er individuele verschillen zijn in deze ontwikkeling van seksuele oriëntatie. De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat de timing van bepaalde mijlpalen wordt beïnvloed door een complexe wisselwerking tussen rijpings- en contextfactoren.

Hoe voelen LGB jongeren zich anders?

Vaak is aantrekking tot hetzelfde geslacht al aanwezig vanaf de geboorte en te zien in bijvoorbeeld emoties en interesses van het individu die meer typisch zijn voor het andere geslacht. In de adolescentie komt er een andere bron van anders voelen bij, namelijk seksuele aantrekkingskracht tot hetzelfde geslacht en verwaarloosbare seksuele aantrekkingskracht tot het andere geslacht. Ondanks dat deze gevoelens soms onderdrukt of ontkend worden, intensiveren ze vaak over tijd. Omdat gedrag dat atypisch is bij het geslacht vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens, zullen jongens met atypisch gedrag sneller eigenaardig gevonden worden.

Wanneer wordt aantrekkingskracht tot hetzelfde geslacht ervaren?

Meestal is de eerste keer dat aantrekkingskracht gevoeld wordt voor de puberteit, in de leeftijd van 7-9 jaar. Meisjes herinneren zich deze eerste keer vaker in een romantische context en jongens meer in een seksuele context. Het is niet duidelijk of deze verschillen door biologie of socialisatie of allebei. Bewustzijn van seksuele aantrekkingskracht kan ongerelateerd zijn aan de timing van andere ontwikkelingsmijlpalen.

Veel LGB jongeren zullen zich geen zorgen maken om vroegtijdige homo-erotische aantrekking, omdat de gevoelens natuurlijk en fijn zijn. Deze acceptatie kan veranderen als de aantrekking niet verdwijnt en het kind een adolescent wordt die erkent dat hij/zijn niet heteroseksueel is.

Wat als aantrekking tot hetzelfde geslacht niet verdwijnt?

Als aantrekking tot hetzelfde geslacht niet verdwijnt, kunnen individuen zichzelf afvragen of ze wellicht niet helemaal straight zijn. Dit kan leiden tot seksuele bevraging of onzekerheid. Het bevragen kan intensiveren over de tijd en kan leiden tot duidelijkheid of verwarring. Anderen beschouwen de aantrekking of fantasieën (maar niet zichzelf) als LGB, zo houden ze hoop op eventuele heteroseksualiteit.

Hoe ziet het seksuele gedrag van LGB jongeren eruit?

De onset van seksuele activiteit gaat vooraf aan, tezamen met of volgt na zelfidentificatie. De eerste keer seks is hij de hedendaagse jongeren na de erkenning dat ze LGB zijn. De meeste adolescenten die aangetrokken worden door hetzelfde geslacht, hebben ook seks met het andere geslacht. Degenen die exclusief tot hetzelfde geslacht aangetrokken worden, identificeren zich eerder als lesbisch of homoseksueel en hebben minder vaak heteroseksuele seks. Homoseksuelen hebben vaker seks met iemand van hetzelfde geslacht en meer sekspartners dan lesbiennes. Mannen hebben ook vaker seks puur om de seks, niet in een relatie.

Wat houdt zelfidentificatie in?

Het uit de kast komen naar zichzelf toe, is een mijlpaal die veel jongeren herinneren, voornamelijk degenen die deze realisatie als beangstigend of bevrijdend ervaren. Meisjes maken de transitie naar lesbienne/biseksueel sneller dan mannen naar homoseksueel/biseksueel.

Biseksuelen doen er langer over om ontwikkelingsmijlpalen te bereiken, waarschijnlijk omdat hun seksuele identiteit meer veranderlijk is over de tijd, omdat ze minder hulpbronnen hebben of omdat ze te maken krijgen met ongeloof van anderen. Biseksuelen hebben te maken met een complexe integratie van aantrekkingskracht richting zowel hetzelfde geslacht als richting het andere geslacht.

Om te ontsnappen aan conventionele labels, wordt seksuele identiteit door sommigen geherdefinieerd of verworpen. Een andere recente ontwikkeling is de zichtbaarheid van jongeren die naast hun predominante heteroseksualiteit ook erkennen dat ze in lichte mate ook aangetrokken zijn tot hetzelfde geslacht. Een derde recente ontwikkeling is dat sommigen hun seksualiteit als veranderlijk zien.

Hoe vindt onthulling plaats?

Uit de kast komen tegenover anderen kan een langdurig proces zijn, waarin individuen steeds voor beslissingen staan wat betreft wanneer en hoe ze hun seksualiteit gaan onthullen aan vrienden, familie en nieuwe mensen. Mannen komen vaak een aantal jaar nadat ze voor zichzelf uit de kast gekomen zijn, uit de kast tegenover anderen, voor vrouwen is dit gat kleiner. Ouders zijn eigenlijk nooit de eersten tegenover wie LGB uit de kast komen, meestal is dit een vrouwelijke beste vriend. Sommigen zijn angstig om het tegen hun vrienden te vertellen.

De angst om het tegen de ouders te vertellen is niet vanwege het feit dat ze niet belangrijk zijn voor het individu. Vaak willen individuen eerst helemaal zeker zijn om hun seksualiteit te bespreken met de ouders, vaak is er ook sprake van ongemakkelijkheid.

Voor individuen uit bepaalde groepen kan het een uitdaging zijn om uit de kast te komen tegenover zichzelf en tegenover anderen, omdat vanwege bijvoorbeeld religieuze redenen een oriëntatie op hetzelfde geslacht niet wordt geaccepteerd. Deze jongeren worden soms alleen gelaten in hun zoektocht.

Onthulling is over het algemeen een positieve gebeurtenis die de ontwikkeling van persoonlijke integriteit, identiteitssynthese en psychologische gezondheid faciliteert.

Hoe zien romantische relaties eruit?

Doordat daten met hetzelfde geslacht steeds meer geaccepteerd wordt, komt het ook op jongere leeftijd voor dan eerst. Eerder werd er pas gedatete als men ging studeren, maar tegenwoordig nemen partners elkaar al mee naar het schoolbal.

Jongeren in een relatie zijn minder vaak depressief en angstig. Vroege relaties houden echter vaak geen stand, maar ze kunnen wel een goede bron vormen voor onder andere psychosociale exploratie en de integratie van emotionele en seksuele intimiteit. LGB jongeren hebben echter minder potentiële partners, wat de zoektocht lastiger maakt. Er is wel online dating, wat dit probleem deels oplost, maar vaak gaat dit meer om een seksuele relatie dan om een romantische relatie.

Wanneer vinden zelfacceptatie en synthese plaats?

Acceptatie van de seksualiteit en de synthese daarvan kan op elk punt in het leven bereikt worden, of nooit. Degenen die synthese bereiken, erkennen de betekenis van hun seksualiteit, maar ervaren het niet als vernietigend of overstijgend, maar als een van de vele aspecten van hun zelf.

De meeste lesbiennes en homoseksuelen zijn tegenwoordig neutraal of tevreden met hun seksualiteit.

Wat kunnen we concluderen?

In deze 21e eeuw is er culturele erkenning en acceptatie van LGB jongeren ontstaan en van onderzoek hiernaar. Onderzoek blijft echter wel conservatief op twee manieren: (1) LGB jongeren worden beschreven in termen van seksuele aantrekking, gedrag en identiteit, andere aspecten worden genegeerd, en (2) onderzoek definieert slechts drie types (heteroseksueel, biseksueel en lesbisch/homoseksueel). Een derde limitatie is dat er weinig geschreven is over acceptatie, onthulling, synthese en het seksuele en romantische leven als jongvolwassenen.

Ondanks dat LGB jongeren unieke ontwikkelingstrajecten doorlopen, zijn ze in veel opzichten hetzelfde als de ‘gemiddelde jeugd’ met dezelfde ontwikkelingsmijlpalen en uitkomsten.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Comprehensive sexuality education as a longitudinal predictor of LGBTQ name-calling and perceived willingsness to intervene in school van Baams e.a. - 2017

Artikelsamenvatting bij Comprehensive sexuality education as a longitudinal predictor of LGBTQ name-calling and perceived willingsness to intervene in school van Baams e.a. - 2017

Introductie

School zou een veilige omgeving moeten zijn die leren en ontwikkeling promoot. Voor lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders, queers en vragenden (LGBTQ) kan de school een gevaarlijke omgeving zijn, waarbij de school zelden bemiddelt.

Hoe verstrekken scholen seksuele educatie?

Ondanks dat de meerderheid van de scholen in hun seksuele educatie geen aandacht geeft aan LGBTQ, kan uitgebreide seksuele educatie een soortgelijk doel dienen. Hierdoor verminderen onder andere tienerzwangerschappen en is er meer gebruik van anticonceptie. Naast risico’s, is het belangrijk om op school ook te leren over seksuele diversiteit, zodat studenten anderen leren begrijpen en hoe ze zich positief tegenover hen kunnen gedragen. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat educatieprogramma’s zorgen voor een veiliger gevoel en minder pestgedrag op school.

Hoe wordt belediging van LGBTQ ervaren?

Een groot deel van LGBTQ wordt fysiek en verbaal lastiggevallen. Dit heeft meer depressie en suïcidaliteit in deze groep tot gevolg. Als scholen niet ingrijpen bij beledigingen tegenover LGBTQ, wordt het vaak alleen maar erger, omdat leeftijdsgenoten het van elkaar overnemen. Op scholen waar wel ingegrepen wordt door leraren of studenten zelf, vermindert het uiten van beledigingen.

Hoe is dit in Nederland?

Ondanks dat Nederland een liberaal land is, ervaren LGBTQ veel regelmatig beledigingen, ze rapporteren ook mindere mentale en fysieke gezondheid dan heteroseksuele leeftijdsgenoten.

Middelbare scholen zijn verplicht seksuele diversiteit op te nemen in het programma, scholen verschillen echter in hun inzet hiervoor.

Wat wordt in de huidige studie onderzocht?

In dit onderzoek wordt een overview gepresenteerd van de inhoud van seksuele educatie op zes verschillende middelbare scholen en er wordt onderzocht of dit gerelateerd is aan het schoolklimaat. Er wordt ook gekeken of er verschil is tussen mannen en vrouwen.

Methoden

In totaal werd data gebruikt van 577 leerlingen uit klas 4-6. Er waren drie meetmomenten met steeds 4 maanden ertussen. Om geïncludeerd te worden in de longitudinale steekproef moesten participanten een vraag beantwoorden over hun biologische sekse, de rest van de vragen mochten ze overslaan als ze dat wilden.

Er werden drie variabelen gebruikt om inhoud en uitgebreidheid van seksuele educatie te meten: de inhoud van specifieke onderwerpen, de uitgebreidheid van deze onderwerpen en het specifieke aantal onderwerpen. Het voorkomen van beledigingen van LGBTQ en de bereidheid hierbij in te grijpen werd gemeten met een aantal stellingen hierover. Ook werden demografische gegevens verzameld.

Resultaten

Resultaten inhoud seksuele educatie:

  • Een groot deel van de studenten noemde dat een aantal onderwerpen nooit werd besproken in de seksuele educatie.
  • Voornamelijk bronnen en seksuele oriëntatie en geslacht werden zelden besproken.

Resultaten sekseverschillen in schoolklimaat:

  • Vrouwen hebben een sterkere neiging in te grijpen bij beledigingen jegens LGBTQ dan mannen.
  • Vrouwen uiten minder beledigingen tegenover LGBTQ dan mannen.

Resultaten seksuele educatie en schoolklimaat:

  • Over het algemeen voorspelden de onderwerpen in seksuele educatie geen veranderingen in de waargenomen bereidheid van schoolpersoneel en medestudenten om in te grijpen bij beledigingen, ook vond geen vermindering van beledigingen plaats.
  • Voor mannen was een programma waarbij het voorkomen van SOA’s een frequent onderwerp was gerelateerd aan meer bereidheid om in te grijpen en een programma waarbij relaties frequent besproken werden gerelateerd aan meer waargenomen bereidheid van schoolpersoneel en medestudenten om in te grijpen.
  • Voor vrouwen was een programma waarbij anatomie frequent besproken werd gerelateerd aan meer waargenomen bereidheid van medestudenten om in te grijpen.
  • Meer uitgebreide seksuele educatie en meer besproken onderwerpen waren gerelateerd aan meer waargenomen bereidheid van schoolpersoneel om in te grijpen en aan meer waargenomen bereidheid van leeftijdsgenoten om in te grijpen, maar dit laatste werd alleen door vrouwen waargenomen.
  • Meer uitgebreide seksuele educatie was gerelateerd aan meer bereidheid om zelf in te grijpen bij mannen.
  • Meer uitgebreide seksuele educatie was gerelateerd aan minder beledigen bij vrouwen.
  • Meer besproken onderwerpen was niet gerelateerd aan een verandering in de bereidheid in te grijpen bij studenten zelf.

Discussie

Ten eerste blijkt seksuele oriëntatie en geslacht zelden besproken worden in seksuele educatie in de ogen van studenten, ondanks het belang en de verplichting hiervan.

Ten tweede werd verwacht dat de inhoud van seksuele educatie gerelateerd zou zijn aan veranderingen in het schoolklimaat. Dit bleek echter alleen te gelden voor SOA preventie en relaties bij mannen en voor anatomie bij vrouwen. Dat dit niet gevonden werd voor de onderwerpen seksuele oriëntatie en geslacht kan verklaard worden doordat deze onderwerpen nauwelijks besproken werden. Het zou zo kunnen zijn dat er een bepaalde kritische hoeveelheid nodig is van de mate waarin deze onderwerpen besproken worden om daadwerkelijk verbetering te verkrijgen in het schoolklimaat en dat bij de scholen die onderzocht zijn deze hoeveelheid nog niet bereikt was.

Ten derde werd gevonden dat meer uitgebreide seksuele educatie en het bespreken van meer verschillende onderwerpen gerelateerd is aan meer bereidheid van schoolpersoneel om in te grijpen als LGBTQ beledigd worden. Bij vrouwen was meer uitgebreide seksuele educatie gerelateerd aan de waargenomen bereidheid van medestudenten om in te grijpen. Bij mannen was deze relatie gevonden voor de bereidheid om zelf in te grijpen. Bij vrouwen is meer uitgebreide seksuele educatie gerelateerd aan minder beledigen.

Welke verschillen zijn er tussen mannen en vrouwen?

Vrouwen laten meer verdedigend gedrag zien tegenover beledigingen jegens LGBTQ dan mannen. Mannen nemen meer beledigingen waar dan vrouwen en hebben minder de neiging om in te grijpen. Seksuele educatie is anders gerelateerd aan veranderingen in het schoolklimaat bij vrouwen dan bij mannen, wat suggereert dat mannen en vrouwen verschillende interventies nodig hebben.

Wat zijn sterktes, zwaktes en suggesties voor vervolgonderzoek van deze studie?

Er zijn verschillende sterktes van deze studie:

  • Het design includeerde metingen van de inhoud en de uitgebreidheid van seksuele educatie in plaats van alleen het bestaan ervan.
  • Schoolklimaat is gemeten met vier metingen, om zowel het optreden van beledigingen als de waargenomen waarschijnlijkheid dat personen ingrijpen als ze beledigingen horen te meten. Sociale wenselijkheid kan op deze manier deels omzeild worden.
  • Er is een longitudinaal design gebruikt, waardoor veranderingen gemeten konden worden.

Er zijn ook enkele beperkingen:

  • De meting van seksuele educatie bevatte geen vragen over de timing, toon en details van de inhoud, er is alleen gevraagd naar de waarneming van de studenten. Het kan dat studenten zich de inhoud bijvoorbeeld niet meer goed herinneren. Voor vervolgonderzoek is het wel belangrijk dit te meten, zodat de effectieve componenten en didactische strategieën vastgesteld kunnen worden die acceptatie van diversiteit vergroten.
  • Metingen van het schoolklimaat focusten op waargenomen beschermgedrag, maar verschillende individuen kunnen dit gedrag verschillend interpreteren. Omdat in deze studie alleen studenten zijn gevraagd, is het goed om meerdere informanten te includeren, zoals docenten.
  • De steekproef bevatte bijna alleen maar heteroseksuelen, waardoor de verschillende percepties van de LGBTQ studenten niet onderzocht konden worden. De onderzochte scholen stonden geen multilevel testen toe, waardoor belangrijke aspecten, zoals het schoolbeleid ten opzichte van pesten, niet meegenomen konden worden. De steekproef was ook homogeen wat betreft culturele achtergrond. Dit maakt dat de resultaten wellicht niet generaliseerbaar zijn.
  • De studie heeft een correlationeel design. Er moet overwogen worden dat het zo kan zijn dat de scholen met meer uitgebreide seksuele educatie meer positief staan tegenover geslacht en seksuele diversiteit dan de scholen die geen uitgebreide seksuele educatie verstrekten. In vervolgonderzoek zouden zowel waarnemingen van studenten, leraren en directeuren gemeten moeten worden naast de baselinemeting. Ook zouden gerandomiseerde controle trials gebruikt kunnen worden om causaliteit te meten.

Welke implicaties heeft de studie?

Manieren om beschermgedrag en verbeteringen in het schoolklimaat te vermeerderen voor en door mannen, zijn cruciaal om te overwegen in het ontwerpen van (preventieve) interventies. Bovendien is het belangrijk om verschillen te overwegen in houdingen tegenover verschillende seksuele identiteiten en de benodigde moeite om vooroordelen onder mannen en vrouwen te verminderen.

Wat kunnen we concluderen?

De studie bevestigt dat uitgebreide seksuele educatie gerelateerd is aan verbeteringen in het schoolklimaat over tijd. Dit benadrukt nog eens het belang van de onderwijsprogramma’s die aangeboden worden. Het feit dat er ook een percentage studenten en docenten is dat nooit ingrijpt als ze getuige zijn van beledigingen van LGBTQ, onderstreept de verantwoordelijkheid om studenten voor te lichten over geaccepteerd gedrag en dit ook voor te leven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Incidence, clinical management, and mortality risk following self harm among children and adolescents: Cohort study in primary care van Morgan e.a. - 2017

Artikelsamenvatting bij Incidence, clinical management, and mortality risk following self harm among children and adolescents: Cohort study in primary care van Morgan e.a. - 2017

Introductie

Zelfbeschadiging is een groot volksgezondheidsprobleem. Het is de sterkste risicofactor voor zelfmoord. Zelfmoord is wereldwijd de tweede meest voorkomende doodsoorzaak in de leeftijdsgroep van 10 tot 24. De laatste jaren zijn de zelfmoordcijfers bij kinderen en adolescenten gestegen. Ook mentale gezondheidsproblemen komen afgelopen jaren meer voor. Om dit te verminderen moet eerst goed in kaart gebracht worden wat de frequentie is van zelfbeschadiging en hoe dit verloopt. Dit is echter lastig, naar schatting meldt slechts een vierde van deze populatie zich bij gezondheidszorginstellingen.

In deze studie wordt onderzoek gedaan naar bewijs voor temporele trends die gerelateerd zijn aan zelfbeschadiging onder kinderen en adolescenten, naar verwijzingen naar specialistische zorg en het voorschrijven van medicatie, en naar de risico’s en oorzaken van sterfte onder kinderen en adolescenten vanwege zelfbeschadiging in vergelijking tot gezonde leeftijdsgenoten van dezelfde sekse.

Methoden

De Clinical Practice Research Datalink (CPRD) is een enorme database met geanonimiseerde patiëntgegevens van het Verenigd Koninkrijk. Hieraan gelinkt zijn gegevens uit het Office for National Statistics, sterftecijfers, hospital episode statistics en de multiple deprivatie-index. Individuen in de leeftijd van 10-19 jaar en met een zelfbeschadigingsrapport tussen 2001 en 2014 werden ook meegenomen.

In de eerste fase van analyse werd de jaarlijkse incidentie van zelfbeschadiging berekend. In de tweede fase van analyse werd klinisch management gemeten. Onder klinisch management worden doorverwijzingen naar de geestelijke gezondheidszorg en het voorschrijven van psychotropische medicatie in het eerste jaar na het eerste incident gerekend. In de derde analytische fase werd oorzaak-specifiek sterfterisico gemeten. Tot elk zelfbeschadigend individu stonden tot twintig individuen zonder geschiedenis van zelfbeschadiging ter vergelijking.

Resultaten

Resultaten fase 1:

  • 12398 meisjes en 4514 jongens zijn geïdentificeerd met ten minste één episode van zelfbeschadiging. Bij het grote merendeel was sprake van een overdosis. Er was sprake van een hoge prevalentie van depressie en angststoornissen.
  • Herhaalde zelfbeschadiging kwam meer voor onder meisjes (37,4 per 10.000) dan onder jongens (12,3 per 10.000).
  • De incidentie van zelfbeschadiging was hoger in armere gebieden.
  • De incidentie van zelfbeschadiging bij meisjes in de leeftijd van 13-16 jaar is sterk gestegen in 2011-2014. Dit was niet het geval bij de andere leeftijdscategorieën of bij jongens.

Resultaten fase 2:

  • Ruim de helft van de kinderen en adolescenten waarbij zelfbeschadiging is vastgesteld werd niet doorverwezen naar mentale gezondheidszorginstellingen. Slechts 17,7% werd binnen 12 maanden doorverwezen, waaronder meer meisjes dan jongens. Kinderen en adolescenten uit armere gebieden werden minder vaak binnen 12 maanden doorverwezen dan individuen uit rijkere gebieden.
  • Meer dan een vijfde van de kinderen en adolescenten kreeg antidepressiva voorgeschreven.

Resultaten fase 3:

  • Kinderen en adolescenten met zelfbeschadiging sterven ongeveer negen keer zo vaak een onnatuurlijke dood dan gezonde leeftijdsgenoten. Voornamelijk sterfte door suïcide, alcoholintoxicatie en drugsvergiftiging kwam meer voor.
  • Jongens hadden een sterker verhoogd risico op alle gemeten sterfteoorzaken vergeleken met gezonde jongens van dezelfde leeftijd en vergeleken met het corresponderende relatieve risico onder meisjes.

Discussie

Hoe vaak komt zelfbeschadiging voor?

Zelfbeschadiging komt vaker voor bij meisjes dan bij jongens. Dit is in lijn met de meeste andere onderzoeken.

Welke temporele trends zijn aanwezig?

De stijging in zelfbeschadiging bij meisjes van 13-16 jaar kan een artefact zijn, veroorzaakt door afwijkingen bij het vastleggen van data in deze periode. Dit lijkt echter een onwaarschijnlijke verklaring, aangezien de andere leeftijdsgroepen en mannelijke groepen geen veranderingen tonen. Daarom wordt verondersteld dat er geen sprake is van onjuiste rapportering. Eerder onderzoek laat ook een opwaartse trend zien.

De hoge incidentie van zelfbeschadiging is waarschijnlijk te wijten aan het ontstaan van veel voorkomende mentale gezondheidsproblemen bij vrouwen op deze leeftijd en biologische factors, zoals puberteit en de onset van seksuele activiteit. De stijging in zelfbeschadiging heeft geen duidelijke oorzaak. Er is bewijs dat mentale stoornissen meer voorkomen in deze leeftijdsgroep, wellicht vanwege meer stressvolle tijden waarin adolescenten tegenwoordig leven. Daarnaast kan het ook zo zijn dat er een werkelijke stijging is die samengaat met meer frequent hulpzoekend gedrag.

Hoe is het klinisch management?

In de eerste 12 maanden na zelfbeschadiging werd vaak antidepressiva voorgeschreven. Dit is logisch aangezien er in hoge mate sprake is van depressieve symptomen bij kinderen en adolescenten die zichzelf beschadigen, voornamelijk bij meisjes. Bij jongens worden vaker stoornissen zoals ADHD, conduct disorder en schizofrenie gevonden.

Er was in de huidige studie weinig sprake van verwijzing naar psychiatrische instellingen. Dit kan zijn omdat er weinig ernstige gevallen waren of omdat specialistische instellingen lastiger te bereiken zijn vanwege bijvoorbeeld lange wachtlijsten. Individuen in de armste gebieden, waar meer zelfbeschadiging voorkwam, werden het minst vaak verwezen. Dit illustreert de inverse care law van Tudor Hart.

Vaak wordt medicatie voorgeschreven voor een onderliggende stoornis en niet voor zelfbeschadiging op zich. Aangezien antidepressiva onder andere als bijwerkingen suïcidaal gedrag en zelfbeschadiging kunnen hebben, stellen NICE richtlijnen dat psychologische therapie als eerstelijnsbehandeling gegeven zou moeten worden. Uit het weinige onderzoek dat hiernaar is gedaan, blijkt dat met therapie het risico op herhaalde zelfbeschadiging en verschillende doodsoorzaken voornamelijk vermindert bij vrouwen en jonge mensen.

Familie en verzorgers spelen een belangrijke rol. Zij moeten de juiste handvatten en het begrip hebben om het kind te kunnen ondersteunen, en ze moeten zichzelf ook ondersteund voelen. Het is belangrijk om hierbij te onthouden dat zelfbeschadiging meestal niet volhardt in de volwassenheid.

Welke sterfterisico’s heeft zelfbeschadiging?

Kinderen en adolescenten die zichzelf beschadigden bleken negen keer zoveel kans te hebben op een onnatuurlijke dood, en zeventien keer zoveel kans op suïcide. Vroege interventie is belangrijk om het risico op suïcide te verminderen.

Wat zijn de sterktes en zwaktes van deze studie?

In deze studie is een nationaal representatieve cohort kinderen en adolescenten gebruikt met behulp van de CPRD. Desondanks zijn er enkele beperkingen. Ten eerste is de nauwkeurigheid van het gebruik van de zogenaamde Read code door dokters een mogelijke bron van misclassificatie in de eerstelijnsgezondheidszorgdatabases, alhoewel dit soort codes niet vaak tot nooit worden gebruikt. Incidentie en klinisch management zijn beschreven vanuit het perspectief van de eerstelijnsgezondheidszorg. Er was echter geen sprake van een complete steekproef, omdat bepaalde vormen van zelfbeschadiging heel vaak voorkwamen die in andere studies bijna niet voorkwamen en vice versa.

Ten tweede worden de cijfers van suïcide in onderzoek vaak onderschat, omdat sommige lijkschouwers terughoudend zijn in het doen van uitspraken over deze doodsoorzaak. Het is vaak lastig vast te stellen, zeker als het jonge mensen betreft. Hier is een meting voor gedaan in het huidige onderzoek, waarbij geen verschil werd gevonden tussen gevallen waarbij zeker was dat het suïcide was en gevallen waarbij er ook een andere oorzaak kon zijn.

Wat kunnen we concluderen?

Deze studie geeft een uniek perspectief op zelfbeschadiging onder kinderen en adolescenten. De stijging in zelfbeschadiging bij meisjes van 13-16 jaar benadrukt de behoefte aan het identificeren van de oorzaken van dit fenomeen. De resultaten benadrukken de belangrijke rol van de eerstelijnsgezondheidzorg voor vroege interventie en onderzoek en monitoren. Daarnaast wordt het belang benadrukt aandacht te besteden aan kinderen en adolescenten die zich niet melden bij gezondheidszorginstellingen met hun zelfbeschadigende gedrag. Verdere ontwikkeling van gepaste interventies is nodig, evenals  geïntegreerde zorg die familie, school en gezondheidszorgvoorziening betrekt, om zo de veiligheid van deze jonge mensen te vergroten op korte termijn en hun toekomstige mentale gezondheid en welbevinden veilig te stellen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Developmental changes in the priority of perceived status in childhood and adolescence van Lafontana & Cillessen - 2010

Artikelsamenvatting bij Developmental changes in the priority of perceived status in childhood and adolescence van Lafontana & Cillessen - 2010

Introductie

Het doel van deze studie is het begrijpen van de mate waarin kinderen en adolescenten reputatie prioriteren boven andere belangrijke gebieden in hun sociale en academische levens en hoe dit fenomeen verandert tijdens de ontwikkeling. Om de prioriteit van populariteit te bepalen, kregen participanten vignetten te zien waarbij ze een keuze maakten tussen het verkrijgen van status of het nastreven van een conflicterende prioriteit.

De interpersoonlijke theorie van Sullivan beschrijft de veranderende prioriteiten in relaties met leeftijdsgenoten in de kindertijd en adolescentie. Deze theorie voorspelt een verandering in prioriteiten van één of meerdere accepterende vriendschappen naar populair of dominant zijn in de groep en vervolgens naar een hechte, intieme relatie. De belangrijkheid van status zou dus pieken in de vroege en midden adolescentie en minder belangrijk worden in de late adolescentie. Als adolescenten ouder worden, komen romantische relaties ook meer op de voorgrond te staan dan eerst.

Enige betrokkenheid bij antisociaal gedrag of delinquentie wordt vaak gezien als een kenmerk van de vroege adolescentie. Hierin verkennen adolescenten de grenzen van regels, zeker als ze hierbij gesteund worden door leeftijdsgenoten en hierdoor aanzien krijgen. In de vroege adolescentie is er daarnaast een verhoogde bereidheid om prestaties in te ruilen voor status.

Prosociaal gedrag is gecorreleerd met acceptatie door leeftijdsgenoten. Echter, om populariteit te vergroten en te behouden wordt vaak niet-prosociaal gedrag gebruikt.

Er worden ook verschillen betreft wat betreft geslacht en etniciteit. Meisjes ontwikkelen interpersoonlijke vaardigheden over het algemeen eerder dan jongens en ze kunnen beter meerdere conflicterende doelen balanceren, waardoor het prioriteren van status zich bij meisjes eerder zou kunnen voordoen, maar wel in mindere mate.

Methoden

Er deden 1013 participanten mee in de leeftijd van 6-21 jaar. Ongeveer 50% was man en 50% vrouw.

Er waren tien vignetten gecreëerd met dilemma’s. Steeds moest een keuze gemaakt worden tussen twee acties die verschillende prioriteiten demonstreerden. Eén optie was altijd het vergroten of behouden van de status en de tweede optie een ander domein van het sociale leven (het behouden van een vriendschap, het nastreven van een romantische relatie, compassie laten zien voor een genegeerde leeftijdsgenoot, het conformeren aan gedragsregels en het behalen van persoonlijk atletisch of academisch succes). Participanten moesten aangeven hoe waarschijnlijk ze zouden deelnemen aan beide opties, als beide opties even waarschijnlijk waren, moesten ze aangeven welke hun voorkeur had.

Bepaald werd welke optie participanten kozen, antwoorden ten gunste van verhoogde status was gecodeerd als 1, de alternatieve antwoorden werden gecodeerd als 0. Dit is de dichotome keuze score. De continue prioriteit score werd berekend aan de hand van de door de participanten aangegeven waarschijnlijkheid dat ze aan een optie zouden deelnemen.

Resultaten

Resultaten van de dichotome keuze scores:

  • Kinderen kozen slechts in 10% van de gevallen voor status, waar 70% van de adolescenten deze keuze maakte.
  • Het prioriteren van populariteit vermeerderde significant van de kindertijd tot de late adolescentie, waarbij een piek te zien was op de middelbare school.
  • Voor elk alternatief domein vergrootte de prioriteit van status van groep 3 tot klas 6, waarna het licht afnam of hetzelfde bleef. Het grootste effect werd gevonden bij de bereidheid regels te breken om status te verkrijgen, dit ging van 7% naar over de 70%.

Resultaten van de continue prioriteit scores:

  • Een hiërarchische regressie werd uitgevoerd om de ontwikkelingsprogressie van het prioriteren van status te bepalen voor elk alternatief model. De verklaarde variantie was het grootste voor het naleven van regels, daarna voor prioriteit over het algemeen, daarna voor compassie, daarna voor vriendschap en daarna voor romantiek en prestatie.

Andere resultaten:

  •  Leeftijd: er is sprake van een kromlijnige relatie tussen leeftijd en prioriteit van status, waarbij er een piek was in de brugklas of de vroege middelbare school. Romantieke en naleving van regels waren hierop een uitzondering. Participanten prioriteerden status boven romantiek vrij consistent op de middelbare school en dit was nog sterker als participanten gingen studeren. Status werd geprioriteerd boven het naleven van regels, dit werd gestaag meer vanaf groep 4 tot in de studententijd.
  • Geslacht: mannen geven hogere prioriteit aan status dan vrouwen, onafhankelijk van leeftijd.
  • Interactie leeftijd en geslacht: mannen geven hogere prioriteit aan status dan vrouwen, dit verschil wordt steeds groter met de leeftijd. Daarnaast was het geslachtsverschil bij het prioriteren van status boven vriendschap groter op de middelbare school dan daarvoor of daarna.
  • Etniciteit: blanke participanten prioriteerden status meer boven prestatie dan minderheden, dit was het geval voor academische prestaties, maar niet voor atletische prestaties.
  • Interactie leeftijd, geslacht, etniciteit: vrouwelijke minderheden en mannelijke blanken lieten een kromlijnige relatie zien tussen leeftijd en het prioriteren van status. Vrouwelijke blanke studenten prioriteerden status meer dan vrouwelijke minderheden in bepaalde leeftijden, maar minder in andere leeftijden. Mannelijke minderheden lieten de meest duidelijke kromlijnige relatie zien in de prioriteit van populariteit, piekend in klas 6.

Discussie

Welke ontwikkelingsveranderingen zijn te zien?

De prioriteit van reputatie vermeerderde vanaf de kindertijd tot de adolescentie voor zowel mannen als vrouwen, maar sterker voor mannen. Als kinderen adolescenten worden, gaan ze steeds meer af op leeftijdsgenoten als het gaat om sociale vergelijking en emotionele support, daar past het resultaat dat status steeds belangrijker wordt goed bij.

Het is opvallend dat populariteit geprioriteerd wordt boven vriendschap of empathie voor een afgewezen leeftijdsgenoot door jonge adolescenten. Dit laat de kracht van de groep zijn of de kracht van het verlangen populair te zijn in deze fase van de ontwikkeling. Adolescenten prioriteren daarnaast status boven romantiek, wat verklaard kan worden door het feit dat serieuze romantische interesses pas ontstaan in de late adolescentie.

Wat betreft het prioriteren van status boven persoonlijke prestaties, was er meer conflict als het ging om academische prestaties dan wanneer het ging om atletische prestaties. Dit is te verklaren met dat academisch succes meer negatief geassocieerd wordt met status, voornamelijk in de brugklas.

Het prioriteren van status boven sociaal geaccepteerd gedrag was het meest indrukwekkende effect. Er was een duidelijke positieve associatie tussen leeftijd en bereidheid om regels te overtreden om de status te verhogen.

Tijdens de ontwikkeling krijgen kinderen en adolescenten een steeds beter begrip van hoe de sociale wereld functioneert. Jongeren leren de hiërarchie in een groep kennen en de dynamiek van status en invloed. Om effectief te functioneren in de groep, leert de ontwikkelende persoon om zich zo te gedragen dat ze hun status beschermen, ondanks dat dat betekent dat ze zich daarvoor soms negatief moeten gedragen tegenover anderen of dat ze andere prioriteiten moeten opofferen. De vraag is echter in welke mate dit acceptabel is om status te bereiken.

Wat zijn de effecten van geslacht en etniciteit?

Mannen waren meer geneigd status te prioriteren boven vriendschap, romantiek en compassie. Dit kan verklaard worden met het feit dat vrouwen beter zijn in het balanceren van affiliatie en status en meer bezorgd zijn om hoe hun gedrag hun relaties beïnvloedt dan mannen. Mannen waren ook meer geneigd om status na te streven ook al moesten ze zich daarvoor sociaal ongewenst gedragen, wat geïnterpreteerd kan worden als bewijs dat vrouwen minder bereid zijn dan mannen om gedragingen te kiezen die hen vervreemden van ouders of autoriteitsfiguren.

Wat betreft etniciteit was het conflict tussen status en academische prestatie meer aanwezig bij blanken dan bij andere etnische groepen, dit is in contrast met andere studies, waar het tegenovergestelde is gevonden. Dit kan komen omdat de minderheden in totaal slechts 19% van de steekproef besloegen.

Welke beperkingen en aanbevelingen heeft dit onderzoek?

  • De metingen zijn gedaan in een hypothetische situatie, wat niets zegt over hoe de participanten in een echte situatie zouden handelen.
  • Er lijken universele veranderingen te zijn in de ontwikkeling, echter zijn de conclusies van deze studie beperkt door de demografische gegevens van de steekproef. In vervolgonderzoek kunnen andere culturen beter onderzocht worden.
  • Er zijn geen metingen gedaan met betrekking tot de werkelijke status van de participanten. Het is belangrijk om dit in vervolgonderzoek te doen. Dit kan door de prioriteit van status als moderator te gebruiken in de associatie tussen de werkelijke status en latere uitkomsten. Een andere mogelijkheid is verder te onderzoeken hoe individuele verschillen in status prioriteiten gerelateerd zijn aan processen van invloed door leeftijdsgenoten.

Wat kunnen we concluderen?

Het prioriteren van status boven andere issues blijkt te variëren met ontwikkeling, geslacht en etniciteit. Interacties met leeftijdsgenoten en de competentieontwikkeling in andere domeinen kunnen voornamelijk beïnvloed worden door deze prioriteit. Deze studie indiceert dat ontwikkelingsveranderingen in de prioriteit van status pieken in de vroege adolescentie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Studying adolescent-parent relationships from the lens of developmental psychology van Smetana - 2011 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij The interpersonal theory of suicide and adolescent suicidal behavior van Barzilay e.a. - 2015

Artikelsamenvatting bij The interpersonal theory of suicide and adolescent suicidal behavior van Barzilay e.a. - 2015

Zelfmoord is één van de grootste doodsoorzaken ter wereld, voornamelijk onder adolescenten en jongvolwassenen. Empirisch onderzoek heeft verschillende risicofactoren geïdentificeerd, waaronder suïcidale gedachten en pogingen, psychopathologie, zelfverwondingsgedrag, gedrag dat risicovol is voor de gezondheid en lage steun door de familie en sociale omgeving. Er dient echter meer aandacht te komen voor de integratieve, causale mechanismen. Hiermee wordt bedoeld dat er theoretische modellen moeten komen die deze risicofactoren bevestigen, maar ook kijken naar de processen waardoor suïcidaal gedrag zich ontwikkelt.

Wat is het IPTS model?

Joiner heeft hiervoor een model opgesteld – Joiner’s interpersoonlijke theorie van zelfmoord (IPTS). Dit model is testbaar en tevens consistent met het empirisch bewijs uit eerdere onderzoeken. Specifiek stelt deze theorie dat het risico op zelfmoord voortkomt uit de interactie van drie factoren: 1) hoe alleen/geïsoleerd het individu zich voelt, 2) hoeveel het individu ervaart dat hij een last voor anderen is (“bedrukkend gevoel”), en 3) de gewenning van het individu aan zelfverwondingsgedrag, suïcidaal gedrag of ander risicogedrag (“verworven vermogen”). Deze relaties zijn door verschillende onderzoeken aangetoond.

Echter, dit model is tot nu toe alleen onderzocht bij (jong)volwassenen. Er is nooit onderzocht in hoeverre dit model samenhangt met pijnlijke of provocatieve ervaringen die kans op zelfmoord mogelijk vergroten. Het doel van dit onderzoek is om het IPTS model verder te testen, omdat uit vorige onderzoeken veel limitaties bleken. Dit gaat gebeuren door het model te evalueren in een steekproef van adolescenten en alle drie de constructen te testen (alsmede de interacties met zichtbaar en onzichtbaar gedrag). Ook wordt in dit onderzoek gekeken naar de effecten van direct zelfverwondingsgedrag en indirecte pijnlijke of provocatieve ervaringen, welke samen voorkomen met suïcidaal gedrag.

Wat zijn de hypotheses van het huidige onderzoek?

Twee hypotheses werden getest: 1) de interactie tussen de ervaren last en het geïsoleerde gevoel is gerelateerd aan suïcidale gedachten, en 2) verworven vermogen (zoals pijnlijke en provocatieve ervaringen) zorgt voor een verhoogde associatie tussen suïcidale gedachten en daadwerkelijke pogingen.

Hoe is dit onderzoek opgezet?

Voor het onderzoek is een steekproef genomen uit leden van het SEYLE project (Saving and Empowering Young Lives in Europe). Dit is een project dat is opgezet met mensen uit verschillende landen om de effectiviteit van interventies op het gebied van mentale gezondheid en het verminderen van suïcidaal gedrag te meten. Dit onderzoek richt zich op de Israëlische deelnemers uit deze groep.

De groep in dit onderzoek bestond uit 1196 participanten tussen de leeftijd 14-17 jaar. De meerderheid van deze groep was man. Deze deelnemers werd gevraagd verschillende vragenlijsten in te vullen, die betrekking hadden op de demografische gegevens, de last die ze zich voelden voor anderen (Strengths and Difficulties Questionnaire), het gevoel van isolatie (Global Student Health Survey, SDQ), psychiatrische symptomen (Beck Depression Inventory-II, Zung Self-Rating Anxiety Scale, SDQ) en risicogedrag ten opzichte van de gezondheid (GSHS). Dit waren de risicovariabelen die gemeten werden. Ook werden de deelnemers gevraagd naar zelfverwondingsgedrag (Deliberate Self-Harm Inventory), suïcidale gedachten en zelfmoordpogingen (Paykel Suicide Scale). Dit waren de uitkomstmaten van het huidige onderzoek.

Wat zijn de resultaten van dit onderzoek?

De eerste hypothese was dat de interactie tussen de ervaren last voor anderen en de isolatie van het individu gerelateerd zouden zijn aan suïcidale gedachten. De resultaten ondersteunen een interactie tussen ervaren last voor anderen en isolatie tussen de adolescent en de ouders. Echter, er is geen relatie gevonden voor isolatie van leeftijdsgenoten met de andere variabelen. Uit verdere analyse blijkt dat er mediërende factoren in het spel zijn: de relatie tussen suïcidale gedachten en interpersoonlijke factoren wordt gemedieerd door depressie en angststoornissen.

De tweede hypothese was dat zelfverwondingsgedrag (een maat om verworven vermogen te meten) en risicovol gedrag met betrekking tot de gezondheid de associatie tussen suïcidale gedachten en daadwerkelijke pogingen versterkt. Uit de resultaten blijkt dat beide factoren onafhankelijk van elkaar een significant effect hebben. De interactie tussen beide factoren blijkt echter niet significant.

Wat betekenen deze resultaten nou precies?

Het doel van dit onderzoek was de specifieke voorspellingen van het IPTS model testen, in een grote groep Israëlische adolescenten. In het algemeen kan gesteld worden dat voor sommige aspecten van het model bevestiging is gevonden, en voor anderen niet. Consistent met de theorie hebben zowel een geïsoleerd gevoel en het gevoel een last voor anderen te zijn (en ook een interactie hiervan) een correlatie met suïcidale gedachten. Echter, veel van deze relatie wordt gemedieerd door depressie en angst. Depressie wordt gevonden als beste voorspeller van suïcidale gedachten – net als in eerder bekende literatuur. Deze mediërende relatie dient verder te worden onderzocht.

Een andere interessante bevinding is dat het geïsoleerde gevoel van de adolescent andere invloeden heeft wanneer je kijkt naar de ouders of naar leeftijdsgenoten. Voor een geïsoleerd gevoel tussen ouders en de adolescent worden wel relaties gevonden met suïcidale gedachten, maar deze relatie is afwezig wanneer er gekeken wordt naar een geïsoleerd gevoel ten opzichte van leeftijdsgenoten. Dit onderzoek suggereert dus dat het belangrijk is onderscheid te maken tussen deze twee groepen van sociale steun.

Wat betreft het “verworven vermogen” van adolescenten door de gewenning aan zelfverwonding en provocatieve ervaringen, is hiervoor deels bewijs gevonden in het huidige onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat beide factoren apart wel degelijk een verhoogd risico op zelfmoordpogingen met zich meebrengen, maar dat er geen interactie tussen deze factoren is.

Dit onderzoek suggereert dus twee verschillende paden die leiden tot daadwerkelijke zelfmoordpogingen: 1) interpersoonlijke problemen leiden tot depressie, dit leidt tot suïcidale gedachten, en suïcidale gedachten leiden tot een zelfmoordpoging, en 2) zelfverwondingsgedrag (direct of indirect), risicogedrag voor de gezondheid en lage impulscontrole leiden tot een groter “verworven vermogen” en dit leidt tot een grotere kans op zelfmoordpogingen.

Wat zijn de limitaties van dit onderzoek?

Allereerst zijn de huidige data cross-sectioneel, waarmee causaliteit uitgesloten wordt. Bovendien is er gevraagd naar suïcidale gedachten op dít moment, terwijl er wordt gevraagd naar zelfmoordpogingen in het verleden. Ook is er in dit onderzoek niet gebruik gemaakt van de gehele vragenlijsten, maar werd er slechts gekeken naar enkele sub-schalen. Deze schalen waren niet altijd geheel gelijk aan het concept dat gemeten werd, maar kon er wel aan gerelateerd worden. Ten slotte is het nog zo dat de suïcidale gedragingen en voorspellers getest werden binnen een zeer specifieke steekproef, waardoor de resultaten mogelijk niet te generaliseren zijn naar andere populaties. Vervolgonderzoek kan helpen de huidige bevindingen te valideren.

Concluderend kan worden gesteld dat het huidige onderzoek deels bewijs levert voor de interpersoonlijke theorie van zelfmoord. De resultaten duiden op verschillende paden die het risico op een daadwerkelijke zelfmoordpoging kunnen vergroten, en specificeert risicofactoren die in iedere fase een indicator hiervoor zijn. De resultaten hebben zowel klinische als praktische implicaties voor de ontwikkeling van meer verschillende, effectieve methoden om zelfdoding te voorkomen.

BulletPoints

  • Empirisch onderzoek heeft verschillende risicofactoren voor zelfmoordpogingen geïdentificeerd, waaronder suïcidale gedachten en pogingen, psychopathologie, zelfverwondingsgedrag, gedrag dat risicovol is voor de gezondheid en lage steun door de familie en sociale omgeving.
  • Joiner’s interpersoonlijke theorie van zelfmoord (IPTS) is een testbaar model dat consistent is met het empirisch bewijs uit eerdere onderzoeken. Volgens deze theorie komt het risico op zelfmoord voort uit de interactie van drie factoren: 1) gevoel van isolatie, 2) gevoel van last voor anderen, en 3) verworven vermogen.
  • Het doel van dit onderzoek is om het IPTS model verder te testen, omdat uit vorige onderzoeken veel limitaties bleken.
  • De eerste hypothese was dat de interactie tussen de ervaren last voor anderen en de isolatie van het individu gerelateerd zouden zijn aan suïcidale gedachten. De resultaten ondersteunen een interactie tussen ervaren last voor anderen en isolatie tussen de adolescent en de ouders, maar niet voor isolatie van leeftijdsgenoten.
  • Deze relatie tussen suïcidale gedachten en interpersoonlijke factoren wordt gemedieerd door depressie en angststoornissen.
  • De tweede hypothese was dat zelfverwondingsgedrag en risicovol gedrag met betrekking tot de gezondheid de associatie tussen suïcidale gedachten en daadwerkelijke pogingen versterkt. Uit de resultaten blijkt dat beide factoren onafhankelijk van elkaar een significant effect hebben. Er is geen interactie.
  • Dit onderzoek suggereert twee verschillende paden die leiden tot daadwerkelijke zelfmoordpogingen: 1) interpersoonlijke problemen leiden tot depressie, dit leidt tot suïcidale gedachten, en suïcidale gedachten leiden tot een zelfmoordpoging, en 2) zelfverwondingsgedrag (direct of indirect), risicogedrag voor de gezondheid en lage impulscontrole leiden tot een groter “verworven vermogen” en dit leidt tot een grotere kans op zelfmoordpogingen.
  • Concluderend kan worden gesteld dat het huidige onderzoek deels bewijs levert voor de interpersoonlijke theorie van zelfmoord.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A Longitudinal Examination of the Interpersonal Theory of Suicide and Effects of School-Based Suicide Prevention Interventions in a Multinational Study of Adolescents van Barzilay e.a. - 2019 - Exclusive

Artikelsamenvatting bij A Longitudinal Examination of the Interpersonal Theory of Suicide and Effects of School-Based Suicide Prevention Interventions in a Multinational Study of Adolescents van Barzilay e.a. - 2019 - Exclusive

Artikelsamenvatting bij A Longitudinal Examination of the Interpersonal Theory of Suicide and Effects of School-Based Suicide Prevention Interventions in a Multinational Study of Adolescents van Barzilay e.a. - 2019

...........Read more
Access: 
Exclusive (for members with extra services and online access)
Artikelsamenvatting bij Differences in non-suicidal self-injury and suicide attempts in adolescents van Brausch & Gutierrez - 2010

Artikelsamenvatting bij Differences in non-suicidal self-injury and suicide attempts in adolescents van Brausch & Gutierrez - 2010

Wat is het verband tussen suïcidaal gedrag, suïcidale gedachten en zelfverwondingsgedrag?

Suïcidaal gedrag en suïcidale gedachten vormen een groot gezondheidsprobleem onder adolescenten en jongvolwassenen. Uit recent onderzoek blijkt dat adolescenten ook steeds meer zelfverwondingsgedrag (niet-suïcidaal) vertonen. Door deze toename en de mogelijke link met toekomstig suïcidaal gedrag bij deze groep, is het belangrijk dat de karakteristieken van zelfverwonding worden onderzocht. Ondanks dat niet iedereen die aan zelfverwonding doet ook daadwerkelijk een zelfmoordpoging doet, is het belangrijk om de risicofactoren in kaart te brengen.

Uit twee eerdere studies in klinische steekproeven blijkt dat adolescenten die een zelfmoordpoging hebben gedaan en aan zelfverwonding deden, significant meer depressieve symptomen, woede en risicogedrag vertonen dan adolescenten die een zelfmoordpoging deden zonder een geschiedenis van zelfverwonding. Ook in de niet-klinische wereld blijkt dat adolescenten die aan zelfverwonding doen meer depressieve symptomen en suïcidale gedachten hebben. Tevens is het zo dat adolescenten die een zelfmoordpoging hebben gedaan eerder worden gediagnosticeerd met een depressie of post-traumatische stressstoornis.

Wat is het doel van de huidige studie?

Het doel van de huidige studie is om bovenstaande bevindingen te repliceren in een niet-klinische steekproef van adolescenten. Hierbij wordt ook gekeken naar psychosociale factoren, zoals hopeloosheid, zelfwaarde, sociale steun, tevredenheid over het lichaam en eetstoornissen.

Welke relaties zijn al bekend uit eerder onderzoek?

Eerder onderzoek vindt geen eenduidig antwoord op de invloed van hopeloosheid. Wel zijn er duidelijke relaties gelegd tussen zelfmoordpogingen en lage zelfwaarde en met lage sociale steun van de familie. Steun van leeftijdsgenoten schijnt ook gerelateerd te zijn: hogere steun gaat gepaard met een lagere hoeveelheid zelfmoordgedachten. Sommige studies hebben dit effect gevonden voor zowel mannen als vrouwen, terwijl andere studies vonden dat deze relatie alleen voor vrouwen opgaat.

Een relatief nieuw onderzoeksgebied betreft de relatie tussen zelfverwonding en suïcidale gedachten met de mate van tevredenheid met het lichaam en eetstoornissen. Zo is het bekend dat individuen met een eetstoornis vaker zelfmoordpogingen doen en blijken individuen die voor zelfverwonding behandeld worden vaker een eetstoornis te hebben (gehad). Recenter onderzoek heeft eetstoornissen en ontevredenheid met het lichaam ook in niet-klinische steekproeven kunnen linken aan verhoogde suïcidale gedachten. Echter, over deze relatie met zelfverwondingsgedrag is in niet-klinische steekproeven weinig bekend. Het is dus niet geheel duidelijk of variabelen zoals ontevredenheid met het lichaam of eetstoornissen kunnen helpen bij het identificeren van risicofactoren voor zelfdodingspogingen bij adolescenten.

Wat verwachten de onderzoekers?

Er werd verwacht dat adolescenten zonder zelfverwondingsgeschiedenis minder depressieve symptomen, minder suïcidale gedachten, minder eetstoornis gerelateerd gedrag en minder hopeloosheid ervaarden dan de groepen die wel aan zelfverwonding deden. Ook werd verwacht dat de adolescenten zonder zelfverwondingsgeschiedenis een hogere zelfwaarde zouden hebben, een positiever beeld over hun eigen lichaam en meer sociale steun zouden ontvangen.

Tussen de twee groepen die wel aan zelfverwonding deden, werd verwacht dat de groep die alleen aan zelfverwonding deed (zonder zelfmoordpoging) lager zou scoren op risicofactoren dan de groep die ook een zelfmoordpoging had gedaan.

Omdat er weinig onderzoek gedaan is naar de relatie tussen lichaamsbeeld, eetstoornissen en zelfverwonding zijn er geen specifieke hypotheses opgesteld over verschillen tussen de twee zelfverwondingsgroepen.

Hoe is dit onderzoek uitgevoerd?

Voor dit onderzoek zijn 373 scholieren van een openbare middelbare school onderzocht. Middels vragenlijsten werd gekeken naar de zelfverwonding (Self-Harm Behavior Questionnaire), zelfmoordpogingen, suïcidale gedachten (Suicidal ideation questionnaire), depressieve symptomen (the Reynolds adolescent depression scale-II) en mate van hopeloosheid (Beck Hopelessness Scale). Ook werd er naar een aantal psychosociale factoren gekeken, waaronder tevredenheid met het lichaam (Multidimensional Body-Self Relations Questionnaire en Body Areas Satisfaction Scale), eetstoornissen (Eating Attitudes Test), zelfvertrouwen (Rosenberg Self-Esteem Scale) en sociale steun (Child and Adolescent Social Support Scale). Welke vragenlijst precies gebruikt werd staat schuingedrukt achter het gemeten construct.

Wat zijn de resultaten van het huidige onderzoek?

In dit onderzoek werd zelfverwonding gezien als de onafhankelijke variabele. De afhankelijke variabelen waren depressieve symptomen, suïcidale gedachten, hopeloosheid, tevredenheid met het lichaam, eetstoornissen, zelfvertrouwen, sociale steun van leeftijdsgenoten en sociale steun van de ouders. In eerste instantie zijn voor alle variabelen verschillen gevonden voor alle drie de groepen.

Vervolganalyses duidden op significante verschillen tussen alle groepen op de factoren zelfvertrouwen, hopeloosheid, de negatieve zelf-evaluatie sub-schaal van de depressieve symptomen, en suïcidale gedachten. Over het algemeen rapporteerde de groep die niet aan zelfverwonding deed de laagste score op risicofactoren en de hoogste score op beschermende factoren, wanneer ze vergeleken werden met de twee groepen die wel aan zelfverwonding deden.

Wanneer de twee groepen die wel aan zelfverwonding deden met elkaar vergeleken werden, bleek dat de groep die geen zelfmoordpoging had gedaan hoger scoorde op zelfvertrouwen en steun van de ouders, en lager op gevoelens van anhedonie, negatieve zelf-evaluaties en suïcidale gedachten dan de groep die wel een zelfmoordpoging had gedaan. Voor de andere variabelen werd geen significant verschil tussen deze twee groepen gevonden.

Wat betekenen deze resultaten nou precies?

Het doel van deze studie was het repliceren van eerdere studies waarbij verschillen in depressieve symptomen en suïcidale gedachten in adolescenten die aan zelfverwonding doen wordt onderzocht, alsmede het onderzoeken van extra variabelen. Er werd verwacht dat de groep die niet aan zelfverwonding deed hoger zou scoren op beschermende factoren, zoals zelfvertrouwen en sociale steun, en het laagst zou scoren op risicofactoren, zoals depressieve symptomen, hopeloosheid en suïcidale gedachten. Deze hypothese is bevestigd door het huidige onderzoek, wat de theorie dat er fundamentele verschillen zijn tussen adolescenten die aan zelfverwonding doen en zij die dit niet doen, sterkt.

Verder verwachtte men dat er significante verschillen tussen de twee groepen die wel aan zelfverwonding deden (waarbij één groep ook daadwerkelijk een zelfmoordpoging heeft gedaan) zouden zijn op de factoren depressie, suïcidale gedachten, hopeloosheid, sociale steun en zelfvertrouwen. Hierbij werd verwacht dat de groep die ook een zelfmoordpoging had gedaan negatiever zou scoren dan de groep die dit niet deed. Uit dit onderzoek blijkt dat deze groep inderdaad meer suïcidale gedachten, meer gevoelens van anhedonie, meer negatieve zelfevaluaties, minder sociale steun van de ouders en minder zelfvertrouwen had dan de groep zonder zelfmoordpoging. Er zijn wel verschillen gevonden wat betreft hopeloosheid (de groep met ook een zelfmoordpoging scoorde hier hoger op) maar dit verschil is niet significant bevonden door de kleine hoeveelheid mensen in deze groep. Meer onderzoek met grotere steekproeven kan hier mogelijk meer uitsluitsel over geven.

Non-suïcidaal zelfverwondingsgedrag is geconceptualiseerd alsof het een continuüm is waarbij zelfmoord het eindpunt is. Eerdere studies hebben bewijs gevonden voor deze conceptualisatie: bepaalde psychosociale en psychiatrische factoren lijken een cumulatief effect te hebben op adolescenten met een geschiedenis van zelfverwonding, wat de kans op suïcidaal gedrag kan vergroten. De bevindingen in het huidige onderzoek bevestigen dat non-suïcidaal zelfverwondingsgedrag inderdaad op het continuüm een lagere plek aanneemt dan zelfmoordpogingen.

In het huidige onderzoek werd ook gekeken naar de tevredenheid met het lichaam en eetstoornissen bij de twee zelfverwondingsgroepen. Er werd namelijk gedacht dat deze gewoonten mogelijk op eenzelfde of parallel continuüm van zelfverwondingsgedrag zouden vallen, waarbij meer verstoord eetgedrag en minder tevredenheid met het lichaam zou correleren met een groter risico op zelfmoord. Er zijn echter geen verschillen gevonden tussen de twee zelfverwondingsgroepen. De groep die niet aan zelfverwonding doet, scoort wel “beter” op deze variabelen. Echter, dit waren verkennende analyses. Verder onderzoek is nodig om deze associaties te onderzoeken en duidelijke conclusies te trekken.

Wat waren de limitaties van dit onderzoek?

Allereerst waren er bij dit onderzoek ongelijke steekproefgroottes, vooral waren er weinig deelnemers in de twee zelfverwondingsgroepen. Verder onderzoek in dit domein zou moeten proberen grotere steekproeven voor deze groepen te nemen.

Ook is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van een niet-klinische steekproef. Hierdoor was het algehele niveau van pathologie of risico’s sowieso al laag. Ten slotte is nog een limitatie dat gebruik is gemaakt van zelfrapportage, waardoor er een risico is vertekening door de respondenten.

Wat kunnen we hieruit concluderen?

De huidige studie biedt bevestiging dat zelfverwondende adolescenten die daadwerkelijk overgaan tot een zelfmoordpoging op een aantal factoren kunnen worden onderscheiden van zij die dat niet doen. Specifiek rapporteren deze eerste groep adolescenten meer depressieve symptomen en meer zelfmoordgedachten, lager zelfvertrouwen en een lager gevoel van steun door hun ouders. Door enkele beschermende factoren te vergroten en risicofactoren te verkleinen, kan voorkomen worden dat zelfverwonding overgaat in zelfmoordpogingen. Door te weten waar op gelet moet worden en deze factoren aan te pakken kan een positief effect op de behandeling van deze groep plaatsvinden.

BulletPoints

  • Uit recent onderzoek blijkt dat adolescenten steeds meer niet-suïcidaal zelfverwondingsgedrag vertonen. Mogelijk is er een link met toekomstig suïcidaal gedrag bij deze groep.
  • Adolescenten die een zelfmoordpoging hebben gedaan en aan zelfverwonding deden vertonen significant meer depressieve symptomen, woede en risicogedrag dan adolescenten die een zelfmoordpoging deden zonder een geschiedenis van zelfverwonding.
  • Zelfverwonding is in dit onderzoek de onafhankelijke variabele. De afhankelijke variabelen waren depressieve symptomen, suïcidale gedachten, hopeloosheid, tevredenheid met het lichaam, eetstoornissen, zelfvertrouwen, sociale steun van leeftijdsgenoten en sociale steun van de ouders.
  • Over het algemeen rapporteerde de groep die niet aan zelfverwonding deed de laagste score op risicofactoren en de hoogste score op beschermende factoren, wanneer ze vergeleken werden met de twee groepen die wel aan zelfverwonding deden.
  • De twee zelfverwondingsgroepen verschilden ook van elkaar: de groep die geen zelfmoordpoging had gedaan scoorde hoger op zelfvertrouwen en steun van de ouders, en lager op gevoelens van anhedonie, negatieve zelf-evaluaties en suïcidale gedachten dan de groep die wel een zelfmoordpoging had gedaan.
  • De huidige studie biedt bevestiging dat zelfverwondende adolescenten die daadwerkelijk overgaan tot een zelfmoordpoging op een aantal factoren kunnen worden onderscheiden van zij die dat niet doen. Door beschermende factoren te vergroten en risicofactoren te verkleinen, kan voorkomen worden dat zelfverwonding overgaat in zelfmoordpogingen.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij What is self-injury? van Whitlock - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij The cutting edge: Non-Suicidal Self-Injury in Adolescence van Whitlock - 2009

Artikelsamenvatting bij The cutting edge: Non-Suicidal Self-Injury in Adolescence van Whitlock - 2009

De focus ligt in deze review op non-suïcidale automutilatie (non-suicidal self-injury; NSSI) bij de algemene populatie van adolescenten. Automutilatie kan er anders uit zien bij adolescenten met psychiatrische stoornissen.

What is non-suicidal self-injury (NSSI)?

De International Society for the Study of Self-injury definieert NSSI als de vrijwillige, directe en zichzelf toegebrachte beschadiging van lichaamsweefsel, voor doelen die niet sociaal goedgekeurd worden en waarbij geen sprake is van een suïcidale intentie. Het deel ‘wordt niet sociaal goedgekeurd’ is van belang, omdat het betekent dat gedrag als het laten zetten van een tatoeage niet als NSSI wordt beschouwd. Hoewel er bij NSSI geen sprake is van een suïcidale intentie, kan het wel aan suïcidaal gedrag gerelateerd zijn.

De term automutilatie verwijst naar verschillende gedragingen, die resulteren in de beschadiging van lichaamsweefsel in of buiten het lichaam. Voorbeelden hiervan zijn zichzelf tot bloedens toe krabben met de nagels of andere objecten, de huid verbranden of haren uittrekken. De meesten die meermaals NSSI vertonen, vertonen meerdere vormen.

Prevalence

Prevalentieschattingen variëreren afhankelijk van de bestudeerde populatie en gebruikte meetinstrumenten. Over het algemeen lijkt 13-25% van de adolescenten en jongvolwassenen een verleden te hebben van NSSI. Ongeveer 6% van deze jongeren vertonen chronische automutilatie. Tijdens de adolescentie blijft de prevalentie van NSSI ongeveer hetzelfde. Mogelijk is de prevalentie op ‘middle school’ iets hoger, omdat dat de leeftijd is waarop de meeste individuen met NSSI beginnen.

Who self-injures?

Hoewel veel mensen denken dat automutilatie vooral voorkomt onder blanke vrouwen uit de midden- en hogere klasse, is hiervoor weinig ondersteuning. Wel lijkt automutilatie vooral in de adolescentie voor te komen. De gemiddelde leeftijd van aanvang is 14 tot 16 jaar, maar ook in de kindertijd en volwassenheid kan met NSSI begonnen worden.

Er zijn geen consistente onderzoeksbevindingen met betrekking tot mogelijke verschillen tussen rassen in de prevalentie van NSSI en er is weinig onderzoek gedaan naar verschillen tussen sociaal-economische statussen. Hoewel er ook geen consistent bewijs is voor sekseverschillen in de prevalentie van NSSI, lijkt automutilatie onder vrouwen meer zichtbaar te zijn dan onder mannen.

De enige demografische variabele die gerelateerd is aan NSSI, is seksuele geaardheid. Biseksuele of twijfelende jongeren hebben een hoger risico op automutilatie dan zowel heteroseksuele als homoseksuele peers. Dit geldt vooral voor vrouwen.

Self-injury and suicide

De intentie van automutilatie is vaak het tegenovergestelde van de intentie van zelfmoord. Terwijl zelfmoordpogingen gedaan worden met de bedoeling het leven te beëindigen, is NSSI meestal bedoeld voor ‘zelfintegratie’ en het verbeteren van het leven. Wel hebben individuen met een verleden van NSSI een verhoogd risico op suïcidale gedachten, gebaren en pogingen. Daarom moeten zij hierop gescreend worden.

Underlying causes and motivations

Onderzoek suggereert dat een trauma in de kindertijd, seksueel of emotioneel misbruik, slechte gezinscommunicatie, een gebrek aan warmte in het gezin en waargenomen isolatie risicofactoren vormen voor automutilatie.

Automutilatie kan verschillende functies hebben:

  • Het reguleren van intense negatieve emoties: mensen die zichzelf letsel toebrengen, zijn vaak erg gevoelig voor emoties en hebben vaak moeite met het omgaan met negatieve emoties. Automutilatie verdrijft negatieve gevoelens op de korte termijn, maar kan op de lange termijn leiden tot schaamtegevoelens of een gevoel van gebrek aan controle.

  • Het opwekken van emoties, als men zich verdoofd of gedissocieerd voelt

  • Het uitoefenen van zelfcontrole

  • Zichzelf straffen

  • Als afleiding

  • Het verhogen van energie of het verbeteren van de stemming

  • Het trekken van aandacht van volwassenen of peers

  • Het verwerven van lidmaatschap tot een groep

Automutilatie heeft vaak meerdere functies. Dit geldt vooral als iemand zichzelf regelmatig letsel toebrengt. Mogelijk is automutilatie effectief in het bereiken van deze doelen door lichaamsstoffen die geproduceerd worden als reactie op letsel of het vooruitzicht op letsel. Automutilatie zou dan kunnen worden beschouwd als een vorm van zelfmedicatie.

Contagion

Er is geen bewijs voor een toenemende prevalentie van NSSI, maar men vermoedt dat hiervan wel sprake is. In ieder geval is het bewustzijn van automutilatie aanzienlijk toegenomen. Sinds de jaren ’80 wordt in de media in toenemende mate naar NSSI verwezen, wat mogelijk bij kan dragen aan een toenemende prevalentie ervan. Automutilatie lijkt vaker voor te komen onder jongeren, die veel worden blootgesteld aan beelden, verhalen of boodschappen over NSSI. Hoewel er geen bewijs is voor een directe invloed van de media op de toenemende prevalentie van NSSI, heeft onderzoek wel aangetoond dat de media een belangrijke rol spelen bij het verspreiden van gerelateerd gedrag, zoals suïcidaliteit en geweld.

Ook het internet kan zorgen voor sociale besmetting. Individuen met een verleden van of interesse in automutilatie bieden informele steun of delen ideeën met elkaar. Hoewel online gemeenschappen belangrijk kunnen zijn bij het beëindigen van automutilatie, kan het dergelijk gedrag ook bekrachtigen.

Warning signs

Hoe kun je herkennen dat iemand zichzelf letsel toebrengt? Vaak proberen mensen die aan automutilatie doen, het zichzelf toegebrachte letsel te verbergen. Voorbeelden van tekenen van automutilatie zijn onverklaarbare littekens, frequent dragen van pleisters, ongeschikte kleding voor het seizoen (bijvoorbeeld een vest in de zomer) of sociale teruggetrokkenheid.

When you suspect self-injury

Als je denkt dat iemand zichzelf letsel toebrengt, is het van belang om direct en eerlijk te zijn over datgene dat je ziet en waar je je zorgen over maakt. Als het individu aangeeft zichzelf inderdaad letsel toe te brengen, is het belangrijk om te beoordelen of ze resources, zoals een vertrouwenspersoon, hebben en hier gebruik van maken. Verder kun je helpen bij het verbeteren van het vermogen om positieve copingmechanismen te gebruiken.

Als het individu aangeeft zichzelf geen letsel toe te brengen of de vraag vermijdt, is het belangrijk om niet door te drammen, maar om de deur wel open te houden. Blijf contact met diegene houden en maak gebruik van mogelijkheden om vragen te stellen.

Helping someone who is self-injuring

Tips bij het bieden van hulp aan iemand die zichzelf letsel toebrengt:

  • Reageer niet emotioneel, maar rustig. Vertoon ‘respectvolle nieuwsgierigheid’: stel simpele vragen om informatie te verzamelen (bijvoorbeeld: ‘Zijn er bepaalde dingen waardoor je jezelf letsel toe wilt brengen?’).

  • Beoordeel onmiddellijk gevaar, zoals de ernst van het letsel.

  • Betrek de jongeren bij de beoordeling van het gedrag, de gevolgen ervan en de te ondernemen stappen. Het is ook van belang om er anderen bij te betrekken, die steun en advies kunnen bieden.

  • Informeer jezelf over automutilatie en over lokale resources om de jongere naar te verwijzen.

  • Informeer de jongere over de risico’s van besmetting.

Identifying and preventing contagion

Er is weinig onderzoek naar NSSI besmetting onder adolescenten in de algemene populatie. Uit onderzoek onder adolescenten in klinische instellingen blijkt echter dat automutilatie erg besmettelijk kan zijn.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A strengths based method for homeless youth van Krabbenborg e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij A strengths based method for homeless youth van Krabbenborg e.a. - 2013

In dit artikel wordt de effectiviteit van ‘Houvast’ onderzocht in Nederlandse dienstverleningen voor dakloze jongeren en de betrouwbaarheid van dit sterke (‘strenghts’) model. De onderzoeksvragen hierbij zijn:

  1. Is Houvast effectiever dan de gebruikelijke zorg om de kwaliteit van het bestaan van dakloze jongeren te verbeteren?

  2. Is Houvast effectiever in vergelijking tot de gebruikelijke zorg met betrekking tot herstel in termen van lichamelijke gezondheid, middelengebruik, coping, weerbaarheid, psychologische behoeften, zorgbehoeften, werkrelaties met professionals en het bereiken van persoonlijke doelen?

  3. In welke mate is er consensus tussen professionals en jongeren over de mate van hun werkrelatie?

  4. Wat is de betrouwbaarheid van de strengths based methode en is er een positief verband met de effectiviteit van Houvast?

In dit artikel wordt de effectiviteit van ‘Houvast’ onderzocht in Nederlandse dienstverleningen voor dakloze jongeren en de betrouwbaarheid van dit sterke (‘strenghts’) model. De onderzoeksvragen hierbij zijn:

  1. Is Houvast effectiever dan de gebruikelijke zorg om de kwaliteit van het bestaan van dakloze jongeren te verbeteren?

  2. Is Houvast effectiever in vergelijking tot de gebruikelijke zorg met betrekking tot herstel in termen van lichamelijke gezondheid, middelengebruik, coping, weerbaarheid, psychologische behoeften, zorgbehoeften, werkrelaties met professionals en het bereiken van persoonlijke doelen?

  3. In welke mate is er consensus tussen professionals en jongeren over de mate van hun werkrelatie?

  4. Wat is de betrouwbaarheid van de strengths based methode en is er een positief verband met de effectiviteit van Houvast?

Methode

De effectiviteit en betrouwbaarheid van Houvast wordt getest in tien Nederlandse dienstverleningen voor dakloze jongeren, welke willekeurig toegewezen worden aan de interventiegroep of een controlegroep waarbij de gebruikelijke zorg wordt verleend.

De objectieve en subjectieve kwaliteit van bestaan en secundaire uitkomsten (mentaal en lichamelijke gezondheid, middelengebruik, coping, weerbaarheid, psychologische behoeften, zorgbehoeften, werkrelatie met de professional en het behalen van persoonlijke doelen) worden onderzocht onder dakloze jongeren. De controle groep en de interventiegroep worden geïnterviewd bij aanvang, aan het einde van de dienst of na het ontvangen van 6 maanden dienst (T1) en negen maanden na aanvang van de dienst (T2).

Houvast

Houvast is gericht op het behouden van het herstelproces bij dakloze jongeren door zich te richten op vier voorwaardelijke factoren om sociale kwaliteit te bereiken: (1) sociale inclusie, (2) sociaal-economische zekerheid, (3) sociale cohesie en (4) sociale empowerment.

Het traject bestaat uit drie delen, namelijk (1) het opbouwen van een vertrouwde werkrelatie en de instelling van persoonlijk herstel (personal recovery) gebaseerd op ‘strengths’ beoordeling (assessment), (2) activiteiten voor het ondersteunen van het persoonlijk herstelproces (personal recovery proces) van dakloze jongeren en (3) evaluatie en het beëindigen of doorgaan met het traject. Deze trajecten zijn onderling met elkaar verbonden.

De ‘strengths assessment’ en het persoonlijk herstelplan (personal recovery plan) zijn de twee belangrijkste instrumenten in het strengths model. De strengths assessment stelt jongeren en professionals in staat om te organiseren en gebruik te maken van meerdere sterke eigenschappen (‘strengths’) van jongeren in combinatie met bronnen uit hun leefomgeving. Na het maken van een inschatting van de persoonlijke kwaliteiten van een jongere, kan een persoonlijk herstelplan hem of haar helpen om zijn betekenisvolle en belangrijke lange termijn hersteldoelen stap-voor-stap te bereiken.

Discussie

Er is een grote behoefte voor een evidence-based methode die effectief is in het aanpakken van de specifieke behoeften van dakloze jongeren. Om dit gat op te vullen wordt in deze studie de effectiviteit en betrouwbaarheid van de strengths bases Houvast methode onderzocht.

Deze studie bevat zes sterke punten:

  • De studie is uniek omdat het de effectiviteit van een strengths based interventie bij dakloze jongeren onderzoekt.

  • Deze studie zou gedetailleerde informatie verstrekken over de ontwikkeling en herstel van dakloze jongeren in de kritieke periode van hun leven.

  • Deze studie heeft voor het eerst de betrouwbaarheid van een werkwijze onderzocht, wat niet eerder heeft plaatsgevonden in studies naar dakloze jongeren. De nadruk in deze studie lag op de implementatie van de Houvast methode bij professionals en managers.

  • Deze studie biedt naast een kader voor betrouwbaarheid ook een kwaliteitskader dat gebruikt kan worden in andere organisaties met dakloze jongeren.

  • Tevens kan de Houvast methode verbeterd worden op basis van de resultaten van effectiviteit en betrouwbaarheid en het geeft organisaties en beleidsmakers handvatten voor het invoeren of het wijzigen van het beleid voor dakloze jongeren.

  • Tot slot is dit de eerste studie die gebruik gemaakt van een grote steekproef van dakloze jongeren die gevolgd zijn voor een periode van negen maanden.

Gebreken van deze studie zijn dat er vanwege de complexe en onvoorspelbare situatie van de dakloze jongeren het moeilijk was hen te motiveren om mee te doen aan follow-up interviews. De meeste jongeren hebben de dienst binnen 9 maanden verlaten. Door deze jongeren een financiële compensatie te geven voor hun tijd en moeite, hopen de onderzoekers hen te motiveren mee te doen aan de interviews. Tevens bestond er een (kleine) kans dat jongeren zijn beïnvloedt in hun beginfase door het noteren of zij in de experimentele of de controlegroep willen meedoen.

Als de Houvast methode effectief blijkt in het verbeteren van de kwaliteit van bestaan bij dakloze jongeren, biedt deze studie sterke praktische relevantie zoals het verbeteren en meer professionaliseren van de kwaliteit van werk binnen dienstverleningen voor dakloze jongeren.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Vulnerable populations and the transition to adulthood van Osgood e.a. - 2010

Artikelsamenvatting bij Vulnerable populations and the transition to adulthood van Osgood e.a. - 2010

Wat zijn kwetsbare jongeren precies?

In dit artikel wordt gekeken naar wat de overgang naar volwassenheid betekent voor kwetsbare jongeren. Omdat deze kwetsbare groep jongeren vaak met meerdere problemen te maken heeft en vaak door meerdere publieke stelsels behandeld wordt, is het lastig in te schatten hoe groot deze groep precies is. Onder kwetsbare jongeren in dit artikel worden zeven groepen verstaan, ingedeeld op basis van betrokkenheid in specifieke overheidssystemen: geestelijke gezondheidszorg, pleegzorg, jeugdrecht, strafrechtelijk systeem, speciaal onderwijs, gezondheidszorg (voor jongeren met een lichamelijke handicap of chronische ziekte) en ten slotte (ondanks dat het geen zorgsysteem is) weggelopen en dakloze jongeren.

Door de groepen jongeren in te delen op basis van de publieke stelsels waar zij mee te maken hebben, wordt belicht hoe beleid hervormd kan worden om deze kwetsbare jongeren op een succesvolle manier voor te bereiden op volwassenheid.

Het is belangrijk te benoemen dat de verschillende missies van bovengenoemde systemen voor kwetsbare jongeren de hulp bij de transitie naar volwassenheid kan compliceren. De verschillende missies zijn weliswaar niet direct met elkaar in conflict, maar de verschillende doelen kunnen nauwe samenwerking van de systemen in de weg staan.

Tegen welke problemen loopt deze groep jongeren aan?

Kwetsbare jongeren komen in aanraking met exceptionele uitdagingen wanneer zij opgroeien, waarbij het vinden van een baan, het naar school gaan en het starten van een familie centraal staan. Veel van deze jongeren kampen namelijk met emotionele- of gedragsproblemen, hebben in het verleden veel problemen meegemaakt, en ontvangen vaak geen steun van hun families. Vaak is het niet zo dat de familie niet wil helpen, maar beschikken zij zelf ook niet over de beschikbare (financiële) hulpmiddelen om hun kinderen te helpen.

Deze problemen leiden er uiteindelijk toe dat ze afhankelijk worden van de publieke systemen, vaak voor vele jaren lang. Wanneer ze volwassen worden stoppen deze diensten, soms heel abrupt. Zo moeten dakloze jongeren ineens op zoek naar een verblijfplaats, kan het zijn dat ze kosten moeten terugbetalen aan het jeugdrechtsysteem, of kunnen ze door hun handicap geen baan vinden, hun zorgkosten betalen of zelfstandig wonen. Als ze al in aanmerking komen voor het gebruik van publieke diensten voor volwassenen, komen ze vaak in systemen die niet voor hen geschikt zijn. Dergelijke veranderingen vormen belangrijke en complexe kwesties voor het publieke beleid.

Waarom komen deze jongeren niet meer in aanmerking voor de publieke systemen?

Vaak stoppen de publieke systemen met de ondersteuning van de jeugd wanneer zij op een bepaalde leeftijd komen, zelfs als de noodzaak bij deze jongeren blijft bestaan. Doordat kinderen door de overheid worden gezien als afhankelijk, staan er veel verschillende diensten voor hen klaar en zijn de criteria om hiervan gebruik te mogen maken niet heel streng. Dit verandert wanneer deze kinderen dus boven die leeftijdsgrens komen: ze kunnen vaak ineens niet meer deelnemen aan deze diensten.

Wanneer ze wel in aanmerking komen voor nieuwe (volwassen-georiënteerde) diensten, sluiten deze vaak niet aan bij hun ontwikkelingsproces- en behoeften. De medewerkers van deze programma’s zijn vaak niet ingesteld op de problemen waar deze jongeren mee kampen, en kunnen hen niet helpen. Dit probleem zouden mogelijk verholpen kunnen worden wanneer eerdere publieke diensten deze jongeren hadden voorbereid op de overgang naar volwassenheid.

Dat men minder snel in aanmerking komt voor publieke diensten is niet het enige probleem. Vaak zijn de programma’s voor volwassenen ontworpen voor duidelijke behoeften (bijvoorbeeld een handicap of mentale ziekte) of problemen (bijvoorbeeld criminaliteit). De kwetsbare jongeren passen vaak niet netjes in één van deze vakken, waardoor ze mogelijk niet in aanmerking komen voor een programma. Tevens combineert geen enkel programma alle behoeften van deze jongeren.

Wat zijn de gemeenschappelijkheden tijdens de overgang naar volwassenheid tussen deze groepen kwetsbare jongeren?

De groepen kwetsbare jongeren hebben veel eigenschappen met elkaar gemeen. Zo zijn de mannen, de armen en gekleurde jongeren in iedere groep oververtegenwoordigd.

Een andere overeenkomst is dat de jongeren in iedere groep wijd uiteenlopende type problemen hebben. Zowel voor als tijdens de overgang naar volwassenheid moeten de verschillende problemen met verschillende hulpmiddelen worden aangepakt.

Een derde gemeenschappelijkheid is overlap – leden van één groep behoren vaak ook nog tot een andere groep. Vaak hebben deze groepen een overlap in risicofactoren, zoals ouders die middelen misbruiken of leerproblemen. Ook kan doorverwijzing van het ene naar het andere systeem leiden tot een overlap in publieke systemen.

Tevens is het zo dat leden van iedere groep op verschillende domeinen slechte resultaten behalen. Ongeacht het publieke systeem waar deze jongeren aan deelnemen, ervaren veel van deze jongeren slechte uitkomsten in hoofddomeinen zoals educatie, werk en familieformatie. Veel jongeren maken hun school niet af, hebben problemen met het vinden van een voltijd baan en krijgen op jonge leeftijd al kinderen.

Ten slotte is het ook zo dat in iedere groep de succesfactoren hetzelfde zijn. Ondanks hun kwetsbaarheden behalen veel van deze jongeren toch vaak een basis van zelfstandigheid. De succesvolle jongeren hebben vaak een hoge veerkrachtigheid. Bronnen die bijdragen aan deze veerkrachtigheid zijn individuele vaardigheden en persoonlijkheidskenmerken, maar ook ondersteunende relaties met anderen en deel uitmaken van een groep kunnen hieraan bijdragen. Hoe meer onderzoekers leren over deze bronnen van veerkracht, hoe meer ze het sociaal beleid hierop kunnen aanpassen en deze jongeren kunnen ondersteunen. Naast veerkrachtigheid zijn andere succesfactoren het behalen van een diploma, steun van familie en vrienden en gezonde interpersoonlijke relaties. Ook persoonlijkheidsfactoren zoals doorzettingsvermogen en zelfvertrouwen dragen bij aan een meer succesvolle overgang naar volwassenheid bij kwetsbare jongeren.

Wat zijn de problemen met het beleid?

Een evaluatie van de huidige beleid wat betreft kwetsbare jongeren onthult problemen op vier gebieden. Allereerst zorgen de strenge toelatingscriteria ervoor dat jongeren worden buitengesloten van diensten die hen zouden kunnen helpen. Ten tweede is de financiering voor diensten met betrekking tot de overgang naar volwassenheid ontoereikend. Ten derde speelt het tekort aan coördinatie tussen de verschillende diensten: de diensten werken onafhankelijk van elkaar en communiceren niet of nauwelijks. Ten slotte hebben veel dienstverleners niet de juiste kennis en training om de ontwikkelende jongeren bij hun problemen te ondersteunen.

Hoe kan het huidige beleid mogelijk verbeterd worden?

De Verenigde Staten heeft een sociaal inclusief systeem nodig om de kwetsbare jongeren te steunen in hun overgang naar volwassenheid. De onderliggende gedachte van sociale inclusie is dat een democratische maatschappij ervan profiteert wanneer al haar leden deelnemen aan gemeenschapszaken. Het sociaal beleid dat hieruit volgt zou er dus op gericht moeten zijn deelname van sommige groepen te stimuleren – en eventuele obstakels hierbij voor hen uit de weg te halen – zodat deze groepen kunnen deelnemen en bijdragen aan de maatschappij. Deze groepen dienen ondersteund te worden, niet gestigmatiseerd. Om het doel van een sociaal-inclusief ondersteunend systeem voor kwetsbare jongeren te bereiken, bevelen de onderzoekers vijf beleidsopties aan.

De eerste optie richt zich op stappen die de gehele jeugd ten goede zou komen, zoals een beter leerplan en ondersteuning op school, universele gezondheidszorg en hogere minimumlonen. Een tweede optie is het verbeteren van de bestaande systemen, waarin de adolescenten beter worden voorbereid op de overgang naar volwassenheid. Als derde optie suggereren de onderzoekers dat kwetsbare jongeren langer de tijd moeten krijgen om van de diensten gebruik te maken, aangezien de transitie naar volwassenheid tegenwoordig niet meer zo simpel is als vroeger. Een vierde beleidsstrategie zou zijn om alle onafhankelijke systemen te integreren in één systeem, waardoor de systemen beter samenwerken en op elkaar aansluiten. Als laatste zou ook een verschuiving naar een familie-gericht programma mogelijk zijn.

Wat wordt er al gedaan?

Er komt gelukkig steeds meer aandacht voor het verbeteren van ondersteuning van deze kwetsbare jongeren, zowel wat betreft de rol van de overheid als inspanningen om de systemen beter samen te brengen. Zo kwam in 2008 de Fostering Connections Act tot stand, een wetswijziging in de Social Security Act, die toestaat dat staten de zorg en ondersteuning van pleegjongeren stimuleren tot het 21e levensjaar, op voorwaarde dat zij deelnemen aan één van vier activiteiten. Onder deze activiteiten vallen het voltooien van de middelbare school, deelnemen aan beroepsonderwijs, deelnemen aan een beroepsopleidingsprogramma, werken voor ten minste tachtig uur in de maand – of niet in staat zijn deze activiteiten te voltooien door een medische aandoening. Het is nog niet duidelijk of deze wetswijziging het gewenste effect heeft. Wanneer dit zo blijkt te zijn, kunnen dit ook uitkomsten bieden voor andere groepen kwetsbare jongeren.

Een ander initiatief van de overheid is het Shared Youth Vision Initiative, wat erop gericht is de publieke systemen met elkaar te integreren om de transitie voor kwetsbare jongeren vloeiender te laten gebeuren. Ook hiervan moeten de resultaten nog worden onderzocht.

Wat dient nu nog te worden onderzocht?

Om meer effectieve ondersteuning voor jongeren waar te maken, is meer en beter onderzoek nodig. Onderzoekers hebben nog geen uitgebreide, representatieve beschrijving van de populaties, of systematische informatie over de transitie naar volwassenheid. Ondanks dat veelbelovende richtingen voor het beleid zijn aangegeven, zijn weinig van deze interventies empirisch getest. Prioriteiten in vervolgonderzoek zijn onderzoeken welke jongeren de meeste behoefte en baat hebben bij transitieprogramma’s. Ook het vastleggen van administratieve gegevens kan inzicht bieden in welke jongeren benaderd zouden moeten worden, welke interventies effectief zijn, en zou tevens kunnen zorgen voor een betere samenwerking tussen de systemen.

BulletPoints

  • De kwetsbare jongeren in dit artikel worden gedefinieerd aan de hand van betrokkenheid in specifieke overheidssystemen: geestelijke gezondheidszorg, pleegzorg, jeugdrecht, strafrechtelijk systeem, speciaal onderwijs, gezondheidszorg (voor jongeren met een lichamelijke handicap of chronische ziekte) of zijn(ondanks dat het geen zorgsysteem is) weggelopen en dakloze jongeren.
  • Door de groepen jongeren in te delen op basis van de publieke stelsels waar zij mee te maken hebben, wordt belicht hoe beleid hervormd kan worden om deze kwetsbare jongeren op een succesvolle manier voor te bereiden op volwassenheid.
  • Kwetsbare jongeren komen vaak in de problemen bij het zoeken van een baan, het naar school gaan en het starten van een familie. Deze problemen leiden er uiteindelijk toe dat ze afhankelijk worden van de publieke systemen.
  • Als de jongeren volwassen worden stoppen de diensten waar ze van afhankelijk zijn. Als ze al in aanmerking komen voor het gebruik van publieke diensten voor volwassenen, komen ze vaak in systemen die niet voor hen geschikt zijn.
  • De groepen kwetsbare jongeren hebben veel eigenschappen met elkaar gemeen. Zo zijn de mannen, de armen en gekleurde jongeren in iedere groep oververtegenwoordigd, heeft iedere groep wijd uiteenlopende type problemen en is er veel overlap tussen de groepen wat betreft systemen en risicofactoren.
  • Ongeacht het publieke systeem waar deze jongeren aan deelnemen, ervaren veel van deze jongeren slechte uitkomsten in hoofddomeinen zoals educatie, werk en familieformatie.
  • Succesfactoren zijn ook voor alle groepen hetzelfde: veerkrachtigheid, het behalen van een diploma, steun van familie en vrienden en gezonde relaties, en ook een groter doorzettingsvermogen en zelfvertrouwen dragen bij aan het succes.
  • Met het huidige beleid zijn vier verschillende problemen gepaard: de toelatingscriteria zijn te streng, de financiering is niet toereikend, er is geen coördinatie tussen verschillende diensten en dienstverleners hebben te weinig kennis over deze groep.
  • Om een sociaal-inclusief ondersteunend systeem voor kwetsbare jongeren te bereiken, bevelen de onderzoekers vijf beleidsopties aan: 1) ondersteuning van de gehele jeugd, 2) verbeteren van bestaande systemen, 3) langer gebruik mogen maken van de diensten, 4) alle systemen met elkaar integreren, 5) programma’s meer op familierelaties richten.
  • Er komt gelukkig steeds meer aandacht voor het verbeteren van ondersteuning van deze kwetsbare jongeren, zoals de Fostering Connections Act en het Shared Youth Vision Initiative.
  • Meer empirisch onderzoek is noodzakelijk om uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit van interventies. Ook het vastleggen van administratieve gegevens kan hulp bieden.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Internet and social media use as a resource among homeless youth van Rice & Barman-Adhikari - 2014

Artikelsamenvatting bij Internet and social media use as a resource among homeless youth van Rice & Barman-Adhikari - 2014

Waarom kijken we naar de online activiteit van dakloze jongeren?

Het gebruik van internet en sociale media onder adolescenten is alomtegenwoordig in de Verenigde Staten. Dit fenomeen heeft geleid tot veel nieuwe onderzoeksvragen, bijvoorbeeld met betrekking tot relaties en interpersoonlijk contact tussen tieners. Er is echter nog weinig bekend over de impact van internet op dakloze adolescenten. Men zou kunnen denken dat dit komt doordat deze jongeren weinig toegang hebben tot internet. Echter, niks is minder waar: recent onderzoek toont aan dat meer dan 80% van de dakloze jongeren meer dan één keer per week online is. Het doel van het huidige onderzoek is voortborduren op eerdere onderzoeken en uitvinden op welke manier dakloze jongeren het internet en sociale media gebruiken, wat de sociale context van dit gebruik is, en hoe dit gebruik positieve relaties en online bronnen kan faciliteren.

Hoe fungeren internet en sociale media als een bron voor dakloze jongeren?

Dakloze jongeren hebben vaak met verschillende problemen te maken. Veel van deze jongeren kent een geschiedenis van misbruik, pleeggezinnen, justitie, of is afkomstig uit disfunctionele gezinnen. Zo gauw deze jongeren dakloos worden, worden ze nog meer blootgesteld aan schadelijke omstandigheden. Hierbij kun je denken aan een tekort aan basisbehoeften (eten, dak boven het hoofd) en geldproblemen, maar ook hun fysieke en emotionele gezondheid kan beschadigd worden. Hoe langer iemand dakloos is, hoe groter de kans is dat er gedragsverslechtering plaatsvind.

Dakloze jongeren hebben vergeleken met leeftijdsgenoten minder persoonlijke en sociale bronnen. Internet kan daarom voor deze jongeren een belangrijke bron zijn. Zo zorgt de interactieve en informatieve aard van het internet voor een omgeving waarin men kan leren, vertrouwen kan opbouwen en zichzelf kan bekrachtigen (bijvoorbeeld informatie opzoeken over gezondheid, zoeken naar huizen of banen). Ook kan het internet en sociale media zorgen voor de creatie en het onderhoud van sociale netwerken, bijvoorbeeld met familie en vrienden van thuis. Uit onderzoek blijkt dat positieve sociale netwerken geassocieerd worden met minder probleemgedrag bij dakloze jongeren.

Wat doen deze dakloze jongeren online, en welke platformen gebruiken ze?

Uit onderzoek naar adolescenten in het algemeen, blijkt dat zij het internet gebruiken om te communiceren, relaties op te bouwen en te onderhouden, informatie te zoeken, en ook voor recreatieve doeleinden. Weinig studies hebben gekeken of dit algemene internetgedrag ook bij dakloze jongeren voorkomt. De eerste onderzoeksvraag van het huidige onderzoek is dan ook: “wat zijn de verschillende manieren waarop dakloze jongeren hun tijd online spenderen?”. We veronderstellen hierbij een aantal potentiële manieren: voor entertainment, sociaal gedrag en instrumentele doeleinden.

Internet biedt veel manieren om te communiceren. Welk media gekozen wordt voor de communicatie, blijkt af te hangen van de relatie tussen de personen die met elkaar communiceren. Hierbij is het belangrijk hoe dicht mensen bij elkaar vandaan zijn (geografisch) en wat voor type relatie er is. Uit eerder onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat interacties die belangrijker zijn vaker via e-mail plaatsvinden, omdat dit een meer privé platform is dan sociale media. Om het gebruik van internet en sociale media te begrijpen, is het dus van belang dat gekeken wordt naar wat voor soort platformen voor wat voor soort sociale activiteiten wordt gebruikt. De tweede onderzoeksvraag in dit onderzoek is als volgt: “gebruiken dakloze jongeren het internet en sociale media op andere manieren, wanneer ze andere typen relaties willen bereiken?”. Hierbij wordt verwacht dat jongeren eerder e-mail gebruiken om volwassenen (zoals familieleden, maatschappelijk medewerkers) en instituties (zoals potentiële werknemers) te benaderen (H1). Ook wordt verwacht dat sociale netwerken juist meer worden gebruikt om zich te verbinden met leeftijdsgenoten (H2).

Wat is sociaal kapitaal, en hoe speelt internet hier een rol bij?

De theorie van sociaal kapitaal berust eigenlijk op één hoofdgedachte: sociaal kapitaal is een eigenschap van relaties, en representeert een investering in relaties waarbij er ook verwachte uitkomsten zijn. Sommige relaties leiden tot de informatie, invloed en versterking die nodig zijn om uitkomsten zoals banen, kansen of politieke afspraken veilig te stellen. De theorie van sociaal kapitaal benadrukt dat sommige netwerken meer of minder kapitaal kunnen hebben dan anderen.

Drie typen sociaal kapitaal zijn nuttig wanneer we bekijken hoe internet en sociale media een invloed kunnen hebben op dakloze jongeren:

  1. Onderhoudend sociaal kapitaal. Het proces waarbij online relaties worden onderhouden met een sociaal netwerk, wanneer iemand hier fysiek van verwijderd wordt (in het geval van dakloze jongeren; familie, vrienden van vroeger).
  2. Overbruggend sociaal kapitaal. Het sociaal kapitaal dat gedeeld wordt door een heterogene groep mensen, waardoor individuen koppelingen kunnen maken naar mensen die anders zijn dan zijzelf (in het geval van dakloze jongeren; koppelingen naar mensen buiten het leven op straat).
  3. Hechtend sociaal kapitaal. Het sociaal kapitaal dat gedeeld wordt door een homogene groep mensen, wat ervoor zorgt dat een bestaand netwerk gesloten wordt (in het geval van dakloze jongeren; verbintenissen met andere dakloze jeugd die niet veel bronnen hebben).

In het geval van dakloze jongeren zal het hechtend sociaal kapitaal niet vaak leiden tot bronnen voor stabiliteit. Overbruggend en onderhoudend sociaal kapitaal zijn daarentegen hier zeer belangrijk voor. De laatste onderzoeksvraag van dit onderzoek is dan ook: “hoe dragen sociale relaties die onderhouden worden door e-mail en sociale netwerk-sites bij aan het online zoeken naar bronnen?”. Hierbij wordt verwacht dat dakloze jongeren die onderhoudend sociaal kapitaal (H3) en overbruggend sociaal kapitaal (H4) hebben, meer op internet op zoek gaan naar banen en onderdak dan dakloze jongeren die dit sociaal kapitaal niet hebben.

Hoe is dit onderzoek opgezet?

Er is een gemakssteekproef genomen bij een daklozenopvang in Los Angeles. Iedereen die daar binnen kwam tussen de leeftijd 13-24 kon zich vrijwillig aanmelden voor het onderzoek. Uiteindelijk omvatte het onderzoek een etnisch heterogene groep 194 deelnemers (34% vrouw, 66% man) met een gemiddelde leeftijd van 21 jaar.

Dakloze jongeren zijn in dit onderzoek jongeren die geen vaste verblijfplaats hebben. Hieronder vallen jongeren die echt dakloos zijn (op straat levend, krakers, noodopvangen), jongeren die een tijdelijke verblijfplaats hebben, van minder dan 6 maanden (deelnemen aan een programma, bij vrienden onderdak hebben), maar ook jongeren die relatief stabiel gehuisvest zijn (bijvoorbeeld langer dan 6 maanden bij vrienden slapen), maar die nog wel gebruik maken van de diensten bij het daklozencentrum.

Het onderzoek vond plaats door middel van computer-administered self-interview waarbij dus geen testleider aanwezig is, maar een computer de vragenlijst afneemt. Er werden vragen gesteld over het gebruik van internet en sociale media, demografische gegevens, seks- en drugsrisico gedrag, leefsituatie, gebruik van de diensten, en mentale gezondheid.

Wat zijn de resultaten van dit onderzoek?

De eerste onderzoeksvraag was: “wat zijn de verschillende manieren waarop dakloze jongeren hun tijd online spenderen?”. Uit de resultaten bleek dat 64% van de participanten het internet gebruikte om e-mails te ontvangen of versturen. Meer dan de helft (57%) gebruikte het internet voor sociale media. Tevens gebruikte ongeveer een derde (28%) van de steekproef het internet om een huis te zoeken.

De tweede onderzoeksvraag was: “gebruiken dakloze jongeren het internet en sociale media op andere manieren, wanneer ze andere typen relaties willen bereiken?”. Resultaten indiceren dat de patronen voor e-mail en sociaal mediagebruik inderdaad van elkaar verschillen. In het algemeen sturen jongeren vaker e-mails naar hun ouders, maatschappelijk medewerkers en potentiële werkgevers, en gebruiken ze sociale netwerksites om met leeftijdsgenoten in contact te komen.

De derde onderzoeksvraag onderzocht hoe sociale relaties die onderhouden worden door e-mail en sociale netwerk-sites bijdragen aan het online zoeken naar bronnen. Uit de resultaten blijkt dat internet en sociale media dakloze jongeren rendabele middelen kunnen verschaffen. Zo blijkt dat het hebben van connecties met leeftijdsgenoten (die niet dakloos zijn) en met werkgevers significant gerelateerd is aan het zoeken naar een baan online. Ook online contact met maatschappelijk werkers leidde ertoe dat deze jongeren 6,7 keer zo vaak naar onderdak zoeken dan jongeren die dit contact niet hebben. Jongeren die compleet dakloos waren keken wel minder online naar een baan dan jongeren die een tijdelijke verblijfplaats hadden.

Wat betekenen deze resultaten nou precies?

Allereerst wijst dit onderzoek uit dat dakloze jongeren, net als normale jongeren, internet en sociale media voor verschillende doeleinden gebruiken: informatie verkrijgen, recreatie, en sociale relaties opbouwen/onderhouden. Ten tweede blijkt ook dat het platform dat gebruikt wordt voor communicatie afhankelijk is van het type relatie: e-mail wordt vaker gebruikt bij communicatie met volwassenen of wanneer privacy gewaarborgd dient te worden, terwijl sociale media gebruikt wordt om met leeftijdsgenoten te communiceren. Ten derde blijkt dat overbruggend en onderhoudend sociaal kapitaal belangrijk is voor dakloze jongeren wanneer zij op zoek zijn naar bronnen voor stabiliteit, zoals het zoeken naar onderdak en werk.

Wat zijn de limitaties van dit onderzoek?

Ondanks dat dit onderzoek veel inzichten biedt, zijn er drie belangrijke limitaties. Allereerst zijn de data verkregen via zelfrapportage, waarin het internetgebruik over- of onderschat kan zijn door inschattingsfouten bij de jongeren. Het gebruik van een computer voor het afnemen van de vragenlijst leidt echter wel tot een minder hoge sociale wenselijkheid en impressiemanagement. Ten tweede zijn de data afkomstig van een gemakssteekproef waar men vrijwillig aan kon deelnemen. Het kan zijn dat de adolescenten die deelnamen aan het onderzoek pro-socialer zijn of andere communicatiepatronen hebben dan de rest van de groep. Ten slotte zijn er geen data verkregen over de competenties wat betreft de media van deze jongeren. Het kan zo zijn dat jongeren die weinig begrijpen van het internet ook minder naar “lastigere dingen” zoals onderdak zoeken.

Welke conclusie kunnen we hieruit trekken?

Ondanks dat dit een verkennende studie is, hebben de resultaten wel degelijk belangrijke implicaties voor het beleid en interventies met betrekking tot dakloze jongeren. Deze studie laat zien dat het internet en sociale media als belangrijke bronnen kunnen dienen bij het vervullen van sociale en instrumentele behoeften van dakloze jongeren. Het is daarom belangrijk dat internet toegankelijk is voor deze groep. Doordat de competenties van deze jongeren mogelijk niet zo groot zijn, zou deze groep hier les in moeten krijgen zodat ze kunnen leren hoe ze online naar banen zoeken en huisvesting kunnen vinden. Ook blijkt uit dit onderzoek dat dakloze jongeren veel gebruik maken van het internet. Dit biedt mogelijkheden voor online interventies die gericht zijn op deze groep, waarmee mogelijk grote problemen effectief kunnen worden aangepakt.

BulletPoints

  • Dakloze jongeren hebben vergeleken met leeftijdsgenoten minder persoonlijke en sociale bronnen. Internet kan daarom voor deze jongeren op verschillende manieren een belangrijke bron zijn.
  • Uit onderzoek naar adolescenten in het algemeen, blijkt dat zij het internet gebruiken om te communiceren, relaties op te bouwen en te onderhouden, informatie te zoeken, en ook voor recreatieve doeleinden. Dit onderzoek gaat kijken of deze algemene trend ook waar is bij dakloze jongeren.
  • Sociaal kapitaal is een eigenschap van relaties, en representeert een investering in relaties waarbij er ook verwachte uitkomsten zijn. Sommige relaties kunnen meer of minder kapitaal hebben dan anderen.
  • Onderhoudend sociaal kapitaal is het proces waarbij online relaties worden onderhouden met een sociaal netwerk, wanneer iemand hier fysiek van verwijderd wordt.
  • Overbruggend sociaal kapitaal wordt gedeeld door een heterogene groep mensen, waardoor individuen koppelingen kunnen maken naar mensen die anders zijn dan zijzelf.
  • Hechtend sociaal kapitaal wordt gedeeld wordt door een homogene groep mensen, wat ervoor zorgt dat een bestaand netwerk gesloten wordt.
  • Dit onderzoek wijst uit dat dakloze jongeren, net als normale jongeren, internet en sociale media voor verschillende doeleinden gebruiken: informatie verkrijgen, recreatie, en sociale relaties opbouwen/onderhouden.
  • Ten tweede blijkt ook dat het platform dat gebruikt wordt voor communicatie afhankelijk is van het type relatie: e-mail wordt vaker gebruikt bij communicatie met volwassenen of wanneer privacy gewaarborgd dient te worden, terwijl sociale media gebruikt wordt om met leeftijdsgenoten te communiceren.
  • Ook is overbruggend en onderhoudend sociaal kapitaal belangrijk voor dakloze jongeren wanneer zij op zoek zijn naar bronnen voor stabiliteit.
  • Deze studie laat zien dat het internet en sociale media als belangrijke bronnen kunnen dienen bij het vervullen van sociale en instrumentele behoeften van dakloze jongeren. Het is daarom belangrijk dat internet toegankelijk is voor deze groep.
  • Ook biedt het veelvoorkomende internetgebruik implicaties voor interventiedoeleinden.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Growth in adolescent delinquency and alcohol use in relation to young adult crime, alcohol use disorders, and risky sex: a comparison of youth from low- versus middle-income backgrounds van Mason et al. - 2010

Artikelsamenvatting bij Growth in adolescent delinquency and alcohol use in relation to young adult crime, alcohol use disorders, and risky sex: a comparison of youth from low- versus middle-income backgrounds van Mason et al. - 2010

Wat is er vooraf bekend over delinquentie en alcoholgebruik? 

Delinquentie en alcoholgebruik komt bij adolescenten veel voor en gaat ook vaak samen. Delinquentie en alcoholgebruik zijn wel aan elkaar gerelateerd, maar hebben verschillende ontwikkelingspaden en voorspellende factoren. Beiden zijn gerelateerd aan problemen in de vroege volwassenheid, ze vergroten bijvoorbeeld het risico op criminaliteit en middelenmisbruik. 

Het is belangrijk dat er een beter begrip komt van de specifieke patronen en de voorspellende waarde van delinquentie en alcoholgebruik in de adolescentie op criminaliteit en middelenmisbruik in de volwassenheid. Risicovol seksueel gedrag lijkt toe te nemen in de vroege volwassenheid, doordat het toezicht van ouders afneemt. Dit gedrag wordt geassocieerd met risico voor de gezondheid en emotionele risico’s. 

Wat zijn de consequenties van risicovol gedrag? 

De consequenties van delinquentie in de adolescentie zijn onder een toename van het risico op criminaliteit, middelenmisbruik en risicovol seksueel gedrag op latere leeftijd. Alcoholgebruik in de adolescentie vergroot het risico op middelenmisbruik in de volwassenheid. Of alcoholgebruik in de adolescentie ook gerelateerd is aan andere gedragingen op latere leeftijd is nog niet duidelijk.

Wat is het doel van deze studie? 

Deze studie kijkt naar het gebruik van alcohol en delinquentie in de adolescentie en de relatie met problemen in de volwassenheid, zoals criminaliteit, middelonafhankelijkheid en riskante seksuele gedragingen. Daarbij wordt ook gekeken naar de socio-economische achtergrond en de invloed daarvan op de ontwikkeling.

Hoe is het onderzoek uitgevoerd? 

Er is data gebruikt van de Seattle Social Development Project. Er is een longitudinale studie gebruikt van studenten. De steekproef is gelijk verdeeld met betrekking tot de sekse en het is een etnisch diverse steekproef. De data is verzameld op de leeftijd van 10 jaar, in de adolescentie (14, 15, 16 en 18 jaar) en in de vroege volwassenheid (21 en 24 jaar).

Wat betekenen de resultaten? 

Aan de hand van de longitudinale studie die is uitgevoerd van de late kindertijd tot de vroege volwassenheid, laten de analyses drie beperkingen zien van de literatuur over de consequenties van delinquentie en alcoholgebruik. 

Hoe ontwikkelt delinquent gedrag zich? 

Delinquent gedrag in de late kindertijd voorspelt meer criminaliteit in de vroege volwassenheid, zowel direct als indirect door delinquentie in de adolescentie. Hoe eerder een kind delinquent gedrag laat zien, hoe moeilijker het is om terug te keren naar positieve ontwikkelingspaden. Antisociaal gedrag blijkt daardoor stabiel te zijn tot in de volwassenheid wanneer dit gedrag in de kindertijd begint. 

Hoe ontwikkelt alcoholgebruik zich? 

De relatie voor alcoholgebruik was specifieker dan voor delinquentie. Hoe meer alcohol een adolescent drinkt, hoe groter de kans op riskant seksueel gedrag. Het drinken van alcohol kan riskant seksueel gedrag faciliteren, door het farmacologisch effect of door de verwachtingen die ermee gepaard gaan. Het patroon van alcoholgebruik en riskant seksueel gedrag dat in de adolescentie ontstaat kan voortduren tot de jonge volwassenheid. 

Hoe ontwikkelt seksueel gedrag zich? 

Vroeg beginnen met seksueel gedrag wordt gerelateerd aan meer delinquentie en alcoholgebruik in de midden-adolescentie, en er is een indirecte relatie met criminaliteit in de volwassenheid. Dit kan verklaard worden door de overeenkomstige causale invloeden, maar ook na het controleren op achtergrondfactoren wordt de correlatie nog gezien. 

Welke factoren zijn van invloed op deze resultaten? 

De relatie tussen delinquentie in de adolescentie en jonge volwassenheid is sterker voor mensen met een lagere sociaal economische achtergrond. Een mogelijke verklaring is dat mensen met een hoge sociaal economische status meer te verliezen hebben bij probleemgedrag. Mogelijk hebben ze daarnaast een kleinere buffer om kinderen te beschermen tegen de negatieve consequenties van probleemgedrag. 

Verder is er een sekseverschil. Vroegtijdige delinquentie en vroegtijdig alcoholgebruik relateren sterker aan delinquentie in de adolescentie voor meisjes dan voor jongens. Meisjes lijken kwetsbaarder voor de consequenties van vroeg probleemgedrag. 

Welke beperkingen heeft dit onderzoek? 

Het onderzoek is uitgevoerd in het noordwesten van de Verenigde Staten, het mag dus niet zonder meer gegeneraliseerd worden. Daarnaast zijn zelfrapportage vragenlijsten gebruikt. Als laatste is de variabiliteit mogelijk beperkt doordat sommige metingen gecategoriseerd zijn.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The development of a diagnostic instrument to measure social information processing in children with mild to borderline intellectual disabilities van Nieuwenhuijzen e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij The development of a diagnostic instrument to measure social information processing in children with mild to borderline intellectual disabilities van Nieuwenhuijzen e.a. - 2011

Mensen met een licht tot borderline verstandelijke beperking (MBID) hebben beperkingen in zowel het cognitieve als adaptieve functioneren. Mensen met MBID hebben moeilijkheden met leren. Kinderen met MBID tonen een vertraagde cognitieve ontwikkeling, vertraagde verwerking van informatie en een beperkt kortetermijngeheugen. Bovendien blijken kinderen met MBID selectieve aandachtsproblemen te hebben als de eisen van een taak of het aantal taken toeneemt.

Om sociaal adaptief te kunnen functioneren, zijn complexe sociaal-cognitieve vaardigheden nodig. Veel studies hebben aangetoond dat de mate waarin jongeren adaptief of problematisch sociaal gedrag tonen, afhangt van verschillende sociaal-cognitieve processen, de zogenaamde sociale informatieverwerking (SIP). Onvoldoende SIP lijkt een belangrijke rol te spelen in de psychosociale problemen bij jongeren met MBID. Jongeren met MBID verschillen van hun normaal ontwikkelende leeftijdsgenoten in SIP, ze coderen meer negatieve informatie, minder assertieve -, maar meer onderdanige en agressieve probleemoplossende vaardigheden. Bovendien, agressief en externaliserend gedrag bij jongeren met MBID kan worden voorspeld door het coderen van negatieve signalen, vijandige intentie attributie, agressieve reactie generatie, en negatieve evaluatie van assertieve reacties. De cognitieve capaciteiten die men aanneemt als belangrijkste voor SIP zijn selectieve aandacht, werkgeheugen en inhibitie, dus de geavanceerde executieve functies die zich beperkt ontwikkelen bij jongeren met MBID. Problemen met inhibitie bleken agressieve reactie generatie te voorspellen bij kinderen met MBID en gedragsproblemen.

Onderzoek heeft aangetoond dat perspectief nemen in kinderen met MBID onderontwikkeld is. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen met MBID problemen hebben met het herkennen van emotionele signalen in gezichtsuitdrukkingen en dat deze problemen zijn gerelateerd aan gedragsproblemen. In feite, een adequate herkenning van gezichtsuitdrukkingen is cruciaal voor sociale informatieverwerking. Onderzoek heeft uitgewezen dat de attributie van intenties afhangt van de interpretatie van emotionele expressie. Dus, als gevolg van hun problemen met het herkennen van emoties hebben mensen met een MBID een hoger risico op inadequate interpretatie van bedoelingen van anderen en dus inadequate SIP. Ten slotte, mensen met MBID hebben moeilijkheden met het interpreteren van situaties in het algemeen en sociale situaties in het bijzonder. Recent onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met MBID problemen hebben met de interpretatie van situaties en intenties van anderen wanneer ze geconfronteerd worden met complexe en contrasterende informatie.

Hoewel meer onderzoek nodig is, tonen studies aan dat sociaal-cognitieve vaardigheden, zoals executieve functies, perspectief nemen, gezichtsuitdrukkingen herkennen, en interpretatie van situaties nodig zijn om sociale informatie adequaat te verwerken. Daarom moeten bij de ontwikkeling van een instrument om de sociale informatieverwerking te meten deze vaardigheden zijn opgenomen, zodat de professionals de oorzaak van het gebrekkige SIP proces aan kunnen wijzen en hun interventie kunnen aanpassen.

Jongeren met MBID hebben problemen met selectieve aandacht en interpretatie van de situatie wanneer de eisen van de taken verhoogd worden en deze contrasterende of sociale informatie bespreken. De belangrijkste vraag van dit onderzoek is de vraag of de taken van de testbatterij kunnen discrimineren tussen kinderen met en zonder MBID. Kinderen met MBID hebben meer problemen met SIP dan zich normaal ontwikkelende leeftijdgenoten, en kinderen met MBID en gedragsproblemen hebben meer problemen met SIP dan kinderen met MBID zonder deze problemen. We verwachten dat we deze bevindingen kunnen repliceren met het instrument in de huidige studie.

De tweede vraag is of kinderen met MBID meer problemen hebben met SIP in vergelijking met hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten wanneer ze geconfronteerd worden met situaties die meer en complexe informatie omvatten, zoals onduidelijke situaties versus situaties die duidelijk zijn over het doel en gebruik van videobeelden versus eenvoudige tekeningen. We verwachten dat wanneer ze geconfronteerd worden met meer en complexere informatie, zoals het geval is in de video vignetten, kinderen met MBID problemen hebben met het coderen van informatie en dus meer problemen hebben met SIP.

De derde vraag is of kinderen met MBID meer problemen hebben met sociale cognitieve vaardigheden dan hun typisch ontwikkelende leeftijdgenoten. We verwachten dat in vergelijking met hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten, kinderen met MBID problemen hebben met de sociaal-cognitieve vaardigheden die nodig zijn voor de sociale informatie verwerking, zoals inhibitie, geheugenbereik, perspectief nemen, emotieherkenning, en interpretatie van situaties.

Methoden

142 kinderen van 8-2 jaar van speciaal en regulier onderwijs in Nederland werden in vier groepen verdeeld die verschilden in gedragsproblemen en IQ. Daarbij werden SIP, inhibitie, werkgeheugen, nemen van perspectief, herkennen van emoties en interpretatie gemeten.

Resultaten

Kinderen met MBID, met of zonder gedragsproblemen, gebruiken meer interpretaties in het coderen voor sociale informatie dan kinderen zonder MBID (typical development: TD); kinderen met MBID en gedragsproblemen zelfs meer dan kinderen met MBID zonder gedragsproblemen. Wanneer de complexiteit van de informatie in de sociale situatie toeneemt, gebruikt de klinische groep meer interpretatie dan de MBID en TD groepen, wat suggereert dat ze meer vertrouwen op hun vroegere ervaringen dan op de feitelijke informatie in de tekening.

Alle groepen tonen meer vijandige intentie toeschrijvingen dan de TD-groep. Dit suggereert dat vooral in situaties met meer en complexere informatie, kinderen met MBID en gedragsproblemen problemen hebben met het instellen van externe en positieve doelen en de neiging hebben om interne doelen op basis van wraak te stellen. De resultaten geven aan dat, ongeacht de complexiteit van de situatie, de respons repertoire van kinderen met MBID en gedragsproblemen klein is. Alle groepen genereren minder assertieve en meer agressieve reacties dan de TD-groep. Bovendien, de klinische en DBD groep geven meer onderdanig reacties dan de TD-groep. Dit suggereert dat problemen met het genereren van adequate antwoorden niet afhangt van de hoeveelheid en complexiteit van de informatie, maar moeilijker is voor kinderen met MBID en gedragsproblemen in alle situaties.

De klinische en MBID groep evalueerden de assertieve reacties als minder positief dan de TD-groep. De DBD groep evalueerde de agressieve reacties als positiever dan de TD-groep en de klinische groep evalueerde de onderdanige reacties als positiever dan de TD-groep. Positieve evaluatie van inadequate reacties wordt vaker gezien bij alle groepen dan bij de TD-groep. Blijkbaar hangen problemen met de evaluatie van adequate antwoorden niet af van de omvang en complexiteit van informatie, maar is dit moeilijker voor kinderen met MBID in alle situaties.

Alle groepen voelden meer vertrouwen bij een agressieve en onderdanige respons dan de TD-groep. Met meer en complexere informatie, voelen kinderen met MBID zich zekerder bij het geven van een onderdanige respons dan de TD-groep. Alle groepen selecteerden minder assertieve antwoorden dan de TD-groep. De MBID groep selecteerde meer agressieve reacties, en de DBD-groep meer onderdanige reacties dan de TD-groep. Vooral in situaties met meer en complexe informatie hebben kinderen met MBID en gedragsproblemen de neiging om onderdanig reacties te selecteren.

De klinische en DBD groepen hebben beide meer inhibitie problemen dan de TD-groep. De klinische en MBID-groepen hebben beide lagere scores op het werkgeheugen en meer moeite om het probleem van de sociale situatie te herkennen dan de DBD- en TD-groepen en alle groepen scoren lager op interpretatie dan de TD-groep. Kinderen met MBID hebben problemen met het herkennen van het probleem in een sociale situatie, ongeacht de hoeveelheid en de complexiteit van de situatie. De MBID-groep had lagere scores op de herkenning van verdriet en angst dan de klinische en TD-groepen. De MBID-groep heeft meer problemen met emotieherkenning wanneer de hoeveelheid informatie toeneemt.

Conclusie en discussie

De resultaten van de huidige studie tonen aan dat de taken van de testbatterij onderscheid zou kunnen maken tussen groepen die verschillen in intellectueel functioneren en gedragsproblemen, en dat kinderen met MBID, met of zonder gedragsproblemen, meer problemen hadden met complexere informatie in sociale situaties en sociaal-cognitieve vaardigheden dan hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten.

Met betrekking tot de verschillen in SIP-variabelen, coderen kinderen met MBID minder realistisch en meer door interpretatie dan hun zich normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. In het coderen van informatie uit de sociale situatie, lijken ze informatie te gebruiken uit eerdere ervaringen en normatieve overtuigingen, in plaats van zich te concentreren op de feitelijke informatie van de situatie. Bovendien, als de complexiteit van de informatie in de sociale situatie toeneemt, vertrouwen vooral kinderen met MBID en gedragsproblemen nog meer over hun ervaringen en overtuigingen.

Verder toonde kinderen met MBID, gedragsproblemen, of beide meer vijandige intentie attributies bij de interpretatie van de sociale situaties dan hun normaal ontwikkelende leeftijdsgenoten, maar vijandige intentie attributie hangt af van de complexiteit van de informatie in de situatie. In duidelijk opzettelijke situaties verschilden kinderen met MBID, gedragsproblemen, of beide niet in vijandige bedoelingen attributies van hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Echter, in situaties met ambigue en complexe informatie hadden kinderen met MBID en gedragsproblemen de neiging om meer vijandige intentie attributies te maken dan hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Dus, hoe meer en complexer de informatie in de sociale situatie, hoe moeilijker het was om adequate intentie attributies en interpretaties te maken.

Met betrekking tot doelen stellen kinderen met MBID, gedragsproblemen of beide, meer interne doelen op basis van wraak en opluchting, en minder externe doelen op basis van sociale redenen dan hun normaal ontwikkelende leeftijdsgenoten. Bovendien hadden kinderen met MBID, met of zonder gedragsproblemen, een kleinere respons repertoire dan hun zich normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Vooral kinderen met MBID en gedragsproblemen lijken minder mogelijke reacties beschikbaar te hebben voor gebruik in problematische sociale situaties, ongeacht de complexiteit van informatie in de situatie. Bovendien genereren kinderen met MBID, gedragsproblemen of beide, spontaan minder assertief en meer agressief en onderdanig reacties dan hun normaal ontwikkelende leeftijdsgenoten, in het bijzonder kinderen met MBID en gedragsproblemen genereren spontaan minder assertieve reacties, ongeacht de complexiteit van de informatie in de situatie.

Met betrekking tot besluitvorming, kinderen met MBID met of zonder gedragsproblemen, evalueren assertieve reacties minder vaak en onderdanige reacties vaker als positief in vergelijking met hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Kinderen met MBID in het bijzonder hadden problemen met het geloven dat assertieve reacties een positief resultaat hebben, ongeacht de complexiteit van de informatie in de situatie. Bovendien voelden kinderen met MBID, gedragsproblemen of beide, zich meer competent in het uitvoeren van inadequate reacties dan hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Vooral kinderen met MBID voelen zich meer competent in het uitvoeren van onderdanigr reacties wanneer situaties complexe informatie bevatten. Tot slot selecteren kinderen met MBID, gedragsproblemen of beide minder assertieve reacties dan hun normaal ontwikkelende leeftijdgenoten, de MBID groep agressiever, en de DBD groep meer onderdanige reacties. In situaties met meer en complexere informatie hebben kinderen met MBID en gedragsproblemen de neiging om onderdanig reacties te selecteren.

Een sterk punt was dat de huidige studie de eerste is die een nieuw diagnostisch instrument voor SIP en sociaal-cognitieve vaardigheden heeft ontwikkeld. Daarnaast is het instrument ontwikkeld door zowel artsen en onderzoekers, dus gebaseerd op theorie en klinische ervaring. Een ander sterk punt van deze studie was dat het vier groepen bevat die verschillen in intellectueel functioneren en gedragsproblemen om de onderscheidende validiteit te onderzoeken van het instrument. De taken van het instrument maken een onderscheid tussen kinderen met en zonder MBID en tussen kinderen met en zonder gedragsproblemen. Na verdere ontwikkeling van het materiaal kan het instrument worden gebruikt om meer informatie te krijgen over de competenties en beperkingen in de sociale informatieverwerking en sociale cognitieve vaardigheden, om de behandeling aan te kunnen passen aan de handicaps van deze kinderen. Bovendien is gebleken uit de studie dat kinderen met MBID de neiging hebben om positieve overtuigingen te hebben over de resultaten van inadequate reacties en negatieve overtuigingen over uitkomsten van adequaat gedrag, wat gerelateerd was aan de selectie van inadequate reacties.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij lustering of health-compromising behavior and delinquency in adolescents and adults in the Dutch population van van Nieuwenhuijzen e.a. - 2010

Artikelsamenvatting bij lustering of health-compromising behavior and delinquency in adolescents and adults in the Dutch population van van Nieuwenhuijzen e.a. - 2010

Wat was er vooraf bekend? 

Gezondheid wordt sterk beïnvloed door het gedrag, denk bijvoorbeeld aan roken en ongezonde voeding. Het is daarom belangrijk om de negatieve effecten van bepaald gedrag op de gezondheid te onderscheiden. Interventies gericht op gedrag dat een negatief effect heeft op de gezondheid betreffen vaak dezelfde doelgroepen, omdat dergelijk gedrag voorkomt bij zowel adolescenten als volwassenen. Onderzoek richt zich echter vaak op een enkele soort van risicovol gedrag, en niet op het geheel van deze gedragingen. Wanneer er wordt gekeken naar een onderlinge relatie van risicovol gedrag, kunnen de onderliggende causale mechanismen beter onderscheiden worden. 

Hoe is onderzoek uitgevoerd? 

De studie is uitgevoerd binnen Nederland en de steekproef is random geselecteerd na stratificatie door leeftijd, geslacht en opleiding van het hoofd van het huishouden. Twee groepen zijn oversampled, namelijk etnische minderheden en mensen met een achterstand achtergrond. De studie is uitgevoerd met een geanonimiseerde methode om selectieve non-respons te voorkomen. De data is verzameld middels vragenlijsten en face to face interviews. De analyse is uitgevoerd per leeftijdsgroep. 

Wat waren de resultaten? 

Er is een passend model gevonden, bestaand uit drie factoren:

  1. Alcoholconsumptie bij volwassenen.
  2. Delinquentie bij volwassenen.
  3. Gezondheid van de volwassenen.

Deze factoren waren passend voor alle drie de leeftijdsgroepen (19-24, 24-40 en 19-40). Er zijn geen sekseverschillen gevonden. 
Voor oudere adolescenten (16-18) golden ook de factoren alcohol gebruik, delinquentie en gezondheid. Daar werden wel sekseverschillen gevonden. Vrouwen scoorden lager op de factoren alcohol en delinquentie, en ze scoren hoger op de factor gezondheid. Vrouwen laten dus minder risicogedrag zien op het gebied van gezondheid. In de adolescenten groep is een sterke relatie tussen de clusters alcohol en delinquentie. Met gezondheid en alcohol was er een zwakke relatie. Tussen gezondheid en delinquentie was geen correlatie.

Voor de jonge adolescenten geldt dit model niet. Voor hen was er sprake van een twee factoren model, namelijk alcohol en delinquentie. Ook hier waren sekseverschillen, waarbij vrouwen lager scoorden op delinquentie dan mannen. Er was wel sprake van een correlatie tussen de twee factoren. 


Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek? 

Het doel van de studie was om te kijken of gedrag dat een risico vormt voor de gezondheid en delinquent gedrag samengevoegd kan worden onder een bredere factor als risicovol gedrag, en of er verschillen per leeftijd zijn. De resultaten laten zien dat er verschillende clusters gemaakt moeten worden voor gedrag, en dat die clusters verschillen per leeftijdsgroep en geslacht. Jonge adolescenten lieten twee clusters van risicovolle gedragingen lieten zien, namelijk alcohol en delinquentie, dat komt waarschijnlijk doordat ze in deze periode veel experimenteren. Omdat deze twee clusters veel correleren, lijkt het erop dat risicovol gedrag voor de gezondheid in deze leeftijdsfase vooral een onderdeel is van de bredere factor van schadelijk gedrag. 

In de latere adolescentie kon het risicovolle gedrag opgedeeld worden in drie clusters. De eerste is alcoholgebruik gecombineerd met onveilige seks, het overtreden van verkeersregels en hevige fysieke activiteit. Alcoholgebruik valt hier onder niet delinquent gedrag. Dit samen lijkt het meest op de patronen die bij volwassenen gezien worden. De tweede cluster bestaat uit agressief gedrag, roken, drugs gebruik, weinig slapen en delinquentie. Een verklaring hiervoor kan zijn dat druggebruik en roken  in deze fase niet meer alleen experimenteel is, maar dat het onderdeel wordt van hun levensfase, wat weer samenhangt met alcoholgebruik. 

Voor volwassenen  lijken de patronen van delinquent gedrag en risicogedrag voor de gezondheid gekristalliseerd. Opvallend hierbij is dat roken in dit geval een onderdeel is van de cluster gezondheid. De cluster delinquentie lijkt de laatste fase te zijn van een cluster die begonnen is in de late adolescentie,en bestaat alleen uit gedrag dat normoverschrijdend is.  

Wat wordt er geconcludeerd? 

Gedrag dat de gezondheid negatief beïnvloedt en delinquent gedrag zijn twee tot drie aparte clusters van gedragingen. De samenstelling van de clusters hangt af van de leeftijd. Het zou daarom goed zijn om om naar een geïntegreerde aanpak van het promoten van een gezondere levensstijl te gaan. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Online communication among adolescents: An integrated model of its attraction, opportunities, and risks van Valkenburg & Peter - 2011

Artikelsamenvatting bij Online communication among adolescents: An integrated model of its attraction, opportunities, and risks van Valkenburg & Peter - 2011

De belangrijkste ontwikkelingstaak voor adolescenten is het ontwikkelen van psychosociale autonomie. Daarvoor moet een adolescent een besef ontwikkelen van hun eigen identiteit, ze moeten zich daar zeker over voelen. Daarnaast moeten ze de vaardigheden ontwikkelen om betekenisvolle relaties met anderen te vormen, onderhouden en beëindigen. Als laatste moeten ze gewend raken aan gevoelens van seksueel verlangen, moeten ze hun seksuele oriëntatie definiëren en accepteren en meoten ze leren hoe ze deel kunnen nemen in eerlijke, gedeelde en veilige seksuele relaties. Om dat allemaal te ontwikkelen, moet een adolescent twee vaardigheden ontwikkelen; zelf-presentatie en zelf-onthulling. Dat zijn allebei vaardigheden die moeten worden aangeleerd en geoefend. Zelf-presentatie is het selectief presenteren van aspecten over jezelf. Dit doe je op basis van de reacties die je terugkrijgt van anderen. Zelf-onthulling is het onthullen van intieme aspecten van zichzelf. Dit zorgt ervoor dat je kunt valideren of je cognities en emoties accuraat zijn en maakt het mogelijk om hechte vriendschappen en relaties te ontwikkelen. 

Wat is het voordeel van online communicatie? 

Eenderde van de adolescenten praat liever online over ingewikkelde onderwerpen dan face to face. Dit komt mogelijk door de beheersbaarheid, wat een gevoel van veiligheid geeft. Door de beheersbaarheid kunnen adolescenten hindernissen van offline communicatie online makkelijker overwinnen.

Wat is het effect van anonimiteit? 

Op het internet ervaren adolescenten verschillende vormen van anonimiteit, anonimiteit van de bron en audiovisuele anonimiteit. Bij anonimiteit van de bron is het onbekend wie de berichten stuurt. Bij audiovisuele anonimiteit is er geen of minder sprake van non-verbale aanwijzingen binnen de communicatie en de visuele of auditieve hulpmiddelen die ze gebruiken kunnen adolescenten zelf sturen. 
Gedacht werd dat de anonimiteit online zorgt voor het verdwijnen van een gevoel van individualiteit. Het kan ervoor zorgen dat er minder waarde wordt gehecht aan wat anderen van je vinden. 
Anonimiteit heeft voor en nadelen. Online anonimiteit zorgt voor minder onzekerheid over de fysieke verschijning. Aan de andere kant kan anonimiteit zorgen voor meer impulsieve reacties. 

Wat is het effect van asynchroniciteit? 

De meeste online communicatie is asynchroon, adolescenten kunnen berichten veranderen en erop reflecteren voor ze het versturen. Dit is vooral een voordeel voor verlegen, onzekere adolescenten. Het voordeel is dat adolescenten beter nadenken voor ze informatie versturen, wat de zelf-presentatie en zelf-onthulling kan verbeteren. Daarentegen kunnen ze informatie ook zo aanpassen dat het bewust pijnlijk wordt voor een slachtoffer. 

Wat is het effect van de toegankelijkheid? 

Het internet is nu heel toegankelijk, waarbij adolescenten makkelijk hun gesprekspartners kunnen kiezen en gemakkelijk informatie kunnen delen met veel verschillende mensen. Adolescenten kunnen hun zelf-presentatie en zelf-onthulling beter en efficiënter controleren, waardoor ze makkelijker vriendschappen kunnen vormen. Het nadeel is dat er ook makkelijker contact kan ontstaan met mensen die niet altijd adequaat of positief zijn. 

Hoe helpt het internet bij het ontwikkelen van identiteit? 

Zelfconcept is de mate waarin overtuigingen en meningen over zichzelf duidelijk en zelfverzekerd zijn gedefinieerd en of ze consistent en stabiel zijn. Zelfvertrouwen is het evaluatieve aspect van de zelf. 
Er zijn twee hypotheses over het zelfconcept. De fragmentatie hypothese gaat ervan uit dat het gemak waarmee online identiteiten kunnen worden ontwikkeld, kunnen zorgen dat de persoonlijkheid fragmenteert. De vele mogelijkheden tot relaties vergroten de fragmentatie. De zelfconcept unity hypothese gaat ervan uit dat het internet adolescenten de mogelijkheid geeft om met meer mensen van verschillende achtergronden te communiceren, waardoor ze hun identiteit kunnen valideren. Welke van de twee het geval is, hangt af van factoren zoals eenzaamheid. 

Alle theorieën over het zelfvertrouwen gaan ervan uit dat er een universeel verlangen is van de mens om zijn zelfvertrouwen te behouden en beschermen. Twee belangrijke voorspellers voor het zelfvertrouwen zijn de controle over de omgeving en de acceptatie van anderen. Online communicatie kan beide aspecten bieden. Online communicatie blijkt het zelfvertrouwen van adolescenten over het algemeen te vergroten, behalve bij overmatig internetgebruik. 

Welke vormen van intimiteit ontwikkelen online? 

De rich-get-richer hypothese gaat ervan uit dat adolescenten die al sterke sociale vaardigheden hebben, meer profijt hebben van het internet om vriendschappen te vormen. De sociale compensatie hypothese gaat ervan uit dat internet vooral een voordeel is voor eenzame en angstige adolescenten, vanwege de controleerbaarheid van online communicatie. De rich-get-richer hypothese krijgt meestal de meeste wetenschappelijke ondersteuning.  
De displacement hypothese noemt dat online communicatie de bestaande offline vriendschappen schaadt, doordat er minder tijd aan besteed wordt. Online contacten worden daar gezien als zwakke relaties die weinig gevoel van affectiviteit en inzet vragen. De stimulatie hypothese zegt daarentegen dat online communicatie de mogelijkheden tot communicatie met bestaande vrienden vergroot, waardoor het juist de vriendschappen versterkt. Deze hypothese krijgt de meeste wetenschappelijke steun. 

De internet-enhanced self-disclosure hypothese is gebaseerd op drie uitgangspunten. Online communicatie zou een veilige omgeving bieden om zelf-onthulling te faciliteren. Daarnaast lijkt meer online zelf-onthulling de kwaliteit van vriendschappen te verbeteren en medieert zelf-onthulling in de relatie tussen online communicatie en de kwaliteit van vriendschappen. 

Wat is het risico van online communicatie? 

Een belangrijk risico van online communicatie is online pesten en de mogelijkheid daartoe wordt versterkt door de anonimiteit, asynchroniciteit en toegankelijkheid. Dit zorgt ervoor dat ontremd gedrag gestimuleerd wordt, dat er minder kans is op confrontatie met de pester en dat het pestgedrag ook op lange termijn terug te halen is. 

Wat is het effect van het internet op de seksuele ontwikkeling? 

Het internet faciliteert de seksuele ontdekking van adolescenten. Ze kunnen makkelijker gevoelige seksuele onderwerpen bespreken dankzij de anonimiteit. Online communicatie is relatief veilig om seksualiteit te ontdekken, vooral voor homoseksuele adolescenten. 
Het nadeel is dat online communicatie een groter risico geeft op ongewilde seksuele intimidatie. Adolescenten met het grootste risico zijn homoseksuele jongens en mensen die onzeker zijn over hun geaardheid, adolescenten die zijn misbruikt en tieners die offline ook riskant gedrag laten zien en tieners die chatsites bezoeken en online met vreemden praten over seks. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Growing up wired: Social networking sites and adolescent psychosocial development van Shapiro & Margolin - 2014

Artikelsamenvatting bij Growing up wired: Social networking sites and adolescent psychosocial development van Shapiro & Margolin - 2014

Ondanks dat computers in eerste instantie ontwikkeld zijn voor volwassenen, hebben adolescenten de technologie helemaal eigen gemaakt. SNSs zijn de sociale netwerk sites, zoals facebook. Adolescenten gebruiken bijna allemaal SNSs (73% volgens onderzoek) en liepen hierin meestal voor op hun ouders. Niet alleen adolescenten, ook veel kinderen (ongeveer 7,5 miljoen) jonger dan 13 hebben een account op bijvoorbeeld facebook. Adolescenten van 11-18 besteden gemiddeld ruim 11 uur per dag op sociale media en ze beginnen en eindigen hun dag ermee. Het gebruik van sociale media heeft invloed op de sociale interactie van adolescenten en die invloed wordt nu pas duidelijk. 

Twee belangrijke ontwikkelingstaken in de adolescentie zijn om een identiteit te ontwikkelen en om erbij te horen. Deze twee factoren hangen met elkaar samen en hangen ook samen met het sociale mediagebruik. In de kindertijd zijn vriendschappen gebaseerd op gedeelde interesses, in de adolescentie gaat het vooral om vertrouwen, loyaliteit en zelfonthulling. Sociale media geven meer mogelijkheden tot steun en communicatie die adolescenten nodig hebben. 

Sociale media bieden adolescenten mogelijkheden en nieuwe uitdagingen om zich te uiten. Adolescenten kunnen binnen sociale media hun mening direct uiten en direct feedback krijgen. Adolescenten kunnen zelf kiezen welke informatie ze delen en daardoor zal er minder informatie privé blijven. De vraag is of adolescenten zichzelf goed en accuraat neerzetten online. Sociale media geven wel de mogelijkheid om je gemakkelijk online aan te sluiten bij internet groepen die aansluiten bij hun identiteit die ze ontwikkelen. 

Een andere belangrijke dimensie van sociale media is sociale vergelijking. Alle informatie en uitnodigingen op sociale media kunnen dienen als vergelijking met de eigen prestaties. Negatieve informatie kan zich daarbij ook snel verspreiden. Adolescenten kunnen impulsief informatie delen, wat een negatief effect kan hebben. 

Wat zijn negatieve kanten van sociale media?

Online pesten is een belangrijke negatieve kant van sociale media. Het grootste deel van de adolescenten heeft een of andere negatieve ervaring met sociale media. Dit negatieve effect wordt versterkt door het anonieme, maar wel publieke karakter van de berichten die geplaatst worden. 

Sociale media maken de ouder-kind relatie in de adolescentie ingewikkelder. Sociale media beïnvloeden de dagelijkse familie activiteiten, adolescenten besteden minder tijd met het gezin en het zorgt voor meer conflicten. Sommige ouders zijn niet op de hoogte van de activiteiten van hun kinderen op sociale media, anderen gebruiken het juist om meer contact te onderhouden via de sociale media. 

Het is lastig om onderscheid te maken tussen internet verslaving en enkel zwaar gebruik. Extreem gebruik van internet wordt gezien als een verslaving, met dezelfde kenmerken als middelenmisbruik of gokverslavingen. Adolescenten met psychologische symptomen en stoornissen (depressie of ADHD) hebben een grotere kans op een internet verslaving. 

Adolescenten die veel op de computer of andere media zitten, hebben meer slaapproblemen. Jongens die intensief hun computer gebruiken, slapen minder en meer onregelmatig, wat zorgt voor een zwakkere gezondheid. Studenten met een internetverslaving zijn overdag vaak moe. 

Het gebruik van sociale media beïnvloedt ook de academische prestaties. Adolescenten hebben minder tijd om te studeren en gaan vaker inefficiënt studeren door het multitasken. 

Op welke manier verbeteren sociale media de interpersoonlijke contacten voor adolescenten? 

Sommige theorieën gaan ervan uit dat sociale media over het algemeen goed zijn voor de sociale connecties. De Stimulatie hypothese gaat ervan uit dat adolescenten zich online makkelijker en vrijer kunnen uiten. Hoe beter je jezelf uit, hoe closer de relatie kan zijn. De Rich-get-richer hypothese gaat ervan uit dat voor sociale adolescenten de mogelijkheden van communicatie groter worden door sociale media. Daarentegen zegt de hypothese ook dat mensen met minder offline contact en minder ontwikkelde sociale vaardigheden geen kwalitatieve vriendschappen ontwikkelen door de sociale media. Daarnaast lijkt het erop dat excessief gebruik van sociale media kan leiden tot een depressie en vergrootte sociale isolatie. Als laatste gaat de sociale compensatie hypothese ervan uit dat adolescenten die niet comfortabel zijn in de face-to-face contacten online makkelijker een sociaal netwerk kunnen opbouwen, doordat oogcontact en gezichtsuitdrukkingen geen rol spelen. 

Hoe kunnen sociale media helpen in de identiteitsontwikkeling van adolescenten? 

Er zijn twee dimensies van sociale media die kunnen bijdragen aan de identiteitsontwikkeling. Als eerste vereist de sociale media zogenaamde self-disclosure. Adolescenten moeten bepalen hoe ze zichzelf willen neerzetten en de keuzes die ze maken, krijgen ze feedback op. Het hyperpersoonlijk model voor computer-gemedieerde communicatie gaat ervan uit dat adolescenten selectief zijn in hoe ze zichzelf presenteren en dat de feedback hun perceptie aanpast. 

Daarnaast maakt het internet het mogelijk voor adolescenten om zich aan te sluiten bij groepen met dezelfde interesses of achtergrond. Daardoor kunnen ze hun identiteit verder ontwikkelen en meer kennis opdoen over hun ideeën en interesses. 

Hoe wordt het gebruik van sociale media en het effect ervan gemeten? 

Middels zelfrapportage, adolescenten moeten vragenlijsten invullen over het gebruik, waaronder frequentie. Veelal wordt een algemene vragenlijst gebruikt, die geen onderscheid maakt met sociale media. Het nadeel van zelfrapportage is dat het sociaal wenselijke antwoorden kan geven en dat adolescenten hun eigen gebruik en de effecten kunnen onderschatten. 

Middels experimentele studies, waarbij bepaalde factoren worden gemanipuleerd, zoals het laten invullen van een vragenlijst voor een spiegel of voor facebook. Hiermee kunnen specifieke kenmerken van sociale media geïsoleerd worden in het onderzoek, maar deze onderzoeken zijn misschien niet zo valide. 

Middels een objectieve beoordeling, zoals door de content van de berichten van adolescenten te coderen en analyseren. De vraag daarbij is hoe accuraat de informatie is en of alle informatie openbaar staat, omdat adolescenten steeds meer op privacy letten.

Wat kwam er uit de onderzoeken op het gebied van de kwaliteit van vriendschappen? 

De motivatie tot het gebruik van sociale media komt veel overeen met de motivaties voor traditionele communicatie; in contact blijven met vrienden en plannen maken.
Over het algemeen lijkt de sociale media vooral een voordeel te zijn voor het gevoel van aansluiting bij leeftijdsgenoten voor adolescenten, maar het beïnvloedt wel de offline sociale vaardigheden. Adolescenten die offline meer sociale vaardigheden hebben, hebben ook online meer contacten. Of online communicatie de bestaande relaties verbetert, is niet duidelijk. Adolescenten die offline minder sociaal contact hebben, kunnen online meer tevredenheid krijgen, vooral als ze zich online comfortabeler voelen, vergelijkbaar met de sociale compensatie hypothese. 
Daarentegen: jongeren die meer negatieve berichten posten, krijgen meer negatieve feedback, waardoor zij minder positieve effecten ervaren van sociale media. Het is onduidelijk of dit alleen zorgt voor voor minder positieve effecten of dat het ook negatief kan werken voor adolescenten. 

Wat is de relatie tussen sociale media en de identiteitsontwikkeling?

Zelf-onthulling, het delen van relevante persoonlijke informatie en het ontvangen van feedback is een centraal onderdeel van de identiteitsontwikkeling. Online zelfonthulling lijkt te worden geassocieerd met grotere offline zelfonthulling, maar andersom leidt grotere offline zelfonthulling niet tot meer online zelfonthulling. Adolescenten laten niet hun 'ideale zelf' zien op de Sociale media, maar ze laten wel bepaalde persoonlijkheidskenmerken tot uiting komen, zoals extraversie en openheid. Ze benadrukken en veranderen sommige persoonlijkheidsaspecten daarbij wel, afhankelijk van de ontvanger van berichten. De feedback die ze daarop krijgen, beïnvloedt ook het zelfgevoel. 

Sociale media maken het makkelijker voor adolescenten om zich te vergelijken met hun leeftijdsgenoten door de berichten te bekijken. Hoe langer mensen gebruik maken van facebook, hoe meer ze het idee hebben dat anderen gelukkiger zijn dan zijzelf. Ook rapporteren ze een eigen lichaamsfoto negatiever na het zien van een foto van een aantrekkelijke vrouw. Mannen die een profiel bekeken van een succesvolle man, beoordeelden daarna hun eigen carrière minder positief. Het is niet duidelijk wat de impact is van de sociale activiteiten van anderen op de gevoelens van adolescenten, zoals van evenementen waar ze niet voor uitgenodigd worden. 

Door sociale media kunnen adolescenten te maken krijgen met mensen buiten hun comfort zone. Ze kunnen daarnaast ook in contact komen met andere adolescenten die een vergelijkbaar specifieke eigenschap hebben, waardoor ze steun bij elkaar kunnen vinden en informatie kunnen uitwisselen. Een voorbeeld is bij chronisch zieke adolescenten. Internet kan ook een ideale context zijn voor adolescenten die het huis niet uit kunnen of die in hun omgeving geen steungroepen hebben. Gezonde adolescenten kunnen daarnaast meer begrip en empathie ontwikkelen als ze horen over de verhalen van chronisch zieken. 

Als laatste kunnen sociale media een rol spelen in de expressie van de etnische identiteit en tolerantie voor etnische diversiteit. Het kan verbindend werken tussen verschillende gemeenschappen. Minderheidsgroepen kunnen zich met sociale media beter uiten en kunnen daardoor een positiever zelfbeeld krijgen. 

Hoe kunnen sociale media interventies verspreiden? 

Het internet kan als middel gebruikt worden om meer bewustzijn te creëren bij risicogroepen. Door het openbare karakter van sociale media kunnen risicogroepen mogelijk eerder geïdentificeerd worden. Betere documentatie en beter begrip van bijvoorbeeld berichten van mensen die een suicidepoging gedaan hebben, kunnen helpen om in het vervolg eerder te herkennen dat er sprake is van een risico. Er zijn specifieke gedragingen op sociale media die kunnen helpen om risicojongeren te herkennen, bijvoorbeeld voor sociale isolatie, deviant gedrag of psychopathologie.

Wat is de belangrijkste conclusie? 

Het internet en de sociale media bieden nieuwe contexten voor het ontwikkelen van de identiteit en de sociale vaardigheden. Het faciliteert en intensifieert  soms de taken van adolescenten  in de sociale ontwikkeling. Sociale media heeft zowel positieve als negatieve invloeden, maar het heeft vooral de adolescentie veranderd. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Transitions to adulthood: What we can learn from the West van Fustenberg - 2013

Artikelsamenvatting bij Transitions to adulthood: What we can learn from the West van Fustenberg - 2013

Hoe werd er in de jaren 70 gedacht over de veranderingen in het gezinsleven? 

W. Goode heeft in 1963 een studie gepubliceerd, waarin hij voorspelde dat andere delen van de wereld het westerse model van het gezinsleven zouden overnemen. Hij voorspelde dat de industrialisatie en gezinsvorming op elkaar aan zouden sluiten. Afgeleid van de Parsonian theorie, ging hij ervan uit dat een economie gebaseerd op banen het nodig heeft dat er meer opleiding en vrije arbeid zou komen, waardoor de traditionele gezinsvormen, gebaseerd op gearrangeerde huwelijken en leiderschap van de ouderen, minder noodzakelijk zou worden. Dit was de Eerste Demografische transitie. De tweede demografische transitie was het feminisme, de dalende geboortecijfers en het destabiliseren van het huwelijk. Goode’s theorie klopt hierin niet; ook de westerse samenleving en het gezinsleven blijft enorm veranderen. 

Hoe kunnen we de komende veranderingen in Azie verklaren? 

We moeten kijken naar de veranderingen in de westerse samenleving. Die veranderingen zullen niet exact overgenomen worden, vanwege de vrije markt, het kapitalisme en de veranderende technologie, maar kunnen wel aanwijzingen geven. 

Wat is er veranderd sinds de jaren 60? 

In de jaren zestig begon de volwassenheid direct nadat de adolescentie stopte, maar dat is nu niet meer het geval, de overgang naar volwassenheid is nu meer een proces dat vijf tot tien jaar langer duurt dan voorheen en niet iedereen trouwt en krijgt kinderen. De overgang verloopt ook niet meer voor iedereen hetzelfde, de een gaat verder studeren, de ander blijft langer bij zijn ouders wonen en ze beginnen vaak pas richting de dertig aan kinderen in plaats van rond de twintig. 

Ook de seksuele ontwikkeling is veranderd, adolescenten beginnen nu vaak al met seks ruim tien jaar voor ze trouwen en er zijn steeds meer volwassenen die alleenstaande ouder worden. Het huwelijk is nu meer een viering en een keus dan een verplichting. 

De overgang naar volwassenheid is voor mannen en vrouwen steeds meer gelijk geworden, vrouwen ronden steeds vaker school af en gaan werken. Het leeftijdsverschil tussen mannen en vrouwen is verkleind, hoewel vrouwen vaak nog wel iets jonger zijn. 

Wat zijn de verschillen tussen de verschillende landen? 

Klasse, regio’s, etniciteit en religie zorgen voor verschillen in de veranderingen tussen mensen. Veel van die verschillen zijn terug te leiden tot lokaal demografische, sociale, economische en ideologische verschillen. 

Waarom is de overgang naar volwassenheid veranderd? 

Allereerst speelt de verandering in de economie een belangrijke rol en de groei van de noodzaak van opleiding op de banenmarkt. Doordat er meer opleiding nodig is, meestal zo’n vijf jaar langer, kan je pas later aan het werk. Daarnaast zorgen de hoge werkeloosheid cijfers voor minder zekerheid in de baan. Daarnaast worden minder ervaren werkers minder makkelijk aangenomen, omdat ze minder stabiel en productief zouden zijn. 

Ouders zijn gewilliger geworden om kinderen te ondersteunen in de opleiding, doordat de gezinnen kleiner werden en ouders meer zijn gaan investeren. Mogelijk heeft de verlenging van de levensverwachting ook iets te maken met de mogelijkheid van ouders om kinderen te ondersteunen. 

Een andere factor is de veranderende kijk op seks voor het huwelijk. Er is meer mogelijk mbt anticonceptie en de normen zijn verzwakt. Abortus is steeds gemakkelijker geworden. Seksuele vrijheid heeft het mogelijk gemaakt om later te trouwen. 

Hoe wordt de periode tussen adolescentie en volwassenheid genoemd? 

De periode van semi-autonome is de periode waarin jongeren geen adolescenten en geen volwassenen zijn. Dit is een levensfase geworden die volgt op  de adolescentie.

Wat is de invloed geweest van het opbreken van de sekseverschillen? 

Vrouwen studeren nu vaker door en er wordt verwacht dat ze langer blijven werken. Daardoor wordt er op latere leeftijd een gezin gesticht. Door de betere anticonceptie is het ouderschap een keuze geworden en kinderloosheid wordt geaccepteerd. 

Wat zijn de verschillen binnen de westerse samenleving? 

De verschillen tussen de landen ontstaan door de verschillende economische condities, de verschillende onderwijssystemen, de gelijkheid tussen man en vrouw en de acceptatie van seks voor het huwelijk. 
Ook religie en etniciteit bepaalt veel in de tijdstippen waarop veranderingen worden doorgemaakt. 

Hoe zit het met de veranderingen naar volwassenheid in Azië? 

De veranderingen in de opleiding zijn al ingezet in Azië. Deze verandering is een bijproduct van de economische groei en de vergrootte vraag naar werknemers die hoger opgeleid zijn. Ook vrouwen gaan al meer naar school, waardoor vrouwen meer participeren in de arbeidsmarkt. Zoals Goode voorspelde lijkt de verandering van een agriculturele samenleving naar een op banen gebaseerde economie te zorgen voor een verandering, voor het verminderen van de gezinsvorming. 

De groeiende uitstel van het huwelijk gaat samen met de toename van seksuele activiteiten voor het huwelijk, maar deze toename is beperkt. Dit staat wel in contrast met de westerse patronen. Mogelijk volgt de trend van seks voor het huwelijk de overige veranderingen in plaats van dat het de veranderingen vooraf gaat. Doordat de leeftijd waarop mensen trouwen wel later wordt, daalt het geboortecijfer in Azie wel. 

Het uit huis gaan in Azie is wel veranderd door de latere leeftijd waarop mensen trouwen, maar dit is wel anders gegaan dan in de westerse landen. 

Doordat de sekseverschillen groot blijven in Azie en vrouwen niet altijd het werk op willen geven wanneer ze hoger opgeleid zijn, zullen vrouwen het trouwen steeds vaker helemaal afhouden. Dit gebeurt nu al in Japan. Voorheen was het eerder stoppen met school ook een reden om eerder te trouwen, dat is nu niet meer het geval. Ze zijn dan niet hoog genoeg opgeleid om een gezin te onderhouden. 

Het huwelijk zal steeds meer verandering door gaan maken in Azie, vergelijkbaar als in het westen gebeurde. Verwacht wordt dat het aantal scheidingen zal gaan stijgen, vooral in gezinnen met lagere inkomens. Doordat ouderen hun zeggenschap gaan verliezen, kan het grote gevoel van collectiviteit, dat belangrijk is in Azie, gaan verminderen. Dit wordt versterkt doordat de lager opgeleide gezinnen niet voldoende inkomen meer gaan genereren om een intergenerationele huishouden te onderhouden. 

Wat concluderen de auteurs van dit artikel? 

Vooral het verlengen van het onderwijs, de groeiende seksegelijkheid, de veranderingen in de banenmarkt en de effectiviteit van anticonceptie hebben geleid tot een verandering in de overgang naar volwassenheid. Het zijn macro-level invloeden die effect hebben op het individuele gezinsleven. 
Er zijn wel veel verschillen binnen de westerse samenleving in de veranderingen, maar verwacht wordt dat dezelfde condities ook van invloed zullen zijn op de veranderingen in Azie. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Mapping youth transitions in Europe., Publications office of the European Union, Luxembourg - Eurofound - 2014

Artikelsamenvatting bij Mapping youth transitions in Europe., Publications office of the European Union, Luxembourg - Eurofound - 2014

Wat is het probleem met de banenmarkt voor jongeren? 

Adolescenten en jong volwassenen (15-29 jaar oud) hebben veel problemen met het vinden van werk, waardoor er veel werkeloosheid is. De overgang van onderwijs naar het werkende leven gaat gepaard met veel onzekerheid, waardoor jongeren steeds minder kritisch worden in het type baan dat ze aannemen. 

In 2012 heeft de Europese Commissie voorgesteld om een Youth Employment Package samen te stellen om de hoge aantallen van werkeloosheid aan te pakken. Herkend werd dat de structurele problemen op de arbeidsmarkt de overgangsfase van school naar werk hebben verlengd. 

De economische crisis heeft voor jonge mensen het meeste effect gehad op de vooruitzichten in het werk en het risico op baanverlies. Hoewel dit er voor ieder land anders uitziet, hebben 18 landen in Europa in 2013 de hoogste cijfers van werkeloosheid gehad.  

Wat zijn de verschillen in de transitie tussen landen? 

Er zijn een aantal gebeurtenissen in het leven van de jongere die sterk samenhangen met een succesvolle school naar werk transitie, zoals kinderen krijgen of uit huis gaan. Aan de hand daarvan is gekeken naar de verschillen tussen landen, waaruit naar voren kwam dat Duitsland en Oostenrijk de kortste transitie tijd hebben en dat de langste transitie tijd ligt bij de Oost Europese en mediterraanse modellen.  Over het algemeen wordt gezien dat landen met een hogere integratie van school naar werk door meer stages etc een snellere transitie hebben. 

Hoe blijven jongeren binnen bij een baan? 

Als jongeren eenmaal een baan gevonden hebben, is het lastig om de contracten te laten verlengen. Vaak krijgen ze tijdelijke contract en hebben ze een kleinere kans dat die contracten verlengd worden. 

Waar moet het beleid zich op richten? 

Member States heeft een nieuw beleid ingevoerd. Aan de hand van onderzoek blijken een aantal belangrijke factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van beleid gericht op het verbeteren van de transitie van school naar werk. Allereerst moet men erkennen dat de groep jongeren heel verschillend is en dat ieder andere behoeften heeft, het beleid moet daarop aangepast kunnen worden. Daarnaast moet iedereen die bij de transitie betrokken is, bij zo’n programma aansluiten. 

Hoe verloopt de overgang naar de volwassenheid? - Hoofdstuk 3

Uit onderzoek blijkt dat jongeren in Europa een ding gemeen hebben met betrekking tot de overgang van school naar werk; ze zijn laat. Verder is het niet te standaardiseren. Deze vertraging kan positief zijn, er is minder kinder en tienerarbeid, tienerzwangerschappen komen minder voor en jongeren stellen het krijgen van kinderen langer uit om zekerder te zijn van hun partner. Een ongewenste reden dat de transitie langer duurt is een verlengde zoektocht naar een baan. 

Wat zijn de verschillen tussen de landen? 

Over het algemeen hebben de zuidelijke en oostelijke Europese landen een andere transitie dan het Noord-westen van Europa, voornamelijk wegens culturele verschillen, institutionele verschillen. Volgens de literatuur zijn de vormgeving van de verzorgingsstaat, het onderwijssysteem en de arbeidsmarkt regulatie de belangrijkste factoren voor de verschillen in de transities. Culturele factoren verklaren vaak waarom bepaalde verschillen tussen landen bestaan. 

Een andere factor die maakt dat landen kunnen verschillen is het tempo waarin de verschillende landen de tweede demografische transitie ondergaan. De veranderingen in de demografische transitie lijken meestal te beginnen in noord europa, verspreiden zich dan naar west europa, daarna naar oost europa en zuid europa. 

Welke trends zagen we in de transitie de afgelopen jaren? 

Allereerst is er op alle gebieden bij vrouwen eerder een transitie te zien dan bij mannen, vrouwen zouden twee jaar eerder dan mannen volwassen worden. 
Patronen van transitie laten veel heterogeniteit zien, waarbij het de vraag is of de markers van volwassenheid hetzelfde zijn gebleven voor iedereen. Trouwen lijkt niet meer zo zeer een algemene marker te zijn voor volwassenheid. 
Als laatste wordt ervan uit gegaan dat bepaalde transities maar een keer plaatsvinden, maar bijvoorbeeld uit huis gaan lijkt niet meer altijd eenmalig te zijn. Daardoor is het lastiger geworden om een specifiek moment aan te wijzen waarop jongeren volwassen zijn. 

Wat is de transitie van het op jezelf gaan wonen?

Het verlaten van het ouderlijk huis wordt gezien als de eerste actieve transitie naar de volwassenheid, waarmee jongeren hun eigen huishouden gaan runnen en hun eigen financiële beslissingen gaan maken. De leeftijd hiervan is relatief weinig veranderd. Tussen de jaren 50 en 60 was de leeftijd steeds jonger, maar dat is nu gestabiliseerd of zelf teruggekomen op het punt van voor de oorlog. Jongeren verlaten het huis in Denemarken het eerst en in zuid- en oost-Europa verlaten ze het huis het laatst. 
Factoren die een rol spelen zijn individuele en gezinsbronnen, de culturele normen en de institutionele beperkingen. In het huidig economisch klimaat zijn ook de financiële onafhankelijkheid en het inkomen van de jongere van invloed.   
Wat vooral veranderd is, is dat steeds meer jongeren weer ‘boomerangen’ terug naar het ouderlijk huis na de universiteit. De transitie wordt daardoor extra complex. 

Wat is de transitie van het samenwonen en het beginnen van een gezin? 

Tot de jaren 60 verlaagde de leeftijd waarop men ging samenwonen, maar de laatste tijd wordt de leeftijd weer steeds hoger. De geboortecohorten hadden tot in de jaren 60 weinig verschillen tussen landen, die verschillen zijn vooral daarna ontstaan. In het noorden van Europa starten mensen eerder een gezin dan in het zuiden, zoals in Italië.
In Noord-Europa leven jongeren vaak eerst een paar jaar alleen voordat ze gaan samenwonen. In zuidelijke en oostelijke landen gaat dit veel sneller achter elkaar. 
 
Kinderen krijgen was ooit de laatste stap in de transitie, maar tegenwoordig is dit niet meer de standaard volgorde. Steeds meer jongeren krijgen kinderen voordat ze gaan trouwen. De tijd tussen uit huis gaan en kinderen krijgen is gemiddeld minstens zeven jaar in west Europa en in Oost Europa is dat gat minder dan drie jaar. 
In de Scandinavische landen verlaten jongeren vrij vroeg het huis, maar hebben ze vaak pas relatief laat kinderen, het is dus niet zo dat als mensen vroeg het huis verlaten, ze ook vroeg aan kinderen beginnen. 

Wat zijn de algemene verschillen in de transitie van school naar werk?

Vlotter en gemakkelijker op de arbeidsmarkt aan de slag kunnen wordt vaak gelinkt aan een sterk duaal onderwijssysteem of landen met een heel algemene beroepsmarkt, zoals Duitsland en Oostenrijk. In Zuid-Europa hebben jongeren de meeste problemen met aan de slag kunnen op de arbeidsmarkt. 
De overgang van school naar werk is essentieel voor een succesvolle transitie naar volwassenheid, het zorgt er namelijk voor dat jongeren de andere transities in kunnen gaan, door voldoende inkomen te hebben om zelfstandig te worden. 

Hoe verloopt de school-werk transitie in de Noordelijke landen, zoals Denemarken, Finland, Nederland en Zweden? 

De school-werk transitie wordt hier gezien als vrij snel en succesvol, de transitie duurt minder lang dan in andere landen. Het nadeel hier is dat er wel veel parttime contracten zijn, dus dat men vaak niet lang bij hetzelfde bedrijf blijft werken, wat voor veel onzekerheid zorgt. 
De snelle transitie wordt verklaard door de hoge aantallen van studenten die werk en studie combineren. 
In de Noordelijke landen valt wel op dat jongeren pas op late leeftijd hun school afdaken. 
In deze landen verlaten jongeren als een van de eersten het ouderlijk huis. Ze wonen eerst een aantal jaar alleen voor ze gaan samenwonen en een aantal jaar later worden ze ouders, meestal als vrouwen rond de dertig zijn en mannen rond de 33.  

Hoe verloopt de school-werk transitie in de landen, zoals Oostenrijk en Duitsland?

Oostenrijk en Duitsland staan erom bekend dat ze een duaal onderwijssysteem hebben, wat ook wel een leersysteem wordt genoemd, waarbij ze bovengemiddeld veel werken tijdens hun studie. Dit zorgt voor een snelle transitie. In deze landen behoudt het grootste deel van de jongeren hun eerste baan en ze krijgen een vast contract. Ook hier combineren veel jongeren het werk met studie. Ook hier gaan ze eerst op zichzelf, gaan ze een paar jaar later samenwonen en is de gemiddelde leeftijd om ouders te worden rond de dertig voor vrouwen en 33 voor mannen. 

Hoe verloopt de school-werk transitie in de Engelse landen, zoals Engeland en Ierland?

De crisis heeft vooral in Ierland de situatie voor jongeren enorm verslechterd, maar de transitie van school naar werk verloopt ook hier vrij snel, zowel in Engeland als in Ierland. De meeste jongeren krijgen snel een vast contract. Vrij veel studenten werken, maar wel minder dan gemiddeld in Europa. Ze ronden hun school eerder af dan bij de vorige twee groepen. De verdere transitie gebeurt bij deze groepen vrij vroeg, in Nederland beginnen ze tussen de 28 en 29 aan kinderen. 

Hoe verloopt de school-werk transitie in de Westerse landen, zoals België, Frankrijk en Luxemburg?

De transitie verloopt tijd deze landen iets langzamer dan bij de vorige clusters, waarbij er gemiddeld 5-6 maanden zit tussen het afronden van de studie en het beginnen aan een baan. Meestal krijgen ze wel een permanente en full-time baan. Ze werken hier minder dan gemiddeld naast hun studie. 

Hoe verloopt de school-werk transitie in de Baltische landen, zoals Litouwen en Estland?

Deze landen hebben een kortere transitie naar het werk dan de andere oost-europese landen, die daar gemiddeld 6,5 maand voor nodig hebben. De meeste jongeren hebben wel binnen een jaar een permanent en fulltime baan. Ze doen wel iets langer dan gemiddeld over hun schoolperiode en tijdens hun school werken ze relatief veel uren. Veelal trekken jongeren direct bij het uit huis gaan in bij hun partner. De baltische landen hebben de laagste gemiddelde leeftijd voor het beginnen aan kinderen. 

Hoe verloopt de school-werk transitie in de Oost Europese landen, zoals Bulgarije, Polen en Roemenië?

In deze landen is veel heterogeniteit. Meestal duurt het erg lang voor deze jongeren een baan hebben. Meestal krijgen ze wel een full-time en vast contract. Er zijn meestal weinig studenten die studie en werk combineren, maar als ze het wel combineren, werken ze veel uren. Zodra ze uit huis gaan, gaan ze vaak al snel samenwonen, maar in deze landen wonen wel relatief veel mensen nog lang bij hun ouders, ook met een partner. Ouderschap komt eerder dan gemiddeld in Europa. 

Hoe verloopt de school-werk transitie in de Mediterrane landen, zoals Griekenland en Italië?

Deze landen hebben een heel langzame transitie naar het werk en de transitie is veelal heel problematisch. Het aantal mensen dat een jaar na afstuderen een baan heeft, is in deze landen het laagst en ze krijgen bijna nooit een full-time contract. Heel weinig studenten werken. Ze verlaten als een van de laatsten van Europa het huis en wonen dan vaak eerst nog een periode alleen voor ze gaan samenwonen. Ze hebben veelal op late leeftijd pas kinderen. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Developmental changes in parent- child communication throughout adolescence van Keijsers & Poulin - 2013

Artikelsamenvatting bij Developmental changes in parent- child communication throughout adolescence van Keijsers & Poulin - 2013

Het is een belangrijke taak voor adolescenten om autonoom te worden en te individualiseren van ouders. Het autonomie-verwantschapsperspectief stelt dat gezonde autonomie ontwikkeling alleen bereikt kan worden door heroriëntering van de bestaande ouder-kind relatie terwijl er uiteindelijk een verbinding met de ouders blijft. Ouders en kinderen kunnen loskomen van communicatie als een strategisch middel om hun relatie opnieuw vorm te geven op een minder autoritaire en meer gelijkwaardige manier. Tegelijkertijd is communicatie een belangrijk middel om verbinding en intimiteit tussen ouders en hun kinderen te bereiken en te versterken. Tijdens de verandering van ouder-kind relaties in de adolescentie, hebben ouders en kinderen het daardoor steeds nodig om een manier te vinden waarop ze met elkaar communiceren waarbij er wel rekening wordt gehouden met de behoefte van de adolescent naar autonomie en onafhankelijkheid, terwijl er nog wel sprake moet zijn van verbondenheid en verwantschap. Deze studie onderzoekt hoe ouders en kinderen communiceren met elkaar tijdens het herstructureren van hun relatie vanaf de vroege tot de late adolescentie.

Het is een belangrijke taak voor adolescenten om autonoom te worden en te individualiseren van ouders. Het autonomie-verwantschapsperspectief stelt dat gezonde autonomie ontwikkeling alleen bereikt kan worden door heroriëntering van de bestaande ouder-kind relatie terwijl er uiteindelijk een verbinding met de ouders blijft. Ouders en kinderen kunnen loskomen van communicatie als een strategisch middel om hun relatie opnieuw vorm te geven op een minder autoritaire en meer gelijkwaardige manier. Tegelijkertijd is communicatie een belangrijk middel om verbinding en intimiteit tussen ouders en hun kinderen te bereiken en te versterken. Tijdens de verandering van ouder-kind relaties in de adolescentie, hebben ouders en kinderen het daardoor steeds nodig om een manier te vinden waarop ze met elkaar communiceren waarbij er wel rekening wordt gehouden met de behoefte van de adolescent naar autonomie en onafhankelijkheid, terwijl er nog wel sprake moet zijn van verbondenheid en verwantschap. Deze studie onderzoekt hoe ouders en kinderen communiceren met elkaar tijdens het herstructureren van hun relatie vanaf de vroege tot de late adolescentie.

Operationalisering van ouder-kind communicatie

Als tieners naar de middelbare school gaan, neemt het aantal uren per dag die ze doorbrengen en de dingen die ze doen zonder supervisie van hun ouders toe. Ouders zijn zich hier niet altijd van bewust. Dit is in het bijzonder het geval omdat de meeste adolescenten niet vrijwillig alle informatie over wat ze doen, delen met hun ouders. Ouders moeten hierdoor communiceren met hun kind om ervoor te zorgen dat ze geìnformeerd blijven en proberen om te zorgen dat hun kinderen open blijven. Ouders kunnen kinderen bijvoorbeeld om informatie vragen of ze kunnen regels en beperkingen stellen. In deze studie wordt er gemeten of adolescenten informatie vrijwillig delen met ouders of iets geheim houden, of ouders gedrag laten zien wat hiermee te maken heeft, zoals controle, en in hoeverre ouders weten wat hun adolescente kind doet in de vrije tijd.

Ontwikkelingsveranderingen in de ouder-kind communicatie

Vanuit de separatie-individualisatie en de autonomie-verwantschap perspectieven, is het aannemelijk dat ouderlijke kennis, en ook onderliggende ouder-kind communicaties, worden aangepast in de adolescentie. Dat wil zeggen, de verschillende behoeften van adolescenten kunnen de balans van ouder-kind communicatie geleidelijk duwen naar een nieuw evenwicht. De vroege adolescentie wordt voornamelijk gekenmerkt door een streven naar grotere autonomie en onafhankelijkheid. Met toenemende adolescente individuatie laten kinderen hun ouders misschien niet alles meer weten over hun leven. Dit wordt gekenmerkt door een afname in de intensiteit en de frequentie van communicatie tussen ouders en hun kinderen. Adolescenten zelf kunnen hun autonomie doen gelden door het trekken van grenzen rondom informatie die zij zien als persoonlijk, bijvoorbeeld door geheimen te hebben voor ouders.

Ouders kunnen de ontwikkeling van adolescenten hierin bevorderen door hun privacy te geven en door hen steeds meer het recht te geven om hun eigen keuzes te maken zonder eerst hierover te overleggen met hun ouders.

Dus zowel ouders als adolescenten spelen een rol in het verminderen van de intensiteit van communicatie om zo adolescenten te helpen bij hun behoefte aan autonomie. Onderzoek hiernaar suggereert een patroon van scheiding en onthechting in de vroege adolescentie.

Als ouders en adolescenten niet langer ruziemaken over onderwerpen met betrekking tot autonomie en onafhankelijkheid, en adolescenten een stabiel ‘zelf’ hebben ontwikkeld, beginnen de meeste adolescenten hun relatie met hun ouders weer te waarderen. Uiteindelijk streven ouders en kinderen er in de volwassenheid naar om een kwalitatief andere relatie te hebben die bestaat uit onderlinge afhankelijkheid en wederzijds respect, terwijl jongvolwassenen op hetzelfde moment autonoom mogen functioneren. Om te begrijpen hoe adolescenten een bevredigende, nieuwe en volwassen relatie krijgen met hun ouders, is het belangrijk om te kijken naar de veranderingen in de ouder-kind communicatie tijdens de midden en de late adolescentie. Doordat openheid vanuit het kind bijdraagt aan de affectieve kwaliteit van ouder-kind relaties, stellen de onderzoekers voor dat een toename van openheid vanuit de adolescent bijdraagt aan een verhoogde mate van verbondenheid. Het is echter niet meer dezelfde openheid als voor de adolescentie, waarin ouders veel controle hadden. Er is meer sprake van democratische en volwassen interacties.

Sekseverschillen

Sekseverschillen in deze veranderingen, ondanks dat ze nog niet goed begrepen worden, zijn aannemelijk. Verschillende ouder-kind communicatie patronen tussen jongens en meisjes worden gewoonlijk gevonden. In empirische studies, ervaren meisjes hogere niveaus van ouderlijke kennis, ouderlijke controle en verzoeken dan jongens en ze geven zich ook meer open en hebben minder geheimen over hun vrije tijd in de vroege adolescentie. Daarnaast kan de leeftijdsgerelateerde afname in kennis en openheid en de toename in geheimhouding vanaf de vroege tot de midden adolescentie minder uitgesproken zijn bij meisjes dan bij jongens. Ook zijn meisjes in de late adolescentie meer onderling afhankelijk van ouders dan jongens. Meisjes lijken een betere relatie te ervaren met hun ouders dan jongens en vertrouwen meer op hun ouders als een bron van steun, leiding en hulp. Dit suggereert een meer frequente communicatie. Deze studie zal dus onderzoeken of er een verschil is tussen jongens en meisjes.

De huidige studie

Deze studie heeft als doel om de theoretisch aannemelijke ontwikkelingsveranderingen binnen de communicatie tussen ouders en hun kind en de kennis van ouders van de leeftijd 12 - 19 jaar oud in kaart te brengen. De hypothese is dat ouderlijke kennis en pogingen om toezicht te houden zullen afnemen tijdens de vroege adolescentie. Daarnaast zou vanaf de midden adolescentie geheimhouding afnemen en openheid toenemen vanuit de adolescent. Daarnaast is de verwachting dat meisjes over het algemeen hogere niveaus van openheid, ouderlijke kennis, ouderlijke verzoeken en controle ervaren dan jongens. Ook hebben zij lagere niveaus van geheimhouding. Meisjes zullen ook tijdens de midden adolescentie minder geheimen hebben dan jongens.

Methode

Deze longitudinale studie begon met 390 studenten die gemiddeld ongeveer 12 jaar oud waren. Hiervan waren er 320 nog steeds betrokken bij het onderzoek na 8 jaar. 58% van de studenten waren meisjes, 42% was jongens. Op 9 verschillende momenten is er data verzameld. De meeste informatie is verzameld door vragenlijsten die ingevuld werden op school. Na de middelbare school werd dit voortgezet bij iemand thuis.

Resultaten

Een algemeen patroon voor sekseverschillen is gevonden, dat iets meer uitgesproken was in de midden tot late adolescentie. Jongens rapporteerden lagere mate van ouderlijke controle en verzoeken dan meisjes. Meisjes rapporteerden meer openheid dan jongens en hadden minder geheimen voor hun ouders. Ouderlijke kennis was hoger voor jongens. Dus, voorspelde sekseverschillen waren aanwezig in de ouder-kind communicatie, echter deze waren niet consistent tijdens de verschillende meetmomenten.

 

Ouderlijke pogingen om toezicht te houden veranderden tijdens de adolescentie. Zoals verwacht nam de ouderlijke controle af vanaf 14-jarige leeftijd voor zowel jongens als meisjes. Ouderlijke verzoeken namen af in de vroege adolescentie en namen iets toe in de midden adolescentie, echter alleen voor meisjes.

Informatiebeheer door adolescenten veranderde ook tijdens de adolescentie, met herkenbare sekseverschillen in deze ontwikkelingspatronen. Bij jongens nam de openheid af in de vroege adolescentie (12 – 14) en was hierna stabiel. Bij meisjes nam deze openheid ook af tussen hun 12e en 14e, maar nam daarna toe. Bij jongens was geheimhouding stabiel tijdens de adolescentie, bij meisjes nam deze eerst toe maar daarna af. Ten slotte nam ouderlijke kennis af tijdens de adolescentie, behalve voor een periode van stabiliteit bij meisjes in de midden adolescentie.

Discussie

Het algemene doel van deze studie was om te onderzoeken hoe ouders en kinderen hun ouder-kind communicatie aanpassen tijdens het hervormen van hun relatie tijdens de adolescentie (12-19). Verschillende veranderingen zijn gevonden. Overeenkomstig met de verwachtingen, rapporteerden vroege adolescenten een afname in hun bereidheid om zich open te stellen, daarnaast rapporteerden meisjes in de vroege adolescentie een afname in ouderlijke verzoeken en een toename in geheimhouding. Zoals verwacht, rapporteerden adolescenten vanaf de midden adolescentie een afname van ouderlijke controle. Daarnaast rapporteerden meisjes het verwachte open-communicatiepatroon vanaf de midden adolescentie. Zoals aangegeven door toename van openheid en verzoeken en minder geheimhouding. Daarnaast nam kennis van ouders geleidelijk af tijdens de adolescentie. Sekseverschillen werden gevonden: meisjes rapporteerden intensere ouder-kind communicatie en een minder sterke dip in de midden adolescentie.

Deze studie draagt op 3 manieren bij aan bestaande literatuur. Ten eerste laat deze studie duidelijk zien dat veranderingen in de ouder-kind communicatie niet alleen in de vroege adolescentie gebeuren, maar ook in de midden en late adolescentie. Ten tweede was er een verschillende timing van veranderingen in gedrag van ouder en kind. Ten derde lijken er belangrijke sekseverschillen te zijn binnen de ouder-kind communicatie in de late adolescentie. De theoretische implicaties van deze bevindingen worden hieronder besproken.

Ontwikkelingsveranderingen in de ouder-kind communicatie

Er is gesuggereerd dat ouder-kind communicatiepatronen een functionele rol spelen in autonomie-gerelateerde processen binnen de ouder-kind relatie. Dat wil zeggen, door middel van het aanpassen van het communicatiepatroon, kunnen ouders en kinderen de balans tussen autonomie/individualiteit en verwantschap/verbondenheid veranderen in een evenwicht dat tegemoet komt aan de specifieke behoeften van adolescenten en hun ouders tijdens de verschillende fases van de adolescentie. Dit idee wordt empirisch ondersteund door de resultaten van deze studie.

Timing van ontwikkelingsveranderingen

De timing van deze veranderingen binnen de communicatie was anders voor ouders en adolescenten. Dit suggereert dat adolescenten de drijvende kracht zijn achter belangrijke veranderingen in de ouder-kind relatie doordat zij de balans naar een minder frequente communicatie duwen. Waar ouderlijke kennis en verzoeken en adolescente geheimhouding en openheid al afnamen in de vroege adolescentie, waren de meest uitgesproken veranderingen in de ouderlijke controle gevonden vanaf de midden adolescentie.

Dit suggereert dat kinderen actieve pogingen doen om hun toenemende behoefte aan privacy en autonomie te bevredigen. Zij reguleren op een strategische wijze de hoeveelheid informatie die ze ouders geven in de vroege adolescentie. De overlap met afname in ouderlijke verzoeken suggereert dat ouders over het algemeen de privacy van hun kind erkennen. Echter, de latere timing van afname in controle suggereert dat ouders kiezen voor een langzamer tijdsschema als het gaat om autonomie van hun kind.

Ze vinden nog steeds dat veel zaken onder hun verantwoording vallen en aarzelen over het uit handen geven van deze controle.

Sekseverschillen in de ontwikkelingsveranderingen

Bevindingen geven aan dat meisjes en jongens en hun ouders uiteindelijk een andere balans behalen tussen autonomie/individualiteit en verwantschap/verbondenheid. Na een afname in open communicatie in de vroege adolescentie, rapporteerden jongens stabiele lage niveaus van zowel de bereidheid tot openheid en ouderlijke verzoeken vanaf de midden adolescentie en hoge niveaus van geheimhouding. Meisjes daarentegen, rapporteerden een toenemende open stroom van informatie na een eerste afname in de vroege adolescentie. Deze bevindingen suggereren dat meisjes en hun ouders werken richting een volwassen relatie die zowel onafhankelijkheid als verbondenheid bevat. Voor jongens lijkt de relatie in de late adolescentie meer op een onafhankelijke relatie.

Beperkingen en suggesties

De eerste beperking is dat adolescenten gerapporteerd hebben over beide ouders, waardoor er geen verschillen kunnen worden onderzocht tussen vaders en moeders. Daarnaast was er weinige etnische variabiliteit binnen de onderzoeksgroep. Ook moeten deze veranderingen verder onderzocht worden om te kijken of bepaalde veranderingen overlappen met bijvoorbeeld probleemgedrag.

Conclusie

De bevindingen van deze studie dragen bij aan huidige theoretische ideeën op drie verschillende manieren: ten eerste geeft het aan dat ontwikkelingsveranderingen in de ouder-kind communicatie doorgaan tijdens de midden en late adolescentie en wellicht een middel zijn om de affectieve kwaliteiten van de relatie weer te versterken. Ten tweede lijken adolescenten op actieve wijze de communicatiepatronen te duwen richting een nieuw evenwicht. Ten derde suggereren de bevindingen in de late adolescentie dat meisjes uiteindelijk een status bereiken met autonomie en verbondenheid met hun ouders terwijl jongens meer gaan voor onafhankelijkheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Parenting adolescents van Steinberg & Silk - 2002

Artikelsamenvatting bij Parenting adolescents van Steinberg & Silk - 2002

Samenvatting bij het artikel Parenting adolescents van Steinberg & Silk over het opvoeden van Adolescenten

Wanneer ouders wordt gevraagd over welke periode van de ontwikkeling van hun kinderen zij het meest nerveus zijn, beantwoorden de meeste de adolescentie. Een deel van deze angst komt door de stereotypen over adolescenten waarin zij als moeilijk, tegenstrijdig en humeurig worden gezien. Niet alle stereotypes over adolescenten zijn waar, maar de adolescentie is wel een tijd van dramatische veranderingen in de lichamelijke, cognitieve, emotionele en sociale competenties van een kind. Het feit dat deze transformatie vaak voorkomt tijdens een periode waarin de ouders zelf ook bezig zijn met een nieuw aantal psychologische kwesties, doordat ze vaak zelf op dit moment in hun midlifecrisis zitten, maakt de transitie naar adolescentie nog uitdagender voor zowel het kind als de ouder.

Gezinslevenscyclus theoretici nemen de positie in dat gezinnen, net als individuen, door afzonderlijke, kwalitatief verschillende stages gaan tijdens het leven met allen identieke kenmerken. Gezinssysteem theoretici menen dat het gezin het beste begrepen kan worden als een systeem van relaties dat verandert en zich aanpast aan de veranderende behoeftes en zorgen van de gezinsleden. Het gezin probeert een gevoel van equilibrium te behouden in hun relaties. Wanneer het gezin van een bepaalde fase naar een andere fase gaat, wordt het equilibrium verstoord. De uitdaging van de adolescentie is voor gezinnen dus om een nieuw, kwalitatief verschillend, equilibrium te bereiken.

Theoretici die de ecologie van de menselijke ontwikkeling aanhangen, menen dat de interne mechanismen van het gezin plaatsvinden binnen een bredere context die het gezin functioneren vormgeeft. Deze context bevat de andere settingen waarin de gezinsleden functioneren (zoals de school van het kind of het werk van de ouders), de gemeenschap waarin het gezin woont en de meer afstandelijke invloeden van cultuur, economie en geschiedenis.

Bronnen van verstoring van het gezin in de adolescentie

Er zijn drie vormen van intergerelateerde ontwikkelingen die het equilibrium van het gezin verstoren aan het einde van de kindertijd: (1) ontwikkelingsveranderingen geassocieerd met de passage van het kind van de kindertijd naar adolescentie, (2) veranderingen in de sociale context van het kind in de adolescentie en (3) ontwikkelingsveranderingen geassocieerd met de ervaringen van de ouders van de midlifecrisis.

Ontwikkelingsveranderingen van de adolescentie

Veranderingen in de puberteit en de implicaties voor ouders

De meest duidelijke ontwikkelingsverandering van de adolescentie is het begin van de puberteit. Dit zorgt voor veel lichamelijke veranderingen in het kind ten gevolge van hormonen. Veel ouders worden gewaarschuwd voor de dramatische stemmingsschommelingen ten gevolge van de hormonen. Hier is echter slechts zwak bewijs voor en is meer een stereotype. Wanneer onderzoeken wel een connectie vinden tussen hormonen en stemming is het vooral in de vroege adolescentie, waar verandering in hormonen geassocieerd is met meer irritatie en agressie bij mannen en depressie bij vrouwen. Snelle stemmingswisselingen tijdens de adolescentie, in hoeverre zij voorkomen, worden echter niet gedreven voor de hormoonveranderingen, maar zijn gelinkt aan de gedragingen van de adolescent, zijn vrienden en andere situationele factoren. Dit suggereert dat adolescenten humeuriger zijn dan volwassenen omdat zij meer verandering ervaringen van activiteiten en contexten dan volwassenen.

Ondanks dat hormonen weinig directe effecten hebben op de emoties en het gedrag van adolescenten, verstoren veranderingen in de puberteit wel de ouder-adolescent relatie in een meer indirecte manier doordat het de kijk van de gezinsleden op zichzelf en elkaar verandert. Allereerst zorgen de biologische veranderingen van de puberteit voor veranderingen in het zelfbeeld van de adolescent, wat invloed heeft op hoe hij/zij zich naar zijn ouders toe gedraagt, wat op zijn beurt weer leidt tot veranderingen in de behandeling door ouders. De veranderingen die geassocieerd worden met de puberteit herinneren de ouders er constant aan dat het kind aan het opgroeien is. Vaak zijn de lichamelijke veranderingen asynchroon met de cognitieve en emotionele veranderingen, waardoor ouders de behoeftes en mogelijkheden van hun kinderen over- of onderschatten.

In veel gezinnen zorgt de puberteit voor een emotionele afstand tussen de ouders en de adolescent, waardoor de conflicten toenemen en er minder positieve relaties zijn. Omdat deze connectie tussen puberlijke ontwikkeling en ouder-kind afstand niet beïnvloed wordt door de leeftijd waarop de adolescent door de puberteit gaat, wordt gesuggereerd dat iets specifieks van de puberteit zorgt voor deze verandering in de ouder-kind relatie.

Cognitieve veranderingen en implicaties voor ouders

Ouders beginnen op te merken dat kun kinderen meer als volwassenen gaan denken. Tijdens de adolescentie wordt het denken abstracter, hypothetischer, meer multidimensioneel en relativistisch dan toen ze kinderen waren en ook worden ze beter in metacognitie. Net als de lichamelijke veranderingen, verstoren de cognitieve veranderingen het equilibrium van het gezin. Een gereorganiseerd equilibrium ontstaat waarin ouders de toegenomen cognitieve capaciteiten van hun kinderen erkennen en waarbij de kinderen worden betrokken in het maken van beslissingen.

In de adolescentie zijn er veel conflicten tussen de kinderen en de ouders, omdat beiden vanuit een ander kijkpunt argumenteren. De adolescenten willen meer als volwassenen behandeld worden. Ze gaan stilstaan bij de regels en gaan hier vragen bij stellen. Ouders hebben het in hun argumenten meer over wat ‘goed’ of ‘fout’ is, terwijl adolescenten meer kijken vanuit hun persoonlijke keuze. Deze periode van conflict gaat vaak over wanneer oudere adolescenten de waarde van veel sociale conventies in gaan zien en wanneer de ouders de autoriteit en de rechten van het kind gaan respecteren.

Veranderingen in zelfdefinitie

Adolescenten gaan onderzoeken wie zij zijn en hoe zij in de sociale wereld passen waarin zij leven. Het ontwikkelen van autonomie en een identiteit zijn normatieve ontwikkelingstaken van adolescenten. Het belang van adolescenten om zichzelf als onafhankelijke, unieke identiteiten te zien, kan botsen met het verlangen van de ouders om hun kinderen afhankelijk te houden. Dit kan zorgen voor conflicten.
De verhoogde verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid en vrijheid die komt kijken bij de transformatie van de kindertijd tot de volwassenheid, gecombineerd met een steeds meer volwassen uiterlijk, zorgt ervoor dat adolescenten steeds meer als volwassenen behandeld willen worden.

Sociale veranderingen

Tijdens de adolescentie brengen kinderen minder tijd door met het gezin en worden vrienden belangrijker. Vrienden dienen vooral als rolmodellen en als steun. Ouders kunnen het moeilijk vinden deze belangrijke rollen nu te moeten delen met vrienden van hun kinderen en kunnen zich voelen alsof hun kind hen buitensluit van zijn/haar leven. Daarnaast hebben de ouders ook geen invloed meer op met wat voor soort vrienden hun kinderen omgaan, wat zij eerder wel hadden. Het kan dus zijn dat hun kind tegenwoordig advies vraagt aan een vriend waarvan zij denken dat die vriend een slechte invloed heeft op hun kind.

Ook al keuren de ouders de vrienden wel goed, de vrienden kunnen wel invloed hebben op hun kinderen waarvan zij het er niet mee eens zijn. Ook al hebben vrienden vooral goede invloeden op elkaar, kunnen ze elkaar ook overhalen tot het gebruik van alcohol, drugs en tabak etc. Hierdoor worden de ouders geconfronteerd met een nieuwe set van zorgen over hun kind. Wel blijven de ouders ver in de tienerjaren invloed uitoefenen op de gedragingen en beslissingen van hun kinderen in extreem belangrijke manieren, ook al denken ze zelf vaak van niet.

Veranderingen in de sociale context van het kind

Sommige theoretici argumenteren dat de natuur van adolescentie veel meer beïnvloed wordt door de manier waarop de gemeenschap de economische en sociale rollen van jonge mensen definieert dan door de biologische of cognitieve veranderingen. Als resultaat van de verandering in sociale definitie van het individu tijdens de adolescentie, ervaren adolescenten in geïndustrialiseerde landen een vermindering van beperkingen en een verhoging van autonomie en mogelijkheden. Adolescenten zijn over het algemeen blij met deze vrijheid, terwijl ouders zulke sociale transities als een uitdaging zien voor hun mogelijkheden om de gedragingen, invloeden en activiteiten van hun kinderen te monitoren en te controleren.

Verhoging van ongecontroleerde tijd

De adolescentie is de periode waarin individuen het minste gecontroleerd worden. Deze verhoging van ongecontroleerde tijd resulteert zowel uit het zoeken naar autonomie door het individu als uit de vermindering aan beperkingen die het individu opgelegd worden. Voor adolescenten wordt de geografische mobiliteit ook groter door het openbaar vervoer of doordat ze zelf een rijbewijs hebben.

Ouders hebben in deze periode dus minder controle over hun kind, waardoor deze periode de grenzen van vertrouwen binnen de ouders-adolescent relatie test. Resultaten tonen echter aan dat goed-aangepaste kinderen (die het goed doen op school en weinig gedragsproblemen rapporteren) ouders hebben die weten wie hun vrienden zijn, waar ze hun vrije tijd spenderen en wat voor dingen ze doen. Ouders worden uitgedaagd om manieren te vinden om de activiteiten van hun adolescenten te monitoren zonder directe supervisie en zonder dat zij deze activiteiten controleren. Dit zorgt voor een nieuw equilibrium waarin ouders en adolescenten een balans zoeken tussen autonomie en controle wat betreft de activiteiten van de adolescent.

Verhoogde verwachtingen voor autonomie in school

De transitie van de basisschool naar de middelbare school gaat samen met grotere verwachtingen voor autonomie en zelfmanagement bij de adolescent van zowel de ouders als de school. Voor de ouders hangt het nu van hun kind af hoe betrokken ze worden bij school en hoeveel informatie zij verkrijgen. Ook hier moeten de ouders en de adolescenten een goede balans vinden tussen autonomie en controle. In een ideale balans bevordert de ouder autonomie wat betreft academische pogingen, maar blijft het wel de academische activiteiten monitoren om er zeker van te zijn dat er wordt voldaan aan academische behoeften.

Verhoging van blootstelling aan zelf geselecteerde media

Adolescenten hebben meer controle over de inhoud van de media waar zij mee in aanraking komen dan jongere kinderen. Deze verhoogde controle over media consumptie resulteert in een proces van zelfsocialisatie, waarbij tieners gesocialiseerd worden door invloeden van hun eigen keuze. Voor ouders is het moeilijk de inhoud van deze media te controleren en ook kunnen ouders zorgen maken over het welzijn van de adolescent door deze media.

De ouders van de adolescent tijdens midlifecrisis

De periode van adolescentie schijnt volgens onderzoek moeilijker te zijn voor de ouders dan voor de adolescent zelf. Deze periode is volgens onderzoek een periode met een laag punt in het huwelijk van de ouders, waarin ouders niet altijd voldaan zijn over het leven en waar de kans op scheiding groot is. Veel gezinnen ervaren een botsing tussen de psychologische issues van de adolescentie en de psychologische issues van de midlifecrisis. Bijvoorbeeld: adolescentie wordt gekenmerkt als periode waarin een persoon lichamelijk het meest aantrekkelijk is, terwijl ouders zich tijdens hun midlifecrisis zorgen beginnen te maken over hun lichaam en hun aantrekkelijkheid.

Een ander probleem betreft de perceptie van tijd en toekomst. Op hetzelfde moment dat adolescenten hun vermogen gaan ontwikkelen om systematisch over de toekomst te denken, krijgen hun ouders het idee dat de mogelijkheden voor verandering gelimiteerd zijn. Een reden voor dit denken bij ouders kan zijn dat ze herinnerd worden aan hun sterfelijkheid, doordat ze hun eigen ouders steeds ouder zien worden. Dit verschil tussen adolescentie en ouderschap kan zorgen voor een verstoring van het equilibrium.

De transitie van een kind naar adolescentie kan vooral invloed hebben op een ouder wanneer ouder en het kind van hetzelfde geslacht zijn. Moeders van dochters en vaders van zonen tonen meer psychologische pijn, zijn minder voldaan met hun huwelijk en ervaren meer intense zorgen tijdens hun midlifecrisis. Wanneer ouders diep betrokken zijn in hun werk buitenshuis of een goed huwelijk hebben, kan dit als buffer dienen tegen sommige van deze negatieve consequenties. Alleenstaande moeders zijn daarentegen het meest kwetsbaar voor deze negatieve effecten.

Kenmerken van het nieuwe ouder-kind equilibrium tijdens adolescentie: Een historisch perspectief

Losmaking en Psychoanalytische theorie

Orthodoxe psychoanalytische perspectieven op de ontwikkeling van adolescenten zijn dat de gezonde taak van adolescenten was om zich los te maken van zijn/haar ouders. Het losmaken wordt getriggerd door de biologische veranderingen in de puberteit en wordt gekarakteriseerd door ‘storm en stress’ binnen het gezin. Rebellie van adolescenten werd gezien als zowel onvermijdelijk als een normatieve respons op de puberteit. Intens ouder-adolescent conflict werd gezien als normatief en ouder-adolescent harmonie werd gezien als een ontwikkelingsachterstand en als symptomatisch voor intrapsychische onvolgroeidheid. Ouders die het losmaken zouden tolereren en toestaan, zouden zorgen voor het vergemakkelijken van adaptieve psychosociale ontwikkeling bij adolescenten.

De psychoanalytische kijk hield in dat het losmaken van de adolescent de latentietijd, of preadolescentie, abrupt beëindigt. In reactie op de herleving van latente gevoelens, neemt de eerdere gehoorzaamheid en respect van de jonge adolescenten af naar een meer psychologisch primitieve staat en wordt de adolescent vijandig, wraakzuchtig, tegenstrijdig en onvoorspellend.

Individuatie en de Neoanalytische theorie

Deze theorie richt zich meer op de individuatie dan op de losmaking. Het normatieve doel van adolescenten verschoof van losmaking en conflict naar meer een intrapsychische scheiding van de ouder. Individuatie is de ontwikkeling van de adolescent van een meer onderscheiden gevoel van zichzelf als psychologisch afzonderlijk van zijn/haar ouders. Het proces van individuatie begint tijdens de kindertijd en loopt door tot in de late adolescentie en betreft een geleidelijke, progressieve verscherping van iemands gevoel van zelf als autonoom, als competent en als afzonderlijk van zijn/haar ouders.

Het individuatieproces wordt gekenmerkt door de verloochening van de ouders, maar een groot deel van het proces is cognitief, niet gedragsmatig, en succesvolle individuatie hoeft niet perse samen te gaan met rebellie of tegenstrijdigheid. Volgens deze theorie reflecteert dagelijks geruzie de innerlijke ‘turnmoil’ van de adolescent wanner hij of zij onderhandelt over het intrapsychische proces van individuatie. Dus ook in deze theorie is ouder-adolescent conflict het hoofdmechanisme waardoor relaties veranderd worden. Het equilibrium dat volgens deze theorie wordt bereikt, betreft een meer ‘afzonderlijke’ adolescent die zijn/haar ouders afgewezen heeft, maar alleen in een cognitieve manier.

Individualiteit en verbondenheid integreren

De psychoanalytische en de neoanalytische modellen over de ouder-adolescent relatie kwamen onder vuur in laat 1970 en vroeg 1980 vanwege veel empirisch bewijs wat tegensprak dat losmaken gewenst was, of zelfs typisch. Het vele bewijs laat zien dat het portret van gezins ‘storm en stress’ excessief pessimistisch was. Het meeste onderzoek laat zien dat van de 25% van de tieners en ouders die problemen rapporteren tijdens de adolescentie, 80% hiervan reeds een problematische relatie had tijdens de kindertijd. Slechts 5% van de gezinnen die in de kindertijd goede relaties hadden hebben kans om serieuze problemen te ontwikkelen tijdens de adolescentie.

In het licht van deze resultaten zijn nieuwe modellen over de adolescent-ouder relatie ontwikkeld waarin erkend wordt dat de adolescent behoefte heeft aan individuatie en een gevoel van emotioneel autonoom worden, maar dat dit proces het gezondst is wanneer het plaatsvindt in een context van een ouder-kind relatie die emotioneel hecht is. Het nieuwe equilibrium is er een met een gezonde individuele adolescent die geniet van de warmte en hechtheid van de ouders, waarvan de ouders de verhoging van de autonomie van het kind toestaan. Conflict is een mogelijke route naar dit eindpunt, maar het is niet de enige en zeker niet de meest wenselijke. In het nieuwe model worden ouders meer als actief gezien (in de psychoanalytische en neoanalytische theorie werden ze vooral als passief gezien) en kunnen ouders bijdragen aan een gezonde emotionele ontwikkeling door leeftijd-gepaste autonomie goed te keuren terwijl zij een warme en betrokken relatie houden met het kind.

De balans tussen individualiteit en betrokkenheid kan gefaciliteerd worden door erkenning van de wederkerigheid van de ouder-adolescent relatie. Beide partijen participeren actief in het gemeenschappelijke en wederkerige proces van het herdefiniëren van de relatie. In gezonde families blijven adolescenten responsief op ouderlijke autoriteit en blijven ze ook ouderlijk advies zoeken, maar krijgen ze hiervoor wel meer vrijheid van de ouders.

Ontwikkelingsveranderingen in de ouder-adolescent relatie: autonomie, harmonie en conflict

Onderzoekers die geïnteresseerd waren in het achterhalen van veranderingen in de ouder-kind relatie tijdens de adolescentie, hebben zich op drie dimensies gericht: (1) autonomie (de mate waarin een adolescent onder controle is van de ouders), (2) harmonie (de mate waarin de ouder-adolescent relatie warm, betrokken en emotioneel hecht is) en (3) conflict (de mate waarin de ouder-adolescent relatie vijandig is). Binnen het onderzoek naar autonomie wordt er vaak onderscheid gemaakt tussen psychologische controle (controle op de meningen, gevoelens en gedachten van de adolescent) en gedragscontrole (controle op de activiteiten van de adolescent). Beiden hebben verschillende effecten op de ontwikkeling van de adolescent.

Ontwikkelingsveranderingen in opvoeding en autonomie van de adolescent

Autonome adolescenten rapporteren dat zij dicht bij hun ouders staan, het leuk vinden dingen met het gezin te doen, weinig conflicten hebben met hun ouders, zonder zorgen advies vragen bij hun ouders en zeggen dat ze wel als hun ouders zouden willen zijn.

De term autonomie wordt op verschillende manieren gebruikt door verschillende schrijvers. Emotionele autonomie refereert naar aspecten van onafhankelijkheid die gerelateerd zin aan veranderingen in de hechte relaties van het individu met de ouders. Een belangrijk aspect van emotionele autonomie is het proces van het de-idealiseren van de ouders. Adolescenten beseffen, in tegenstelling tot kinderen, dat hun ouders feilbaar zijn. Dit besef leidt tot een meer gebalanceerde en accurate kijk op de ouders. Adolescenten kunnen ook beter de tekortkomingen van hun ouders zien, wat kan zorgen voor irritatie en wat bedroevend kan zijn voor de ouders. Emotioneel autonome adolescenten worden ook meer zelf-afhankelijk en minder afhankelijk van hun ouders.

Gedragsautonomie, in tegenstelling tot emotionele autonomie, refereert naar de capaciteit om onafhankelijke beslissingen te maken en deze door te zetten. Vroege pogingen van adolescenten om gedragsautonomie te bereiken, zorgen vaak voor conflict tussen kind en ouders.

Ouders van adolescenten verschillen in de mate waarin zij de autonomie-ontwikkeling van hun kinderen toestaan in zowel een psychologische- als een gedragsnatuur. Ouders die de wens voor autonomie van hun kind proberen tegen te gaan, worden psychologisch controlerend genoemd. Psychologische controle betreft pogingen van de ouders om de attitudes, gevoelens en gedachtes van de adolescent te controleren. Gedragscontrole, aan de andere kant, betreft het managen van de gedragingen en activiteiten van de adolescent door de ouders.

Ontwikkelingsveranderingen in ouder-adolescent harmonie

Tijdens de transitie naar de adolescentie vinden ook veranderingen plaats in de gezinsharmonie. De relatie wordt minder hecht tijdens de transitie. De vermindering van positieve interactie uit zich vaak in minder gedeelde activiteiten en minder uitingen van affectie. Dit effect is tijdelijk en de relaties worden intiemer met minder conflicten naarmate de adolescent de late adolescentie nadert.

Ondanks de tijdelijke afname in positief affect en positieve interacties tussen ouders en jonge adolescenten blijft het relatieve level van emotionele cohesie in gezinnen onveranderd tijdens de adolescentie. De relatie verandert dus niet in warmte en hechtheid. Ook is het belangrijk op te merken dat de afname van positief affect erg klein is.

Ontwikkelingsveranderingen in ouder-adolescent conflict

Veel van de frustratie die geassocieerd wordt met ouder-adolescent conflict is minder gerelateerd aan de inhoud van het conflict, maar meer aan de manier waarin het conflict opgelost wordt. Conflicten tussen ouders en tieners worden vaak niet door compromissen opgelost, maar door submissie (toegeven) of onbetrokkenheid (weglopen), waarvan beide een negatief effect hebben op zowel de relatie als de probleem-oplossingsvaardigheden van de adolescent.

Onderzoekers hebben onderzocht hoe veranderingen in de sociaal-cognitieve vaardigheden van de adolescent effect kunnen hebben op ouder-adolescent conflict. Veranderingen in de manier waarop adolescenten tegen de gezinsregels aankijken, kunnen bijdragen aan een vermeerdering van conflicten. Ook krijgen de gezinsleden tijdens de adolescentie andere verwachtingen van elkaar en van de adolescentietijd zelf en wanneer niet aan deze verwachtingen wordt voldaan, kan dit ook zorgen voor conflict. Verschillende gezinsleden hebben ook een verschillende kijk op ouder-adolescent conflict en worden er op verschillende manieren door beïnvloed.

Wanneer we conflicten bekijken, moeten we zowel kijken naar de frequentie als de affectieve intensiteit. Een meta-analyse heeft aangetoond dat er met de leeftijd sprake is van een lineaire afname van de graad van conflict, maar een verhoging in het affect van conflict.

Gezinnen verschillen in hun patronen van conflict tijdens de adolescentie. Smetana identificeerde drie patronen van ouder-adolescent conflict door clusteranalyse. De grootste groep was de ‘frequente kibbelaars’ (frequent squabblers); zij rapporteerden de hoogste graad van conflict, maar van relatieve milde intensiteit. een kleine groep gezinnen was gelabeld als ‘rustig’ (placid), rapporteerden dat conflicten bijna niet voorkwamen. De laatste groep gezinnen waren ‘onrustig’ (tumultuous) en rapporteerden frequente conflicten net als de kibbelaars, alleen waren deze conflicten extreem intensief. Smetana suggereert dat de kibbelaars de typische gezinnen representeren tijdens de adolescentie, waarbij de kleine groep rustigen de gezinnen representeren die de nieuwe relaties reeds succesvol hebben volbracht. De onrustige gezinnen representeren een subgroep gezinnen die risico lopen op adolescent psychopathologie of problemen in aanpassing.

Individuele verschillen in het opvoeden van adolescenten

De meest genoemde bronnen van variatie zijn geslacht (van zowel de ouder als het kind als de interactie van deze twee), de gezinsstructuur, etniciteit en sociale klasse.

Geslacht van ouder en kind

Zonen en dochters rapporteren een zelfde graad van dichtheid tot hun ouders, een zelfde graad van conflict, dezelfde soorten regels en conflicten en dezelfde patronen van activiteit. Ook blijkt dat zonen en dochters op een erg lijkende manier met hun ouders interacteren.

Desalniettemin hebben meisjes en jongens meer verschillende relaties met hun moeder dan met hun vader. Moeders brengen meer tijd door met hun tieners dan vaders, en wanneer vaders betrokken zijn gaat het meer om activiteiten dan om opvoedende rollen. Adolescenten zijn hechter met hun moeder, spenderen meer tijd alleen met haar en velen zich meer comfortabel om met hun moeder over problemen en emotionele zaken te praten. Vaders worden meer waargenomen als relatief afstandelijke autoriteitsfiguren waarbij advies gevraagd wordt over objectieve informatie (zoals huiswerk), maar waar weinig steun bij wordt gezocht. De relaties van adolescenten met hun moeders zijn dus intensiever. Hierdoor is niet alleen de hechtheid groter, maar is er ook frequenter sprake van conflict.

Vooral de vader-dochter relatie is erg afstandelijk waarbij sprake is van minimale interactie. Jongens zoeken daarentegen meer steun bij hun vader dan meisjes, maar wel minder als bij hun moeder.

Gezinsstructuur
Gescheiden moeders van adolescenten ondergaan vaak een tijdelijke periode van gedesorganiseerde of onderbroken opvoeding in de jaren na de scheiding. Gescheiden moeder, en ook nooit-getrouwde alleenstaande moeders, monitoren de activiteiten van hun kinderen minder dan getrouwde moeders. Verder stimuleert het hebben van gescheiden ouders de adolescent om ‘sneller’ op te groeien; ze de-idealiseren ouders op een vroegere leeftijd en nemen meer verantwoordelijkheid. Hierdoor begint bij deze kinderen het proces van individuatie eerder dan bij hun peers. Het is niet duidelijk of er in dit soort gezinnen de eerste jaren na de scheiding ook sprake is van meer conflict. Wel is duidelijk dat er vooral veel conflict is wanneer er sprake is van hertrouwen. Veel adolescenten vinden het moeilijk zich aan te passen aan een nieuw autoriteitsfiguur, vooral als deze persoon verschillende ideeën heeft over regels en discipline.

Het kan zijn dat er meer sprake is van conflict in gescheiden gezinnen en het blijkt ook dat bij deze gezinnen sprake is van minder warmte en hechtheid dan in alleenstaande-ouder gezinnen. Moeder-adolescent relaties in gescheiden gezinnen worden gezien als emotioneel intens, met een hoog level van zowel conflict als harmonie. Adolescenten in gescheiden, alleenstaande-ouder gezinnen omschrijven hun ouders als vriendelijker dan adolescenten doen over ouders die getrouwd zijn. Tegelijkertijd ervaren gescheiden moeders een meer moeilijkheid met het aanpassen aan de emotionele ontwikkeling van hun adolescent omdat dit wijst op een einde van zowel de hechte vriendschap als veranderingen in de ouder-adolescent relatie.

Etniciteit
Opvoedingsmanieren zijn vaak gelinkt aan culturele waarden en overtuigingen. Ookk verschillen de hoeveelheden conflicten en de soorten conflicten per etniciteit.

Sociale status

Zowel persistente armoede als tijdelijke economische zorgen ondermijnen de effectiviteit van de opvoeding. Het maakt ouders harder, meer depressief, minder waaks en ook kan het zorgen voor meer huwelijksconflicten.

Onder condities van economische nadelen gebruiken ouders van adolescenten in goed-functionerende gezinnen een combinatie van bevorderende strategieën, met als doel de competentie van de adolescent te vergroten door op een goede manier op te voeden, en restrictieve strategieën, met als doel om de blootstelling aan gevaren in de buurt voor het kind te verkleinen. Beide strategieën zijn heilzaam voor de ontwikkeling van de adolescent.

Financiële moeilijkheden heffen tol van het affectieve klimaat in de ouder-adolescent relatie, wat gemanifesteerd wordt in hogere levels van conflict en afwijzing en lagere levels van warmte en responsiviteit. Financiële moeilijkheden verhogen de gevoelens van depressie bij de ouders, zorgt voor meer problemen in het huwelijk en zorgt voor conflicten russen ouders en adolescenten over geld. Deze gevolgen zorgen er op hun beurt voor dat ouders meer irritaties ervaren, wat de kwaliteit van het opvoeden beïnvloedt. Ouders onder economische moeilijkheden zijn minder betrokken, minder verzorgend, harder en minder consistent in hun discipline.

Opvoeding en aanpassing van adolescenten

De correlatie tussen opvoedingsstijl en uitkomsten bij de adolescent schijnen meer te komen door genetische transmissie dan door socialisatie. Het idee dat ouders een kleine of zelf te verwaarlozen impact hebben op het gedrag en de aanpassing van adolescenten, is uitgebreid door Harris. Harris argumenteerde dat de richting van effect niet duidelijk was wanneer gekeken werd naar opvoeding, aangezien het ook zou kunnen dat de kinderen juist de ouders beïnvloeden wat betreft opvoeding en ten tweede dat adolescenten niet alleen gesocialiseerd worden door hun ouders, maar ook door hun peers, de media etc.

Aan het argument dat ouders een kleine tot verwaarloosbare impact hebben op de ontwikkeling van tieners wordt op meerdere gronden getwijfeld. Allereerst is de gedragsgenetica niet zo conclusief of consistent als zij beweert. Ten tweede is er ook bewijs uit onderzoeken dat opvoeding effect heeft op de aanpassing van adolescenten. Zo is de kwaliteit van de relatie die jonge mensen met hun ouders hebben een voorspeller van de gezondheid en het welzijn van hen.

Opvoedingsstijl en opvoedingspraktijken

Opvoedingsstijl refereert naar het algemene emotionele klimaat van de ouder-kind relatie – een affectieve context van soorten die de toon zetten voor de interactie van de ouder met de adolescent. Het opvoedingsklimaat wordt gedefinieerd door variaties in autonomie, harmonie en conflict. Opvoedingspraktijken zijn in tegenstelling specifieke doel-gerelateerde pogingen van de ouder om de adolescent op een bepaalde manier te socialiseren. Deze zijn meer of minder afhankelijk van opvoedingsstijlen.

De onderscheiding tussen opvoedingsstijl en opvoedingspraktijken zijn belangrijk, omdat er bewijs is dat dezelfde opvoedingspraktijken andere uitkomsten kunnen hebben per opvoedingsstijl. Het is dus niet wat de ouders doen wat belangrijk is, maar de emotionele context waarin zij het doen.

Binnen de studie naar opvoedingsstijlen hebben onderzoekers twee verschillende aanpakken. In de dimensionele aanpak worden relaties tussen opvoeding en de aanpassing van de adolescent onderzocht voor specifieke dimensies van opvoeding. Er is vooral onderzoek gedaan naar de onafhankelijke of interactieve effecten van autonomie, harmonie en conflict op de aanpassing van adolescenten.

Autonomie
Er is een grotere kans op een gezonde identiteitsontwikkeling binnen gezinnen waarin adolescenten aangemoedigd worden om zowel gebonden te blijven aan hun ouders, als hun eigen identiteit te uiten. Ouders moeten een goede balans vinden tussen autonomie en verbondenheid. Adolescenten waarvan de ouders opdringerig of overbeschermend zijn, kunnen moeilijkheden ervaren met het individueren van de ouders, wat kan leiden tot depressie, angst en verminderde sociale competentie. Gedragscontrole is wordt vooral geassocieerd met rebellie en externe problemen en psychologische controle met internaliserende problemen.

Harmonie
Adolescenten die zich dichter voelen tot hun ouders scoren hoger dan hun peers op psychologische ontwikkeling en lager op psychologische of sociale problemen.

Conflict
Sommige argumenteren dat milde conflicten eigenlijk een functionele rol kunnen spelen in de ontwikkeling van de adolescent. Vanuit een sociaal-biologisch perspectief kan kibbelen in de puberteit zich ontwikkeld hebben als mechanisme om te verzekeren dat adolescenten tijd doorbrengen buiten het gezin en hierdoor voortplanten met individuen buiten het gezin. Vanuit een interpersoonlijk level kan onenigheid een mechanisme zijn waardoor adolescenten hun ouders informeren over veranderende zelfconcepties en verwachtingen. Ook kan conflict met ouders de ontwikkeling van conflict-oplossende vaardigheden, assertiviteit en rol-nemende vaardigheden vergemakkelijken.

De positieve effecten van conflict verschijnen echter alleen in ouder-adolescent relaties die ook gekarakteriseerd worden door een hoge graad van cohesie of harmonie. Ouder-kind conflict heeft negatieve effecten op de adolescent onwikkeling wanneer het zich afspeelt in een vijandige context. Het is eerder de affectieve intensiteit van het conflict dat de frequentie of inhoud die adaptief ouder-kind conflict onderscheidt van maladaptief ouder-kind conflict.

Typologische aanpak

Studies naar de relatie tussen adolescent aanpassing en verschillende dimensies van de ouder-adolescent relatie profiteert van het onderzoeken van verschillende opvoedingsdimensies om zo een meer accurate aanwijzing te verkrijgen van het emotionele klimaat van de ouder-adolescent relatie. De aanpak van Baumrind deelt de groepen in in vier categorieën gebaseerd op levels van ouderlijke responsiviteit (gelijkwaardig aan de harmonie dimensie) en opdringerigheid (gelijkwaardig aan controle). Ouders die zowel responsief als opdringerig zijn worden gelabeld als autoritatief. Een autoritatieve opvoeding wordt gekenmerkt door warmte, structuur en autonomie support. Ouders die erg opdringerig zijn, maar niet responsief worden autoritair genoemd. Deze ouders vinden gehoorzaamheid erg belangrijk en hechten meer belang aan straffen en discipline. Zij moedigen onafhankelijk gedrag niet aan en beperken de autonomie van het kind. Ouders die erg responsief zijn maar totaal niet opdringerig worden indulgent of permissief genoemd. Ze stellen weinig eisen aan het kind en geven het kind veel vrijheid. Ouders die noch opdringerig noch responsief zijn, worden indifferent genoemd. Zij minimaliseren de tijd en de energie die ze steken in de interactie met het kind. In het ergste geval kunnen ze het kind verwaarlozen.

Autoritatieve opvoeding wordt geassocieerd met de meest gezonde adolescent ontwikkeling. Dit komt allereerst doordat ouders een goede balans verschaffen tussen restrictie en autonomie, de adolescent mogelijkheden geven om zich te ontwikkelen naar een onafhankelijk persoon en het kind ondertussen wel standaarden, beperkingen en richtlijnen verschaffen die het kind nodig heeft. Autoritatieve opvoeding promoot de ontwikkeling van de competenties van de adolescent en vergroot de vaardigheden om met negatieve invloeden zoals stress om te gaan. Ten tweede is er bij dit soort ouders meer sprake van verbale geef-en-neem en promoten de ouders hiermee een soort intellectuele ontwikkeling die een belangrijke basis zijn voor de ontwikkeling van psychosociale vaardigheden. Ten derde zorgen de verzorging en de ouderlijke betrokkenheid ervoor dat de adolescent receptiever is voor ouderlijke invloeden, wat zorgt voor meer effectieve en efficiënte socialisatie.

Adolescenten die in autoritaire gezinnen opgevoed worden, zijn daarentegen afhankelijker, meer passief, minder sociaal aangepast en minder intellectueel nieuwsgierig. Deze gezinnen vinden het moeilijker om zich aan te passen aan de adolescentie. Ze willen het onafhankelijk worden van het kind tegengaan en zien het meer als rebellie en opstandigheid.

Adolescenten uit indifferent gezinnen hebben een grote kans op depressie en gedragsproblemen. Ouders verschaffen geen goede richtlijnen voor de kinderen, waardoor de kinderen geen adequate standaarden voor gedrag aanleren. Dit soort adolescenten hebben ook een grotere kans om crimineel gedrag te plegen. Ze zijn meer onvolwassen, onverantwoordelijk en nemen moeilijker posities in waarbij ze leiding moeten nemen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Development during adolescence: The impact of stage-environment fit on young adolescents' experiences in schools and in families van Eccles e.a. - 1993

Artikelsamenvatting bij Development during adolescence: The impact of stage-environment fit on young adolescents' experiences in schools and in families van Eccles e.a. - 1993

Dit onderzoek focust op de vraag of er iets uniek is aan de adolescentie, waardoor jongeren vaker problemen vertonen. De hypothese hierbij is dat er een mismatch bestaat tussen de behoeften van de adolescent en de mogelijkheden die uit hun sociale omgeving aangeboden worden. Adolescenten vertonen vaker problemen op school, maar ook in gezinsinteracties. Adolescenten krijgen ruzie met hun ouders, wat veroorzaakt kan worden door intrapsychische veranderingen tijdens de adolescentie. Andere verklaringen zijn dat in deze periode er veel verandert in het leven van de adolescent, zoals het veranderen van school. Er kan sprake zijn van een onvoldoende person-environment fit in de nieuwe school.

Dit onderzoek focust op de vraag of er iets uniek is aan de adolescentie, waardoor jongeren vaker problemen vertonen. De hypothese hierbij is dat er een mismatch bestaat tussen de behoeften van de adolescent en de mogelijkheden die uit hun sociale omgeving aangeboden worden. Adolescenten vertonen vaker problemen op school, maar ook in gezinsinteracties. Adolescenten krijgen ruzie met hun ouders, wat veroorzaakt kan worden door intrapsychische veranderingen tijdens de adolescentie. Andere verklaringen zijn dat in deze periode er veel verandert in het leven van de adolescent, zoals het veranderen van school. Er kan sprake zijn van een onvoldoende person-environment fit in de nieuwe school.

Rol van school

Er zijn verschillende visies op de rol die de school speelt in deze interactie. De grootte van de school kan invloed hebben. Zo is uit onderzoek gebleken dat kleine scholen veel voordelen bieden op het gebied van motivatie. Ook de kwaliteit van de leraar en de kwaliteit van de leerkracht-leerling interactie kan hier invloed op hebben. Een verandering in deze factoren kan dus invloed hebben op het functioneren van een adolescent.

De person-environment fit suggereert dat adolescenten die geen goede fit hebben met hun omgeving, slechter zullen functioneren. Leerkrachten zullen er dus alles aan moeten doen om de fit tussen (de behoeften van de) leerling en omgeving ideaal te maken, ook als de behoeften veranderen. Hierbij moet uitgegaan worden van wat de behoeften zijn, hoe de leerling gemotiveerd kan worden tot verdere ontwikkeling en hoe de ontwikkeling verloopt in vergelijk met andere leerlingen. De fit wordt beïnvloed door verschillende factoren en kan dus ook door verschillende factoren veranderen. Zo spelen schoolniveau, grootte van de school en bureaucratie een rol. In de overgang tussen basisschool en middelbare school zijn zes patronen te onderscheiden:

Op middelbare scholen is er een grotere nadruk op de macht van de leerkracht en discipline, terwijl op de basisschool meer ruimte is voor eigen inbreng en keuzes. Dit kan voor problemen zorgen aangezien er autonomie weggenomen wordt bij de overgang.

Op de middelbare school is er minder persoonlijk en positief contact tussen leerling en leerkracht. Daarnaast vertrouwen leerkrachten hul leerlingen minder dan op de basisschool.

Op de middelbare school wordt meer klassikaal gedaan en worden resultaten en voortgang openbaar geëvalueerd. Dit verhoogd de concurrentie tussen leerlingen.

Een van de grootste gevonden verschillen is dat leerkrachten in de brugklas (7th grade) zichzelf als minder bekwaam beoordelen, zeker met leerlingen die problemen vertonen.

Het werk in de brugklas vereist minder cognitieve vaardigheden dan dat op de basisschool. Er wordt vaak vanuit gegaan dat dit wel zo is, terwijl uit het onderzoek blijkt dat vooral in het 3e jaar op de middelbare school (grade 9) de weinig eisende activiteiten het meest voorkomen.

Er bestaat een groot verschil in beoordeling van competentie en prestaties tussen de basisschool en middelbare school. Op de middelbare school wordt kritischer gekeken naar hoe een leerling presteert en zijn de cijfers gemiddeld lager. Dit kan een grote impact hebben op het zelfvertrouwen van de leerling en daarmee op motivatie.

Rol van de omgeving

    Adolescenten hebben een veilige, intellectueel stimulerende omgeving nodig om met deze veranderingen om te kunnen gaan. Er is dus veel mis met het systeem zoals het nu is. De keuzevrijheid wordt beperkt, juist nu adolescenten daar behoefte aan hebben. Cognitieve vaardigheden worden niet getest, terwijl die juist groeien en de sociale groepen rond de jongeren worden door de overgang naar een andere school opgebroken. En dat terwijl peer-ondersteuning erg belangrijk is in deze periode. Deze fouten liggen echter in het bureaucratische systeem, en niet bij de leerkrachten. Zij hebben vaak ook moeite met les geven op een manier die bij hen past, en effectief is voor de leerlingen.

    In dit onderzoek worden de zovenstaande veranderingen nader bekeken. Er werd een 2-jarig longitudinaal onderzoek gestart op 12 scholen met in totaal 1500 leerlingen. Het grootste verschil dat gevonden werd was het zelfvertrouwen van de leerkrachten in hun werk. Dit had invloed op de zelfredzaamheid van de leerlingen. Ook deze relatie is getest, waaruit naar voren kwam dat leerlingen die van een leerkracht met veel zelfvertrouwen overschakelden naar een leerkracht met weinig zelfvertrouwen aan het eind van hun eerste jaar op de middelbare school (7th grade) zichzelf lager inschatten met betrekking tot bekwaamheid in schoolvaardigheden dan leerlingen die gelijk bleven of erop vooruit gingen wat betreft zelfvertrouwen van de leerkracht. Een verandering in de aard van de relatie met de leerkracht heeft invloed op de interesse van leerlingen in het vak dat de leerkracht geeft. Dit werkt twee kanten op, leerlingen die de leerkracht aardig vinden zullen meer hun best doen voor zijn vak, terwijl leerlingen die het slecht kunnen vinden met de leerkracht vaak minder interesse tonen in het vak.

    De person-environment fit is ook getest in dit onderzoek. De ontwikkeling tijdens de puberteit leidt tot een behoefte aan meer autonomie. Dit is duidelijk te zien bij onderzoek onder de meisjes. Vroege starters gaven aan minder autonomie te ervaren dan meisjes die op tijd, of laat in de puberteit kwamen. De behoefte veranderde dus, terwijl het aanbod gelijk bleef. Leerkrachten behandelden vroege starters anders dan de meisjes die op tijd of laat starten met de puberteit. Daarnaast ervaren de vroege starters de klas anders dan de andere meisjes. Hoe dit precies werkt moet nog onderzocht worden.

    Door de slechte fit die vroege starters ervaren, lopen zij meer risico op regeloverschrijdend gedrag en spijbelen. Meisjes die aangeven dat ze geen zeggenschap hebben, maar dat wel zouden moeten hebben (can’t but should), lopen meer risico op normbrekend gedrag en slechte resultaten op school.

    Ook in de gezinnen verandert er veel als jongeren van school wisselen. Er ontstaat een stressvolle periode waarin jongeren autonomer willen worden, terwijl de ouders vaak nog niet toe zijn aan het loslaten van de regels. Jongeren gaan ook steeds meer tijd doorbrengen met vrienden in plaats van thuis. Jongeren komen in aanraking met andere ouders en gaan zich afvragen of de opvoedpraktijken van hun ouders wel zo goed zijn. Dit leidt vaak tot het betwijfelen van de autoriteit van de ouders. Daarentegen kunnen ouders juist beschermender worden aangezien ze de veranderingen in hun kinderen opmerken. De meeste ruzies gaan over kleine zaken zoals je kamer opruimen. Dit komt doordat de jongere vindt dat dit nu zijn eigen zaak is, terwijl ouders vast willen houden aan de regels die zij opgesteld hebben. Deze autonomie niet krijgen kan problemen op school en zelfvertrouwen van de jongere beïnvloeden.

    De omgeving van adolescenten moet een goede fit zijn met de behoeften van de adolescent. Dit geldt zowel voor school als voor in het gezin. Voor het welzijn van de leerling en de leerkracht zou er veel moeten veranderen op de middelbare scholen. Daarnaast zal er meer onderzoek gedaan moeten worden naar de person-environment fit bij adolescenten thuis.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij How US Children and adolescents spend time: what it does (and doesn't) tell us about their development van Larson - 2001

    Artikelsamenvatting bij How US Children and adolescents spend time: what it does (and doesn't) tell us about their development van Larson - 2001

    De hoofdvragen van dit onderzoek zijn: Besteden kinderen en jongeren hun tijd op gezonde manieren die hen voorbereiden op hun volwassen leven? En vragen we niet teveel van kinderen en jongeren, waardoor ze de vrijheid van de jeugd niet meemaken? Hoe kinderen hun tijd doorbrengen is lastig te definiëren, aangezien alleen tv kijken bijvoorbeeld een andere impact heeft dan met het gezin een film kijken.

    [toc ]

    De hoofdvragen van dit onderzoek zijn: Besteden kinderen en jongeren hun tijd op gezonde manieren die hen voorbereiden op hun volwassen leven? En vragen we niet teveel van kinderen en jongeren, waardoor ze de vrijheid van de jeugd niet meemaken? Hoe kinderen hun tijd doorbrengen is lastig te definiëren, aangezien alleen tv kijken bijvoorbeeld een andere impact heeft dan met het gezin een film kijken.

    De afgelopen 200 jaar is er veel veranderd. Vroeger brachten kinderen veel meer tijd door met werk-gerelateerde activiteiten. Kinderen werken niet veel meer in de geïndustrialiseerde samenleving, klusjes in huis kosten nog maximaal 3 kwartier per dag, terwijl in agrarische samenlevingen de werktijd rond de 6 uur ligt. Dit hoeft niet erg te zijn, aangezien veel werk in agrarische samenlevingen erg repititief is. Meer dan 15 tot 20 uur per week werken heeft nauwelijks positieve gevolgen voor de ontwikkeling van tieners. Jongeren leren wel van hun baantjes, maar hoeven daar niet heel veel tijd aan te besteden om dit voordeel te verkrijgen. Over het algemeen is de werktijd vervangen door scholing, wat betere gevolgen heeft zoals ervaring, kennis, intelligentie, later inkomen en is goed voor de economie.

    In Amerika besteden jongeren veel tijd aan andere zaken dan aan schoolwerk (20-40 min), in tegenstelling tot jongeren in Azië en Europa, waar jongeren respectievelijk 2 tot 4 uur en 1 tot 2,5 uur aan hun schoolwerk besteden per dag. Amerikaanse jongeren hebben veel meer vrije tijd. Dit wordt grotendeels besteed aan media, voornamelijk aan tv kijken. Tv kijken wordt geassocieerd met obesitas en verandering in de perceptie van seksuele normen. Het wordt vaak gebruikt als ontspanningsmethode, maar over het algemeen is tv kijken geen constructief tijdverdrijf. Ander media gebruik is het gebruik van internet. Hierbij is het nog onduidelijk wat de effecten zijn van gewelddadige en pornografische content en het deelnemen aan afwijkende sociale groeperingen of vereenzaming door overmatig gebruik. Met internet kan wel meer constructiefs gedaan worden dan met tv kijken. Of internet gebruik opbouwend of schadelijk is hangt af van het gebruik en de gebruikers.

    Het grootste deel van de vrije tijd wordt besteed aan ongestructureerde activiteiten zoals kletsen en tijd doorbrengen met vrienden. Kinderen spelen meer met elkaar, terwijl adolescenten meer tijd besteden aan praten. Spelen met anderen is constructief en leert ons veel over onszelf, de wereld om ons heen en de sociale regels. Toch wordt veel buitenspelen ook geassocieerd met lage cijfers op school en gedragsproblemen. Bij adolescenten vervangt praten het spelen. Ze hebben hier veel tijd voor nodig, al wordt veel tijd doorbrengen met peers in ongestructureerde activiteiten ook geassocieerd met probleemgedrag. Deze relatie is erg complex.

    Gestructureerde activiteiten, zoals sport, muziek en hobby’s worden vaker beoefend door Amerikaanse jongeren dan Oost-Aziatische jongeren. Jongeren die deelnemen aan deze activiteiten geven aan zich uitgedaagd te voelen, zich gemotiveerd te voelen en zich makkelijk te concentreren. Deze activiteiten helpen een jongere om zijn identiteit te ontwikkelen, om initiatief te tonen en wordt gerelateerd aan minder delinquentie en positieve ontwikkelingen in de volwassenheid. Sporten wordt vaak geassocieerd aan verhoogd alcoholgebruik.

    De vraag is of jongeren al hun tijd constructief moeten doorbrengen. Het is belangrijker dat de constructieve activiteiten goed vormgegeven worden, zodat jongeren er veel aan hebben. Naar de effecten van verschillende vrije tijdsbestedingen zal nog onderzoek gedaan moeten worden.

     

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij A developmental perspective on alcohol and youths 16 to 20 years of age van Brown e.a. - 2008

    Artikelsamenvatting bij A developmental perspective on alcohol and youths 16 to 20 years of age van Brown e.a. - 2008

    Samenvatting bij het artikel A developmental perspective on alcohol and youths 16 to 20 years of age - Brown, McGue, Maggs, Schulenberg, Hingson, Swartzwelder, Martin, Chung, Tapert, Sher, Winters, Lowman, Murphy (2008)

    Een ontwikkelingsperspectief op alcohol en adolescenten

    De intergerelateerde cognitieve, biologische, sociale en affectieve veranderingen in de adolescentie hebben invloed op het risico op problematisch drinkgedrag. Ontwikkelingsmodellen vanuit diverse theoretische oriëntaties zijn nuttig bij het verkrijgen van meer inzicht in de processen die ten grondslag liggen aan veranderingen in de adolescentie, waaronder de opkomst van alcoholgebruik en –misbruik.

    Problematisch drinkgedrag en alcoholmisbruikstoornissen (alcohol use disorder; AUD) in de adolescentie vinden hun oorsprong in de eerdere gedragsmatige, sociale en biologische ontwikkeling. Alcoholgebruik heeft bovendien negatieve effecten op zowel de korte als lange termijn. Adolescenten zijn extra kwetsbaar voor de nadelige effecten van alcoholgebruik op het biologische en sociale functioneren.

    Vanuit ontwikkelingsperspectief spelen veranderingen in contexten, processen en ontwikkelingstaken een belangrijke rol bij het ontstaan van drinkgedrag in de overgang van de midden adolescentie tot de jongvolwassenheid. De veranderingen in drinkgedrag hebben invloed op het adaptieve vermogen en het vermogen om normatieve ontwikkelingstaken te volbrengen.

    Normative patterns of development

    Developmental contexts and tasks of late adolescence

    In de late adolescentie vinden er belangrijke roltransities plaats. Er is sprake van een toenemende verantwoordelijkheid voor het eigen dagelijkse leven, gedrag en de toekomst, minder afhankelijke gezinsrelaties, exploratie van romantische en seksuele relaties en voorbereiding op beroepsrollen. Na het voortgezet onderwijs besteden adolescenten vaak minder tijd thuis en in hun eigen buurt. Over het algemeen nemen adolescenten in toenemende mate verantwoordelijkheid voor hun dagelijkse leven. Zie ook tabel 1 op bladzijde 291 voor de ontwikkelingscontexten en –taken in de adolescentie en jongvolwassenheid (16 tot en met 20 jaar).

    Ook in wettelijk opzicht is er in de late adolescentie sprake van een overgang, omdat zij op 18-jarige leeftijd een volwassen status krijgen. Er zijn echter uitzonderingen, waarin adolescenten op een andere leeftijd te maken krijgen met de rechten en verantwoordelijkheden van de volwassenheid. Zo mogen jongeren in de Verenigde Staten pas op 21-jarige leeftijd alcohol gebruiken. Ook zijn er bepaalde regels, waarbij jongeren privileges en verantwoordelijkheden geleidelijk krijgen. Dit geldt in de Verenigde Staten bijvoorbeeld voor het halen van het rijbewijs. Hierbij mogen jongeren aanvankelijk alleen autorijden met iemand met een rijbewijs ernaast, vervolgens mogen ze in beperkte mate zelfstandig autorijden (bijvoorbeeld alleen overdag) en tot slot hebben ze volledige rechten en verantwoordelijkheden.

    Increasing importance of individual differences

    Ondanks de bijna universele verschuiving naar meer onafhankelijkheid in de adolescentie, verschillen de timing en volgorde van rolveranderingen tussen individuen. Karakterisering van de adolescentie in termen van de ‘typische’ adolescent kan dus misleidend zijn. Zo hebben sekse, etniciteit, sociaal-economische status, buurt en het thuisland invloed op het opleidingsniveau, de timing van romantische partners, de timing van het krijgen van kinderen en de leeftijd bij het verlaten van het ouderlijk huis. Er is bovendien sprake van historische trends richting het verwerven van de volwassen status op latere leeftijd, wat bijdraagt aan de grote diversiteit van ontwikkelingscontexten in de late adolescentie.

    Tegenwoordig wordt deze periode meer beschouwd als voorbereiding op dan als het bereiken van een volwassen status. Daarom wordt deze periode ook wel de jongvolwassenheid genoemd.

    Biological development

    Brain development

    Onderzoek heeft aangetoond dat het brein zich tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid blijft ontwikkelen. Deze late ontwikkelingen zijn een representatie van complexe interacties tussen synaptische verfijning (afname in grijze stof) en myelinisatie (toename van witte stof). De veranderingen in de witte stof leiden ertoe dat signalen vanuit het brein sneller worden overgedragen, wat resulteert in een toenemend vermogen tot meer complex hogere-orde redeneren en verwerken. Deze neuroplasticiteit heeft echter ook tot gevolg dat adolescenten en jongvolwassenen kwetsbaar zijn voor neurotoxische processen, waaronder die van alcoholgebruik.

    Sleep changes

    Adolescenten hebben gemiddeld 8,5-9,25 uur slaap per nacht nodig. De belangrijkste verandering in slaappatronen in de adolescentie is de vertraagde intrinsieke slaapfase: jongeren voelen zich fysiologisch vaak niet moe genoeg om al vroeg te slapen, waardoor ze laat gaan slapen en lang uit willen slapen. Dit slaappatroon is problematisch als jongeren naar school moeten, omdat ze dan vroeg op moeten staan en daardoor minder lang kunnen slapen dan waar ze daadwerkelijk behoefte aan hebben. Ondanks het feit dat slaap in het weekend wordt ingehaald, stapelt zich een slaaptekort op, wat slaperigheid overdag tot gevolg heeft. Slaapgebrek en slaperigheid overdag zijn gerelateerd aan slechte schoolprestaties, auto-ongelukken, een negatieve stemming en zelfmedicatie met onder andere alcohol.

    Development of emotional and behavioral self-regulation

    Zelfregulatie verwijst naar het vermogen om gedrag te beheersen en plannen en om impulsen te onderdrukken. Het vermogen van adolescenten om gedragsimpulsen te reguleren, is van belang voor het omgaan met de toenemende blootstelling aan risico’s. Adolescenten vertonen meer risicogedrag dan volwassenen, maar dit leeftijdsverschil kan niet worden toegeschreven aan een gebrekkige risicobeoordeling van adolescenten. De neiging van adolescenten om risico’s te nemen is mogelijk een gevolg van de manier waarop sociale en emotionele cues verwerkt worden. Zo heeft risicogedrag mogelijk een sociale functie. Bovendien is de neiging tot risicogedrag mogelijk afhankelijk van twee aparte hersennetwerken, met verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie:

    Een cognitief controlenetwerk voor planning en zelfregulatie

    Een sociaal-emotioneel netwerk voor het verwerken van sociale en emotionele stimuli

      Cognitive development

      Unique cognitive status of adolescents

      De cognitieve verschillen tussen adolescenten en volwassenen zijn subtieler dan die tussen kinderen en volwassenen. De verschillen bevinden zich met name in het domein van executief functioneren. Er is bewijs voor sekseverschillen in de ontwikkeling van executieve functies. Zo lijkt de verbale verwerking zich bij meisjes sneller te ontwikkelen, terwijl ze achterlopen in de ontwikkeling van bepaalde non-verbale taken.

      Decision-making

      Het maken van beslissingen is een proces dat meerdere onderliggende cognitieve vermogens omvat, die zich op verschillende snelheden kunnen ontwikkelen. Bij het maken van beslissingen is het nodig om feitelijke kennis te integreren met interne cognitieve capaciteit, met name het executief functioneren. Adolescenten hebben mogelijk een gebrek aan strategische opties voor het gebruiken van feitelijke kennis. Het maken van beslissingen is gerelateerd aan het nemen van risico’s en de beoordeling van gevolgen, en daarmee aan de kans op alcoholmisbruik.

      Working memory

      Het werkgeheugen verwijst naar het vermogen om informatie tijdelijk te bewaren en manipuleren. Het werkgeheugen is van belang voor prestaties in verschillende cognitieve domeinen.

      Poor executive functions predispose subjects to alcohol and other substance use disorders

      Slecht ontwikkelde executieve functies verhogen het risico op alcohol- en drugsmisbruik. Het gebrek aan goed ontwikkelde executieve functies hebben invloed op de effectiviteit van preventieprogramma’s.

      Adolescent cognitive development and effectiveness of prevention programs

      Preventieprogramma’s zijn meestal gericht op adolescenten. Een manier om dergelijke programma’s effectiever te maken, is het aanpassen ervan aan de cognitieve veranderingen in de adolescentie.

      Preventieprogramma’s richten zich vaak op de verschillende componenten van het beslissingsproces. Executieve functies omvatten meerdere componenten:

      Doelgerichtheid: zoals het gebruik van strategieën en het beoordelen van vooruitgang

      Initiatie/inhibitie van gedrag

      Flexibiliteit/’preservation’: zoals het creëren van nieuwe mogelijkheden

      Abstract redeneren

      ‘Reward appraisal’: zoals het beoordelen van de kans op een beloning en deze evaluatie gebruiken als leidraad voor gedrag

      ‘Social appraisal’: zoals het begrijpen van sociale normen en deze informatie gebruiken bij het maken van beslissingen

        Social and emotional development

        Family relationships

        In optimale situaties vindt de normatieve overgang richting meer onafhankelijkheid plaats binnen de context van ouderlijke steun en hechting. Alcoholgebruik neemt vaak toe als jongeren meer onafhankelijk worden en als de mate van ouderlijke monitoring afneemt. De internalisering van gezonde normen kan echter bevorderlijk zijn voor het maken van gezonde beslissingen op de lange termijn.

        Het alcohol- en drugsgebruik van oudere broers en zussen is voorspellend voor drugsgebruik van vroege adolescenten. Mechanismen waardoor broers en zussen invloed hebben op drugsgebruik zijn modeling, toegang tot alcohol en directe sociale invloed.

        Peer relationships

        Normatieve leeftijdsgerelateerde veranderingen in het belang van peer relaties verhogen blootstelling aan culturele normen en invloeden. Vaak wordt experimenteren met en veel gebruik van alcohol aangemoedigd. Deze invloed is echter niet unidirectioneel: adolescenten zoeken peers uit met overeenkomstige doelen, waarden en gedrag.

        Invloeden van peers op het risico op alcoholgebruik en –misbruik kunnen in de adolescentie drie vormen aannemen:

        Directe invloeden van peers, door modelling of de aanmoediging van alcoholgebruik

        Zichzelf in stand houdende invloeden van peers: affiliatie met overeenkomstige vrienden kan leiden tot continuïteit in gedrag en weerstand tegen verandering

        Adolescenten overschatten het alcoholgebruik van peers, wat drinkgedrag indirect aanmoedigt

          Invloeden van peers kunnen worden gewijzigd door de media en de populaire cultuur, die over het algemeen ongezond gedrag afbeelden.

          Romantic relationships and sexuality

          Romantische relaties spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van late adolescenten en jongvolwassenen. Alcoholgebruik is gerelateerd aan vroege seksuele activiteiten. Hierbij kunnen diverse mechanismen werkzaam zijn:

          Behoefte aan het ontmoeten van nieuwe partners kan leiden tot sociale contexten waar alcohol wordt geschonken.

          Positieve verwachtingen met betrekking tot de sociale en seksuele versterkende eigenschappen van alcohol kunnen de motivatie om alcohol te drinken, vergroten.

          Alcoholgebruik kan de kans op seksueel gedrag vergroten door inhibities te verminderen, moed te geven en een ‘excuus’ te geven voor seksueel gedrag.

            Emotional changes and mental health problems

            Negatieve emoties nemen tijdens de puberteit toe. Dit is het gevolg van zowel neurohormonale veranderingen en de hersenontwikkeling als van omgevingsstress. Internaliserend en externaliserend gedrag nemen tijdens deze periode toe en verhogen het risico op alcoholgebruik en gerelateerde problemen. Dit verband is bidirectioneel: veel alcoholgebruik vergroot tevens de kans op internaliserend en externaliserend gedrag.

            Normative patterns of alcohol involvement

            Epidemiological perspectives on typical drinking experiences

            Uit de cijfers uit 2005 blijkt dat er de afgelopen decennia sprake is geweest van een afname in alcoholgebruik. Toch geeft nog steeds meer dan 2 op de 10 14- tot 16-jarigen aan in de afgelopen twee weken aan ‘binge drinking’ te hebben gedaan.

            In de jaren na het voortgezet onderwijs vindt een toename plaats in het alcoholgebruik en het problematisch drinkgedrag. Hoewel cijfers van alcoholgebruik en ‘binge drinking’ na het voortgezet onderwijs zijn afgenomen, is deze afname in vergelijking met de afname onder leerlingen in het voortgezet onderwijs matig. Dit geldt vooral voor studenten in het hoger onderwijs.

            Alcoholgebruik en problematisch drinkgedrag varieert naar sociaal-demografische kenmerken. De prevalentiecijfers voor alcoholgebruik zijn hoger voor jongens dan voor meisjes, voor blanke en Hispanic adolescenten dan voor zwarte adolescenten, en voor adolescenten in het Noorden en Midden-Noorden van de Verenigde Staten dan voor degenen in het Zuiden en Westen. In het voortgezet onderwijs is alcoholgebruik negatief gerelateerd aan sociaal-economische status (SES), terwijl dit verband na het voortgezet onderwijs in sterkte afneemt en uiteindelijk omkeert. Dit correspondeert met het feit dat studenten in het hoger onderwijs meer alcohol gebruiken en vaker een hogere SES hebben. In het voortgezet onderwijs is alcoholgebruik negatief gerelateerd aan de bevolkingsdichtheid, terwijl ook dit verband in de jongvolwassenheid omkeert.

            Patterns and trajectories of drinking and social subtypes of youth drinkers

            Overview

            Het toenemende alcoholgebruik tussen 16- en 20-jarige leeftijd suggereert dat het mogelijk een ontwikkelingsfunctie heeft, die bijvoorbeeld te maken heeft met autonomie, risico’s nemen en sociale relaties.

            Trajectories of alcohol use and problem drinking over time

            Vanuit ontwikkelingsperspectief is het van belang om longitudinaal onderzoek te doen naar de manier waarop individuen en subgroepen verschillen in hun patronen van alcoholgebruik. Dergelijk onderzoek kan twee vormen aannemen:

            Variabelegerichte benadering: focus op het normatieve traject en op individuele afwijkingen van dit traject in termen van variaties rond de ‘intercept’ (beginpunt) en ‘slope’ (snelheid van verandering).

            Patroongerichte benadering: focus op het bestaan van gemeenschappelijke trajectgroepen, zoals ‘chronisch hoog gebruik’, ‘escalerend gebruik’ of ‘weinig tot geen gebruik’.

              Uit onderzoek dat gebruik maakt van de variabelegerichte benadering blijkt dat er van de vroege adolescentie tot de jongvolwassenheid normatieve toenames zijn in alcoholgebruik. Hierbij is sprake van individuele verschillen in de snelheid van verandering. Deze benadering heeft twee voordelen: het is mogelijk om individuele verschillen in ‘intercepts’ en ‘slopes’ te voorspellen en het is mogelijk om veranderingen in alcoholgebruik te correleren met veranderingen in andere sociale en gedragsconstructen.

               

              De ‘multiple-trajectory’ benadering categoriseert mensen volgens hun overeenkomstigheid in de mate waarin ze over de tijd heen veranderen in alcoholgebruik. De voordelen van deze benadering is het vermogen om onderscheid te maken tussen groepen in termen van antecedenten en consequenties. Uit onderzoek blijken er over het algemeen zes subgroepen te bestaan:

              Abstainers/light drinkers: stabiel weinig tot geen alcoholgebruik, 20-65%

              Stabiele matige drinkers: stabiel matig alcoholgebruik, beperkt ‘hevig’ alcoholgebruik, 30%

              Fling drinkers: een beperkte periode van veel alcoholgebruik, waarna het alcoholgebruik afneemt, 10%

              Decreasers: beginnen op vroege leeftijd alcohol te drinken en verminderen dit kort na het voortgezet onderwijs, 10%

              Chronic heavy drinkers: beginnen op vroege leeftijd alcohol te drinken en dit alcoholgebruik blijft stabiel, 10%

              Late-onset heavy drinkers: beginnen op late leeftijd alcohol te drinken en dit escaleert snel tot ‘hevig’ alcoholgebruik, 10%

                Relationships of alcohol use

                Escalerend alcoholgebruik en hevig alcohol gebruik op de lange termijn is gerelateerd aan negatieve antecedenten en consequenties en kan interfereren met ontwikkelingstaken. Alcoholgebruik kan ontwikkelingstaken in bepaalde opzichten echter ook faciliteren, zoals met betrekking tot identiteitsexploratie en het ontwikkelen van peerrelaties.

                Risk and protective processes

                Alcoholmisbruik in de adolescentie is gerelateerd aan een familieverleden van alcoholisme, mentale gezondheidsproblemen, lage zelfregulatie, uit een gescheiden gezin komen, weinig ouderlijke monitoring, affiliatie met deviante peers, seksueel of fysiek misbruikt zijn en het hebben van overtuigingen die excessief alcoholgebruik aanmoedigen. Adolescenten waarbij geen sprake is van alcoholmisbruik hebben vaak een meer positieve oriëntatie ten opzichte van familie en school en hebben vaak onderwijs- en beroepsambities. Er is echter weinig bekend over de mechanismen die ten grondslag liggen aan het verband van deze risico- en protectieve factoren met alcoholgebruik.

                Alcoholgebruik en –misbruik gaan vaak gepaard met ander probleemgedrag. Er zijn verschillende perspectieven op de mechanismen die ten grondslag liggen aan deze correlaties:

                Gateway Model: alcoholgebruik van adolescenten vergroot de kans op ander probleemgedrag, omdat blootstelling aan alcohol de ontwikkeling verandert.

                Alcoholgebruik van adolescenten is één manifestatie van een meer algemene neiging tot het overtreden van sociale normen.

                  Deze twee perspectieven zijn niet onverenigbaar. Alcoholgebruik van adolescenten kan zowel een reflectie zijn van een onderliggende neiging tot ongecontroleerd gedrag als invloed hebben op het gedrag van adolescenten op een manier die de kans op ongunstige uitkomsten vergroot.

                  Drinkgedrag in de adolescentie lijkt door genen te kunnen worden beïnvloed. De sterkte van genetische invloeden lijkt van de midden tot late adolescentie toe te nemen. In de late adolescentie en jongvolwassenheid lijken genetische invloeden op problematisch drinkgedrag te overlappen met genetische invloeden op andere indicators van gedesinhibeerd gedrag. Er is toenemend bewijs dat er sprake is van een complexe interactie tussen geërfde en omgevingsfactoren.

                  De timing van levensovergangen in de late adolescentie is gerelateerd aan drinkgedrag. Zo is het aannemen van volwassen sociale rollen in de adolescentie, een vroegrijpe (‘precocious’) ontwikkeling, gerelateerd aan een verhoogd risico op problematisch drinkgedrag en andere sociale problemen. Dit verband kan een reflectie zijn van al bestaande dimensies van risico of de verstoring van normale ontwikkelingsprocessen.

                  Sekseverschillen in drinkgedrag beginnen tijdens de late adolescentie te ontstaan. Meisjes worden minder vaak gediagnosticeerd met een alcoholgebruikstoornis en vertonen minder vaak problematisch drinkgedrag. Hoewel er veel bekend is voer het bestaan en de betrokken factoren van sekseverschillen in drinkgedrag, is er relatief weinig bekend over de mechanismen die aan deze verschillen ten grondslag liggen.

                  Het perspectief van veerkrachtigheid is vooral van toepassing op jongeren met een genetisch of omgevingsrisico op een alcoholverslaving. Biologische, cognitieve, sociale en emotionele kenmerken kunnen bijdragen aan veerkracht. Vooral bepaalde integratieve vaardigheden, zoals zelforganisatie en emotieregulatie, zijn bevorderlijk voor veerkracht en beschermen tegen problematisch drinkgedrag.

                  Consequences of adolescent alcohol use and abuse

                  Developmental perspective on the consequences of adolescent alcohol use

                  Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de effecten van alcoholgebruik en invloeden die voorafgaan aan of gepaard gaan met alcoholgebruik. Bovendien kunnen sommige gevolgen het resultaat zijn van een korte blootstelling aan alcohol tijdens een sensitieve ontwikkelingsperiode, terwijl andere effecten alleen plaatsvinden bij langdurig alcoholgebruik.

                  Er zijn verschillende ontwikkelingsmodellen die de rol van alcoholgebruik bij de ontwikkeling van adolescenten verklaren. Voorgestelde mechanismen illustreren manieren waarop alcoholgebruik kan interfereren met de ontwikkeling van basale competenties in het intellectueel functioneren, de morele ontwikkeling, de persoonlijkheidsontwikkeling en de ontwikkeling van interpersoonlijke vaardigheden. Alcoholgebruik kan ervoor zorgen dat op de normale ontwikkeling vooruitgelopen wordt door een kortere weg te bieden naar het bereiken van rollen, zonder het verwerven van de onderliggende competenties.

                  Effects of alcohol use on adolescent development

                  Alcoholmisbruikgerelateerde problemen en gevolgen verwijzen naar diverse negatieve ervaringen die het gevolg zijn van alcoholgebruik, zoals sociale problemen, wettelijke problemen, onderwijskundige/beroepsmatige problemen en medische problemen. Alcoholgebruik en negatieve gevolgen kunnen drie verbanden hebben: (a) alcoholgebruik produceert de uitkomst, (b) de negatieve uitkomst leidt tot alcoholgebruik en (c) ander gedrag of een andere factor leidt tot zowel alcoholgebruik als de negatieve uitkomst. De negatieve effecten kunnen bovendien acuut plaatsvinden of meer chronisch zijn. Zie tabel 4 op bladzijde 300 voor een tabel, die een illustratie biedt van de directe, indirecte en gezamenlijk optredende niet-causale verbanden tussen drinkgedrag en uitkomsten.

                  Er bestaat sterk bewijs voor de directe invloed van alcoholgebruik op fysieke uitkomsten. Minder duidelijk is echter of alcoholgebruik causaal bijdraagt aan gedragsmatige, emotionele, sociale en academische problemen die samenhangen met alcoholgebruik.

                  Alcohol and the developing adolescent brain

                  Alcoholgebruik in de adolescentie is gerelateerd aan hersenletsel en neurocognitieve tekorten, wat implicaties heeft voor leren en andere cognitieve vermogens. Er is echter nog onduidelijkheid over de hoeveelheid alcohol die gebruikt moet worden voordat er sprake is van ernstig hersenletsel, de mate van variatie in kwetsbaarheid voor alcoholgerelateerd hersenletsel, de snelheid en het patroon van neurocognitief herstel, en de mate waarin structurele en functionele veranderingen geheel toe te schrijven zijn aan alcohol.

                  Veel onderzoek naar de neurotoxische eigenschappen van alcohol is onder dieren uitgevoerd. Hieruit lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat gevoeligheid van adolescenten voor de neurotoxische effecten van alcohol versterkt kunnen worden door het typische patroon van drinkgedrag in de adolescentie: periodiek ‘binge drinking’.

                  Adolescenten lijken vooral gevoelig te zijn voor de effecten van alcohol op cognitieve vermogens, maar lijken minder gevoelig te zijn voor andere effecten van alcohol. Alcoholgebruik in de adolescentie kan extra risicovol zijn, omdat (a) sommige hersengebieden, zoals de hippocampus en de frontale corticale gebieden, in de adolescentie extra gevoelig zijn voor de neurotoxische effecten van alcohol, (b) alcoholgebruik in de adolescentie kan leiden tot een afname in gevoeligheid voor de cues die alcoholgebruik normaal gesproken modereren (zoals verdoving en motorische beperkingen) en (c) deze beide effecten versterkt worden door het patroon van alcoholgebruik dat typerend is voor adolescenten (‘binge drinking’).

                  Adolescent alcohol involvement and later alcohol and other substance involvement

                  Drinkgedrag in de late adolescentie is gerelateerd aan alcoholgerelateerde uitkomsten op latere leeftijd. Zo is alcoholgebruik in de late adolescentie gerelateerd aan alcoholgebruikstoornissen op latere leeftijd. Bovendien blijkt uit onderzoek dat als gecontroleerd wordt voor demografische en achtergrondvariabelen, alcoholgebruik op 16-jarige leeftijd een voorspeller is van drugsverslaving op 25-jarige leeftijd, het aantal seksuele partners en ‘property’ en geweldsovertredingen. Alcoholgebruik in de adolescentie is echter gerelateerd aan risicofactoren op het individuele, intrafamiliale en extrafamiliale omgevingsniveau. Onderzoek is daarom nodig om de unieke en gecombineerde effecten van alcohol en andere factoren op de ontwikkeling te bestuderen.

                  Implications for development of more effective interventions and prevention

                  Challenges in treatment of adolescent AUDs

                  Weinig behandelvormen van alcoholgebruikstoornissen voor adolescenten zijn bewezen effectief. School-based programma’s worden vaak gekenmerkt door een gebrek aan steun die nodig is om nuchter te blijven. In verband met de externaliserende en internaliserende problemen die vaak gepaard gaan met een alcoholgebruikstoornis, zijn er aanzienlijke resources nodig in meerdere contexten om te zorgen voor noodzakelijke veranderingen in levensstijl. Interventies gericht op jongeren in de vroege stadia van de ontwikkeling van alcoholproblemen zijn het meest veelbelovend.

                  Developmentally related resolution of drinking problems

                  Veel jongeren met alcoholproblemen herstellen zonder formele behandeling. Zelfs jongeren die wel behandeld worden, lijken verbetering te vertonen door zelfbedachte middelen en strategieën, wat een reflectie is van veranderingen in het ontwikkelingsproces en de ontwikkelingscontext (zoals veranderingen in rollen). Identificatie van strategieën die adolescenten in hun natuurlijke omgeving gebruiken om alcoholproblemen op te lossen, kan gebruikt worden om interventies effectiever te maken.

                  Vooral motivatie lijkt voor adolescenten belangrijk te zijn. Interventies moeten de motivatie van adolescenten om te stoppen met alcoholgebruik vergroten. Sommigen stellen dat ontwikkelingsveranderingen in levensstadium-specifieke rollen (sociale, academische, beroepsmatige en opvoedkundige rollen) invloed hebben op drinkgedrag.

                  Het sociale informatieverwerkingsmodel stelt dat proximale cognitieve en emotionele omstandigheden leiden tot specifiek gedrag binnen een sociale context. Dit model koppelt distale risicofactoren, zoals biologische risico’s, aan proximale situaties, zoals beschikbaarheid van alcohol. Deze factoren spelen een rol bij zowel de opzettelijke als automatische beslissingen van jongeren met betrekking tot alcoholgebruik. Externe omstandigheden, zoals veranderingen in de peergroep, en/of persoonlijke ervaringen, zoals een kater, kunnen bij de adolescent leiden tot de perceptie van een noodzaak tot verandering. Als persoonlijke resources voldoende zijn, kan er sprake zijn van meer automatische verwerking. Echter, als persoonlijke resources beperkt zijn, zoals onontwikkelde executieve functies, of als er sprake is van persoonlijke of contextuele risicofactoren, kan dit leiden tot een meer intentionele verwerking. Bovendien worden gevolgen op de korte en/of lange termijn, afhankelijk van het stadium van neurocognitieve ontwikkeling, geïntegreerd in de sociale cognitie. Een dergelijk beslissingproces kan in de vroege en midden adolescentie in andere strategieën en uitkomsten resulteren dan in de late adolescentie en jongvolwassenheid.

                  Het sociale cognitiemodel stelt dat ontwikkelingsfactoren gerelateerd aan aanvankelijke handelingen om alcoholgebruik te stoppen, zoals motivatie en copingvaardigheden, anders zijn dan de factoren die nodig zijn om gedragsveranderingen te behouden, zoals self-monitoring vaardigheden. Gemotiveerde jongeren kunnen proberen om te stoppen met drinken, maar er is een kleine kans op permanente verandering zonder ‘scaffolding’ vanuit de omgeving. Dit wordt ook wel het twee-fasen proces genoemd: inspanningen voor aanvankelijke verandering en inspanningen voor het behouden van veranderingen.

                  Developmental context and traditional treatment efforts

                  Een aantal psychosociale taken in de ontwikkeling van adolescenten is gerelateerd aan alcoholgebruik en vermindering in alcoholgebruik. Zo kan de ontwikkeling van sociale vaardigheden voor nieuwe sociale rollen bevorderlijk zijn voor veranderingen, maar kan het ook interfereren met het succesvol volbrengen van een taak. Gezien de diversiteit van ontwikkelingstaken en de variaties in kwetsbaarheid en veerkracht, is het onwaarschijnlijk dat één enkele interventie geschikt is voor alle 16- tot 20-jarigen. Meerdere systemen moeten betrokken worden om veranderingen in drinkgedrag te bewerkstelligen. Op het individuele niveau moeten interventies een aantal kenmerken omvatten:

                  Interventies moeten persoonlijke keuze om de diverse problemen aan te pakken.

                  Interventies moeten passen bij de stadium specifieke motivatie.

                  Interventies moeten overeenstemmen met de behoeften van de jongere om betrokkenheid bij de behandeling te optimaliseren.

                  Interventies moeten worden beschouwd als nuttig.

                  Interventies moeten divers genoeg te zijn om te voldoen aan de heterogeniteit van adolescenten met alcoholproblemen.

                    Huidige interventies worden in beperkte contexten toegepast en zijn niet altijd effectief voor alle adolescenten met alcoholproblemen. Er is weinig empirisch bewijs voor de effectiviteit van farmacotherapie. Daarnaast zijn traditionele behandelmodellen niet goed op jongeren toepasbaar, vanwege ontwikkelingsverschillen in contextuele risico’s, neurocognitieve ontwikkeling, motivatie en resources.

                    Public policy and prevention of adolescent drinking problems – Rationale

                    De meest effectieve interventies zijn programma’s die problematisch drinkgedrag voorkomen in plaats van behandelen. Hieronder zal een beschrijving worden gegeven van de meest effectieve beleidsinitiatieven.

                    Adolescent drinking and driving

                    Eén van de meest succesvolle interventies gericht op het verminderen van rijden onder invloed is het instellen van 21 jaar als de minimumleeftijd voor alcoholgebruik. In staten waarin deze wet geldt, drinken zowel adolescenten onder de 21 jaar als 21- tot 25-jarigen minder alcohol en is het aantal alcoholgerelateerde auto-ongelukken aanzienlijk verminderd.

                    Een aantal school-based preventieprogramma’s richt zich op het verwerven van levensvaardigheden en weigervaardigheden. Deze programma’s zijn gerelateerd aan afnames in het rijden onder invloed en in het meerijden met iemand onder invloed.

                    Voorlichting over wetten en de manier waarop ze gehandhaafd worden, en daadwerkelijke handhaving ervan door politie en rechtbanken zijn van groot belang voor het optimale succes van deze wetten bij het verminderen van rijden onder invloed en alcoholgerelateerde auto-ongelukken. Uit onderzoek blijkt echter dat jongeren in relatie tot hun bijdrage aan het aantal alcoholgerelateerde auto-ongelukken ondergerepresenteerd zijn in de ‘driving while intoxicated’ (DWI) arrestatiepopulatie. Hiervoor zijn een aantal mogelijke verklaringen:

                    Jongeren drinken vaker op locaties waar resources voor DWI handhaving minder toegankelijk zijn.

                    Alcohol heeft slechts een kleine verdovende invloed op adolescenten, waardoor jongeren met een hoge alcoholconcentratie in het bloed eerder over het hoofd worden gezien.

                    Handhaving van zero-tolerance wetten wordt in sommige staten belemmerd door de formulering van wetten.

                      Andere programma’s die effectief kunnen zijn in het verminderen van de prevalentie van rijden onder invloed in de adolescentie zijn punten waar blaastesten worden gedaan, campagnes in de massamedia en verkooppunten van alcohol confronteren met de wetten met betrekking tot het (ver)kopen van alcohol.

                      Comprehensive community interventions

                      Sommige community-based interventies zijn effectief in het verminderen van alcoholgerelateerde (fatale) auto-ongelukken. De focus van dergelijke interventies kan verschillen.

                      Thinking about legal transitions and access to alcohol

                      Er bestaat in de Verenigde Staten een periode waarin men geen alcohol mag gebruiken (onder 21-jarige leeftijd) en een periode waarin men alcohol mag gebruiken (vanaf 21-jarige leeftijd). Sommigen pleiten echter voor een overgangsfase waarin adolescenten voorwaardelijk toegang hebben tot alcohol (leerperiode). Mogelijk is het beter om jongeren te leren verantwoordelijk alcohol te gebruiken dan om alcoholgebruik geheel te onderdrukken.

                      In veel landen is er sprake van een geleidelijke toegang tot alcohol op een jongere leeftijd dan in de Verenigde Staten. In de meeste van deze landen mogen jongeren echter nog niet autorijden. Rijden onder invloed is daarom in deze landen een minder groot probleem dan in de Verenigde Staten.

                       

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behaviour van Moffitt - 1993

                      Artikelsamenvatting bij Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behaviour van Moffitt - 1993

                      In dit artikel wordt antisociaal gedrag behandeld en dan met name deviant gedrag. Er zijn individuele verschillen in de stabiliteit van antisociaal gedrag. Veel mensen gedragen zich antisociaal, maar dat gedrag is tijdelijk en afhankelijk van de situatie. Maar er zijn ook mensen die antisociaal gedrag vertonen over de jaren heen. Dit antisociale gedrag dat stabiel is en lange tijd duurt, komt voor onder enkele mannen. In dit artikel wordt het verschil tussen tijdelijke en persistente antisociaal gedrag uitgelegd.

                      Age and antisocial behavior

                      Deviant gedrag komt het meest voor tijdens de adolescentie. De cijfers pieken rond de leeftijd van 17 jaar en dalen na het 20ste levensjaar. Deze cijfers komen voor in westerse landen voor vrouwen en mannen. De vraag is natuurlijk waarom de cijfers van deviant gedrag zo stijgen tijdens de adolescentie.
                      longitudinaal onderzoek laat zien dat een klein groepje mannen veel antisociale gedrag laat zien over tijd in verschillende situaties. Dit gedrag begint al tijdens de kinderjaren. Daarentegen laat onderzoek zien dat een groot aantal mannen veel antisociaal gedrag vertonen tijdens de adolescentie. Uit dit soort onderzoek zijn er twee groepen geïdentificeerd: de ‘life-course-persistent’ groep en de ‘adolescent-limited’ groep.

                      Life-course-persistent antisocial behavior

                      Zoals de naam impliceert is continuïteit van groot belang in deze groep. Over hun hele levensloop heen vertonen deze mensen antisociaal gedrag: bijten en slaan rond de leeftijd van 4, winkeldiefstal op de leeftijd van 10, drugs verkopen en auto’s stelen op de leeftijd van 16, diefstal en verkrachting op de leeftijd van 22, en fraude en kindermishandeling op de leeftijd van 30. Het soort gedrag verandert maar het blijft antisociaal gedrag. Dit wordt ook wel hetero-typische continuïteit genoemd.

                      Om deze groep te herkennen moet je dus niet alleen naar het gedrag kijken in de adolescentie maar ook naar het gedrag in de kindertijd. Verder moet je ook kijken naar het begin: de zwangerschap. Deviant gedrag is in veel onderzoek gelinkt met neurologische aandoeningen of achterstand. Door deze neurologische aandoeningen of achterstand, zijn de kinderen vanaf geboorte al benadeeld. Verder blijkt uit onderzoek dat een kind met neurologische aandoeningen of achterstand verder benadeeld wordt tijdens zijn of haar opvoeding. Kinderen met neurologische aandoeningen of achterstand zijn meestal moeilijke kinderen om op te voeden en dit kan zorgen voor problemen bij het opvoeden. Daarbovenop blijken dat kinderen met zulke aandoeningen of achterstanden vaak ook ter wereld komen in een omgeving die niet geheel ondersteunend en positief is.
                      Twee type van interactie kunnen verklaren hoe het probleemgedrag van een life-course-persistent persoon zijn eigen continuïteit promoot. De eerste interactie is de ‘reactive interaction’. Bij deze interactie worden verschillende jongeren aan dezelfde omgevingen blootgesteld. Die jongeren reageren op die omgeving aan de hand van hun eigen stijl. De tweede interactie is de ‘proactive interaction’. Bij deze interactie selecteren mensen hun eigen omgeving of creëren die zodat hun eigen stijl wordt ondersteund.

                      Je hebt twee soorten gevolgen in de levensloop: cumulatieve gevolgen en ‘contemporary’ gevolgen.

                      Contemporary gevolgen komen voor als een persoon dezelfde karaktertrekken waarmee ze in de problemen kwamen toen ze jong waren, meenemen in hun latere leven.

                      Er zijn genoeg problemen waar deze groep tegenaan loopt. Life-course-persistent personen leren bijvoorbeeld niet hoe ze zich sociaal moeten gedragen omdat ze daar niet de mogelijkheid voor hebben gekregen dankzij cumulatieve en contemporary processen. Verder krijgen deze groep mensen minder kansen in het leven omdat ze vaak een lagere IQ en opleiding hebben dan hun leeftijdsgenoten. Dit kan mede komen door neurologische problemen. Bovendien kunnen ze een strafblad krijgen over de jaren heen die het verdere leven bemoeilijkt (cumulatieve gevolgen).

                      De theorie van het ontstaan van de life-course-persistent groep gaat dus als volgt. Ten eerste is er een karaktertrek in spel dat voortkomt uit neurologische problemen. Ouders en de omgeving reageren op deze problemen. Deze problemen zorgen er vaak voor dat kinderen moeilijke temparementen hebben en ontwikkelingsproblemen. Over tijd komen cumulatieve gevolgen in de weg te staan van opties voor deze groep.

                      Er kan zelfs gesteld worden dat het life-course-persistent antisociaal gedrag psychopathologisch is. Dit kan worden gesteld omdat het antisociaal gedrag stabiel is over tijd en verschillende situaties. Verder heeft het gedrag een biologische basis; neurologische problemen. Daarbovenop wordt dit soort gedrag met andere mentale ziektes in verband gebracht.

                      Adolescence-limited antiosocial behavior

                      Deze groep staat erom bekend dat ze pas beginnen met antisociaal gedrag tijdens de adolescentie. Daarom is discontinuïteit een belangrijk punt. Deze groep mensen begaan veel misdaden hoewel er ook misdaadvrije momenten zijn. Deze groep staat er verder ook om bekend dat ze alleen antisociaal gedrag vertonen wanneer het voor hun voordelig lijkt.

                      Waarom beginnen adolescence-limited jongeren aan delinquent gedrag? Het antwoord dat gegeven wordt is dit: sociale mimicry. Jongeren van deze groep apen de mensen van de groep life-course-persistent na. Dit betekent dat voor jongeren antisociaal gedrag toegang verschaft tot gewenste middelen. Volgens de schrijver is het gewenste middel volwassen status met de daarbij horende macht en privileges. Er is over de jaren heen een ‘maturity gap’ ontstaan. Jongeren zijn rond de leeftijd van 14 klaar om meer volwassen rollen aan te nemen. Door veranderingen in de gezondheid en werk is de lengte van de adolescentie langer geworden. Dit zorgt ervoor dat jongeren zo’n 5 a 10 jaar aan het wachten zijn op volwassen rollen terwijl ze er al lang klaar voor zijn. Jongeren vullen dit gat op met antisociaal gedrag dat ze leren van de life-course-persistent groep. Dit leren ze door middel van sociale mimicry tijdens de middelbare school periode.

                      Maar niet alle jongeren vertonen antisociaal gedrag. Dit kan komen door een verlate puberteit waardoor de persoon in kwestie geen last heeft van de maturity gap. Een andere mogelijkheid is dat de persoon toegang heeft tot rollen die een volwassen status heeft.

                      Nog een andere mogelijkheid is dat er geen sociale mimicry mogelijk is in de omgeving, bijvoorbeeld in afgelegen landelijke gebieden. Een laatste mogelijkheid is dat de persoon niet bij antisociale peer netwerken hoort.

                      Waarom stoppen de adolescence-limited groep met antisociaal gedrag? Dit komt doordat de motivatie om antisociaal gedrag te vertonen verdwijnt. Dit kan komen omdat jongeren de mogelijkheid krijgen om volwassen rollen aan te nemen, maar dit kan ook komen doordat de risico’s van antisociaal gedrag te hoog worden.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behaviour: a developmental taxonomy van Moffit - 1993

                      Artikelsamenvatting bij Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behaviour: a developmental taxonomy van Moffit - 1993

                      Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behaviour: a developmental taxonomy - Terrie E. Moffit

                      Er zijn veel verschillen in antisociaal gedrag. Veel mensen gedragen zich antisociaal, maar hun gedrag is tijdelijk en situationeel. In tegenstelling tot sommige mensen, waarbij het antisociale gedrag stabiel en persistent is. Deze vorm van antisociaal gedrag komt maar onder een klein deel van de bevolking voor. Deze mannen hebben vaak extreme gedragsproblemen. Het centrale beginsel in dit artikel is dat tijdelijke vs. persistente antisociale personen twee verschillend soorten personen zijn.

                      Leeftijd en antisociaal gedrag

                      Als we kijken naar officiële statistieken over criminaliteit en leeftijd, dan zien we dat die vaak op z’n hoogst is gedurende de adolescentie. Met kleine variaties geldt deze leeftijdcriminaliteitscurve voor zowel mannen als vrouwen voor de meeste vormen van criminaliteit. Vaak mist het linker deel van de curve, doordat de data gebaseerd is op officiële data en kinderen van 12 jaar of jonger komen vaak niet in die data voor. Echter begint antisociaal gedrag al lang voordat het voor het eerst bij de politie komt. Het is dus duidelijk dat antisociaal gedrag veel eerder begint in de levensloop en ook niet helemaal ophoudt. Er is veel overeenstemming dat de curve van criminaliteit zo klopt, maar er zijn maar weinig verklaringen voor. Empirische studies suggereren op dit moment dat de piek in de adolescentie een tijdelijke verhoging reflecteert van het aantal mensen dat antisociaal gedrag laat zien en niet zo zeer een tijdelijke verhoging in het percentage overtredingen van individuen. Er zijn dus meer mensen die antisociaal gedrag vertonen in de adolescentie en niet zozeer een kleine groep die op dat moment meer antisociaal gedrag gaat vertonen.

                      We kunnen onderscheid maken in twee typen antisociale mensen: de life-course-persistent personen. Deze personen laten hun gehele leven lang crimineel gedrag zien. En de adolescence-limited die meer tijdelijk antisociaal gedrag vertonen. Er zijn twee regels bij life-course-persistent overtreders. Volwassen antisociaal gedrag vereist dat dit gedrag in de kindertijd ook al voorkwam, maar niet ieder antisociaal kind wordt een antisociale volwassene. Hare en McPherson rapporteerden dat een veroordeling voor geweld in de vroege 20-jaren karakteristiek is voor ongeveer iedere man die gediagnosticeerd wordt met antisociale(psychopathische) persoonlijkheidsstoornis.

                      Life-course-persistent

                      Continuïteit van antisociaal gedrag

                      Continuïteit is het woord dat past bij de life-course-persistent personen. Deze mensen beginnen al vroeg met antisociaal gedrag en houden dit hun hele leven vol.

                      Het concept van heterotypische continuïteit houdt in dat gedragingen in de kindertijd niet per se hetzelfde soort gedrag uitlokken in de volwassenheid, maar het is conceptueel wel consistent met het eerdere gedrag.

                      Het begin: neuropsychologisch

                      Als in sommige gevallen antisociaal gedrag stabiel is vanaf de peuterschool tot de volwassenheid, dan moeten we misschien kijken naar factoren die daarvoor liggen. Het is mogelijk dat het allemaal begint met een factor die verschillen in de neuropsychologische functies van mensen maakt. De fout ligt dan dus nog voor of net na de geboorte. Er is veel bewijs dat zegt dat kinderen die uiteindelijk persistente antisociale personen worden lijden aan gebreken in de neuropsychologische capaciteiten. Twee van deze capaciteiten die erg belangrijk zijn, zijn verbale en uitvoerende functies. Als er gebreken zijn bij deze functies, dan hebben mensen een grotere kans op antisociaal gedrag. Hertzigs’s studie liet zien dat zelfs kleine neurologische foutjes invloed kunnen hebben op iemands gedrag en antisociaal gedrag in de latere kindertijd.

                      Vaak is niet alleen dat het probleem. Kinderen en ouders lijken vaak op elkaar. Dit betekend vaak dat ouders van kinderen die moeilijk te hanteren zijn, zelf vaak ook niet de psychologische en fysieke bronnen hebben om hier mee om te kunnen gaan.

                      Moffit gelooft dat het naast elkaar plaatsen van een kwetsbaar en moeilijk kind in een nadelige context het risico op life-course-persistent gedrag vergroot.

                      Onderhoud en uitwerking

                      Reactieve interactie houdt in dat verschillende jongeren worden blootgesteld aan dezelfde omgeving en ze reageren er dan op hun eigen manier op.
                      Proactieve interactie houdt in dat mensen een omgeving kiezen die bij hun past.
                      Dit heeft dan weer twee consequenties:
                      Cumulatieve consequenties en tijdelijke consequenties.

                      De reden voor persistentie

                      De theorie begint met een karaktertrek: variatie tussen individuen in neuropsychologische gezondheid. De karaktertrek is onderliggend, het trekt zelden iemands aandacht tenzij het wordt uitgedaagd. Deze theorie over life-course-persistent antisociaal gedrag laat het constante proces van interactie van persoonskenmerken en omgevingsreacties zien. Het is dus de omgeving en persoonskenmerken die er voor zorgen dat iemand een levensloopcrimineel wordt.

                      Antisociaal gedrag als psychopathologie

                      Drie onderzoeken hebben aangetoond dat de aanwezigheid van meerdere gedragsstoornissen een voorspeller is voor persistentie van illegaal gedrag gedurende het leven.

                      Adolescence-Limited (AL) antisociaal gedrag

                      Discontinuïteit

                      Dit is het sleutelwoord bij AL. Het antisociale gedrag beleeft een piek rond de tienerjaren. Dit komt bij veel mensen voor en niet, zoals bij de LCP, maar bij een kleine groep. Ook is er weinig continuïteit binnen deze groep. De AL passen zich ook makkelijk aan. Wanneer antisociaal gedrag minder belonend is dan sociaal gedrag, zullen ze zich snel aanpassen. De vraag die we ons kunnen stellen is:waarom vertonen deze jongeren dit gedrag, terwijl ze vroeger geen problemen hebben gehad?

                      Het begin: motivatie, mimicry en versterking.

                      Een van de antwoorden de vraag is het kopiëren van gedrag, omdat het functioneel is. Jongeren nemen het gedrag over van iemand die succesvoller is. Daarnaast is er een maturity gap aanwezig die er voor zorgt dat jongeren antisociaal gedrag gaan vertonen. Jongeren weten op een bepaalde leeftijd niet waar ze aan toe zijn. Er is een discrepantie tussen de biologische en de sociale volwassenheid. In tegenstelling tot de LCP, die geen last hebben van deze maturity gap. Ook spelen vrienden een rol. Deze kunnen probleemgedrag stimuleren. Deze vrienden hebben vaak geen invloed op de LCP, want deze personen hebben vaak geen vrienden waar ze beïnvloed door kunnen worden. Wel werken de LCP jongeren vaak goed als rolmodellen, waardoor ze nieuwe leden voor bepaalde groepen kunnen werven. De AL jongeren willen vaak hun onafhankelijkheid bewijzen. Dit kan inhouden dat ze gaan roken, te laat komen, veel geld uitgeven, etc. Uiteindelijk kan dit resulteren in crimineel gedrag. De individuele onafhankelijkheid kan dus een bekrachtiger zijn voor crimineel gedrag.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Reciprocal effects between parental solicitation, parental control, adolescent disclosure, and adolescent delinquency van Keijsers e.a. - 2010

                      Artikelsamenvatting bij Reciprocal effects between parental solicitation, parental control, adolescent disclosure, and adolescent delinquency van Keijsers e.a. - 2010

                      Tijdens de adolescentie gaan jongeren meer tijd alleen doorbrengen, buiten de gezinscontext. Hierdoor weten ouders alleen wat hun kinderen doen, door wat zij hen vertellen. Als jongeren weinig onthullen over hun bezigheden, kan dat een risicofactor zijn voor delinquentie. Hoe deze relatie ontstaat is nog niet helder. Er wordt ook gesteld dat er een bidirectioneel model nodig is voor de ouder kind interactie.

                      Tijdens de adolescentie gaan jongeren meer tijd alleen doorbrengen, buiten de gezinscontext. Hierdoor weten ouders alleen wat hun kinderen doen, door wat zij hen vertellen. Als jongeren weinig onthullen over hun bezigheden, kan dat een risicofactor zijn voor delinquentie. Hoe deze relatie ontstaat is nog niet helder. Er wordt ook gesteld dat er een bidirectioneel model nodig is voor de ouder kind interactie.

                      Onthulling en delinquentie

                      Vrijwillige onthulling wordt een belangrijk deel van de relatie tussen adolescent en ouders, aangezien de adolescent meer tijd buiten het gezin doorbrengt. Deze onthullingen staan in directe relatie tot de delinquentie van de adolescent. Weinig onthullen leidt ertoe dat jongeren minder advies en controle van de ouders krijgen en het idee kunnen krijgen dat misdaad niet gestraft wordt, aangezien de ouders er niet achter komen. Maar de relatie kan ook andersom werken; als jongeren afwijkend gedrag vertonen, vertellen ze thuis minder over wat ze doen om negatieve reacties te voorkomen.

                      Opvoeding en delinquentie

                      Monitoren van het gedrag van de jongere is moeilijk, aangezien de ouders afhankelijk zijn van de onthullingen van de jongere over zijn gedrag buiten het gezin. Antisociaal gedrag van de adolescent heeft meer invloed op de ouders, dan de opvoedpraktijken van de ouders op de adolescent. Dit komt doordat eerder delinquent gedrag de tolerantie voor delinquentie verhoogd bij de ouders, of de ouders het opgegeven hebben. Over het algemeen vermindert de controle van de ouders bij delinquente jongeren.

                      Onthulling uitlokken door ouders

                      Ouders kunnen onthullingen uitlokken door vragen te stellen aan de jongere. Hier is sprake van een wisselwerking, bij meer onthullingen zijn ouders geneigd om meer te vragen. Een hogere mate van onthulling leidt tot een grotere tevredenheid bij de ouders over de ouder-kind relatie, wat ook weer leidt tot meer ouderlijke verzoeken. Maar hoe dit proces precies in zijn werk gaat is nog niet duidelijk.

                      Vrijetijdsbesteding

                      Vrije tijd die doorgebracht wordt met ouders vermindert de kans op delinquent gedrag. Het is echter gebruikelijk dat adolescenten meer tijd gaan doorbrengen in het gezelschap van leeftijdsgenoten, met wie de relatie horizontaal is. Jongeren die minder onthullend zijn, al dan niet door een minder warme relatie met de ouders, brengen meer tijd door met vrienden.

                      Gender verschillen

                      Moeders hebben vaak een meer betrokken houding naar hun kinderen en interacteren meer met de kinderen, waardoor de relatie warmer en hechter is. Hierdoor weten moeders vaak meer over hun kinderen en hebben ze meer persoonlijke gesprekken. Vaders verkrijgen hun informatie over de kinderen vaak via de moeder. Toch is een controlerende houding van vader effectiever in het beïnvloeden van omgang met drugs-gebruikende vrienden. Wat betreft gender bij de kinderen blijkt dat meisjes meer onthullend zijn naar de ouders en meer controle en ouderlijke verzoeken ervaren, terwijl jongens delinquenter zijn. Opvoedpraktijken hebben echter gelijke invloed op zowel jongens als meisjes.

                      Huidige studie – methode en uitvoering

                      In de huidige studie wordt door middel van een multi-informant studie onderzocht of onthulling van de adolescent inderdaad de sterkste voorspeller is voor kennis van ouders. Het verband tussen onthulling, ouderschap en delinquentie wordt in kaart gebracht. Hierbij wordt rekening gehouden met vrijetijdsbesteding en gender verschillen.

                      Er deden 289 Nederlandse gezinnen mee aan het onderzoek met 2 meetmomenten. Er werd gebruik gemaakt van de longitudinale study Conflict and management of relationships van Meeus et al. De adolescenten werden in het eerste jaar van de middelbare school thuis opgezocht en ondervraagd en ze vulden vragenlijsten in op school.

                      Resultaten

                      Er werden gender verschillen gevonden voor kennis van de ouders, onthulling van de adolescent en ouderlijke controle. Jongens scoorden lager dan meisjes. Deze factoren hadden op het eerste meetmoment een hogere score dan op het tweede meetmoment. Moeders scoorden significant hoger dan vaders op alle variabelen. Voor ouderlijke verzoeken en controle scoorden vaders significant hoger dan adolescenten. Ouderlijke controle verminderde tussen de meetmomenten sterker voor meisjes dan voor jongens. Er is een relatie gevonden tussen ouderlijke verzoeken en ouderlijke kennis, al was deze niet sterk. De relatie tussen onthullingen van de adolescent en ouderlijke kennis was significant hoger.

                      Voor zowel jongens als meisjes was onthulling de belangrijkste bron van ouderlijke kennis. Er is ook een relatie gevonden tussen delinquentie en onthulling. Ouderlijke verzoeken verhoogden de mate van onthullen van de adolescent. Bij jongeren waarbij de mate van onthulling verminderde tussen de meetpunten, verhoogde de mate van delinquentie. Dit verband werd ook andersom gevonden.

                      Jongeren die meer tijd met hun ouders doorbrengen rapporteren meer onthullingen en ouderlijke verzoeken. Jongeren die tussen de meetmomenten meer tijd met hun peers gaan doorbrengen, verminderen ook in hun onthullingen, rapporteren de vaders en jongeren. Er zijn geen genderverschillen gevonden.

                      Discussie

                      Het doel van dit onderzoek was om de relatie tussen gedrag van ouders en van adolescenten te bepalen in verhouding tot delinquentie van de adolescent. Ouderlijke verzoeken waren niet gerelateerd aan delinquentie, onthulling van de adolescent was wel gerelateerd aan delinquentie. Er is een relatie tussen onthulling en ouderlijke verzoeken gevonden, waarbij beide factoren invloed op de ander hebben over een periode van één jaar.

                      In de adolescentie worden de jongeren autonomer. Daarnaast wordt de relatie tussen ouders en kind gelijker en worden ouders afhankelijker van de onthullingen van hun adolescent. Er is dus sprake van een wederkerige relatie tussen ouder en kind factoren. De enige bron van kennis van de ouders was onthulling van de adolescent en dit verband was als enige gerelateerd aan delinquentie. Ouders kunnen wel onthullingen uitlokken. De adolescenten kunnen zelf bepalen hoeveel ze aan hun ouders vertellen, waardoor ze hun eigen autonomie beïnvloeden. Door weinig te onthullen verschuift de macht in de relatie. Dit heeft als gevolg dat ouders hun kinderen moeilijker kunnen bijsturen en advies kunnen geven. Adolescenten die zich al inlaten met deviant gedrag zijn minder geneigd om thuis te vertellen wat ze in hun vrije tijd doen. Dit kan versterkt worden door peer-processen, waarbij peers de jongere aanmoedigen om dingen geheim te houden voor zijn ouders. Dit kan leiden tot een negatieve spiraal die moeilijk te doorbreken is.

                      Ouders die vragen stellen aan hun kinderen en tijd met ze doorbrengen kunnen daarmee waarschijnlijk onthullingen uitlokken. Veranderingen in ouderlijke verzoeken en onthullingen gaan vaak samen, maar hoe dit proces werkt is nog niet duidelijk. Hierin ligt veel macht bij de jongere, die door zijn onthullingen de ouder-kind relatie sterk kan beïnvloeden. Jongeren die meer tijd met hun ouders doorbrengen, zijn wel geneigd om meer te onthullen. Er is ook een verband gevonden tussen onthullingen en delinquentie, wat verklaard kan worden door de ouder-kindrelatie.

                      Als deze goed is, brengen jongeren met plezier tijd met de ouders door, onthullen meer en zijn minder geneigd om deviant gedrag te vertonen, mede doordat ze minder tijd doorbrengen met deviante peers.

                      Alle processen die onderzocht zijn werken hetzelfde voor jongens als meisjes. Moeders rapporteerden wel meer onthullingen van hun kinderen, wat laat zien dat vaders nog steeds minder betrokken zijn bij de opvoeding dan moeders. Adolescenten onthullen meer en meer persoonlijke zaken bij hun moeder dan bij hun vader, en moeders accepteren hun meningen en ideeen ook beter.

                      Sterke kanten en beperkingen van dit onderzoek

                      De studie was sterk omdat het longitudinaal en multi-informant was opgesteld. Er werd ook rekening gehouden met modererende factoren en er is gekeken naar gender verschillen. Beperkingen zijn onder andere de kleine omvang van de longitudinale relaties en er kan sprake zijn van mono-reporter bias. Het delinquente gedrag in de sample was erg laag, wat invloed heeft op de resultaten. In vervolgonderzoek al aandacht besteed moeten worden aan de verbanden bij meer delinquente jongeren. De resultaten van dit onderzoek moeten niet causaal geïnterpreteerd worden, aangezien we daar nog geen uitspraken over kunnen doen.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij “Shake It Baby, Shake It”: Media preferences, sexual attitudes and gender stereotypes among adolescents van Ter Bogt e.a. - 2010

                      Artikelsamenvatting bij “Shake It Baby, Shake It”: Media preferences, sexual attitudes and gender stereotypes among adolescents van Ter Bogt e.a. - 2010

                      Media vormen een belangrijke kennisbron voor de fysieke, sociale en emotionele aspecten van dating, romantiek en seks en kunnen invloed hebben op seksuele houdingen, waarden en gedrag. De media presenteren echter een vrij onrealistisch beeld van romantiek en seksualiteit. Ze ontwikkelen stereotype schema’s voor sekserollen, wat negatieve gevolgen heeft. Het is daarom van belang om het verband tussen enerzijds blootstelling aan media en voorkeuren voor media en anderzijds seksuele houdingen van adolescenten.

                      Er is een gebrek aan kennis over de rol van de media bij de ontwikkeling van seksuele houdingen en gedrag van adolescenten. Er is weinig empirisch bewijs voor de aard en mate van media invloeden. Daarnaast is veel onderzoek enkel gericht op TV. Bovendien is er weinig bekend over de unieke of gecombineerde effecten van blootstelling aan verschillende soorten media en over de effecten van internet. Tevens is de focus vaak gericht op blootstelling aan media. Er moet meer aandacht worden gegeven aan voorkeuren voor media, omdat adolescenten een actieve rol spelen en kiezen aan welke media zij worden blootgesteld.

                      Dit onderzoek doet onderzoek naar zowel blootstelling aan als voorkeuren voor TV, muziek en internet en bestudeert het verband hiervan met vier soorten seksuele attitudes en stereotypes (SAS). De definitie van SAS die in dit onderzoek wordt gehanteerd, richt zich op:

                      • Permissieve seksuele houdingen

                      • Stereotypes van mannen als primair door seks gedreven

                      • Stereotypes van vrouwen als (seksuele) objecten

                      • Het belang van uiterlijk voor mannen

                      Het doel van het onderzoek was om te bestuderen of verschillende soorten mediablootstelling en -voorkeuren gerelateerd zijn aan SAS en welke mediafactoren de sterkste voorspellers zijn van SAS. Tevens wordt onderzoek gedaan naar sekseverschillen in mediavoorkeuren, seksuele houdingen en de verbanden tussen media en SAS.

                      Introduction

                      Media vormen een belangrijke kennisbron voor de fysieke, sociale en emotionele aspecten van dating, romantiek en seks en kunnen invloed hebben op seksuele houdingen, waarden en gedrag. De media presenteren echter een vrij onrealistisch beeld van romantiek en seksualiteit. Ze ontwikkelen stereotype schema’s voor sekserollen, wat negatieve gevolgen heeft. Het is daarom van belang om het verband tussen enerzijds blootstelling aan media en voorkeuren voor media en anderzijds seksuele houdingen van adolescenten.

                      Er is een gebrek aan kennis over de rol van de media bij de ontwikkeling van seksuele houdingen en gedrag van adolescenten. Er is weinig empirisch bewijs voor de aard en mate van media invloeden. Daarnaast is veel onderzoek enkel gericht op TV. Bovendien is er weinig bekend over de unieke of gecombineerde effecten van blootstelling aan verschillende soorten media en over de effecten van internet. Tevens is de focus vaak gericht op blootstelling aan media. Er moet meer aandacht worden gegeven aan voorkeuren voor media, omdat adolescenten een actieve rol spelen en kiezen aan welke media zij worden blootgesteld.

                      Dit onderzoek doet onderzoek naar zowel blootstelling aan als voorkeuren voor TV, muziek en internet en bestudeert het verband hiervan met vier soorten seksuele attitudes en stereotypes (SAS). De definitie van SAS die in dit onderzoek wordt gehanteerd, richt zich op:

                      • Permissieve seksuele houdingen

                      • Stereotypes van mannen als primair door seks gedreven

                      • Stereotypes van vrouwen als (seksuele) objecten

                      • Het belang van uiterlijk voor mannen

                      Het doel van het onderzoek was om te bestuderen of verschillende soorten mediablootstelling en -voorkeuren gerelateerd zijn aan SAS en welke mediafactoren de sterkste voorspellers zijn van SAS. Tevens wordt onderzoek gedaan naar sekseverschillen in mediavoorkeuren, seksuele houdingen en de verbanden tussen media en SAS.

                      Media as role models: Theory

                      De schematheorie stelt dat schema’s van sekserollen uitgebreid en verfijnd worden. Deze schema’s zijn sociaal dominante definities van mannelijke en vrouwelijke rollen. De gehypothetiseerde effecten van de media in het huidige onderzoek zijn gebaseerd op een combinatie van aannames van de volgende theorieën:

                      • ‘Priming’ theorie: stimuli kunnen cognitieve schema’s activeren en een herhaaldelijke activering leidt tot versterking en een snelle beschikbaarheid van deze schema’s. Als media een beeld uitdragen van stereotype seksuele rollen, kan dit de ontwikkeling en activering van schema’s met overeenkomstige stereotype kenmerken versterken.

                      • Sociaal-cognitieve theorie: mensen leren van en imiteren anderen, waaronder ook mediamodellen. Sociaal leren gebeurt eerder als de vertoonde houdingen en gedragingen relevant zijn, als de rolmodellen aantrekkelijk zijn en een hoge status hebben en als de houdingen en gedragingen positieve effecten lijken te hebben. Tevens moet er enige mate van overeenkomst zijn wat betreft de houdingen en gedragen die de rolmodellen vertonen. Als er smalle en goedgedefinieerde houdingen en seksuele sekserollen worden vertoond, wordt de kans op imitatie groter.

                      • ‘Media practice’ model: mediablootstelling heeft invloed op consumenten, maar deze consumenten zijn geen passieve slachtoffers. Mediakeuzes zijn een reflectie van de behoeften en voorkeuren van consumenten en consumenten vormen actief hun eigen media-omgeving.

                      In dit onderzoek wordt rekening gehouden met de actieve rol van adolescenten bij het consumeren van media door ook onderzoek te doen naar mediavoorkeuren.

                      Sexualized content in youth media

                      Sommige media benadrukken het belang van wederkerig respect en seksuele gezondheid in seksuele relaties, terwijl andere media worden gekenmerkt door beelden van ‘casual’, zelfs uitbuitend, en stereotype seksueel gedrag en relaties. Deze laatste media besteden geen aandacht aan seksuele gezondheid en de mogelijke negatieve gevolgen van het hebben van seks. Uit onderzoek lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat de meeste belangrijke (Amerikaanse) media voor de jeugd, zoals TV, muziek en internet, doordrenkt zijn met seksueel expliciete geluiden en beelden.

                      Als jongeren frequent aan dergelijke media worden blootgesteld of hier actief naar zoeken, kunnen zowel meisjes als jongens bevestiging krijgen dat permissieve seks de norm is, dat uiterlijk van belang is voor vrouwen en dat men door seks gedreven wezens zijn.

                      Youth media in the Netherlands

                      Elke dag consumeren Nederlandse jongeren Amerikaanse media. Op basis hiervan lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat zij in dezelfde mate worden blootgesteld aan stereotype boodschappen als peers in de Verenigde Staten. Mogelijk bestaan er echter cross-culturele verschillen in de interpretatie van deze boodschappen. Het kan zijn dat deze stereotype boodschappen in de Nederlandse context minder relevant of betekenisvol zijn, omdat seksedifferentiatie geen grote rol speelt in de bredere sociaal-culturele context. Echter, zelfs in deze context kunnen media worden beschouwd als factor die stereotype sekserollen en seksuele houdingen bevordert.

                      Media, gender, sexual attitudes and stereotypes

                      In de adolescentie worden media vaak alleen geconsumeerd, in de privacy van hun eigen kamer. Het consumeren van media zonder toezicht van ouders vergroot de kans dat jongeren worden blootgesteld aan seksuele inhoud, wat ertoe leidt dat jongeren meer intenties hebben om seks te hebben en dat ze eerder seksueel actief worden.

                      Media hebben niet alleen invloed op gedrag, maar ook op ideeën van adolescenten over romantiek, seks en relaties. Bovendien wordt blootstelling aan seksuele inhoud geassocieerd met meer stereotype seksuele attitudes, zoals het idee dat mannen door seks worden gedreven en het idee dat vrouwen seksuele objecten zijn.

                      In de meeste onderzoeken is geen aandacht besteed aan sekseverschillen. Hoewel uit onderzoek blijkt dat jongens en jonge mannen vaker naar seksuele inhoud zoeken dan vrouwen, is er geen consistent bewijs voor de verbanden tussen enerzijds seksuele media-inhoud en anderzijds seksuele attitudes en stereotypes.

                      The present study

                      In dit onderzoek wordt niet alleen blootstelling aan media in aanmerking genomen, maar ook mediavoorkeuren. Onderzoek heeft aangetoond dat mediakeuzes en seksuele attitudes en stereotypes samenhangen met persoonlijke factoren als spanningsbehoefte, seksuele ervaring en achtergrondkenmerken, zoals opleidingsniveau. Om te bestuderen in welke mate mediablootstelling en –voorkeuren gerelateerd zijn aan SAS, worden opleidingsniveau, spanningsbehoefte en seksuele ervaring in de analyses opgenomen als verstorende variabelen. Ook wordt onderzocht of het verband tussen media en SAS hetzelfde is voor meisjes en jongens.

                      Zie figuur 1 op bladzijde 849 voor een vereenvoudigd model van mediablootstelling en –voorkeuren (linkerkant van de figuur) en seksuele attitudes en stereotypes (SAS; rechterkant van de figuur). Dit onderzoek bestudeert het relatieve belang van verschillende soorten media voor de bekrachtiging van seksuele houdingen en stereotype schema’s van sekserollen. Hierbij wordt gecontroleerd voor verstorende variabelen die invloed hebben op seksuele houdingen, zoals sekse en seksuele ervaring.

                      Het onderzoek probeert drie vragen te beantwoorden:

                      1. Zijn verschillende soorten mediablootstelling en –voorkeuren gerelateerd aan seksuele attitudes en seksestereotypes in de adolescentie?

                      2. Welke mediafactoren zijn de sterkste voorspellers van seksuele attitudes en seksestereotypes?

                      3. Worden verbanden tussen enerzijds mediablootstelling en –voorkeuren en anderzijds seksuele attitudes en seksestereotypes gemodereerd door sekse?

                      Er zijn drie hypothesen geformuleerd:

                      1. Meer frequente blootstelling aan media hangt samen met een sterkere bekrachtiging van permissieve seks en meer seksestereotypes.

                      2. Voorkeuren voor specifieke mediatypes (muziekvideo’s, heavy metal en hiphop muziek) is gerelateerd aan een sterkere bekrachtiging van permissieve seks en meer seksestereotypes.

                      3. Voorkeuren voor seksueel expliciete inhoud op TV of internet is de sterkste voorspeller van permissieve seks en seksestereotypes, als gecontroleerd wordt voor andere factoren.

                      Discussion

                      Associations between MEP and SAS

                      Mediablootstelling en –voorkeuren zijn gerelateerd aan SAS. Met name voor meisjes zijn hoge niveaus van blootstelling aan TV gerelateerd aan meer goedkeuring van permissieve seks en sterkere stereotypes. Op basis van voorkeuren voor verschillende programma’s kan verder worden gespecificeerd welke inhoud geassocieerd wordt met SAS. Bij meisjes worden stereotypes bekrachtigd door het hebben van voorkeuren voor soaps en romantische films. Jongens die van romantische films houden, beoordelen permissieve seks positiever en denken dat mannen gedreven worden door seks. Voorkeuren van jongens voor sport en erotische TV inhoud is nog sterker gerelateerd aan SAS.

                      Veel blootstelling aan muziek en muziekvideo’s wordt geassocieerd met het goedkeuren van permissieve seks. Voorkeuren voor hiphop, R&B, dance en hard-house muziek zijn gerelateerd aan SAS, zoals ideeën dat vrouwen er sexy uit moeten zien en dat mannen er stoer uit moeten zien.

                      Frequente blootstelling aan internet hangt positief samen met SAS, met name bij meisjes. Voor jongens hangt chatten met potentiële romantische partners en het zoeken naar erotische inhoud positief samen met SAS. Meisjes die voor hun plezier surfen of op internet naar informatie zoeken, lijken minder attitudes en stereotypes te hebben.

                      The strongest media indicators of SAS

                      Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat mediavoorkeuren belangrijkere indicatoren zijn van SAS dan blootstelling aan media op zich. Eerder is een hiërarchisch patroon gesuggereerd in het verband tussen mediafactoren en SAS, waarbij expliciete erotische inhoud meer samenhangt met het idee van vrouwen als seksobjecten dan minder expliciet materiaal. Dit onderzoek ondersteunt deze benadering: voorkeur voor expliciete erotische internetinhoud was de belangrijkste indicator van SAS, met name onder jongens. Mogelijk heeft internet door de makkelijke toegang tot expliciete seksuele inhoud meer invloed dan seksuele inhoud in traditionele media.

                      Ook voorkeuren voor hiphop en hard-house muziek zijn sterke voorspellers van bepaalde seksestereotypes. Voorkeur voor klassieke muziek is daarentegen negatief gerelateerd aan SAS. Mogelijk wordt dit verschil in het verband tussen muziekvoorkeuren en SAS verklaard doordat hiphop en hard-house muziek gerelateerd zijn aan het nachtleven, terwijl er geen associatie bestaat tussen klassieke muziek en uitgaan.

                      Het is bovendien opmerkelijk dat sommige genres die een slechte reputatie hebben met betrekking tot een seksuele afschildering van vrouwen, zoals heavy metal, niet (meer) gerelateerd zijn aan SAS.

                      Gender differences in the associations between MEP and SAS

                      De verbanden tussen muziekvoorkeuren en SAS zijn hetzelfde voor jongens en meisjes. Een associatie tussen media en SAS lijkt specifiek voor jongens te zijn: als er bij jongens sprake is van een voorkeur voor erotische inhoud, denken ze vaak dat mannen primair worden gedreven door seks. Dit verband geldt echter niet voor meisjes. Dit resultaat duidt erop dat expliciete seksuele inhoud op internet bij jongens bij kan dragen aan de ontwikkeling van seksestereotypes.

                      Ook worden er sekseverschillen gevonden als gekeken wordt naar de intensiteit van blootstelling aan verschillende soorten media. Meisjes geven meer dan jongens de voorkeur aan het luisteren naar hiphop en R&B muziek, waardoor muziek voor hen een belangrijkere bron van SAS kan zijn dan voor jongens. Jongens zoeken daarentegen vaker dan meisjes naar expliciete erotische inhoud en voor hen kan het internet belangrijker zijn bij het vormen van SAS.

                      Kortom, muziek lijkt op jongens en meisjes dezelfde invloed te hebben, terwijl expliciete internetinhoud jongens meer beïnvloedt dan meisjes. Ten tweede is voor jongens erotische inhoud meer relevant bij de ontwikkeling van SAS, terwijl populaire muziek hiervoor meer relevant is voor meisjes.

                      Limitations

                      Het onderzoek heeft een aantal beperkingen:

                      • In het onderzoek is aangenomen dat voorkeuren invloed hebben op blootstelling aan media. Het is echter niet bekend of dit inderdaad het geval is.

                      • Het is een cross-sectioneel onderzoek, waardoor het niet mogelijk is om conclusies te trekken over de (mogelijke) causale richting van verbanden tussen mediavoorkeuren en seksuele houdingen.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Early Adolescent Music Preferences and Minor Delinquency van Ter Bogt e.a. - 2013

                      Artikelsamenvatting bij Early Adolescent Music Preferences and Minor Delinquency van Ter Bogt e.a. - 2013

                      Deze samenvatting is gebaseerd op Early Adolescent Music Preferences and Minor Delinquency Ter Bogt, T.F., Keijsers, L., & Meeus, W.H. (2013)

                      Tijdens de 80 en de 90er jaren de meest ruige vormen van rock afro Amerikaanse en elektronische muziek ontstaan. Door vele ouders werd deze muziek afgeschreven als probleem muziek. Het luisteren en kijken naar dit soort muziek zou er voor zorgen dat men probleem gedrag gaat vertonen.

                      Het belang van muziek:

                      80 tot 90% van de adolescenten tussen de 12 en de 18 jaar luistert naar muziek. Muziek is voor hen een belangrijk medium om te leren omgaan met hun humeur en problemen, ook helpt het bij het ontwikkelen van een sociale identiteit. Adolescenten luisteren vooral naar 5 verschillende muziekstijlen:

                      • Conventionele, mainstream popmuziek (chart pop)

                      • Intense en ruige rock (rock, heavy metal, emo, gothic, punk)

                      • Ritmisch en soul ( blues, soul, hiphop, R&B, reggae)

                      • Highly energetic dance music ( house, trance, techno, hardhouse)

                      • Ingewikkelde highbrowmuziek ( klassieke muziek, jazz en singer-songwriter)

                      De muziekvoorkeur van adolescenten staat al redelijk vast in het begin van de adolescentie en zal ook redelijk stabiel blijven.

                      Adolescentie is een periode voor het testen en het internaliseren van normen en waarden. Door het verminderde toezicht van de ouders en de sterkere contacten en invloeden tussen peers vermeerderd de delinquentie bij adolescenten. Het piekt als de adolescenten 17 jaar oud zijn en het neemt weer af rond hun 20e of 21e.

                      Sommige onderzoekers beweren dat blootstelling aan agressieve teksten of muziekvideo’s een direct effect kan hebben op het externaliserende problemen. Andere onderzoekers beweren dat adolescenten de soort media consumeren dat bij hun persoonlijkheid en sociale context past. Diegene die verschillen van hun ouders zullen dan eerder sensatie opzoeken.

                      Adolescenten vrienden zoeken die dezelfde muzieksmaak hebben als hen. Muziek speelt dus een belangrijke rol in het vormen van groepen bij adolescenten. Adolescenten die een voorkeur hebben voor harde niet mainstream muziek zullen eerder riskant en afwijkend gedrag vertonen dan leeftijdsgenoten die naar tegenovergestelde muziek luisteren.

                      Onderzoek naar de potentiele effecten van muziek moeten onderzocht worden aan de hand van een ontwikkelingsperspectief. Vandaar dit onderzoek. Het gehele onderzoek is gebaseerd op de music marker theorie (MMT). MMT beweert dat:

                      1. In het begin van de adolescentie zitten jongeren nog een beetje vast aan het ouderlijkhuis, school en de directe omgeving. De jongere heeft weinig ruimte om te bewegen, laat staan om regels te breken.

                      2. In de privacy van de eigenkamer of door apparaten als mp3 spelers en iPod ‘s kunnen ze naar hun eigen muziek luisteren en ontwikkelen ze een mainstream of juist een meer afwijkende muzieksmaak.

                      3. Als de adolescenten ouder worden krijgen jongeren steeds minder contact met hun ouders en steeds meer contact met vrienden, dit resulteert in meer norm brekend gedrag. (het meest rond het 17e jaar)

                      4. Adolescenten met een vroege en sterke voorkeur voor afwijkende muziek zullen meer overeenkomsten vinden met adolescenten die dezelfde soort muziek luisteren.

                      5. Het normen brekende gedrag van adolescenten die luisteren naar de meer afwijkende niet mainstream muziek zal zich verspreiden rond de andere adolescenten die dezelfde soort muziek luisteren.

                      6. Systematische blootstelling aan afwijkende media kan invloed hebben op normen brekend gedrag of het kan het versterken bij jongeren die niet mainstream muziek luisteren. Er kan dus ook gezegd worden (al is de exacte balans nog niet bekend) dat de muziekvoorkeur van jonge adolescenten normen brekend gedrag kan voorspellen in de toekomst.

                      Dit onderzoek wil testen of de voorkeur voor harde, energierijke, niet mainstreammuziek, zoals heavy metal, hip hop en techno/hardhouse, tijdens het begin van de adolescentie geassocieerd kunnen worden met delinquentie.

                      Aan het 4 jaar durende onderzoek deden 309 (149 vrouw en 160 man) deelnemers mee. De gemiddelde leeftijd was 12 jaar. Het onderzoek werd gedaan aan de hand van vragenlijsten.

                      Belangrijke resultaten:

                      • Dit is het eerste onderzoek dat bewijst dat een vroege voorkeur voor niet mainstream muziek een sterke voorspeller is voor delinquentie in de toekomst.

                      • Muziekvoorkeuren tijdens het begin van de adolescentie is een belangrijkere voorspellen van delinquent gedrag dan een voorkeur die zich ontwikkelt tijdens de adolescentie.

                      • Ook R&B, rock en trance voorspelden deviant gedrag.

                      • Longitudinal associations between music preferences at age 12 and minor delinquencies at age 16 were generally stronger compared to concurrent associations between music and minor delinquencies at both age 12 and age 16.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Early adolescent music preferences and minor delinquency van Ter Bogt e.a. - 2013

                      Artikelsamenvatting bij Early adolescent music preferences and minor delinquency van Ter Bogt e.a. - 2013

                      Doel van het onderzoek

                      Gedurende de jaren ’80 en ’90 werden de luidste en meest rebellerende vormen van rock, Afrikaans-Amerikaanse muziek en elektronische dance muziek door volwassenen gezien als ‘probleemmuziek’. Ze werden gezien als muziekvormen die leidden tot het bevorderen van geweld, middelengebruik, seks, godslastering en depressie. Ondanks dat er wordt gesteld dat dit overdreven is, heeft onderzoek aangetoond dat er een link is tussen het gebruik van media, in het bijzonder het luisteren naar muziek en het bekijken van videoclips, en verschillende externaliserende probleemgedragingen, waaronder kleine delinquentie. Dit artikel onderzoekt deze link tussen muziek en probleemgedrag vanuit een ontwikkelingsperspectief.

                      Voor ongeveer 80 tot 90% van de adolescenten is muziek een belangrijk medium dat hun humeur verbetert, hen helpt om met problemen om te gaan en om een sociale identiteit te ontwikkelen. Ze luisteren tussen de 2 à 3 uur per dag muziek. Voorkeur voor muziek is vaak al zichtbaar tijdens de vroege adolescentie en blijft erg stabiel tijdens de adolescentie. Tijdens de adolescentie worden cultureel gevormde normen en waarden getest en geïnternaliseerd. Jonge mensen ontwikkelen een autonome positie binnen hun relatie met hun ouders en ze worden afhankelijker van vrienden en leeftijdsgenoten. Door de verminderde controle van ouders en het meer contact hebben met leeftijdsgenoten, neemt de kleine delinquentie toe (stelen, vandalisme, vechten, graffiti spuiten). De piek hierin wordt rond het 17e levensjaar bereikt en neemt daarna weer af.

                      Een klein aantal onderzoeken heeft onderzocht wat de rol van muziek is in het ontwikkelen van externaliserend gedrag. Zij hebbben verschillende mechanismes genoemd waardoor deze twee gelinkt kunnen zijn. Sommige onderzoekers stellen dat blootstelling aan gewelddadige teksten of muziekvideo’s een direct effect kan hebben op externaliserend gedrag. Op korte termijn zou dit sekistisch en antisociaal gedrag acceptabeler maken. Recent is er gevonden dat eerder teksten dan video’s dit risico vergroten.

                      Andere onderzoekers benadrukten de rol van selectie. Zij suggereren dat adolescenten de soort media gebruiken die past bij hun persoonlijkheid en sociale context. Dat wil zeggen dat degenen die op gespannen voet staan met hun ouders en leraren zich aangetrokken voelen door media die eigenschappen van externaliserend gedrag reflecteren. Adolescenten die gekarakteriseerd worden door sensatie zoeken, risicovol gedrag en ontremming, raken vaker vervreemd van school, halen lagere cijfers krijgen en hebben meer kans om te stoppen met school.

                      Hierdoor hebben ze gespannen relaties met ouders, leraren en andere mensen met enige vorm van autoriteit. Dit proberen ze te compenseren door een status en respect van hun leeftijdsgenoten. Hun deviante mediagebruik draagt bij aan hun sociale status.

                      Daarnaast laat onderzoek zien dat adolescenten actief op zoek gaan naar leeftijdsgenoten met een soortgelijke muzieksmaak. Hierdoor is muziek een belangrijke factor in het vormen van groepen met leeftijdsgenoten. Voor alle adolescenten is het zo dat het selecteren van een deviante groep door de muziek die ze luisteren bijdraagt aan de kans dat ze ‘besmet’ worden met het deviante gedrag van anderen. Adolescenten die liever luisteren naar harde, nonmainstream of zelfs deviante muziek laten risicovoller gedrag zien dan andere adolescenten.

                      Ondanks dat het belangrijk is om de effecten van muziek op verschillende uitkomsten te onderzoeken, hebben de voorgaande studies belangrijke beperkingen. De adolescentie is een periode waarin sociale relaties, mediagebruik en probleemgedrag in beweging zijn. Onderzoek naar de mogelijke effecten van muziek zou rekening moeten houden met deze veranderingen en zou daarom een ontwikkelingsperspectief moeten hanteren. Om dit te doen gebruiken deze onderzoekers de Music Marker Theory (MMT). Deze theorie neemt aan dat: (1) in de vroege adolescente hebben jongeren, beperkt tot hun ouderlijke huis, school en hun directe omgeving, weinig ruimte om te bewegen of regels te breken, (2) binnen de privacy van hun eigen kamer kunnen ze luisteren naar de muziek van hun keuze en ontwikkelen ze een normale of afwijkende (meer ‘deviante’) muziekkeuze, (3) als ze ouder worden is er minder toezicht van volwassenen en meer tijd met peers. Dit zorgt ervoor dat er meer gedrag is dat tegen de norm ingaat, de piek van dit gedrag ligt op 17 jaar, (4) adolescenten met een vroege en sterke smaak voor deviante muziek zullen sterkere overeenkomsten zien met peers die luisteren naar dezelfde muziek dan jongeren die hier niet naar luisteren, (5) het samengaan van jongeren die naar deze muziek luisteren in peergroepen leidt tot ‘besmetting’. Ze imiteren en stimuleren elkaars normbrekende gedrag meer dan jongeren in andere peergroepen, (6) systematische blootstelling aan deviante media kan een directe invloed hebben of deviant gedrag verscherpen, (7) ondanks dat de exacte balans tussen de gevolgen van vriendenselectie door muziekvoorkeur en de mogelijke directe invloed van muziek op probleemgedrag nog niet helemaal duidelijk is, is het aannemelijk om te stellen dat: Muziekvoorkeur vroeg in de adolescentie een voorspeller is van later normbrekend gedrag.

                      De eerste 6 punten van deze theorie zijn door eerder onderzoek aangetoond, echter dit onderzoek probeert het 7e punt aan te tonen. In een vier jaar durende longitudinale studie is onderzocht of muziekvoorkeur in de vroege adolescentie kleine delinquentie in de latere adolescentie voorspelt.

                      Methode

                      De steekproef voor dit onderzoek is getrokken uit een longitudinale studie naar de relatie van adolescenten met ouders en leeftijdsgenoten. 309 families hebben hieraan meegedaan. De adolescenten, 149 jongens en 160 meisjes, kwamen van verschillende middelbare scholen in stedelijke gebieden in Nederland. Ze hadden aan het begin een gemiddelde leeftijd van 12 en zaten in het eerste jaar van de middelbare school. Zij moesten verschillende vragenlijsten invullen.

                      Resultaten

                      Gemiddeld gaven meisjes aan dat zij liever luisteren naar popmuziek, R&B en jazz in vergelijking tot jongens. Jongens gaven aan dat zij liever luisteren naar hip-hop, metal, gothic, punk en trance in vergelijking tot meisjes. Er waren geen significante sekseverschillen gevonden wat betreft rock, techno/hardhouse en klassieke muziek. Jongens gingen na verloop van tijd gothic en rock muziek minder leuk vinden, voor meisjes was dit niet het geval.

                      Uit het onderzoek komt ook dat 12-jarigen die relatief hoog scoren op voorkeur voor hip-hop, metal, gothic, punk, trance of techno/hardhouse, ook relatief hoog scoren wat betreft delinquentie als ze 12 en 16 zijn. Ook adolescenten die als ze 12 zijn rockmuziek leuk vinden, scoren op hun 16e hoger qua delinquentie. Het algemene patroon wat hieruit voortkomt ondersteund MMT: vroege muziekkeuze voorspelt later probleemgedrag, maar niet andersom. De resultaten uit dit onderzoek suggereren dat muzieksmaak een betere voorspeller is van later delinquent gedrag dan vroege delinquentie.

                      Discussie

                      Deze studie is de eerste studie die bewijst dat een vroege voorkeur voor verschillende types harde, rebellerende, nonmainstream muziek genres een sterke voorspeller is voor huidige en latere kleine delinquentie. Vroege voorkeuren zijn belangrijkere voorspellers van latere delinquentie in vergelijking tot ontwikkelende voorkeuren voor rebellerende muziek. Dit wil zeggen dat als adolescenten deze muziek tijdens de 4 jaar van het onderzoek leuker gingen vinden, dit niet wil zeggen dat ze delinquenter zijn op hun 16e. Adolescenten met een sterke vroege voorkeur voor muziektypes die zijn gemerkt als ‘deviant’, hielden zich meer bezig met kleine delinquentie op hun 16e.

                      Uit dit onderzoek zijn twee bijzondere resultaten naar voren gekomen: de relatie tussen muziekvoorkeur op je 12e en kleine delinquentie op je 16e waren over het algemeen sterker vergeleken met de directe relatie tussen muziek en kleine delinquentie op zowel je 12e als je 16e. Daarnaast bleek de muziekvoorkeur van iemand op 12-jarige leeftijd een betere voorspeller van later probleemgedrag dan probleemgedrag op 12-jarige leeftijd.

                      Hierdoor bevestigen de resultaten van dit onderzoek een cruciaal onderdeel van de MMT, namelijk dat vroege muziekvoorkeur gerelateerd is aan later probleemgedrag.

                      Toekomstig onderzoek moet onderzoeken door welke mechanismen muziek probleemgedrag beïnvloedt. Daarnaast moet er ook onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten jongeren.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Music listening in Adolescence van Ter Bogt e.a. - 2011

                      Artikelsamenvatting bij Music listening in Adolescence van Ter Bogt e.a. - 2011

                      Deze samenvatting is gebaseerd op Music listening in Adolescence van Ter Bogt, T., Soitos, S., & Delsing, M. (2011).

                      Mensen zijn gekarakteriseerd door hun grote hersenen die auditieve-informatie kunnen herkennen en verwerken. Onze capaciteit om muziek te produceren en te beluisteren en taal te gebruiken is uniek aan de mens. Volgens evolutionaire onderzoekers is het voordeel hiervan dat het een medium is waardoor mensen met elkaar kunnen communiceren en hierdoor gedrag kunnen nadoen en gedrag af kunnen stemmen op personen. Dit is erg belangrijk aangezien mensen samen moeten werken om te kunnen overleven. De functie van muziek is echter minder duidelijk. Uit onderzoek blijkt ook dat de hersenen de componenten van spraak en muziek verschillend verwerken. Bepaalde hersendelen zouden dus gespecialiseerd zijn in de verwerking van muziek.

                      Ondanks dat er meerdere soorten muziek zijn, bestaat er ook universele muziek waarop onze hersenen reageren. Muziek bestaat uit een aantal tonen die samengevoegd kunnen worden tot een harmonie. Verder is muziek gekarakteriseerd door groeperingen en herhalingen van tonen, het tempo en ritmische patronen.

                      Het verwerken van muziek bevat het toepassen van twee hersenmodules: die voor de tonale en temporele dimensies van muziek. De primaire auditieve cortex, liggend op de rechter temporele kwab, is van belang bij het verwerken van auditieve informatie. Maar ook andere hersendelen spelen een rol bij de verwerking van muziek. Onze muzikale capaciteit is afhankelijk van de activatie van een heel netwerk van regio’s in zowel de rechter- als linkerhelft van de hersenen. Sommige van deze netwerken zijn exclusief gericht op het waarnemen van muziek. Andere zijn ook gericht op het verwerken van andere typen van auditieve informatie of spraak.

                      De eerste vocalisatie van de mens kan via twee verschillende routes ontwikkeld zijn, met taal als een efficiënte manier van het communiceren van relevante informatie, en muziek als een manier van het communiceren van emotie. Verder zorgt muziek ook voor bonding tussen mensen.

                      Geoffrey Miller dacht dat zingen en dansen gezien kunnen worden als een indicator van gezondheid. Muzikanten moeten optreden voor een publiek, wat extraversie, controle over zenuwen en zelfvertrouwen vereist. Ook hebben ze vaak goede motorische controle, creativiteit en zijn ze flexibel en intelligent. Dit zou muzikanten aantrekkelijk maken om mee te paren. Bij mensen is muzikaal zijn zowel bij mannen als vrouwen aantrekkelijk, terwijl het in de dierenwereld vooral de mannen zijn die vrouwen versieren met geluiden. Wel blijkt dat mannen veel vaker muziek maken dan vrouwen.

                      Naast dat muziek mensen aantrekkelijk maakt voor het andere geslacht, heeft muziek ook voordelen voor het individu zelf. Het leren muziek spelen (alleen of met anderen) vraagt vaardigheden zoals de aandacht erbij houden, integratie van auditieve, visuele en kinetische input etc. Door muziek spelen leert het individu dus vaardigheden die adaptief zijn.

                      Het maken van muziek en het luisteren van muziek kan zorgen voor afgifte van het hormoon oxytocine, waardoor gevoelens van welzijn, vertrouwen en bonding opgeroepen worden.

                      Muziek bij adolescenten

                      In geïndustrialiseerde landen is het door technische innovaties steeds makkelijker geworden om muziek te luisteren. Hoeveel adolescenten muziek luisteren is moeilijk te schatten, aangezien het vaak een achtergrond-activiteit is. De luistertijd verschilt per geslacht, leeftijd, regio en etniciteit. Muziek is al belangrijk in de kindertijd, neemt toe in de vroege adolescentie en er is een piek in de late adolescentie. Voor de meeste mensen blijft muziek belangrijk, maar niet zoals tussen 16 en 22 jaar. In termen van blootstelling en waargenomen belangrijkheid is muziek het belangrijkste medium voor adolescenten. Voor kinderen onder de 12 is dit de televisie.

                      Voor adolescenten heeft muziek dezelfde functies als voor mensen in het algemeen. Ook adolescenten verkrijgen dus bepaalde vaardigheden door muziek. Tieners met deze vaardigheden worden gezien als meer populair, sociaal en aantrekkelijk. Ook brengt muziek adolescenten samen, bijvoorbeeld op festivals of doordat muziek een populair onderwerp is voor gesprek. Verder zorgt muziek voor een fijne achtergrond voor flirten en relaties.

                      Muziek kent niet alleen een sociale rol, het wordt ook veel individueel beluisterd. De meest belangrijke functie van individueel muziek luisteren is stemming-management. Muziek kan veel soorten emoties oproepen. Adolescenten kunnen muziek dus gebruiken om in een bepaalde stemming te komen. Verder kan muziek adolescenten ook energie geven, bijvoorbeeld tijdens uitgaan of tijdens het sporten.

                      Doordat muziek bepaalde stemmingen kan oproepen en verveling en eenzaamheid tegen kan gaan, wordt het vaak gebruikt als een strategie om met problemen om te gaan. Minstens drie processen gaan te werk wanneer muziek wordt gebruikt voor coping. Als eerste zijn de kwaliteiten van de muziek zelf belangrijk om de temming te veranderen. Ten tweede kunnen adolescenten voelen dat de tekst hun eigen situatie reflecteert. Als derde kan de muziek op de adolescent overkomen alsof de artiest deze tekst als een persoon zingt die om hen geeft en hun problemen uitspreekt.

                      Muziek is ook een belangrijke bron van informatie voor adolescenten. Artiesten laten zien wat cool is en wat niet, wat te geloven en wat niet en hoe je je moet gedragen. Muziek helpt met de identiteitsformatie van adolescenten. Tijdens de adolescentie kunnen ze ervaring opdoen met verschillende stijlen en dresscodes en kunnen ook hun gedragingen veranderen. Vanaf ongeveer 12 jaar is de muzieksmaak stabiel en vormt het de identiteit. Het vormt ook de sociale identiteit, doordat het invloed heeft op welke vrienden een persoon kiest. Adolescenten luisteren naar de muziek die populair is in de eigen groep en markeren andere muziek als ‘slechte’ muziek. Hierdoor differentiëren ze zich van andere groepen en houden ze positieve banden met de personen uit hun eigen groep, waardoor het de zelfwaardering van het individu toeneemt. Maar muziek scheidt niet alleen groepen, maar kan ook bruggen vormen tussen groepen.

                      Muzieksmaak

                      De demografische compositie van de Nederlandse jeugd, naar wat voor muziek ze luisteren, verandert. Tweede generatie immigranten luisteren vooral muziek die gerelateerd is aan het land van oorsprong, waar hun ouders vandaan komen.

                      Adolescenten die van Pop muziek houden, houden ook van Black en Dance muziek die in de popcharts staan. Tussen Black en Dance muziek zit zelf ook een hoge correlatie. Rock fans hebben een hekel aan Popmuziek, maar houden wel van High Brow muziek.

                      In figuur in is de populariteit van de verschillende muziekstijlen over tijd zichtbaar. Popmuziek is altijd het meest populair, behalve in 2005 toen Hip-Hop lichtelijk populairder was. Wat opvalt is dat Hip-Hop, R&B en House erg populair waren in 2005, maar dat deze populariteit erg is afgenomen in 2009.

                      Muzieksmaak is afhankelijk van een aantal persoonlijke en culturele factoren waaronder geslacht, leeftijd, persoonlijkheid, educatie en SES.

                      Geslacht: Meiden voelen zich meer aangetrokken tot melodische, romantische muziek en jongens meer tot harde, opstandige muziek. Blanke eiden houden meer van Pop, blanke jongens houden meer van Rock, Afro-Amerikaanse meiden houden vooral van R&B of soul en Afro-Amerikaanse jongens vooral van luide vormen van Hip-Hop. Jongens en meiden hebben bepaalde beelden over wat voor muziek bij hun geslacht hoort, en deze overtuigingen leiden ook hun voorkeuren. Deze prototypen zijn echter wel aan het veranderen. Zo is het publiek voor Rock vrouwelijker aan het worden en het publiek voor Dance mannelijker.

                      Leeftijd: Kinderen houden van veel soorten muziek. Dit neemt af in de adolescentie waarin peers ook een belangrijke invloed gaan spelen op wat voor muziek de persoon luistert. In de late adolescentie en vroege volwassenheid neemt het echter weer toe, wanneer mensen een interesse ontwikkelen in meer complexe typen muziek. Aangezien dat de muziekstijl redelijk stabiel is, kunnen adolescenten wel snel van favoriete artiest wisselen.

                      Persoonlijkheid: Personen die van ‘deviante’ muziek houden zoals metal of hard rock zijn vaak personen die veel sensatie zoeken. Personen die van heavy metal, rock, jazz en klassieke muziek houden, zouden nieuwsgierig zijn naar verschillende dingen, houden van risico’s nemen en hebben een actieve verbeelding. Personen die vooral naar popmuziek en dance luisteren zijn vrolijk, sociaal, betrouwbaar, helpen graag anderen en zijn relatief conventioneel. Personen die erg van rap, hip-hop en soul houden zijn erg spraakzaam, hebben veel energie en zijn sociaal. De ‘uses and gratification theorie’ neemt aan dat mensen zich aangetrokken voelen tot typen muziek die de capaciteit hebben om hun behoeften te bevredigen.

                      Ouders en peers: Ouders kunnen hun muzieksmaak overbrengen op hun kinderen. Ze geven dan niet de interesse voor specifieke artiesten of bands over, maar bredere typen muziek. Meisjes zijn gevoeliger voor de muzieksmaak van hun ouders dan jongens. Jongens laten zich daarentegen weer meer beïnvloeden door hun peers. In de adolescentie hebben peers sowieso meer invloed dan ouders. Echter kan het ook zo zijn dat adolescenten actief peers zoeken met dezelfde muzieksmaak. Selectie en peerinvloed zijn twee verwikkelde begrippen in de adolescentie.

                      SES: high brow muziek (onder andere klassiek en jazz) trekt publiek met een hoge status en educatie. De nieuwere vormen van dancemuziek, house, trance en techno zij populairder onder adolescenten met een lage SES en educatie. Adolescenten met een hoog SES hebben een bredere muzieksmaak dan adolescenten met een lage SES.

                      Muzieksmaak en probleemgedrag

                      Het gedrag van de artiest, de muziekvideo en de muziektekst kunnen een directe invloed hebben op jonge mensen. De priming theorie suggereert dat stimuli cognitieve schema’s kan activeren en dat herhaling van deze activiteiten leidt tot versterking van deze schema’s. overtuigingen en gedragingen kunnen dus gevormd worden door blootstelling aan media. De culticatie theorie suggereert dat adolescenten die blootgesteld zijn aan veel media de wereldkijk overnemen zoals die getoond wordt in de media. Zo kunnen ze denken dat riskant gedrag normaal is en een gebruikelijk aspect is van het leven van een adolescent. De sociale cognitieve theorie suggereert dat mensen leren van andere mensen en andere mensen imiteren. Sociaal leren is waarschijnlijker wanneer (1) de attitudes en gedragingen van het model relevant zijn voor de oberserveerder, (2) de rolmodellen aantrekkelijk zijn en een hoge status hebben en (3) wanneer zij voordeling kunnen halen uit deze overtuigingen en gedragingen.

                      Luisteraars zijn niet alleen passief, beïnvloed door berichten of peers. Het media practice model suggereert dat muziekkeuzes de behoeftes en voorkeuren van luisteraars reflecteert. Adolescenten zoeken actief muziek die bij hen past en zoeken ook actief vrienden met dezelfde interesses.

                      Sommige onderzoeken suggereren dat er bepaalde stijlen muziek zijn die voor probleemgedrag zorgen bij adolescenten. Vaak zijn dit de muziekstijlen waar adolescenten voor kiezen die erg sensatiegericht zijn. Echter vinden niet alle onderzoeken dezelfde resultaten en vinden niet alle onderzoeken een verband tussen ‘probleemmuziek’ en probleemgedrag. Alcohol- en drugsgebruik worden vaak gelinkt aan popmuziek. Muziektempo, muziektekst en referenties naar drugs- of alcoholgebruik kunnen invloed hebben op het daadwerkelijke gebruik van adolescenten. Adolescenten die luisteren naar luide, energieke en uitdagende muziek tonen het grootste risico voor gebruik. Popmuziek en klassieke muziek zijn geassocieerd met het minste gebruik. De link tussen muziek en gebruik is ongeveer gelijk voor jongens en meisjes.

                      Schoolsucces

                      Heavy metal is gelinkt aan verminderde motivatie voor school, lagere cijfers en een grotere kans om te stoppen met school. Hip-Hop zou adolescenten daarentegen tonen dat er andere manieren zijn dan school om succesvol te worden. Ook dit zou de motivatie voor school verminderen. Adolescenten die luisteren naar pop of klassieke muziek tonen meer motivatie voor school. Er is gesuggereerd dat adolescenten die problemen op school hebben zich aangetrokken voelen tot uitdagende muziek, dus dat de invloed meer de andere kant op werkt en dat de linkt dus verklaard kan worden door selectie-effecten.

                      Externaliserende problemen

                      Er is een link gevonden tussen het houden van luidere vormen van rock en Afro-Amerikaanse muziek en norm-overtredend gedrag. Ook zou het luisteren van deze muziek in de vroege adolescentie zorgen voor probleemgedrag in de latere adolescentie. Metal en hip-hop zijn deel van een groter, lager SES levensstijl met riskante aspecten. Jonge mensen met een brede muzieksmaak hebben ook meer kans op externaliserend gedrag. Een deel van de associatie tussen luide muziek en probleemgedrag kan verklaard worden door de karakteristieken van de luisteraars.

                      Internaliserende problemen

                      Depressieve adolescenten kunnen het fijn vinden om depressieve muziek te speen, maar voor de meesten is het gevolg hiervan dat ze zich beter voelen. Hierdoor kan depressieve muziek niet gezien worden als een stimulerende factor voor depressie en suïcide.

                      Seksuele stereotypen

                      De laatste decennia is er steeds meer seks zichtbaar in muziek. Indien adolescenten veel blootgesteld worden aan seksuele inhoud kan dit invloed hebben op hun eigen seksuele activiteit. Verder zendt de media bepaalde stereotypen uit waarin mannen gezien worden als seks-gedreven en vrouwen als lustobject. Deze kijk kunnen de adolescenten overnemen.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Vulnerable youth and the transition to adulthood. ASPE Research Brief - ASPE - 2009

                      Artikelsamenvatting bij Vulnerable youth and the transition to adulthood. ASPE Research Brief - ASPE - 2009

                      Onderzoekers erkennen de overgang naar de volwassenheid steeds meer als een belangrijke ontwikkelingsfase tussen adolescentie en de volwassenheid. Veel belangrijke processen gebeuren tijdens deze periode in het leven van een jongvolwassene. Een cruciale activiteit in deze periode is het succesvol aansluiten bij de arbeidsmarkt. Er is echter geen ‘standaard’ aansluiting. Er zijn verschillende wegen, die elk worden gekarakteriseerd door specifieke oorzaken, consequenties en beleidsimplicaties.

                      Dit artikel onderzoekt de verschillende wegen waarop er kan worden aangesloten bij de arbeidsmarkt door jongvolwassenen. Door het gebruik van de data van de Nationale Longitudinale Overzicht van Jongeren is er gevonden dat, terwijl een meerderheid van de jongeren succesvol aansluit bij de arbeidsmarkt, veel verschillende subgroepen verschillende en vaak minderen succesvolle wegen volgen. We identificeren vier te onderscheiden wegen van overgangen. Jongeren sluiten zich consequent aan, later aan, in eerste instantie aan of nooit aan bij school of werk tussen hun 18e en 24e.

                      Onderzoekers erkennen de overgang naar de volwassenheid steeds meer als een belangrijke ontwikkelingsfase tussen adolescentie en de volwassenheid. Veel belangrijke processen gebeuren tijdens deze periode in het leven van een jongvolwassene. Een cruciale activiteit in deze periode is het succesvol aansluiten bij de arbeidsmarkt. Er is echter geen ‘standaard’ aansluiting. Er zijn verschillende wegen, die elk worden gekarakteriseerd door specifieke oorzaken, consequenties en beleidsimplicaties.

                      Dit artikel onderzoekt de verschillende wegen waarop er kan worden aangesloten bij de arbeidsmarkt door jongvolwassenen. Door het gebruik van de data van de Nationale Longitudinale Overzicht van Jongeren is er gevonden dat, terwijl een meerderheid van de jongeren succesvol aansluit bij de arbeidsmarkt, veel verschillende subgroepen verschillende en vaak minderen succesvolle wegen volgen. We identificeren vier te onderscheiden wegen van overgangen. Jongeren sluiten zich consequent aan, later aan, in eerste instantie aan of nooit aan bij school of werk tussen hun 18e en 24e.

                      Achtergrond en methodes

                      Een reden dat de verschillende wegen waardoor jongeren zich kunnen aansluiten bij de arbeidsmarkt de laatste jaren niet veel benoemd is, kan zijn dat experts alleen een basaal begrip hebben van de diverse werk- en schoolervaringen van jongvolwassenen. Statistieken zijn vaak ingedeeld op verschillende factoren zoals leeftijd, ras of industrie maar ze worden zelden gepresenteerd als een set van longitudinale patronen. Hierdoor identificeert of verifieert onderzoek niet de onderliggende patronen van de aansluiting.

                      Dit onderzoek is het eerste onderzoek dat gebruik maakt van wegenanalyse om patronen te identificeren in de ‘aansluiting’ van jongeren die overgaan in de volwassenheid. Elke week wordt er van jongeren aangegeven of ze ‘aansluiting’ hebben als ze op school zitten of werk hebben.

                      Analyse van trajecten

                      Deze analyse heeft gezorgd voor vier verschillende patronen van aansluiting. Het eerste traject zijn consequent aangesloten jongeren. Zij waren aangesloten bij school of werk gedurende meer dan 90% van de tijd. Dit was 60% van de populatie. Het tweede traject zijn later aangesloten jongeren. Zij hadden dezelfde kans om aan te sluiten toen ze 18 waren, maar zij kwamen pas bij de 90% toen zij 24 waren. Dit was 15% van de populatie. Het derde traject zijn in eerste instantie aangesloten jongeren.

                      Zij hadden hoge aansluiting toen ze 18 waren, maar raakten de 6 jaar erna losgekoppeld. Dit was 15% van de populatie. Het laatste traject zijn nooit aangesloten jongeren. Zij zijn niet aangesloten geweest aan school of aan werk tussen hun 18e en 24e. Dit was 10% van de populatie.

                      De resultaten van de analyse suggereren dat jongeren verschillende wegen volgen als ze aansluiten bij de arbeidsmarkt tijdens hun jongvolwassenheid. Deze bevinding heeft belangrijke beleidsimplicaties: een jongere die consequent aansluit heeft weinig of geen extra hulp nodig, terwijl andere jongeren meer hulp nodig hebben. Daarnaast hebben sommige jongeren wellicht andere diensten nodig dan anderen.

                      Consequent aangesloten jongeren

                      Deze jongeren hebben werk of zitten op school gedurende het grootste gedeelte van de tijd tussen hun 18e en 24e. Toch variëren de activiteiten van deze jongeren. Als ze 18 zijn hebben ze evenveel kans om op school te zitten als om te werken, sommige jongeren doen zelfs allebei. Ongeveer 60% van deze jongeren zit op school tot hun 21e, daarna neemt het percentage jongeren dat werkt toe. Ondanks dat een groot gedeelte na hun 21e gaat werken, blijft een vijfde nog op school of gaan ze weer naar school. Als deze groep 23 jaar oud is heeft 90% een baan. Naast het feit dat meer jongeren in deze groep werk hebben dan in andere groepen, verdienen ze gemiddeld ook meer. Jongeren die consequent aansluiten vertonen minder risicovol gedrag tijdens de adolescentie dan jongeren in andere groepen. Ook hebben ze meer kans om de middelbare school succesvol te hebben volbracht dan jongeren uit andere groepen. Daarnaast is gebleken dat opgroeien in een familie met weinig inkomen de kans verkleint dat iemand in deze groep komt. Daarnaast hebben jongeren met een goede mentale gezondheid meer kans om in deze groep te komen.

                      Later aangesloten jongeren

                      Later aangesloten jongeren starten met 40% van de jongeren die werken als ze 18 zijn, maar ze behalen de 90% als ze 23 en 24 zijn. Deze jongeren nemen de tijd om een baan te vinden, maar zijn uiteindelijk succesvol. Ondanks dat deze jongeren uiteindelijk succesvol aansluiten bij de arbeidsmarkt, verdienen ze wel relatief weinig. Dit komt misschien doordat ze minder opgeleid zijn en minder lang werken op hun werk. Wat opvalt is het lage niveau van schoolbezoek door deze groep in vergelijking tot consequent aangesloten jongeren. 30% van deze groep stopt met school. Zwarte jongeren en jongeren met een zwakkere mentale gezondheid hebben meer kans om in deze groep terecht te komen.

                      Jongeren van eenoudergezinnen en landelijke gebieden hebben minder kans om in deze groep terecht te komen.

                      In eerste instantie aangesloten jongeren

                      Deze jongeren lijken op hun 18e veelbelovend. Het aantal jongeren dat op hun 18e school bezoekt is dubbel zo veel als jongeren die vallen in de later aangesloten groep. Van deze groep werkt 60% tot 70% tot ze ongeveer 20 jaar oud zijn. Hierna begint dit percentage af te nemen. Het is niet dat ze weinig verdienen, dus dat kan geen oorzaak zijn. Het is niet duidelijk welke factoren hen van de arbeidsmarkt drijven in hun vroege twintiger jaren. Een mogelijke verklaring is dat een grote gebeurtenis, zoals trouwen of het krijgen van een kind, er voor vrouwen voor zorgt dat ze stoppen met werken.

                      Andere gebeurtenissen, zoals betrokkenheid bij het criminele circuit duwt wellicht ook veel van deze jongeren van de arbeidsmarkt. Het percentage jongeren dat is aangeklaagd voor een misdaad ligt zo’n 9% hoger dan bij jongeren die consequent aansluiten. Dit suggereert dat misdaad, arrestatie en opsluiting wellicht een rol speelt bij het ‘ontsporen’ van deze jongeren van de arbeidsmarkt.

                      Ook is gebleken dat meedoen aan risicovol gedrag en het niet afmaken van de middelbare school de kans vergroot dat jongeren bij deze groep komen. Echter deze factoren spelen ook een rol bij de later aangesloten groep. Dus ondanks dat sommige jongeren door deze factoren ‘ontsporen’, weerhouden ze er anderen niet van om toch weer aansluiting te zoeken. Naar deze groep is meer onderzoek nodig.

                      Nooit aangesloten jongeren

                      Deze groep ervaart meer uitdagingen tijdens de overgang naar volwassenheid dan elke andere groep. Zowel de werk als de school percentages van deze groep komen niet boven de 30% en voor een groot gedeelte van de tijd zijn deze percentages niet hoger dan 10%. De paar in deze groep die wel een baan vinden, verdienen minder dan de meeste anderen. Het stoppen met de middelbare school is aanzienlijk hoger bij deze groep en ook laten ze meer risicovol gedrag zien. Ook worden meer jongeren uit deze groep aangeklaagd om een misdaad tussen hun 18e en 24e. Lage cognitieve capaciteiten en opgroeien in een eenoudergezin vergroten de kans dat jongeren in deze groep terecht komen. Ook opgroeien in een gezin met een laag inkomen vergroot deze kans.

                      Discussie

                      Deze studie bevestigt de bevindingen van eerder onderzoek, dat suggereert dat de overgang naar de volwassenheid een periode is van dynamische en diverse patronen. Een hernieuwde focus op de jeugd kan wellicht helpen te verzekeren dat jonge werkenden die de arbeidsmarkt opgaan de nodige vaardigheden hebben en krijgen om een sterke band aan te gaan met hun werk.

                      Nooit aangesloten jongeren zijn waarschijnlijk de groep jongeren die vragen om het meest uitdagende beleid. De eerste taak voor beleidsmakers en mensen die voorzieningen hebben is om te onderzoeken wie deze jongeren zijn en waarom ze niet succesvol aansluiten op de arbeidsmarkt. Omdat bijvoorbeeld veel van deze jongeren stoppen met school, zou er gekeken moeten worden hoe dit voorkomen kan worden. Ook armoede thuis is een voorspeller, dit zou aangepakt kunnen worden door anti-armoede programma’s.

                      In eerste instantie aangesloten jongeren moeten geholpen worden door te focussen op het ‘ontsporen’ van deze jongeren. Er moet gekeken worden waarom ze stoppen met school en werk als ze begin 20 zijn. Sommigen van deze groep stoppen bijvoorbeeld met werken door voor kinderen te gaan zorgen, er kan dus gezorgd worden voor goede kinderopvang. Ook moet er goede opvang zijn als mensen ontslagen worden.

                      Later aangesloten jongeren laten zien veerkrachtig te zijn en hebben de potentie om uiteindelijk aan te sluiten bij de arbeidsmarkt, maar ze nemen hier de tijd voor. Beleid wat hierop gericht is kan ook zorgen dat jongeren minder snel stoppen met school. Ook kan het doorgaan met een vervolgopleiding bevorderd worden.

                      Ondanks dat consequent aangesloten jongeren succesvol aansluiten bij de arbeidsmarkt, kunnen ze nog steeds ondersteund worden. Veel van deze jongeren volgen nog een studie of training. Hierbij kunnen ze financieel geholpen worden.

                      Conclusie

                      Jongeren die overgaan naar de volwassenheid volgen verschillende wegen richting educatie en werk. Omdat er geen typische weg is, is er een breed beleid nodig om ervoor te zorgen dat jongeren zich optimaal kunnen aansluiten op de arbeidsmarkt.

                       

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Peer relationships in childhood van Rubin et al. - 2005

                      Artikelsamenvatting bij Peer relationships in childhood van Rubin et al. - 2005

                      Samenvatting bij het artikel Peer relationships in childhood van Rubin, Coplan, Chen, Buskirk, Wojslawowicz (2005)

                      Peerrelaties in de jeugd

                      Een vroege benadering van de ontwikkeling van adaptief en maladaptief gedrag in de kindertijd en adolescentie suggereert dat ontwikkelingsuitkomsten grotendeels worden veroorzaakt door de kwaliteit van de ouder-kind relatie en door de soort socialisatiepraktijken van de ouders. Echter, de ontwikkeling in de kindertijd komt voort uit een variëteit aan bronnen, zoals genetische en biologische factoren en sociale invloeden van bijvoorbeeld brusjes, leerkrachten en peers. De focus in dit artikel ligt op peers en het doel is het beschrijven van de aard en betekenis van peerrelaties van kinderen. Peerrelaties zijn contexten waarin een belangrijk deel van de adaptieve ontwikkeling plaatsvindt en een gebrek aan ervaring van normale peerrelaties kan leiden tot een maladaptieve ontwikkeling.

                      Theoretische perspectieven op onderzoek naar peerrelaties

                      Volgens Piaget is er een duidelijk onderscheid tussen ouder-kind relaties en peerrelaties: ouder-kind relaties zijn asymmetrisch en verticaal met betrekking tot dominantie en macht, terwijl de peerrelaties in deze opzichten meer symmetrisch, egalitair en horizontaal zijn. Piaget stelde dat kinderen in interacties met peers ervaring op kunnen doen met het bestuderen van conflicterende ideeën, met het onderhandelen over en bediscussiëren van meerdere perspectieven en met het komen tot een compromis of het afwijzen van de ideeën van peers.

                      Ook volgens Sullivan geloofde dat de concepten van wederzijds respect, gelijkheid en wederkerigheid uit peerrelaties ontstaan, maar hij benadrukte het belang van ‘speciale’ relaties, zoals vriendschappen, voor de ontwikkeling van deze concepten. Volgens Sullivan zijn kinderen in de onderbouw van de basisschool nog redelijk ongevoelig voor hun peers, terwijl ze in de bovenbouw in staat zijn tot het herkennen en waarderen van elkaars persoonlijke kwaliteiten. Hierdoor neemt de macht van kinderen als persoonlijkheidsvormende bemiddelaars toe.

                      Volgens de sociale leertheorie leren kinderen door middel van indirecte observatie van peers ‘in actie’ over hun sociale wereld en hoe ze zich daarin moeten gedragen. Vanuit dit perspectief zorgen peers voor gedragscontrole en gedragsverandering bij elkaar. Kinderen straffen of negeren non-normatief sociaal gedrag, terwijl cultureel gepast en competent gedrag wordt beloond of positief bekrachtigd.

                      Vanuit ethologisch perspectief is er een verband tussen biologie en het vermogen tot het initiëren, behouden en verbreken van relaties. Sociaal gedrag en organisationele structuur worden volgens deze theorie beperkt door biologische beperkingen en dienen ze een adaptieve evolutionaire functie. Door de aanname dat gedrag het best geobserveerd kan worden in natuurlijke settings, heeft de ethologische theorie grote invloed gehad op de manier waarop peerinteracties en –relaties worden onderzocht.

                      Tot slot speelt de peergroep volgens de ‘Group Socialization Theory’ van Harris een grotere rol in de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling dan ouders. Volgens deze theorie nemen kinderen buitenshuis de normen aan die prevalent zijn in de groepen waarin ze hun tijd besteden. Deze groepen bestraan vaak uit andere kinderen. Gesteld wordt dat de identiteit van het kind met name wordt ontwikkeld vanuit hun ervaringen binnen de peergroep.

                      De ontwikkelingsloop van interactie tussen leerlingen

                      Gezien de motorische, cognitieve en verbale beperkingen, zou men niet veel peerinteractie verwachten bij hele jonge baby’s. Er is echter reden om te geloven dat het sociale bewustzijn van hele jonge kinderen onderschat is. Uit onderzoek blijkt dat kinderen in de eerste zes levensmaanden tekens vertonen van sociaal georiënteerde interesse, zoals naar peers staren, lachen, vocaliseren en reiken. Dergelijk sociaal georiënteerd gedrag neemt gedurende het eerste levensjaar toe en ook de neiging om te reageren op sociale toenaderingen neemt toe. Reacties zijn vaak in de vorm van imitatieve handelingen, gericht op objecten. Sociale interactie met peers vindt echter zelden plaats bij baby’s en als het voorkomt, is het meestal niet langdurig.

                      Met de ontwikkeling van voortbeweging en het vermogen tot spreken, neemt de complexiteit van sociale interacties bij tweejarige kinderen toe. Interacties in de peuterperiode zijn meer voorspelbaar, complex, gecoördineerd en langdurig. Interacties nemen vaak de vorm aan van simpele spelletjes, die worden gekenmerkt door wederkerige imitatieve handelingen. De volgorde is vaak als volgt: peer observeren, op peer reageren, observeren en wachten, op peer reageren.

                      Een belangrijke sociale interactieve verandering in het derde levensjaar is het vermogen van kinderen om symbolische betekenissen te delen door middel van sociaal ‘doen alsof’. Dit wordt ook wel intersubjectiviteit genoemd. Kinderen nemen denkbeeldige, complementaire rollen aan binnen een door regels beheerste context.

                      Ondanks de veranderingen die zich bij baby’s en peuters voordoen, besteden ze de meeste tijd alleen in plaats van in gecoördineerde, complexe, sociale interacties.

                      Sociale participatie

                      In 1932 beschreef Parten de volgende zes sequentiële sociale participatiecategorieën:

                      • Inactief gedrag (‘unoccupied behavior’)

                      • Solitair spel

                      • Toeschouwer gedrag: het kind observeert anderen, maar participeert niet in de activiteit

                      • Parallel spel: het kind speelt naast, maar niet met andere kinderen

                      • Associatief spel: het kind speelt en deelt met anderen

                      • Coöperatief spel: sociaal spel waarin er een gedefinieerde werkverdeling is

                      Volgens Parten zijn twee- tot vijfjarige kinderen in toenemende mate betrokken bij associatief en coöperatief spel, en in afnemende mate bij inactief, solitair en toeschouwer gedrag. De steekproef bestond echter uit slechts veertig kinderen.

                      Daarnaast zijn de conclusies te simplistisch. Het driejarige kind werd bijvoorbeeld gekenmerkt als een solitaire of parallelle speler en het vijfjarige kind als associatieve of coöperatieve speler. Kinderen op alle leeftijden zijn echter betrokken bij alle soorten activiteiten. Bovendien hebben de grote ontwikkelingsveranderingen in het spel van voorschoolse kinderen betrekking op de cognitieve ontwikkeling van hun solitaire, parallelle en interactieve activiteiten. Solitair-sensorimotorisch gedrag neemt met de leeftijd af, terwijl de relatieve frequentie van solitaire constructie of exploratie stabiel blijft. Daarnaast zijn de enige typen interactieve activiteiten die met de leeftijd toenemen, sociaal-dramatisch spel en spellen met regels. Er is dus alleen sprake van leeftijdsverschillen bij bepaalde vormen van solitair en groepsgedrag.

                      Andere ontwikkelingsverschillen

                      Bij de vroege peuter tot de vroege voorschoolse jaren neemt prosociaal gedrag ten opzichte van peers toe, terwijl instrumentele agressie afneemt. Dit is waarschijnlijk een resultaat van toenemende sociaal-cognitieve vermogens, waardoor kinderen meer bereid zijn conflicterende perspectieven in ogenschouw te nemen. Tot slot vertonen kinderen op voorschoolse leeftijd toenames in de sociaal-communicatieve competentie, zoals het vermogen tot het gebruik van gebaren om afwezige objecten te representeren en om rollen in ‘doen-alsof’ spel expliciet te coördineren.

                      Ontwikkeling na de voorschoolse periode

                      Midden in de kindertijd worden peerinteracties in toenemende mate complex en veelzijdig, wat grotendeels toegeschreven kan worden aan ontwikkelende vermogens om andermans gedachten, intenties en emoties te begrijpen. De sociaal-communicatieve competentie neemt dus met de leeftijd toe, waardoor kinderen beter worden in het bereiken van hun sociale doelen en het oplossen van interpersoonlijke dilemma’s. Tot slot zijn er in de midden tot late kindertijd leeftijdsgerelateerde toenames in altruïstisch gedrag.

                      Kinderen en hun vrienden

                      Functies van vriendschap

                      Vriendschap wordt gekenmerkt door een hechte, wederzijdse en vrijwillige dyadische bilaterale relatie. Vriendschappen in de kindertijd hebben de volgende functies: ze bieden ondersteuning, emotionele veiligheid, affectie, mogelijkheden voor intieme gesprekken, intimiteit, instrumentele en informationele ondersteuning en prototypes voor toekomstige romantische, huwelijks en ouderrelaties. Tevens versterken vriendschappen de eigenwaarde en positieve zelfevaluatie en bevorderen ze de groei van interpersoonlijke sensitiviteit. Wellicht is het bieden van een extrafamiliaire veilige basis de belangrijkste functie van vriendschappen. Vanuit deze relaties kunnen ze de effecten van gedrag op zichzelf, de peers en de omgeving exploreren.

                      Vriendschappen dienen verschillende functies voor kinderen op verschillende momenten in de ontwikkeling:

                      • Jonge kind: vriendschappen dienen voor het maximaliseren van niveaus van spanning en vermaak in spel en helpen gedrag ondanks arousal te organiseren.

                      • Midden kindertijd: vriendschappen helpen bij het verwerven van kennis voer gedragsnormen en helpen bij het leren van de vaardigheden die nodig zijn voor succesvolle zelfrepresentatie.

                      • Adolescentie: vriendschappen dienen voor het begeleiden van individuen in hun zelfexploratie en helpen bij het integreren van logica en emoties.

                      Kinderopvattingen over vriendschap

                      Onderzoek heeft gesuggereerd dat de vriendschapsconcepties van kinderen zich door drie stadia ontwikkelen:

                      • Beloning-kost stadium (7-8 jaar): een vriend is een metgezel die dichtbij woont, leuk speelgoed heeft en dezelfde verwachtingen over spelactiviteiten heeft.

                      • Normatief stadium (10-11 jaar): gedeelde waarden en regels worden belangrijk, verwachting dat vrienden voor elkaar opkomen en loyaal aan elkaar zijn.

                      • Empathisch stadium (11-13 jaar): vrienden delen dezelfde interesses, proberen elkaar te begrijpen en zijn bereid tot zelfonthulling (‘self-disclosure’, het vertellen van dingen over zichzelf).

                      Andere onderzoekers delen het idee dat vriendschapsconcepties zich hiërarchisch ontwikkelen, maar benadrukken andere onderliggende constructen, zoals het vermogen tot het nemen van perspectief. Naarmate kinderen ouder worden, verschuiven ze van egocentrisme naar een wederkerig perspectief. Uiteindelijk zijn kinderen en adolescenten in staat zichzelf en hun relaties te zien vanuit het perspectief van iemand die niet betrokken is bij de relatie, dus vanuit het perspectief van een derde persoon. Deze verschuiving wordt mogelijk gemanifesteerd in hun vriendschapsconcepties.

                      Volgens anderen ontwikkelen vriendschapsverwachtingen zich in samenwerking met het wederkerigheidsbegrip van het kind. Jonge kinderen geloven dat hun eigen bijdrage aan een vriendschap het belangrijkst is, waardoor ze vriendschappen vaak begrijpen in termen van vluchtige interacties. In de adolescentie wordt vriendschap echter gezien als een voortdurende relatie, en verwacht wordt dat men kan rekenen op begrip en intieme sociale steun van vrienden.

                      Volgens Selman en anderen is het begrip van kinderen van relaties progressief, unidirectioneel en onomkeerbaar, hiërarchisch en kwalitatief verschillend in de verschillende stadia. Berndt beweert daarentegen dat vriendschapsconcepties een representatie zijn van de cumulatieve assimilatie van ongerelateerde thema’s of dimensies. Volgens hem worden aanvankelijke ideeën over bijvoorbeeld spel niet losgelaten als ze uiteindelijk het belang beseffen van intimiteit en loyaliteit.

                      Hoewel er geen consensus is over de onderliggende mechanismen van de ontwikkeling van vriendschapsconcepties, is duidelijk dat deze concepties een reflectie zijn van de transities van kinderen van de concrete naar de abstracte wereld. Wat kinderen verwachten van een vriendschap, ontwikkelt als een functie van hun groeiende begrip van de wereld en in samenwerking met hun eigen toenemende sociale behoeften.

                      De prevalentie en stabiliteit van vriendschap

                      Ongeveer 75-80%van de kinderen heeft een wederzijdse beste vriendschap. Dit wordt gemeten door middel van vriendschapsnominaties: kinderen worden bijvoorbeeld gevraagd hun drie beste vrienden te nomineren, waarna de wederkerigheid van de nominaties wordt beoordeeld. Kinderen die een wederkerige vriendschapsnominatie ontvangen, hebben dus een wederkerige beste vriend.

                      Als wederkerige vriendschappen eenmaal gevormd zijn, vertonen vriendschappen op alle leeftijden stabiliteit. Van vijf- tot tienjarige leeftijd is er sprake van een toename in de stabiliteit van wederkerige vriendschappen. Van tien- tot veertienjarige leeftijd is er echter een gebrek aan toenemende stabiliteit, wat twee mogelijke verklaringen heeft. Allereerst worden vriendschappen met de leeftijd meer exclusief. Daarom verbreken sommige kinderen bepaalde vriendschappen. Een tweede mogelijke verklaring is het feit dat snelle veranderingen in interesses in de puberteit kunnen resulteren in een periode van verandering in vriendschapskeuzes. Op latere leeftijd neemt de stabiliteit van vriendschappen echter opnieuw toe en er is bewijs dat suggereert dat jongens beter in staat zijn tot het behouden van stabiele wederkerige vriendschappen dan meisjes.

                      Het is niet gemakkelijk de vrienden van een kind te identificeren. Het kind vragen zijn/haar vrienden te benoemen, kan bijvoorbeeld leiden tot een sociaal wenselijk antwoord. Daarnaast kan het kind de ‘betekenis’ van een vriend verkeerd interpreteren, waardoor het bijvoorbeeld ook namen noemt van kennissen. Tevens wordt in veel onderzoeken gevraagd naar namen van vrienden op school, terwijl veel kinderen ook in andere contexten vrienden hebben. Tot slot worden vaak vriendschappen bestaande uit twee jongens of twee meisjes bestudeerd. Het is echter van belang om ook vriendschappen tussen een jongen en een meisje te bestuderen.

                      Wat zijn factoren die invloed hebben op de vorming van vriendschappen? Vanaf een vroege leeftijd hebben kinderen vrienden die wat betreft observeerbare kenmerken op hen lijken, zoals met betrekking tot leeftijd, sekse, ras, etnische achtergrond en gedragsneigingen. In de adolescentie worden stabiele vriendschappen gekenmerkt door gedeelde attitudes ten opzichte van bijvoorbeeld school en academische aspiraties en het gebruik van drugs en alcohol.

                      Vrienden interacteren op een andere manier met elkaar dan met niet-vrienden. Over het algemeen worden vriendschapsinteracties gekenmerkt door meer gesprekken, taakoriëntatie, coöperatie, positief affect en effectieve conflictoplossing. In de adolescentie zijn de verschillen tussen interacties tussen vrienden enerzijds en interacties tussen niet-vrienden anderzijds groter dan de verschillen in de voorschoolse jaren of midden in de kindertijd. Altruïsme, vrijgevigheid, coöperatie en behulpzaamheid tussen vrienden neemt met de leeftijd toe.

                      Onderzoek naar conflicten tussen vrienden is enigszins tegenstrijdig. Vrienden vertonen meer ruzies, actieve vijandigheid (belediging en bedreiging) en reactieve vijandigheid (weigering en verzet) dan niet-vrienden. Dit kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit dat vrienden meer met elkaar interacteren dan niet-vrienden. Er zijn echter ook verschillen in de manieren waarop vrienden en niet-vrienden conflicten oplossen en wat de uitkomsten van de conflicten zijn. Vrienden onderhandelen bijvoorbeeld meer dan niet-vrienden bij het oplossen van conflicten en hun oplossingen zijn vaker rechtvaardig.

                      Gendergerelateerde kwesties

                      Er lijken een aantal overeenkomsten te zijn in de manieren waarop jongens en meisjes over vriendschap denken. Er is echter sprake van sekseverschillen in de vriendschapsverwachtingen. Meisjes verwijzen naar wat ze van een vriend willen ontvangen, terwijl jongens de nadruk leggen op wederkerigheid.

                      Ook zijn er sekseverschillen in de manier waarop kinderen hun peers van dezelfde sekse beschrijven. Meisjes beschrijven hun peers vaak als aardig, terwijl jongens hun mannelijke peers in termen van hun interesses beschrijven. Dit lijkt bewijs te bieden voor het idee dat jongens meer bezig zijn met status binnen de peergroep, terwijl meisjes zich meer bezighouden met vriendschap en affiliaties.

                      Tot slot zijn er sekseverschillen in de kwaliteit van vriendschappen. Meisjes geven meer intimiteit, conflictoplossing, zorg, hulp, ondersteuning en gezamenlijke overdenking binnen hun vriendschap aan dan jongens. Tevens geven meisjes meer relationeel slachtofferschap (bijvoorbeeld genegeerd worden) aan, terwijl jongens meer fysiek slachtofferschap rapporteren.

                      Kinderen zonder vrienden

                      Sommige kinderen lukt het niet om vrienden te maken. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door een gebrek aan sociale vaardigheden of door gedrag dat door peers als onaantrekkelijk wordt beschouwd. Kinderen zonder wederkerige vrienden rapporteren meer eenzaamheid dan kinderen met wederkerige vrienden. Tevens is het een voorspeller van een lagere eigenwaarde in de volwassenheid.

                      Afgewezen kinderen zijn niet per definitie vriendloos en geaccepteerde kinderen hebben niet per definitie wederkerige vriendschappen. Dit leidt tot vragen met betrekking tot de mogelijke effecten van een hechte vriendschap. Een hechte vriend kan beschermen tegen de negatieve effecten van afwijzing.

                      Vriendschap en aanpassing

                      Uit onderzoek blijkt dat vriendschap een positieve aanpassing kan bevorderen of ondersteunen, met name in tijden van stress of transitie. Associaties tussen vriendschap en aanpassing worden met de leeftijd echter complexer. Er is een verband tussen de stabiliteit en kwaliteit van vriendschap enerzijds en de kenmerken van de beste vriend anderzijds. De positieve effecten van een stabiele vriendschap kunnen worden bepaald door de kenmerken van de vriend.

                      Van verlegen, teruggetrokken en angstige kinderen wordt verwacht dat ze moeite hebben met het vormen en behouden van vriendschappen. Er zijn echter geen verschillen in de prevalentie en stabiliteit van vriendschappen van verlegen en niet-verlegen kinderen. Dit suggereert dat sociale teruggetrokkenheid en verlegenheid individuele kenmerken zijn die geen invloed hebben op de vorming, prevalentie en het behoud van vriendschappen.

                      De prognose kan echter negatief zijn voor verlegen kinderen zonder een wederkerige vriendschap of met een verlegen vriend. Verlegen kinderen zijn minder communicatief. In de adolescentie worden intieme interacties en gesprekken echter belangrijke eigenschappen van een vriendschap, waardoor verlegen en teruggetrokken adolescenten moeite kunnen hebben met het behouden van vriendschappen.

                      De meerderheid van de teruggetrokken jongens hebben geen wederkerige vriendschap, maar hun beste vriendschappen en die van teruggetrokken meisjes zijn redelijk stabiel. Daarnaast worden de vriendschappen van verlegen kinderen gekenmerkt door een gebrek aan plezier, intimiteit, behulpzaamheid, steun en zorg. Een wederkerige beste vriendschap kan teruggetrokken kinderen in moeilijke tijden echter wel degelijk helpen.

                      Ook kinderen die agressief, opstandig en impulsief zijn, hebben geen moeite met het vormen van vriendschappen. Agressie lijkt echter een negatief effect te hebben op de stabiliteit van de vriendschap. Daarnaast hebben agressieve kinderen vaak vrienden die ook agressief zijn. De vriendschappen van relationeel agressieve kinderen worden vaak gekenmerkt door hoge niveaus van relationele agressie, jaloezie en intimiteit. Openlijk agressieve kinderen uiten hun agressie echter buiten hun vriendschappen en rapporteren lagere niveaus van intimiteit.

                      Agresssief gedrag wordt met de leeftijd meer acceptabel en aantrekkelijk voor peers. De associatie van een kind met deviante peers leidt vaak tot sociale en gedragsproblemen. Daarom is het van belang onderzoek te doen naar de processen waardoor agressief gedrag in toenemende mate acceptabel wordt en of vriendschappen de problemen verergeren in plaats van verbeteren.

                      De peergroep als een sociale context

                      Kindergroepen

                      Kinderen brengen niet alleen veel tijd door in dyadische peerrelaties, maar ook in formele en informele groepen waarin het lidmaatschap niet alleen wordt gedefinieerd door vriendschap. Als jonge kinderen samen worden geobserveerd, is hun gedrag vaak onafhankelijk georiënteerd. Midden in de kindertijd vindt echter een verandering plaats, die gekenmerkt kan worden als een transformatie van een ‘groep peers’ naar een ‘peergroep’.

                      Peergroepen kunnen in grootte variëren van drie tot tien kinderen, met een gemiddelde van vijf of zes leden. Vaak zijn de peers van dezelfde sekse. In de kindertijd zijn cliques vaak relatief klein en intiem. In de adolescentie worden de groepen echter groter. Deze verandering kan het resultaat zijn van veranderingen in sociaal-cognitieve vermogens en sociaal-ecologisce omstandigheden. Terwijl kinderen in intieme groepen steun zoeken in een poging persoonlijke autonomie te bereiken, streven adolescenten naar het verwerven van een identiteitsgevoel in een peercontext met verschillende levensstijlen en waardesystemen. Onderzoeksresultaten met betrekking tot sekseverschillen in groepskenmerken zijn niet consistent, wat mogelijk toegeschreven kan worden aan de verschillende methoden die gebruikt zijn. Volgens sommigen zijn de groepskenmerken een representatie van de additieve effecten van een specifiek gedrag van elk groepslid op een ander groepslid. De groep kan ook ontwikkeld zijn op basis van dyadische relaties, waardoor het het best beschouwd kan worden als een aggregatie van relaties.

                      Volgens anderen zijn de groepskenmerken echter niet reduceerbaar tot de kenmerken van de individuele groepsleden. Vanuit dit perspectief representeert de peergroep een sociale context die is ontwikkeld door middel van het collectieve functioneren van groepsleden gebaseerd op heersende normen en waarden in de groep. Het sociale karakter van de groep kan bepalend zijn voor hoe kinderen op taken reageren en functioneert dus als context voor sociale interacties en individueel gedrag.

                      Peergroepfuncties

                      Het frequente contact, de gemeenschappelijke activiteiten en de interpersoonlijke affectieve verbondenheid tussen groepsleden leiden ertoe dat peergroepen een sterke socialisatie-invloed hebben. Ze kunnen grote invloed hebben op het individuele sociale, emotionele en gedragsmatige functioneren en aanpassingen in grotere sociale settings.

                      Kliekjes en de menigte

                      Met betrekking tot peergroepen kan onderscheid worden gemaakt tussen cliques en ‘crowds’. Cliques zijn relatief kleine groepen, gebaseerd op vriendschap. Activiteiten binnen cliques worden vaak gerepresenteerd door intensieve interacties en emotionele betrokkenheid. Cliques bieden een context voor adolescenten om waarden en rollen in de afwezigheid van volwassen monitoring te testen.

                      Crowds zijn daarentegen groepen die gebaseerd zijn op reputatie en die worden gedefinieerd door de gedeelde attitudes of activiteiten van groepsleden. Crowds zijn minder intiem dan cliques en sommige crowdleden interacteren zelfs niet met elkaar. Ze bieden adolescenten echter vaak een identiteit binnen een grotere sociale structuur. Een voorbeeld van een crowdidentiteit is de ‘jock’ (atleet), die erg sportief en vaak ook populair is. Crowds bieden vaak extrafamiliaire steun in de ontwikkeling van een zelfbeeld.

                      Crowdlidmaatschap is een belangrijke bijdrage aan het sociale functioneren van een adolescent vanwege de invloed ervan op sociale contacten en relaties met peers. Adolescenten gaan met name om met mensen met eenzelfde ‘crowd label’. Dit voorkomt dat adolescenten nieuwe identiteiten exploreren en ontmoedigt een verschuiving naar andere crowds. Er is bewijs dat het stigma dat geassocieerd wordt met bepaalde grote peergroepen of crowds invloed uitoefent op de beoordelingen die adolescenten over hun peers vormen. Deze crowd-specifieke evaluaties kunnen de groepsstereotypen en de structuur van peergroepen binnen een school bestendigen.

                      In de late adolescentie verdwijnen de verschillen binnen de structuren van peergroepen. Het afnemende belang van crowds wordt waarschijnlijk grotendeels veroorzaakt door de toenemende integratie van beide seksen en door de creatie van persoonlijke waarden en normen van adolescenten.

                      Methodologische kwesties

                      Vroeger werden peergroepen gemeten door zelfrapportage, waarbij kinderen gevraagd werden een lijst te maken van hun beste vrienden of groepsleden. Deze benadering met een enkele informant leidde echter tot onbetrouwbare en invalide gegevens. Een ander methodologisch probleem was dat het individuele gedrag van het kind en de groepscontexten waarin dit gedrag plaatsvond, verschillende ‘niveaus’ van sociale complexiteit representeerden.

                      In recente onderzoeken worden twee technieken gebruikt om peergroepen te beoordelen: Social Network Analysis (SNA) en Social Cognitive Map (SCM). SNA is gebaseerd op vriendschapsnominaties, waarbij kinderen maximaal tien vrienden moeten benoemen. Omdat SNA gebaseerd is op vriendschapsverbanden representeren de geïdentificeerde groepen vriendschapsnetwerken. Door middel van een analyse worden clusters leerlingen geïdentificeerd die aangeven veel contact met elkaar te hebben. Deze analyse kan op basis van patronen van vriendschapsverbanden individuen toewijzen aan verschillende sociale netwerkposities:

                      • Groepsleden: individuen die behoren tot een redelijk exclusieve sociale groep, bestaande uit minstens drie individuen.

                      • Liaison: individuen die vriendschappen hebben met groepsleden, maar zelf geen groepslid zijn.

                      • Dyades: individuen die een wederkerige vriendschap hebben.

                      • Geïsoleerd: individuen die geen wederkerige vriendschap hebben.

                      De Social Cognitive Map (SCM) techniek beoordeelt peergroepen meer direct. Aan kinderen wordt bijvoorbeeld gevraagd welke mensen veel met elkaar omgaan. Het profiel van groepslidmaatschap wordt allereerst gebaseerd op de frequenties van nominaties van groepslidmaatschap met elk ander kind in de klas. Vervolgens ontstaat een profielvergelijkbaarheidsindex door correlerende paren van individuele profielen van groepslidmaatschap. Kinderen met overeenkomstige profielen worden in dezelfde groep geclusterd.

                      De SCM biedt een aantal voordelen. Allereerst is slechts de helft van alle kinderen als respondent nodig om een nauwkeurige representatie van peergroepen te verkrijgen. Daarnaast geeft de bestudering van individuele verbondenheid meer informatie dan alleen publieke consensus over afgewezen of populaire kinderen. Populaire kinderen zijn niet per definitie in alle sociale groepen populair, en SCM biedt een manier om dit aspect van peergroepen te bepalen.

                      Peer acceptatie en afwijzing

                      Populariteit is de ervaring van aardig gevonden en geaccepteerd worden door de peergroep. Aanvankelijk dacht men dat populariteit enkel positieve effecten had, maar recent onderzoek toont aan dat zowel acceptatie als afwijzing geassocieerd kan worden met problematische uitkomsten.

                      Beoordeling van de kwaliteit van de peerrelaties van kinderen

                      Er bestaat een groot aantal procedures om de kwaliteit van peerrelaties van kinderen te beoordelen. De meeste procedures gebruiken kinderen en leerkrachten als informanten of gebruiken directe gedragsobservaties. Kinderen kunnen goede informatie geven over wie in de peergroep goede en slechte relaties heeft. Allereerst kunnen peers als ‘insiders’ kenmerken van kinderen en relaties identificeren die relevant zijn vanuit het perspectief van degene die uiteindelijk de sociale status en integratie van een kind binnen de peergroep bepaalt. Daarnaast zijn de beoordelingen van peers gebaseerd op vele gevarieerde ervaringen met peers. Tot slot representeren assessments door kinderen de perspectieven van velen met wie het doelkind verschillende relaties heeft gehad.

                      Ook leerkrachten kunnen informatie verschaffen met betrekking tot de niet veelvoorkomende sociale interacties die bij kunnen dragen aan de kwaliteit van peerrelaties. Een voordeel van leerkrachtassessments boven peerassessments is dat het proces van dataverzameling efficiënter is en minder tijd kost. Daarnaast zijn leerkrachten wellicht meer objectiever dan peers in hun beoordelingen van sociaal gedrag, omdat zij geen deel uitmaken van de groepsstructuur die beoordeeld wordt. Anderzijds kunnen leerkrachten waardeoordelen over sociaal gedrag hebben, die verschillend zijn van die van kinderen. Tot slot kunnen hun beoordelingen ‘biased’ zijn door hun relaties met het kind en de sekse van het kind.

                      Beoordelingen van peer-acceptatie

                      Bij sociometrische nominaties worden kinderen in statusgroepen gecategoriseerd op basis van het aantal positieve en negatieve nominaties dat ze van peers ontvangen. Kinderen worden vaak gevraagd drie tot vijf peers te benoemen die ze het meest en minst aardig vinden. Er zijn vijf sociometrische categorieën:

                      • Populair: kinderen die veel ‘aardig’ en weinig ‘niet aardig’ nominaties krijgen.

                      • Controversieel: kinderen die veel ‘aardig’ en veel ‘niet aardig’ nominaties krijgen.

                      • Afgewezen: kinderen die weinig ‘aardig’ en veel ‘niet aardig’ nominaties krijgen.

                      • Genegeerd: kinderen die weinig ‘aardig’ en weinig ‘niet aardig’ nominaties krijgen.

                      • Gemiddeld: alle andere kinderen.

                      Uit onderzoek blijkt dat de meer extreme sociometrische classificaties over de tijd heen relatief stabiel zijn.

                      Het gebruik van sociometrische technieken heeft een aantal nadelen:

                      • Het gebruik ervan is mogelijk ethisch problematisch, omdat het negatieve beoordelingen over peers impliciet goedkeurt, waardoor kinderen peers die niet aardig gevonden worden nóg negatiever gaan beoordelen. Uit een onderzoek bleek echter dat geen van de kinderen na het gebruik van een sociometrische techniek gekwetst was, wat suggereert dat het gebruik van sociometrische technieken ethisch verantwoord is.

                      • Het verkrijgen van toestemming van alle betrokkenen (bijvoorbeeld ouders en leerkrachten) is vaak moeilijk, terwijl dit nodig is voor het verkrijgen van een nauwkeurig beeld van de sociale structuur van een school.

                      • Volgens sommigen worden kinderen die aardig gevonden worden altijd geaccepteerd, terwijl dit andersom niet altijd het geval is: geaccepteerde kinderen worden niet altijd aardig gevonden.

                      De waargenomen peerstatus en acceptatie kunnen direct worden beoordeeld door kinderen te vragen de peers te nomineren waarvan ze denken dat ze het meest en het minst populair zijn. Er zijn drie categorieën: populair, niet populair of gemiddeld. Onderzoekers die zowel sociometrische populariteit als peer-waargenomen populariteit hebben bestudeerd, hebben gevonden dat beide typen meting vaak twee verschillende groepen kinderen identificeren. De meeste sociometrisch geïdentificeerde populaire kinderen werden door peers niet waargenomen als populair. Ook het omgekeerde is het geval.

                      Traditionele assessments van aardigheid kan een ander beeld geven dan percepties van de peergroep van populariteit. Beide procedures geven echter geen informatie over de gedragskenmerken van het genomineerd of waargenomen kind.

                      Beoordeling van kindgedrag

                      Peerassessmentprocedures vragen kinderen vaak peers te nomineren op basis van verschillende gedragsrollen of karakterbeschrijvingen. Peernominaties worden opgeteld om een index te krijgen van het sociale gedrag of de reputatie binnen de peergroep van een kind. Het gebruik van peers als informant heeft als voordeel dat peers kinderen kunnen identificeren die gedrag vertonen die opvallend zijn voor peers, maar die te weinig voorkomen of te subtiel zijn om ze als onderzoeker te kunnen observeren.

                      Peerassessments hebben echter ook een aantal nadelen:

                      • Mogelijke reputatie ‘biases’: hoewel het gedrag van een kind kan veranderen, kan zijn/haar reputatie binnen een groep hetzelfde blijven. Reputaties worden vaak beïnvloed door infrequente, maar opvallende gebeurtenissen.

                      • Peerassessments beïnvloed door de kenmerken van degene die het doelkind beoordeelt.

                      • Het soort gedrag dat beschreven wordt, heeft invloed op peernominaties. Peerassessments van agressie zijn bijvoorbeeld stabieler dan van sociaal teruggetrokken gedrag, omdat agressie al op vroege leeftijd gezien wordt als deviant en onacceptabel en sociaal teruggetrokken gedrag pas op latere leeftijd.

                      Het verband tussen leerkracht- en peerassessments is vrij sterk, met name wat betreft agressie en sociabiliteit. Het verband tussen beide assessments met betrekking tot sociaal teruggetrokken gedrag neemt van de vroege tot late kindertijd toe.

                      Een valide beeld van agressief, teruggetrokken of sociaal competent gedrag kan waarschijnlijk het best worden verkregen door observaties van het kind in natuurlijke settings. Er zijn verschillende observatietaxonomieën om de frequentie van verschillende gedragsstijlen, relatierollen en niveaus van sociale competentie te beoordelen. Gedragsobservaties hebben echter een aantal nadelen:

                      • Het kost veel tijd, energie en geld.

                      • Naarmate kinderen ouder worden, wordt het moeilijker hen in vrij spel te observeren.

                      • Observaties kunnen reactief zijn: kinderen die weten dat ze geobserveerd worden, kunnen zich anders gaan gedragen.

                      Correlaties en determinanten van peer-acceptatie

                      Er is veel onderzoek gedaan naar welke kinderen goede en slechte peerrelaties hebben en waardoor dit verschil veroorzaakt wordt. Veel onderzoek is echter correlationeel, waardoor men niet de conclusie kan trekken dat het gedrag dat geassocieerd wordt met peeracceptatie of –afwijzing ook een oorzaak is van de sociale status. Daarnaast zijn niet alle potentiële oorzaken van de sociale status gedragsmatig. Populariteit wordt bijvoorbeeld geassocieerd met academische competentie. De variabelen die echter het meest samenhangen met status in de peergroep zijn sociaal gedrag en de manier waarop kinderen denken over sociale fenomenen.

                      Gedragsgerelateerde correlaten van wederzijdse acceptatie

                      Lidmaatschap in elk sociometrisch geclassificeerde groep (populair, afgewezen, genegeerd, gemiddeld) kan op verschillende manieren worden verworven. Sociometrisch populaire kinderen zijn vaardig in het initiëren en behouden van positieve relaties. In nieuwe peersituaties kijken ze meer dan andere sociometrische statusgroepen het referentiekader van die situatie en proberen ze hierin te passen. Daarnaast lossen ze conflicten op door middel van onderhandeling en compromissen, waardoor positieve peerrelaties worden behouden. Sociometrisch populaire kinderen worden beschouwd als coöperatief, vriendelijk en sociaal. Kortom, ze lijken dus sociaal competent te zijn.

                      Kinderen die als populair worden waargenomen worden daarentegen vaak negatief beoordeeld door peers. Ze worden gezien als dominant, agressief, verwaand, onvriendelijk en onbetrouwbaar. In tegenstelling tot sociometrisch populaire kinderen vertonen waargenomen populaire kinderen manipulatie en dominantie in hun interacties. Er wordt nu onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van twee aparte groepen van populaire kinderen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘populair-aardig’ en ‘populair-dominant’.

                      Genegeerde kinderen worden vaak gekarakteriseerd als verlegen en teruggetrokken. Ze interacteren minder dan gemiddelde kinderen met hun peers en zijn minder sociaal, agressief, verstorend en negatief dan andere kinderen. Er is echter weinig bewijs voor het idee dat genegeerde kinderen meer sociaal teruggetrokken zijn dan andere kinderen. Er is geen bewijs dat ze de psychologische en emotionele kenmerken van sociale angst vertonen, wat samengaat met sociale teruggetrokkenheid. Er is dus weinig gedrag waardoor sociometrisch genegeerde kinderen worden gekenmerkt. Het is moeilijk om goede peerassessments van hun gedrag te verkrijgen, omdat ze niet opvallen.

                      Controversiële kinderen vertonen een combinatie van positief en negatief sociaal gedrag. Onderzoek dat sociometrische en peer-waargenomen populariteit met elkaar vergelijkt, heeft gesuggereerd dat deze groep wellicht verkeerd is benoemd. Zo worden controversiële kinderen door peers vaak als populair waargenomen.

                      Sociometrische afwijzing wordt gekenmerkt door drie vormen van agressief gedrag. Instrumentele agressie is gericht op anderen en heeft als doel het verkrijgen van gewenste objecten, territoria of privileges. Pesten is gericht op het fysiek of verbaal kwaad doen van anderen. Tot slot is relationele agressie gericht op het psychologisch kwaad doen van anderen, door bijvoorbeeld mensen buiten te sluiten. Naarmate kinderen ouder wordt, wordt agressie steeds minder geassocieerd met afwijzing, met name onder jongens. Daarnaast hoeft agressie niet per se te leiden tot peerafwijzing als het in balans wordt gehouden door positieve kwaliteiten van het kind.

                      Tot slot is er veel bewijs voor heterogeniteit in de gedragskenmerken van afgewezen kinderen. Deze peerstatus kan verkregen worden door kinderachtig gedrag, een gebrek aan sociale vaardigheden, agressief gedrag of sociale teruggetrokkenheid. De associatie tussen sociale teruggetrokkenheid en peerafwijzing wordt in de late kindertijd en vroege adolescentie sterker.

                      Het lijkt alsof alle vormen van sociaal gedrag die afwijken van de norm geassocieerd kunnen worden. Deze norm kan in verschillende culturen echter van elkaar verschillen: gedrag dat in westerse culturen geassocieerd wordt met peerafwijzing, hoeft in een niet-westerse cultuur niet met peerafwijzing geassocieerd te worden.

                      Sociaal-cognitieve correlaten van wederzijdse acceptatie

                      De manieren waarop kinderen informatie over hun sociale wereld interpreteren en verwerken, speelt een causale rol in het bepalen van hun sociale gedrag. Dit gedrag leidt vervolgens tot acceptatie of afwijzing door peers.

                      Volgens Rubin en Rose-Krasnor volgt het denken van kinderen bij een interpersoonlijk dilemma (bijvoorbeeld het maken van nieuwe vrienden) de volgende volgorde:

                      1. Selectie van een sociaal doel: het vaststellen van een representatie van de gewenste eindstaat van het probleemoplossingsproces.

                      2. Bestudering van de taakomgeving: het lezen en interpreteren van alle relevante sociale cues.

                      3. Toegang tot en selectie van strategieën: het maken van mogelijke actieplannen voor het bereiken van het sociale doel en het kiezen van de meest gepaste strategie voor de specifieke situatie.

                      4. Implementatie van de gekozen strategie.

                      5. Evaluatie van de uitkomst van de strategie: het beoordelen van de situatie voor het bepalen van het relatieve succes van de gekozen strategie in het bereiken van het sociale doel.

                      Het sociaal-cognitief model van Crick en Dodge is gericht op het verklaren van agressie in kinderen. Dit model bestaat uit zes stadia: het encoderen van sociale cues, het interpreteren van cues, het verduidelijken van doelen, het bedenken van potentiële reacties, het evalueren en kiezen van reacties, het uitvoeren van de gekozen reacties.

                      Lemerise en Arsenio hebben emotionele ervaringen in Crick en Dodge’s sociaal-cognitief model geïntegreerd. De emoties van een kind in reactie op problematische sociale situaties kan invloed hebben op de informatie waarop gelet wordt en die herinnerd wordt. Deze stemmingscongruente informatieverwerking kan de sociale schema’s of werkmodellen van een kind bekrachtigen. Bij agressieve kinderen wordt bijvoorbeeld het idee bekrachtigd dat de sociale wereld vijandig is. Deze emotionele reacties kunnen deels verklaren waarom kinderen op voorspelbare manieren op negatieve gebeurtenissen reageren.

                      Agressieve en afgewezen kinderen vertonen in verschillende stadia van deze modellen kenmerkende deficieten of kwalitatieve verschillen. Zo hebben ze vaak een negatieve attributiestijl en kiezen ze vaak sociale doelen die sociale relaties ondermijnen in plaats van behouden of versterken.

                      Kinderen moeten beschikken over een breed repertoire van strategieën om hun sociale doelen te kunnen bereiken. Bij agressieve en afgewezen kinderen is dit repertoire kleiner en hun strategieën zijn vaak kwalitatief verschillend van die van niet-afgewezen peers.

                      De sociaal-cognitieve profielen van teruggetrokken en agressieve kinderen verschillen van elkaar. Agressieve kinderen interpreteren onduidelijke sociale stimuli verkeerd, beschuldigen anderen onterecht en reageren vaak met ongepaste vijandigheid. Teruggetrokken kinderen hebben geen moeite met het interpreteren van sociale cues en met het bedenken van competente oplossingen voor interpersoonlijke dilemma’s. Hun probleem is het produceren of uitvoeren van de oplossing. Sociale dilemma’s lokken emotioneel angstige reacties bij hen uit. Hun onvermogen om deze reacties te reguleren, kan resulteren in een onassertieve, onderdanige sociale probleemoplossende stijl.

                      Cognities en gevoelens van de zelf en peer acceptatie

                      Waargenomen sociale competentie is het bewustzijn van kinderen van hun eigen peeracceptatie of sociale vaardigheid. Kinderen met een hoge waargenomen sociale competentie zijn vaak meer populair onder peers. Teruggetrokken, afgewezen kinderen hebben meer negatieve ideeën over hun eigen sociale competenties. Ze schrijven sociaal falen toe aan stabiele en interne oorzaken en sociaal succes aan instabiele en externe oorzaken. Afgewezen, agressieve kinderen lijken hun sociale competentie en peeracceptatie daarentegen te overschatten.

                      Self-efficacy is de mate waarin kinderen geloven dat ze gedrag dat nodig is voor gewenste uitkomsten, succesvol uit kunnen voeren. Over het algemeen worden positieve correlaties gevonden tussen sociale self-efficacy percepties van kinderen en positieve sociometrische nominaties. Agressieve en niet-agressieve kinderen verschillen niet van elkaar met betrekking tot hun self-efficacy percepties van prosociaal gedrag. Agressieve kinderen rapporteren echter een hogere efficacy voor het uitvoeren van verbaal en fysiek agressief gedrag, terwijl teruggetrokken kinderen een lagere efficacy voor het uitvoeren van dergelijk agressief gedrag rapporteren.

                      Kinderen die zich sociaal incompetent voelen en het idee hebben dat ze niet aardig gevonden worden, ontwikkelen gevoelens van isolatie en eenzaamheid. Echter, alleen de afgewezen, teruggetrokken kinderen zijn eenzamer dan hun meer geaccepteerde peers. Dit geldt dus niet voor afgewezen, agressieve kinderen.

                      Kortom, afgewezen kinderen internaliseren hun sociale problemen met peers: ze voelen zich minder competent, rapporteren minder self-efficacy en zijn minder tevreden over hun sociale vaardigheden en peerrelaties. Dit geldt echter alleen voor de afgewezen, teruggetrokken kinderen.

                      Het hebben van een goede vriendschap kan de ontwikkeling van negatieve gevoelens van een kind over zijn/haar sociale leven voorkomen. Mogelijk is dit een verklaring voor het onderzoeksresultaat dat afgewezen, agressieve kinderen geen problemen met waargenomen sociale competentie en self-efficacy vertonen: zij hebben vaak deviante vrienden, die bescherming bieden tegen de ontwikkeling van negatieve zelfpercepties en eenzaamheid.

                      Resultaten van peerrelaties problemen

                      Er is een gebrek aan consensus over de causale aard van de verbanden tussen peerafwijzing en psychologische maladaptatie. Zo is het mogelijk dat onderliggende gedragsneigingen die leiden tot peerafwijzing, ook bijdragen aan latere negatieve uitkomsten. Recent longitudinaal onderzoek biedt echter bewijs voor het idee dat peerafwijzing een unieke bijdrage levert aan latere maladaptatie.

                      Peer afwijzing en externaliserende problemen

                      Recent longitudinaal onderzoek heeft aangetoond dat peerafwijzing in de kindertijd een groot aantal externaliserende problemen in de adolescentie voorspelt. Er is bewijs voor het idee dat vroege peerafwijzing een unieke bijdrage levert aan latere antisociale uitkomsten, zelfs als gecontroleerd wordt voor eerdere niveaus van agressie en externaliserende problemen.

                      Volgens sommigen is peerafwijzing een voorspeller van toenemende agressie over de tijd heen. Tevens leidt peerafwijzing volgens sommigen tot meer negatieve patronen van informatieverwerking, wat ook leidt tot toenemende agressie. Veranderingen in peeracceptatie gaan dus vooraf aan veranderingen in agressie, maar niet andersom. Hierdoor kan men de transactionele aard van het verband tussen peerafwijzing en de ontwikkeling van externaliserende problemen over de tijd heen begrijpen.

                      Peer afwijzing en internaliserende problemen

                      Angstig teruggetrokken gedrag wordt geassocieerd met allerlei internaliserende problemen. Peerafwijzing lijkt een unieke rol te spelen in de voorspelling van internaliserende problemen. Het lijkt ook van belang de rol van percepties van kinderen van hun eigen peerafwijzing in ogenschouw te nemen. De waargenomen afwijzing van kinderen wordt geassocieerd met toenames in depressie over de tijd heen. De overtuiging van kinderen dat ze afgewezen worden, kan dus invloed hebben op de ontwikkeling van psychosociale maladaptatie.

                      Peerrelaties en sociale vaardigheden van kinderen

                      Temperament en relaties met leeftijdsgenoten

                      Er is steeds meer bewijs voor het idee dat biologische of dispositionele factoren, zoals het temperament van het kind, een directe en indirecte invloed heeft op de kwaliteit van peerrelaties. Onderzoek heeft zich gericht op drie groepen temperamenttrekken die geassocieerd lijken te zijn met het sociale functioneren van kinderen in de peergroep. De eerste groep temperamenttrekken is gerelateerd aan verzet tegen controle. Kenmerken hiervan zijn een gebrek aan aandacht, sterke aandacht voor belonende stimuli en een lage meegaandheid. In de peergroep hebben deze ‘moeilijk beheersbare’ kinderen vaak slechtere sociale vaardigheden en vertonen ze vaker externaliserend gedrag.

                      De tweede groep temperamenttrekken heeft betrekking op negatief affect (reactiviteit) en omvat negatieve emotionele reactiviteit en een slechte emotieregulatie. Hoog reactieve kinderen zijn snel boos en gefrustreerd en kunnen de uitdrukking van negatieve emoties niet beheersen. Ze hebben slechte sociale vaardigheden en vertonen zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.

                      Dispositioneel sociale kinderen met een gebrek aan emotieregulerende vaardigheden gedragen zich verstorend en agressief. Dispositioneel niet-sociale kinderen met een slechte emotieregulatie vertonen angstig en teruggetrokken gedrag in de peergroep. Daarnaast kunnen problemen in de emotieregulatie bijdragen aan de ontwikkeling van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.

                      De derde groep temperamenttrekken bestaat uit verlegenheid en inhibitie. Verlegen kinderen vertonen minder sociaal competent en prosociaal gedrag, gebruiken minder positieve copingstrategieën en hebben een grotere kans op de ontwikkeling van angstproblemen. Verlegen en sociaal teruggetrokken kinderen hebben daarnaast een grotere kans op peerafwijzing.

                      Ouderschap en relaties met leeftijdsgenoten

                      Het sociale welzijn van kinderen lijkt ook te worden beïnvloed door ouders, die minstens drie functies dienen in de ontwikkeling van sociale competentie en positieve peerrelaties van het kind. Allereerst representeert de ouder-kind interactie een context waarin vele competenties ontwikkelen die nodig zijn voor sociale interactie met anderen. Ten tweede is de ouder-kind relatie een veiligheidsnet, die het kind de vrijheid geeft de kenmerken van het sociale universum te exploreren, waardoor de ontwikkeling van sociale vaardigheden wordt bevorderd. Tot slot ontwikkelt het kind binnen de ouder-kind relatie verwachtingen en aannames over interacties en relaties met anderen.

                      Omdat ouder-kind relaties voorafgaan aan peerrelaties kunnen gezinservaringen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van peerrelaties. Volgens de hechtingstheorie leiden veilige hechtingen tussen ouder en kind tot een gevoel van vertrouwen in relaties. Tevens vormt het kind een overtuiging dat hij/zij competent is en positieve reacties van anderen verdient. Het veilig gehechte kind voelt zich veilig en zelfverzekerd in nieuwe situaties, wat de exploratie van de sociale omgeving bevordert. Dit leidt tot peerinteractie, wat vervolgens resulteert in de ontwikkeling van vaardigheden die van belang zijn voor positieve peerrelaties.

                      Het onveilig gehechte kind gelooft daarentegen dat interpersoonlijke relaties afwijzend of negerend zijn, wat resulteert in pogingen van het kind om peerinteractie te vermijden of zich ten opzichte van peers agressief te gedragen. Veilig gehechte kinderen en adolescenten zijn meer populair, sociaal en competent met peers dan hun onveilig gehechte leeftijdsgenoten, die meer agressief en teruggetrokken gedrag vertonen.

                      Het interne werkmodel van kinderen biedt de basis voor sociale cognities en sociaal gedrag. Veilig gehechte kinderen ontwikkelen representaties van hun moeders als sensitief en responsief, waardoor ze minder snel iets doen dat hen opzettelijk schaadt. Deze interne representaties leiden ertoe dat kinderen overeenkomstige concepties van hun peers ontwikkelen.

                      Tot slot verschillen de dyadische vriendschapsrelaties van veilig gehechte kinderen van die van onveilig gehechte kinderen. In tegenstelling tot onveilig gehechte kinderen, hebben veilig gehechte kinderen meer dan één goede vriend, minder problemen met peers, minder negatieve vriendschappen en zijn ze in staat tot het initiëren en behouden van hechte en intieme vriendschappen met peers.

                      Kinderen kunnen de ontwikkeling van sociaal gedrag en de kwaliteit van peerrelaties van hun kinderen op verschillende manieren beïnvloeden, zoals door het kind mogelijkheden te bieden voor contact met peers. Dit bevordert de vermogens van het kind om hun eigen peerrelaties te initiëren en behouden. Ook door kinderen tijdens peerinteracties te monitoren en begeleiden, oefenen ouders invloed uit op de ontwikkeling van sociaal gedrag en de kwaliteit van peerrelaties van hun kinderen. Te veel, maar ook te weinig monitoring van peercontacten is nadelig voor het sociale succes van kinderen. Tot slot beïnvloeden ouders de sociale ontwikkeling van het kind door hem/haar te begeleiden in het competent omgaan met interpersoonlijke peergerelateerde taken en door onacceptabel, maladaptief peergericht gedrag te disciplineren.

                      Veel onderzoek naar opvoeding en peerrelaties heeft zich gericht op het belang van twee opvoedingsdimensies: warmte en controle. Warmte heeft betrekking op ouderlijk gedrag, zoals lof, aanmoediging, fysieke affectie en fysieke en psychologische beschikbaarheid. Controle wordt gedefinieerd als consistente handhaving van regels en het stellen van leeftijdsgepaste eisen aan het kind. Ouders van niet-populaire en afgewezen kinderen gebruiken vaker harde en autoritaire disciplinaire en socialisatiepraktijken, terwijl ouders van populaire en sociaal competentie meer gebruik maken van op gevoelens gerichte beredenering en inductie, warme controle en meer positiviteit. Straffend, afwijzend, koud en permissief opvoedgedrag is gerelateerd aan agressief gedrag van kinderen in de peergroep. Dit kan op twee manieren verklaard worden. Deze ouders modelleren vijandigheid. Daarnaast bekrachtigen ze agressief en impulsief gedrag van hun kind. Agressief gedrag van het kind leidt vervolgens tot peerafwijzing.

                      Onderzoek naar het verband tussen opvoedgedrag en sociaal teruggetrokken gedrag richt zich op overcontrole en overbescherming. Sociaal teruggetrokken kinderen hebben vaak ouders die overcontrolerend en overbeschermend zijn. Ouders kunnen de verlegenheid en angst van het kind verergeren door middel van modeling of bekrachtiging van sociaal angstig gedrag. Deze resultaten zijn echter in slechts een aantal onderzoeken gevonden. Voor het verband tussen opvoeding, sociale terugtrekking en peerafwijzing is dus nog weinig bewijs.

                      Cultuur en relaties met leeftijdsgenoten

                      De meerderheid van het onderzoek naar sociaal gedrag en peerrelaties van kinderen is uitgevoerd in westerse culturen. Er is dus weinig bekend over de ontwikkeling en betekenis van peeracceptatie, peerafwijzing en vriendschap in niet-westerse culturen. Gedrag in de peercontext, peerevaluaties en reacties, de vorming en functie van peerrelaties en de organisatie van peergroepen zijn waarschijnlijk cultuurafhankelijk, omdat ze vaak worden gestuurd door culturele conventies, normen en waarden.

                      Culturele invloed kan worden gereflecteerd in peer interactiestijlen, peeracceptatie en –afwijzing, vriendschappen en sociale netwerken. Op gedragsniveau kunnen culturele socialisatiepraktijken direct geassocieerd worden met de prevalentie en ontwikkeling van specifiek gedrag, zoals coöperatie, gehoorzaamheid en emotionele expressiviteit. Op het algemene peeracceptatieniveau bepalen culturele waardesystemen grotendeels de maatstaven door peeracceptatie en –afwijzing. Ook de functionele rollen van vriendschappen en peergroepen kunnen per cultuur verschillen.

                      Cultuur kan niet alleen invloed hebben op de ontwikkeling en prevalentie van bepaald sociaal gedrag, maar kan ook de leidraad zijn voor sociale evaluatie van dat gedrag. De verschillende culturele overtuigingen en normen bieden een referentiekader voor de sociale evaluatie van adaptief en maladaptief gedrag. Sociale evaluaties kunnen invloed hebben op hoe kinderen elkaars gedrag interpreteren en kunnen uiteindelijk bepalen of een kind al dan niet door peers geaccepteerd wordt.

                      In zowel westerse als niet-westerse landen wordt agressief gedrag gerelateerd aan peerafwijzing. In China ervaren agressieve kinderen ook gevoelens van eenzaamheid en depressie, terwijl dit niet het geval is bij agressieve kinderen in Noord-Amerika. Dit kan verklaard worden door het strikte verbod van agressief gedrag bij Chinese kinderen: leerlingen die dergelijk gedrag vertonen, worden vaak publiekelijk bekritiseerd en vernederd door leerkrachten en peers.

                      De rol van cultuur is ook zichtbaar in de sociale interpretaties van verlegen gedrag. Verlegen kinderen worden in westerse culturele contexten beschouwd als sociaal incompetent, onvolwassen en maladaptief, omdat individuele kenmerken van assertiviteit, expressiviteit en competitiviteit in deze contexten worden gewaardeerd en aangemoedigd. In de traditionele Chinese cultuur wordt verlegen gedrag daarentegen beschouwd als een indicatie van prestatie en volwassenheid. Terwijl verlegen kinderen in Canada en de Verenigde Staten sociale en psychologische problemen hebben, worden dergelijke kinderen in China door peers geaccepteerd.

                      Bepaald gedrag dat in westerse culturen wordt beschouwd als maladaptief en abnormaal, wordt in Aziatische culturen als adaptief en acceptabel beschouwd. Peeracceptatie wordt geassocieerd met gedrag dat beschouwd wordt als acceptabel binnen een cultuur, terwijl peerafwijzing wordt geassocieerd met cultureel maladaptief gedrag. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de distale voorspellers, zoals temperament en gezinsfactoren, die culturele verschillen in de voorspelling en uitkomst van peeracceptatie en –afwijzing op de lange termijn verklaren.

                      Samenvatting en conclusies

                      Ervaringen van kinderen in de peergroep zijn dus belangrijk voor hun ontwikkeling. Factoren die invloed hebben op de peerstatus van kinderen zijn intraindividuele factoren, zoals temperament en emotieregulatie, en interindividuele factoren, zoals de gezinsrelaties, de opvoedstijl en culturele normen en waarden. Er zijn echter nog een aantal belangrijke vragen die beantwoord moeten worden. Zo is er weinig onderzoek naar individuele verschillen in de mate waarin peuters sociaal competent en incompetent gedrag vertonen. Als dispositionele en socialisatiefactoren in de vroege kindertijd verschillen, lijkt het waarschijnlijk dat er sprake is van individuele verschillen in sociale vaardigheden op twee- en driejarige leeftijd. Deze verschillen voorspellen mogelijk de verdere ontwikkeling.

                      Daarnaast is er weinig bekend over wanneer in de kindertijd vriendschappen de adaptatie bevorderen of inhiberen, of wanneer vriendschappen kunnen dienen als bescherming tegen de nadelige effecten van afwijzing of genegeerd worden. Deze kennis is van belang voor het plannen van interventieprogramma’s voor kinderen met slechte sociale vaardigheden en peerrelaties. Tevens is het onbekend of de verbanden tussen dominantiestatus en peeracceptatie gedurende de gehele kindertijd consistent blijven. De vraag is of dominantiestatus in de vroege kindertijd voorspellend is voor macht en populariteit later in de kindertijd, als veel waargenomen populaire kinderen worden beschouwd als agressief. De vroege oorsprong van waargenomen populariteit, dominantie en leiderschap in de jonge adolescentie zijn gebieden die verder onderzocht moeten worden.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Friendship stability and change in childhood and adolescence van Poulin & Chan - 2010

                      Artikelsamenvatting bij Friendship stability and change in childhood and adolescence van Poulin & Chan - 2010

                      Het doel van deze review is om een focus te leggen op een verwaarloosd aspect van de vriendschappen van zowel kinderen als adolescenten, namelijk: het niveau van stabiliteit. Allereerst wordt er een motivatie gegeven voor het onderzoeken van stabiliteit als een onderscheidende dimensie van vriendschap. Daarna worden de verschillende niveaus van ervaringen binnen een vriendschap onderscheiden en ten slotte wordt er inzicht geboden in de methodologische kwesties van deze studie.

                      Het ontwikkelen van vriendschappen zorgt voor een grote ontwikkeling van iemands eigen kunnen en identiteit tijdens de kindertijd en de adolescentie. Leeftijdsgenoten zijn van grote invloed op het gedrag van jongeren en op hun doelen. Deze invloed kan zowel positieve als negatieve uitkomsten hebben. De uitkomsten van de invloed van deze vriendschappen heeft naar alle waarschijnlijkheid ook invloed op andere relaties, zoals romantische of werkgerelateerde relaties.

                      Motivatie voor het stabiliteitsonderzoek als een dimensie van vriendschap

                      Verschillende argumenten kunnen gegeven worden om de stabiliteit van vriendschap gedurende de kindertijd en de adolescentie belangrijk te vinden. Ten eerste representeren vriendschappen unieke relaties die verschillen van andere relaties. Ze zijn vrijwilliger dan bijvoorbeeld familierelaties en hebben een grotere kans om te stranden. Ten tweede speelt vriendschap een grote rol in de ontwikkeling van jongeren. Het is echter wel aangetoond dat vriendschap alleen van invloed is op deze ontwikkeling als de vriendschap hoog scoort op zowel kwaliteit en stabiliteit. Ten derde is er uit een eerdere meta-analyse gebleken dat de meeste studies over vriendschapsrelaties, vriendschap beschouwen als een vaststaand iets dat liever op een bepaald moment gemeten wordt dan gedurende een langere periode. Dit is alleen niet logisch omdat vriendschappen zich aanpassen aan de veranderingen binnen een individu wat betreft de persoonlijke doelen en verlangens. Ten slotte zijn er individuele variaties te vinden binnen het niveau van vriendschapstabiliteit. Deze individuele variaties zijn wellicht niet toevallig en zeggen misschien wel iets over het individu.

                      Ervaringsniveaus binnen vriendschappen

                      Studies over de stabiliteit van vriendschappen kunnen gecategoriseerd worden in drie groepen: a) beste vriendschappen, b) ego vriendschapsnetwerken of c) vriendschapskliekjes. Beste vriendschappen worden meestal onderzocht binnen een dyade of een klein aantal vrienden. Onderzoek naar ego vrienschapsnetwerken betreft onderzoek naar participanten die informatie geven over hun eigen vriendschapsnetwerk. Het biedt inzicht in de waarnemingen van de participant over zijn of haar vriendschappen. Ten slotte zijn de vriendschapskliekjes onderzocht. Deze bevatten een kleine groep van vrienden die elkaar selecteren in een netwerk en die tijd met elkaar doorbrengen.

                      Vriendschapsstabiliteit is gecorreleerd aan de grootte van de ego vriendschapsnetwerken. De gedachte hierachter is dat als vriendengroepen groter worden, de mate van instabiliteit toeneemt. Het is daarom essentieel om verschillende types van vriendschap te onderscheiden, omdat de stabiliteit binnen de ene vriendschap niets zegt over de stabiliteit binnen een andere vriendschap.

                      Ontwikkelingsleeftijd

                      Tijdens de kindertijd hebben ouders de neiging om meer invloed uit te oefenen op de vriendschappen van kinderen dan tijdens de adolescentie. Gedurende de adolescentie is er meer sprake van autonomie wat betreft het kiezen van vriendschappen en wordt dit minder gestuurd. Ook heeft een vriendschap een andere betekenis gekregen omdat een adolescent andere verwachtingen en behoeften heeft dan een kind. Intimiteit, zelfontplooiing en emotionele steun worden belangrijk. Onderzoek suggereert dat de stabiliteit van vriendschap toeneemt als mensen ouder worden.Tijdens het begin van de adolescentie gaan vriendschappen door een instabiele periode heen. Dit zou kunnen komen door alle veranderingen die op deze leeftijd gebeuren (verandering van school, lichamelijke ontwikkeling). Na deze periode neemt de stabiliteit van vriendschappen weer toe gedurende de rest van de adolescentie.

                      Factoren die van invloed zijn op de stabiliteit van vrienschappen

                      Relationele factoren

                      Tot aan de adolescentie zijn de meeste vriendschappen tussen mensen van hetzelfde geslacht. Dit verandert in de adolescentie; veel jongeren beginnen vriendschappen te vormen met het andere geslacht. Deze vriendschappen zijn vaak korter en minder stabiel. Veel minder is er bekend over vriendschappen tussen verschillende leeftijden. Deze vriendschappen worden wel veel beschikbaarder en makkelijker als kinderen naar de middelbare school gaan en de adolescentie ingaan. Jongere adolescenten kunnen profiteren van een vriendschap met een oudere vriend met meer ervaring. Daarnaast kan vriendschap ook variëren naar etniciteit. Vriendschappen van kinderen of adolescenten vanuit een verschillende etnische achtergrond zijn minder stabiel dan van mensen met een gezamenlijke etnische achtergrond. Ook is er sprake van minder intimiteit.Mensen gaan meestal vriendschappen aan met mensen van dezelfde sekse, dezelfde leeftijd en dezelfde etnische achtergrond.

                      Vriendschapsfactoren

                      De kwaliteit van een vriendschap voorspelt de stabiliteit. Kinderen die moeite hebben met het behalen van hogere kwaliteit binnen een vriendschap, hebben waarschijnlijk ook veel verschillende vriendschappen. Ook negatieve eigenschappen van vriendschapen beïnvloeden de stabiliteit. Zo zijn hoge niveaus van conflict gelinkt aan een lagere stabiliteit.

                      Contextuele factoren

                      De meeste studies zijn uitgevoerd in maar een enkele context: school. Als klassen gelijk blijven aan het einde van het jaar verhoogt dit de stabiliteit van vriendschappen, terwijl als klassen uit elkaar gehaald worden aan het eind van het jaar dit de instabiliteit van vriendschappen verhoogt. Wat interessant is, is dat veel vriendschappen plaats vinden zowel binnen de school als buiten de school. Adolescenten hebben de neiging om niet zozeer onderscheid te maken tussen vrienden binnen en buiten school, maar ze hebben veel vrienden waar ze zowel op school als daarnaast mee omgaan. Deze factor beïnvloedt de stabiliteit. Vriendschappen die voorkomen in meerdere contexten zijn stabieler dan vrienschappen die alleen binnen of alleen buiten school voorkomen. Ook culturele factoren zijn van invloed. Er is gebleken dat gedurende een periode van 5 jaar vriendschappen bij Italiaanse adolescenten stabieler zijn dan bij Canadese adolescenten. Dit zou verklaard kunnen worden door het lagere niveau van conflict bij Italiaanse adolescenten.

                      Individuele correlaties van vriendschapsstabiliteit

                      Er is veel verschil waargenomen in de stabiliteit van vriendschappen tussen verschillende individuen. Drie individuele variabelen worden hier besproken: a) sekse, b) gedragseigenschappen en c) psychosociale aanpassingniveau. Jongens en meisjes hebben een andere visie op vriendschappen. Jongens willen graag activiteiten doen met grotere groepen, waardoor ze meer kennissen krijgen dan goede vrienden, terwijl meisjes meer exclusief met iemand afspreken en liever in kleine groepen of in een dyade afspreken. Toch hebben verschillende onderzoeken geen verschil in stabiliteit kunnen vinden tussen jongens en meisjes. In een aantal artikelen is er wel een verschil gevonden, en dit liet telkens zien dat bij jongens een grotere stabiliteit gevonden werd. Dit zou verklaard kunnen worden vanuit het feit dat meisjes extreem gevoelig zijn voor de stress die de gedachte aan het beëindigen van een vrienschap met zich meebrengt.

                      Aan de ene kant is uit onderzoek gebleken dat depressieve kinderen een lagere waarneming hebben van de kwaliteit van hun vriendschappen dan dat daadwerkelijk het geval is, aan de andere kant is er gebleken dat er een bidirectionele link is tussen depressief gedrag en intrapersoonlijke problemen. Dit heeft dan weer effect op de stabiliteit van beste vriendschappen en vriendschappen op school. Verlegen kinderen hebben dezelfde stabiliteit binnen vriendschappen als andere kinderen, alleen is de kwaliteit van deze vriendschappen wel lager.

                      Onderzoek laat ook zien dat de stabiliteit in vriendschapen van kinderen en jongeren met externaliserende problemen lager is. Agressieve jongeren worden vaak geweerd door leeftijdsgenoten en als ze eenmaal een vriendschap hebben, hebben ze er veel moeite mee om deze te bewaren. Ook ADHD creeërt moeilijkheden voor het vormen en houden van vriendschappen en zorgt voor het hebben van een lagere stabiliteit binnen vriendschappen. Ook antisociale jongeren hebben wel vrienden, maar de kwaliteit van deze vrienschappen is erg laag en dus ook de stabiliteit. Stabiliteit binnen vriendschappen is gecorreleerd aan hogere levels van sociale vaardigheden en populariteit, lagere levels van eenzaamheid en lagere levels van agressie. Daarnaast heeft ook school invloed op de vriendschappen van kinderen. Vrienden op school zorgden ervoor dat kinderen school leuker vonden.

                      Methodologische problemen

                      Drie methodologische problemen moeten in beschouwing worden genomen bij het onderzoeken van de stabiliteit van vriendschap: 1) de procedures die gebruikt worden om informatie te verzamelen over vriendschap, 2) de criteria die gebruikt worden om vriendschap te definiëren en 3) het aantal meetmomenten en de tijdintervallen die gebruikt worden tijdens het meten van stabiliteit.

                      Conclusie

                      Deze review benadrukt het belang van de tijdelijke parameters binnen vriendschappen van kinderen en adolescenten. In het verleden zijn vriendschappen vaak beschouwd als zaken die vaststaan, terwijl vriendschapsrelaties een dynamisch systeem vormen wat constant in beweging is. Zelfs binnen een korte tijd kan er veel veranderen.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij The development of delinquency and perceived friendship quality in adolescent best friendship dyads van Selfhout e.a. - 2008

                      Artikelsamenvatting bij The development of delinquency and perceived friendship quality in adolescent best friendship dyads van Selfhout e.a. - 2008

                      Er is steeds meer bewijs dat delinquent gedrag onder adolescenten geassocieerd is met delinquent gedrag van beste vrienden. Er is echter meer onderzoek nodig om uit te vinden in hoeverre het invloed heeft over tijd. Ook is de longitudinale bi-directionele associatie tussen adolescent delinquent gedrag en vriendschapskwaliteit nog niet onderzocht. Als laatste hebben maar een paar studies de interactieve effecten onderzocht van zowel vriendschapskwaliteit als delinquentie van vrienden op de delinquentie van adolescenten. Deze studie zal de ontwikkelingstrajecten onderzoeken van delinquentie van begin tot midden adolescentie voor jongens en meisjes apart. Ook zullen de twee grootste theorieën over misdaad en deviantie onderzocht worden; de differentiële vereniging theorie (differential association theory) en de sociale controle theorie (social control theory). De differentiële vereniging theorie wordt getest door de associatie te onderzoek tussen delinquentie bij adolescenten en delinquentie van hun beste vrienden. De sociale controle theorie wordt getest door de bi-directionele associatie te testen tussen de kwaliteit van de vriendschap en de delinquentie van de adolescent. Uiteindelijk wordt ook het interactie-effect onderzocht tussen de delinquentie van vrienden en de kwaliteit van de vriendschap op de delinquentie van de adolescent.

                      De differentiële associatie theorie is een leertheorie die aanneemt dat de motivatie om delinquent gedrag te vertonen gerelateerd is aan sociale condities die het individu aansporen om zich meer delinquent te gedragen. Meerdere studies hebben dit aangetoond. Wat opvalt bij de studies is dat wanneer de adolescent zelf rapporteert over zowel zijn eigen als zijn vriend ’s delinquent gedrag, de associatie tussen delinquentie van vrienden en de adolescent zijn eigen delinquente gedrag vaak overschat wordt uit zelfbescherming.

                      Als de vrienden van de adolescent over hun eigen gedrag rapporteren, worden daarnaast veel inconsistente resultaten gevonden over wat het effect zou zijn van hun delinquentie op het delinquente gedrag van de adolescent. Niet bij alle leeftijden voorspelt delinquent gedrag van vrienden ook het delinquent gedrag van de adolescent. Er is dus inconsistent bewijs voor de effecten.

                      De sociale controle theorie poneert dat variaties in de sterkte van sociale banden variaties teweegbrengen in de graad van deviantie. Individuen die zwakke sociale banden hebben, hebben meer kans om deel te nemen aan schending van de wet. Deze kans is kleiner als het individu wel sterke banden heeft met significante anderen, zoals familie, vrienden en leraren. Theoretisch gezien, als een individu een sterke emotionele band hee met een beste vriend, zou dit individu minder snel uitdagend gedragen, omdat dit de kans vergroot deze goede vriendschap te verliezen. Onderzoek naar deze theorie komt echter met inconsistent resultaten. Hierdoor blijft het onduidelijk in hoeverre vriendschapskwaliteit de ontwikkeling van delinquent gedrag bij de adolescent kan voorspellen.

                      Zowel de differentiële associatie theorie als de sociale controle theorie suggereren een interactie van ontvangen vriendschapskwaliteit en de delinquentie van vrienden. De interpretatie is enkel lichtelijk verschillend bij beide theorieën.

                      Interactie tussen vriendschapskwaliteit en de delinquentie van vrienden

                      Meerdere studies hebben al onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Door de resultaten die naar voren kwamen uit deze studies, kan verwacht worden dat de delinquentie van beste vrienden vooral een verhoging van de delinquentie van het individu beter kan voorspellen wanneer de vriendschapskwaliteit hoog is. Echter, in hoeverre delinquent gedrag van vrienden de longitudinale effecten van vriendschapskwaliteit op de delinquentie van adolescenten modereert, moet nog verder uitgezocht worden.

                      De meeste eerdere studies hebben alleen gekeken naar delinquentie bij jongens en niet bij meisjes. Hierom is er weinig bekend over de correlaten van de ontwikkelingstrajecten van delinquentie bij meisjes. Eén studie liet zien dat de ontwikkelingstrajecten bij meisjes niet verschileden van die bij jongens. Wel zouden jongens meer beïnvloed worden door delinquent gedrag van vrienden. Verder suggereerden eerdere studies ook dat gelijkheid in delinquentie tussen vrienden gemodereerd zou kunnen worden door specifieke vriendschapskarakteristieken, namelijk wederkerigheid van de vriendschap en de stabiliteit van de vriendschap. Als de vriendschap intiemer is, en de stabiliteit en wederkerigheid van de relatie dus hoger zijn, zouden vrienden elkaar meer nadoen in delinquent gedrag omdat ze intiemer zijn en meer mogelijkheden hebben om de andere te beïnvloeden.

                      Er is dus al wel wat onderzoek gedaan, maar meer metingen zijn nodig om de differentiële associatie theorie en de sociale controle theorie tegelijk te onderzoeken wanneer gekeken wordt naar de ontwikkeling van delinquent gedrag waarbij deze twee theorieën met elkaar worden vergeleken.

                      Deze studie zal Longitudinal Growth Modeling (LGM) gebruiken om de effecten van delinquent gedrag van vrienden op delinquent gedrag van het individu te onderzoeken over een periode van 5 jaar met jaarlijkse metingen.

                      Een voordeel van LGM in vergelijking met meer auto-regressieve modellen is dat gemiddelde trajecten van delinquentie en ook individuele verschillen in en associaties tussen vrienden in deze trajecten kunnen worden gemodelleerd in plaats van dat er alleen maar associaties kunnen worden gemaakt tussen veranderingen in de rang-volgorde distributies van de scores. LGM biedt de mogelijkheid om het gemiddelde level van de ontwikkeling van delinquent gedrag te onderzoeken van vroege tot midden adolescentie, en biedt ook de mogelijkheid om te onderzoeken in welke mate de toename of afname van de ontwikkeling van delinquent gedrag geassocieerd is met de ontwikkeling van delinquent gedrag van vrienden en de kwaliteit van de vriendschap. Door meerdere-groep analyses uit te voeren, kan ook nog onderzocht worden in welke mate delinquent gedrag van vrienden de effecten van ontvangen vriendschapskwaliteit modereert op de ontwikkeling van delinquentie van adolescenten, en in welke mate ontvangen vriendschapskwaliteit effecten van delinquent gedrag van vrienden modereert op de ontwikkeling van delinquent gedrag van de adolescent. Als laatste wordt ook de modererende rol onderzocht van vriendschaps stabiliteit en wederkerigheid van de vriendschap in de longitudinale associatie tussen delinquent gedrag van adolescenten en delinquent gedrag van hun beste vrienden door vergelijking van meerdere groepen.

                      Uiteindelijk worden vier onderzoeksvragen behandeld in deze studie:

                      • Op welke manier ontwikkelt delinquentie zich van vroege tot midden adolescentie?

                      • In welke mate voorspelt het delinquente gedrag van vrienden het delinquente gedrag van de adolescent over de tijd?

                      • In welke mate voorspelt de ontvangen vriendschaps kwaliteit de ontwikkeling van delinquent gedrag van adolescenten?

                      • In welke mate modereert ontvangen vriendschapskwaliteit de longitudinale associatie tussen delinquent gedrag van adolescenten en delinquent gedrag van vrienden?

                      Methode

                      Deelnemers in deze studie waren 435 adolescenten en hun beste vrienden. De deelnemers waren geselecteerd uit een eerder onderzoek, namelijk uit de CONfict And Management Of RElationship studie (CONAMORE). CONAMORE is een longitudinale studie die de relatie onderzoekt van Nederlandse studenten met hu ouders en vrienden en ook kijkt naar de emotionele staat van de adolescenten.

                      In de studie van het artikel was data gebruikt van de vijf jaarlijkse metingen. Er waren vier stappen gebruikt om erachter te komen of de adolescenten van de studie wel echt goede vriendschappen hadden. Als eerste werden adolescenten weggelaten uit het onderzoek als zij een beste vriend niet bij twee of meer metingen nomineerden. Daarnaast werd, als een vriendschap mutueel was bij een bepaalde meting, de helft ervan random geselecteerd, zodat je niet zou krijgen dat de persoon twee keer wordt geselecteerd in de analyse. Als derde werden acht adolescenten buitengesloten van de analyse omdat zij gemixde-sekse vriendschap vormden tijdens alle metingen. De laatste stap was dat wanneer een beste vriend meer dan een keer was genoemd door verschillende adolescenten, een van deze adolescenten random werd geselecteerd. Wat dus belangrijk was in het onderzoek is dat iemand maar één keer door een adolescent als beste vriend kon worden genomineerd.

                      Procedure

                      De deelnemers kwamen van twaalf middelbare scholen in Utrecht en omgeving. De ouders en de studenten ontvingen een brief waarin het doel van de studie was beschreven en waarin informatie werd verschaft over de optie om niet deel te nemen aan de studie. De leraren van de participanten werkten mee aan het onderzoek, door de studie te introduceren aan de studenten en door de vragenlijsten in te plannen tijdens uren waarin iedere student beschikbaar was. De leraren kregen hiervoor een vergoeding van 100 euro per meetmoment. Per meetmoment kreeg de student ook een vergoeding van 10 euro na afronding van de vragenlijst.

                      Metingen

                      De ‘Beste Vriendschap’ (Best Friendship) werd gemeten door aan elke respondent te vragen om hun beste vriend te noemen. De ‘Stabiliteit van de vriendschap en de Wederkerigheid van de Vriendschap’ (Friendship Stability and Reciprocity of Friendships) werd ook onderzocht. De stabiliteit werd gemeten door te kijken naar de adolescenten die bij alle vijf de metingen steeds dezelfde persoon als beste vriend nomineerden met adolescenten die bij een of meer metingen een andere beste vriend nomineerden. De wederkerigheid werd gemeten door te kijken of de vrienden ook alle vijf de metingen aangaven dat de adolescent hun beste vriend was.

                      ‘Deliquentie’ (Delinquency) werd gemeten door zowel de adolescent als de beste vriend een vragenlijst in te laten vullen over delinquentie. Deze vragenlijst ging over wat voor dingen ze allemaal hadden gedaan die tegen de wet zijn in de laatste 12 maanden. Het invullen ging door middel van een vier-punten-schaal.
                      De ‘Kwaliteit van de Beste Vriendschap’ (Quality of Best Friendship) werd gemeten door middel van de Network of Relationship Inventory. Deze bevat 12 vragen aangaande ontvangen support.

                      Resultaten en Discussie

                      Gemiddeld scoren jongens hoger dan meisjes op delinquentie gerapporteerd door de adolescent en delinquentie gerapporteerd door de beste vriend. De scores van delinquentie schijnen ook met de tijd toe te nemen. Scores betreffende de kwaliteit van de beste vriendschap zijn hoger voor meisjes dan voor jongens, en ook deze schijnen met de tijd toe te nemen.

                      Aangezien het gemiddelde niveau van delinquentie toenam met de jaren, toont dit onderzoek (en ook eerder onderzoek) aan dat de Nederlandse adolescent steeds meer delinquent gedrag gaat vertonen tussen vroege en midden adolescentie in. Wat ook al uit eerder onderzoek, en ook uit dit onderzoek naar voren kwam was dat jongens een hoger gemiddeld niveau van delinquent gedrag hadden, maar dat er geen sekse-verschillen zijn gevonden wat betreft de verschillende trajecten omtrent de ontwikkeling van delinquent gedrag die doorlopen worden tussen vroege en midden adolescentie.

                      De twee theorieën werden in deze studie getest door de associatie te onderzoeken tussen delinquent gedrag van beste vrienden, vriendschapskwaliteit, en delinquent gedrag van de adolescent tussen vroege en midden adolescentie door middel van vijf jaarlijkse metingen. Doordat de adolescent en de beste vriend beiden een eigen vragenlijst moesten invullen betreffende hun delinquente gedrag, kunnen de gevonden associaties hiertussen niet tot stand zijn gekomen door gedeelde observeerder variantie. Er werd gevonden dat de delinquentie van de adolescent sterk geassocieerd was met de delinquentie van de beste vriend, zowel bij de beginmeting als bij de veranderingen over tijd. Deze resultaten werden zelfs gevonden wanneer er gecontroleerd werd op modererende effecten van de stabiliteit van de vriendschap en wederkerigheid van de vriendschap. Deze gevonden associatie was sterker bij jongens dan bij meisjes. Meisjes zijn dus iets minder gelijk met hun beste vriend wat betreft het gemiddelde niveau van delinquentie.

                      Helemaal opvallend is dat de delinquentie van beste vrienden geassocieerd was met een verhoging van het delinquente gedrag van de adolescent over tijd, en dat de delinquentie van de adolescent geassocieerd was een verhoging van het delinquente gedrag van de beste vriend, maar dat dit alleen het geval was bij jongens. Dit resultaat verschaft bewijs voor de centrale propositie van de differentiële associatie theorie voor jongens: delinquente beste vrienden kunnen de delinquentie van de adolescent verhogen over tijd, omdat adolescenten de sociale normen van hun delinquente vrienden overnemen.

                      Er moet echter wel opgelet worden wanneer de effecten van de delinquentie van vrienden op de delinquentie van de adolescent en vice versa worden geïnterpreteerd in het licht van de differentiële associatie theorie. Allereerst kunnen we deze indirecte link niet expliciet meten, aangezien we niet de deviante normen van de adolescent hebben gemeten. Ten tweede zou de bi-directionele associatie tussen delinquentie van vrienden en delinquentie van de adolescent beide selectie effecten kunnen suggereren of invloedeffecten, aangezien het design van deze studie adolescenten toestond om verschillende beste vrienden te nomineren per meting. Niettemin indiceren de resultaten wel dat delinquentie van vrienden een verhoging voorspelt van het delinquente gedrag van de adolescent en vice versa.

                      De studie toonde verder ook aan dat ontvangen vriendschapskwaliteit geen belangrijke rol had in de ontwikkeling van delinquent gedrag van de adolescent. Er was dus geen bewijs gevonden voor de rol van ontvangen vriendschapskwaliteit volgende de sociale controle theorie.
                      Een andere bevinding was dat delinquent gedrag van de adolescent ook geen verschillen voorspelde in de ontvangen vriendschapskwaliteit over tijd. Delinquent gedrag heeft dus geen invloed op de ontvangen vriendschapskwaliteit; delinquente vrienden ervaren dezelfde kwaliteit in hun vriendschap dan non-delinquente vrienden.

                      Als laatste werd gevonden dat de relatie met vrienden steeds belangrijker werd van vroeger tot midden adolescentie, en zo nam ook het gemiddelde niveau van ontvangen sociale support van beste vrienden toe in die periode. Ondanks dat meisjes consistent hogere gemiddelde niveaus rapporteren dan jongens betreffende de ontvangen kwaliteit van de vriendschap, werden geen sekse-verschillen gevonden betreffende de ontwikkelings trajecten van ontvangen vriendschapskwaliteit. Dit indiceert dat jongens en meisjes hetzelfde niveau van groei van de vriendschapskwaliteit mogen ontvangen van vroege tot midden adolescentie.

                      Beperkingen

                      De studie had enkele beperkingen. De studie kijkt alleen naar vriendschappen waarin de beste vriend op dezelfde school zat als de adolescent. Recent onderzoek wijst uit dat vrienden van buiten de school mogelijk een grotere invloed hebben op delinquent gedrag van de adolescent dan de beste vrienden binnen de school.
                      Verder is er een relatief normatieve sample gebruikt die weinig echt delinquente adolescenten bevat. Dit is een beperking, omdat de associatie van delinquentie van vrienden en vriendschapskwaliteit met delinquentie van de adolescent zou kunnen verschillen tussen echt delinquente adolescenten en adolescenten van een normatieve sample.

                      Ook werd de ontvangen vriendschapskwaliteit van een relatie maar gemeten bij één van de twee personen in die relatie.
                      Tot slot lag de focus van deze studie op de positieve aspecten van vriendschap. Als ook naar de negatieve aspecten van vriendschap zou worden gekeken, zou gevonden kunnen worden dat negatieve aspecten van vriendschap meer geassocieerd zijn met delinquentie bij adolescenten.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij The role of music preferences in early adolescents’ friendship van Selfhout e.a. - 2009

                      Artikelsamenvatting bij The role of music preferences in early adolescents’ friendship van Selfhout e.a. - 2009

                      Deze samenvatting is gebaseerd op The role of music preferences in early adolescents’ friendship van Selfhout, M., Branje, S., Ter Bogt, T.F.M., & Meeus, W.H.M. (2009)

                      Deze studie onderzoekt de rol van gelijksoortigheid in muziekvoorkeur in de vorming en het breken van vriendschappen over een periode van 1 jaar. Uit eerder onderzoek is gebleken dat muziek een centrale rol speelt in de levens van adolescenten en bij de interactie met leeftijdsgenoten. Ook is gebleken dat er vrienden vaak circuleren rond dezelfde soort muzieksmaak.

                      Verschillende theorieën bewijzen dat het hebben van dezelfde muziekvoorkeur van belang kan zijn bij sociale relaties. Als eerst de Social Identity Theory: individuen krijgen een sociale identiteit van de groep waarbij ze horen waardoor ze verschillende dingen als voorkeuren of gewoontes zullen overnemen om zo hun waardigheid en gevoel van samenhoren te versterken. Adolescenten hebben dus vrienden met dezelfde muzieksmaak doordat vrienden elkaars voorkeuren overnemen. Een tweede theorie is de similarity-alltraction hypothesis en the perspective of assortative mating: individuen worden het meest aangetrokken door tot andere mensen die dezelfde houding en waardes, gedrag en persoonlijkheidskenmerken hebben, ze zullen deze mensen als vrienden of als romantische partners kiezen. Als derde is er de filtering perspective: zegt aan de hand van de similarity-attraction hypothese dat direct observeerbare informatie over andere individuen de initiële filter vormt voor het vormen van vriendschappen. Als vriendschappen blijven voortbestaan wordt juist de direct observeerbare informatie steeds minder belangrijk voor de stabiliteit van de vriendschappen. Dus adolescenten worden verwacht dezelfde muziekvoorkeur te hebben als hun vrienden en ze nemen de voorkeuren over. Ook is de overeenkomst van muziekvoorkeur van belang bij het vormen van de vriendschap, maar het wordt minder belangrijk naarmate de vriendschap voortduurt.

                      De muziekvoorkeur van Nederlandse adolescenten kan onderverdeeld worden in 4 belangrijkste muziek dimensies: Elite dimensie, rock dimensie, pop/dance demensie en de urban dimensie.

                      Dit onderzoek zal eerst kijken naar de mate waarin vrienden gelijk zijn in hun specifieke en algemene voorkeur voor muziek. Daarnaast zal er gekeken worden naar de mate waarin muziekvoorkeur de selectie van nieuwe vrienden kan voorspellen. En in het onderzoek zal gekeken worden naar de mate waarin de muziekvoorkeur kan voorspellen of vrienden ook dergelijk vrienden zullen blijven of niet over een jaar tijd.

                      De focus van het onderzoek zal alleen liggen op de eerste beste vriend omdat uit eerder onderzoek is gebleken dat deze band veel sterker is dan andere soorten vriendschappen. Ook heeft de beste vriend de meeste invloed op school prestaties en drugsgebruik.

                      Ook zullen alleen de vriendschappen mee worden gerekend waarbij beide deelnemers elkaar als beste vriend opgegeven hebben. Het onderzoek bevat 3 hypotheses:

                      • Vrienden zullen overeenkomsten laten zien in hun voorkeur voor specifieke muziekdimensies en in het algemene patroon van muziekvoorkeur.

                      • Een overeenkomst in de voorkeur voor specifieke en algemene muziek zal vriendschappen voorspellen.

                      • Een overeenkomst in de voorkeur voor specifieke en algemene muziek zal niet de stabiliteit van een vriendschap kunnen voorspellen.

                      Er deden 566 adolescenten mee aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de participanten was 12.97. alle vriendschappen waren uniek, wat betekent dat een iemand uit een vriendschap hoorde niet ook nog bij een vriendschap met aan ander. Het onderzoek werd uitgevoerd aan de hand van een vragenlijst.

                      Belangrijkste resultaten:

                      • De resultaten lieten zien dat er overeenkomsten waren tussen vrienden in de specifieke en de algemene muziek voorkeur. Ook was de gelijkenis in specifieke muziek dimensies en gelijkenis in de algemene muziek dimensies hoger bij de vrienden dan tussen random geselecteerde paren. Ook werd bewezen dat de overeenkomsten sterker waren bij jonge adolescenten dan bij oudere.

                      • Overeenkomst in beide algemene en specifieke muziek in de dimensies die minder mainstream waren in de formatie van vriendschappen.

                      • Als er overeenstemming was in de algemene muziek voorkeur dan was er een grotere kans om het jaar daarna vrienden te worden.

                      • Er werd, gelijk aan de hypothese, geen bewijs gevonden dat muziek voorkeur invloed heeft op de stabiliteit van de vriendschap. Muziek voorkeur heeft dus wel invloed op de vorming van vriendschappen, maar niet op de stabiliteit van vriendschappen.

                      • Adolescenten met een hoger opleidingsniveau hadden meer kans om vriendschappen te vormen met adolescenten met dezelfde muzieksmaak dan adolescenten met een lager opleidingsniveau. Dit verklaren de onderzoekers aan de hand van eerder onderzoek dat beweert dat hoger opgeleide adolescenten een meer gedifferentieerde muzieksmaak hebben dan laag opgeleide adolescenten.

                      Tekortkomingen van het onderzoek:

                      • De elite en pop/dance dimensies werden niet door iedereen het zelfde gezien, waardoor deelnemers in de verschillende groepen geplaatst zijn geworden.

                      Dit onderzoek heeft zich alleen gefocust op beste vrienden en kan dus niets zeggen over andere vrienden, of het verschil tussen andere vrienden en beste vrienden enz.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Peer selection and socialization effects on adolescent intercourse without a condom and attitudes about the costs of sex van Henry e.a. - 2007

                      Artikelsamenvatting bij Peer selection and socialization effects on adolescent intercourse without a condom and attitudes about the costs of sex van Henry e.a. - 2007

                      Peers oefenen invloed uit op het seksuele gedrag van adolescenten. Er is echter onenigheid over de manier waarop deze invloed plaatsvindt. Sociale controle theoristen (social control theorists) suggereren dat peers elkaar beïnvloeden door middel van selectie (selection). Adolecenten selecteren peers die gelijk zijn aan zichzelf. Op deze manier worden peersgroepen gevormd. Aan de andere kant suggereren modellen van beïnvloeding door peers (models of peer influence) dat socialisatie (socialization) de manier is waarop adolescenten worden beinvloed. Socialisatie houdt in dat de peersgroep een druk uitoefent op de groepsleden.

                      Sommige studies naar beïnvloeding door peers laten significante effecten voor beide processen zien, terwijl andere bewijs vinden voor enkel selectie of enkel socialisatie. Wat wel duidelijk is, is dat de beïnvloeding van adolescenten door peers bi-directioneel is en niet uni-directioneel.

                      De vraag of beïnvloeding tot stand komt door selectie of door socialisatie is nog niet onderzocht op het gebied van geslachtsgemeenschap zonder condoom onder adolescenten. Wel is bewijs gevonden dat socialisatie een grote rol speelt op het gebied van condoomgebruik. Bij adolescenten wiens vrienden positief waren over condoomgebruik, was het drie keer meer waarschijnlijk dat zij zelf een condoom zouden gebruiken dan de adolescenten wiens vrienden negatief waren over condoomgebruik.

                      Walter en collega’s vonden dat de voornamelijke voorspeller van geslachtsgemeenschap onder de populatie met een lage sociaal-economische status, het bereik was waarop de individuen van mening waren dat seks normaal en acceptabel was. Udry en Billy vonden dat een voorspeller van geslachtsgemeenschap was in welke mate de vrienden van de participant (zowel van dezelfde sekse als van het andere geslacht) zelf geslachtsgemeenschap hadden. Tot slot vond Marmer dat onder witte en Spaanse adolescenten (maar niet onder Afrikaanse Amerikaanse adolescenten), de initiatie van seks volgens vrienden gelijk was aan de eigen initiatie van seks.

                      Ook van belang is het onderscheid tussen attitude en gedrag bij selectie en socialisatie. Selecteren adolescenten vrienden gebaseerd op hun attitudes of gedragingen? Worden adolescenten gesocialiseerd door de attitude van hun vrienden, door het seksuele gedrag wat hun vrienden beschrijven of door het seksuele gedrag waarvan zij denken dat aanwezig is bij hun vrienden?

                      Modellen van gezondheid-gerelateerde verandering (Models of health-related change) suggereren een centrale rol voor attitude. Het Health Belief Model bevat afmetingen van waargenomen gevoeligheid, de ernst en de kosten van het doelgedrag. Het Decision Balance Model bevat een dimensie die zich op attitude richt, aannemend dat individuen beslissingen nemen over gedrag door beoordeling en vergelijking van kosten en baten. Beide modellen voorspellen dat adolescenten die bezorgd zijn over de kosten van seks bij geslachtsgemeenschap bescherming zullen gebruiken of zich geheel zullen onthouden. Omdat attitude een centrale rol speelt, biedt dit ook mogelijkheden voor interventies.

                      Het is echter ook mogelijk dat peers elkaar beïnvloeden door hun beschrijving van seksueel gedrag en in mindere mate door hun attitudes over de kosten van seks. Als adolescenten zulke beschrijvingen horen van peers, kan dit de selectie van vrienden vergemakkelijken die hetzelfde gedrag vertonen of kunnen deze verhalen als model dienen.

                      De invloed die vrienden op elkaar hebben verschilt per geslacht. Dit komt doordat er bij het vrouwelijk geslacht meer potentiele kosten aan geslachtsgemeenschap kunnen zitten, zoals een zwangerschap. Maar ook als dit aspect wordt weggelaten, blijkt uit eerdere studies dat de invloed van peers groter is op het vrouwelijke geslacht. Deze studies hebben echter niet gekeken naar de verschillende attitudes van de peers die verschillen per geslacht. Daarom richten wij ons in deze studie op de selectie- en socialisatie-effecten per geslacht.

                      Methode

                      Er wordt gekeken naar de rol van twee karakteristieken van peers en welke rol deze hebben in het seksueel gedrag van de adolescent. Er wordt gekeken naar hun attitudes over seks en naar het aantal partners waar ze geslachtsgemeenschap mee hebben gehad zonder condoom. Bij de studie moet rekening gehouden worden met variabelen die werken als mediator of moderator voor de selectie- of socialisatie-effecten. Zo is de kans op geslachtsgemeenschap groter als de adolescent zich in een gemengde peergroep bevindt of als de adolescent ouder is. Ook wordt rekening gehouden met verschillende culturen. Er wordt dus gecontroleerd op geslacht, leeftijd, etniciteit en de proportie van de peergroep.

                      Participanten

                      Het is een longitudinaal onderzoek waarbij de participanten eerst een thuis-interview hebben gehad tussen april en december in 1995 en later nog een thuis-interview tussen april en september 1996.

                      De sample bestond uit 1350 studenten in 9 high schools. Invloed van de omgeving en interviewer werd tegengegaan doordat niemand van het gezin tijdens het interview in dezelfde kamer aanwezig mocht zijn en doordat vragen die over gevoelige onderwerpen gingen via elektronica beluisterd en beantwoord werden.

                      De studenten waren gevraagd om 5 mannelijke vrienden en 5 vrouwelijke vrienden te nomineren in volgorde van wie ze het beste mochten. Deze genomineerde adolescenten gebruikten wij als het vriendennetwerk van de student. De nominaties waren niet-wederkerig. Dit soort nominaties verschaft informatie over de gewenste en actuele vriendschappen, en kan meer accuraat de invloed van vrienden representeren dan wederkerige nominaties. Verder verschaft het ongeveer dezelfde informatie als wederkerige nominaties.

                      Om de variabelen van het vriendennetwerk te berekenen, hebben we de gemiddelde opvatting van de genomineerden berekend over de kosten van seks en het aantal geslachtspartners zonder condoom. We vergeleken de demografische gegevens van de adolescenten met wederkerige nominaties met die van non-wederkerige nominaties. De adolescenten van de non-wederkerige nominaties hadden een veel kleinere kans op seks zonder condoom, en hadden significant hogere attitudes wat betreft de kosten van seks, dan de adolescenten van de wederkerige nominaties.
                      Elke unit verhoging van kostattitude was geassocieerd met een significante afname in risico van seks hebben zonder condoom.

                      Deze studie richt zich op de longitudinale associatie tussen geslachtsgemeenschap zonder condoom en overtuigingen over de kosten van seks onder individuen en hun peers. De aanpak die in deze studie is gebruikt is een longitudinale cross-legged analyse, die het mogelijk maakt om sterkere gevolgtrekkingen te trekken over een causale relatie dan bij tijdelijke cross-legged modellen of univariate longitudinale modellen. De laatste twee aanpakken testen niet de wederzijdse effecten van de meerdere variabelen. Cross-lagged schattingen representeren het verwachte effect van een voorspeller (A) op verandering in de uitkomst (B), door het effect van een voorspeller (A1) op een uitkomstvariabel (B2) te modelleren, terwijl gecontroleerd wordt op al reeds bestaande levels van de uitkomstvariabele (B1). In dit onderzoek gaat het dus om een longitudinale studie van zowel selectie- als socialisatie-effecten, als ook de wederzijdse effecten van attitudes en gedrag tussen adolescenten en hun vrienden.

                      Een apart model was opgezet voor elk van de vier variabelen: (1) individuele geslachtsgemeenschap zonder condoom (aantal partners), (2) individuele attitudes over de kosten van seks, (3) de vrienden die geslachtsgemeenschap hadden zonder condoom (gemiddeld aantal partners), en (4) de attitude van de vrienden over de kosten van seks.

                      Om de modererende effecten van geslacht, leeftijd, en etniciteit te testen, hebben we ook modellen ontwikkeld met de interactie tussen deze termen en de individuele- en vrienden-voorspellers.

                      Resultaten

                      Tussen de metingen in is een toename van geslachtsgemeenschap te zien, wat waarschijnlijk te verklaren is door de toename van de leeftijd van de studenten. Vooral bij vrouwelijke studenten is een grote toename in geslachtsgemeenschap te zien. Ook rapporteerde meer meiden dan jongens over geslachtsgemeenschap zonder condoom met twee of meer partners bij de tweede (laatste) meting. De studenten met de meeste partners, gebruikten minder vaak een condoom.

                      Resultaten van de cross-lagged analyse: Als studenten bij de eerste meting vrienden hadden die meer frequent geslachtsgemeenschap hadden zonder condoom, was de kans voor het individu groter in de laatste meting om zelf ook geslachtsgemeenschap te hebben zonder condoom. Studenten die vrienden hadden die bij de eerste meting hoog scoorden wat betreft attitude over de kosten van seks, scoorden zelf lager bij de laatste meting op het hebben van geslachtsgemeenschap zonder condoom. Ten slotte waren hogere attitudes van de vrienden over de kosten van seks bij de eerste meting geassocieerd met een hogere attitude van de studenten over de kosten van seks bij de tweede meting.

                      Jongeren die een hogere attitude hebben over de kosten van seks tijdens de eerste meting, hebben vaak vrienden bij de tweede meting wiens attitudes over de kosten van seks ook hoog zijn. Omdat selectie zowel selectie van nieuwe vrienden als het behoud of deselectie van reeds bestaande vrienden bevat, hebben we een follow-up analyse gedaan om uit te zoeken in hoeverre deze resultaten afhankelijk waren van selectie versus invloed van behouden vrienden. De resultaten van deze follow-up analyse laten zien dat de individuele attitudes over de kosten van seks significant van invloed waren op de attitudes van zowel behouden als nieuwe vrienden over de kosten van seks bij de tweede meting. Verder had deze attitude invloed op het niet en van een condoom tijdens seks bij behouden vrienden bij de tweede meting. Dit was echter niet van toepassing op nieuwe vrienden.

                      De analyse die de modererende effecten van leeftijd testte, vond geen significante interactie termen, maar de modererende analyse van etniciteit toonde wel significante interacties die erop wezen dat er etnische verschillen zijn bij de selectie-effecten. Vergeleken met Spaanse subjecten, is er een sterker effect bij Afrikaanse-Amerikaanse en non-Spaanse blanke subjecten van de attitude van het individu over de kosten over seks op de attitude van de vrienden. Dit kan komen door de acculturatie.

                      Uit de analyse van de modererende effecten van leeftijd kwam naar voren dat bij vrouwen de attitude van vrienden over de kosten van seks bij de eerste meting significante voorspellers waren van of het individu geslachtsgemeenschap had zonder condoom. Deze relatie is negatief, dus als de attitudes van de vrienden hoger waren, was er minder kans op seks van het individu zonder condoom. Dee relatie werd echter niet gevonden bij mannen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vrouwen zichzelf meer zien als verbonden me anderen, terwijl mannen zichzelf meer zijn als onafhankelijk van anderen. De grotere verbondenheid kan leiden tot grotere gevoeligheid voor de attitude van vrienden, wat kan verklaren dat de attitude van vrienden over de kosten van seks meer voorspellend zijn voor het hebben van seks zonder condoom voor vrouwen, en dit niet geldt voor mannen. Een andere verklaring is dat beide geslachten andere attitudes hebben over de kosten van seks.

                      In de studie waren er drie variaties op alle analyses: (1) met een data set waarin de missende waardes ingevuld waren, (2) met een data set die alleen wederkerige nominaties gebruikte en geen non-wederkerige nominaties, en (3) met een meting van de attitude over de kosten die slechts gaat over items die niks met zwangerschap te maken hebben.
                      Uit de eerste variatie kwam naar voren dat het niet uitmaakt of je bij deze studie de ontbrekende gegevens verwijdert of invult, want de verschillen waren niet significant. Welke keuze je ook maakt, dit heeft geen verdere gevolgen voor de conclusie.

                      Uit de tweede variatie kwam naar voren dat ook het gebruik van slechts wederkerige nominaties niet significante verschillen toonde met de resultaten. Deze keuze heeft dus ook geen invloed op de conclusie. Het enige nadeel van het gebruik van slechts wederkerige nominaties, is dat je meer subjecten van de studie uit moet sluiten.

                      Uit de derde variatie kwam naar voren dat als er slechts naar de kosten wordt gekeken van items die niet met zwangerschap te maken hebben, dit niet verschilt met de resultaten van wanneer die items wel bij de studie worden betrokken. Hierom werd gekozen voor de resultaten waarbij ook de zwangerschaps items werden betrokken, omdat hiermee meer items gemeten worden en dit de interne consistentie verhoogt.

                      Discussie

                      De cross-lagged longitudinale anayses vonden bewijs voor peer socialisatie- en selectieprocessen die een effect hebben op de verandering van seksueel risico.

                      De analyse die de effecten test die consistent is met socialisatie, vond dat geslachtsgemeenschap van vrienden zonder condoom voorspellend was voor verandering bij het gebruik van condooms bij seks van het individu. Ook vonden ze dat de attitude van vrienden over de kosten van seks voorspellend was voor verandering van de attitude van het individu over de kosten van seks en ook van het hebben van seks zonder condoom bij het individu. Deze bescheiden effecten zijn geen direct bewijs voor socialisatie. Desondanks zijn deze effecten wel consistent met het idee dat socialisatie effecten voornamelijk werken via de attitudes van vrienden.

                      De analyse die de selectie-effecten test vond dat individuele attitudes over de kosten van seks geassocieerd waren met verandering in de attitudes van vrienden over seks één jaar later. Dit effect is consistent met de notie dat individuelen hun vrienden selecteren door te kijken of hun attitudes gelijk zijn aan die van zichzelf.

                      De analyse die de attitudes gebruikt van blijvende en nieuwe vrienden onderstreept de centrale rol van attitudes, maar niet van gedrag, bij zowel de selectie van nieuwe vrienden en het vasthouden van bestaande vrienden.

                      De bi-directionele weg van invloed die in deze studie gevonden is, verschilt van resultaten over socialisatie, maar niet over selectie-effecten bij studies over gebruik van drugs. De invloed van vrienden is dus wederzijds; De attitude en het seksuele gedrag van vrienden hebben invloed op de adolescent, maar adolescenten kiezen ook vrienden die attitudes hebben die gelijk zijn aan die van zichzelf. Dit is een proces dat de eigen attitudes over seks kan versterken en legitimeren. In deze connectie is de rol van attitudes dus erg belangrijk!

                      De effecten die aangetoond zijn in deze studie, bieden mogelijkheden voor preventie. Echter, omdat in deze studie slechts gekeken is naar de invloed van adolescenten die door het individu als vrienden worden gezien, kunnen we geen uitspraken doen over de invloed van adolescenten die geen vrienden zijn van het individu.

                      Beperkingen van de studie

                      De eerste beperking is dat de sample van de studie niet generaliseerbaar is naar de gehele populatie van de VS. De tweede beperking is dat de sample alleen studenten bevatte die beide jaren van de meting op school bleven en dat deze studenten alleen vrienden konden nomineren die op dezelfde of op een zusterschool zaten.

                      De derde beperking is dat de studie enkel non-wederkerige vriendschapsnominaties gebruikte. Hierdoor kan niet naar het verschil worden gekeken tussen de effecten van echte vrienden en gewenste vrienden. De vierde beperking is dat de romantische partners van de individuen uitgesloten zijn uit het onderzoek. Dit kan gezorgd hebben voor de grotere invloed van peer attitudes ten opzichte van peer gedrag, omdat het mogelijk is dat de individuen met vrienden alleen makkelijk over de attitudes praten en niet over het seksuele gedrag. De vijfde beperking is dat de analyse geen rekening houdt met de invloed van de verschillende scholen en gemeenschappen die invloed kunnen hebben gehad op de resultaten.

                      Er zijn meerdere metingen gedaan om deze beperkingen te herstellen en de validiteit van de resultaten te vergroten.

                      Conclusie

                      Ondanks de beperkingen draagt deze studie bij aan de literatuur op drie manieren. Het is de eerste studie die cross-lagged analyse gebruikt om de longitudinale effecten te achterhalen van selectie en socialisatie op seksueel gedrag. Het is ook een van de weinige studies die naar de rol kijkt naar de invloed van de attitude van vrienden op seksueel gedrag.

                      Ook scheiden ze in deze studie attitude over seks van het actuele seksuele gedrag, en deze studie voegt op deze manier toe aan de literatuur door met bewijs te komen dat attitudes de sleutel zijn voor het begrijpen van invloeden van vrienden. Ten slotte, omdat deze studie keek naar de invloeden van vrienden op het seksueel gedrag zonder condoom, heeft het ook implicaties voor pogingen om de kans op HIV en soa’s te verkleinen.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij A meta-analysis of the relations between three types of peer norms and adolescent sexual behavior van Van de Bongardt e.a. - 2015

                      Artikelsamenvatting bij A meta-analysis of the relations between three types of peer norms and adolescent sexual behavior van Van de Bongardt e.a. - 2015

                      Sociale contexten en interpersoonlijke relaties dragen significant bij aan de processen die vorm geven aan de seksualiteit van adolescenten. Met name vrienden spelen een belangrijke rol en worden steeds belangrijker tijdens de adolescentie. In dit onderzoek focust men op de gelijkheden in het seksueel gedrag van adolescenten en hun vrienden.

                      Theorieën en mechanismen over similariteit

                      Adolescenten en hun vrienden hebben zeer overeenkomstig gedrag. Er zijn verschillende theorieën die dat proberen te verklaren. Volgens de ‘social learning theory’ wordt nieuw gedrag aangeleerd door observatie van het gedrag van gewaardeerde sociale referenties, zoals vrienden. Dit proces wordt rolemodeling, imitatie of observationeel leren genoemd. Volgens identiteit-gebaseerde theorieën draagt conformiteit bij aan een positief zelfbeeld. Deze theorieën kunnen worden samengevoegd in de ‘social norm theory’.

                      Social Norm Theory

                      Volgens deze theorie hebben mensen een natuurlijke neiging om hun eigen gedrag aan te passen aan hun percepties van welk gedrag veel voorkomt, geaccepteerd of gewenst is door belangrijke sociale referenties/sociale normen. Er zijn verschillende typen sociale normen. Descriptieve normen zijn daadwerkelijke of waargenomen gedragingen van sociale referenties. Injunctieve normen zijn daadwerkelijke of waargenomen gedragingen van sociale referenties met betrekking tot het deelnemen in bepaalde gedragingen. Makkelijker gezegd: descriptieve normen beschrijven hoe we ons gedragen, terwijl injunctieve normen beschrijven hoe we ons zouden moeten gedragen. Conformiteit aan descriptieve normen kan worden verklaard aan de hand van imitatie en role-modeling. Conformiteit aan injunctieve normen is afhankelijk van de mate van steun die deze injunctieve normen geven aan de eigen normen van de adolescent. De theorie identificeert nog een derde type sociale norm, namelijk groepsdruk. Groepsdruk is de actieve en expliciete aanmoediging van vrienden om bepaald gedrag te vertonen. Mensen zijn gevoelig voor sociale druk. Dit komt doordat zij waarnemen dat conformiteit leidt tot potentiële sociale winsten, zoals acceptatie, respect en populariteit.

                      Dit onderzoek

                      In voorgaand onderzoek zijn descriptieve en injunctieve normen en groepsdruk afzonderlijk wel allemaal onderzocht, maar nog nooit samen in één model. Dat gebeurt hier wel. Er wordt onderzocht hoe descriptieve normen, injunctieve normen en groepsdruk gerelateerd zijn aan seksueel gedrag van adolescenten.

                      Typen seksueel gedrag

                      Een eerste type van seksueel gedrag is seksuele activiteit. Dit wordt gedefinieerd aan de hand van een aantal factoren, namelijk incidentie (e.g. het hebben van seks), timing (e.g. leeftijd bij het hebben van seks), intensiteit (e.g. het aantal partners). Een tweede type van seksueel gedrag is seksueel risicogedrag. Dit wordt gedefinieerd als het hebben van onbeschermde seks, of het hebben van ervaringen met seksueel overdraagbare aandoeningen of tienerzwangerschap.

                      Moderatoren

                      Factoren die de relaties tussen peer normen en seksueel gedrag van adolescenten zouden modereren zijn onderverdeeld in drie groepen. Individuele factoren betreffen geslacht en leeftijd. Interpersoonlijke factoren betreffen de sterkte van de vriendschap. Er werd onderscheid gemaakt tussen goede vrienden, schoolvrienden en algemene vrienden. Tot slot zouden socio-culturele factoren de relaties kunnen beïnvloeden. Er werd gekeken of het land een individuele of een collectieve cultuur heeft, en naar de etniciteit van de adolescent.

                      Resultaten

                      Er zijn vier meta-analyses gedaan om de relaties tussen de drie sociale normen en het seksueel gedrag van adolescenten te onderzoeken. Het bestaan van deze relaties werd bevestigd. Adolescenten die dachten dat hun vrienden meer seksueel actief waren, seks meer acceptabel vonden en meer groepsdruk ervaarden om seksueel actief te zijn, waren zelf ook meer seksueel actief.

                      Peer normen en seksuele activiteit

                      Seksuele activiteit in de adolescentie is sterker gerelateerd aan indirecte normen dan aan directe normen en groepsdruk. Seksuele activiteit is sterker gerelateerd aan wat adolescenten denken wat hun vrienden doen, dan aan wat zij denken wat hun vrienden daarvan vinden. Waarom dit zo is, is nog niet duidelijk.

                      Peer normen en seksueel risicogedrag

                      Descriptieve normen hebben maar een klein effect op seksueel risicogedrag. Dit zou kunnen komen doordat adolescenten hun seksueel risicogedrag weinig met hun vrienden bespreken. Adolescenten weten dus van hun vrienden niet in hoeverre zij zich hiermee bezig houden.

                      Moderatoren

                      Er werd onderzocht of de relaties tussen sociale normen en seksueel gedrag varieerden per leeftijdsgroep, geslacht, vriendentype, landtype en etniciteit. Ook werd er gekeken naar selectie- en socialisatie-effecten. De resultaten kunnen als volgt worden samengevat:

                      • De verbanden tussen descriptieve en injunctieve normen en seksuele activiteit werden sterker naarmate adolescenten ouder worden. Dit bevestigd de ‘problem behavior theory’ die stelt dat verbanden tussen seksuele normen en seksueel gedrag sterker worden naarmate seksueel gedrag normatiever wordt.

                      • Met betrekking tot geslacht werd er maar één resultaat gevonden. Descriptieve risiconormen waren sterker gerelateerd aan seksueel risicogedrag in samples waar meer meisjes in zaten. Jongens worden vaker door hun vrienden aangemoedigd om seks te hebben, terwijl meisjes het elkaar vaak afraden. ‘Peer similarity’ betekent dan voor jongens en voor meisjes iets anders.

                      • Seksuele activiteit was sterker gerelateerd aan het seksuele gedrag van goede vrienden dan van andere vrienden. Ook was het seksuele risicogedrag van adolescenten sterker gerelateerd aan het seksuele risicogedrag van algemene vrienden dan van goede vrienden. Dit zou kunnen komen omdat seksueel risicogedrag niet met goede vrienden wordt besproken.

                      • Individualisme en collectivisme verklaarde voor een significant aandeel de variantie tussen landen. Descriptieve normen en groepsdruk waren sterker gerelateerd aan seksuele activiteit in collectivistische landen. Injunctieve normen en descriptieve risiconormen waren sterker gerelateerd aan seksueel risicogedrag in de meer individualistische landen.

                      • Met betrekking tot etniciteit konden geen belangrijke conclusies worden getrokken.

                      • De selectie-effecten waren significant sterker dan de socialisatie-effecten. Er is meer bewijs voor het feit dat adolescenten meer en meer omgaan met vrienden die gelijke seksuele normen hebben, dan voor het feit dat adolescenten hun seksuele gedrag aanpassen aan de seksuele normen van hun vrienden.

                      Discussie

                      Uit dit onderzoek blijkt dat seksuele activiteit sterker is gerelateerd aan descriptieve normen dan aan injunctieve normen of groepsdruk. Vergeleken met de uitkomsten voor seksuele activiteit, is het effect van descriptieve normen op seksueel risicogedrag kleiner. Leeftijd, geslacht, vriendentypen en socio-culturele context modereerden deze relaties. Extra analyses lieten zien dat selectie-effecten sterker zijn dan socialisatie-effecten.

                      Access: 
                      Public
                      Article summary with Romantic Relationships and Sexuality in Adolescence and Young Adulthood: The Role of Parents, Peers, and Partners by Van de Bongardt a.o. - 2015

                      Article summary with Romantic Relationships and Sexuality in Adolescence and Young Adulthood: The Role of Parents, Peers, and Partners by Van de Bongardt a.o. - 2015

                      The development of healthy romantic relationships and sexuality is a lifelong process that begins with romantic feelings and sexual experimentation early in life. During adolescence and young adulthood, individuals explore these aspects of their lives, and social contexts and interpersonal relationships with parents, peers, and partners play a significant role in shaping their experiences. This special issue aims to advance our understanding of how romantic relationships and sexuality develop in the context of these social domains.

                      How have perspectives in the field changed?

                      In the past, romantic relationships and sexual activities of youth were often seen as risky behaviors associated with negative outcomes. However, there has been a shift in perspective towards viewing these experiences as normative tasks in adolescent development. Research has shown that early romantic relationships and sexual activity are prevalent among teenagers in Western countries, indicating their expected behavior patterns.

                      This change in perspective has led to a focus on understanding how most adolescents develop their romantic relationships and sexuality in a normative way, rather than solely identifying factors that prevent involvement in such relationships. This shift has also allowed for the identification of truly risky versus normative developmental trajectories, leading to a better understanding of young people's educational and healthcare needs.

                      Furthermore, the ecological perspective highlights the importance of socio-contextual factors in shaping adolescent behaviors and relationships. Research has demonstrated the significant role of parents, peers, and partners in influencing romantic relationships and sexual development. Attachment theory suggests that adolescents' relationships with their parents influence their later relationships with romantic partners. Friendships also play a crucial role in developing skills and expectations for romantic relationships. Additionally, characteristics of romantic partners themselves, such as personality traits and self-esteem, contribute to the quality of adolescents' romantic relationships.

                      In terms of sexual development, a positive and supportive relationship with parents has been found to be protective and associated with delayed initiation of sexual behavior and safer sexual practices. Peers' sexual norms, especially descriptive norms, have been shown to influence adolescents' own sexual activity. The role of romantic partners in adolescents' sexual behaviors is still an area that requires further research.

                      Overall, this shift towards a normative perspective and recognition of the importance of social contexts has expanded our understanding of adolescent romantic relationships and sexual development, and has implications for effective education programs and healthcare interventions.

                      What are the strengths of previous studies in the field?

                      Previous studies have several strengths that contribute to the literature on romantic and sexual development during adolescence and young adulthood within the social contexts of relationships with parents, peers, and partners.

                      One significant strength is the advancement of a developmental perspective. These studies cover major developmental stages, from early adolescence to young adulthood, and examine how romantic relationships and sexual behaviors evolve over time. They also investigate the role of age in shaping the influence of socio-contextual factors, revealing that peer approval becomes less important as individuals transition from adolescence to young adulthood.

                      Another strength is the advancement of an ecological perspective. The studies explore multiple social contexts simultaneously and examine interactions between parents, peers, and partners. By considering how these different relationships interact and influence young people's romantic and sexual experiences, they provide a more comprehensive understanding of the processes involved.

                      The studies also employ state-of-the-art research methods. Some studies utilize longitudinal designs, allowing researchers to investigate developmental processes over time. Others use innovative techniques such as online questionnaires, daily diary assessments, and observations of dyadic interactions. These methods enhance the accuracy and depth of data collection, particularly for sensitive topics like romantic relationships and sexuality.

                      Furthermore, the studies adopt a broad conceptualization of sexuality. Rather than focusing solely on heterosexual intercourse, they encompass a range of sexual behaviors and also consider cognitive and emotional aspects of young people's sexuality. This broader approach provides a more comprehensive understanding of emerging sexual activity and the factors influencing it.

                      Overall, the studies presented in this special issue contribute valuable insights into the developmental and contextual factors shaping romantic and sexual experiences during adolescence and young adulthood. Their strengths lie in their developmental and ecological perspectives, utilization of state-of-the-art research methods, and broad conceptualization of sexuality.

                      What directions should be followed in future research?

                      First, there is a need to shift the focus from viewing romantic relationships and sexual behaviors as inherently risky to recognizing their positive aspects. Researchers have started exploring the positive outcomes associated with young people's romantic relationships and sexuality, such as happiness, self-worth, social competence, and support. Further investigation is required to understand how socio-contextual factors contribute to these positive outcomes.

                      Second, there is a need to consider bidirectional relationships between individuals and contexts. While longitudinal research designs have been employed to understand how social contexts influence romantic and sexual development over time, most studies focus on unidirectional socialization processes. It is essential to recognize that young people not only influenced by social contexts but also select and affect their social environment. Exploring bidirectional relations between social contexts and romantic and sexual development through longitudinal research is crucial for a comprehensive understanding of these processes.

                      Third, there is a need for more cross-country comparison studies. The majority of existing research on young people's romantic relationships and sexuality has focused on Western developed countries, neglecting the experiences of adolescents from diverse cultural contexts in the "majority world" (for example Asia, Africa, Latin America, and the Caribbean). Given the cultural variations in norms and values related to romantic relationships and sexuality, it is important to conduct studies in these understudied regions to broaden our understanding.

                      Lastly, there is a need to bridge the gap between research on romantic relationships and sexuality. Currently, these two fields tend to be studied independently, despite the fact that romantic relationships often serve as the context for adolescents' sexual behaviors. More research is needed to explore how characteristics of romantic relationships or partners are associated with young people's sexual behaviors and their evaluations. Integrating the study of romantic relationships and sexuality will advance both fields of research.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Ouders als moderators van peer pressure bij seksuele relaties van Van de Bongardt e.a. - 2014

                      Artikelsamenvatting bij Ouders als moderators van peer pressure bij seksuele relaties van Van de Bongardt e.a. - 2014

                      Deze studie onderzoekt hoe ouders en hun kinderen interacteren in het promoten en afraden van de seksuele initiatie en intentie van Nederlandse adolescenten. De nadruk ligt voornamelijk op ouders als moderatoren van peerinvloed. Het is belangrijk te onderzoeken welke factoren de seksuele trajecten van adolescenten beïnvloeden, zodat bijvoorbeeld tienerzwangerschappen en SOA’s kunnen worden voorkomen. Behalve de individuele factoren moeten ook de sociale omgeving worden onderzocht. Met name van ouders en vrienden is gebleken dat zij een grote invloed hebben op de seksuele ontwikkeling van adolescenten. Ouders zijn hierbij de ‘vertragers’ van de ontwikkeling, terwijl de vrienden de ‘aanmoedigers’ zijn.

                      Voorgaand onderzoek

                      Er zijn drie voorgaande studies die de interactie tussen ouders en hun adolescente kinderen hebben onderzocht. Hieruit zijn een aantal belangrijke resultaten gekomen. Uit de eerste studie bleek dat het seksuele gedrag van de vrienden minder sterk is gerelateerd aan het eigen seksuele gedrag wanneer de adolescenten onderwerpen als condoomgebruik en seks al hebben besproken met hun ouders. Uit de tweede studie bleek dat adolescenten die veel seksueel actieve vrienden hebben, toch hun eigen seksuele gedrag ‘vertragen’ wanneer zij bovengemiddeld veel over dit onderwerp praten met hun moeder. Uit de laatste studie bleek dat vrouwelijke adolescenten die veel vrienden hadden met veel seksuele ervaringen en ook veel peer pressure ervaren om seksueel actief te zijn, minder vaak zwanger worden tijdens de tienerjaren wanneer hun ouders strikter zijn, meer monitoren, hogere onderwijsverwachtingen hebben, en seks tijdens de tienerjaren afraden.

                      Dit onderzoek

                      Generaliseerbaarheid

                      De resultaten uit het voorgaande onderzoek zijn echter gebaseerd op data van een minderheidsgroep. Het is onduidelijk of deze resultaten kunnen worden gegeneraliseerd naar andere adolescente populaties. In dit onderzoek wordt gekeken of de resultaten ook gevonden worden bij Nederlandse adolescenten.

                      Uitbreiding van de huidige literatuur

                      Dit onderzoek doet op drie manieren een bijdrage aan de huidige literatuur. Ten eerste wordt seksuele activiteit in voorgaand onderzoek vaak nauw gedefinieerd als penis-vaginale geslachtsgemeenschap. Om de variëteit van de seksuele ervaringen van de adolescenten te reflecteren, worden in deze studie verschillende seksuele gedragingen bekeken en ook de intentie om seks te hebben. Ten tweede wordt doorgebouwd op de Sociale Norm Theorie door de verschillende typen van peer influence te bekijken. Vrienden kunnen op verschillende manieren invloed hebben op de besluitvorming van adolescenten om wel of geen seks te hebben. Aan de hand van descriptieve normen zouden jongeren kunnen gaan denken dat, als veel van hun vrienden seksueel actief zijn,dan zal dit wel het juiste zijn om te doen. Dit mechanisme wordt rolmodeling genoemd. Een andere manier waarop de vrienden invloed hebben is via injunctieve normen. Tot slot kan peer pressure er toe leiden dat jongeren seksueel actief worden.

                      Resultaten

                      De rol van de ouders

                      Uit de bevindingen blijkt dat zowel algemene als geslachtsspecifiek ouderschap een belangrijke rol speelt in de vroege fasen van de seksuele trajecten van de adolescenten. Adolescenten die aangaven een goede relatie te hebben met hun ouders zullen minder snel beginnen met seks. Ook al is er een positief effect gevonden van goede communicatie op het uitstellen van het hebben van seks, er is geen effect te zien op de intentie om seks te hebben. Dit wijst er op dat ouders vaak pas over seks beginnen te praten als de kinderen al een interesse in seks hebben ontwikkeld, en het zou dus niet betekenen dat seksuele communicatie de interesse en intentie van de adolescenten verhoogt.

                      De rol van de vrienden

                      De normen van de vrienden met betrekking tot seks zijn positief gerelateerd aan seksuele initiatie en interesse. Een interessant resultaat is dat frequente communicatie met de ouders over seks het effect van seksueel actieve vrienden op de intentie om seks te hebben vermindert. Dit betekent dat communicatie over seks kan werken als een buffer.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Understanding popularity in the peer system van Cillessen & Rose - 2005

                      Artikelsamenvatting bij Understanding popularity in the peer system van Cillessen & Rose - 2005

                      Zoals je weet wordt er veel onderzoek gedaan naar jongeren die genegeerd worden door leeftijdsgenoten, of zelfs gepest worden. Er is echter weinig onderzoek naar hoe het komt dat sommige jongeren wél populair zijn. Dit onderzoek gaat hierover.

                      Het lastige van dit onderzoek is dat de zogenoemde high-status kinderen geen uniforme groep zijn, de profielen van de kinderen zijn verschillend. Je kan denken aan een jongere die anderen helpt, voor iedereen aardig is. Dit wordt ook wel sociometrically popular (SP) genoemd. Deze jongeren hebben veel prosociaal gedrag en een laag niveau van agressie. Een manier om dit te meten is wanneer deelnemers moeten aangeven wie ze het meest leuk vinden en wie niet. Deze score maakt iemand sociometrically popular. Een andere jongere is iemand die veel genoemd wordt, maar niet iedereen kent hem echt. Men volgt hem in kleding muziek en zou willen dat hij of zij beter bevriend met hem of haar was. Deze jongere kan goed manipuleren. Dit wordt ook wel perceived popular (PP) genoemd. Een manier om dit te meten is door personen te positioneren van populair tot niet populair. In wetenschappelijk onderzoek wordt pas sinds 5-10 jaar de laatste categorie jongeren onderzocht.

                      In dit artikel gaat het hierbij vooral over de perceived popular youth, waarbij vergeleken wordt met de sociometrically popular jongere. Er wordt allereerst gekeken naar a) de concepten (zoals hierboven beschreven) en het meten van beide soorten populariteit (zoals hierboven beschreven), b) het sociale gedrag van beide soorten populariteit en c) de uitkomsten voor beide groepen.

                      Ad a) Het is interressant om te zien dat pas sinds kort er onderzoek is gedaan naar wat jongeren eigenlijk definiëren als populair. Jongeren associëren populair met een mix van pro-sociaal en antisociaal gedrag.

                      Ad b) Hoewel er overeenkomsten zijn tussen beide profielen, bijvoorbeeld dat beide typen worden gezien als pro-sociaal, zijn er ook verschillen. Zo is er bij SP minder agressie waargenomen, terwijl er bij PP een hogere mate van agressie is waargenomen, zowel overt en relationele agressie. Relationele agressie is erop gericht om relaties kapot te maken, door middel van bijvoorbeeld negeren of iemand buitensluiten. Het lijkt erop dat de PP jongeren deze agressie gebruiken voor hun eigen voordeel en voor hun eigen populariteit, maar vooral voor sociale macht, bijvoorbeeld door iemand te intimideren. Overt agressie is erop gericht om populariteit te bereiken, omdat ze op deze manier dominantie kunnen laten zien.

                      Een kanttekening hierbij moet wel zijn dat de mate van agressie, en de relatie tussen agressie en PP varieert per leeftijd en geslacht. Hier hebben ze een tabel van gemaakt, zie pag. 104. Zo komt PP nauwelijks voor bij 9-11 jarige kinderen, maar wel bij 12-15 jarigen.

                      Er is ook een onderzoek gedaan, waaruit blijkt dat de relatie tussen relationele agressie en PP sterker is dan voor jongens, zie pag. 104.

                      Ad c) SP jongeren hebben een over het algemeen een goede sociaal-emotionele ontwikkeling, dit voorspelt ook positieve aanpassingen voor de toekomst. Over de aanpassingen van PP jongeren is minder bekend en ook dubbel. Aan de ene kant gaat agressie vaak samen met gedragsproblemen, maar aan de andere kant kan populariteit ook leiden tot positieve aanpassing. De uitkomst van dit onderzoek is dan ook dat waarschijnlijk de korte-termijn voordelen gecombineerd kunnen worden met de lange-termijn voordelen. Voor deze PP jongeren zijn er twee scenario: of een continuïteit van de populariteit, zodat ze kunnen werken op leiderschapsposten in het leven, zowel sociaal als qua werk. Of verplaatst worden naar nieuwe sociale contexten waardoor ze niet meer sociaal gezien centraal staan en te maken hebben met nieuwe structuren.

                      Van belang is, om naast alle negatieve consequenties van agressie, ook te kijken naar het feit dat agressie soms leidt tot een hoge status in de vorm van PP. En nog belangrijker: zijn ze hiermee op het positieve of negatieve spoor? Ook lange-termijn gevolgen zijn hierbij van belang.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Inequality matters: Classroom status hierarchy and adolescents’ bullying & Differential effects of the KiVa antibullying program van Garandeau e.a. - 2014

                      Artikelsamenvatting bij Inequality matters: Classroom status hierarchy and adolescents’ bullying & Differential effects of the KiVa antibullying program van Garandeau e.a. - 2014

                      Inequality matters: Classroom status hierarchy and adolescents’ bullying (2014a)

                      Er is lang vanuit gegaan dat de natuurlijke opkomst van de status van hiërarchieën in peer-groepen van adolescenten agressie in de toekomst voorkomt. Hier is echter geen of onvoldoende bewijs voor gevonden. Wel zijn er nieuwe onderzoeken opgekomen over de status van hiërarchieën in combinatie met pesten. Zijn er relaties tussen deze twee variabelen? De auteurs van dit artikel onderzoeken dit over een periode van zes maanden onder verschillende klassen op verschillende scholen. Hieruit bleek dat, wanneer men hogere status geeft aan hiërarchieën binnen de klas, er ook meer sprake was van pesten aan het einde van het schooljaar. Dus: meer hiërarchie voorspelde meer pesten later in het jaar. Andersom bleek niet zo dat pesten een voorspeller was voor hiërarchie in de toekomst. Deze resultaten laten het belang zien van een balans in macht in de klas, om zo pesten onder adolescenten te voorkomen.

                      Hiërarchieën worden vaak omschreven als iets natuurlijks, maar het effect op gedrag van het individu is groot. Als voordeel van de hiërarchie wordt bijvoorbeeld genoemd dat het organisatie binnen de groep bevorderd bijvoorbeeld tijdens groepswerk, omdat er dan sprake is van voorspelbaarheid en stabiele sociale relaties. Echter, anderen gaan uit van de tegenvisie, namelijk dat ongelijkheid in de klas leidt tot gewelddadig gedrag en slachtoffers. Pesten is namelijk een disbalans tussen de pester en het doelwit van de agressie. De pesters zijn vaak populair, terwijl de slachtoffers dat niet zijn. De hypothese van de onderzoekers is hierbij dat meer status van hiërarchieën is gelinkt aan meer pestgedrag op het voortgezet onderwijs. Beide perspectieven worden onderstaand beschreven.

                      1. Functionalist Perspective

                      De status van hiërarchieën wordt vaak verondersteld als promotie voor sociale orde en harmonie, omdat ze zouden leiden tot een betere organisatie van activiteiten omdat iedereen weet op welke plek hij of zij hoort in relatie tot de ander. Agressief gedrag is hierbij een gevolg van het vinden van de stabiliteit en balans van status. De onderzoeken hierover zijn echter niet eenduidig.

                      2. Balance of Power Perspective

                      Een ander perspectief gaat er echter vanuit dat hiërarchie zorgt voor meer conflicten en vijandig gedrag. Andere studies laten hierbij zien dat je het beste een gemiddelde status kan hebben, om zo het minst last te hebben van agressief gedrag, vandaar de balans.

                      Dit impliceert dat pesten minder aanwezig is in groepen waarin hiërarchie een kleine rol speelt en de adolescenten allen een gemiddelde status hebben, dan in groepen waarin adolescenten een lage of hoge status hebben. Er zijn dus voordelen van een gebalanceerde macht. Ook ongelijkheid leidt tot hiërarchie, maar meer in groepen met al hiërarchie dan in groepen met een gebalanceerde macht.

                      Individuele status is in het geval van het tweede perspectief niet van belang, in tegenstelling tot het eerste. Ongelijkheid in status impliceert dat alle voordelen geassocieerd met een hoge status, zoals aandacht van anderen, niet gelijk beschikbaar zijn voor iedereen. Dit leidt weer tot een soort competitie tussen individuelen. Pesten is, volgens de onderzoekers, vaak een strategie om status te behouden of te verkrijgen. Ook teveel macht kan leiden tot pesten, discriminatie en dergelijke. Ook agressie speelt een rol: agressieve kinderen zijn vaak populairder binnen de klas, omdat er dan sprake is van ongelijkheid.

                      Hiërarchieën zijn geen wenselijke kenmerken van adolescentgroepen. Uit het onderzoek blijkt dus dat pestgedrag op school niet alleen wordt beïnvloed door persoonlijke factoren, maar ook afhangt van de sociale context. Vooral gedragsregels binnen de klas spelen een rol, net als de hiërarchie. Dit onderzoek is daarom van groot belang voor school professionals, omdat zij de macht hebben om dit te beïnvloeden, ondanks dat dit een uitdagende taak is. Dit omdat hiërarchische relaties makkelijker te beïnvloeden zijn dan egalitaire. De onderzoekers suggereren dat de uitdaging voor gelijkheid in sociale relaties meer oplevert en sterker is. Hierom hopen ze door middel van dit onderzoek bewustzijn te creëren.

                      Differential effects of the KiVa antibullying program on popular and unpopular bullies (2014b)

                      Dit onderzoek heeft data gebruikt van het Finse KiVa programma, om de voorspelling dat de hoge populariteit van pesters het succes van anti-pest programma’s tegengaat te testen. Er zijn hiervoor 911 derde, vierde en vijfde klassers van Finse scholen (Amerikaans systeem) onderzocht. Ook werden er leerlingen van scholen onderzocht die het KiVa programma draaien. KiVa-deelname leidde na 1 jaar tot minder pestgevallen, als de pesters een lage en gemiddelde populariteit hadden. Er was echter geen significant voor de pesters met een hoge populariteit. Dit betekent dat populaire pesters minder goed reageren op anti-pest programma’s dan minder populaire pesters.

                      Onder pesten verstaan we een herhaling van intentioneel, agressief gedrag dat een misbruik van macht met zich meebrengt. Pesten brengt vaak langdurige gevolgen met zich mee, waardoor er verschillende programma’s zijn ontwikkeld om pesten te verminderen op scholen. Deze programma’s hebben echter een wisselende werking, omdat de pester vaak een grote sociale macht heeft onder hun leeftijdgenoten. Ook zijn ze vaak agressief. Anti-pest programma’s zijn vaak minder effectief voor populaire pesters dan voor minder populaire pesters omdat 1) populaire pesters vaak sociale beloningen oogsten voor hun gedrag, 2) een positie of macht in de peergroep zorgt voor pesten op verschillende manieren en 3) omstanders zijn sneller gemotiveerd om mee te pesten dan om ertegen in te grijpen als de klasgenoot erg populair is (positieve bekrachtiging). Dit onderzoek richt zich op de effecten van KiVA; of deze afhangt van de populariteit van een leerling.

                      Pesten brengt een status met zich mee

                      Het verkrijgen van sociale macht is de meest belangrijke factor om te gaan pesten. Aanvankelijk is pesten een opzettelijke keus om respect te verkrijgen, maar consequent pesten is om het respect en de reputatie te behouden. Pesten is dus een middel om populair en sociaal dominant te worden binnen de leeftijdsgroep, iets wat jonge adolescenten graag willen. Ook zorgt pesten voor een grotere populariteit binnen de groep. Pesters die een lagere mate van populariteit genieten stoppen sneller met pesten, omdat ze minder te verliezen hebben dan pesters met een hoge populariteit. Bovendien zorgt minder agressief worden ervoor dat ze aardiger gevonden worden, wat vaak ook een belangrijk aspect is voor kinderen.

                      Hogere populariteit en agressie

                      Er is bewijs voor een tweezijdig effect van populariteit en agressie. Agressie voorspelt populariteit in de toekomst en het bereiken van een hoge populariteit promoot agressie (om hun plekje in de top te behouden). Het hebben van een hoge populariteit zorgt er vaak voor dat individuele houdingen veranderen: men heeft geen oog voor het lijden van de ander en bekijkt alles  vanuit het eigen perspectief zonder die van de gepeste / ander te bedenken.

                      Een hoge populariteit maakt het ook makkelijker om roddels en sociale exclusie te verspreiden. Onderzoek toont aan dat men daadwerkelijker agressiever wordt des te groter de populariteit.

                      De omgevingsinvloed

                      Uit onderzoek blijkt dat wanneer klasgenoten of vrienden ingrijpen tijdens het pesten, het aantal pestmomenten sterk verminderd is. Als klasgenoten echter niet ingrijpen en het pestgedrag zelfs bekrachtigen, dan stijgt de kans dat een angstig en vermeden kind gepest zal worden. Beide situaties zullen de populariteit van de pester beïnvloeden.

                      Het zal je niet verbazen als blijkt dat klasgenoten niet zo vaak ingrijpen. Dit omdat adolescenten er graag bij willen horen en bevriend willen zijn met populaire klasgenoten. Het verdedigen van iemand die gepest wordt is daarmee risicovol gedrag, want wie weet ben jij de volgende die gepest wordt of die zijn of haar status verliest. Aan de andere kant kan ook het verdedigen van een leeftijdsgenoot populariteit vergroten. Hierom kunnen pesters niet goed aangepakt worden door middel van anti-pest programma’s, niet alleen omdat hun negatie gedrag zorgt voor een bevrediging in de nood om aandacht, maar ook omdat hun leeftijdsgenoten niet snel een tegenactie in zullen zetten.

                      KiVa

                      Dit programma bestaat uit universal actions, dit houdt in dat alle leerlingen worden aangesproken in lessen over pesten. Dit bestaat uit opdrachten, discussies en veel lessen. Het programma bestaat ook uit indicated actions. Dit zijn lessen gericht op de pester en het slachtoffer als het docententeam erachter komt dat er sprake is van pesten. Dit is een serie over discussies met de pesters en het slachtoffer om het pesten direct te stoppen. Het programma is effectief bevonden.

                      Conclusies

                      De resultaten komen overeen met de hypothesen, namelijk dat een blootstelling van 9 maanden aan het KiVa programma leidt tot een vermindering in pestgedrag voor pesters met een gemiddeld tot lage populariteitsstatus, maar niet voor pesters met een hoge populariteit. Het programma is dus minder effectief voor pesters met een grote populariteit.

                      Uit dit onderzoek blijkt dus dat het goed is om je te richten op de gehele groep in plaats van alleen op de pesters of de slachtoffers. De vraag die rest is: Hoe kunnen we pesters met een hoge populariteit aanpakken? Er zijn verschillende mogelijkheden.

                      1. Hen pro-sociaal gedrag aanleren, om hen zo status te leren verwerven (in plaats van negatief gedrag).

                      2. Pesten minder belonen door het promoten van gelijke relaties op groepsniveau. Hierbij wordt dus niet meer gekeken naar een hoge of lage populariteit, maar naar een nieuwe hiërarchie, namelijk gelijk. Volgens slachtoffers helpt dit en is het een efficiënte manier om pesten te stoppen.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Determinants of adolescents’ active defending and passive bystanding behavior in bullying van Gini e.a. - 2008

                      Artikelsamenvatting bij Determinants of adolescents’ active defending and passive bystanding behavior in bullying van Gini e.a. - 2008

                      In veel onderzoek ontbreekt de reden wat verdedigers van pesten verschillen van buitenstaanders, oftewel passieve omstanders. Deze studie onderzoekt een model waarin twee persoonlijke kenmerken van 294 adolescenten (empathie en sociale doeltreffendheid) werden gezien als mogelijke determinanten van hun participatie bij pestsituaties.

                      Het model liet zien dat hoge niveaus van empathie positief gelinkt zijn aan zowel actieve verdediging en passief gedrag. Echter, een hoog niveau van sociale doeltreffendheid is gelinkt aan passief gedrag.

                      Pesten heeft, zoals al naar voren gekomen is in andere artikelen veel gevolgen. Ook kan pesten op heel veel verschillende manieren, van fysiek naar meer indirect gedrag, bijvoorbeeld sociale uitsluiting.

                      De rol van de participant bij pesten

                      Sinds kort wordt er bij pesten gekeken naar de rol van de groep, dus pesten als groepsproces. Wanneer pesten op school gebeurd, zijn veel leerlingen niet alleen bewust dat het gebeurd, maar zijn ook vaak getuigen van pesten. Ondanks dat, gebeurd het bijna nooit dat leerlingen ingrijpen of hun docenten informeren over het pesten. Er zijn hierbij zes verschillende deelnemersrollen: slachtoffers, pesters, mensen die helpen met het pesten en het pestgedrag bekrachtigen, verdedigers die het slachtoffer verdedigen en de buitenstaanders die er niet direct bij betrokken zijn.

                      Bijstaan of erbij staan?

                      In veel onderzoeken wordt er nauwelijks gekeken naar de rol van buitenstaanders. Over hen weten we dat ze laag zijn in reactieve en pro-actieve agressie en dat zij vermijden een volgend slachtoffer te zijn. Ook komt uit onderzoek naar voren dat deze adolescenten een goede theory of mind hebben, om andermans gedachten goed te begrijpen. Maar vaak is dit niet het kenmerk van de groep buitenstaanders, omdat verdedigers dit ook hebben. Dus het hebben van een goede theory of mind betekent niet per direct dat deze ook pro-sociaal ingezet zal worden. Sommigen onderzoeken beweren dat empathie een rol speelt bij het wel of niet verdedigen, echter de onderzoekers van dit artikel vinden dit niet bewezen en niet goed onderzocht. Tot slot zou moreel redeneren tussen de groepen verschillend kunnen zijn. Sommigen zeggen hierbij dat een hoge morele sensitiviteit leidt tot pro-sociaal gedrag.

                      Echter, ondanks dat dit een belangrijk aspect is, is het niet zo dat buitenstaanders een laag niveau van moraal redeneren hebben. Dus ook dit valt niet te noemen als de reden voor verschil.

                      Over deze studie

                      Om het verschil te begrijpen tussen verdedigers en buitenstaanders, moeten we kijken naar de verschillende interpersoonlijke competenties die nodig zijn om peers te helpen. Deze studie onderzoekt dit. Er werd in het bijzonder gekeken naar empathie en sociale doeltreffendheid. Deze twee kenmerken zouden dus het verschil maken tussen het gedrag van de verdedigers en de buitenstaanders.

                      De eerste hypothese, die van empatie, kijkt naar de relatie tussen de empathie van een student en hun betrokkenheid bij passief toekijken versus verdedigend gedrag. Al eerdere onderzoeken lieten zien dat empathie een negatieve voorspeller is van pestgedrag en een positieve voorspeller is van verdedigend gedrag. In deze studie verwachten de onderzoekers ook dit patroon te zien, ook omdat dit patroon steeds terug te zien is in de literatuur.

                      De tweede hypothese gaat over de sociale doeltreffendheid (het geloof van de individueel in zijn/haar niveau van functioneren) als een voorspeller van actief verdedigend gedrag. De mate hiervan leidt tot wel of niet pro-sociaal gedrag in pestsituaties. Een hoge mate van deze self-efficacy leidt tot goed functioneren en een positieve invloed op scala van domeinen in het persoonlijk en interpersoonlijk leven. Een mogelijke uitleg waarom iemand niet ingrijpt in een pestsituatie zou kunnen zijn dat iemand niet weet hoe het best succesvol in te grijpen, er is dan sprake van een lage sociale doeltreffendheid, en vice versa.

                      Conclusies

                      Empathie was positief gelinkt aan zowel actieve verwering van pesten als passief omstandersgedrag. Verdedigers die genomineerd waren door de peers hadden vaak een hoog niveau van empathie, wat naar alle waarschijnlijkheid leidde tot pro-sociaal gedrag richting het slachtoffer. Uit het onderzoek bleek echter ook dat de adolescenten die meestal aan de zijlijn bleven en passief gedrag vertoonden ook veel empathie hadden. Blijkbaar is niet alleen empathie de doorslaggevende factor, er zijn andere factoren die een rol spelen.

                      De andere hypothese, over zelf doeltreffendheid speelde wel degelijk een rol. Als er sprake was van een hoge doeltreffendheid, dat voorspelde dit een actieve rol bij het verdedigen van pesten en vice versa.

                      Er is dus sprake van een complexe relatie tussen persoonlijke overtuigingen, mogelijkheden en het gedrag bij interpersoonlijke relaties en persoonlijke kenmerken. Dit alles moet meegenomen worden om het verdedigen (of niet) te kunnen verklaren.

                      De combinatie tussen een hoog niveau van empathie en een goede sociale zelfdoeltreffendheid leidt tot de meest actieve houding jegens slachtoffers van pesten. Voor de toekomst is het belangrijk meer leeftijdscategorieën te testen en om meer persoonlijke kenmerken te onderzoeken.

                      Implicaties voor interventiestrategieën: leren om assertief te zijn, om zo op te kunnen staan tegen pesten. Passieve omstanders kunnen hierdoor actief worden.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Personal and interpersonal antecedents and consequences of victimization by peers van Hodges & Perry - 1999

                      Artikelsamenvatting bij Personal and interpersonal antecedents and consequences of victimization by peers van Hodges & Perry - 1999

                      Deze studie onderzocht of de persoonlijk een interpersoonlijke moeilijkheden die een slachtoffer van pesten karakteriseren een antecedent is voor pesten of een consequentie is van pesten of juist beide. Men onderzocht hierbij zowel persoonlijke variabelen (internaliserende problemen, externaliserende problemen en psychische sterkte) als interpersoonlijke variabelen (hoeveelheid vrienden, vermijding door peers). Een jaar later werden deze jongeren opnieuw onderzocht. De internaliserende problemen, de psychische zwakte en de vermijding door peers stegen over de tijd door het pesten. Ook voorspelde aanvankelijk pesten latere internaliserende symptomen en vermijding door peers. Deze invloeden laten het bestaan zien van een vicieuze cirkel van de stabiliteit van pesten.

                      Het artikel beschrijft eerst de gevolgen van pesten: angsten, eenzaamheid, laag zelfbeeld, school niet leuk vinden, weinig vrienden, enzovoorts. Er zijn echter weinig longitudinale onderzoeken waardoor er weinig relaties goed vastgelegd kunnen worden. De auteurs vonden er twee, waarbij de conclusie was dat kinderen met een slecht zelfbeeld meer kans hadden op pesten. Ook vonden de auteurs drie longitudinale studies die de consequenties van pesten onderzocht hebben, waaruit bleek dat kinderen niet graag naar school gingen, dat ze zich alleen voelden, depressief waren en een laag zelfbeeld hadden.

                      Zoals weergegeven in de samenvatting hebben de onderzoekers, om te onderzoeken wat de oorzaken en consequenties zijn van pesten, de factoren verdeeld in twee groepen; persoonlijke variabelen en interpersoonlijke variabelen.

                      Persoonlijke variabelen

                      Deze variabelen geven aan dat slachtoffers van pesten zich zo kunnen gedragen dat ze pesten kunnen versterken of uitlokken. Er zijn hierbij drie kenmerken van gedrag zichtbaar bij veel pestslachtoffers.

                      1. De kinderen vertonen vaak internaliserend gedrag: ze huilen vaak, vertonen zich angstig, trekken zich op sociaal gebied terug en luisteren naar hun pesters. Deze factoren hangen samen met het verdedigen en het assertief zijn tijdens een pestaanval (want dat zullen ze niet doen).

                      2. De kinderen zijn psychisch zwak (ker), wat pestgedrag uitlokt.

                      3. Sommige kinderen vertonen externaliserend gedrag: zo vertonen ze agressief gedrag, zijn oneerlijk en argumenteren veel. Dit gedrag zorgt voor irritaties en lokt daarmee pesten uit.

                      Interpersoonlijke variabelen

                      De peerrelaties van kinderen die gepest worden zijn vaak weinig, er is een gebrek aan vriendschappen en er is vaak sprake van vermijding door de peers. De slachtoffers van pesten hebben een lage status in de hiërarchie van de klas, waardoor pesten bijna gelegaliseerd wordt door het feit dat iemand ‘minder waard is’.

                      Het kan ook zijn dat het niet hebben van vrienden zorgt voor minder sociale bescherming (vrienden beschermen je).

                      Al met al onderzoekt het artikel vijf hypothesen:

                      1. De drie verschillende soorten van persoonlijke moeilijkheden (internaliserende problemen, psychische zwakte en externaliserende problemen) bijdragen aan pesten over de tijd.

                      2. De twee interpersoonlijke variabelen (vriendloosheid en vermijding door peers) dragen bij aan pesten over de tijd.

                      3. Kinderen met persoonlijke problemen zou kunnen leiden tot later pesten als ze ook blootgesteld worden aan interpersoonlijke moeilijkheden (vriendloosheid en vermijding door peers).

                      4. Pesten wordt geassocieerd met een stijging van externaliserende probleen, maar met een verandering van psychische sterkte.

                      5. De ervaring om gepest te worden zorgt ervoor dat kinderen vriendjes verliezen, maar ook dat ze op latere momenten minder snel een nieuwe relatie zullen aangaan.

                      Conclusies

                      De resultaten laten zien dat zowel de persoonlijke variabelen als de interpersoonlijke variabelen ertoe doen en het resultaat zijn van pesten. De twee persoonlijke variabelen waren onafhankelijk voorspellend voor het pesten, namelijk internaliserende problemen en psychische zwakte. Kinderen die zich angstig opstellen, huilen en laten zien dat ze verdrietig zijn, zijn sneller het doelwit voor pesten, omdat hun houding laat zien dat ze geen weerstand kunnen bieden tegen pesten.

                      Externaliserend probleemgedrag was niet gerelateerd om slachtoffer te worden van pesten. Hoewel het duidelijk is dat uitdagend gedrag hoort bij agressieve kinderen en kunnen motiveren tot wraaknemen, laat dit onderzoek zien dat dit geen factor op zichzelf is om over te gaan tot pesten.

                      Zoals verwacht draagt een geschiedenis als vermeden persoon onder peers de kans met zich mee om eerder gepest te worden. Dit kan komen door verschillende redenen: deze kinderen zijn vaak alleen, en daardoor een gemakkelijk doelwit. Maar ook zijn ze minder goed capabel om te profiteren van de adviezen van peers over hoe om te gaan met conflicten en bedreigingen van pesten.

                      De hoeveelheid vrienden leidde niet per se tot pesten. Wel was zichtbaar dat de vrienden van slachtoffers van pesten vaak psychisch zwak (ker) zijn en meer internaliserende problemen hebben en ook sneller gepest werden. Ook bleek dat wanneer een gepest iemand een vriend had die externaliserend gedrag vertoonde, dit een buffer was tegen pesten.

                      Uit het onderzoek bleek bovendien dat pesten een stijging van internaliserende problemen tot gevolg had en ook meer vermijding door peers. Pesten voorspelde echter niet het verlies van een vriend. Wel kan het zijn dat als iemand gepest wordt, hij of zij sneller vrienden zoekt die ook gepest zijn of worden en die dus hun gedragsproblemen delen.

                      De resultaten van deze studie laten dus zien dat pesten, persoonlijke problemen en problemen op het gebied van de relatie met peers samenhangen in een soort systeem, waarbij alle componenten elkaar voeden.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij The impact of peer victimization on later maladjustment: mediating and moderating effects of hostile and self-blaming attributions van Perren e.a. - 2013

                      Artikelsamenvatting bij The impact of peer victimization on later maladjustment: mediating and moderating effects of hostile and self-blaming attributions van Perren e.a. - 2013

                      Zeer veel onderzoeken hebben aangetoond dat slachtoffers van pesterijen of peer agressie last hebben van korte- en lange termijn gevolgen. Het slachtoffer zijn van peer agressie (peer victimization) is sterk geassocieerd met externaliserende en internaliserende problemen. Attributies processen zoals zelfverwijt, kunnen dienen als een mediërende of modererende factor voor het effect van slachtofferschap op onaangepaste ontwikkeling (maladjustment) bij kinderen. Attributies kunnen verklaren of kinderen externaliserende of internaliserende problemen ontwikkelen.

                      Een belangrijk model is het ‘social information processing theory’. Deze theorie bevat cognitieve mechanismen die men kan gebruiken als ze slachtoffer zijn van peer agressie. Een zo’n mechanisme is het interpreteren van signalen (cues). Dit mechanisme kan het proces van onaangepaste ontwikkeling beïnvloeden. Over het algemeen zijn er twee soorten attributie stijlen bij psychologische (onaangepaste) ontwikkeling: de vijandige attributie (hostile attribution) en de depressieve attributie (depressogenic attribution). De eerste attributie betreft de neiging om vijandige intenties te zien in situaties. Deze attributie is gelinkt met externaliserende problemen. De tweede attributie betreft ‘self-blaming’ attributies. Deze attributie is gelinkt met internaliserende problemen.

                      Huidige studie

                      In deze studie zal er gekeken worden naar de voorspellende rol van de twee typen attributies (vijandige en ‘self-blaming’ attributies). Men verwacht dat vijandige attributies als een mediator werkt tussen het slachtofferschap van peer agressie en externaliserende problemen. Men verwacht dat vijandige attributies ook als een mediator werkt tussen zelfverwijt en internaliserende problemen.

                      Men heeft gebruik gemaakt van een longitudinaal onderzoek waarbij 478 kinderen zijn ondervraagd. Ongeveer de helft was een vrouw en de gemiddelde leeftijd was 10.59 jaar. De volgende factoren zijn gebruikt in het onderzoek: slachtofferschap van peer agressie, vijandige en depressieve attributies en onaangepaste ontwikkeling. Verder heeft men gebruik gemaakt van ‘structural equation modeling’.

                      Resultaten

                      Uit het onderzoek blijkt dat jongens meer kans hadden om slachtoffer te zijn van peer agressie. Hoge levels van slachtofferschap van peer agressie is geassocieerd met een hoge level van vijandige attributies en hogere levels van internaliserende en externaliserende problemen. Hoge levels van depressieve attributies zijn geassocieerd met lagere levels van vijandige attributie en externaliserende problemen.

                      De resultaten suggereerde dat het slachtoffer zijn van peer agressie een voorspeller is voor externaliserende problemen over tijd. Verder blijkt het vaak slachtoffer zijn van peer agressie gerelateerd te zijn met vijandige attributies. Het slachtoffer zijn van peer agressie is ook een voorspeller voor een toename in internaliserende problemen over tijd. Slachtofferschap voorspelt niet het hebben van depressieve attributies en deze attributies voorspellen geen internaliserende problemen. Verder blijkt dat jongens minder snel internaliserende problemen krijgen in vergelijking met meisjes.

                      Discussie

                      Uit dit onderzoek kan de conclusie worden getrokken dat vijandige attributies een mechanisme is die de vicieuze cirkel van slachtofferschap en agressie in kinderen voor een deel kunnen verklaren.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Bystanders matter: Associations between defending, reinforcing, and the frequency of bullying in classrooms van Salmivalli e.a. -2011

                      Artikelsamenvatting bij Bystanders matter: Associations between defending, reinforcing, and the frequency of bullying in classrooms van Salmivalli e.a. -2011

                      Vaak wordt agressief en antisociaal gedrag toegeschreven aan peer invloed. Zo is er de theorie ‘deviancy training’ die wijst naar het proces waar deviante gesprekken leidt tot een positievere houding t.o.v. deviant gedrag. Dit maakt het ook waarschijnlijker dat men deviant gedrag gaat vertonen. Ook de blootstelling aan hoge niveaus van agressie in klaslokalen speelt een rol in latere agressief gedrag onder kinderen.

                      Er is verder ook veel aandacht besteed aan de rol van groepen jongeren die meekijken terwijl een jongere gepest wordt door een ander. Pesten wordt gedefinieerd als een specifieke subtype van agressie waarbij iemand herhaaldelijk wordt aangevallen. Veel pesterijen komen voor op school waarbij veel kinderen getuigen zijn van de pesterijen. Ondanks dit gegeven is er niet veel onderzoek gedaan naar de invloed van groepen jongeren die als getuigen dienen bij pesterijen. Er is al wel onderzoek gedaan naar de verschillende rollen die kinderen kunnen hebben tijdens het pesten (zoals de pester zelf, mensen die de pesters aanmoedigen, etc.). Als er verder al onderzoek gedaan is naar de rol van groepen jongeren, is er voornamelijk gekeken naar de positieve houding van die jongeren tegenover degene die gepest wordt.

                      In het onderzoek dat hieronder beschreven zal worden, wordt er gekeken naar zowel de negatieve als de positieve invloed die jongeren kan hebben op de pester. Er wordt namelijk gedacht dat pesters doorgaan met pesten als ze positieve reacties krijgen van omstanders (positieve bekrachtiging ). Tegelijkertijd denkt men dat een pester minder zal gaan pesten wanneer hij negatieve reacties krijgt van omstanders (negatieve bekrachtiging).

                      Methode

                      Dit onderzoek is gehouden bij 78 basisscholen in verschillende provincies van Finland. Verder waren ongeveer 50% van de respondenten mannelijk en 50% vrouwelijk. Ongeveer 2-2.5% van de respondenten waren niet Fins van oorsprong. Het onderzoek is gedaan door middel van een online vragenlijst die is afgenomen op school. In deze vragenlijst zijn de volgende zaken gemeten: demografische variabelen, zelf-gerapporteerde pesterijen, gedrag van omstanders, anti-pesterij houdingen en het voelen van empathie t.o.v. de slachtoffers van pesterijen.

                      De data is geanalyseerd via een multi-level model. Er is verder gebruik gemaakt van een level 2 regressie analyse.

                      Resultaten

                      Er zijn enkele belangrijke correlaties gevonden. Zo is er gevonden dat jongens meer aan pesten doen dan meisjes. Verder hebben jongens een lagere empathie gevoel voor slachtoffers van pesterijen en ze hebben ook zwakkere anti-pesten houdingen. Verder blijkt er dat individuelen die lage levels van empathie en die zwakkere anti-pesten houdingen hebben, meer aan pesterijen doen in vergelijking met jongeren die op deze twee factoren hoger scoren. Daarnaast vindt de meeste pesterijen plaats in de klaslokalen waar pesten positief bekrachtigd wordt. Tegelijkertijd vindt er minder pesten plaats in klassen waar pesten negatief wordt bekrachtigd. Ook was het gemiddelde niveau van pesten lager in grotere klassen.

                      Uit de analyse is ook gebleken dat er veel verschil tussen klassen zelf zitten in de mae waarop mensen doen aan positieve en negatieve bekrachtiging.

                      Discussie

                      Zoals de onderzoekers verwachtten, blijkt de frequentie van pesten samen te hangen met de positieve en negatieve bekrachtiging van pesterijen door omstanders. Verder blijkt wel uit dit onderzoek dat de positieve bekrachtiging van pesterijen een sterker invloed heeft op toekomstige gedrag dan negatieve bekrachtiging. Hier zou verder onderzoek naar moeten worden gedaan.

                      Er zitten enkele beperkingen aan dit onderzoek. Zo kan positieve en negatieve bekrachtiging van pesterijen een gevolg zijn van pesterijen in het algemeen. Een andere limiet is dat er geen onderscheid gemaakt is tussen pesters en slachtoffers. Als laatste is er gebruik gemaakt van een gelimiteerde aantal verklarende factoren.

                      In de toekomst moet er niet alleen gekeken worden naar de daders en slachtoffers van pesterijen, er zal ook gekeken moeten worden naar het gedrag van de omstanders volgens dit onderzoek.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Early parenting and children’s relational and physical aggression in the preschool and home contexts van Casas e.a. - 2006

                      Artikelsamenvatting bij Early parenting and children’s relational and physical aggression in the preschool and home contexts van Casas e.a. - 2006

                      Het is al een lange tijd bekend dat agressie in de vroege kindertijd een voorspeller is voor latere sociale en psychologische aanpassingsproblemen. Hierom is er veel onderzoek gedaan naar de factoren van agressief gedrag bij kinderen. De aandacht is echter voornamelijk gericht op fysiek agressief gedrag, wat vaker bij jongens voorkomt dan bij meisjes. Tegenwoordig kijkt men ook steeds vaker naar relationele agressie. Hiermee wordt gedragingen als sociale uitsluiting of het verspreiden van geruchten bedoeld. Het gaat dus om het aantasten van sociale relaties.

                      Uit onderzoek dat gedaan is naar relationele agressie blijkt dat relationele agressieve kinderen op emotioneel en sociaal gebied minder goed zijn aangepast dan de ‘normale’ agressieve kinderen. Hier bovenop blijkt dat relationele agressie geassocieerd is met toekomstige afwijzing en met internaliserende en externaliserende problemen voor zowel jongens als meisjes.

                      De studie die in dit artikel besproken zal worden, onderzoekt drie perspectieven van ouder-kind relaties: opvoedingsstijlen (parenting styles), psychologische controle en de bindingstheorie (attachment theory). Er zal worden onderzocht of deze drie perspectieven invloed hebben op het ontstaan van relationele agressie. Er zijn enkele hypothesen vooraf opgesteld:

                      • Hypothese 1: Kinderen die opgevoed zijn door middel van een permissief of autoritair stijl zullen meer relationele agressief gedrag vertonen dan kinderen die zijn opgevoed met de autoritaire opvoedingsstijl.

                      • Hypothese 2: Kinderen die een ouder-kind relatie hebben die gekenmerkt wordt door psychologische controle zullen meer relationeel agressief gedrag vertonen.

                      Over de bindingstheorie is geen hypothese gesteld, omdat daar nog geen eerder onderzoek naar is gedaan.

                      Methode

                      Er hebben 122 families en 23 leraren meegedaan aan de studie. Het aantal jongens en meisjes was ongeveer gelijk verdeeld. De leeftijden verschillen zeer; leeftijden schommelen tussen de 10 maanden en 2 jaar oud. De participanten komen uit twee grote steden in Amerika.

                      Er zijn verschillende factoren gemeten: beoordeling agressie door de leraar, ouders’ beoordeling agressie, opvoedingsstijl ouders (gemeten door de ouders), ouders’ beoordeling psychologische controle en ouders’ verslag van de soort attachment (door middel van de ‘Parent/child reunion inventory’).

                      Conclusie & discussie

                      Verschillende zaken werden duidelijk uit het onderzoek. Zo bleek dat de beoordelingen van de ouders en van de leraren m.b.t. relationele agressie flink van elkaar verschilden. Verder bleek er een positieve correlatie te zijn tussen de ouders’ opvoedingsstijl (autoritair en permissief) en de mate van relationele agressie. Ook het geslacht van de ouders heeft invloed op de relatie tussen opvoedingsstijlen en agressie. Voor jongens was de moeders permissieve opvoedingsstijl en de vaders autoritaire stijl geassocieerd met relationele agressie. Voor meisjes was zowel de autoritaire stijl van beide ouders als de permissieve opvoedingsstijl van de moeder geassocieerd met relationele agressie.

                      Verder bleek de mate van psychologische controle positief gecorreleerd te zijn met relationele en fysieke agressieve gedragingen. Dit geld bij meisjes voor het gebruik van psychologische controle door zowel de moeder als de vader. Bij jongens ligt dit anders; de vaders psychologische controle heeft een negatieve invloed op relationele agressie. Daarnaast blijkt dat relationele agressie vaker voorkomt bij meisjes als die een onzekere binding bij hebben met hun moeder. Bij jongens was relationele agressie gelinkt met een onzekere binding aan vaders. Hier bovenop blijkt dat voor meisjes een onzekere binding met hun vader geassocieerd is met fysieke agressie.

                      Toekomstig onderzoek moet zich onder andere richten op longitudinaal onderzoek. Verder moet er worden gekeken naar andere factoren die kunnen helpen om relationele agressie te verklaren. Ook moet er gekeken worden naar de slachtoffer van het kind met relationele agressie.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Effectiveness of the Incredible Years Parent Training to modify disruptive and prosocial child behaviour van Menting e.a. - 2013

                      Artikelsamenvatting bij Effectiveness of the Incredible Years Parent Training to modify disruptive and prosocial child behaviour van Menting e.a. - 2013

                      Uit tal van onderzoeken blijkt dat ‘behavioural parent training’ (BPT) de meest effectieve interventie methode is voor kinderen met antisociaal gedragsproblemen. Het is ook duidelijk dat het trainen van ouders in gedragstechnieken invloed heeft op het gedrag van de kinderen. Het is echter minder duidelijk welke factoren het succes van de BPT programma’s beïnvloeden. Het is wel belangrijk om dit te weten, zodat je de interventie beter kan aanpassen op individuele gevallen.

                      In dit artikel zal er gekeken worden naar de ‘Incredible years parent training’ (IYPT). Dit programma wordt gebruikt voor de preventie van geweld. De IYPT wordt gehouden in groepen. Tijdens deze training bekijken ouders videotapes waarin er verschillende ouder-kind situaties naar voren komen. Hierbij krijgen ze advies over hoe men moet handelen en hier oefenen ze ook mee. De IYPT wordt internationaal gebruikt bij kinderen met ernstige gedragsproblemen. Deze training kan echter ook worden gebruikt wanneer kinderen nog geen ernstige gedragsproblemen hebben.

                      Er zijn verschillende soorten invloeden die een rol spelen bij een interventie of een training. Bij de IYPT is er sprake van verschillende invloeden die een rol spelen op de uitkomst. Deze invloeden zijn: interventie kenmerken, de kenmerken van het kind (leeftijd, geslacht, etc.), familie kenmerken (etniciteit, gezinssamenstelling, etc.) en methodologische kenmerken. Verschillen in deze kenmerken kan ervoor zorgen dat een interventie minder of juist beter werken. Interventie kenmerken kunnen worden onderverdeeld in ‘study context’, aantal sessies aangeboden, aantal sessies bezocht en training componenten. Bij de ‘study context’ gaat het over de vraag of de interventie geclassificeerd kan worden als een behandeling, een geïndiceerde preventie, een selectieve preventie of een universele preventie.

                      Huidige studie

                      De huidige studie heeft twee doelen. Het eerste doel is het maken van een meta-analyse die de effectiviteit van YPT onderzoekt. Het tweede doel is om te kijken of de bovengenoemde invloeden het verschil tussen individuele uitkomsten van de preventie kan verklaren.

                      Men heeft gebruik gemaakt van literatuur in de periode van 1980-2010. Zo zijn er uiteindelijk 50 geschikte artikelen gevonden. De gebruikte moderatoren zijn als volgt: descriptieve kenmerken, familie kenmerken, methodologische kenmerken, interventie kenmerken, en kenmerken van het kind.

                      Resultaten en discussie

                      De resultaten van de meta-analyse laten zien dat de IYPT een effectieve interventie is voor probleemgedrag bij kinderen. Interventie kenmerken, kenmerken van het kind, en methodologische kenmerken spelen een rol in het verklaren van de variantie in de individuele uitkomsten van de interventie. Er is ook gevonden dat er inderdaad een verschil zit tussen behandeling en interventies. Dit komt waarschijnlijk door de level van het initiële probleemgedrag; deze zal waarschijnlijk hoger zijn bij een behandeling dan bij een preventie. Er is geen verschil gevonden voor verschillende vormen van IYPT. Verder blijkt dat de training het meest effectief is bij kinderen met ernstige gedragsproblemen.

                      Daarnaast is het aantal bijgewoonde sessies van ouders positief gerelateerd met de interventie effecten. Hier bovenop hebben methodologische kenmerken invloed op de uitkomsten van die interventie. Descriptieve en familie kenmerken hebben echter geen invloed op de effectiviteit van een preventie. Dit zou kunnen komen doordat men in een groepssetting werkt.

                      Dit onderzoek heeft ook enkele beperkingen. Zo waren er bij sommige variabelen een hele hoop missende data. Verder is er niet gekeken naar de invloed van de kwaliteit van de trainer op de uitkomsten van de preventie. Verder is er ook niet gekeken naar lange termijn effecten van de interventie.

                      Access: 
                      Public
                      Artikelsamenvatting bij Friendships of aggressive youth: Considering the influences of being disliked and of being perceived as popular van Rose e.a. - 2004 - Exclusive
                      Artikelsamenvatting bij Effectiveness of an individual school-based intervention for children with aggressive behaviour: A randomized controlled trial van Stoltz e.a. - 2013 - Exclusive
                      Artikelsamenvatting bij The development of aggressive behaviour during childhood: What have we learned in the past century? van Tremblay - 2000 - Exclusive
                      Artikelsamenvatting bij Relational aggression in adolescents: A review of theoretical and empirical research van Voulgaridou & Kokkinos - 2015 - Exclusive
                      Artikelsamenvatting bij Growing up wired: Social networking sites and adolescent psychosocial development van Shapiro & Margolin - 2014

                      Artikelsamenvatting bij Growing up wired: Social networking sites and adolescent psychosocial development van Shapiro & Margolin - 2014

                      Ondanks dat computers in eerste instantie ontwikkeld zijn voor volwassenen, hebben adolescenten de technologie helemaal eigen gemaakt. SNSs zijn de sociale netwerk sites, zoals facebook. Adolescenten gebruiken bijna allemaal SNSs (73% volgens onderzoek) en liepen hierin meestal voor op hun ouders. Niet alleen adolescenten, ook veel kinderen (ongeveer 7,5 miljoen) jonger dan 13 hebben een account op bijvoorbeeld facebook. Adolescenten van 11-18 besteden gemiddeld ruim 11 uur per dag op sociale media en ze beginnen en eindigen hun dag ermee. Het gebruik van sociale media heeft invloed op de sociale interactie van adolescenten en die invloed wordt nu pas duidelijk. 

                      Twee belangrijke ontwikkelingstaken in de adolescentie zijn om een identiteit te ontwikkelen en om erbij te horen. Deze twee factoren hangen met elkaar samen en hangen ook samen met het sociale mediagebruik. In de kindertijd zijn vriendschappen gebaseerd op gedeelde interesses, in de adolescentie gaat het vooral om vertrouwen, loyaliteit en zelfonthulling. Sociale media geven meer mogelijkheden tot steun en communicatie die adolescenten nodig hebben. 

                      Sociale media bieden adolescenten mogelijkheden en nieuwe uitdagingen om zich te uiten. Adolescenten kunnen binnen sociale media hun mening direct uiten en direct feedback krijgen. Adolescenten kunnen zelf kiezen welke informatie ze delen en daardoor zal er minder informatie privé blijven. De vraag is of adolescenten zichzelf goed en accuraat neerzetten online. Sociale media geven wel de mogelijkheid om je gemakkelijk online aan te sluiten bij internet groepen die aansluiten bij hun identiteit die ze ontwikkelen. 

                      Een andere belangrijke dimensie van sociale media is sociale vergelijking. Alle informatie en uitnodigingen op sociale media kunnen dienen als vergelijking met de eigen prestaties. Negatieve informatie kan zich daarbij ook snel verspreiden. Adolescenten kunnen impulsief informatie delen, wat een negatief effect kan hebben. 

                      Wat zijn negatieve kanten van sociale media?

                      Online pesten is een belangrijke negatieve kant van sociale media. Het grootste deel van de adolescenten heeft een of andere negatieve ervaring met sociale media. Dit negatieve effect wordt versterkt door het anonieme, maar wel publieke karakter van de berichten die geplaatst worden. 

                      Sociale media maken de ouder-kind relatie in de adolescentie ingewikkelder. Sociale media beïnvloeden de dagelijkse familie activiteiten, adolescenten besteden minder tijd met het gezin en het zorgt voor meer conflicten. Sommige ouders zijn niet op de hoogte van de activiteiten van hun kinderen op sociale media, anderen gebruiken het juist om meer contact te onderhouden via de sociale media. 

                      Het is lastig om onderscheid te maken tussen internet verslaving en enkel zwaar gebruik. Extreem gebruik van internet wordt gezien als een verslaving, met dezelfde kenmerken als middelenmisbruik of gokverslavingen. Adolescenten met psychologische symptomen en stoornissen (depressie of ADHD) hebben een grotere kans op een internet verslaving. 

                      Adolescenten die veel op de computer of andere media zitten, hebben meer slaapproblemen. Jongens die intensief hun computer gebruiken, slapen minder en meer onregelmatig, wat zorgt voor een zwakkere gezondheid. Studenten met een internetverslaving zijn overdag vaak moe. 

                      Het gebruik van sociale media beïnvloedt ook de academische prestaties. Adolescenten hebben minder tijd om te studeren en gaan vaker inefficiënt studeren door het multitasken. 

                      Op welke manier verbeteren sociale media de interpersoonlijke contacten voor adolescenten? 

                      Sommige theorieën gaan ervan uit dat sociale media over het algemeen goed zijn voor de sociale connecties. De Stimulatie hypothese gaat ervan uit dat adolescenten zich online makkelijker en vrijer kunnen uiten. Hoe beter je jezelf uit, hoe closer de relatie kan zijn. De Rich-get-richer hypothese gaat ervan uit dat voor sociale adolescenten de mogelijkheden van communicatie groter worden door sociale media. Daarentegen zegt de hypothese ook dat mensen met minder offline contact en minder ontwikkelde sociale vaardigheden geen kwalitatieve vriendschappen ontwikkelen door de sociale media. Daarnaast lijkt het erop dat excessief gebruik van sociale media kan leiden tot een depressie en vergrootte sociale isolatie. Als laatste gaat de sociale compensatie hypothese ervan uit dat adolescenten die niet comfortabel zijn in de face-to-face contacten online makkelijker een sociaal netwerk kunnen opbouwen, doordat oogcontact en gezichtsuitdrukkingen geen rol spelen. 

                      Hoe kunnen sociale media helpen in de identiteitsontwikkeling van adolescenten? 

                      Er zijn twee dimensies van sociale media die kunnen bijdragen aan de identiteitsontwikkeling. Als eerste vereist de sociale media zogenaamde self-disclosure. Adolescenten moeten bepalen hoe ze zichzelf willen neerzetten en de keuzes die ze maken, krijgen ze feedback op. Het hyperpersoonlijk model voor computer-gemedieerde communicatie gaat ervan uit dat adolescenten selectief zijn in hoe ze zichzelf presenteren en dat de feedback hun perceptie aanpast. 

                      Daarnaast maakt het internet het mogelijk voor adolescenten om zich aan te sluiten bij groepen met dezelfde interesses of achtergrond. Daardoor kunnen ze hun identiteit verder ontwikkelen en meer kennis opdoen over hun ideeën en interesses. 

                      Hoe wordt het gebruik van sociale media en het effect ervan gemeten? 

                      Middels zelfrapportage, adolescenten moeten vragenlijsten invullen over het gebruik, waaronder frequentie. Veelal wordt een algemene vragenlijst gebruikt, die geen onderscheid maakt met sociale media. Het nadeel van zelfrapportage is dat het sociaal wenselijke antwoorden kan geven en dat adolescenten hun eigen gebruik en de effecten kunnen onderschatten. 

                      Middels experimentele studies, waarbij bepaalde factoren worden gemanipuleerd, zoals het laten invullen van een vragenlijst voor een spiegel of voor facebook. Hiermee kunnen specifieke kenmerken van sociale media geïsoleerd worden in het onderzoek, maar deze onderzoeken zijn misschien niet zo valide. 

                      Middels een objectieve beoordeling, zoals door de content van de berichten van adolescenten te coderen en analyseren. De vraag daarbij is hoe accuraat de informatie is en of alle informatie openbaar staat, omdat adolescenten steeds meer op privacy letten.

                      Wat kwam er uit de onderzoeken op het gebied van de kwaliteit van vriendschappen? 

                      De motivatie tot het gebruik van sociale media komt veel overeen met de motivaties voor traditionele communicatie; in contact blijven met vrienden en plannen maken.
                      Over het algemeen lijkt de sociale media vooral een voordeel te zijn voor het gevoel van aansluiting bij leeftijdsgenoten voor adolescenten, maar het beïnvloedt wel de offline sociale vaardigheden. Adolescenten die offline meer sociale vaardigheden hebben, hebben ook online meer contacten. Of online communicatie de bestaande relaties verbetert, is niet duidelijk. Adolescenten die offline minder sociaal contact hebben, kunnen online meer tevredenheid krijgen, vooral als ze zich online comfortabeler voelen, vergelijkbaar met de sociale compensatie hypothese. 
                      Daarentegen: jongeren die meer negatieve berichten posten, krijgen meer negatieve feedback, waardoor zij minder positieve effecten ervaren van sociale media. Het is onduidelijk of dit alleen zorgt voor voor minder positieve effecten of dat het ook negatief kan werken voor adolescenten. 

                      Wat is de relatie tussen sociale media en de identiteitsontwikkeling?

                      Zelf-onthulling, het delen van relevante persoonlijke informatie en het ontvangen van feedback is een centraal onderdeel van de identiteitsontwikkeling. Online zelfonthulling lijkt te worden geassocieerd met grotere offline zelfonthulling, maar andersom leidt grotere offline zelfonthulling niet tot meer online zelfonthulling. Adolescenten laten niet hun 'ideale zelf' zien op de Sociale media, maar ze laten wel bepaalde persoonlijkheidskenmerken tot uiting komen, zoals extraversie en openheid. Ze benadrukken en veranderen sommige persoonlijkheidsaspecten daarbij wel, afhankelijk van de ontvanger van berichten. De feedback die ze daarop krijgen, beïnvloedt ook het zelfgevoel. 

                      Sociale media maken het makkelijker voor adolescenten om zich te vergelijken met hun leeftijdsgenoten door de berichten te bekijken. Hoe langer mensen gebruik maken van facebook, hoe meer ze het idee hebben dat anderen gelukkiger zijn dan zijzelf. Ook rapporteren ze een eigen lichaamsfoto negatiever na het zien van een foto van een aantrekkelijke vrouw. Mannen die een profiel bekeken van een succesvolle man, beoordeelden daarna hun eigen carrière minder positief. Het is niet duidelijk wat de impact is van de sociale activiteiten van anderen op de gevoelens van adolescenten, zoals van evenementen waar ze niet voor uitgenodigd worden. 

                      Door sociale media kunnen adolescenten te maken krijgen met mensen buiten hun comfort zone. Ze kunnen daarnaast ook in contact komen met andere adolescenten die een vergelijkbaar specifieke eigenschap hebben, waardoor ze steun bij elkaar kunnen vinden en informatie kunnen uitwisselen. Een voorbeeld is bij chronisch zieke adolescenten. Internet kan ook een ideale context zijn voor adolescenten die het huis niet uit kunnen of die in hun omgeving geen steungroepen hebben. Gezonde adolescenten kunnen daarnaast meer begrip en empathie ontwikkelen als ze horen over de verhalen van chronisch zieken. 

                      Als laatste kunnen sociale media een rol spelen in de expressie van de etnische identiteit en tolerantie voor etnische diversiteit. Het kan verbindend werken tussen verschillende gemeenschappen. Minderheidsgroepen kunnen zich met sociale media beter uiten en kunnen daardoor een positiever zelfbeeld krijgen. 

                      Hoe kunnen sociale media interventies verspreiden? 

                      Het internet kan als middel gebruikt worden om meer bewustzijn te creëren bij risicogroepen. Door het openbare karakter van sociale media kunnen risicogroepen mogelijk eerder geïdentificeerd worden. Betere documentatie en beter begrip van bijvoorbeeld berichten van mensen die een suicidepoging gedaan hebben, kunnen helpen om in het vervolg eerder te herkennen dat er sprake is van een risico. Er zijn specifieke gedragingen op sociale media die kunnen helpen om risicojongeren te herkennen, bijvoorbeeld voor sociale isolatie, deviant gedrag of psychopathologie.

                      Wat is de belangrijkste conclusie? 

                      Het internet en de sociale media bieden nieuwe contexten voor het ontwikkelen van de identiteit en de sociale vaardigheden. Het faciliteert en intensifieert  soms de taken van adolescenten  in de sociale ontwikkeling. Sociale media heeft zowel positieve als negatieve invloeden, maar het heeft vooral de adolescentie veranderd. 

                      Access: 
                      Public
                      Access: 
                      Public

                      Image

                      This content refers to .....
                      Developmental psychology and child psychology: The best textbooks summarized

                      Developmental psychology and child psychology: The best textbooks summarized

                      Summaries and Study Assistance with Developmental psychology and child psychology

                      Table of content

                      • Summary with the book: A Critical Introduction to Sport Psychology by Moran and Toner - 3rd edition
                      • Summary with the book: Abnormal Child and Adolescent Psychology by Wicks-Nelson and Israel - 8th edition
                      • Summary with the book: Adolescence by Steinberg - 12th edition
                      • Summary with the book: An Introduction to Developmental Psychology by Slater and Bremner - 3rd edition
                      • Summary with the book: Child and Adolescent Therapy: Cognitive-Behavioral Procedures by Kendall - 4th edition
                      • Summary with the book: Cognitive Behaviour Therapy for Children and Families by Graham and Reynolds - 3rd edition
                      • Summary with the book: How Children Develop by Siegler a.o. - 6th edition
                      • Summary with the book: Life-Span Human Development by Sigelman and Rider - 9th edition
                      • Summary with the book: The boy who was raised as a dog by Perry

                      About developmental psychology and child psychology

                      • Developmental psychology is the scientific study of how people change and grow throughout their lifespan. Child psychology is a subfield of developmental psychology that focuses specifically on the cognitive, social, and emotional development of children.
                      Access: 
                      Public
                      Join WorldSupporter!
                      Search a summary

                      Image

                       

                       

                      Contributions: posts

                      Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

                      Add new contribution

                      CAPTCHA
                      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
                      Image CAPTCHA
                      Enter the characters shown in the image.

                      Image

                      Spotlight: topics

                      Check the related and most recent topics and summaries:
                      Activities abroad, study fields and working areas:

                      Image

                      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

                      Online access to all summaries, study notes en practice exams

                      How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

                      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
                      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
                      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
                      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
                      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

                      Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

                      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

                      1. Use the summaries home pages for your study or field of study
                      2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
                      3. Use and follow your (study) organization
                        • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
                        • this option is only available through partner organizations
                      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
                      5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
                        • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

                      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

                      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

                      Main summaries home pages:

                      Main study fields:

                      Main study fields NL:

                      Follow the author: Psychology Supporter
                      Work for WorldSupporter

                      Image

                      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

                      Working for JoHo as a student in Leyden

                      Parttime werken voor JoHo

                      Statistics
                      1418 1 1