Boeksamenvatting bij Over de wet van Thomas van Aquino
- Quaestio 90 – Over het wezen van de wet
- Quaestio 91 – Over de verschillende soorten wetten
- Quaestio 92 – Over de gevolgen van de wet
- Quaestio 93 – Over de eeuwige wet
- Quaestio 94 – Over de natuurlijke wet
- Quaestio 95 – Over de menselijke wet
- Quaestio 96 – Over de macht van de menselijke wet
- Quaestio 97 – Over de verandering van de wetten
Inleiding
Quaestiones 90-97 zijn net als de rest van de Summa Theologica als volgt opgebouwd. Thomas leidt de quaestio in door kort aan te geven wat hem tot dit vraagstuk leidt en geeft vervolgens aan hoe hij dit vraagstuk zal behandelen.
Na de inleiding volgen de articuli, de artikelen, waarin Thomas de in de inleiding opgesomde vraagstukken behandelt. Hij doet dit eerst door, als ware hij een advocaat van de duivel, de misconcepties omtrent het besproken onderwerp te bespreken. Hij geeft onderbouwde stellingen, de tegenwerpingen (obiectiones), weer die het tegenovergestelde zijn van zijn eigen conclusie. De tegenwerpingen eindigen dan ook steevast met zijn eigen stelling, het zogenaamde sed contra (Latijn voor: integendeel). Deze korte stelling onderbouwt Thomas daarna in zijn antwoord, het respondeo (Latijn voor: ik antwoord). Hierna reageert Thomas kort op de afzonderlijke tegenwerpingen, waarbij hij door logica en door te refereren aan kerkvaders als Augustinus maar ook heidense filosofen als Aristoteles (door hem simpelweg aangeduid als “de filosoof”) zijn stelling onderbouwt.
In deze samenvatting is deze structuur niet gevolgd maar is de centrale gedachte van de artikelen weergegeven en waar nodig, voorzien van extra commentaar ten aanzien van enkele tegenwerpingen.
Quaestio 90 – Over het wezen van de wet
Artikel 1 – Of de wet iets van de rede is
De wet is iets van de rede omdat de wet gebiedt en verbiedt. Dit zijn bevelen en bevelen is iets van de rede; de wet is dus iets redelijks. De wet is een regel en maat van het menselijk handelen; de rede is op haar beurt de principiële regel en maat van het menselijk handelen. De wet valt dus “onder” de rede.
Er zijn ook andere dingen die “wet” genoemd worden. De wet die Paulus bedoelt in de eerste tegenwerping is niet een echte wet maar wordt alleen zo genoemd omdat het lijkt alsof er een bepaalde ordening in is.
De praktische rede beheerst het menselijk handelen. Voor die praktische rede zijn de wetten een soort algemene voorschriften die tot een bepaalde conclusie leiden, namelijk hoe je moet handelen in een bepaald geval. Dit is te vergelijken met hoe de beschouwende rede haar conclusies trekt op grond van bepalingen en beweringen. Tot slot is het zo dat de rede de wil feitelijk beheerst in het handelen en het doel van de wil verwezenlijkt.
Artikel 2 – Of de wet altijd tot het gemeenschappelijke goede geordend is
De wet is altijd tot het gemeenschappelijke goede geordend. Het eerste beginsel van de praktische zaken waarop de praktische rede gericht is, is het uiteindelijke doel. Het uiteindelijke doel van het menselijk leven is gelukzaligheid. De praktische rede, die de menselijke handelingen beheerst, is dus vooraleerst op de gelukzaligheid gericht en derhalve moet de wet zich ook op de verhouding met die gelukzaligheid betrekken. Het individu maakt altijd uit van een gemeenschap; zijn gelukzaligheid is dus onvolmaakt ten opzichte van de gelukzaligheid van de gehele gemeenschap. Daarom moet de wet gericht zijn op de gelukzaligheid van de gehele gemeenschap: het gemeenschappelijke goede.
Hoewel sommige wetten gericht lijken te zijn op afzonderlijke doelen en particuliere belangen, is het belangrijk om te beseffen dat deze als deel van het geheel uiteindelijk herleid kunnen worden tot het gemeenschappelijke goede. Als iets dat op een wet lijkt omdat het middels de rede tot stand is gekomen niet tot het gemeenschappelijke goede herleid kan worden, kan het geen wet zijn.
Artikel 3 – of de rede van eenieder een wet kan maken.
Niet iedereen kan een wet maken, omdat een wet betrekking heeft op de hele gemeenschap. Om deze reden kan alleen de hele gemeenschap van mensen of die van publieke personen die van die gemeenschap een mandaat daartoe hebben gekregen, wetten maken.
De wet kan niet alleen in iemand zijn die de wet maakt, maar ook door deelhebbing in iemand die geregeld wordt door de wet. Zo is iedereen een wet voor zichzelf voorzover hij deel uitmaakt van een orde van iemand die regels stelt. Dat betekent echter niet dat iedereen wetten kan maken.
Bovendien kan niet iedereen gehoorzaamheid aan de wet afdwingen en zo de deugd bevorderen. Particuliere personen kunnen alleen vermanen maar niet dwingen; dat kunnen alleen de hele menigte van de gemeenschap en de eerder genoemde gemandateerde publieke personen.
De vorst kan voor iedereen wetten maken. De vorst is tot de staat wat de huisvader is tot het gezin; dus kan de huisvader wetten maken voor het gezin. Dat gezin maakt op zijn beurt echter deel uit van de politieke gemeenschap waar de vorst de wetten maakt; de regels die de huisvader voor het gezin maakt zijn daarom geen wetten.
Artikel 4 – of afkondiging tot het wezen van een wet behoort
Afkondiging behoort tot het wezen van de wet omdat de wet, om bindende kracht te krijgen, toegepast moet worden op de mensen die zij moet meten en regelen. Die toepassing vindt plaats door afkondiging zodat de mensen kennis van de wet hebben. Afkondiging van de wet is dus noodzakelijk en zo is een definitie van de wet te geven: een van de rede afgeleide regel ten bate van het algemeen belang die gemaakt is door degene die zorg draagt voor de gemeenschap en is uitgevaardigd.
De wet geldt ook voor mensen die niet bij de afkondiging ervan aanwezig waren omdat zij kennis ervan vergaren of kunnen vergaren middels anderen. Verder geldt een wet als afgekondigd voor toekomstige generaties zolang haar schriftelijke versie bewaard wordt, omdat op die wijze ook kennis ervan genomen kan worden.
Quaestio 91 – Over de verschillende soorten wetten
Artikel 1 – Of er een eeuwige wet is
Er is een eeuwige wet die de hoogste rede vormt en onveranderbaar en eeuwig is. De wet is niets anders dan een uitspraak van de praktische rede die afkomstig is van de vorst die een gemeenschap bestuurt. God heerst over alle mensen en heeft een wet uitgevaardigd die gebaseerd is op Zijn eeuwige goddelijke rede; derhalve bestaat er een eeuwige wet.
Het argument dat er geen eeuwige wet is omdat een wet altijd aan iemand opgelegd moet worden, gaat niet op. God had het begrip van de wet al bedacht. Ook de afkondiging van de eeuwige wet is al geschied omdat zowel het goddelijke Woord als het boek des levens eeuwig zijn.
Tot slot zijn God en zijn eeuwige wet één omdat het goddelijke bestuur God zelf als doel heeft en zijn wet derhalve tot God geordend is. Simpel gezegd: God bepaalt zelf wat zijn wet is en op grond daarvan is wat God zegt, wet.
Artikel 2 – Of er in ons een natuurlijke wet is
De natuurlijke wet bestaat als een deelname van het redelijke schepsel – de mens – aan de eeuwige wet. De wet kon immers niet alleen bestaan in iemand die de wet maakt maar ook in iemand die door de wet geregeld en gemeten wordt. De mens wordt door de natuurlijke wet geleid in zijn handelingen.
De natuurlijke wet is dus een deelname aan de eeuwige wet en derhalve niet een andere (overbodige) wet. Andere wezens nemen ook deel aan de eeuwige wet maar omdat zij de rede niet hebben, kan er niet van een wet gesproken worden.
Artikel 3 – Of er een menselijke wet is
Er bestaat zoiets als een menselijke wet, die de uitwerking van de algemene beginselen van de natuurlijke wet vormt. Middels de praktische rede worden die algemene beginselen en voorschriften tot bijzondere regelingen uitgewerkt die, mits zij voldoen aan de eisen die in quaestio 90 besproken zijn, als wet beschouwd kunnen worden: een menselijke wet. De menselijke wet vormt dus een verdere uitwerking van de deelname in de eeuwige wet waartoe de natuurlijke wet ook in ons geplaatst is. De menselijke rede kan wetten produceren voor zover deze zien op de dingen die door de mens gedaan moeten worden. De mens kan dus de mens wetten stellen maar niet de natuur.
De menselijke wet is nooit onfeilbaar omdat zij middels de praktische rede wordt vastgesteld; die praktische reden heeft altijd betrekking op praktische, toevallige aangelegenheden die nooit volledig geregeld kunnen worden door de mens.
Artikel 4 – Of het nodig is geweest dat er een goddelijke wet is
Het is om vier redenen nodig dat de mens een goddelijke wet naast de natuurlijke wet heeft om de mens te leiden.
Omdat de mens als doel de eeuwige gelukzaligheid heeft kunnen de natuurlijke wet en de menselijke wet niet volstaan, omdat dat doel niet in verhouding staat tot zijn natuurlijke vermogens; het gaat de mens simpelweg te boven.
Omdat het menselijk oordeel inherent onzeker is en zeker met betrekking tot de toevallige en bijzondere omstandigheden, komen niet alle mensen tot dezelfde wetten. De mens moet deze wetten kunnen toetsen aan een hogere, goddelijke wet waarvan vast staat dat deze juist is.
Zowel inwendige als uitwendige handelingen van de mens moeten juist zijn. De mens kan alleen zijn uitwendige handelingen beoordelen en daarom kan de menselijke wet ook niet de inwendige handelingen beheersen. Daarom is een goddelijke wet, die dat wel kan, noodzakelijk.
De menselijke wet kan niet alle slechte dingen bestraffen of verbieden omdat dat tot gevolg zou hebben dat veel goede dingen ook verloren zouden gaan; dit schaadt het algemeen belang. Daarom is een goddelijke wet nodig die ervoor zorgt dat alle zonden verboden worden.
Omdat de mens een hoger doel heeft dan de mens zelf, namelijk de eeuwige gelukzaligheid, zal hij met de beginselen die in hem zijn geplaatst niet voldoende kunnen overwegen hoe hij dat doel moet bereiken. Hij moet hierin meer geleid worden dan door alleen de natuurlijke wet; en daarom is een goddelijke wet nodig.
Niet-redelijke wezens hebben dit hogere doel niet en hebben daarom geen goddelijke wet nodig.
Artikel 5 – Of er slechts één goddelijke wet is
De goddelijke wet is tweevoudig, zoals ook Paulus zegt. Dit hangt samen met het Oude en Nieuwe testament. Thomas vergelijkt het Oude Testament met een kind dat onder toezicht staat van een opvoeder en het Nieuwe Testament met een volwassen man die niet onder toezicht staat. In die zin is het Oude Testament niet volmaakt terwijl het Nieuwe Testament dat wel is. Thomas beschouwt deze tweedeling vanuit drie gezichtspunten.
Ten eerste is de wet gericht op het gemeenschappelijke goede. Dit goede kan tweevoudig zijn: aards of hemels. Het Oude Testament richtte zich vooral op het aardse gemeenschappelijk goede; het Nieuwe Testament richt zich op het hemelse gemeenschappelijk goede. Dit was omdat de mensen ten tijde van het Oude Testament nog niet klaar waren voor het hemelse gemeenschappelijke goede (de eeuwige gelukzaligheid). God moest hen daar eerst klaar voor maken.
Ten tweede is de tweedeling te zien in de richting van de gerechtigheid. De gerechtigheid in het Oude Testament richtte zich slechts op de uitwendige handelingen terwijl het Nieuwe Testament ook gericht is op de inwendige handelingen; de geest.
Ten derde beoogt de wet altijd mensen te bewegen zich aan de wet te houden. Het Oude Testament deed dit door mensen bang te maken voor de straf die daarop stond. Het Nieuwe Testament wil mensen zich aan de wet laten houden door de liefde.
De natuurlijke wet geeft, in tegenstelling tot de verschillende goddelijke wetten, algemene beginselen en voorschriften die van toepassing zijn op zowel de onvolmaakte als de volmaakte mensen. Daarom is er één natuurlijke wet. Echter, zoals eerder aangegeven was het nodig om aan onvolmaakte mensen en volmaakte mensen verschillende goddelijke wetten te geven.
Artikel 6 – Of er een wet van de neiging tot de zonde is
Thomas herhaalt dat alle neigingen of ordeningen, in de dingen die aan de wet onderworpen zijn, wet genoemd worden. Zij die aan de wet onderworpen zijn kunnen op twee wijzen neigingen verkrijgen uit een wet. Ze kunnen dat direct omdat de wet bepaalde handelingen bevordert bij bepaalde mensen; zo zullen soldaten andere dingen doen dan kooplui omdat er aparte wetten zijn voor soldaten en voor kooplui. Het kan ook indirect doordat de wet bijvoorbeeld regelt dat iemand van een bepaalde orde – bijvoorbeeld die van de soldaten – tot een andere orde – bijvoorbeeld die van de kooplui – laat overgaan; de wetgever ontneemt iemand een bepaalde waardigheid. Zo hebben verschillende mensen dus verschillende neigingen. Zo is ook het verschil tussen mensen en andere dieren; de wet van de mens bepaalt dat hij zich volgens de rede gedraagt en niet, zoals de dieren, volgens zijn verlangens.
Door de zondeval handelt de mens niet meer puur volgens de rede; de mens neigt nu ook tot het zinnelijke, tot het stillen van zijn verlangens. Waar voor dieren dit laatste echter “wet” is, vormt voor mensen de neiging tot de zonde nog steeds een afwijking van de wet die bepaalt dat de mens zich volgens de rede moet gedragen. Deze wet van de neiging tot de zonde is echter wel een wet voor zover zij een straf van God is die de mens van zijn waardigheid als mens berooft.
Om die reden is de neiging van de zonde op zichzelf geen wet, maar wel een wet voor zover zij een uitwerking – een straf - is volgens de goddelijke wet.
De wet van de neiging tot de zonde is geen wet in de zin van een maat en regel maar wordt een wet genoemd omdat zij aanwezig is in datgene dat door de (goddelijke) wet geregeld en gemeten wordt.
Nu is er volgens Thomas met de zinnelijke neigingen an sich niets mis, omdat zij wel degelijk op het gemeenschappelijke goede gericht zijn omdat zij de soort of het individu in stand houden. De mens heeft nu eenmaal ook behoeften maar deze behoeften zijn onderworpen aan de rede. Wanneer de zinnelijke neigingen deze rede echter te buiten te gaan spreekt men daarom van de neiging tot zonde.
Quaestio 92 – Over de gevolgen van de wet
Artikel 1 – Of het goed maken van mensen een gevolg van de wet is
Het goed maken van mensen is een gevolg van de wet omdat het gehoorzamen van wetten deugdzaam is; een wet heeft in ieder geval als doel dat ze gehoorzaamd wordt; derhalve zet zij aan tot deugd en is het goed maken van mensen dus een gevolg van een wet.
Het is waar dat mensen de deugd van God krijgen; dat is echter niet de enige deugd. De mens kan namelijk ook deugd verwerven, door zich goed te gedragen. De mens gehoorzaamt wetten niet alleen uit goedheid maar ook uit vrees voor straf of omdat dat simpelweg een gevolg is van de rede. Dit kan ook een begin van de deugd zijn – immers door het gehoorzamen van de wet handelt de mens goed.
Het gemeenschappelijke goede, waar de wet zich op richt, kan nooit gediend worden als de regenten niet goed handelen. Zolang zij deugdzaam zijn en dus goede wetten maken is het voldoende dat de overige burgers de wet gehoorzamen. Zijn zij echter niet deugdzaam maar tiranniek en hun wetten niet in overeenstemming met de redelijkheid, dan zijn de wetten die zij uitvaardigen eigenlijk geen wetten meer maar perversies van de wet.
Artikel 2
De handelingen van de wet zijn bevelen, verbieden, toestaan en straffen. Iedere wet is een voorschrift omdat het ofwel iets gebiedt of iets verbiedt, voorschrijft dat iets toegestaan is of een bepaalde straf voor een bepaalde overtreding voorschrijft. Het begrip “voorschrift” is dus een ruim begrip.
Al deze voorschriften hebben betrekking op het richten van menselijke handelingen. Er zijn drie soorten handelingen: deugdzame handelingen, die de wet middels een bevel voorschrijft; inherent slechte handelingen die verboden worden door de wet; en bepaalde handelingen die noch inherent goed noch inherent slecht zijn en welke door de wet worden toegestaan. De angst voor de straf bij het overtreden van het verbod of het niet naleven van het gebod beweegt mensen tot het gehoorzamen van de wet en is derhalve een gevolg van de wet.
Raad geven is geen gevolg van de wet; iedereen kan immers raad geven. Zo kan ook iedereen belonen, maar alleen de uitvoerder van de wet mag straffen. De handelingen van de wet zijn dus voorbehouden aan de wetgever en de uitvoerder van de wet en zijn raad geven en belonen dus geen handelingen van de wet.
Ten aanzien van het argument dat het gehoorzamen van de wet uit vrees iemand niet tot een goed mens maakt, stelt Thomas dat men na verloop van tijd uit eigen beweging de wet met genoegen zal naleven en zo zich goed zal gedragen.
Quaestio 93 – Over de eeuwige wet
Artikel 1 – Of de eeuwige wet het hoogste in God bestaande begrip is
God is als een ambachtsman die werkstukken maakt. In de geest van God zijn er begrippen, plannen, voor alles wat God gecreëerd heeft. Deze staan evenwel buiten de schepping zelf, net als het plan voor een werkstuk niet in het werkstuk zelf voorkomt. God is ook een bestuurder omdat hij alle handelingen en bewegingen van al zijn schepselen bestuurt. Hiertoe had God ook al een plan. Beide plannen zijn een begrip, een ratio. Het plan van God als bestuurder is, indien aan de andere eisen van een wet voldaan is, ook een wet: de eeuwige wet. De eeuwige wet is daarmee niets anders dan het begrip van de goddelijke Wijsheid.
Het goddelijke verstand is simpelweg waar omdat God alles gecreëerd heeft. Het menselijk verstand is echter niet waar omwille van zichzelf maar hangt af van de dingen. Als iets niet is, niet kan bewezen worden dat het is, en ik zeg dat het wel is, is mijn mening onwaar. Zou God echter zeggen dat iets is terwijl het niet is, dan zou het zijn. Het begrip van het goddelijk verstand is daarom de waarheid en dus het hoogste begrip.
Artikel 2: Of de eeuwige wet aan allen bekend is
Als de eeuwige wet een begrip is in de goddelijke geest kan alleen God dit begrip kennen. Men kan iets op twee wijzen kennen. Enerzijds kan men iets in zichzelf kennen, en anderzijds kan men iets kennen in de gevolgen. Aan de gevolgen van iets kan je iets echter nooit volledig kennen. Derhalve kan niemand de eeuwige wet in zichzelf kennen – behalve God en de gelukzaligen. Zoals Augustinus zegt is kennis van de eeuwige wet ons “ingedrukt”; dat is namelijk de natuurlijke wet, die ons bij de schepping is ingedrukt. Verder kunnen we aan de gevolgen van de eeuwige wet kennis van delen ervan ontlenen, maar volledig kennen zullen we haar nooit.
Artikel 3 – Of iedere wet van de eeuwige wet afgeleid is
Iedere wet is van de eeuwige wet afgeleid en dus tot de eeuwige wet te herleiden. Thomas vergelijkt dit met de regelgeving in een koninkrijk; de hoogste wetten komen van de koning, die lagere bestuurders de opdracht of toestemming geeft om lagere regelgeving te maken. Hetzelfde geldt voor de wetten die Thomas beschrijft; de natuurlijke wet, de menselijke wet en de goddelijke wet.
De wet van de neiging tot zonde is afgeleid van een wet omdat zij een straf is die volgt uit goddelijke gerechtigheid en derhalve afgeleid kan worden uit de eeuwige wet. De menselijke wet is ook een wet, voor zover zij een product is van de juiste rede; is zij niet in lijn met de rede, dan is zij onbillijk en eigenlijk geen wet. Desalniettemin is ook een dergelijke “wet” afgeleid van de eeuwige wet, omdat ze berust op de macht van de wetgever en alle macht is, zoals Paulus zegt, afkomstig van God. Ook menselijke wetten die bepaalde zaken toestaan die door de goddelijke voorzienigheid niet worden toegestaan zijn afgeleid van de eeuwige wet, omdat zij dergelijk gedrag simpelweg niet kunnen richten en dit daarom aan een hogere – goddelijke –gerechtigheid overlaten.
Artikel 4 – of noodzakelijke en eeuwige dingen aan de eeuwige wet onderworpen zijn
De eeuwige wet is het begrip van het goddelijke bestuur. Alles wat aan dat goddelijke bestuur ondergeschikt is, is dus ook ondergeschikt aan de eeuwige wet. Wat niet aan het goddelijke bestuur ondergeschikt is, is dat niet. Hetzelfde geldt voor het menselijke bestuur; het menselijke bestuur heeft niet de mens gemaakt dus de menselijke natuur is niet ondergeschikt aan het menselijke bestuur.
God heeft echter alles geschapen en dus is alles wat God gecreëerd heeft ondergeschikt aan de eeuwige wet. God heeft zichzelf echter niet gecreëerd en is dus niet aan de eeuwige wet ondergeschikt.
Zo is Gods wil dus niet ondergeschikt aan de eeuwige wet maar is Gods wil de eeuwige wet; en derhalve is Gods wil dus per definitie redelijk.
Jezus is ook niet ondergeschikt aan de eeuwige wet, omdat hij niet door God gecreëerd is maar uit hem voortgekomen is. Toch is Jezus omdat hij mens is ondergeschikt aan God.
Aldus zijn eeuwige dingen niet ondergeschikt aan de eeuwige wet. Noodzakelijke dingen als hemellichamen en dergelijke kunnen echter niet anders zijn dan zij zijn en behoeven daarom geen onderdrukking.
Artikel 5 - of toevallige natuurlijke dingen aan de eeuwige wet onderworpen zijn
De toevallige natuurlijke dingen zijn eveneens aan de eeuwige wet onderworpen. De mens kan de menselijke wet alleen opleggen aan de redelijke wezens die aan hem ondergeschikt zijn omdat zij de afkondiging kunnen begrijpen – een van de eisen aan een wet. Daarom kan een wetgever wetten maken; hij maakt een bepaalde “indruk” op zijn ondergeschikten. Strikt genomen kan de menselijke wetgever zichzelf daarom volgens Aquino geen wetten opleggen (!). De mens kan niet-redelijke wezens of andere zaken echter geen wetten opleggen. God kan echter in alles wat hij schept een indruk van de eeuwige wet leggen en daarmee alles, inclusief de toevallige natuurlijke dingen, aan de eeuwige wet onderwerpen. Door die indruk nemen zij deel aan de goddelijke rede en kan de goddelijke rede hen leiden.
Tot slot moet gezegd worden dat in de zin van de eeuwige wet toeval überhaupt niet bestaat, omdat niets de goddelijke voorzienigheid kan ontsnappen. Simpel gezegd: voor God bestaat toeval niet.
Artikel 6 – of alle menselijke aangelegenheden aan de eeuwige wet onderworpen zijn
Alle menselijke aangelegenheden zijn aan de eeuwige wet onderworpen. De manier waarop iets aan de eeuwige wet ondergeschikt is, is tweevoudig. Men kan deelnemen aan de eeuwige wet middels kennis van die eeuwige wet. Anderzijds kan men deelnemen door het uitoefenen en ondergaan van de eeuwige wet. Niet-redelijke wezens nemen op deze tweede manier deel. Mensen nemen echter op beide wijzen deel aan de eeuwige wet. De mens heeft enige kennis van de eeuwige wet maar heeft eveneens een natuurlijke neiging om zich in overeenstemming met de eeuwige wet te gedragen.
In slechte mensen zijn beide deelnames in de eeuwige wet echter gecorrumpeerd omdat men zonden en ondeugden begaat. In goede mensen zijn beide vormen van deelname echter volmaakter. De rechtvaardigen zijn dus volmaakt ondergeschikt aan de eeuwige wet terwijl de onrechtvaardigen ondergeschikt zijn aan de eeuwige wet omdat de eeuwige wet voorschrijft wat er met hen moet gebeuren; dit kan in menselijke wetten bepaald worden (bijvoorbeeld wat er met misdadigers moet gebeuren) of door God zelf bepaald worden (zoals of je naar de hel gaat of niet).
De citaten van de Apostel die aangehaald worden, worden volgens Thomas verkeerd begrepen als men denkt dat sommige mensen niet onder de eeuwige wet vallen; de handelingen die mensen onder leiding van Jezus of de Heilige Geest verrichten zijn volgens hem handelingen van Jezus en de Heilige Geest en niet zozeer van die mensen. Zoals eerder aangegeven vallen Jezus en de Heilige Geest niet onder de eeuwige wet.
Ook zij die beheerst lijken te worden door het verlangen van het vlees zijn ondergeschikt aan de eeuwige wet, omdat zij ten eerste gestraft zullen worden volgens de goddelijke gerechtigheid voor hun zonden.
Ten tweede kan niemand volledig overheerst worden door het verlangen van het vlees en zo niets van zijn goede natuur over hebben; er blijft in mensen nog altijd de neiging overeenkomstig de eeuwige wet te handelen en derhalve is ieder mens ondergeschikt aan de eeuwige wet.
Ten slotte impliceert, zoals Thomas zegt, het feit dat je al verdoemd bent omdat je in strijd met de eeuwige wet hebt gehandeld niet dat je niet meer aan die eeuwige wet ondergeschikt bent; ook als je de gelukzaligheid al hebt verdiend ben je nog steeds ondergeschikt aan de eeuwige wet. Zou immers de zwaartekracht die een steen op de grond liet vallen wegvallen, dan zou de steen ook weer los van de grond komen.
Quaestio 94 – Over de natuurlijke wet
Artikel 1 – of de natuurlijke wet een hebbelijkheid is
Iets kan op twee manieren een hebbelijkheid zijn. De eerste manier in eigenlijke zin en wezenlijk. Iets is een wezenlijke hebbelijkheid wanneer men daardoor handelt. De natuurlijke wet is in deze zin geen hebbelijkheid. De tweede manier waarop iets een hebbelijkheid kan zijn, is doordat het door een hebbelijkheid gehouden wordt. Zoals de verhouding van de natuurlijke wet tot de rede; soms worden de beginselen van de natuurlijke wet overdacht door de rede en soms worden zij gebruikt als middelen door de rede; en zo zijn zij derhalve als hebbelijkheid in de rede.
Het argument van Aristoteles dat de natuurlijke wet een hebbelijkheid is omdat zij niet een van de vermogens of hartstochten van de ziel is gaat niet op omdat deze drie dingen niet het enige in de ziel zijn. Omdat Aristoteles die andere dingen (zoals de wil, de onsterfelijkheid van de ziel en het kennen) niet meerekent, klopt zijn conclusie niet.
De synderese die Basilius aandraagt is slechts een hebbelijkheid die de voorschriften van de natuurlijke wet bevat; zij is niet zelf de natuurlijke wet.
Thomas volgt de derde tegenwerping dat de natuurlijke wet geen handeling is omdat zij altijd in de mens is; zij is dus een hebbelijkheid. Het argument dat de natuurlijke wet geen hebbelijkheid is omdat ze ook aanwezig is in kinderen en verdoemden volgt Thomas niet, omdat normale mensen die hebbelijkheid ook niet altijd kunnen gebruiken, bijvoorbeeld wanneer ze slapen. Zo kunnen kinderen de hebbelijkheid niet gebruiken omdat zij een tekort hebben aan leeftijd.
Artikel 2 - of de natuurlijke wet meerdere voorschriften bevat of slechts één.
De voorschriften van de natuurlijke wet zijn voor de praktische rede wat de beginselen van bewijsvoeringen voor de beschouwende rede zijn; zij zijn beide vanzelfsprekende beginselen. Iets kan op twee manieren vanzelfsprekend zijn: enerzijds op zichzelf beschouwd en anderzijds in verhouding tot ons. Op zichzelf beschouwd is iedere bewering waarvan het gezegde besloten ligt in het begrip van het onderwerp vanzelfsprekend. In verhouding tot ons hoeft dat niet per se zo te zijn. Er zijn bepaalde stellingen of beweringen die zo bekend of dermate logisch zijn dat iedereen ze kent. Het eerste beginsel in deze zin voor ons bevattingsvermogen is dat van het zijn; iets wat is kan niet tegelijkertijd niet zo zijn. Zo is in de praktische rede het eerste beginsel het goede. De inhoud van dat begrip is “datgene wat alle dingen nastreven”. Daarom is het eerste voorschrift van de wet dat men het goede moet nastreven en het kwade moet mijden. Dit is het voorschrift waarop alle andere voorschriften van de natuurlijke wet gebaseerd zijn.
Alle natuurlijke neigingen van de mens zijn deel van de rede en derhalve goed; hun tegendelen zijn slecht en moeten vermeden worden. Deze neigingen behoren tot de natuurlijke wet.
De eerste neiging is die waardoor het leven van de mens behouden blijft; iedere zelfstandigheid probeert immers haar bestaan te handhaven. De tweede neiging is het voortplanten en het opvoeden van kinderen, een neiging die de mens met andere zintuiglijke wezens deelt. Ten derde is er de neiging tot het goede wat uit de rede volgt, die de mens als enige schepping heeft.
Zo zijn alle voorschriften van de wet van de natuur omdat zij uit een eerste algemeen voorschrift voortkomen, één natuurlijke wet. Het zijn evenwel meerdere voorschriften die op één grondslag terug te voeren zijn. Het feit dat de mens maar één rede heeft doet hier niet aan af; anders zou geen enkele wet meer dan één voorschrift kunnen hebben.
Artikel 3 - of alle handelingen van de deugden door de wet van de natuur voorgeschreven zijn
Alle deugdzame handelingen zijn onderworpen aan de wet van de natuur. Er kan op twee manieren van deugdzame handelingen gesproken worden. Enerzijds voor zover zij deugdzaam zijn en anderzijds voor zover zodanige handelingen in de eigen soort bezien worden.
Op de eerste manier behoren alle deugdzame handelingen tot de wet van de natuur, omdat immers alles tot de wet van de natuur behoort waartoe de mens van nature geneigd is. Alles is geneigd om te werken overeenkomstig zijn vorm. De mens is een redelijk wezen en zal daarom geneigd zijn redelijk te handelen; al het handelen volgens de rede is overeenkomstig de deugd.
Deugdzame handelingen op zichzelf daarentegen, beschouwd in hun eigen soort, behoren echter niet allemaal tot de wet van de natuur. Dit zijn handelingen waar de natuur in principe niet toe neigt maar waartoe mensen middels de rede zijn gekomen teneinde goed te kunnen leven.
Ook de handelingen van de gematigdheid – eten, drinken, geslachtelijke omgang – vallen onder de natuurlijke wet omdat zij geordend zijn tot het gemeenschappelijke goede van de natuur. Immers, zij zijn gericht op de handhaving van het individu en het voortbestaan van de soort.
Verder zijn alle zonden in strijd met de natuur en dus ook niet deugdzaam . Bepaalde zonden worden als perversies van de natuur gezien en daarom bewust als tegennatuurlijk benoemd.
Het derde tegenargument, namelijk dat sommige handelingen voor de een deugdzaam zijn en voor de ander niet en dat derhalve niet alle deugden door de natuur voorgeschreven worden, beziet de handelingen op zichzelf en neemt de verschillende gesteldheden van de mens niet in aanmerking.
Artikel 4 – Of de wet van de natuur voor allen dezelfde is
De natuur is voor allen hetzelfde; derhalve is de natuurlijke wet ook voor allen hetzelfde. Alle mensen zijn van nature geneigd volgens de rede te handelen. Anders dan de beschouwende rede, die zich bezig houdt met noodzakelijke dingen die nooit anders kunnen zijn en waarvan de waarheid dus gevonden kan worden, houdt de praktische rede zich bezig met toevallige dingen waarop menselijke handelingen betrekkingen hebben.
Die toevallige dingen laten zich maar deels in algemene regels vatten; wanneer je naar de bijzondere gevallen gaat kijken wijken deze steeds meer af van de algemene regels. De algemene beginselen van de praktische rede zijn voor iedereen hetzelfde; het gaat echter om de gevolgtrekkingen/conclusies uit die beginselen.
Nu is het zo dat waarheid en bekendheid twee verschillende dingen zijn. De waarheid die uit de conclusies van de beschouwende rede volgt, door van algemene regels naar bijzondere gevallen te redeneren, is voor iedereen hetzelfde maar verschilt in bekendheid. Niet iedereen weet dat de drie hoeken van een driehoek samen 180 graden vormen maar toch is dit altijd zo. Voor de conclusies uit de praktische rede geldt dat echter niet; de waarheid is daarin niet voor iedereen hetzelfde en de bekendheid is ook niet voor iedereen hetzelfde.
Ter illustratie: het is een algemene regel dat je zaken die iemand je in bewaring heeft gegeven, teruggeeft. Als je dat niet doet, is dat onrechtmatig. Maar in het geval dat iemand zijn wapens aan je afgeeft en ze later terugvraagt omdat hij zijn vaderland wil aanvallen, mag je die wapens niet teruggeven omdat dat onrechtmatig is.
Zo moet geconcludeerd worden dat de beginselen van de praktische rede – de natuurlijke wet – voor iedereen hetzelfde zijn maar de uitwerking ervan in bijzondere gevallen dat niet is.
Het is zo dat in het Evangelie en de Wet de hele natuurlijke wet overgeleverd wordt; dat is echter niet het enige wat in het Evangelie en de Wet staat.
De rechtvaardigheid waar Aristoteles het volgens Thomas over heeft gaat ook over de hiervoor genoemde uitwerkingen van de algemene beginselen. De algemene beginselen zijn voor iedereen hetzelfde; de bijzondere uitwerkingen kunnen echter wel verschillen.
Tot slot herhaalt Thomas dat hoewel die neigingen tot zingenot en eerbejag bestaan, zij alsnog geordend worden tot de rede. De rede, en daarmee de natuurlijke wet, beheerst de neigingen van de mens.
Artikel 5 – Of de wet van de natuur veranderd kan worden
Het veranderen van de natuurlijke wet kan op twee manieren gezien worden. Ten eerste als het toevoegen van nieuwe dingen aan de natuurlijke wet; op deze wijze kan de natuurlijke wet wel degelijk veranderd worden. Zo zijn al veel zaken aan de natuurlijke wet toegevoegd door zowel de goddelijke als de menselijke wet.
De natuurlijke wet kan echter niet veranderd worden door dingen er uit te verwijderen en op deze wijze zijn de eerste beginselen van de natuurlijke wet geheel onveranderlijk.
De verbetering van de natuurlijke wet waar de eerste tegenwerping over spreekt moet volgens Thomas dan ook begrepen worden als een aanvulling op de natuurlijke wet door haar uit te werken of als een verbetering van de natuurlijke wet in de harten van sommigen, die verdorven was geraakt.
Hoewel het in strijd met de natuurlijke wet lijkt te zijn kunnen moord en overspel “gelegitimeerd” worden door God omdat God uiteindelijk over alles beschikt. God schenkt leven en doodt de mensen en God is heer van alle dingen.
Tot slot, naar aanleiding van de derde tegenwerping, kan iets op twee manieren tot het natuurlijke recht behoren. Ten eerste omdat de natuur ertoe neigt, zoals dat je een ander geen onrecht mag aandoen. Ten tweede omdat het tegendeel niet uit de natuur volgt.
Zo is de mens van nature naakt omdat de natuur de mens geen kleren heeft gegeven. De mens heeft kleren echter uitgevonden om zijn leven beter te maken; zo is ook het natuurlijke gemeenschappelijke bezit van alle dingen en de natuurlijke algemene vrijheid door de mens veranderd in een systeem van bezittingen en slavernij omdat uit de rede volgde dat het leven van de mens zo beter kon worden. En zo is er iets toegevoegd aan de natuurlijke wet.
Artikel 6 – Of de wet van de natuur uit het hart van de mens gewist kan worden
De wet van de natuur kan niet uit het hart van de mens gewist worden omdat zij als het ware in de harten van de mensen “gegrift” staat. Het gaat dan wel om de meest algemene voorschriften van de natuurlijke wet.
De mens kan de natuurlijke wet echter wel bij bijzondere handelingen “vergeten” omdat zijn begeerte of hartstocht de overhand krijgt in zijn handelingen.
Corruptie van de bijkomende voorschriften bij de natuurlijke wet door bijvoorbeeld de overtuiging van bepaalde volken als de Germanen, dat roof geen zonde was, leidt er echter niet toe dat de natuurlijke wet uit hun hart gewist wordt.
De wet van de natuur kan dus nooit in haar algemeenheid uit het hart gewist worden, ook niet door de schuld zoals de eerste tegenwerping betoogt. Alleen de bijkomende voorschriften bij de natuurlijke wet – de uitwerkingen van de algemene beginselen van de natuurlijke wet - kunnen gewist worden.
Het argument dat de wet van de natuur gewist kan worden omdat zij minder effectief is dan de wet van de genade, die door de schuld gewist kan worden, gaat niet op omdat de genade weliswaar effectiever is maar de natuur wezenlijker en dus blijvender in de mens is.
Ook de derde tegenwerping gaat niet op omdat de redenering dat menselijke wetten de natuurlijke wet kunnen wissen ziet op de bijkomende voorschriften bij de natuurlijke wet en niet de algemene beginselen van de natuurlijke wet zelf; voorts zijn wetten die in strijd met die bijkomende voorschriften zijn, onbillijk.
Quaestio 95 – Over de menselijke wet
Artikel 1 – Of het nuttig is geweest dat bepaalde wetten door mensen gesteld zijn
Wetten zijn nuttig en noodzakelijk omdat zij het best in staat zijn om mensen tot deugd aan te zetten. De mens moet onderwezen worden hoe deugdzaam te leven. Voor mensen met een goede aanleg zijn (vaderlijke) vermaningen veelal afdoende om hen tot deugdzaam gedrag te leiden maar voor mensen met een slechte aanleg is het dreigen met straf nodig om hen zo bang te maken voor de straf die ze krijgen als ze zich niet deugdzaam gedragen. Die straf ligt besloten in de wet en zo onderwijst de wet de mensen. Uiteindelijk moeten alle mensen uit zichzelf gewoon zijn zich deugdzaam te gedragen.
Het is om drie redenen beter om dit onderwijs in deugdzaamheid met wetten te doen in plaats van door rechters. Ten eerste is het makkelijker om een aantal mensen te vinden die goede wetten kunnen maken dan om genoeg mensen te vinden die over alle afzonderlijke gevallen goed kunnen oordelen. Ten tweede moet de mens veel overwegingen maken om tot een oordeel te kunnen komen over wat rechtvaardig is. Het maken van wetten biedt hier meer ruimte voor dan het op casuïstische basis oordelen over afzonderlijke feiten en gevallen zonder op regels terug te kunnen vallen. Ten derde oordelen wetgevers in het algemeen en over toekomstige zaken terwijl rechters over particuliere en actuele zaken oordelen waarbij zij - en daarmee hun oordeel - makkelijker beïnvloed kunnen worden door genegenheid of weerzin.
Simpel gezegd zijn er maar weinig mensen die geschikt zijn als rechter en zelfs die mensen zijn nog veranderlijk in hun oordeel. Daarom is het belangrijk dat de wet in feite de meeste beslissingen reeds neemt en slechts een kleine beoordelingsruimte aan de rechter laat.
Bepaalde bijzondere dingen kunnen echter niet door de wet geregeld worden en worden dus noodzakelijkerwijs overgelaten aan het oordeel van de rechter overgelaten, zoals de vraag of iets gebeurd is of niet. Stelt de rechter dat vast, dan bepaalt de wet vervolgens wat er gebeurt.
Artikel 2 – Of iedere gestelde menselijke wet van de natuurlijke wet afgeleid is
Voor mensen is iets rechtvaardig als het overeenkomstig de regel van de rede is. Nu de natuurlijke wet de eerste regel van de rede is, moet een menselijke wet afgeleid zijn uit de natuurlijke wet. Wijkt de menselijke wet hiervan af, dan is zij een perversie van de wet en geen wet. Nu kan iets op twee manieren uit de natuurlijke wet afgeleid worden. De eerste manier is als het trekken van een conclusie op basis van beginselen. Ten tweede kan iets afgeleid worden door bepaalde algemene dingen te concretiseren voor een bepaalde gemeenschap, de zogenaamde bijzondere vaststelling. Een voorbeeld van de eerste manier is het afleiden van de regel “je mag geen andere mensen doden” uit het natuurrechtelijke principe “niemand mag kwaad worden gedaan”.
Een voorbeeld van de tweede manier is het bepalen van de straf voor een dief als een natuurrechtelijk principe bijvoorbeeld bepaalt dat “een misdadiger gestraft moet worden”. Een natuurrechtelijk beginsel wordt geconcretiseerd op een manier die geschikt is voor een bepaalde gemeenschap.
De algemene beginselen van de wet van de natuur zijn weliswaar hetzelfde voor alle volken, toch kunnen zij niet op dezelfde wijze op allen toegepast worden omdat die volken verschillen. Daaruit komt het verschil in het positieve, menselijke, recht tussen de volken vandaan.
Het vierde argument ziet op een menselijke wet in de vorm van een soort vaste jurisprudentie of (rechts)overtuigingen die een bepaalde “beste beslissing” in bepaalde bijzondere gevallen geven, en volgens het argument niet van een reden voorzien kunnen worden – iets wat met afgeleiden van de natuurlijke wet wel kan . Om die reden kan niet gezegd worden dat alle menselijke wetten van de natuurlijke wet afgeleid zijn. Die overtuigingen van “edellieden” en “oudere, ervaren mannen” zijn echter allemaal bijzondere vaststellingen van de natuurlijke wet en daarom eveneens een afgeleide van de natuurlijke wet.
Artikel 3 – Of Isidorus’ weergave van de hoedanigheid van de positieve wet juist is
Isidorus geeft de hoedanigheid van de positieve wet juist weer. Ieder ding moet een vorm hebben waardoor het zijn doel kan dienen. Ook moet ieder gemeten en geregeld ding op dezelfde wijze in vorm in verhouding staan tot zijn maat en regel. De menselijke wet is enerzijds geordend op een bepaald doel – het nut van de mensen – en is anderzijds een maat en een regel die geregeld en gemeten is naar een tweevoudige hogere maat en regel: de goddelijke en natuurlijke wet. Om die reden zijn de drie voorwaarden die Isidorus stelt juist. De menselijke wet moet met de godsdienst overeenstemmen omdat zij in verhouding staat tot de goddelijke wet; zij moet met de tucht passen omdat zij in verhouding staat tot de natuurlijke wet en zij moet het welzijn bevorderen omdat ze in verhouding staat tot het menselijk nut, dat immers haar doel was.
De overige voorwaarden die Isidorus noemt, en die in de tegenwerpingen ook als overbodig worden gezien, zijn op deze drie voorwaarden terug te voeren; zij zijn uitwerkingen. De deugdzaamheid waar de wet aan moet voldoen komt overeen met het “overeenstemmen met de godsdienst”. De rechtvaardigheid, mogelijkheid en overeenkomst met de natuur en de gewoonten van het land, aangepast aan plaats en tijd corresponderen met het “passen bij de tucht”. De rechtvaardigheid ziet op de rede als basis van de natuurlijke wet. De mogelijkheid en overeenkomst met de natuur is terug te voeren op het individu; de wet moet immers rekening houden met de verschillen tussen individuen. Zo kan de wet niet een kind hetzelfde als een volwassene opleggen. Ook de menselijke gewoonten spelen een rol voor de wet omdat de mens altijd in een gemeenschap leeft. Tijd en plaats zijn eveneens belangrijke gegevens waar de wet rekening mee moet houden.
De noodzakelijkheid en het nuttige van de wet zien op respectievelijk het wegnemen van het kwaad en het bevorderen en verkrijgen van goede dingen.
De wet moet tenslotte duidelijk zijn opdat de onduidelijkheid van de wet geen nadelige gevolgen zal hebben.
Artikel 4 – Of Isidorus’ verdeling van de menselijke wetten juist is
De manier waarop alle dingen verdeeld kunnen worden hangt af van wat tot het begrip van dat ding behoort. Zo behoort de ziel tot het begrip van de zintuiglijke wezens; deze ziel kan redelijk of niet-redelijk zijn. Derhalve kunnen de zintuiglijke wezens verdeeld worden in de redelijke en niet-redelijke wezens. Zo kan ook de menselijke wet verdeeld worden aan de hand van wat tot haar begrip behoord.
Allereerst kan de menselijke wet verdeeld worden naar de manier waarop zij afgeleid is uit de natuurlijke wet; zie artikel 2 van deze quaestio. Het volkenrecht, dat alle volken gemeen hebben, wordt op de eerste manier uit de natuurlijke wet afgeleid; zij is een gevolgtrekking uit bepaalde algemene beginselen van de natuurlijke wet. Het burgerlijke recht daarentegen, wordt afgeleid door die algemene beginselen te concretiseren voor een bepaalde gemeenschap.
Ten tweede kan de menselijke wet verdeeld worden naar alle actoren die zich inspannen voor het gemeenschappelijke goede – waartoe de wet immers geordend is. Dus kunnen er verschillende menselijke wetten voor priesters, soldaten en bijvoorbeeld vorsten zijn.
Ten derde kan de menselijke wet onderscheiden worden naar het type bestuur van de politieke gemeenschap, omdat dat bestuur de menselijke wet immers vaststelt. Een voorbeeld daarvan is de monarchie, die een andere wet heeft dan bijvoorbeeld een democratie – welke volgens Thomas, die Isidorus aanhaalt, de beste regeringsvorm is.
Ten vierde kan de menselijke wet nog verdeeld worden naar de soorten handelingen waarop zij betrekking hebben.
Tot slot merkt Thomas nog op dat het volkenrecht weliswaar geldt voor alle mensen en derhalve natuurlijk is maar toch niet tot de natuurlijke wet gerekend moet worden.
Quaestio 96 – Over de macht van de menselijke wet
Artikel 1 – Of de menselijke wet in het algemeen of in het bijzonder gesteld moet zijn
De menselijke wet moet in het algemeen gesteld worden omdat de wet gericht is op het gemeenschappelijke goede. Het gemeenschappelijke goede heeft een wijd bereik en daarom moet de wet ook op veel zaken betrekking hebben, zowel qua personen als aangelegenheden als tijd.
Aristoteles onderkent drie soorten wettelijk positief recht. Allereerst zijn er de algemene wetten, die voorschriften bevatten die eenvoudig in het algemeen te stellen zijn. Dan zijn er nog de wetten die algemeen zijn maar ook bijzonder, omdat zij zien op bepaalde personen. Aristoteles noemt deze wetten “particuliere wetten” of voorrechten. Tot slot behoren ook de uitspraken die de algemene regels op bijzondere gevallen toepassen – dus (ook) de rechterlijke uitspraken - tot het wettelijk positief recht.
Het argument dat omdat de menselijke handelingen velerlei zijn, de wet zich ook beter in het bijzonder laat stellen, gaat niet op. Als er immers evenveel maten en regels zouden zijn als zaken die gemeten of geregeld moeten worden zou het een chaos worden omdat het nut van die maten en regels dan eigenlijk nihil wordt. Daarom moeten wetten in het algemeen gesteld worden.
Nu is het wel zo dat absolute zekerheid nooit aan een wet ontleend kan worden, juist omdat zij ziet op de toevallige dingen als natuurlijke dingen en menselijke aangelegenheden. Als de wet echter in de meeste gevallen een waarheid of uitkomst kan bieden, dan is dat voldoende zekerheid.
Artikel 2 – Of het tot de menselijke wet behoort om alle ondeugden te onderdrukken
De menselijke wet hoeft niet alle ondeugden te onderdrukken. Wetten worden opgelegd aan mensen naar gelang hun gesteldheid en hun vermogen. Nu is het zo dat voor volmaakt deugdzame mensen bepaalde ondeugdzame handelingen niet geduld worden terwijl deze bij niet-volmaakt deugdzame wel geduld worden.
De menselijke wet geldt echter voor de hele gemeenschap. Vastgesteld kan worden dat het grootste deel van de gemeenschap die door de wet wordt geregeld niet volmaakt deugdzaam zijn. De wet moet dus alleen die handelingen regelen die voor zowel de volmaakt als onvolmaakt deugdzame mensen niet te dulden zijn, zoals doodslag, diefstal en dergelijke.
De zonden die de naasten onrecht aandoen zijn het meest ernstig en worden daarom in ieder geval verboden. Als deze vergrijpen niet verboden worden, is het immers onmogelijk voor de menselijke gemeenschap om voort te bestaan.
De menselijke wet probeert, zoals eerder gezegd, de mensen deugdzaam te maken maar doet dit stap voor stap. Als ineens alle ondeugden verboden zouden worden, zou het merendeel van de gemeenschap niet aan deze voorschriften kunnen voldoen en, zo vreest Thomas, tot nog ergere daden vervallen omdat zij de voorschriften dan simpelweg naast zich neerleggen en er geen acht op slaan.
Tot slot hoeft de menselijke wet niet alle ondeugden te verbieden en te bestraffen, omdat deze ondeugden uiteindelijk toch nog door de eeuwige wet bestraft worden.
Artikel 3 – Of de menselijke wet de handelingen van alle deugden voorschrijft
Alle deugden kunnen teruggevoerd worden op hun voorwerpen: het particuliere goede van een of ander persoon of het gemeenschappelijke goede. De menselijke wet kan alle handelingen van de deugden die het gemeenschappelijke goede als voorwerp hebben, voorschrijven. De wet schrijft bepaalde handelingen van afzonderlijke deugden voor, net als zij bepaalde afzonderlijke ondeugden verbiedt.
Handelingen kunnen op twee wijzen tot de deugd gerekend worden. Ten eerste kan een mens deugdzaam handelen omdat hij bijvoorbeeld rechtmatig handelt of moedig handelt; hij handelt dan uit de deugden van gerechtigheid en moed. Dit soort handelingen schrijft de wet voor.
Ten tweede kan de mens deugdzaam handelen omdat hij deugdzame dingen op een deugdzame wijze doet. Het doel van de wet is mensen op deze manier te laten handelen; de mens handelt dan uit deugd en niet meer omdat het van de wet moet.
Artikel 4 – Of de menselijke wet de mens in geweten bindt
Menselijke wetten kunnen rechtvaardig of onrechtvaardig zijn. Als ze rechtvaardig zijn, binden ze de mens in geweten. Wetten zijn rechtvaardig wanneer ze geordend zijn tot het gemeenschappelijke goede, de macht van de wetgever niet overschrijden en zij de onderdanen naar verhouding gelijk belasten met het oog op het gemeenschappelijke goede. Dit houdt in dat een wet mensen mag belasten als dit maar ten goede komt van het gemeenschappelijke goede.
Wetten kunnen echter op twee manieren onrechtvaardig zijn. Als eerste kunnen zij onrechtvaardig zijn omdat zij niet geordend zijn tot het gemeenschappelijke goede maar juist tot de eigen hebzucht; of omdat de wet de macht van de wetgever te buiten gaat; of wanneer de lasten ongelijk verdeeld zijn over de gemeenschap ondanks dat de wet tot het gemeenschappelijke goede geordend is. Deze wetten zijn geen wetten maar daden van geweld. Dergelijke wetten binden in principe niet in geweten; er zijn echter uitzonderingen zoals wanneer dat tot onrust zou leiden.
De andere manier waarop wetten onrechtvaardig kunnen zijn is wanneer zij strijdig zijn met het goddelijke goede en de goddelijke wet. Wetten van tirannen die tot afgoderij oproepen zijn op deze wijze onrechtvaardig en mogen nooit in acht genomen worden omdat we daarmee lijnrecht tegen God in zouden gaan.
De menselijke wet kan dus in geweten binden omdat zij berust op een macht die van God komt; wie dus die macht weerstaat, weerstaat indirect God en is daarom schuldig in zijn geweten.
Echter, wanneer een wet bij onderdanen ernstig onrecht teweegbrengt kan gezegd worden dat die van God afkomstige macht van de menselijke wetgever niet zover strekt; en daarom kan de mens dan zonder schuld in zijn geweten die wet niet gehoorzamen.
Artikel 5 – Of allen aan de menselijke wet onderworpen zijn
Een mens kan op twee manieren aan een wet ondergeschikt zijn. Allereerst is een wet een regel van menselijke handelingen en ten tweede heeft zij dwingende kracht.
De eerste manier waarop de mens aan de wet ondergeschikt is, berust op het feit dat de wet een regel van menselijke handelingen is. De mens is ondergeschikt aan een macht en derhalve aan de wet die door die macht gemaakt wordt. Nu kan de mens op twee manieren niet ondergeschikt zijn aan een macht. De eerste manier waarop dat kan is als de mens geen deel uitmaakt van de politieke gemeenschap waar die macht aan het hoofd staat. De tweede manier is dat een mens (deels) onderworpen is aan een hogere macht. Zo kan een mens bijvoorbeeld onderworpen zijn aan de Heilige Geest en diens wet, die hoger is dan de wet van de mensen.
De andere manier waarop de mens ondergeschikt is aan een wet, is doordat de mens onderworpen is aan degene die de dwang die uit die wet volgt uitoefent. Alleen de slechte mensen zijn op deze wijze aan de wet ondergeschikt, omdat zij de wet niet willen volgen en er dus dwang nodig is om hen de wet te laten volgen. Goede mensen zijn niet op deze wijze ondergeschikt aan de wet omdat zij de wet uit eigen wil gehoorzamen.
Thomas besteedt apart aandacht aan de rechtspositie van vorsten. Enerzijds worden vorsten niet geacht onderworpen te zijn aan de dwingende kracht van de wet omdat zij zelf de wet gesteld hebben en de dwingende kracht van die wet berust op de macht van de vorst. De vorst behoort zich echter vrijwillig aan de wetten te houden. De vorst staat wel boven de wet omdat hij bijvoorbeeld de wet kan veranderen.
Artikel 6 – Of hij die aan de wet ondergeschikt is, buiten de letter van de wet om mag handelen
Iedere wet is geordend tot het gemeenschappelijke goede, het welzijn van alle mensen en daarom heeft zij kracht en aard van wet. Als de wet echter in die ordening tekortschiet, heeft zij geen bindende kracht meer.
In de meerderheid van de gevallen leidt toepassing of inachtneming van iets tot een nuttig resultaat en dient zij derhalve het gemeenschappelijke goede. In sommige gevallen, echter, leidt toepassing van hetzelfde tot zeer nadelige gevolgen.
Zoals eerder aangegeven wordt een wet opgesteld om de meerderheid van de gevallen te regelen met het oog op het gemeenschappelijke nut omdat de wetgever nooit alle afzonderlijke gevallen kan overzien. In voorkomende gevallen kan het dus zo zijn dat toepassing van de wet zeer nadelige gevolgen heeft. In sommige van dergelijke gevallen kan het dan aangewezen zijn om de wet buiten toepassing te laten.
Niet iedereen mag echter die beoordeling maken en de beslissing nemen om de wet buiten toepassing laten; die macht komt in principe alleen vorsten toe. Is een gevaar echter zo dringend dat men niet kan wachten tot de vorst geraadpleegd wordt, dan treedt de noodzakelijkheid voor de wet en wordt de wet dus buiten toepassing gelaten.
Een dergelijke buitentoepassingsverklaring moet niet gezien worden als een oordeel over de wet zelf maar als een oordeel over de toepasselijkheid van de wet in dat gegeven bijzondere geval. Hetzelfde doet diegene die de bedoeling van de wetgever volgt, zoals deze blijkt uit de wet; hij legt de bedoeling van de wet niet in het algemeen uit maar in het bijzondere geval. Is die bedoeling klaarblijkelijk een andere dan waar de toepassing van de wet in dat geval toe leidt, dan laat hij de wet buiten toepassing. Is er echter twijfel, dan moet hij volgens de letter van de wet handelen of het hogere gezag raadplegen.
Tot slot kan men niet anders dan de bedoeling van de wetgever in sommige gevallen interpreteren omdat de wetgever, zoals eerder gezegd, nooit alle afzonderlijke gevallen heeft kunnen voorzien.
Quaestio 97 – Over de verandering van de wetten
Artikel 1 – Of de menselijke wet op een of andere wijze veranderd moet worden
De menselijke wet moet wel degelijk veranderd worden. De menselijke wet is inherent tijdelijk en niet eeuwig van aard. Er zijn twee oorzaken voor een rechtmatige verandering van de menselijke wet: een redelijke oorzaak en een oorzaak die ligt bij de mensen van wie de handelingen door die menselijke wet geregeld worden.
De redelijke oorzaak ziet erop dat het natuurlijk is dat iets onvolmaakts als de menselijke wet langzamerhand vervolmaakt wordt, door bijvoorbeeld lacunes in de wet op te vullen. De menselijke rede is veranderlijk en onvolmaakt, in tegenstelling tot de natuurlijke wet, die altijd geldt.
Van de kant van de mensen die door de wet geregeld worden kan de wet veranderd worden omdat de gesteldheid van die mensen veranderd. Zo is een volk dat misdadigers en eerloze mensen het bestuur toevertrouwt misschien niet klaar om zelf die ambten te kiezen maar moet een aantal goede mensen in plaats daarvan die ambten vergeven.
Nu is het niet zo dat wetten dan maar op stel en sprong veranderd moeten worden; dat zou immers leiden tot grote onzekerheid. De menselijke wet moet zolang het mogelijk is onveranderlijk blijven.
Artikel 2 – Of de menselijke wet telkens behoort te worden veranderd wanneer zich iets beters voordoet
Zoals hiervoor kort gezegd is, moet de menselijke wet niet zomaar veranderd worden. Verandering van de wet is slechts rechtmatig wanneer hiermee het gemeenschappelijke goede gediend wordt. Verandering van de wet brengt echter altijd een zeker nadeel voor het gemeenschappelijke goede met zich mee omdat de gewoonte teniet gaat en de bindende kracht van de wet die in die gewoonte bestond daarmee ook verminderd wordt. Aristoteles zegt ook dat wetten de meeste kracht uit de gewoonte putten. Daarom moet een verandering in de wet zoveel voordeel met zich meebrengen voor het gemeenschappelijke goede dat dit nadeel opgeheven wordt; de wet moet dus niet zomaar veranderd worden.
Artikel 3 – Of de gewoonte kracht van wet kan verkrijgen
De menselijke wet berust op de menselijke wil die geregeld wordt door de rede. Die wil en rede kunnen zich zowel in het woord als in de handeling openbaren. Eerder werd al duidelijk dat het woord de wet zowel kan uiteenzetten als veranderen.
Uit het voorgaande volgt dat ook herhaalde handelingen, ofwel een gewoonte, een wet uiteen kunnen zetten of kunnen veranderen en ook iets met kracht van wet kunnen vestigen. Als iets immers herhaaldelijk gedaan wordt, worden daarin de wil en de rede kenbaar. De gewoonte is dus een afgewogen oordeel van de rede dat kracht van wet heeft en de menselijke wet opzij kan zetten en uitleggen. Hoewel de gewoonte een product is van particuliere personen en een wet eigenlijk door een publiek persoon – de wetgever – gemaakt moet worden, kan de gewoonte toch kracht van wet krijgen wanneer zij door die wetgever geduld wordt.
De gewoonte kan de wet opzij zetten wanneer de wet tekortschiet. Als de wet ergens niet in voorziet kan men buiten de wet om handelen en is deze handeling niet slecht. De gewoonte kan dan die tekortschietende wet opzij zetten omdat die wet niet meer nuttig is. Blijft de wet echter nuttig dan kan de gewoonte die wet niet opzij zetten.
De gewoonte kan niet de natuurlijke en goddelijke wet opzij zetten, omdat deze niet uit de wil van de mens maar uit het goddelijke gezag voortkomen. Een gewoonte die met deze wetten strijdt, kan nooit kracht van wet krijgen.
Artikel 4 – Of de bestuurders van de menigte van de menselijke wetten kunnen vrijstellen
Degene die de gemeenschap bestuurt heeft de macht om personen van de menselijke wetten vrij te stellen. Hij kan zo voorschrijven voor afzonderlijke mensen hoe een algemeen voorschrift in acht genomen moet worden. In gevallen die ook in artikel 6 van quaestio 96 aan de orde kwamen, kan het namelijk aangewezen zijn dat een wet buiten toepassing gelaten wordt omdat deze ten aanzien van een persoon of in een geval tekortschiet. Bij dit alles moet echter wel altijd het gemeenschappelijke goede in acht genomen worden; dit mag er niet door de vrijstelling op achteruit gaan.
Bij deze vrijstellingen geldt ook dat voor ongelijke personen een ongelijke behandeling geoorloofd is. Een bepaalde gesteldheid van een persoon kan zo tot een vrijstelling nopen terwijl dit bij een ander persoon die niet die gesteldheid heeft, niet tot een vrijstelling leidt.
Vrijstelling kan alleen van de menselijke wet verleend worden; nooit van de natuurlijke wet. De voorschriften van de natuurlijke wet schieten namelijk nooit tekort. Van de gevolgtrekkingen uit de algemene voorschriften van de natuurlijke wet kan echter wel vrijstelling verleend worden. Van het goddelijke recht kan niemand anders dan God of iemand aan wie hij het toevertrouwd heeft vrijstelling verlenen.
- 2823 keer gelezen
Add new contribution