Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15930 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Solomon Asch kwam met twee modellen die een verklaring boden voor de manier waarop mensen indrukken van anderen vormden die ze nog niet eerder hebben gezien. Noem deze twee modellen en licht ze toe.
Wat is het verschil tussen de elementaire benadering en de holistische benadering?
In de sociale psychologie kunnen vijf algemene modellen van de sociale denker worden geïdentificeerd. Een hiervan is het geactiveerde acteursmodel (activated actor model). Licht dit model toe.
Volgens de elementaire benadering (Wundt, Ebbinghaus) komt informatie bij ons binnen via onze zintuigen en percepties en vormt het ideeën. Deze ideeën worden geassocieerd door nabijheid in ruimte en tijd.
Volgens de holistische benadering (Gestalt; Kant) organiseert de geest de wereld aan de hand van groepering.
Deze visie zag mensen als geactiveerde acteurs. Zonder dat ze zich hier bewust van zijn, worden de sociale concepten van mensen haast automatisch geactiveerd door hun sociale omgeving. Als gevolg activeren zij haast onvermijdelijk de cognities, gevoelens, evaluaties, motivaties en gedragingen die met deze sociale concepten worden geassocieerd.
Welk model stelt dat mensen geneigd zijn om te vertrouwen op relatief automatische processen, afhankelijk van situationele vereisten?
Wat is het verschil tussen subliminale priming en bewuste priming?
Wat wordt bedoeld met chronisch toegankelijke concepten?
Noem drie voorbeelden van een gestuurd proces en licht deze voorbeelden toe.
Onze tactieken die we gebruiken om te switchen tussen onbewuste, automatische gedachten en bewuste, gestuurde gedachten zijn afhankelijk van onze motieven. Noem onze belangrijkste motieven en licht deze toe.
Er zijn twee algemene modellen die een verklaring bieden voor de manier waarop we anderen waarnemen. Welke twee modellen zijn dit? Licht ze toe.
Het model van de gemotiveerde tacticus.
Subliminale priming treedt op wanneer een concept in onze hersenen geactiveerd wordt door een bepaalde cue uit de omgeving die in de oppervlakte van ons bewustzijn blijft hangen. Bewuste priming vindt plaats wanneer we ons bewust zijn van een prime, maar we er tegelijkertijd niet bewust van zijn hoe die waarneming invloed heeft op ons gedrag.
Chronisch toegankelijke concepten zijn die attributen die we door middel van ervaring met anderen leren te associëren.
Wat wordt bedoeld met encodering?
Wat maakt saillantie context-afhankelijk?
Wat maakt een stimulus levendig?
Onze hersenen categoriseren en organiseren informatie van nature. Deze categorieën kunnen meer of minder toegankelijk zijn. Waar is de toegankelijkheid van categorieën van afhankelijk?
Waar zijn assimilatie en contrasteffecten van afhankelijk?
Bij encodering wordt een waargenomen stimulus getransformeerd tot een interne representatie.
Sociale saillantie is context-afhankelijk; we springen op sociaal vlak uit het oog wanneer we iets nieuws/onbekends presenteren.
Een stimulus wordt gedefinieerd als levendig als deze emotioneel interessant, concreet en verbeeldingsopwekkend en op sensorische, temporale of ruimtelijke wijze nabij is.
Priming.
Assimilatie en contrast zijn afhankelijk van het bewustzijn van de prime, de eigenschappen van de betrokken stimuli, en het doel van de waarnemer.
Er zijn vier associatieve netwerkmodellen van het sociaal geheugen. Noem deze vier modellen en licht ze toe.
De activatie van sociale categorieën kan plaatsvinden via seriële of parallelle verwerking. Wat is het verschil tussen deze twee processen?
Wat representeren de verbindingen en verbindingssterktes in parallel gedistribueerde verwerkingsmodellen (PDP-modellen)?
Waarom is het parallel constraint satisfaction (PSP) model met name toepasbaar op sociale cognitie?
Wat maakt categorische persoonsperceptie een top-down proces?
Wat veronderstelt de exemplaar benadering?
Een parallel proces activeert veel gerelateerde paden tegelijkertijd, terwijl een serieel proces plaatsvindt als een reeks stappen.
De verbindingen representeren randvoorwaarden over welke eenheden geassocieerd zijn. Verbindingssterktes representeren het soort associatie en de magnitude ervan.
Volgens de perceptuele kennistheorie (model van perceptuele symboolsystemen; PSS) is onze interne en externe ervaring geëncodeerd aan de hand van perceptuele symbolen. Deze theorie is met name toepasbaar op sociale cognitie, omdat het niet alleen gericht is op het archiveren van herinneringen, maar op het voorbereiden op gesitueerde handelingen welke ingebed zijn binnen een bepaalde context. Sociale psychologie stelt dat iemands sociale omgeving een belangrijke rol speelt in gedachten, gevoelens en gedragingen. Het PSS model plaatst de persoon in diens interpersoonlijke context.
Categorische persoonsperceptie wordt gezien als een top-down proces, aangezien we eerder veronderstelde ideeën opleggen op de realiteit.
De exemplaar benadering stelt dat iemand in plaats van een abstract prototype afzonderlijke instanties onthoudt die hij/zij is tegengekomen. Hij/zij vergelijkt vervolgens waargenomen stimuli met zijn/haar eigen herinneringen van exemplaren van dezelfde categorie.
Licht de volgende begrippen toe:
Noem de twee motivationele systemen die ons gedrag reguleren en licht ze toe.
Higgins maakte onderscheid tussen twee soorten zelf-guides: de ideale zelf en de behoorde (ought) zelf. Wat is het verschil tussen deze twee zelf-guides? En op welke manier dienen discrepanties tussen de twee als motivator?
Op welke wijze verschillen zelfverbetering en zelfontplooiing van elkaar?
Volgens de simulatietheorie doen we aan zelfrefereren. Wat houdt dit in?
De ideale zelf is de persoon die je wil zijn en de behoorde (ought) zelf – vaak gebaseerd op iemands overtuigingen over gepast sociaal gedrag en de verwachtingen van anderen – is de persoon die je volgens jezelf zou moeten zijn. Discrepanties tussen de behoorde en ideale zelf zijn een motivator; mensen streven naar verbetering van zichzelf.
Zelfverbetering heeft betrekking op de doelen die we stellen die ons dichter bij onze mogelijke zelf brengen. Zelfontplooiing is de inspanning die we leveren om een positieve ervaring van de zelf te behouden of te creëren.
Zelfrefereren houdt in dat we de mentale toestand van anderen afleiden door ons te verbeelden wat onze eigen gedachten en gevoelens zouden zijn in een gelijke situatie.
Noem de drie elementen van attributietesten (Kelley’s attributietheorie). Licht deze elementen toe.
Wat is het verschil in focus tussen vroege attributietheorieën en later attributieonderzoek? Noem drie theorieën die vallen onder later attributieonderzoek.
Noem drie factoren waarop de fundamentele attributiefout berust.
Leg uit wat de self-serving attributie bias inhoudt.
Drie elementen van attributietesten:
Vroege attributietheorieën besteedden vooral aandacht aan het soort attributieprocessen die moeite kosten, waarin we informatie verzamelen om gebeurtenissen te verklaren. In tegenstelling tot eerdere attributietheorieën, die zich voornamelijk richtten op de logische principes van attributieprocessen, heeft later onderzoek zich voornamelijk gericht op de mentale operaties die attributies veroorzaken.
Gedrag, situatie en cognitieve bezigheid.
Volgens de self-serving attributie bias hebben mensen de neiging om zichzelf verantwoordelijk te houden voor succes en in het geval van falen deze verantwoordelijkheid te ontkennen.
Wat zijn de vier belangrijkste heuristieken? Licht deze toe.
Wat zijn naast deze heuristieken andere shortcuts die we tijdens besluitvorming toepassen? Noem er drie.
Waar staat het discounted utiliteitsmodel (DU) model voor?
Wat suggereert de temporele interpretatie theorie (temporal construal theory)?
De vier belangrijkste heuristieken:
Drie andere shortcuts tot besluitvorming:
Het discounted utiliteitsmodel (DU-model) veronderstelt dat de bruikbaarheid van een bepaalde keuze vermindert naarmate de consequenties in de loop van tijd verdeeld zijn. Hoe verder een gebeurtenis in de toekomst ligt, hoe groter het gewicht van cognitieve gevolgen en hoe minder het gewicht van affectieve gevolgen.
De temporele interpretatie theorie suggereert dat hoe groter de temporele afstand tot een gebeurtenis, hoe meer iemand over die gebeurtenis denkt in abstracte termen.
Wat wordt bedoeld met het dilution effect?
Er zijn drie perspectieven gericht op fouten en biases. Noem ze alle drie.
Wanneer doen biases in sociale inferentie er eigenlijk niet echt toe?
Waarom kan het psychologisch gezien gunstig zijn om valse overtuigingen te hebben?
Wanneer we iemand beoordelen geldt de volgende regel; hoe meer informatie we over iemand tot onze beschikking hebben, hoe minder groot de kans dat we hem/haar in een stereotype hokje zullen plaatsen.
Drie perspectieven gericht op fouten en biases:
Biases in sociale inferentie doen er niet echt toe wanneer we een snel oordeel moeten vellen over een vreemde die we nooit meer zullen ontmoeten, omdat dit geen invloed zal hebben op hierna volgend gedrag ten aanzien van die persoon. Ook wanneer biases in de loop der tijd consistent blijken te zijn, vermindert dit de invloed die ze hebben.
Het kan gunstig zijn om valse overtuigingen (false beliefs) te hebben, omdat deze motiverend kunnen zijn. Zo zijn we er bijvoorbeeld van overtuigd dat ons huwelijk stand zal houden (potentiële valse overtuiging), ondanks dat dit statistisch gezien onwaarschijnlijk is. Maar door te geloven dat je huwelijk voor eeuwig stand zal houden, voel je je goed over jezelf en de keuze die je hebt gemaakt om te gaan trouwen.
Noem de twee voornaamste consistentietheorieën die cognitieve representatie verklaren en licht deze toe.
Wat wordt verstaan onder duale attitudes?
Hoe wordt groepspolarisatie verklaard door de sociale identiteitstheorie en zelfcategorisatie theorie?
Wat is de meest belangrijke attitude functie? Licht deze functie toe.
De twee voornaamste consistentietheorieën die een verklaring bieden voor cognitieve representatie:
Duale attitudes bestaan uit de interactie tussen een oudere, automatische attitude en een nieuwere, expliciet toegankelijke attitude. Duale attitudes kunnen subtiele vormen van ambivalentie oproepen en vertrouwen ondermijnen.
De sociale identiteitstheorie en de zelfcategorisatietheorie combineren informationele en normatieve invloeden in het verklaren van attitudepolarisatie binnen groepen. De eerste theorie stelt dat mensen langs een continuüm van interpersoonlijke- tot inter-groepsidentiteiten communiceren. De tweede theorie bouwt voort op deze theorie en stelt dat mensen zichzelf en anderen categoriseren in afzonderlijke sociale groepen, ingroup leden en outgroup leden. Volgens deze theorie wordt inter-groepsgedrag bepaald door sociale identiteiten doordat mensen zich gedragen als groepsleden, gecategoriseerd door normatieve en vergelijkende fit in de metra-contrastverhouding.
De meest belangrijke attitudefunctie is object appraisal, wat bestaat uit twee delen; (1) de cognitieve en adaptieve kennis functie, welke ons een in staat stelt om betekenis en orde aan de wereld te geven, en (2) de instrumentele functie, welke ons helpt om adaptieve doelen te bereiken, pijn te vermijden en beloningen te ontvangen.
Wat veronderstelt het heuristisch-systematische model? Licht dit toe aan de hand van de termen heuristische verwerking en systematische verwerking.
Volgens het elaboration likelihood model (ELM) zijn er twee routes naar overreding. Noem beide routes en licht ze toe.
Op wat voor manier heeft de boodschap zelf heeft invloed op de overredingskracht?
Hoe komt het dat attitudes met een hoge toegankelijkheid vaak meer invloed op onze perceptie van het attitudeobject hebben dan attitudes met een lage toegankelijkheid?
Wat wordt verstaan onder belichaamde expressies van attitudes?
Het heuristisch-systematische model stelt dat mensen zich bezighouden met discrete, bedachtzame processen wanneer ze hiertoe voldoende gemotiveerd worden en wanneer ze niet overweldigd worden met verstorende informatie. Gemotiveerde mensen zullen zich bezighouden met systematische verwerking, waarbij ze een afweging maken tussen de voor- en nadelen van een argument. Ook houden mensen zich bezig met snelle, heuristische verwerking, waarbij ze hun attitudes en oordelen baseren op eenvoudige vuistregels. Deze regels zijn over het algemeen accuraat genoeg om mee te kunnen werken.
De twee routes tot overreding die ELM veronderstelt: de centrale route en perifere route. Volgens ELM omvat de centrale route elaboratief-gericht denken (zoals de systematische verwerking van het eerdere model). De perifere route tot overreding omvat attitudeverandering die plaatsvindt buiten elaboratie om.
De boodschap zelf heeft op de volgende manieren invloed op overredingskracht:
Attitudes met een hoge toegankelijkheid hebben vaak meer invloed op onze perceptie van het attitudeobject, omdat ze resistent zijn tegen tegenstrijdigheid. Bovendien zijn ze langdurig. Ze negeren vaak kleine variaties in het attitudeobject. Mensen reageren vaak meer consistent op toegankelijke attitudes. Wanneer we een object zien waar we een toegankelijke attitude voor hebben, maken we automatisch een sterke evaluatieve associatie.
Belichaamde expressies van attitudes zijn fysieke expressies die plaatsvinden, zelfs wanneer we ons niet bewust zijn van het feit dat we stimuli evalueren.
Onder welke omstandigheden vindt ingroup favoritisme plaats? En onder welke omstandigheden neemt het toe?
Wat zegt de terror management theorie (TMT) over inter-groepsrelaties?
Wat wordt verstaan onder dehumanisatie? Noem twee vormen die het aan kan nemen en licht deze vormen toe.
Oefening kan automatische stereotype associaties helpen verminderen. Echter, het kan ook een tegengesteld effect hebben. Leg uit hoe.
Wat is de overeenkomst tussen de indirecte priming techniek en aversief racisme meetinstrumenten? En wat is het verschil tussen deze twee taken?
Stereotype dreiging wordt gedreven door verwachtingen met betrekking tot succes en falen van andere mensen. Wanneer prestaties een voorspeller lijken te zijn van iemands vaardigheid binnen een relevant domein is het stereotype meer dreigend dan de normale stereotype dreiging die geassocieerd word met prestaties die onder hoge druk geleverd moeten worden. Leg dit uit aan de hand van een voorbeeld.
Peter is een zwarte student die door andere studenten belachelijk wordt gemaakt. Echter, hij weet niet zeker of dit is vanwege het feit dat de andere studenten hem persoonlijk niet leuk vinden, of dat het te maken heeft met zijn huidskleur. Hoe wordt deze onzekerheid ook wel genoemd?
Ingroup favoritisme vindt automatisch plaats wanneer groepslidmaatschap de enige informatie is waar mensen over beschikken. Het neemt toe naarmate identificatie met de groep groter wordt. Ook neemt het toe tijdens conflicten, sociale afbreuk en ingroup belang.
Volgens de TMT identificeren mensen zichzelf met hun ingroups – welke ook overeind blijven na hun dood – omdat ze de dood willen overstijgen. Wanneer de zelf bedreigd wordt, willen mensen dat wat voor hen vertrouwd is behouden. Dit heeft een negatieve invloed op hun reacties op outgroups.
Hoewel mens zijn de ultieme biologische essentie is, schrijven mensen de menselijke essentie meer toe aan hun eigen groep dan aan andere groepen. Als het op emoties aankomt, schrijven we primaire emoties toe aan zowel onze eigen groep, als andere groepen. Secundaire emoties, daarentegen, worden bewaard voor de ingroup. Dit infra-menselijke perspectief zorgt ervoor dat mensen minder met infra-gehumaniseerde groepen meeleven. Dehumanisatie neemt twee vormen aan:
De indirecte priming techniek en aversief racisme meetinstrumenten meten beide de versnelling in responsen van mensen, gegeven hoe goed de evaluatie van een prime en een stimulus bij elkaar passen. De taken verschillen van elkaar op het gebied van de stimulus die volgt na de prime en de benodigde respons. In aversieve racisme-taken moeten mensen een lexicale beslissing nemen, aangezien de woorden die na de prime volgen ofwel ras-gerelateerd, of niet-bestaande woorden zijn. Deelnemers moeten dus kiezen tussen woorden en non-woorden. Bij indirecte priming-taken gaat de initiële raciale prime vooraf aan een woord dat niet gerelateerd is aan ras. Deelnemers moeten nu kiezen tussen goed of slecht.
Oefening kan automatische stereotype associaties helpen verminderen. Echter, als het doel enkel is om stereotypen te onderdrukken zonder alternatieve informatie toe te voegen, kan dit een tegengesteld effect hebben. Mensen die alleen maar proberen om stereotypen te vermijden kunnen een rebound ervaren en zullen later hun stereotype associaties uiteindelijk juist verdubbelen. Wanneer mensen zich zorgen maken over hun eigen vooroordelen, bijvoorbeeld tijdens interraciale interacties, inhiberen ze hun gedrag. Echter, deze inhibitie roept negatieve gevoelens op ten opzichte van de interactie. Dit veroorzaakt weer uitputting van de executieve controlecapaciteiten.
Denk bijvoorbeeld aan het stereotype ‘meisjes zijn slecht in wiskunde’. Als een meisje nu slecht presteert op een wiskunde proefwerk zal ze niet alleen de persoonlijke vernedering ervaren doordat ze heeft gefaald, maar ze zal zich tegelijkertijd schamen dat ze het stereotype over de intrinsieke vaardigheden van de ingroup bevestigen, namelijk dat meisjes slecht zijn in wiskunde.
Attributie ambiguïteit.
Wat wordt verondersteld door het stereotype content model (SCM)?
Wat zijn de vier belangrijkste aannames van de geïntegreerde dreigingstheorie (integrated threat theory; ITT)?
Verklaar hoe schuldgevoel nuttig kan zijn bij zowel sterk als nauwelijks bevooroordeelde mensen.
Raciale vooroordelen zijn op vier manieren ongebruikelijk. Noem deze verschillen tussen raciale vooroordelen en andere vooroordelen en licht ze toe.
Mannen zijn, in tegenstelling tot vrouwen, niet zo selectief in het kiezen van een partner. Hoe wordt dit verklaard door ouderlijke investeringsmodellen (parental investment models)?
Op welke drie manieren verschillen vooroordelen tegenover homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuelen van andere vooroordelen?
Sociale groepen kunnen worden gedifferentieerd aan de hand van twee dimensies; warmte en competentie. Volgens het SCM zijn stereotypen op deze twee dimensies het gevolg van structurele relaties tussen groepen. Waargenomen competitie is een voorspeller van warmte-stereotypen, terwijl waargenomen status een voorspeller is van competentie-stereotypen. Wanneer de positie van de groep in de maatschappij verandert, veranderen ook de stereotypen die met die groep geassocieerd zijn.
De vier belangrijkste aannames van ITT:
Mensen die niet erg bevooroordeeld zijn, hebben hoge, geïnternaliseerde standaarden met betrekking tot hun eigen interraciale gedrag. Wanneer ze deze standaarden schenden, voelen ze zich strijdig en schuldig. Sterk bevooroordeelde mensen hebben lagere, meer geëxternaliseerde standaarden. Wanneer zij deze standaarden schenden, ervaren ze woede. Dit bewustzijn van de discrepantie zorgt ervoor dat ze gedrag inhiberen. Ook triggert het schuldgevoelens. Na verloop van tijd worden de discrepantie-gerelateerde stimuli en responsen geassocieerd met schuldgevoelens en beginnen ze aanwijzingen voor controle te bewerkstelligen. Schuldgevoelens hebben dus zowel bij sterk als weinig bevooroordeelde mensen betekenis.
Raciale vooroordelen zijn op vier verschillende manieren ongebruikelijk:
Volgens de ouderlijke investeringsmodellen hebben vrouwen altijd al meer moeten investeren in voortplanting dan mannen. Volgens deze theorie is dit de reden dat mannen niet zo selectief zijn in het kiezen van een partner en vrouwen kieskeuriger.
Vooroordelen tegenover homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuelen verschillen op minstens drie manieren van andere vooroordelen:
Leg uit waarom je waarschijnlijk een meer romantische avond beleeft wanneer je samen met je date naar een enge film gaat in plaats van een romantische comedy.
Leg uit hoe emoties werken volgens de arousal-plus-mind theorie.
Hoe geven we betekenis aan onze succes- en faalervaringen volgens Weiner’s attributietheorie?
Hoe gaan zelf-gerichte mensen volgens de cybernetische theorie van zelfaandacht om met discrepanties tussen hun huidige toestand en een bepaald doel of standaard?
Volgens de excitatieoverdracht theorie kan arousal in één situatie overvloeien naar een volgende situatie. Dus wanneer je samen een enge film kijkt, stijgt je hartslag en bloeddruk. Nadat de film afgelopen is, blijft deze fysiologische arousal aanhouden en versterkt het alle positieve emoties die je ervaart en wordt het omgezet in romantische of seksuele aantrekkingskracht.
De arousal-plus-mind theorie ziet emoties als een combinatie van fysieke arousal en de cognitieve processen die betrokken zijn bij het evalueren van die arousal. De fysieke arousal voorziet van het gevoel van de ervaring, terwijl de cognitie voorziet van de kwaliteit van de emotie. Deze theorie lokaliseert de oorsprong van arousal in interruptie; onze arousal gaat omhoog wanneer er een perceptuele of cognitieve discrepantie plaatsvindt, of wanneer een voortdurende handeling wordt verstoord. Hoe groter het doel is dat wordt verstoord, hoe groter de interferentie en hoe sterker de emotionele respons. Arousal initieert cognitieve interpretatie, wat vervolgens bepaalt of dat wat we voelen positief of negatief is.
Weiner’s attributietheorie beschrijft enkele basisdimensies op basis waarvan we onze evaluatie maken. Deze dimensies roepen bepaalde emoties op:
Volgens de cybernetische theorie van zelfaandacht zien zelf-gerichte mensen discrepanties tussen hun huidige toestand en een bepaald doel of bepaalde standaard. Om deze discrepantie te verminderen, proberen zij hun gedrag aan te passen. Mensen blijven hun gedrag continu aanpassen en vergelijken met hun doelen/standaarden totdat ze het doel/de standaard hebben bereikt, of totdat ze het opgeven.
Welke vier mechanismen liggen ten grondslag aan het feit dat positieve stemmingen ervoor zorgen dat we anderen eerder willen en zullen helpen? Licht deze mechanismen toe.
Wat houdt het stemmingscongruente geheugeneffect in?
Welke twee negatieve stemmingen hebben sterke effecten op ons oordelend vermogen? Wat voor gevolgen hebben deze stemmingen op ons oordeel?
Hoe worden cognitie en affect beschouwd door de afzonderlijke systemen visie (separate-systems view)?
Vier mechanismen die ten grondslag liggen aan de invloed van positieve stemmingen op onze behulpzaamheid:
Volgens het stemmingscongruente geheugeneffect zijn we beter in staat om vrolijke informatie/gebeurtenissen te onthouden wanneer we blij zijn en droevige informatie/gebeurtenissen wanneer we verdrietig zijn. We besteden ook meer aandacht aan stimuli die onze stemmingen reflecteren.
Twee negatieve stemmingen met sterke effecten zijn angst en woede. Angst verhoogt paranoia, risico-focus en pessimisme. Als we bang zijn, proberen we problemen te vermijden en voorkomen. Woede uit zich juist meer in een benaderingsoriëntatie. Boze mensen zoeken risico’s op, in plaats van ze te vermijden. Ook faciliteert woede vooroordelen en competitie.
De afzonderlijke systemen visie van cognitie en affect stelt dat beide bestaan als parallelle paden en elkaar niet zo sterk beïnvloeden als wordt gedacht. Deze visie beschouwt affectieve reacties als primair, instinctief en onvermijdelijk. Cognitie is volgens deze visie een secundaire, overwogen respons die gemakkelijker te negeren is.
Wanneer we doelgeoriënteerde situaties construeren, doorlopen we motivationele en wilskrachtige stadia. Beschrijf dit proces.
Diverse factoren bepalen of attitudes wel of geen voorspeller zijn van gedrag. Noem minstens vijf van deze factoren en licht ze toe.
Aan de hand van actie-identificatie zijn we in staat om onze handelingen in een hiërarchie te plaatsen. Wanneer een handeling niet op een hoog niveau kan blijven, zakt het af naar een lager niveau. Verklaar waarom de kans klein is dat het wachten in de rij voor een supermarktkassa naar een lager niveau van actie-identificatie daalt.
Sommige mensen gaan makkelijk in sociale situaties op (hoge zelf-monitors), terwijl anderen altijd zichzelf zijn, ongeacht de sociale setting (lage zelf-monitors). Hoe uit dit verschil zich in sociale situaties?
Wat wordt verstaan onder bevestigend hypothese-testen? Waarom is dit vooral verontrustend in de rechtszaal?
Wat wordt verstaan onder de self-fulfilling prophecy?
We beginnen met een overwegende (deliberative) mindset waarin we kiezen tussen diverse alternatieve doelen. Dit leidt tot de uitvoerende (implementational) mindset waarin we besluiten wanneer en hoe we gaan handelen om het handelingsverloop, dat zal leiden tot het bereiken van het gekozen doel, te implementeren. We passen doelafscherming (goal-shielding) en aandachtsfocus toe waardoor we gedeactiveerde alternatieve doelen kunnen negeren en onze geactiveerde doelen doelbewust kunnen nastreven. Deze twee mindsets worden door verschillende cognities gekenmerkt. De overwegende mindset is meer pessimistisch.
Factoren die bepalen of attitudes ons gedrag voorspellen:
Wachten in een rij voor de kassa is niet moeilijk om uit te voeren; de meeste mensen zijn hier vertrouwd mee, het is eenvoudig, het duurt maar even en is niet moeilijk om te leren. Als gevolg is de kans klein dat het wachten in een rij naar een lager niveau van actie-identificatie daalt.
Een hoge zelf-monitor is altijd erg gevoelig voor sociale normen en interpersoonlijke cues die gerelateerd zijn aan gepast gedrag. Ze worden de persoon die binnen die situatie van ze verwacht wordt. Lage zelf-monitors zullen het tegenovergestelde doen; zij proberen de beste versie van zichzelf naar voren te brengen. Hoge zelf-monitors zijn vaak meer succesvol in sociale situaties en hebben minder problemen hun gedrag aan te passen aan verschillende soorten situaties. Lage zelf-monitors, daarentegen, zullen situaties aanpassen aan hun zelfconcepten en zich meer richten op de manier waarop ze zich gedragen. Wanneer ze attributies maken, zullen hoge zelf-monitors wijzen op hun situatie, terwijl lage zelf-monitors naar zichzelf zullen kijken.
We doen aan bevestigend hypothese-testen wanneer we een hypothese hebben gevormd over iemand anders’ persoonlijkheid; we stellen hem/haar leidende vragen die onze hypothese bevestigen, in plaats van deze te weerleggen. Dit is voornamelijk verontrustend in situaties zoals de rechtszaal. In rechtszalen suggereren suggestieve vragen een verleden van bepaalde (vaak agressieve) gedragingen, ongeacht of dit wel of niet het geval is. Alleen al de vermoedens binnen dergelijke suggestieve vragen kunnen geïnterpreteerd worden als bewijs voor het gedrag waarnaar wordt gevraagd. Wanneer iemand moet antwoorden op een dergelijke suggestieve vraag, wordt diegene gedwongen om informatie te geven die het gedrag extra bevestigt.
Een self-fulfilling prophecy is iedere positieve of negatieve verwachting over omstandigheden, gebeurtenissen of mensen die iemands gedrag tegenover hem/haar op zo’n manier kunnen beïnvloeden dat aan deze verwachtingen wordt voldaan. Iedere oorspronkelijke onjuiste definitie roept dan dus gedrag op dat de definitie vervolgens wel doet kloppen (gedragsbevestiging).
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1389 | 1 |
Add new contribution