Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- Tentamenvragen deel 1
- Tentamenvragen deel 2
- Tentamenvragen deel 3
- Tentamenvragen deel 4
- Tentamenvragen deel 5
- Tentamenvragen deel 6
- Tentamenvragen deel 7
- Tentamenvragen deel 8
- Tentamenvragen deel 9
- Tentamenvragen deel 10
- Tentamenvragen deel 11
- Antwoorden Tentamenvragen deel 1
- Antwoorden Tentamenvragen deel 2
- Antwoorden Tentamenvragen deel 3
- Antwoorden Tentamenvragen deel 4
- Antwoorden Tentamenvragen deel 5
- Antwoorden Tentamenvragen deel 6
- Antwoorden Tentamenvragen deel 7
- Antwoorden Tentamenvragen deel 8
- Antwoorden Tentamenvragen deel 9
- Antwoorden Tentamenvragen deel 10
- Antwoorden Tentamenvragen deel 11
Tentamenvragen deel 1
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
Het beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht:
a. geldt niet ten opzichte van nationale regels die reeds bestonden op het moment van totstandkomen van de desbetreffende Gemeenschapsrechtelijke regel.
b. is een wezenlijk kenmerk van de communautaire rechtsorde.
c. heeft alleen betrekking op het primaire gemeenschapsrecht.
d. geldt niet ten opzichte van de nationale Grondwetten van de lidstaten.
Vraag 2:
De theorie van de acte clair:
a. is door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verworpen.
b. betekent dat een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen achterwege kan blijven als de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht zo duidelijk is, dat redelijkerwijze geen twijfel meer kan bestaan over de wijze waarop de prejudiciële vraag dient te worden beantwoord.
c. duidt op de rechtstreekse toepasselijkheid van een Verordening.
d. betekent dat, als een richtlijn voldoende duidelijk en precies is, er geen omzetting in het nationale recht vereist is.
Vraag 3:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen:
I. Ook nationale rechters zijn gebonden aan het beginsel van Gemeenschapstrouw.
II. De rechtsbasis voor het opzetten van de gemeenschappelijke handelspolitiek is artikel 3, lid 1 onder b EG.
a. beide stellingen zijn onjuist
b. beide stellingen zijn juist
c. stelling I is juist, stelling II onjuist
d. stelling I is onjuist, stelling II is juist
Vraag 4:
Welke van de volgende elementen is geen doelstelling van de interne markt?
a. vrij verkeer van derde landen onderdanen
b. vrij verkeer van kapitaal
c. vrij verkeer van goederen
d. vrij verkeer van diensten
Vraag 5:
De nationale rechter:
a. is altijd verplicht een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ingeval van onduidelijkheid van een regel van Gemeenschapsrecht.
b. mag nationale regels Gemeenschapsrechtconform interpreteren, maar is daartoe niet verplicht.
c. dient toepassing te geven aan direct werkende bepalingen van Gemeenschapsrecht, tenzij dat strijdt met nationale bepalingen.
d. dient altijd toepassing te geven aan direct werkende bepalingen van Gemeenschapsrecht.
Vraag 6:
De Europese Raad is samengesteld uit:
a. staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Commissie.
b. bekwame en onafhankelijke personen.
c. kundige rechtsgeleerden uit alle lidstaten.
d. een vertegenwoordiger van elke lidstaat op ministerieel niveau.
Vraag 7:
Een richtlijn:
a. wordt zowel in de eerste als in de tweede pijler van de Europese Unie gebruikt.
b. wordt gebruikt om lidstaten te dwingen hun Europeesrechtelijke verplichtingen na te komen.
c. geeft lidstaten de mogelijkheid om zelf de beste implementatiemogelijkheden van het nationale recht te bepalen.
d. werkt rechtstreeks door in het nationale recht van de lidstaten.
Vraag 8:
Men spreekt van een ‘gemengd akkoord’
a. wanneer zowel de Commissie als de Raad partij zijn bij een internationaal verdrag.
b. wanneer zowel de Europese Gemeenschap als de lidstaten partij zijn bij een internationaal verdrag.
c. wanneer een aantal lidstaten die als een soort kopgroep nauwer willen samenwerken worden gemachtigd om daartoe gebruik te maken van de instellingen en de procedures van de Europese Unie, terwijl andere lidstaten zich desgewenst later bij de samenwerking aan kunnen sluiten.
d. wanneer de Commissie haar initiatiefrecht in samenwerking met het Parlement uitoefent.
Vraag 9:
Co-decisie:
a. werd aanvankelijk zeer vaak toegepast, doch wordt thans steeds minder gebruikt.
b. is de procedure waarbij de Raad, na advies van het Europees Parlement, een besluit neemt.
c. is de procedure waarbij de Raad en Europees Parlement gezamenlijk tot een besluit moeten zien te komen.
d. is de procedure waarbij het Parlement, in samenwerking met de Raad, een besluit neemt.
Vraag 10:
Welke van de onderstaande stellingen is juist?
a. de tweede pijler (GBVB) is supranationaal van aard; dit blijkt onder meer uit het feit dat tweede pijler besluiten indringend doorwerken in de nationale rechtsorde.
b. de eerste pijler (EG) is intergouvernementeel van aard; dit blijkt onder meer uit het feit dat de Raad in het kader van de eerste pijler vaak bij gewone of gekwalificeerde meerderheid kan besluiten.
c. de eerste pijler (EG) is supranationaal van aard; dit blijkt onder meer uit het feit dat de Raad in het kader van de eerste pijler vaak bij gekwalificeerde meerderheid kan besluiten.
d. de tweede pijler (GBVB) is intergouvernementeel van aard; dit blijkt onder meer uit het feit dat tweede pijler besluiten indringend doorwerken in de nationale rechtsorde.
Vraag 11:
Waarom wordt gesteld dat de Europese rechtsorde is voortgekomen uit het internationaal publiekrecht?
a. omdat de Europese Gemeenschap een eigen rechtsorde heeft.
b. omdat de Europese Gemeenschap een supranationale organisatie is.
c. omdat de Europese Unie en de Europese Gemeenschap tot stand zijn gekomen middels internationale verdragen.
d. omdat de Europese Unie een eigen rechtsorde heeft.
Vraag 12:
Welke misdrijven kunnen niet onder het Internationale Strafhof worden vervolgd?
a. oorlogsmisdrijven.
b. genocide.
c. misdrijven tegen de menselijkheid.
d. terrorisme.
Vraag 13:
Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot mensenrechten is onjuist?
a. het verbod op het plegen van genocide is een norm van ius cogens.
b. de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is een formeel juridisch bindend instrument.
c. het individuele klachtrecht van het EVRM is niet facultatief.
d. de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bevat zowel de burgerlijke en politieke rechten, als de economische, sociale en culturele rechten.
Vraag 14:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen met betrekking tot de bronnen van het internationaal recht:
I. Regels van verdragenrecht gaan voor op regels van ius cogens.
II. Regels van verdragenrecht gaan voor op regels van gewoonterecht.
a. I en II zijn onjuist.
b. I en II zijn juist.
c. I is onjuist en II is juist.
d. I is juist en II is onjuist.
Vraag 15:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over het gebruik van geweld:
I. De Algemene Vergadering kan op basis van een secundaire bevoegdheid ook tot het gebruik van geweld verplichten.
II. De Veiligheidsraad gaf in resolutie 1441 (2002) (zie Asserbundel) expliciet toestemming aan staten om geweld te gebruiken tegen Irak.
a. I en II zijn onjuist.
b. I en II zijn juist.
c. I is onjuist en II is juist.
d. I is juist en II is onjuist.
Vraag 16:
Welke van de onderstaande uitspraken ten aanzien van het Internationaal Gerechtshof (IGH) is juist?
a. de Algemene Vergadering van de VN kan het IGH verzoeken een uitspraak te doen in een conflict tussen staten.
b. staten kunnen in overleg bepalen welke rechtsvraag zij aan het IGH willen voorleggen.
c. het IGH is het belangrijkste rechterlijke orgaan van de VN en alle lidstaten van de VN zijn derhalve verplicht hun geschillen aan het IGH voor te leggen.
d. Individuen die door het Internationaal Strafhof veroordeeld zijn kunnen bij het IGH in beroep gaan.
Vraag 17:
‘Onderzoek’ en mediatie zijn beide geschillenbeslechtingmethoden die genoemd worden in artikel 33 van het VN-Handvest. Waarin verschilt mediatie van onderzoek?
a. bij mediatie kan een compromisvoorstel worden voorgelegd aan de partijen, bij onderzoek is dat niet het geval.
b. de uitkomst van mediatie is bindend en van onderzoek niet.
c. bij mediatie is geen derde partij betrokken, bij onderzoek wel.
d. in mediatie zit het woord ‘media’, waarmee aangegeven wordt dat de druk van de media een belangrijke rol speelt. Bij onderzoek is dat niet het geval.
Vraag 18:
Een staat is onder internationaal recht aansprakelijk voor een schending van internationaal recht als deze schending aan de staat kan worden toegerekend. Welke van de volgende ‘handelingen’ zijn volgens de ontwerp-artikelen inzake staatsaansprakelijkheid (zie Asserbundel) niet toerekenbaar aan een staat?
a. politieoptreden.
b. een uitspraak van een nationale rechter.
c. de daden van bevrijdingsbewegingen, die nog vechten tegen de zittende regering.
d. handelingen van ambtenaren.
Vraag 19:
In een nieuw verdrag ter bestrijding van de internationale georganiseerde misdaad is de volgende verplichting voor staten opgenomen:
“Criminalize the willful provision or collection, by any means, directly or indirectly, of funds by their nationals or in their territories with the intention that the funds should be used, or in the knowledge that they are to be used, in order to support organized crime.”
Welke beginselen van rechtsmacht zijn in deze bepaling opgenomen?
a. passief nationaliteitsbeginsel en objectief territorialiteitsbeginsel.
b. beschermingsbeginsel en actief nationaliteitsbeginsel.
c. subjectief territorialiteitsbeginsel en passief nationaliteitsbeginsel.
d. territorialiteitsbeginsel en actief nationaliteitsbeginsel.
Vraag 20:
Welke van de onderstaande beweringen is juist aangaande het juridische karakter van besluiten van internationale organisaties?
a. besluiten van internationale organisaties zijn in de regel juridisch bindend.
b. de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties kan juridisch bindende besluiten nemen ten aanzien van het behoud van de internationale vrede en veiligheid.
c. besluiten van internationale organisaties zijn niet opgenomen in artikel 38(1) van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof en kunnen daarom niet juridisch bindend zijn.
d. de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties kan op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de VN juridisch bindende besluiten nemen.
Open vragen
Vraag 1:
Wat zijn de rechtsbronnen van het internationaal publiekrecht? Geef een korte toelichting?
Vraag 2:
Immuniteiten vormen een beperking op de rechtsmacht van een staat. De meeste landen hanteren niet de leer van de absolute immuniteit, maar geven de voorkeur aan de beperkte leer. Geef aan wat de beperkte leer inhoudt en waarin die zich onderscheidt van de absolute leer.
Vraag 3:
Artikel 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties bevat het verbod op het dreigen dan wel het gebruik van geweld door staten in hun onderlinge betrekkingen. Welke uitzonderingen op dit verbod bestaan er in dit Handvest? Geef een toelichting op elke uitzondering.
Vraag 4:
Op grond van welke criteria kan een burger zich rechtstreeks beroepen op een richtlijn?
Vraag 5:
Welke rechterlijke instanties houden zich op Europees en nationaal niveau bezig met rechtsbescherming? Beschrijf tenminste twee procedures die op Europees niveau zijn ontwikkeld.
Vraag 6:
Geef commentaar op de volgende stelling:
“De doorwerking van het Europese recht in de nationale rechtsorde vereist dat alle lidstaten grondwettelijk regelen dat bepalingen van Europees recht rechtstreeks worden toegepast door het bestuur en de rechter.”
Vraag 7:
Geef aan wat twee kenmerkende verschillen zijn in de manier waarop de internationale rechtsorde en de Europese rechtsorde doorwerken in de nationale rechtsorde.
Tentamenvragen deel 2
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
De keuze voor regelgeving op grond van de adviesprocedure of op grond van de co-decisieprocedure hangt voor de Commissie af van:
a. de doorwerking in het nationale recht
b. het gewenste handhavingsmechanisme
c. het betrokken beleidsgebied
d. de keuze tussen een verordening of een richtlijn
Vraag 2:
Bij welk van de volgende internationale verdragen is de Europese Gemeenschap partij?
a. EVRM
b. VN-Verdrag
c. NAVO-Verdrag
d. WTO-Verdrag
Vraag 3:
Beoordeel de juistheid van de onderstaande twee stellingen:
I. In een pre-judiciële procedure lost het Hof van Justitie het geschil in de nationale procedure niet op. Dat moet de nationale rechter doen.
II. Tegen uitspraken van de nationale rechter kan in beroep worden gegaan bij het Hof van Justitie voor zover dit beroep gemeenschapsrechtelijke punten betreft.
a. stelling I is onjuist, stelling II is juist
b. beide stellingen zijn juist
c. beide stellingen zijn onjuist
d. stelling I is juist, stelling II is onjuist
Vraag 4:
De pijlerstructuur van de Europese Unie is ingevoerd bij:
a. het Verdrag van Nice
b. het Verdrag van Maastricht
c. het Verdrag van Amsterdam
d. het Verdrag van Rome
Vraag 5:
Welk van de onderstaande beweringen over de doorwerking van het Europese recht in de nationale rechtsorde is onjuist?
a. de doorwerking van gemeenschapsrecht wordt niet beheerst door artikel 94 Grondwet.
b. de doorwerking van gemeenschapsrecht is zowel een taak van de nationale wetgever, als van de nationale rechter.
c. de nationale overheid mag een bepaling van Europees recht ten laste van een privaat persoon inroepen.
d. implementatie van richtlijnen is vereist, tenzij dit strijdig zou zijn met bestaand nationaal beleid.
Vraag 6:
Welke van de volgende elementen is geen onderdeel van de interne markt van de Europese Gemeenschap?
a. kapitaal
b. transport
c. milieu
d. sociale zekerheid
Vraag 7:
De Europese Unie beschikt alleen over de bevoegdheden die zij toebedeeld heeft gekregen door haar lidstaten.
a. deze stelling is onjuist.
b. deze stelling is juist op grond van de werking van het attributiebeginsel.
c. deze stelling is juist op grond van de werking van het subsidiariteitsbeginsel.
d. deze stelling is juist op grond van de werking van het proportionaliteitsbeginsel.
Vraag 8:
Welke van de onderstaande stellingen is onjuist?
a. richtlijnen behoeven meestal omzetting in nationale regelgeving.
b. richtlijnen zijn altijd gericht tot de lidstaten.
c. beschikkingen zijn altijd tot één adressant gericht.
d. verordeningen zijn altijd rechtstreeks toepasselijk.
Vraag 9:
Welke van de volgende uitspraken over de Commissie is onjuist?
a. de Commissie oefent het initiatiefrecht voor wetgeving uit.
b. de Commissie is de instelling die bij uitstek de eenheid van de Gemeenschappen verbeeldt en heeft het karakter van een supranationale instelling.
c. de Commissie heeft belangrijke uitvoerende taken, waaronder de externe vertegenwoordiging van de Gemeenschap.
d. de Commissie besluit altijd bij unanimiteit.
Vraag 10:
Welke van de volgende onderstaande uitspraken is juist?
a. de EG kan internationale verdragen sluiten en zelfstandig toetreden tot internationale organisaties.
b. de EG kan geen internationale verdragen sluiten, noch zelfstandig toetreden tot internationale organisaties.
c. de EG kan wel internationale verdragen sluiten, maar niet toetreden tot internationale organisaties.
d. de EG kan geen internationale verdragen sluiten, maar wel toetreden tot internationale organisaties.
Vraag 11:
Welke twee mechanismen voor de implementatie van mensenrechten kent het EVRM?
a. zelfstandig onderzoek en statenklachtrecht.
b. rapportageplicht en zelfstandig onderzoek.
c. individueel klachtrecht en rapportageplicht.
d. statenklachtrecht en individueel klachtrecht.
Vraag 12:
U bent advocaat en heeft een cliënt namens wie u een proces voert tegen de Nederlandse staat wegens het schenden van haar recht op een eerlijk proces. Welke van de onderstaand beweringen is juist?
a. voordat u een proces tegen Nederland kunt beginnen bij het Internationale Strafhof moet u eerst de in Nederland beschikbare nationale rechtsmiddelen uitputten.
b. voordat u een proces tegen Nederland kunt aanvangen bij het Internationaal Gerechtshof moet u eerst de in Nederland beschikbare nationale rechtsmiddelen uitputten.
c. voordat u een proces tegen Nederland kunt aanvangen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap moet u eerst de in Nederland beschikbare nationale rechtsmiddelen uitputten.
d. voordat u een proces tegen Nederland kunt aanvangen bij het EHRM moet u eerst de in Nederland beschikbare nationale rechtsmiddelen uitputten.
Vraag 13:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over het Internationaal Gerechtshof.
I Alle leden van de Verenigde Naties zijn partij bij het Statuut van het Internationaal Gerechtshof.
II Lidstaten van de Verenigde Naties zijn bevoegd om het Internationaal Gerechtshof te vragen om juridisch advies.
a. I is onjuist en II is juist.
b. I en II zijn juist.
c. I en II zijn onjuist.
d. I is juist en II is onjuist.
Vraag 14:
De uitoefening van het recht op zelfverdediging op basis van artikel 51 in het Handvest van de Verenigde Naties moet voldoen aan een aantal voorwaarden. Wat zijn de drie juiste voorwaarden?
a. er moet een vermoeden zijn dat een aanval wellicht zal plaatsvinden; het gebruik van geweld moet stoppen wanneer de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen neemt; elk geweldgebruik ter zelfverdediging moet proportioneel zijn.
b. er moet een vermoeden zijn dat een aanval wellicht zal plaatsvinden; zelfverdediging mag alleen collectief plaatsvinden; de uitoefening van het zelfverdedigingsrecht moet proportioneel zijn.
c. er moet sprake zijn van een gewapende aanval waartegen wordt verdedigd; proportionaliteit in het gebruik van geweld; en de gewapende verdediging moet stoppen wanneer de Veiligheidsraad maatregelen neemt.
d. de Veiligheidsraad moet de zelfverdediging autoriseren; het geweldgebruik ter zelfverdediging is voorbehouden aan de aangevallen staat; elk geweldgebruik ter zelfverdediging moet proportioneel zijn.
Vraag 15:
Welke van de onderstaande stellingen ten opzichte van het gebruik van geweld is juist?
a. gewapende interventie voor de bescherming van mensenrechten is een algemeen geaccepteerde uitzondering op het geweldsverbod.
b. naast de Veiligheidsraad mogen ook regionale organisaties volgens het Handvest van de Verenigde Naties eenzijdig tot geweldgebruik overgaan.
c. het geweldsverbod in artikel 2(4) van het Handvest van de Verenigde Naties is een norm van ius cogens.
d. de Veiligheidsraad moet eerst niet-militaire maatregelen nemen voordat tot geweld mag worden overgegaan.
Vraag 16:
Wat bepaalde het Internationaal Gerechtshof in de Hostages-zaak?
a. dat een staat onder het internationaal recht nooit aansprakelijk kan worden gehouden voor daden van zijn onderdanen.
b. dat een staat onder het internationaal recht verantwoordelijk is voor daden van zijn onderdanen die die staat op grond van het internationale recht had moeten voorkomen.
c. dat een staat onder het internationaal recht aansprakelijk is voor alle onrechtmatige daden van zijn onderdanen.
d. dat een staat onder het internationaal recht aansprakelijk is voor alle onrechtmatige daden van zijn onderdanen die andere staten schade berokkenen.
Vraag 17:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen met betrekking tot rechtsmacht:
I Voor het actieve nationaliteitsbeginsel is de nationaliteit van het slachtoffer bepalend.
II Voor het universaliteitsbeginsel is het type misdrijf bepalend.
a. I is onjuist en II is juist.
b. I en II zijn juist.
c. I en II zijn onjuist.
d. I is juist en II is onjuist.
Vraag 18:
Op de volle zee heeft een staat slechts jurisdictie met betrekking tot schepen die onder de vlag van die staat varen. Wat is hierop een belangrijke uitzondering?
a. er zijn geen uitzonderingen.
b. het recht op onschuldige doorvaart.
c. het recht van achtervolging op heterdaad, of ‘hot pursuit’.
d. de staat waarvan een officier de nationaliteit heeft mag ook jurisdictie uitoefenen.
Vraag 19:
Welke van de onderstaande stellingen is juist?
a. algemene rechtsbeginselen zijn een bron van internationaal recht.
b. erga omnes is dwingend recht.
c. juridische uitspraken zijn een primaire bron van internationaal recht.
d. gewoonterecht gaat voor algemene rechtsbeginselen.
Vraag 20:
Uit welke twee elementen is een regel van gewoonterecht opgebouwd?
a. ius cogens en statenpraktijk.
b. opinio iuris en ius cogens.
c. erga omnes en ius cogens.
d. statenpraktijk en opinio iuris.
Open vragen
Open vragen Internationaal publiekrecht
Vraag 1:
Veronderstel dat twee landen een conflict hebben over de afbakening van hun grens en dat onderhandelingen niet heeft geresulteerd in een oplossing. Beide landen zijn bereid om het geschil op een vreedzame wijze te beslechten. Welke diplomatieke methoden van geschillenbeslechting staan in beginsel nog open voor deze staten? Beschrijf in het kort de verschillen.
Vraag 2:
Wat bepaalde het Internationaal Gerechtshof in haar uitspraak Reparation for Injuries?
Vraag 3:
In welke twee zogenaamde ‘generaties’ worden de mensenrechten traditioneel onderscheiden? Licht kort toe en bespreek de verschillen.
Open vragen Europees recht
Vraag 4:
Geef twee doorslaggevende redenen waarom de Europese Commissie als de centrale instelling binnen de Europese Unie beschouwd zou kunnen worden.
Vraag 5:
Burgers kunnen zich slechts in uitzonderingsgevallen beroepen op bepalingen van een richtlijn. Waarom is die mogelijkheid zo beperkt?
Vraag 6:
Als de nationale wetgever een richtlijn niet goed heeft geïmplementeerd, dan neemt de verantwoordelijkheid van de nationale rechter toe. Waarom neemt de verantwoordelijkheid van de nationale rechter toe?
Vraag 7:
Op welke twee manieren werkt het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens door in het recht van de Europese Gemeenschap?
Tentamenvragen deel 3
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
De pijlerstructuur gaat over:
a. de onderverdeling, in het EG-Verdrag, van de beleidsterreinen waarop de EG actief is.
b. de verdeling van bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten;
c. de onderverdeling, in het Europese Unie-Verdrag, van de samenwerkingsterreinen waarop de Europese Unie actief is;
d. de verdeling van bevoegdheden tussen de instellingen van de Europese Unie;
Vraag 2:
Welk van de volgende bepalingen in het EG-Verdrag heeft rechtstreekse werking voor de burger?
a. art. 37 EG.
b. art. 136 EG;
c. art. 12 EG;
d. art. 175 EG;
Vraag 3:
Stelling I: In de Europese Unie is er alleen sprake van een vrij verkeer van personen die economisch actief zijn of dat willen worden.
Stelling II: In de Europese Unie vallen studenten onder het vrij verkeer van werknemers.
a. Stelling I en II zijn onjuist.
b. Stelling I en II zijn juist.
c. Stelling I is juist en II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist en II is juist.
Vraag 4:
Art. 6 lid 2 EU betekent dat het Hof van Justitie van de EG bij zaken waarin grondrechten een rol spelen:
a. een eigen uitleg mag geven aan de grondrechten die in de constituties van de lidstaten zijn neergelegd.
b. rekening moet houden met de grondrechten die zijn neergelegd in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens;
c. rekening moet houden met de grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie;
d. advies moet vragen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;
Vraag 5:
De vraag of voor de vaststelling van een bepaald instrument de co-decisieprocedure moet worden toegepast hangt af van:
a. overeenstemming tussen de Commissie, de Raad en het Europees Parlement.
b. de omstandigheid of het de vaststelling van een richtlijn dan wel een verordening betreft;
c. het betrokken onderwerp;
d. de omstandigheid of het een algemene dan wel een gedetailleerde regeling betreft;
Vraag 6:
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen:
a. is uitsluitend adviesinstantie voor nationale rechters die met vragen van Europees recht worden geconfronteerd.
b. kan Europese regelgeving nietig verklaren;
c. is geen feitenrechter;
d. neemt een zaak pas in behandeling wanneer de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput;
Vraag 7:
Stelling I: De Europese Raad is een wetgevend orgaan, de Raad niet.
Stelling II: De rol en bevoegdheden van het Europees Parlement met betrekking tot derde pijler aangelegenheden zijn vergelijkbaar met de rol en bevoegdheden van het Europees Parlement met betrekking tot eerste pijler aangelegenheden.
a. Stelling I en II zijn onjuist.
b. Stelling I en II zijn juist.
c. Stelling I is juist en II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist en II is juist.
Vraag 8:
Het recht van initiatief tot wetgeving berust in de Europese Gemeenschap bij:
a. zowel het Europees Parlement als de Commissie.
b. de lidstaten;
c. het Europees Parlement;
d. de Commissie;
Vraag 9:
Stelling I: Europese aanbevelingen kunnen onder omstandigheden bindend zijn.
Stelling II: Europese richtlijnen zijn altijd bindend.
a. Stelling I en II zijn onjuist.
b. Stelling I en II zijn juist.
c. Stelling I is juist en II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist en II is juist.
Vraag 10:
Welke van de volgende stellingen is juist?
a. Artikel 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet zijn NIET noodzakelijk voor de doorwerking van gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde, omdat de EG supranationaal karakter heeft.
b. Artikel 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet zijn noodzakelijk voor de doorwerking van gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde, omdat de EG een intergouvernementeel karakter heeft.
c. Artikel 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet zijn noodzakelijk voor de doorwerking van gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde, omdat de EG een supranationaal karakter heeft.
d. Artikel 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet zijn niet noodzakelijk voor de doorwerking van gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde, omdat de EG een intergouvernementeel karakter heeft.
Vraag 11:
Een staat is onder internationaal recht aansprakelijk voor een schending van internationaal recht als deze schending aan de staat kan worden toegerekend. Welke van de volgende ‘handelingen’ zijn direct toerekenbaar aan een staat?
a. Vernielingen aangericht door demonstranten aan een buitenlandse ambassade.
b. Een daad van een bevrijdingsbeweging.
c. Een terroristische aanslag op buitenlandse belangen die zich bevinden op het grondgebied van de staat.
d. Een uitspraak van een nationale rechter.
Vraag 12:
Stelling I: Het Internationaal Strafhof is gebaseerd op een multilateraal verdrag en schept daarom in beginsel alleen verplichtingen tussen partijen.
Stelling II: Het universaliteitsbeginsel stelt de nationale rechter in staat zijn nationale strafbepalingen toe te passen op personen met betrekking tot wie de rechter normaal gesproken naar nationaal en internationaal recht geen bevoegdheid heeft.
a. Stelling I en II zijn onjuist.
b. Stelling I en II zijn juist.
c. Stelling I is juist en II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist en II is juist.
Vraag 13:
Welke van de onderstaande vier stellingen over internationale organisaties is onjuist?
a. Een juridisch bindend besluit van de VN-Veiligheidsraad komt slechts tot stand als alle permanente leden van de Veiligheidsraad met dat besluit hebben ingestemd.
b. De VN-Veiligheidsraad heeft de primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.
c. De VN-Veiligheidsraad kan op basis van hoofdstuk zeven van het Handvest juridisch bindende besluiten nemen.
d. De VN-Veiligheidsraad bezit discretie om te beoordelen of er sprake is van een bedreiging of verstoring van de internationale vrede en veiligheid.
Vraag 14:
Diplomatieke bescherming kan door een staat uitgeoefend worden wanneer:
a. één van zijn ambassades een politiek vluchteling met de nationaliteit van een andere staat toelaat.
b. de immuniteit van één van zijn diplomaten in het buitenland geschonden wordt.
c. de rechten van burgers van die staat door een andere staat geschonden worden.
d. het staatshoofd een vreemde staat bezoekt.
Vraag 15:
Rechtshandhaving gebeurt in het internationale recht vaak door staten zelf. Zij zijn daarbij aan bepaalde regels gebonden. Welke van de onderstaande uitspraken is juist?
a. De ontvangende staat kan de immuniteit van diplomaten opheffen indien deze handelen in strijd met de veiligheid van de ontvangende staat.
b. Staten mogen altijd represaillemaatregelen nemen, omdat deze in het geheel niet verboden zijn.
c. Een gerechtvaardige represaille mag nooit disproportioneel zijn.
d. Staten mogen alleen retorsiemaatregelen nemen indien deze gericht zijn tegen een voorafgaande onrechtmatige daad van een andere staat.
Vraag 16:
Stelling I: Boven het grondgebied van een staat geldt het recht van onschuldige overvlucht.
Stelling II: Een staat mag aansluitend aan zijn territoriale zee een zone afkondigen waar schepen mogen worden aangehouden en onderzocht bij verdenking van bepaalde wetsovertredingen die plaats hebben gevonden in de territoriale zee.
a. Stelling I en II zijn onjuist.
b. Stelling I en II zijn juist.
c. Stelling I is juist en II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist en II is juist.
Vraag 17:
Wanneer heeft volgens internationaal recht een verdragsbepaling in Nederland rechtstreekse werking?
a. Als de Nederlandse rechter na interpretatie van de betreffende bepaling vaststelt dat op basis van de aard van de bepaling deze rechtstreeks werkt.
b. Als het gaat om een bepaling in een door Nederland geratificeerd mensenrechtenverdrag.
c. Wanneer uit de verdragsbepaling blijkt dat Nederland zich heeft verplicht maatregelen ten behoeve van haar burgers te nemen.
d. Als de Nederlandse rechter ook een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel kan verschaffen.
Vraag 18:
Welke van de onderstaande uitspraken ten aanzien van het Internationaal Gerechtshof is onjuist?
a. Staten kunnen in overleg bepalen welke rechtsvraag zij aan het Internationaal Gerechtshof willen voorleggen.
b. Individuen die door het Internationaal Strafhof veroordeeld zijn kunnen bij het Internationaal Gerechtshof in hoger beroep gaan.
c. Het Internationaal Gerechtshof is het belangrijkste rechterlijk orgaan van de VN.
d. De Algemene Vergadering van de VN kan juridisch advies vragen aan het Internationaal Gerechtshof.
Vraag 19:
Stelling I: In de praktijk is erkenning door de statengemeenschap noodzakelijk voor de totstandkoming van een staat.
Stelling II: Zolang een staat nog niet als zodanig is erkend door de statengemeenschap is een staat nog niet gebonden aan het internationale recht.
a. Stelling I en II zijn onjuist.
b. Stelling I en II zijn juist.
c. Stelling I is juist en II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist en II is juist.
Vraag 20:
Aan welke drie criteria moet een staat voldoen om internationale rechtspersoonlijkheid te bezitten?
a. Er moet een territoir zijn, er moet een bevolking woonachtig zijn op het territoir en de staat moet het vermogen hebben om betrekkingen met andere staten aan te gaan.
b. Er moet een territoir zijn, er dient een regering te zijn die effectief gezag uitoefent en de staat moet het vermogen hebben om betrekkingen met andere staten aan te gaan.
c. Er moet een territoir zijn, er moet een bevolking woonachtig zijn op het territoir en er dient een regering te zijn die effectief gezag uitoefent.
d. Er moet een bevolking woonachtig zijn op het territoir, er dient een regering te zijn die effectief gezag uitoefent en de staat moet het vermogen hebben om betrekkingen met andere staten aan te gaan.
Open vragen
Open vragen Internationaal publiekrecht
Vraag 1:
Beschrijf kort de vijf hoofdbeginselen op basis waarvan personele/criminele jurisdictie kan worden gehanteerd.
Vraag 2:
Het Internationaal Gerechtshof heeft de implied powers doctrine toegepast om de bevoegdheden van een internationale organisatie te bepalen. Leg uit wat er met de implied powers doctrine wordt bedoeld.
Vraag 3:
In het Handvest van de Verenigde Naties is een verbod op geweld opgenomen. Wat zijn de twee uitzonderingen op dit geweldsverbod? Noem de artikelen en zet kort uiteen welke voorwaarden gelden voor het uitoefenen van deze uitzonderingen.
Open vragen Europees recht
Vraag 4:
Hoe verhoudt zich de plicht van de lidstaten om richtlijnen te implementeren zich tot het beginsel van de rechtstreekse werking van gemeenschapsrecht?
Vraag 5:
a. Noem drie beleidsterreinen van de Europese Unie waarvoor de co-decisieprocedure is voorgeschreven.
b. Noem twee beleidsterreinen van de Europese Unie waarvoor de adviesprocedure is voorgeschreven.
Vraag 6:
Er wordt wel gezegd dat de EG–samenwerking supranationaal van aard is, en die van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PJSS) intergouvernementeel. Bespreek in hoeverre u het met deze stelling eens bent, en noem daarbij twee kenmerkende verschillen tussen supranationale en intergouvernementele samenwerking.
Vraag 7:
Neem aan dat terroristen die de nationaliteit van staat A hebben in oktober 2004 een aanslag plegen in staat B. Zowel staat A alsook staat B zijn partij bij het Statuut van het Internationaal Strafhof en het Statuut is voor hen in werking getreden. Kan het Internationaal Strafhof in principe op enig moment jurisdictie over de gepleegde daden uitoefenen? Motiveer uw antwoord.
Tentamenvragen deel 4
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap wordt regelmatig verwezen naar het EVRM als een indirecte bron van mensenrechten die de Gemeenschap te eerbiedigen heeft. Welke van de volgende stellingen is juist:
a. De Europese Gemeenschap is verplicht mensenrechten te respecteren maar mag bij de huidige stand van het EG-recht, niet toetreden tot het EVRM.
b. De Europese Gemeenschap moet mensenrechten eerbiedigen en is derhalve bevoegd toe te treden tot mensenrechtenverdragen zoals het EVRM.
c. De bescherming van mensenrechten behoort tot de taken en doelstellingen van de Europese Gemeenschap en daarom mag deze partij worden bij het EVRM.
d. De Europese Unie is gegrondvest, onder meer, op de eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en daarom mag de Europese Gemeenschap toetreden tot het EVRM.
Vraag 2:
Stel dat de co-decisieprocedure van toepassing is, dan ligt het initiatiefrecht:
a. bij de Commissie en het Europees Parlement gezamenlijk.
b. exclusief bij de Raad.
c. exclusief bij het Europees Parlement.
d. exclusief bij de Commissie.
Vraag 3:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen:
I: Aan het subsidiariteitsbeginsel dient alleen te worden getoetst als de Europese Gemeenschap gebruik maakt van een bevoegdheid die uitsluitend bij haar berust.
II: In het EG-Verdrag staat dat rechtstreeks werkend gemeenschapsrecht voorrang heeft op strijdig nationaal recht.
a. Stelling I en II zijn beiden onjuist.
b. Stelling I en II zijn beiden juist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
Vraag 4:
De interne markt wordt gedefinieerd als een ruimte:
a. een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrij verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal conform het EG-Verdrag gerealiseerd wordt.
b. waarin de lidstaten streven naar een vrij verkeer van personen, goederen en diensten.
c. waarin de lidstaten nauw samenwerken ten einde het vrij verkeer van personen, diensten en goederen te waarborgen.
d. zonder binnengrenzen, waarin de lidstaten onderling verdragen sluiten teneinde het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal te realiseren.
Vraag 5:
Aan welke adressaat kan een beschikking van de Europese Gemeenschap niet zijn gericht?
a. een Amerikaanse onderneming.
b. Nederland.
c. de Verenigde Staten van Amerika.
d. een Nederlandse onderneming.
Vraag 6:
Welk van de volgende Europese instellingen heeft het recht om de begroting van de Europese Gemeenschap vast te stellen?
a. de Europese Raad.
b. de Commissie.
c. het Europees Parlement.
d. de Europese Rekenkamer.
Vraag 7:
Het beginsel van rechtstreekse werking:
a. is onderworpen aan bepalingen van nationaal recht.
b. ziet uitsluitend op de status van het primaire gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde.
c. dient door de nationale rechter te worden toegepast.
d. geldt voor alle bepalingen van het EG-verdrag.
Vraag 8:
Een individu kan de naleving van rechten op grond van het gemeenschapsrecht afdwingen door het starten van:
a. een statenklachtprocedure.
b. een inbreukprocedure bij het Hof van Justitie.
c. een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie.
d. een procedure bij de nationale rechter.
Vraag 9:
De term Europese Grondwet duidt op een:
a. verdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie.
b. besluit van de Europese Raad.
c. besluit van de Raad.
d. besluit van de Raad en het Europees Parlement.
Vraag 10:
De term pijlerstructuur duidt op:
a. de karakteristieken van het EG-recht.
b. de inrichting van de EG-samenwerking.
c. de inrichting van de EU-samenwerking.
d. de karakteristieken van het EU-recht.
Vraag 11:
Welke methode van geschillenbeslechting leidt tot een juridisch bindend resultaat?
a. Arbitrage.
b. Verzoening.
c. Feitenonderzoek.
d. Bemiddeling.
Vraag 12:
Het beschermingsbeginsel betreft:
a. jurisdictie ten aanzien van strafbare feiten waarbij het slachtoffer een eigen onderdaan is.
b. het beschermen van Nederlanders die in het buitenland in de problemen zijn geraakt.
c. jurisdictie ten aanzien van strafbare feiten, gericht tegen de veiligheid van een staat, begaan door een niet-onderdaan in het buitenland.
d. het beschermen van belangen van Nederlandse bedrijven in het buitenland.
Vraag 13:
Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot immuniteit is juist?
a. Tegen een ambassadeur kan een strafrechtelijke procedure worden gestart indien een ambassadeur de nationale strafwetgeving van het gastland overtreedt.
b. Een ambassadegebouw is niet onschendbaar indien daar sprake is van illegale activiteiten.
c. Een zittend staatshoofd heeft alleen functionele immuniteit.
d. Als een diplomaat zich niet gedraagt overeenkomstig zijn functie, dan kan een diplomaat tot persona non grata worden verklaard door de ontvangststaat.
Vraag 14:
Beoordeel de volgende twee stellingen over de rechtspersoonlijkheid van internationale organisaties:
I. Internationale rechtspersoonlijkheid stelt organisaties in staat in het internationale verkeer drager te zijn van rechten en plichten.
II. Sinds de uitspraak in de Reparation for Injuries-zaak wordt door veel organisaties aanvaard dat internationale rechtspersoonlijkheid ook impliciet kan worden toegekend
a. I en II zijn onjuist
b. I is juist en II is onjuist
c. I is onjuist en II is juist
d. I en II zijn juist
Vraag 15:
In bepaalde situaties mogen staten ‘tegenmaatregelen’ (countermeasures) nemen tegen andere staten. Welke van de onderstaande uitspraken met betrekking tot tegenmaatregelen is juist?
a. Tegenmaatregelen kunnen worden onderverdeeld in zogenaamde ‘retorsie’- en ‘represaille’ maatregelen.
b. Tegenmaatregelen moeten proportioneel zijn, ze mogen het gebruik van geweld inhouden tenzij het leidt tot een schending van fundamentele mensenrechten.
c. Tegenmaatregelen moeten zijn gericht op de naleving van het internationale recht, ze mogen derhalve geen straffend karakter hebben.
d. Het nemen van tegenmaatregelen zet een overeengekomen verplichting om geschillen op een vreedzame wijze te beslechten opzij.
Vraag 16:
Een verdrag is nietig indien er sprake is van:
a. een schending van een norm van ius dispositivum.
b. een wilsgebrek bij één van de partijen.
c. een internationale onrechtmatige daad.
d. dwang bij de totstandkoming.
Vraag 17:
Wanneer kunnen de handelingen en daden van particulieren aanleiding zijn voor het aansprakelijk stellen van een staat op grond van internationaal publiekrecht?
a. Indien een staat niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht.
b. Indien de staat niet in overeenstemming heeft gehandeld met de zogenaamde national treatment verplichting.
c. Indien er sprake is van een onrechtmatige daad naar het recht van de betrokken staat.
d. Indien het gaat om handelingen van een bevrijdingsbeweging.
Vraag 18:
Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot uitlevering van een onderdaan is juist?
a. In Nederland beslist de rechter in laatste instantie over een verzoek tot uitlevering.
b. Volgens het internationale recht is uitlevering van een onderdaan in principe altijd verplicht.
c. Een uitgeleverde persoon mag slechts worden berecht voor het feit waarvoor uitlevering is gevraagd en verkregen.
d. Uitleveringsverdragen bepalen veelal dat uitlevering voor politieke delicten is toegestaan.
Vraag 19:
Staten kunnen de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof eenzijdig aanvaarden. Dit gebeurt door middel van:
a. een optioneel verzoek.
b. een facultatief verdrag.
c. een compromis.
d. het afleggen van een verklaring.
Vraag 20:
Wat zijn de drie primaire bronnen van internationaal publiekrecht?
a. Rechterlijke beslissingen, verdragen en gewoonterecht.
b. Verdragen, gewoonterecht en algemene rechtsbeginselen.
c. Verdragen, algemene rechtsbeginselen en verplichtingen erga omnes.
d. Rechterlijke beslissingen, algemene rechtsbeginselen en verdragen.
Open vragen
Open vragen Internationaal publiekrecht
Vraag 1:
De Veiligheidsraad is een belangrijk orgaan van de Verenigde Naties dat oordeelt over de internationale vrede en veiligheid. Wat zijn de bevoegdheden van dit orgaan op het gebied van de internationale vrede en veiligheid?
Vraag 2:
Welke implementatieprocedures bestaan er met betrekking tot de mensenrechtenverdragen die zijn opgesteld in het kader van de VN? Noem drie procedures en licht deze in het kort toe.
Vraag 3:
Welke twee theorieën zijn ontwikkeld met betrekking tot erkenning van een staat? Geef aan welke theorie als de heersende theorie wordt beschouwd en leg uit waarom deze theorie de heersende theorie is.
Open vragen Europees recht
Vraag 4:
a. Geef het verschil aan tussen een richtlijn en een verordening waar het gaat om de doorwerking in de nationale rechtsorde.
b. Hoe gaan de richtlijn en de verordening genoemd worden als het Verdrag tot Vaststelling van een Grondwet voor Europa in werking zou treden?
Vraag 5:
Geef aan of de volgende onderstaande stelling juist of onjuist is.
Er is in de Europese Unie geen sprake van een wetgevende macht.
Vraag 6:
Noem de ‘vier vrijheden’ en geef aan waar ze in het EG-verdrag zijn opgenomen.
Vraag 7:
Noem drie kenmerken waarmee het gemeenschapsrecht zich onderscheidt van het klassieke internationaal publiekrecht.
Tentamenvragen deel 5
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
Welke overweging is in het Europese besluitvormingsproces bepalend voor de keuze tussen een verordening of een richtlijn?
a. de besluitvormingsprocedure die voor het betreffende onderwerp is voorgeschreven.
b. het standpunt van de Raad.
c. het standpunt van het Europees Parlement.
d. de aard van het te regelen onderwerp.
Vraag 2:
Welke van de volgende stellingen is juist:
a. de Europese Gemeenschap kan verdragen sluiten met derde landen en andere internationale organisaties.
b. de Europese Gemeenschap kan wel verdragen sluiten met derde landen, maar niet met andere internationale organisaties.
c. de Europese Unie kan geen verdragen sluiten met derde landen, maar wel met andere internationale organisaties.
d. de Europese Gemeenschap, als onderdeel van de Europese Unie, kan uitsluitend verdragen sluiten met derde landen en andere internationale organisaties als de EU ook partij is bij die verdragen.
Vraag 3:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen:
I: De gemeenschapsinstellingen zijn op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw verplicht om op een zodanige manier gebruik te maken van hun bevoegdheden dat zij de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag niet in gevaar brengen.
II: Als de Europese Gemeenschap een bevoegdheid uitoefent die niet door de lidstaten aan haar is overgedragen, dan handelt de Gemeenschap in strijd met het attributiebeginsel.
a. I en II zijn onjuist
b. I is juist en II is onjuist
c. I is onjuist en II is juist
d. I en II zijn juist
Vraag 4:
Welk van de volgende taken is geen taak van de Europese Commissie?
a. controleren of de lidstaten zich aan het Europese recht houden.
b. controleren of het Europees Parlement zich aan het Europese recht houdt.
c. de begroting van de Europese Gemeenschap opstellen.
d. het initiatief voor Europese regelgeving nemen.
Vraag 5:
De verplichting tot implementatie van EG-recht in de nationale rechtsorde:
a. is gezien het beginsel van voorrang juridisch niet noodzakelijk.
b. is gezien het beginsel van rechtstreekse werking juridisch niet noodzakelijk.
c. ziet altijd op de aanpassing van lagere regelgeving, maar kan nooit formele wetgeving betreffen.
d. kan bij niet-nakoming leiden tot een procedure bij het Hof van Justitie.
Vraag 6:
Conform de doelstellingen van artikel 2 EG te verwezenlijken wordt onder meer een interne markt ingesteld waarin:
a. alleen een gemeenschappelijk handelsbeleid wordt gevoerd.
b. een beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking wordt ontwikkeld.
c. de belemmeringen tussen de lidstaten met betrekking tot het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal worden opgeheven.
d. de lidstaten tot het ontwikkelen van transeuropese netwerken worden aangezet.
Vraag 7:
De Europese Grondwet, mocht die in werking treden, beëindigt de werking van het:
a. Euratom-Verdrag.
b. EU-Verdrag, maar laat het EG-Verdrag intact.
c. EG-Verdrag, maar laat het EU-Verdrag intact.
d. EG- en het EU-Verdrag.
Vraag 8:
Welke van de volgende onderstaande stellingen is juist:
a. de Europese Gemeenschap vormt een eigen rechtsorde waarin het internationale recht geen toepassing vindt.
b. de Europese Gemeenschap vormt een eigen rechtsorde, maar is gehouden de regels van het internationale recht te respecteren.
c. de EG is een supranationale organisatie en daarom gaat EG-recht voor op het internationale recht.
d. Internationaal recht is van toepassing in de Europese rechtsorde nadat het door de lidstaten is omgezet in nationale wetgeving.
Vraag 9:
De term pijlerstructuur is een:
a. politiek concept waarmee de ordening van de samenwerkingsterreinen van de Europese Unie wordt aangeduid.
b. beginsel vastgelegd in het EU-Verdrag.
c. beginsel ontwikkeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
d. beginsel vastgelegd in het EG-Verdrag.
Vraag 10:
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap:
a. is bij uitsluiting van andere rechters bevoegd de geldigheid van gemeenschapswetgeving uit te spreken.
b. fungeert als hogere beroepsrechter tegen uitspraken van de hoogste rechtscolleges van de lidstaten.
c. fungeert als cassatierechter tegen uitspraken van de hoogste rechtscolleges van de lidstaten.
d. kan ook zonder verzoek van een nationale rechter uitspraak doen over de geldigheid van nationale wetgeving.
Vraag 11:
Beoordeel de volgende twee stellingen.
I: Aangezien het Internationale Tribunaal voor voormalig Joegoslavië is ingesteld onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest zijn alle VN-lidstaten verplicht met het Joegoslavië Tribunaal samen te werken.
II: De Veiligheidsraad kan, handelend op grond van hoofdstuk VII van het VN-Handvest, een zaak voorleggen aan de internationale aanklager van het Internationale Strafhof.
a. I en II zijn onjuist.
b. I is juist en II is onjuist.
c. I is onjuist en II is juist.
d. I en II zijn juist.
Vraag 12:
Wanneer staat A schade lijdt door een onrechtmatige handeling van een andere staat B mag:
a. de mensenrechten van burgers uit staat B beperken die zich in staat A bevinden, totdat de schade is vergoed.
b. zowel door middel van retorsiemaatregelen als door middel van represaillemaatregelen proberen staat B te dwingen de schade te vergoeden.
c. in beperkte mate geweld gebruiken, als na herhaaldelijke verzoeken staat B blijft weigeren de schade te vergoeden.
d. beslag leggen op de bankrekening van de ambassade van staat B in staat A.
Vraag 13:
In welke zone hebben schepen die onder vreemde vlag varen het recht op onschuldige doorvaart?
a. De maritieme binnenwateren.
b. De volle zee.
c. De territoriale zee.
d. De exclusieve economische zone.
Vraag 14:
Verdragen en besluiten van internationale gouvernementele organisaties:
a. hebben rechtstreekse werking.
b. worden in het Statuut van het Internationaal Gerechtshof genoemd als formele bronnen van internationaal publiekrecht.
c. zijn altijd bindend.
d. kunnen naar hun inhoud in een dualistisch systeem door latere nationale wetgeving opzij worden gezet.
Vraag 15:
Beoordeel de volgende twee stellingen over de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
I. Resoluties van de Veiligheidsraad aangenomen op basis van hoofdstuk VII van het Handvest kunnen juridisch bindend zijn voor de leden van de Verenigde Naties.
II. De Veiligheidsraad is niet bevoegd om te beoordelen of er een bedreiging is van de internationale vrede en veiligheid.
a. I en II zijn onjuist
b. I is juist en II is onjuist
c. I is onjuist en II is juist
d. I en II zijn juist
Vraag 16:
De Europese Unie (EU) beschuldigt de Verenigde Staten (VS) ervan speelgoed shotguns te dumpen op de wereldmarkt d.m.v. exportsubsidies waardoor het aandeel van de Europese speelgoed shotgun industrie op de wereldmarkt drastisch is afgenomen en de Europese industrietak in de problemen is gekomen. De VS ontkent dat er sprake is van schade. Welke van de hieronder genoemde mogelijkheden staat er voor de EU open?
a. Het geschil voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap.
b. Het geschil voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof.
c. Economische tegenmaatregelen nemen tegen de VS, want dumping is volgens het verdrag inzake de Europese Gemeenschap verboden.
d. De VS voorstellen om met behulp van bemiddeling het geschil op te lossen.
Vraag 17:
De Wereld Handelsorganisatie (WTO) houdt zich bezig met het reguleren van de internationale handel. Besluiten worden genomen op basis van gelijkheid van de lidstaten en de lidstaten kunnen slechts worden gebonden na instemming met het besluit. De WTO is een:
a. intergouvernementele regionale organisatie.
b. universele supranationale organisatie.
c. supranationale regionale organisatie.
d. intergouvernementele universele organisatie.
Vraag 18:
Rechtspraak en arbitrage zijn beide geschillenbeslechtingsmethoden die genoemd worden in artikel 33 van het VN-Handvest. Waarin verschilt arbitrage van rechtspraak door het Internationaal Gerechtshof (IGH)?
a. Uitspraken van het IGH zijn altijd openbaar, arbitrages hoeven dat niet te zijn.
b. Een uitspraak van het IGH in een geschil is juridisch bindend en een uitspraak van een arbitragecollege is niet juridisch bindend.
c. Bij een arbitragecollege benoemt elk van de partijen bij het geschil een arbiter, bij het IGH moeten rechters die de nationaliteit hebben van de betrokken partijen zich terugtrekken.
d. Een arbiter kan een uitspraak doen ex aequo et bono. Het IGH is daartoe niet bevoegd omdat deze het internationale recht dient toe te passen.
Vraag 19:
Welke van de onderstaande stellingen is juist?
I: Internationale rechtspersoonlijkheid biedt internationale organisaties de mogelijkheid internationaal om op te treden als dragers van rechten en plichten.
II: Het uitoefenen van internationale rechtspersoonlijkheid door een internationale organisatie wordt bepaald door de functies en de bevoegdheden toegekend door de lidstaten aan de internationale organisatie.
a. I en II zijn onjuist.
b. I is juist en II is onjuist.
c. I is onjuist en II is juist.
d. I en II zijn juist.
Vraag 20:
In artikel 2(1)(a) van de Nederlandse Regels met betrekking tot ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (Wet internationale misdrijven) staat het volgende:
Artikel 2:
“1. Onverminderd het te dien aanzien in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Militair Strafrecht bepaalde is de Nederlandse strafwet toepasselijk:
a. op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de in deze wet omschreven misdrijven, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;…”
Het in artikel 2(1)(a) gestelde is een voorbeeld van het:
a. universaliteitsbeginsel.
b. territorialiteitsbeginsel.
c. actieve nationaliteitsbeginsel.
d. passieve nationaliteitsbeginsel
Open vragen
Vraag 1:
Op welke wijze kunnen staten de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof aanvaarden? Noem vier mogelijkheden en licht deze kort toe.
Vraag 2:
Geef aan waarom de volgende stelling onjuist is: Regels van internationaal recht moeten getransformeerd worden voordat zij door de Nederlandse rechter kunnen worden toegepast.
Vraag 3:
Beschrijf kort waaruit de diplomatieke immuniteit van de Nederlandse ambassadeur in Japan bestaat en wat de diplomatieke bescherming van een Nederlands burger in Japan inhoudt.
Vraag 4:
Beschrijf twee communautaire kenmerken van de co-decisieprocedure.
Vraag 5:
De (fictieve) Verordening 71/2004 van de Europese Gemeenschap houdt veiligheidsvoorschriften in voor het gebruik van vorkheftrucks. Op een kwade dag verliest Juan Estevez, werkzaam bij de firma Wielinga BV, zijn hand als gevolg van een ongeluk met zijn vorkheftruck. Estevez daagt zijn werkgever voor de rechtbank te Rotterdam, omdat het ongeluk volgens hem niet zou zijn gebeurd als Wielinga BV zich aan de regels van de Verordening zou hebben gehouden. Een van de geschilpunten is de interpretatie van de Verordening.
Vraag: is de rechtbank te Rotterdam bevoegd/verplicht tot het stellen van een prejudiciële vraag omtrent de interpretatie van de Verordening? Motiveer uw antwoord
Vraag 6:
Welk recht vertoont de meeste aanknopingspunten met het klassieke internationaal publiekrecht: het recht zoals dat tot ontwikkeling komt in de eerste pijler, of dat van de tweede en derde pijler? Motiveer uw antwoord
Vraag 7:
Beschrijf in het kort twee rechtsgebieden waarbinnen het individu rechtspersoonlijkheid heeft naar internationaal publiekrecht.
Tentamenvragen deel 6
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
De Europese Gemeenschap is geen partij bij:
a. de Raad van Europa.
b. de Verenigde Naties Voedsel en en Landbouw Organisatie (FAO).
c. de Wereld Handels Organisatie (WTO).
d. de Verenigde Naties Conferentie voor Handel en Ontwikkeling.
Vraag 2:
Welke van de volgende stellingen is juist:
a. De EU heeft wel een expliciete rechtspersoonlijkheid, de EG daarentegen niet.
b. De EG en de EU hebben beide een expliciete internationale rechtspersoonlijkheid.
c. De EG en de EU hebben beide een afgeleide (impliciete) internationale rechtspersoon-lijkheid.
d. De EG heeft wel een expliciete internationale rechtspersoonlijkheid, de EU daarentegen niet.
Vraag 3:
Welk van de volgende stellingen is onjuist?
Nationale implementatiemaatregelen van bepalingen uit een richtlijn die rechten en verplichtingen voor burgers inhouden:
a. kunnen in een wetgevingscirculaire zijn neergelegd.
b. moeten specifiek genoeg zijn zodat de burgers hun rechten en plichten eruit af kunnen leiden.
c. kunnen nationale wetgeving betreffen.
d. kunnen in een convenant tussen overheid en burgers zijn neergelegd.
Vraag 4:
In het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken is het NIET mogelijk om het volgende type besluitvorming tot stand te brengen:
a. gemeenschappelijk standpunt.
b. overeenkomst.
c. gemeenschappelijk optreden.
d. kaderbesluit.
Vraag 5:
De Europese Gemeenschap heeft nog niet tot het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) kunnen toetreden:
a. omdat het Hof van Justitie van de EG de exclusieve bevoegdheid van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft erkend.
b. omdat de landen die zijn toegetreden tot het EVRM niet dezelfde landen zijn als de lidstaten van de Europese Gemeenschap.
c. omdat een aantal regeringen zich hiertoe hebben verzet in het kader van de Raad.
d. omdat het Hof van Justitie van de EG heeft verklaard dat toetreding niet mogelijk is.
Vraag 6:
De internationale handelsovereenkomsten van de Europese Gemeenschap worden, behoudens uitzonderingen, gesloten:
a. zonder dat het Europees Parlement wordt geraadpleegd.
b. na raadgevend advies van het Europees Parlement.
c. na bindend advies van het Europees Parlement.
d. bij gezamenlijk besluit tussen het Europees Parlement en de Raad.
Vraag 7:
Gelijke beloning zonder discriminatie op grond van het geslacht:
a. is een aangelegenheid die tot de bevoegdheid van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) behoort en niet tot die van de Europese Gemeenschap.
b. is een aangelegenheid die onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten valt.
c. is een aangelegenheid die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt op grond van de bepalingen van het Verdrag.
d. wordt uitsluitend geregeld op basis van een Europese gedragscode.
Vraag 8:
Het subsidiariteitsbeginsel is niet van toepassing voor:
a. maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging van het beleid van de Gemeenschap.
b. het optreden van de Gemeenschap binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door het Verdrag zijn toegekend.
c. het optreden van de Gemeenschap op de gebieden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen.
d. het optreden van de Gemeenschap ter verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Vraag 9:
Krachtens het Gemeenschapsrecht is een nationale rechter niet bevoegd om:
a. een besluit van nationaal recht op te schorten dat in strijd is met een bepaling van het Gemeenschapsrecht.
b. een communautaire verordening toe te passen.
c. een besluit van de Raad te doen toepassen.
d. de toepassing op te schorten van een besluit van het Gemeenschapsrecht dat in strijd is met het nationale recht.
Vraag 10:
De Europese Ombudsman heeft als taak om:
a. klachten te onderzoeken over gevallen van wanbeheer bij het optreden van communautaire instellingen of organen.
b. de Commissie te controleren bij de behandeling van inbreukprocedures.
c. verslag uit te brengen bij het Europees Parlement over schendingen van mensenrechten door de lidstaten.
d. de naleving van de voorschriften inzake de interne markt te controleren.
Vraag 11:
Welke van de volgende stellingen over internationaal gewoonterecht is onjuist?
a. Een staat die van meet af aan bij de vorming van een regel van gewoonterecht zich daartegen verzet door afwijkend gedrag dan wel periodiek herhaald protest, is niet gebonden aan deze regel.
b. Verdragen hebben voorrang boven regels van gewoonterecht.
c. Gewoonterecht wordt ondermeer gevormd door de praktijk van staten.
d. De regels van het Weens Verdragen Verdrag komen grotendeels overeen met gewoonterechtelijke regels inzake verdragen.
Vraag 12:
Welke stelling over rechtspersoonlijkheid onder internationaal publiekrecht is juist?
a. De “implied powers” doctrine houdt in dat internationale gouvernementele organisaties ook zonder uitdrukkelijke machtiging in het oprichtingsverdrag internationale rechtspersoonlijkheid kunnen bezitten om hun functies uit te oefenen en doelstellingen te verwezenlijken.
b. Indien het oprichtingsverdrag van een internationale gouvernementele organisatie niets vermeldt over toekenning van internationale rechtspersoonlijkheid, kan een internationale organisatie geen internationale rechtspersoonlijkheid bezitten.
c. Individuen bezitten geen internationale rechtspersoonlijkheid, aangezien individuen als zodanig niet door het internationale recht worden erkend.
d. Indien internationale ondernemingen in meerdere staten opereren worden zij geacht internationale rechtspersoonlijkheid te hebben.
Vraag 13:
Als een individu slachtoffer is van een mensenrechtenschending kan dit individu, na uitputting van de nationale rechtsmiddelen, een klacht indienen bij:
a. het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
b. het Internationaal Gerechtshof.
c. het Internationaal Strafhof.
d. het Europees Hof van Justitie.
Vraag 14:
Retorsiemaatregelen en represaillemaatregelen zijn beide rechtshandhavings-mechanismen. Waarin verschillen ze?
a. Een represaillemaatregel mag gepaard gaan met geweld. Een retorsiemaatregel is altijd geweldloos.
b. Retorsiemaatregelen worden genomen door individuele staten. Represaillemaatregelen worden in VN-verband genomen.
c. Represaillemaatregelen kunnen worden genomen in reactie op een daaraan voorafgaande onrechtmatige daad. Retorsiemaatregelen daarentegen zijn reacties op rechtmatige daden.
d. Represaillemaatregelen kunnen onder omstandigheden onrechtmatig zijn. Retorsiemaatregelen zijn dat per definitie nooit.
Vraag 15:
Het uitoefenen van diplomatieke bescherming kan slechts onder specifieke voorwaarden. Welke van de onderstaande uitspraken is juist?
a. Elke staat heeft het recht om diplomatieke bescherming uitoefenen ten behoeve van een staatloze.
b. Alleen diplomatiek personeel geniet diplomatieke bescherming.
c. Diplomatieke bescherming kan slechts worden uitgeoefend indien eerst gepoogd is op nationaal niveau rechtsherstel te krijgen.
d. In geval van meervoudige nationaliteit kunnen meerdere staten tegelijkertijd diplomatieke bescherming uitoefenen.
Vraag 16:
Persoon R bezit de nationaliteit van staat M, en pleegt een misdrijf op het grondgebied van staat S. Welke van de onderstaande stellingen is juist?
I: Staat Z heeft geen criminele jurisdictie op grond van het territorialiteitsbeginsel, aangezien persoon R niet de nationaliteit van staat S heeft.
II: Staat S heeft wel criminele jurisdictie op grond van het beschermingsbeginsel.
a. I en II zijn onjuist.
b. I is juist en II is onjuist.
c. I is onjuist en II is juist.
d. I en II zijn juist.
Vraag 17:
Internationaal publiekrecht werkt automatisch door in de nationale rechtsorde, indien:
a. er wordt uitgegaan van een dualistische opvatting.
b. dit zo is bepaald door het nationale recht.
c. het gaat om een regel van internationaal gewoonterecht.
d. het gaat om een verdragsregel.
Vraag 18:
Veronderstel dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie aanneemt waarin de volgende passage is opgenomen: “Om de armoede in ontwikkelingslanden het hoofd te bieden zullen alle ontwikkelde landen voortaan 0,7 procent van hun bruto nationaal product besteden aan ontwikkelingshulp”. Dit betekent:
a. dat ontwikkelingslanden, voorzover zij lid zijn van de Verenigde Naties, een collectief recht op ontwikkelingshulp hebben ter grote van 0,7 procent van de gezamenlijke bruto nationale producten van ontwikkelde landen die lid zijn van de Verenigde Naties.
b. dat ontwikkelde landen, voorzover zij lid zijn van de Verenigde Naties, zich politiek gecommitteerd hebben om 0,7 procent van hun bruto nationaal product aan ontwikkelingshulp uit te geven.
c. dat alle leden van de Verenigde Naties die behoren tot de categorie ontwikkelde landen juridisch gebonden zijn om 0,7 procent van hun bruto nationaal product op deze wijze te besteden.
d. dat ontwikkelingslanden voortaan, voorzover zij lid zijn van de Verenigde Naties, recht hebben op ontwikkelingshulp.
Vraag 19:
Stel er breekt een oorlog uit tussen de landen A en B. Wat kan de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties in een dergelijk geval ondernemen?
a. Hij kan het geschil voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof in de vorm van een advies aanvraag (“advisory opinion”).
b. Hij kan niets doen want de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties dient in alle gevallen strikt onafhankelijk op te treden.
c. Hij kan de VN-lidstaten bevelen om in die situatie in te grijpen.
d. Hij kan de situatie voorleggen aan de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
Vraag 20:
Artikel 104 van het Handvest van de Verenigde Naties ziet op:
a. de rechtspersoonlijkheid van de Verenigde Naties onder internationaal recht.
b. het feit dat de Verenigde Naties gebonden is aan het internationaal recht.
c. het feit dat de Verenigde Naties gebonden is aan het nationale recht van de Lidstaten als zij in een lidstaat actief is, bijvoorbeeld omdat zij daar een kantoor heeft of een ontwikkelingsproject uitvoert.
d. de rechtspersoonlijkheid van de Verenigde Naties onder het nationale recht van de lidstaten.
Open vragen
Open vragen Internationaal publiekrecht
Vraag 1:
Beschrijf de samenstelling van en de besluitvormingsprocedure in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
Vraag 2:
Wat bepaalde het Internationaal Gerechtshof in de zogenaamde “Teheran hostages” zaak over de aansprakelijkheid van een staat (A) ten opzichte van een andere staat (B) met betrekking tot onderdanen van de eerste staat (A)?
Vraag 3:
Noem vier methoden van geschillenbeslechting die plaatsvinden met behulp van een derde en die geen bindend resultaat hebben. Licht deze vier methoden in het kort toe.
Open vragen Europees recht
Vraag 4:
Wat is het belang van het rechtsbasisvereiste in het Europese besluitvormingsproces?
Vraag 5:
Op basis van welke bepaling(en) kan de EG verdragen sluiten met derde landen? Geef tevens aan hoe deze verdragen gesloten zouden kunnen worden onder de tweede en derde pijler.
Vraag 6:
Veronderstel dat op 12 januari 2008 de Commissie de Raad en het Europees Parlement heeft bericht dat Kroatië enorme vooruitgang heeft geboekt in de democratische hervormingen en het bewerkstelligen van een harmonische samenleving waarin alle etnische groeperingen op vreedzame wijze samenleven en -werken. Om deze grote progressie te belonen besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na instemming door het Europees Parlement, een verordening aan te nemen waarin Kroatië per 1 januari 2009 het lidmaatschap van de Europese Unie wordt verleend. Is de Raad bevoegd om middels een dergelijke procedure over te gaan tot uitbreiding van de Europese Unie? Motiveer uw antwoord.
Vraag 7:
De Commissie wordt als ‘hoedster der verdragen’ beschouwd. Geef aan waar in het Verdrag deze bevoegdheid/taak aan de Commissie wordt toegeschreven, en geef een voorbeeld van een manier waarop de Commissie deze taak concreet uit kan oefenen.
Tentamenvragen deel 7
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
Bij de communautaire adviesprocedure:
a. stelt de Commissie voor, maar beslist het Europees Parlement.
b. beslissen de Raad en de Commissie samen.
c. stelt de Commissie voor, maar beslist de Raad.
d. stellen de lidstaten voor, maar beslist de Raad.
Vraag 2:
Welke stelling over gewoonterecht is onjuist?
a. Een regel van gewoonterecht is niet juridisch bindend voor staten.
b. Een regel van gewoonterecht wordt gevormd op grond van zowel statenpraktijk als opinio juris.
c. Een regel van gewoonterecht kan worden gecodificeerd in een verdrag.
d. Een resolutie van de Algemene Vergadering van de VN kan een indicatie zijn van opinio iuris.
Vraag 3:
Er is sprake van een internationale onrechtmatige daad indien:
a. een onafhankelijke nationale rechter een uitspraak doet welke in strijd is met een internationale verplichting van de betreffende staat.
b. het handelen aan de staat toerekenbaar is en er schade is ontstaan.
c. een staat nalaat een verdrag te ratificeren.
d. een handeling toegerekend kan worden aan burgers van een staat.
Vraag 4:
In de procedure die moet leiden tot de benoeming van de Voorzitter van de Commissie besluit de Raad:
a. bij gewone meerderheid.
b. bij unanimiteit.
c. bij gekwalificeerde meerderheid.
d. bij meerderheid van vier vijfde van haar leden.
Vraag 5:
Met betrekking tot de regels aangaande asiel en immigratie is voorzien in:
a. alleen in het Ontwerp voor een Constitutioneel Verdrag.
b. het EG-verdrag.
c. het EU-verdrag.
d. een speciale afspraak die werd gemaakt in Nice in 1990.
Vraag 6:
Op welk beginsel biedt artikel 308 EG een nuance?
a. Het subsidiariteitsbeginsel.
b. Het proportionaliteitsbeginsel.
c. Het beschermingsbeginsel.
d. Het attributiebeginsel.
Vraag 7:
De stelling dat het EG-Verdrag te beschouwen is als een bovennationale constitutie blijkt uit het volgende:
a. het EG-verdrag hoefde niet door de lidstaten geratificeerd te worden, maar was rechtstreeks toepasselijk.
b. bij strijdigheid tussen Europese regelgeving en de Nederlandse Grondwet gaat de Nederlandse Grondwet altijd voor.
c. dit bovengeschikte karakter is onder meer in de Nederlandse Grondwet vastgelegd.
d. Nederlandse rechters moeten de Nederlandse wetgeving terzijde schuiven ingeval van strijdigheid met Europese wetgeving.
Vraag 8:
Het vrij verkeer van goederen wordt niet gekenmerkt door:
a. afschaffing van de kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen.
b. invoering van een gemeenschappelijke handelspolitiek ten opzichte van derde staten.
c. vrij verkeer van kapitaal en betalingen.
d. afschaffing van de douanerechten tussen de lidstaten.
Vraag 9:
Welke van de volgende kwesties is geen onderdeel van het materiële gemeenschapsrecht?
a. De regels met betrekking tot besluitvorming.
b. De regels met betrekking tot de vier vrijheden.
c. De regels met betrekking tot staatssteunverlening.
d. De regels met betrekking tot mededingingsrecht.
Vraag 10:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist dan wel onjuist is.
I: De hoogste nationale rechter is zowel in het geval van een veronderstelde “acte clair” als in het geval van een “acte éclairé” niet verwijzingsplichtig.
II: Zowel in het geval van een veronderstelde acte clair als in het geval van een “acte éclairé” blijft de hoogste nationale rechter altijd bevoegd het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te vragen.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 11:
Een lidstaat die van mening is dat een andere lidstaat communautaire verplichtingen schendt, kan:
a. alleen naar het Hof van Justitie als de Commissie een advies heeft uitgebracht.
b. rechtstreeks bij het Hof van Justitie een klacht indienen tegen die andere lidstaat.
c. daar geen actie tegen ondernemen.
d. moet eerst een klacht over de beweerde schending aan de Commissie voorleggen.
Vraag 12:
Heeft een burger een conflict met de nationale overheid over de toepassing van Europese rechtsregels dan kan hij alleen beroep instellen bij:
a. Hof van Justitie.
b. de Commissie.
c. de nationale rechter.
d. het Gerecht van Eerste Aanleg.
Vraag 13:
De directe werking van EG-verdragsbepalingen:
a. geldt alleen voor de artikelen 12 en 25 van het EG-Verdrag.
b. is vastgelegd in de pre-ambule van het EG-Verdrag.
c. is afhankelijk van onder andere de bewoordingen en inhoud van de ingeroepen gedrags-voorschriften.
d. is gegarandeerd door de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet.
Vraag 14:
Artikel 6 lid 2 EU is in het Verdrag opgenomen:
a. als codificatie van rechtspraak m.b.t. grondrechten van het Hof van Justitie.
b. omdat de EU is toegetreden tot het EVRM.
c. omdat de EG is toegetreden tot het EVRM.
d. omdat het EU- grondrechtenhandvest ook juridisch bindend is.
Vraag 15:
Welke van de volgende stellingen is onjuist?
a. Verordeningen kunnen alleen in het kader van de eerste pijler worden aangenomen.
b. Verordeningen kunnen door de Raad en het Europees Parlement worden aangenomen.
c. Verordeningen kunnen worden aangenomen door de Europese Raad.
d. Verordeningen behoren tot het secundaire Europese recht.
Vraag 16:
Titel IV van het EG-Verdrag inzake onder meer justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, asiel, visa en immigratiebeleid werd ingevoegd bij:
a. het Verdrag van Maastricht.
b. het Verdrag van Rome.
c. het Verdrag van Nice.
d. het Verdrag van Amsterdam.
Vraag 17:
Zijn er in de Raad bij een stemming 200 stemmen uitgebracht vóór, 50 stemmen tegen (en de overige onthouding) een bepaald voorstel in het kader van artikel 94 EG dan
a. moet de Commissie dit voorstel intrekken.
b. is dit voorstel verworpen.
c. is dit voorstel aangenomen.
d. kun je niet stellen dat het voorstel aangenomen danwel verworpen is.
Vraag 18:
Het meest belangrijke verschil tussen een vrijhandelszone en een douane-unie is:
a. een vrij verkeer van kapitaal.
b. een vrij verkeer van industriële producten.
c. het bestaan van een gemeenschappelijk douanetarief.
d. een vrij verkeer van industriële en landbouwproducten.
Vraag 19:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist dan wel onjuist is.
I: Diplomatieke bescherming betreft de bescherming van diplomaten die zich in het buitenland bevinden.
II: Het staatshoofd heeft immuniteit zowel voor daden verricht in functie als particuliere gedragingen.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 20:
In het advies “Reparations for Injuries” (1949) stelt het Internationaal Gerechtshof dat:
a. de Verenigde Naties internationale rechtspersoonlijkheid hebben blijkt onder andere uit de intentie van de oprichters.
b. internationale organisaties alleen internationale rechtspersoonlijkheid hebben als dit in het oprichtingsverdrag is bepaald.
c. de Verenigde Naties als internationale organisatie geen internationale rechtspersoonlijkheid hebben.
d. individuen geen internationale rechtspersoonlijk hebben.
Vraag 21:
Op grond van welke drie criteria is er volgens internationaal publiekrecht sprake van een staat?
a. Leger, nationale munteenheid en bevolking.
b. Bevolking, regering en territoir.
c. Regering, leger en territoir.
d. Nationale munteenheid, bevolking en regering.
Vraag 22:
De soevereiniteit van staten is een belangrijk beginsel in internationaal publiekrecht. Wat wordt hiermee bedoeld?
a. Internationaal publiekrecht legt resultaatsverplichtingen op aan staten.
b. Staten moeten met elkaar samen te werken.
c. Internationaal recht is geen echt recht omdat naleving niet kan worden afgedwongen.
d. Staten hebben in beginsel het hoogste gezag.
Vraag 23:
Humanitaire interventie is een zeer omstreden vorm van militair geweld gebruik. Welk argument wordt door de tegenstanders van humanitaire interventie als geoorloofde vorm van militair ingrijpen niet aangevoerd?
a. Dat massale schending van mensenrechten middels het internationaal strafrecht moet worden verholpen.
b. Het gevaar bestaat dat de proportionaliteitseis bij humanitaire interventies niet in acht wordt genomen door staten.
c. De praktijk van staten is te verschillend om humanitaire interventie op basis van gewoonterecht te legitimeren.
d. Humanitaire interventie behoort niet tot één van de door het VN-Handvest genoemde uitzonderingen op het geweldsverbod.
Vraag 24:
Op basis van artikel 51 van het VN-Handvest heeft staat B het recht staat C militaire hulp te verlenen bij een gewapende aanval door staat D. In welke situatie mag staat B geweld gebruiken tegen staat D met een beroep op het recht op collectieve zelfverdediging?
a. Pas als het territoir van staat B vrijwel geheel bezet is door staat D, dan mag staat C het geweld gebruiken jegens staat D op grond van het recht op collectieve zelfverdediging.
b. Indien er een verdrag is tussen staat B en staat C waarin het recht van collectieve zelfverdediging is neergelegd, dan mag staat Bconform dat verdrag geweld gebruiken jegens staat D.
c. Pas als de Veiligheidsraad heeft vastgesteld dat er sprake is van een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid, dan mag staat B geweld gebruiken jegens staat D op grond van het recht op collectieve zelfverdediging.
d. Pas als staat B heeft verzocht om bijstand van staat C, dan mag staat B geweld gebruiken op grond van het recht op collectieve zelfverdediging.
Vraag 25:
Welke van de hierbeneden weergegeven uitspraken is juist ten aanzien van een bezetting van een ambassade?
a. Het gastland is aansprakelijk indien er sprake is van een gebrek aan zorgvuldigheid welke verwacht had mogen worden bij de bescherming van de ambassade.
b. Het gastland is nooit aansprakelijk, omdat een ambassade immuniteit geniet.
c. Het gastland is slechts aansprakelijk indien de bezetting aan het gastland kan worden toegerekend op basis van nalatigheid van dat gastland.
d. Het gastland is zelden aansprakelijk omdat ambassades verantwoordelijk zijn voor hun eigen veiligheid.
Vraag 26:
Wat is het gevolg van het opwerpen van preliminaire bezwaren in een zaak voor het Internationaal Gerechtshof?
a. Het opwerpen van preliminaire bezwaren heeft in het geheel geen gevolg op het verdere verloop van een zaak voor het Internationaal Gerechtshof.
b. Als het Internationaal Gerechtshof één van de preliminaire bezwaren erkend, dan neemt het Internationaal Gerechtshof de klacht niet in behandeling.
c. Het Internationaal Gerechtshof heeft geen rechtsmacht indien preliminaire bezwaren worden ingediend.
d. Indien preliminaire bezwaren worden opgeworpen wordt de zaak niet ontvankelijk verklaard.
Vraag 27:
Arbitrage en rechtspraak zijn beide geschillenbeslechtingsmethoden welke genoemd worden in artikel 33 van het VN-Handvest. Welke van de onderstaande uitspraken is juist?
a. Arbitrage beperkt zich tot investeringsgeschillen.
b. De uitkomst van arbitrage is niet bindend.
c. De partijen kunnen geen invloed uitoefenen op de samenstelling van een arbitrage tribunaal.
d. Arbiters kunnen net zoals rechters ex aequo et bono uitspraken doen.
Vraag 28:
Welke van de onderstaande beweringen is juist ten aanzien van het Internationaal Strafhof?
a. De jurisdictie van het Internationaal Strafhof is complementair aan de strafrechtelijke jurisdictie van staten.
b. Het Internationaal Strafhof is opgericht door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
c. Het Internationaal Strafhof heeft jurisdictie om zaken te behandelen tegen staten die er van verdacht worden dat zij op systematische en grove wijze de mensenrechten hebben geschonden.
d. Het Internationaal Strafhof is een orgaan van de Verenigde Naties.
Vraag 29:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist dan wel onjuist is.
I: De Veiligheidsraad is het enige orgaan van de Verenigde Naties dat bevoegdheden heeft op het gebied van vrede en veiligheid.
II: Het Internationaal Gerechtshof is bevoegd om achteraf te beoordelen of de Veiligheidsraad binnen haar bevoegdheden heeft gehandeld als Veiligheidsraad een bedreiging of verstoring van de internationale vrede en veiligheid vaststelt.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 30:
Welke van de onderstaande organen is geen hoofdorgaan van de Verenigde Naties?
a. De Algemene Vergadering.
b. De Hoge Commissaris inzake Minderheden.
c. Het Internationaal Gerechtshof.
d. De Veiligheidsraad.
Vraag 31:
Internationale organisaties worden geacht over die bevoegdheden te beschikken die nodig zijn voor het behoorlijk uitvoeren van hun functies. Hoe heet deze leer?
a. De leer van de inter-statelijkheid.
b. De leer van de “domestic jurisdicition”.
c. De leer van de “implied powers”.
d. De leer van de supranationaliteit.
Vraag 32:
Mag de Nederlandse rechter het Nederlands recht toetsen aan een bepaling van internationaal gewoonterecht?
a. Alleen als de bepaling een ieder verbindend is.
b. Nee.
c. Ja.
d. Alleen als die bepaling rechtstreeks werkt.
Vraag 33:
Hoe wordt het systeem genoemd volgens welke het internationaal recht in de Nederlandse rechtsorde doorwerkt?
a. Gematigd monistisch.
b. Dualistisch.
c. Gematigd dualistisch.
d. Monistisch.
Tentamenvragen deel 8
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
De EG-lidstaten beschikken over een zogenaamde Kompetenz- Kompetenz. Dit is af te leiden uit:
a. het evenredigheidsbeginsel.
b. het proportionaliteitsbeginsel.
c. het attributiebeginsel.
d. het subsidiariteitsbeginsel.
Vraag 2:
Een procedure in verband met het niet nakomen van Europese regelgeving door een lidstaat kan gestart worden:
a. door het Europees Parlement of de Commissie.
b. door de Commissie of door een lidstaat.
c. alleen door de Commissie.
d. door de Raad of de Commissie.
Vraag 3:
Welke van de volgende stellingen over immuniteit is juist?
a. Het administratief personeel van de ambassade heeft geen immuniteit, ook al hebben zij dezelfde nationaliteit als de ambassadeur.
b. Als een diplomaat zich niet gedraagt overeenkomstig zijn/haar functie kan hij/zij persona non grata worden verklaard.
c. Een ambassadegebouw kan door de politie van het gastland worden betreden, omdat dit gebouw zich op het territoir van het gastland bevindt.
d. Als een ambassadeur verdacht wordt van een misdrijf, mag tegen de ambassadeur een strafrechtelijke procedure worden aangespannen.
Vraag 4:
Het gemeenschapsrecht heeft onder andere gevolgen voor het goederenverkeer tussen de lidstaten. Het gaat daarbij om de vele voorschriften met betrekking tot:
a. alle onder a, b en c genoemde kwesties.
b. de productie van goederen.
c. de samenstelling van goederen.
d. de verhandeling van goederen.
Vraag 5:
Door het toenemende belang van de Europese Raad:
a. neemt de betekenis van de rol van de voorzitter van de Commissie aanzienlijk af.
b. neemt de betekenis van de rol van de Europese ministers van buitenlandse zaken aanzienlijk toe.
c. neemt de rol van de ministers-presidenten van de EU-lidstaten aanzienlijk toe.
d. neemt de betekenis van de rol van de Commissie aanzienlijk toe.
Vraag 6:
De minst verregaande vorm van economische integratie begint veelal met:
a. een gemeenschappelijke markt.
b. een interne markt.
c. een douane-unie.
d. een vrijhandelszone.
Vraag 7:
Op terreinen waar de Gemeenschap exclusief bevoegd is, is het volgende beginsel niet van toepassing:
a. gemeenschapstrouw.
b. attributiebeginsel.
c. subsidiariteitsbeginsel.
d. voorrangsbeginsel.
Vraag 8:
De woorden “het recht” in artikel 220 EG betekenen dat het Hof van Justitie:
a. zowel de geldigheid en de rechtmatigheid alsmede kan het Hof van Justitie alle EG-besluiten toetsen aan de door de Gemeenschap gesloten verdragen en aan algemene rechtsbeginselen en grondrechten die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde.
b. alle EG-besluiten in de diverse procedures op hun geldigheid en rechtmatigheid kan toetsen.
c. alle EG-besluiten kan toetsen aan de door de Gemeenschap gesloten internationale verdragen.
d. alle EG-besluiten kan toetsen aan algemene rechtsbeginselen en grondrechten die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde.
Vraag 9:
Welke van de navolgende stellingen is juist?
a. De verwijzende rechter hoeft het Hof van Justitie in geval het gaat om een prejudiciële procedure niet van de casuspositie op de hoogte te stellen.
b. De nationale rechter kan op eigen gezag besluiten een EG-besluit ongeldig te verklaren.
c. De functie van de prejudiciële procedure kan uitgehold worden door het veelvuldig toepassen van de acte éclairé.
d. De functie van de prejudiciële procedure kan uitgehold worden door het veelvuldig gebruik van de acte clair.
Vraag 10:
Er is sprake van zowel horizontale als verticale rechtstreekse werking in geval van:
a. gemeenschappelijke standpunten.
b. richtlijnen.
c. verordeningen.
d. beschikkingen.
Vraag 11:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist dan wel onjuist is.
I: Het Hof van Justitie spreekt recht in geschillen tussen particulieren.
II: Het Hof van Justitie spreekt geen recht in geschillen tussen lidstaten en particulieren.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 12:
De Commissie heeft het exclusieve recht van initiatief:
a. in de derde pijler.
b. in alle drie de pijlers.
c. in de eerste pijler.
d. in de tweede pijler.
Vraag 13:
Een ondernemer die strafrechtelijk vervolgd wordt wegens de overtreding van een nationaal voorschrift dat strijdig is met een bepaalde EG-richtlijn, kan zich beroepen op:
a. een schulduitsluitingsgrond.
b. een rechtvaardigingsgrond.
c. het niet van toepassing zijn van het nationale voorschrift.
d. de onbevoegdheid van de rechter.
Vraag 14:
De rechtsorde van de EG wordt niet gekarakteriseerd door:
a. gebondenheid van burgers en lidstaten aan het gemeenschapsrecht.
b. voorrang van het gemeenschapsrecht.
c. rechtstreekse werking van gemeenschapsrecht.
d. facultatieve werking van gemeenschapsrecht.
Vraag 15:
Welke van de onderstaande genoemde organisaties is geen instelling van de EG?
a. De Raad.
b. De Rekenkamer.
c. De Europese Raad.
d. De Commissie.
Vraag 16:
Tenzij het EG-Verdrag anders bepaalt:
a. beslist de Raad met gewone meerderheid van stemmen.
b. beslist de Raad bij eenparigheid van stemmen.
c. beslist de Raad met een dubbele gekwalificeerde meerderheid.
d. beslist de Raad met gekwalificeerde meerderheid.
Vraag 17:
In het kader van de derde pijler is het mogelijk om het volgende instrument tot stand te brengen:
a. Beschikkingen
b. Verordeningen.
c. Kaderbesluiten.
d. Richtlijnen.
Vraag 18:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist dan wel onjuist is.
I: De leden van de Commissie kunnen worden ontslagen door de lidstaten.
II: De leden van de Commissie mogen geen instructies aanvaarden van de Raad.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 19:
Als een Duitser in Luxemburg een misdrijf begaat dan heeft de Luxemburgse overheid rechtsmacht op grond van:
a. het territorialiteitsbeginsel.
b. het actieve nationaliteitsbeginsel.
c. het passieve nationaliteitsbeginsel.
d. het beschermingsbeginsel.
Vraag 20:
Welke van de volgende stellingen is juist?
a. De Friezen kunnen zich thans op het zelfbeschikkingsrecht beroepen en kunnen zich derhalve van Nederland afscheiden en een nieuwe staat vormen.
b. Op grond van het zelfbeschikkingsrecht mag een staat een deel van een andere staat met militaire middelen annexeren om zo een nieuwe staat te vormen.
c. Het zelfbeschikkingsrecht is een individueel mensenrecht waar een beroep op kan worden gedaan in het geval van euthanasie.
d. Voormalige koloniën konden een beroep doen op het zelfbeschikkingsrecht om een onafhankelijke staat te vormen.
Vraag 21:
Welke van de onderstaande stelling over rechtssubjecten onder internationaal publiekrecht is juist?
a. Internationale organisaties zijn rechtssubject omdat dit zo is bepaald in het VN-Handvest.
b. Staten zijn rechtssubject doordat zij lid zijn van de Verenigde Naties.
c. Individuen zijn rechtssubject aangezien zij rechten en plichten hebben onder internationaal recht.
d. NGO’s zijn rechtssubject omdat het Internationaal Gerechtshof dat heeft erkend.
Vraag 22:
Welke van de onderstaande uitspraken ten aanzien van de “Ontwerp-artikelen inzake staatsaansprakelijkheid” (2001) is juist?
a. De ontwerp-artikelen verschaffen geen duidelijkheid of een handeling of een nalaten aan een staat kan worden toegerekend.
b. De hoofdlijnen van de ontwerp-artikelen zijn gewoonterechtelijk van aard.
c. De ontwerp-artikelen zijn neergelegd in een verdrag.
d. Schade vormt één van de constituerende elementen van staatsaansprakelijkheid.
Vraag 23:
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties kan staten machtigen militair geweld te gebruiken tegen een andere staat. Dit kan de VN-Veiligheidsraad slechts doen:
a. indien er sprake is van een grensoverschrijdend gewapend conflict.
b. indien er sprake is van een gewapende aanval op een andere staat.
c. op basis van een expliciet verzoek van één van de lidstaten van de Verenigde Naties.
d. nadat de Veiligheidsraad heeft vastgesteld dat er een bedreiging is van de internationale vrede en veiligheid.
Vraag 24:
Artikel 2 lid 4 van het VN-Handvest bevat een algemeen verbod op het gebruik van geweld. Welke van de hieronder genoemde vormen van militair geweld valt niet onder de in het VN-Handvest erkende uitzonderingen op dit verbod?
a. Een machtiging van de VN-Veiligheidsraad.
b. Zelfverdediging.
c. Unilateraal militair geweld ter bescherming van de rechten van de mens.
d. Militaire bijstand aan een staat welke het slachtoffer is van een gewapende aanval.
Vraag 25:
Tijdens een demonstratie in Amsterdam worden door burgers van staat Z alle ruiten van de ambassade van staat Z ingegooid. Staat Z stelt Nederland aansprakelijk onder internationaal recht. Op basis van welke juridische redenering zou Nederland aan de aansprakelijkheid kunnen ontkomen?
a. Staat Z schendt op grove wijze de mensenrechten in haar land en heeft de gewelddadige demonstratie aan zichzelf te danken.
b. Nederland heeft geen rechtsmacht over burgers van staat Z.
c. Dit voorval kan niet aan Nederland worden toegerekend, omdat Nederland alles heeft gedaan om de ambassade te beschermen.
d. Nederland heeft niet genoeg politie om elke ambassade te beschermen.
Vraag 26:
Op welke wijze mag staat M reageren op de onrechtmatige bezetting van haar ambassade in staat N?
a. Staat M mag tegenmaatregelen nemen indien deze gericht zijn op de beëindiging van de bezetting.
b. Op basis van het beginsel van reciprociteit mag staat M overgaan tot de bezetting van de ambassade van staat N totdat de bezetting ongedaan gemaakt is.
c. Staat M mag staat N binnenvallen om het grondgebied waarop de ambassade staat te beschermen.
d. Staat M mag alle verdragsverplichtingen opschorten.
Vraag 27:
Welke van de onderstaande uitspraken ten aanzien van het Internationaal Gerechtshof is onjuist?
a. Staten kunnen in onderling overleg bepalen welke rechtsvraag zij aan het Internationaal Gerechtshof willen voorleggen.
b. Het Internationaal Gerechtshof is het rechterlijk orgaan van de VN.
c. Individuen die door het Internationaal Strafhof veroordeeld zijn kunnen niet bij het Internationaal Gerechtshof in hoger beroep gaan.
d. De Veiligheidsraad van de VN kan het Internationaal Gerechtshof verzoeken een uitspraak te doen in een conflict tussen staten.
Vraag 28:
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens:
a. is het instrument op basis waarvan de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties tot besluiten komt inzake het al dan niet bestaan van een inbreuk of dreigende inbreuk op de internationale vrede en veiligheid.
b. is een juridisch bindend verdrag naar internationaal recht.
c. bevat zowel burgerrechten en politieke rechten als ook economische, sociale en culturele rechten.
d. is opgesteld naar aanleiding van het einde van de Koude Oorlog.
Vraag 29:
Welke van de onderstaande misdrijven is geen misdrijf onder internationaal recht?
a. Misdaden tegen de menselijkheid.
b. Handel in minderjarigen.
c. Genocide.
d. Zeeroof.
Vraag 30:
In welke van de onderstaande situaties komt er in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties geen juridisch bindend besluit op grond van artikel 41 of 42 van het VN-Handvest (een besluit van niet-procedurele aard) tot stand?
a. Als alle permanente leden voor het voorstel stemmen en in totaal acht leden van de Veiligheidsraad voor het voorstel stemmen.
b. Als het besluit met unanimiteit wordt aangenomen.
c. Als het besluit met consensus wordt genomen.
d. Als alle permanente leden voor het voorstel stemmen en vijf van de niet-permanente leden ook voor het voorstel stemmen.
Vraag 31:
Artikel 104 van het Handvest van de Verenigde Naties handelt over rechtspersoonlijkheid van de Verenigde Naties. Op grond van dit artikel bezit de Verenigde Naties:
a. het recht om een advies aanvraag in te dienen bij het Internationaal Gerechtshof.
b. rechtspersoonlijkheid naar nationaal recht van de lidstaten.
c. rechtspersoonlijkheid naar internationaal recht.
d. rechtspersoonlijkheid naar nationaal recht van de lidstaten en internationaal recht.
Vraag 32:
Welke van de onderstaande eigenschappen van de Verenigde Naties maakt dat deze organisatie supranationale kenmerken vertoont?
a. Het feit dat de Veiligheidsraad inzake vrede en veiligheid op grond van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest bindende besluiten kan nemen.
b. Het feit dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties algemene resoluties kan aannemen.
c. Het feit dat individuen klachten kunnen indienen in het kader van mensenrechten- verdragen, zoals het IVBPR.
d. Het feit dat het Internationaal Gerechtshof bindende besluiten kan nemen in het kader van aan haar door staten voorgelegde geschillen.
Vraag 33:
Op welke van de onderstaande artikelen kan een individu in Nederland GEEN rechtstreeks beroep doen voor de Nederlandse rechter?
a. Artikel 1 van het Eerste Protocol (1952) bij het EVRM.
b. Artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
c. Artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
d. Artikel 2(4) van het Handvest van de Verenigde Naties.
Tentamenvragen deel 9
Meerkeuzevragen
Vraag 1:
Verordeningen:
a. zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
b. moeten door de lidstaten worden omgezet.
c. moeten door de Commissie worden omgezet.
d. werken soms rechtstreeks.
Vraag 2:
Bij het Verdrag van Maastricht:
a. werd de Europese Unie opgericht.
b. werd de Europese Gemeenschap vervangen door de Europese Unie.
c. werd de Europese Economische Gemeenschap opgeheven.
d. werd de Europese Gemeenschap inzake Kolen en Staal opgeheven.
Vraag 3:
De verdragsschendings- of inbreukprocedure:
a. geeft de Commissie de mogelijkheid om tegen Raad en/of Europees Parlement een procedure bij het Hof van Justitie aanhangig te maken voor een vermeende inbreuk op het nationaal recht.
b. geeft lidstaten de mogelijkheid gemeenschapsinstellingen voor een vermeende inbreuk op het gemeenschapsrecht aansprakelijk te houden.
c. geeft burgers de mogelijkheid lidstaten voor een vermeende inbreuk op het gemeenschapsrecht aansprakelijk te houden.
d. geeft de Commissie de mogelijkheid tegen een lidstaat een procedure bij het Hof van Justitie aanhangig te maken voor een vermeende inbreuk op het gemeenschapsrecht.
Vraag 4:
Bij het Verdrag van Amsterdam:
a. werden visa, asiel en immigratie onder de derde pijler gebracht.
b. werden visa, asiel en immigratie onder de eerste pijler gebracht.
c. werden Politiële en Justitiële Samenwerking in Strafzaken onder de eerste pijler gebracht.
d. werd het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid onder de derde pijler gebracht.
Vraag 5:
Het Europees Parlement:
a. controleert de nationale ministers.
b. controleert de nationale parlementen.
c. controleert de Commissie.
d. controleert de Raad.
Vraag 6:
Richtlijnen hebben rechtstreekse toepassing.
a. Dit is onjuist, omdat richtlijnen eerst in nationaal recht moeten worden omgezet.
b. Dit is juist, omdat Europees recht altijd voorrang heeft boven nationaal recht.
c. Dit is juist, omdat lidstaten richtlijnen moeten omzetten.
d. Dit is onjuist, omdat Verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn.
Vraag 7:
Bezit de Europese Unie internationale rechtspersoonlijkheid?
a. Nee, maar in de tweede en derde pijler kunnen er wel internationale verdragen door de Europese Unie worden gesloten.
b. Nee, want het EU-Verdrag bevat geen bepaling waarin dit wordt gesteld.
c. Nee, want de Europese Unie treedt niet op in internationale betrekkingen.
d. Ja, want het EU-Verdrag bevat een bepaling waarin dit wordt gesteld.
Vraag 8:
De Raad:
a. besluit met gekwalificeerde meerderheid op verzoek van één of meer lidstaten.
b. besluit met gekwalificeerde meerderheid indien het EU-Verdrag dit voorschrijft.
c. besluit altijd met gekwalificeerde meerderheid.
d. besluit met gekwalificeerde meerderheid in de co-decisieprocedure.
Vraag 9:
De regel dat het Europese recht voorrang heeft op daarmee strijdig nationaal recht volgt uit:
a. artikel. 93 en art. 94 van de Nederlandse Grondwet.
b. het Van Gend en Loos-arrest.
c. het Costa/ENEL-arrest.
d. artikel. 249 EG.
Vraag 10:
Een kaderbesluit:
a. is gericht tot lidstaten en natuurlijke personen.
b. is hetzelfde als een richtlijn in de eerste pijler.
c. is het enige type bindende regelgeving in de derde pijler.
d. moet door de lidstaten worden geïmplementeerd in nationale regelgeving.
Vraag 11:
Over welke twee aangelegenheden moet een beslissing worden genomen door de Europese Raad?
a. Impulsen voor de ontwikkeling van de Europese Unie en internationale overeenkomsten waarvoor de lidstaten hun nationale grondwet moeten wijzigen.
b. Algemene politieke beleidslijnen en vaststelling van een mensenrechtenschending door een lidstaat.
c. Impulsen voor de ontwikkeling van de Europese Unie en de benoeming van rechters in het Hof van Justitie.
d. Algemene politieke beleidslijnen en gemeenschappelijke strategieën voor buitenlands beleid met aanzienlijke belangen voor de lidstaten.
Vraag 12:
Kan er altijd een klacht tegen het Hof van Justitie worden ingediend bij de Europese Ombudsman?
a. Nee, alleen in de in de Europese Verdragen genoemde gevallen kan dit.
b. Ja, dit is altijd mogelijk.
c. Nee, want het EG-Verdrag sluit deze mogelijkheid uit.
d. Nee, want het EU-Verdrag sluit deze mogelijkheid uit.
Vraag 13:
Voor de benoeming van de voorzitter van de Commissie handelt de Raad:
a. met eenvoudige meerderheid.
b. unaniem.
c. met gekwalificeerde meerderheid.
d. met een meerderheid van 4/5 van zijn leden.
Vraag 14:
Een prejudiciële vraag:
a. kan door de rechterlijke instanties van de lidstaten worden voorgelegd.
b. is een hypothetische vraag.
c. kan door het Gerecht van eerste aanleg aan het Hof van Justitie worden gesteld.
d. kan nooit over de geldigheid van een verordening gaan.
Vraag 15:
Een lid van de Commissie kan individueel uit zijn of haar ambt worden ontheven op verzoek van:
a. een lid van de Commissie kan nooit individueel uit zijn of haar ambt worden ontheven.
b. de Raad of de Commissie.
c. de Raad, de Commissie of het Europees Parlement.
d. het Europees Parlement.
Vraag 16:
Pakistan en India hebben een rechtsgeschil met betrekking tot kernproeven in de Stille Zuidzee. Beide staten hebben een verklaring afgelegd waarin zij de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof (IGH) aanvaarden op basis van artikel 36 (2) van het Statuut van het IGH, maar India heeft een voorbehoud gemaakt waarin de rechtsmacht van het IGH wordt uitgesloten voor geschillen met betrekking tot de Stille Zuidzee. Wat is juist?
a. Het IGH heeft geen rechtsmacht in deze zaak op basis van één van de voorafgaande stellingen.
b. Het IGH heeft rechtsmacht indien Pakistan het rechtsgeschil aanhangig maakt bij het IGH en India verweer voert ten aanzien van de hoofdzaak.
c. Het IGH heeft rechtsmacht indien staat B het rechtsgeschil aanhangig maakt bij het IGH, ook al beroept Pakistan zich op het voorbehoud gemaakt door India.
d. Het IGH heeft rechtsmacht indien Pakistan het rechtsgeschil aanhangig maakt bij het IGH, ook al beroept India zich op zijn voorbehoud.
Vraag 17:
De “Artikelen inzake staatsaansprakelijkheid” zijn:
a. aangenomen door de VN-Mensenrechtenraad.
b. vastgelegd in een verdrag.
c. een bijlage bij een resolutie van de VN-Veiligheidsraad.
d. een bijlage bij een resolutie van de Algemene Vergadering van de VN.
Vraag 18:
Kan het Openbaar Ministerie de Japanse ambassadeur in Nederland vervolgen als hij dronken achter het stuur gaat zitten en vervolgens een dodelijk ongeluk veroorzaakt in Amsterdam?
a. Ja, gezien de ernst van het ongeluk.
b. Nee, een ambassadeur is immuun.
c. Nee, buitenlanders kunnen in Nederland niet vervolgd worden.
d. Ja, het ongeval vond plaats in Amsterdam.
Vraag 19:
Heeft de Nederlandse kustwacht de bevoegdheid een Maltees vrachtschip aan te houden dat zich op 10 zeemijl van de Nederlandse kust bevindt als de kustwacht het schip verdenkt van betrokkenheid bij mensensmokkel?
a. Ja, aangezien er sprake is van een verdenking van mensensmokkel mag de Nederlandse kustwacht het Maltees vrachtschip aanhouden.
b. Nee, een buitenlands vrachtschip heeft recht op onschuldige doorvaart en mag daarom niet worden aangehouden door de Nederlandse kustwacht.
c. Nee, de Nederlandse kustwacht mag alleen Nederlandse vrachtschepen aanhouden.
d. Ja, de Nederlandse kustwacht mag elk schip aanhouden dat zich binnen 48 mijl van de Nederlandse kust bevindt.
Vraag 20:
Geef aan of de onderstaande stellingen juist of onjuist zijn.
I. Volgens de declaratoire theorie is erkenning van een staat door andere staten geen vereiste voor het ontstaan van een staat.
II. De constitutieve theorie is de gangbare en heersende theorie aangaande erkenning van staten.
a. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
Vraag 21:
Geef aan of de onderstaande stellingen juist of onjuist zijn.
I: Elke groep heeft het recht op externe zelfbeschikking.
II: Een voorbeeld van het begrip interne zelfbeschikking is het toekennen van democratische rechten binnen het staatsverband.
a. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
Vraag 22:
In het advies “Reparations for Injuries” heeft het Internationaal Gerechtshof overwogen dat:
a. de VN wel rechtspersoonlijkheid onder internationaal recht, heeft ook al is dit niet bepaald in het VN-Handvest.
b. de Verenigde Naties (VN) geen rechtspersoonlijkheid heeft onder internationaal recht, aangezien het VN-Handvest alleen een bepaling bevat over rechtspersoonlijkheid naar nationaal recht.
c. de VN geen rechtspersoonlijkheid heeft onder internationaal recht, aangezien deze rechtspersoonlijkheid niet nodig is voor het uitoefenen van de functies en doelstellingen van de VN.
d. de VN wel rechtspersoonlijkheid heeft onder internationaal recht, omdat de VN dit ook heeft naar nationaal recht.
Vraag 23:
Uit de rechtspersoonlijkheid onder internationaal recht van internationale organisaties vloeit voort:
a. dat zij partij kunnen worden bij alle multilaterale verdragen.
b. dat zij in beginsel aansprakelijk gesteld kunnen worden voor schendingen van internationaal recht.
c. dat zij dezelfde rechten en plichten als staten hebben.
d. dat zij een stem hebben in de Algemene Vergadering van de VN.
Vraag 24:
Tijdens een demonstratie in Den Haag worden door een aantal betogers de ruiten van de Britse ambassade ingegooid en wordt vervolgens het Britse ambassadegebouw geplunderd. Enkele dagen voorafgaand aan de demonstratie hadden de betogers ook aangekondigd de Russische ambassade te zullen beschadigen en te bestormen als protest tegen de deelname aan de Irakoorlog onder valse voorwendselen. Is in deze casus de Nederlandse staat volgens internationaal recht aansprakelijk?
a. Ja, aangezien de betoging in Nederland plaatsvindt is de Nederlandse staat aansprakelijk.
b. Nee, Nederland is niet aansprakelijk voor de daden van de betogers.
c. Nee, er is geen sprake van een schending van een internationale verplichting.
d. Ja, de Nederlandse staat schendt de zorgplicht.
Vraag 25:
Met betrekking tot statenopvolging is het beginsel van een schone lei (“clean slate”) niet van toepassing bij:
a. grensverdragen.
b. handelsverdragen.
c. lidmaatschap van een internationale organisatie.
d. uitleveringsverdragen.
Vraag 26:
De zittende minister van Buitenlandse Zaken is immuun voor strafrechtelijke vervolging door een andere staat:
a. helemaal nergens voor.
b. alleen voor wat hij in functie doet.
c. voor alles wat hij privé doet, maar niet voor wat hij in functie doet.
d. voor alles wat hij privé doet en alles wat hij in functie doet.
Vraag 27:
Vormen van politieke en diplomatieke geschillenbeslechting zijn onder andere:
a. goede diensten, individueel klachtrecht en mediatie.
b. mediatie, conciliatie en arbitrage.
c. onderhandelingen, bemiddeling en conciliatie.
d. arbitrage, onderhandelingen en goede diensten.
Vraag 28:
Slovenië, arresteert 15 Nederlandse mariniers die zich volgens Slovenië, onrechtmatig in de Sloveense territoriale zee bevonden tijdens een oefening van de Nederlandse marine in de Adriatische zee. Nederland ontkent dit en roept na enkele dagen haar ambassadeur uit Ljubljana terug. Deze maatregel van Nederland valt onder het internationaalrechtelijke begrip:
a. restitutie.
b. retorsie.
c. represaille.
d. repercussie.
Vraag 29:
Welke van de aangeboden begrippen vult de volgende zin aan? “Om van gewoonterecht te kunnen spreken dient zowel statenpraktijk te worden aangetoond als ook _________.”
a. lex specialis
b. ius cogens
c. opinio iuris
d. erga omnes
Vraag 30:
Welke van de onderstaande kenmerken betreffende het traditionele begrip van ‘staatssoevereiniteit’ is juist?
a. Staten hebben de plicht om zich te onthouden van inmenging in de interne aangelegenheden van andere staten.
b. Staten hebben de plicht hun onderdanen op een democratische manier te behandelen.
c. Staten hebben de plicht om samen te werken met andere staten op terreinen waar samenwerking positieve resultaten oplevert.
d. Staten hebben de plicht om personen te vervolgen die verdacht worden van het plegen van de ernstigste misdrijven zoals genocide.
Vraag 31:
Burgers kunnen zich tegenover de overheid nooit rechtstreeks op een bepaling uit een richtlijn van de Europese Gemeenschap beroepen.
a. Dit klopt, omdat richtlijnen een algemene strekking hebben.
b. Dit klopt niet, omdat richtlijnen altijd rechtstreeks werken.
c. Dit klopt, omdat richtlijnen eerst in nationaal recht moeten worden omgezet.
d. Dit klopt niet, omdat burgers onder bepaalde voorwaarden tegenover de overheid rechtstreeks beroep kunnen doen op de inhoud van een richtlijn.
Vraag 32:
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen:
a. heeft niet het recht om het EG-Verdrag te interpreteren.
b. is een instelling van de Europese Gemeenschap.
c. beoordeelt de geldigheid van nationaal recht.
d. bestaat uit 15 rechters.
Vraag 33:
Welke onderstaande genoemde organen is geen orgaan van de Verenigde Naties?
a. De Economische en Sociale Raad.
b. De Algemene Vergadering.
c. Het Internationaal Strafhof.
d. De Veiligheidsraad.
Tentamenvragen deel 10
Meerkeuzevragen Internationaal recht
Vraag 1:
Wat is diplomatieke bescherming?
a. Het recht van staten om voor hun onderdanen die zich in het buitenland bevinden op te komen.
b. De onschendbaarheid van diplomaten voor handelingen die zij hebben verricht in hun thuisland.
c. Het recht op bescherming van ambassadepersoneel door de militairen van het land waar de ambassade in gevestigd is.
d. De verplichting van een staat om alle bezoekende en inwonende diplomaten uit andere landen te beschermen.
Vraag 2:
Geef aan welke van de hiernavolgende stellingen juist of onjuist zijn:
I: Volgens de constitutieve doctrine is erkenning door andere staten noodzakelijk voor het ontstaan van een nieuwe staat.
II: Op basis van de clean slate doctrine kunnen nieuwe staten zelf beslissen welke politieke staatsvorm zij instellen.
a. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
b. Stelling I is juist, stelling II is juist
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Vraag 3:
Welke stelling met betrekking tot de Advisory Opinion van het Internationaal
Gerechtshof is juist?
a. Alle organen van de Verenigde Naties kunnen na machtiging van de Veiligheidsraad om een Advisory Opinion aan het Internationaal Gerechtshof vragen.
b. Alleen de Algemene Vergadering kan om een Advisory Opinion aan het Internationaal Gerechtshof vragen.
c. Alleen de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad kunnen om een Advisory Opinion aan het Internationaal Gerechtshof vragen.
d. Alle organen van de Verenigde Naties kunnen na machtiging van de Algemene Vergadering om een Advisory Opinion aan het Internationaal Gerechtshof vragen.
Vraag 4:
Welk instelling heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties niet
opgericht?
a. het Hariri tribunaal.
b. het Internationaal Strafhof;
c. het Joegoslavië tribunaal;
d. het Rwanda tribunaal;
Vraag 5:
Soevereiniteit houdt onder andere in dat:
a. de staat exclusief overheidsgezag mag uitoefenen op eigen grondgebied.
b. staten niet gebonden zijn aan gewoonterecht en aan besluiten van internationale organisaties;
c. internationale organisaties onafhankelijk zijn;
d. verdragen goedgekeurd moeten worden door het parlement;
Vraag 6:
Welke stelling is onjuist:
a. Vredesmachten kunnen worden ingesteld door de Veiligheidsraad van de
Verenigde Naties.
b. Er bestaan verschillende vormen van vredesoperaties, elk met verschillende bevoegdheden.
c. Vredesmachten gebruiken in beginsel geen geweld, tenzij dat nodig is voor zelfverdediging.
d. Vredesmachten ingesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties behoeven geen instemming van het betrokken land.
Vraag 7:
Artikel 104 van het Handvest van de Verenigde Naties handelt over rechtspersoonlijkheid van de Verenigde Naties. Op grond van dit artikel bezit de Verenigde Naties
a. rechtspersoonlijkheid naar nationaal recht van de lidstaten;
b. rechtspersoonlijkheid naar nationaal recht van de lidstaten en naar internationaal recht;
c. rechtspersoonlijkheid naar internationaal recht;
d. het recht om een advies aan te vragen bij het Internationaal Gerechtshof.
Vraag 8:
Geef aan of de hiernavolgende stellingen m.b.t. de ‘Tehran Hostages’ zaak
juist of onjuist zijn:
I: Een staat kan aansprakelijk gesteld worden omdat deze zijn zorgplicht niet is nagekomen.
II: Een staat kan aansprakelijk gesteld worden voor het handelen van particulieren indien de actie goedgekeurd en aanvaard wordt door de autoriteiten van deze staat.
a. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist, stelling II is juist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
Vraag 9:
Voor wiens handelen kan de Nederlandse staat niet aansprakelijk worden gesteld krachtens het internationaal recht?
a. Voor het handelen van de premier in de uitoefening van zijn functie
b. Voor het handelen van de Rechtbank Rotterdam.
c. Voor het handelen van een particulier die een moord pleegt.
d. Voor het handelen van een groepering die onder effectieve controle staat van deNederlandse staat.
Vraag 10:
Het mensenrecht “vrijheid van meningsuiting” behoort tot:
a. de sociale mensenrechten:
b. de klassieke mensenrechten;
c. het ius cogens;
d. het humanitaire recht.
Vraag 11:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot doorwerking van internationaal recht in de Nederlandse rechtsorde juist dan wel onjuist is:
I: Wegens strijd met een regel van het gewoonterecht kan de Nederlandse rechter een bepaling van de Grondwet buiten toepassing verklaren op basis van artikel
94 Grondwet.
II: Besluiten van de Algemene Vergadering van de VN werken door in de Nederlandse rechtsorde op basis van artikel 93 Grondwet.
a. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
b. Stelling I is juist, stelling II is juist
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Vraag 12:
Welke stelling ten aanzien van het Internationaal Gerechtshof is juist?
a. Het Hof is een wereldhof dat boven andere juridische instellingen staat.
b. Het Hof heeft verplichte rechtsmacht ten aanzien van geschillen tussen alle VN- leden.
c. De rechtsmacht van het Hof is niet optioneel.
d. De leden van de VN zijn ipso facto partij bij het Statuut van het Hof.
Vraag 13:
Welke stelling is juist?
a. Geen van de onderstaande stellingen is juist.
b. De uitkomst van een verzoening is bindend voor de partijen.
c. De uitkomst van een bemiddeling is bindend voor de partijen.
d. De uitkomst van een arbitrage procedure is bindend voor de partijen.
Vraag 14:
Welke van de onderstaande stellingen is onjuist?
a. Het geweldverbod is zowel een verdragsregel als een regel in het gewoonterecht.
b. Zelfverdediging is een geaccepteerde uitzondering op het geweldverbod.
c. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties mag lidstaten mandateren tot het gebruik van geweld op grond van art. 42 van het Handvest van de Verenigde Naties.
d. Het recht op preventieve zelfverdediging is onderdeel van het gewoonterecht.
Vraag 15:
Welke onderstaande van de onderstaande stellingen is juist?
a. Er is geen hiërarchie tussen gewoonterecht en regels van verdragen.
b. Er bestaat een hiërarchie tussen gewoonterecht en regels van verdragen, namelijk regels van verdragen gaan voor gewoonterecht.
c. Er bestaat een hiërarchie tussen gewoonterecht en regels van verdragen, namelijk gewoonterecht gaat voor regels van verdragen.
d. Gewoonterecht dient te worden gecodificeerd in verdragen.
Meerkeuzevragen Europees Recht
Vraag 1:
Het Hof van Justitie van de Europese Unie behandelt zaken die:
a. geschillen over internationaal recht tussen particulieren betreffen.
b. geschillen over Europees recht tussen lidstaten betreffen;
c. geschillen over internationaal recht tussen lidstaten betreffen;
d. geschillen over Europees recht tussen particulieren betreffen;
Vraag 2:
Het feit dat het Europese recht rechtstreekse werking heeft, blijkt uit:
a. zowel uit het arrest Costa/ENEL als het arrest Titaandioxide.
b. zowel het arrest Van Gend en Loos als het arrest Titaandioxide.
c. zowel het arrest Costa/ENEL als het arrest Anraath.
d. zowel het arrest Van Gend en Loos als het arrest Costa/ENEL.
Vraag 3:
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:
I: De Europese Unie heeft een zelfstandige bevoegdheid tot het maken van regelgeving met betrekking tot de bescherming van de volksgezondheid.
II: De Europese Unie heeft een zelfstandige bevoegdheid tot het maken van regelgeving met betrekking tot natuurbescherming.
a. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist, stelling II is juist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Vraag 4:
Minimumharmonisatie houdt in dat:
a. de lidstaten de in de richtlijn genoemde minimumnormen als open normen in hun nationale regelgeving moeten opnemen.
b. de lidstaten de in de richtlijn genoemde minimumnormen in hun nationale regelgeving moeten opnemen;
c. de lidstaten ten minste de in de richtlijn genoemde minimumnormen in hun
nationale regelgeving moeten opnemen;
d. de Europese Unie de in de richtlijn genoemde minimumnormen in de Europese regelgeving moet opnemen;
Vraag 5:
Het Europees Parlement:
a. bestaat uit direct gekozen parlementariërs die de lidstaat vertegenwoordigen.
b. bestaat uit direct gekozen parlementariërs die Europese partijen vertegen- woordigen;
c. bestaat uit direct gekozen parlementariërs die nationale partijen vertegen- woordigen;
d. bestaat uit indirect gekozen parlementariërs die de lidstaat vertegenwoordigen;
Vraag 6:
Geef aan welke van de volgende stellingen juist is:
a. De Europese Raad beslist mede over nieuwe EU wetgeving, of adviseert hierover.
b. De Europese Raad is het hoogste beleidsbepalend orgaan van de Europese
Unie.
c. De Europese Raad voert het dagelijks bestuur van de Europese Unie.
d. De Europese Raad controleert het beleid van de Europese Commissie.
Vraag 7:
Welke instelling heeft doorgaans vaak exclusief recht van initiatief bij de besluitvorming op EU-niveau?
a. De nationale parlemententen van de lidstaten.
b. De Raad.
c. De Europese Commissie.
d. Het Europese Parlement.
Vraag 8:
Op grond van het evenredigheidsbeginsel:
a. mag de inhoud en de vorm van het optreden van de Europese Unie niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te bereiken.
b. behoort de EU slechts op te treden indien door optreden van de lidstaten de doelstellingen van de EU niet voldoende kunnen worden bereikt;
c. behoort de EU slechts op te treden indien er een verzoek is door de lidstaten om gemeenschappelijk de doelstellingen van de EU te bereiken;
d. mag de inhoud en de vorm van het optreden van de Europese Unie niet verder gaan dan toegelaten door de lidstaten;
Vraag 9:
Op grond van het subsidiariteitsbeginsel:
a. mag de inhoud en de vorm van het optreden van de Europese Unie niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen (VEU en VWEU) te bereiken.
b. behoort de EU slechts op te treden indien door optreden van de lidstaten de doelstellingen van de EU niet voldoende kunnen worden bereikt;
c. behoort de EU slechts op te treden indien er een verzoek is door de lidstaten om gemeenschappelijk de doelstellingen van de EU te bereiken;
d. mag de inhoud en de vorm van het optreden van de Europese Unie niet verder
gaan dan toegelaten door de lidstaten;
Vraag 10:
De belangrijkste karakteristieken van intergouvernementeel samenwerking zijn:
a. Het hebben van eigen bevoegdheden van EU en het nemen van besluiten door
meerderheid van stemmen.
b. Het nemen van besluiten met unanimiteit van stemmen en een actieve rol van nationale parlementen.
c. Het hebben van eigen instellingen en het nemen van besluiten met meerderheid van stemmen.
d. Het maken van afspraken tussen regeringen en het hebben van rechts- persoonlijkheid van de EU.
Vraag 11:
Het begrip “exclusieve bevoegdheden” houdt in dat:
a. de Europese Unie op deze terreinen exclusief samen met de lidstaten mag optreden, echter de lidstaten oefenen hun bevoegdheid uit voor zover de Europese Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend.
b. de lidstaten op deze terreinen (d.w.z. van “exclusieve bevoegdheden”) niet bevoegd zijn, tenzij zij door de Europese Unie gemachtigd worden om iets te regelen;
c. de juridisch bindende handelingen van de Europese Unie op deze terreinen
geen harmonisatie van nationaal recht kunnen inhouden;
d. de lidstaten op deze terreinen exclusief bevoegd zijn, terwijl de Europese Unie het optreden van de lidstaten mag ondersteunen, coördineren of aanvullen;
Vraag 12:
Het Verdrag van Lissabon is:
a. een internationaal verdrag dat het Verdrag van Nice wijzigt.
b. een oprichtingsverdrag dat aan de Europese Unie rechtspersoonlijkheid toekent;
c. een internationaal verdrag dat het Verdrag van Amsterdam wijzigt;
d. een wijzigingsverdrag dat aan de Europese Raad rechtspersoonlijkheid toekent;
Vraag 13:
Geef aan welke van de volgende stellingen juist is:
a. De Europese Unie kan uitsluitend verdragen sluiten met derde landen en andere internationale organisaties als ieder EU lidstaat ook partij is bij die verdragen.
b. De Europese Unie kan verdragen sluiten met derde landen, maar niet met andere internationale organisaties.
c. De Europese Unie kan geen verdragen sluiten met derde landen, maar wel met andere internationale organisaties.
d. De Europese Unie kan verdragen sluiten met derde landen en met andere internationale organisaties.
Vraag 14:
Welk van de volgende taken is geen taak van de Europese Commissie?
a. Het controleren of de lidstaten zich aan het Europese recht houden.
b. Het controleren of het Europees Parlement zich aan het Europese recht houdt.
c. Het opstellen van de begroting van de Europese Unie.
d. Het nemen van het initiatief voor Europese regelgeving.
Vraag 15:
Geef aan welke van de volgende criteria geen voorwaarde is voor EU- lidmaatschap van een (nog) kandidaat-lidstaat:
a. De geografische ligging van de kandidaat-lidstaat op het Europese continent.
b. Een stabiele democratie en de eerbieding van de mensenrechten.
c. Een functionerende markteconomie die tegen de concurrentie uit de EU opgewassen is.
d. Het aangaan van volkenrechtelijk gesloten overeenkomsten met de EU over het vrije verkeer van personen (i.v.m. een verplichte deelname aan de Schengenzone).
Open vragen Internationaal recht
Een onderdaan van Cyprus is verbolgen over het feit dat extremisten een aanslag hebben gepleegd op het parlementsgebouw in Cyprus. Omdat de politie niet de capaciteit heeft om uit te zoeken wie achter de aanslag zitten, besluit hij uit vaderlandsliefde om dit uit te zoeken. Hij ontvoert samen met zijn goede vriend twee bekende extremisten om er achter te komen wie het gedaan heeft. Eén extremist heeft de Cypriotische nationaliteit en de andere extremist de Griekse nationaliteit. Om druk te zetten op de extremisten besluit hij om de strenge verhoorpraktijken die hij geleerd heeft toen hij werkzaam was bij de geheime dienst toe te passen op deze extremisten. Deze verhoorpraktijken zijn later veroordeeld als marteltechnieken door verschillende mensenrechtenorganisaties.
a. Neem aan dat meerdere landen dit te weten komen en dat zowel Cyprus als Griekenland wil laten onderzoeken of ze de Cypriotische dader kan vervolgen voor dit misdrijf. Wat is dan uw juridisch advies aan deze twee landen?
(vervolg) Stel nu dat de President van Cyprus de Cypriotische onderdaan opdracht heeft gegeven om de Cypriotische extremist en de Griekse extremist te martelen om er achter te komen wie de aanslag heeft gepleegd. Inmiddels is het openbaar ministerie van Griekenland bezig met de bewijsvergaring voor een aanklacht tegen de Cypriotische President. Volgende week wil de Cypriotische President Griekenland bezoeken voor een familiebezoek. De President van Cyprus vraagt aan zijn juridische adviseur over de juridische staat van zaken met betrekking tot het bezoek aan Griekenland en het gevaar dat hij vervolgd zou kunnen worden voor marteling. De adviseur antwoordt hierop: ‘U hoeft zich geen zorgen te maken, want immuniteit leidt tot straffeloosheid.’
b.. Geef commentaar op het advies van de adviseur in het licht van deze zaak. Verwijs waar mogelijk is naar relevante bronnen van het internationaal recht.
(vervolg) Stel nu dat het Cypriotische slachtoffer een zaak aanspant tegen de Cypriotische overheid bij de nationale rechter vanwege schending van het verbod tot martelen door het bevel van de Cypriotische president om deze verhoortechnieken toe te passen. In eerste instantie en in hogere instantie krijgt hij ongelijk. Het slachtoffer besluit om niet naar de hoogste instantie in Cyprus te gaan omdat dit geen zin zou hebben omdat deze tot hetzelfde oordeel zal komen. Er waren namelijk gelijksoortige zaken door de hoogste instantie behandeld, waarbij deze in alle gevallen oordeelde dat de marteling geoorloofd was indien het land hier baat bij zou hebben.
c. Bespreek en beoordeel onder welke voorwaarden het slachtoffer zich kan wenden tot het Europese Hof van de Rechten van de Mens? Motiveer uw antwoord.
Open vragen Europees Recht
Tussen 16 en 22 april 2010 werd het luchtruim boven alle EU-lidstaten gesloten vanwege een aswolk van de IJslandse vulkaan Eyjafjallajökull. Reizigers in de hele wereld strandden daardoor in verre steden en konden hierdoor hun reis niet verder vervolgen. De beslissing om het luchtruim te sluiten werd daarbij genomen door de individuele lidstaten. Op 28 april 2010 komt de Europese Raad bijeen en ‘concludeert’ dat dergelijke beslissingen in de toekomst niet meer op nationaal niveau genomen mogen worden en dat dit uitsluitend een EU beslissing mag zijn.
a. Wat is de rol van de Europese Raad in dergelijke omstandigheden en waarom kan de Europese Raad dit ‘concluderen’?
b. Welke procedure zal moeten worden gevolgd om dit idee uit te kunnen voeren?
Ook voor de schadevergoeding van de gestrande reizigers gelden nationale maatregelen die per lidstaat verschillen. Niet alleen de hoogte van het schadebedrag maar ook de rol van de luchtvaartmaatschappijen e aansprakelijkheids- verzekeringen lopen sterk uiteen. De Europese Commissie wil deze onderwerpen dan ook gelijkschakelen in alle lidstaten.
c. Kan de EU een dergelijke gelijkschakeling realiseren? Op grond waarvan dan?
Tentamenvragen deel 11
Meerkeuzevragen Internationaal recht
Vraag 1:
Welke van de onderstaande organen is geen orgaan van de Verenigde Naties?
Economische en Sociale Raad
De Veiligheidsraad
Het Internationaal Strafhof
Het Internationaal Gerechtshof
Vraag 2:
De soevereiniteit van staten is een belangrijk internationaalrechtelijk beginsel in het internationaal recht. Wat wordt hiermee bedoeld?
a. Staten zijn niet onderworpen aan het gezag van andere staten.
b. De soevereiniteit van staten kan alleen beperkt worden door het Internationaal Gerechtshof.
c. Internationaal recht legt resultaatsverplichtingen op aan staten.
d. Internationale organisaties zijn gelijk aan staten.
Vraag 3:
Welke stelling ten aanzien van het Weens Verdragenverdrag (WVV) is juist?
a. Het WVV regelt niet onder welke omstandigheden een staat een verdrag mag beëindigen.
b. De regels ter interpretatie van verdragen zoals vastgelegd in het WVV gelden enkel voor staten die het WVV geratificeerd hebben.
c. Het WVV geldt voor verdragen die gesloten worden tussen internationale organisaties en staten.
d. Het WVV is in beginsel van toepassing indien staten niet iets anders zijn overeengekomen in hun onderlinge verdrag.
Vraag 4:
Welke stelling ten aanzien van de bronnen van het internationaal recht is juist?
a. Artikel 38 Statuut van het Internationaal Gerechtshof bepaalt dat verdragen voorrang hebben op gewoonterecht.
b. Artikel 38 Statuut van het Internationaal Gerechtshof bevat een limitatieve opsomming van bronnen van internationaal recht.
c. Eenzijdige verklaringen van staten zijn bronnen van het internationaal recht.
d. Besluiten van internationale organisaties kunnen geen bron zijn van het internationaal recht.
Vraag 5:
Welke van de volgende stellingen ten aanzien van het ontstaan van staten is juist?
a. Onder international recht kunnen staten niet ophouden te bestaan aangezien het ontstaan van staten een onherroepelijke rechtshandeling is.
b. Erkenning door de vijf permanente leden van de VN Veiligheidsraad is een noodzakelijke juridische voorwaarde voor het ontstaan van een staat.
c. Met betrekking tot de juridische waarde van erkenning is tegenwoordig de declaratoire theorie de gangbare theorie in internationaal recht.
d. Het Verdrag van Montevideo bepaalt dat voor het ontstaan van staten een bevolking, een grondgebied en VN-lidmaatschap vereist zijn.
Vraag 6:
Welke van de onderstaande stellingen ten aanzien van het advies Reparations for Injuries (1949) van het Internationaal Gerechtshof (IGH) is juist?
a. Het IGH bepaalde dat alle permanente leden van de VN Veiligheidsraad de internationale rechtspersoonlijkheid van de VN dienen te erkennen.
b. Het IGH bepaalde dat internationale rechtspersoonlijkheid van internationale organisaties vanwege rechtszekerheid alleen toekomt aan een organisatie als dit expliciet in het oprichtingsverdrag vermeld is.
c. Het IGH bepaalde dat de internationale rechtspersoonlijkheid van de Verenigde Naties (VN) gebaseerd is op de functies en doelstellingen van de organisatie.
d. Het IGH bepaalde dat de rechtspersoonlijkheid van de VN het gevolg is van het supranationale karakter van het VN-Handvest.
Vraag 7:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot vrede en veiligheid juist dan wel onjuist is.
I: De Nicaragua uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (IGH) benadrukte dat het geweldsverbod is verankerd in het VN Handvest en in internationaal gewoonterecht.
II: Humanitaire interventie waarbij het voorkomen van mensenrechten schendingen centraal staat is een algemeen erkende uitzondering op het geweldverbod.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 8:
Een groep van negen personen met de Italiaanse nationaliteit is in Oostenrijk bezig met het beramen van een aanslag op de Nederlandse Minister-President. Nederland zou deze personen kunnen vervolgen op basis van het:
a. beschermingsbeginsel.
b. actief nationaliteitsbeginsel.
c. territorialiteitsbeginsel.
d. universaliteitsbeginsel.
Vraag 9:
Welke van de volgende subjecten genieten volledige rechtspersoonlijkheid onder internationaal recht?
a. Staten
b. Internationale organisaties
c. Individuen
d. Vrijheidsbewegingen
Vraag 10:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot de “clean slate” doctrine (doctrine van de schone lei) juist dan wel onjuist is.
I. De “clean slate” doctrine bepaalt dat staatshoofden vervolgd kunnen worden voor oorlogsmisdaden begaan tijdens hun functie, nadat hun mandaat is afgelopen.
II: De “clean slate” doctrine bepaalt dat nieuwe staten niet gebonden zijn aan voorheen gesloten grensverdragen.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 11:
Welke van de onderstaande stellingen ten aanzien van immuniteit van staten is juist?
a. Het Internationaal Strafhof kan een staat dwingen om afstand te doen van haar immuniteit.
b. Staatsimmuniteit bepaalt dat een rechtbank van staat Y zich nooit kan uitspreken over de rechtmatigheid van een handeling van staat Z.
c. Een staat kan geen afstand doen van haar immuniteit voor een nationale rechter van een andere staat.
d. Of een staat immuniteit geniet in een andere staat is afhankelijk van de aard van de activiteit van de staat.
Vraag 12:
Welke van de onderstaande stellingen ten aanzien van rechtshandhaving is juist?
a. Het recht om tegenmaatregelen te nemen is een uitzondering op het geweldverbod onder artikel 51 VN Handvest.
b. Bij het nemen van represaillemaatregelen legt internationaal recht geen beperkingen op aan staten bij het kiezen van het type maatregel.
c. Het terugroepen van de Nederlandse ambassadeur uit Iran is een vorm van retorsie die toegestaan is onder internationaal recht.
d. Een represaillemaatregel is alleen toegestaan als het wordt gemeld aan de VN Veiligheidsraad.
Vraag 13:
Welke van de onderstaande stellingen ten aanzien van het Internationaal Gerechtshof (IGH) is juist?
a. Het IGH heeft enkel rechtsmacht als een staat deze expliciet aanvaardt.
b. Individuen kunnen een klacht tegen hun staat indienen bij het IGH.
c. Het IGH kan de aansprakelijkheid van staten vaststellen voor schendingen van internationale verplichtingen.
d. De VN Veiligheidsraad kan een staat dagen voor het IGH voor ernstige schendingen van mensenrechten, zoals volkerenmoord
Vraag 14:
Welke van de onderstaande stellingen ten aanzien van staatsaansprakelijkheid is onjuist?
a. De handeling van de Rechtbank te Rotterdam kan toegerekend worden aan Nederland.
b. Een staat kan aansprakelijk gesteld worden als een onrechtmatige handeling is toe te rekenen aan de staat.
c. De ILC artikelen inzake staatsaansprakelijkheid zijn geratificeerd door veel staten.
d. Sommige regels over staatsaansprakelijkheid zijn onderdeel van gewoonterecht.
Vraag 15:
Het recht op vrijheid van meningsuiting onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM):
a. is een burgerlijk en politiek recht.
b. is een absoluut recht.
c. kan beperkt worden in het belang van economisch welzijn van het land.
d. wordt geïnterpreteerd door het Hof van Justitie.
Meerkeuzevragen Europees Recht
Vraag 16:
Welke van de volgende taken is een taak van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid:
a. coördineren van de Europese diplomatieke dienst.
b. coördineren van de externe handel van de Europese Unie.
c. voorzitten van de Europese Commissie.
d. medebeslissen in de Europese Raad.
Vraag 17:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist is.
a. De Europese Unie is een internationale organisatie sui generis.
b. De Europese Unie is een federatie.
c. Het recht van de Europese Unie is gewoonterecht.
d. De Europese Unie is een organisatie van de Verenigde Naties.
Vraag 18:
Stel: In het grensgebied tussen Nederland en Duitsland breekt een dodelijke ziekte onder varkens op varkenshouderijen uit. Alle varkenshouderijen in de regio worden uit voorzorg geruimd. De Europese Unie stelt met grote snelheid regels vast waarin de Europese compensatie voor de varkenshouders per geruimd varken wordt bepaald. Voor deze regels van de Europese Unie zal worden gekozen voor:
a. een richtlijn vanwege de zorgvuldigheid waarmee de regels moeten worden vastgesteld.
b. een verordening omdat het compensatie door de Europese Unie betreft.
c. een verordening omdat de regels onmiddellijk en rechtstreeks voor een ieder dienen te werken.
d. een richtlijn omdat de lidstaten zelf invulling van deze regels dienen te geven.
Vraag 19:
Het beginsel van bevoegdheidstoedeling ofwel attributiebeginsel houdt in dat:
a. de Europese Unie binnen de haar door de lidstaten overgedragen bevoegdheden moet handelen.
b. de Europese Unie bevoegdheden aan de lidstaten heeft overdragen.
c. de lidstaten bevoegd zijn bevoegdheden aan de Europese Unie af te staan.
d. de Europese Unie het karakter van een federale staat heeft.
Vraag 20:
Het Hof van Justitie van de Europese Unie:
a. doet uitsluitend uitspraak als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput
b. doet uitspraak in de onderliggende nationale zaak in een prejudiciële procedure.
c. doet uitspraak in een zaak in eerste instantie in een direct beroep.
d. behandelt zaken waarin derde landen de Europese Unie aanklagen.
Vraag 21:
Welk van de volgende taken is geen taak van het Europees Parlement:
a. het goedkeuren van de samenstelling van de Commissie.
b. het initiatief nemen tot regelgeving.
c. het vaststellen van de begroting van de Europese Unie.
d. het controleren van de Commissie.
Vraag 22:
Voor gedelegeerde Europese regelgeving geldt dat:
a. de rechtsbasis altijd reeds vermeld moet zijn in de hogere regelgeving.
b. deze zelfstandig is zonder direct verband met hogere regelgeving.
c. deze mogelijk is op basis van verordeningen, richtlijnen en besluiten.
d. de gedelegeerde regelgeving een aanvulling op de inhoud van hogere regelgeving moet bevatten.
Vraag 23:
Het proportionaliteitsbeginsel:
a. is een Europeesrechtelijk beginsel dat op de handelingen van de instellingen van de Europese Unie van toepassing is.
b. is een beginsel in het nationaal recht dat in de Europese Unie niet van toepassing is.
c. is een Europeesrechtelijk beginsel dat op de nationale wetgeving van toepassing is.
d. is een beginsel in het Europese recht dat op internationale organisaties van toepassing is.
Vraag 24:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist dan wel onjuist is:
I: Een besluit is altijd tot één adressaat gericht.
II: Indien in een richtlijn voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke normen zijn opgenomen, dienen deze normen door de lidstaten in beginsel zonder afwijking te worden overgenomen.
a. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
b. Stelling I is juist; stelling II is juist.
c. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
d. Stelling I is onjuist; stelling II is onjuist.
Vraag 25:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist is.
a. Het nationale recht van de lidstaten werkt soms rechtstreeks door in het Europese recht.
b. Het Europese recht is altijd subsidieer ten opzicht van het nationale recht.
c. Het Europese recht heeft voorrang voor het nationale recht van de lidstaten.
d. Het nationale recht van de lidstaten werkt altijd rechtstreeks door in het Europese recht.
Vraag 26:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist is.
a. Richtlijnen kunnen nooit rechtstreeks doorwerken.
b. Richtlijnen zijn rechtstreeks toepasselijk.
c. Verordeningen kennen geen rechtstreekse werking.
d. Verordeningen zijn rechtstreeks toepasselijk.
Vraag 27:
Welk van de volgende uitspraken over de gewone wetgevingsprocedure is juist?
Bij de gewone wetgevingsprocedure besluiten Commissie, Europees Parlement en Raad gezamenlijk.
Bij de gewone wetgevingsprocedure gaat een wetgevingsvoorstel altijd in drie lezingen langs de Raad en het Europees Parlement.
Nadat de Commissie het wetgevingsvoorstel heeft ingediend, heeft de Commissie geen zeggenschap meer in de gewone wetgevingsprocedure.
Alleen bij de gewone wetgevingsprocedure heeft het Europees Parlement een medebeslissingsrecht.
Vraag 28:
Welk van de onderstaande is een instelling van de Europese Unie die deelneemt in de gewone wetgevingsprocedure?
a. Eurojust
b. De Raad
c. De Europese Raad
d. Het Hof van Justitie
Vraag 29:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen onjuist is.
a. De grondwettelijke bepalingen van de lidstaten hebben voorrang boven het Europese recht.
b. De bepalingen van het VWEU hebben voorrang boven het nationale recht.
c. Een Europese richtlijn heeft voorrang boven een nationale wet.
d. Het Europese recht maakt een integraal deel uit van de rechtsordes van de lidstaten van de Europese Unie.
Vraag 30:
Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist is.
a. Verordeningen zijn soms rechtstreeks toepasselijk.
b. Verordeningen zijn primair Europees recht.
c. Verordeningen zijn secundair Europees recht.
d. Verordeningen zijn nooit rechtstreeks toepasselijk.
Casusvragen Internationaal Recht
Casus:
Buurlanden Vietnam en Cambodja hebben al jaren een conflict over de grensbewaking tussen beide landen, voornamelijk in de grensgebieden van de zuidelijke provincies van Vietnam. Op een gegeven moment leidt deze onenigheid tot een strijd tussen grensbewakers van Vietnam en Cambodja. Het geweld escaleert dermate dat Cambodja besluit om luchtaanvallen te verrichten op burgerdoelen in de zuidelijke provincies van Vietnam. Vietnam roept de hulp in van bondgenoot Laos, op basis waarvan Laos luchtaanvallen uitvoert op militaire doeleinden in Cambodja. De juridische adviseur van het staatshoofd van Cambodja stelt dat het gebruik van geweld tegen Cambodja niet in overeenstemming is met internationaal recht.
1. Beoordeel het argument van de juridische adviseur.
Cambodja exporteert al jaren lang katoen naar Vietnam. Deze export is geregeld in een bilateraal handelsverdrag tussen deze twee staten. Als gevolg van de luchtaanvallen op Cambodja zijn de in het land aanwezige katoenplantages blijvend vernietigd. Kort na de luchtaanvallen besluit Cambodja om het handelsverdrag te ontbinden.
2. Is de ontbinding van het handelsverdrag rechtmatig onder internationaal recht?
3. In toenemende mate wordt het concept van staatsimmuniteit gerelativeerd onder internationaal recht. Bespreek twee voorbeelden waaruit deze relativering blijkt.
Casusvragen Europees Recht
Lees het volgende nieuwsbericht van www.europa-nu.nl en beantwoord de vragen die eronder staan:
Europarlement wil euro-obligaties woensdag 15 februari 2012, 14:58
STRAATSBURG (ANP) Euro-obligaties leiden tot stabiliteit in de eurozone op de middellange termijn. Het Europees Parlement heeft zich woensdag positief uitgesproken over de invoering van dergelijke obligaties, maar de politici willen dat andere financiële instrumenten worden ingezet om op korte termijn voor stabiliteit in de muntunie te zorgen.
1. Het creëren van Euro-obligaties zou onder het economisch beleid van de Europese Unie kunnen vallen, welke een apart hoofdstuk heeft in de Verdragen. Welke besluitvormingsprocedure meent u dat dan van toepassing is?
2. Beschrijf welke rol het Europees Parlement heeft in een dergelijke besluitvormingsprocedure. Kan het Europees Parlement inderdaad het initiatief nemen zoals in het nieuwsbericht omschreven?
3. Wat voor rol spelen de regeringen van de Lidstaten in deze procedure?
Antwoorden Tentamenvragen deel 1
Antwoorden meerkeuzevragen
1. B
2. B
3. C
4. A
5. D
6. A
7. C
8. B
9. C
10. C
11. C
12. D
13. B
14. C
15. A
16. B
17. A
18. C
19. D
20. D
Antwoorden open vragen
Vraag 1:
De formele rechtsbronnen van het internationaal recht worden genoemd in artikel 38(1) van het Statuur van het Internationaal Gerechtshof. Het gaat hier om verdragen, internationale gewoonterecht, algemene rechtsbeginselen en als subsidiaire bronnen gerechtelijke uitspraken en doctrine. Verder zijn bindende besluiten van internationale organisaties en eenzijdige rechtshandelingen ook een bron van internationale recht.
Vraag 2:
Staatsimmuniteit: De beperkte leer kent geen absolute immuniteiten toe aan handelingen van andere staten, maar differentieert tussen de publieke handelingen (acta iure imperii) en de private handelingen (acta iure gestiones). Immuniteit geldt alleen voor de publieke overheidshandelingen in tegenstelling tot de absolute leer die immuniteit toekent aan overheidshandeling ongeacht haar publieke of private aard.
Vraag 3:
De uitzonderingen op artikel 2(4) die te vinden zijn in het Handvest zijn: artikel 51 (het recht op zelfverdediging) en artikel 42 Handvest jo. 39 Handvest, (betreffende het gebruik of autorisatie van geweld door de Veiligheidsraad). Het recht op zelfverdediging is volgens artikel 51 Handvest onderhevig aan de voorwaarden dat er geweld wordt gebruikt als reactie op een gewapende aanval. Verder moet dat geweld ter zelfverdediging stoppen wanneer de Veiligheidsraad maatregelen neemt. Een voorwaarde uit internationaal gewoonterecht is dat de uitoefening van zelfverdediging noodzakelijk, onmiddellijk en proportioneel moet zijn. De Veiligheidsraad kan geweld gebruiken wanneer wordt vastgesteld op grond van artikel 39 Handvest dat zich een bedreiging of verbreking van de vrede, of daad van agressie heeft voorgedaan. Daarnaast stelt artikel 42 Handvest dat niet-militaire maatregelen van artikel 41 Handvest niet voldoende zullen zijn of zijn gebleken. In de praktijk zal de Veiligheidsraad geweld autoriseren (zie resolutie 678 (1990) (zie Asser-bundel)) omdat de Veiligheidsraad geen troepen zoals voorzien in artikel 43 Handvest, tot zijn beschikking heeft.
Vraag 4:
Richtlijnen kunnen rechtstreeks werkende bepalingen hebben als de uitvoeringstermijn is versteken, de richtlijnbepaling in kwestie niet, niet tijdig of incorrect in nationaal recht is omgezet en wanneer deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is of rechten creëert die een burger tegenover de staat kan inroepen.
Vraag 5:
Rechterlijke instanties: Niet alleen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en Gerecht van eerste aanleg, maar ook de nationale rechter functie van ‘juge de droit commun’. Zowel civiele als strafrechtelijke als administratieve rechter.
Europese procedures: Prejudiciële procedure op grond van artikel 234 EGV; zie Kooijmans pagina 283 t/m 291. Beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EGV / actie wegens nalaten krachtens artikel 232 EGV; zie Kooijmans pagina 291 t/m 297. Acties wegens schending van gemeenschapsrecht door lid-staten, artikel 226 en 227 EGV; Kooijmans pagina 297 t/m 299.
Vraag 6:
De stelling is onjuist, omdat doorwerking van het Europees recht in de nationale rechtsorde voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zelf. (zie Kooijmans pagina 272 t/m 274 en de arresten Van Gend en Loos, HvJ 1963 en het arrest Costa/Enel, HvJ 1964).
Vraag 7:
Er zijn twee kenmerken die het verschil tussen de internationale rechtsorde en de Europese rechtsorde kenmerken. Het eerste kenmerk is dat binnen de nationale rechtsorde het nationale recht de verhouding tussen internationaal publiekrecht en het nationale recht bepaalt, terwijl het Europees recht zelf bepaalt dat het voor het nationale recht gaat in de nationale rechtsorde. Het tweede kenmerk is dat binnen de nationale rechtsorde bepaalt de nationale rechter of een bepaling van internationale recht direct werkt, terwijl de Europese recht uiteindelijk bepaalt of een bepaling van Europees recht direct werkt.
Antwoorden Tentamenvragen deel 2
Antwoorden meerkeuzevragen
1. C
2. D
3. D
4. B
5. D
6. D
7. B
8. A
9. D
10. A
11. D
12. D
13. B
14. C
15. C
16. B
17. A
18. C
19. A
20. D
Antwoorden open vragen
Vraag 1:
Bemiddeling, onderzoek, conciliatie en goede diensten. Bij goede diensten is de derde partij passief en is gericht op het op gang brengen van communicatie; bij onderzoek (of feiten constatering) is de derde partij belast met het vaststellen van de feiten en daaromtrent een rapport op te stellen; bij bemiddeling (of mediatie) speelt de derde partij een actieve rol en kunnen er compromisvoorstellen worden gedaan; bij conciliatie (of verzoening) is de derde partij ook actie. Deze verricht zelf onderzoek en doet op basis daarvan een voorstel om het geschil op te lossen.
Vraag 2:
Dat internationale organisatie, in casu de Verenigde Naties rechtspersoonlijkheid kunnen bezitten krachtens het internationaal publiekrecht en dat de aard van die rechtspersoonlijkheid afhankelijk is van die functies en doelstellingen van de internationale organisatie in kwestie (zogenaamde implied powers doctrine)
Vraag 3:
Burgerrechten en politieke rechten aan de ene kant (zie het IVBPR), en sociale, economische en culturele mensenrechten aan de andere kant (zie ook het IVESCR). Oftewel klassieke en sociale mensenrechten. De eerste categorie heeft doorgaans een rechtstreeks werkend karakter, de tweede meestal niet. Verder veronderstelt de eerste categorie in principe onthouding van overheidsoptreden en de tweede categorie veronderstelt een actief optredende overheid. Ook wordt de eerste categorie mensenrechten geacht resultaatsverplichtingen in te houden voor de staat, terwijl de tweede categorie doorgaans inspanningsverplichtingen betreft. (zie Kooijmans pagina, 359-360)
Vraag 4:
- De Commissie heeft het exclusieve initiatiefrecht voor communautaire wetgeving.
- De Commissie heeft een toezichthoudende functie, zie bijvoorbeeld infractieprocedure op grond van artikel 226 EGV (De Commissie als ‘hoedster van de Verdragen’)
- De Commissie heeft belangrijke uitvoerende taken zoals de externe vertegenwoordiging.
Vraag 5:
Rechtstreekse werking van Richtlijnen moet de uitzondering blijven. De essentie van de door artikel 249, 3e alinea EGV geformuleerde resultaatsverplichting is immers dat het door de Richtlijn voorgeschreven resultaat particulieren ten volle bereikt via nationale implementatiemaatregelen.
Vraag 6:
- Richtlijnconforme interpretatie door de nationale rechter.
- Prejudiciële vragen door de nationale rechter aan het Hof van Justitie.
Vraag 7:
Via artikel 6 lid 2 EUV en bij individuele gevallen wordt in de rechtspraak van het Hof van Justitie rekening gehouden met het EVRM.
Antwoorden Tentamenvragen deel 3
Antwoorden meerkeuzevragen
1. C
2. C
3. D
4. B
5. C
6. C
7. A
8. D
9. D
10. A
11. D
12. B
13. A
14. C
15. C
16. D
17. A
18. B
19. A
20. C
Antwoorden open vragen
Vraag 1:
Het territorialiteitsbeginsel: het strafbaar feit speelt zich af op het grondgebied van de staat.
Het actieve nationaliteitsbeginsel: iedere staat is gerechtigd zijn onderdanen te vervolgen, ook als de strafbare feiten buiten het territorium van de betreffende staat zijn gepleegd.
Het passieve nationaliteitsbeginsel / personaliteitsbeginsel: het is controversieel of een staat ook jurisdictie heeft met betrekking tot strafbare feiten waarbij zijn onderdaan niet de dader maar het slachtoffer is.
Het beschermingsbeginsel: een staat is bevoegd jurisdictie uit te oefenen aangaande strafbare feiten door een niet-onderdaan begaan in het buitenland, die gericht zijn tegen de veiligheid of essentiële publieke belangen van die staat.
Het universaliteitsbeginsel: criminele jurisdictie met betrekking tot strafbare feiten die geen enkele connectie hebben met de nationale rechtsorde, maar die door de internationale gemeenschap als buitengewoon ernstig worden ervaren.
Vraag 2:
De implied powers doctrine houdt in dat een internationale organisatie over die bevoegdheden beschikt die nodig zijn voor het uitoefenen van haar functies, ook al zijn deze bevoegdheden niet expliciet vermeld in het betreffende oprichtingsverdrag. Deze bevoegdheden worden afgeleid uit de bedoelingen van de verdragspartijen. Dit heeft het Internationaal Gerechtshof bepaald in “Reparation for Injuries” (1949).
Vraag 3:
Artikel 42: collectieve rechtshandhaving. De Veiligheidsraad kan een collectieve actie gelasten of machtigen. Artikel 51: het recht op zelfverdediging. De zelfverdediging moet proportioneel zijn, moet gemeld worden aan de Veiligheidsraad en de staat die het recht op zelfverdediging uitoefent moet zich houden aan de maatregelen van de Veiligheidsraad.
Vraag 4:
Rechtstreekse werking is pas mogelijk wanneer een lidstaat te laat of onjuist heeft geïmplementeerd.
Vraag 5:
a. Er kan worden gekozen uit alle artikelen uit het EG-Verdrag waarin art. 251 EG als procedure is voorgeschreven.
b. Er kan worden gekozen uit alle artikelen uit het EG-Verdrag waarin deze procedure nadrukkelijk wordt omschreven.
Vraag 6:
De stelling is in beginsel juist. De kenmerken zijn:
Intergouvernementeel
- tussen regeringen
- consensus
- goedkeuring door nationale parlementen
Supranationaal
- eigen bevoegdheden
- eigen instellingen
- eigen instrumenten
- rechtspersoonlijkheid
Vraag 7:
Nee, het Internationaal Strafhof kan dat niet omdat terrorisme niet valt onder de delictsomschrijvingen zoals opgenomen in de artikelen 5 jo. 6 t/m 8 van het Statuut van het Hof. Misschien zouden terroristische aanslagen onder de toekomstige delictsomschrijving van agressie kunnen vallen. Zolang die delictsomschrijving niet is aangenomen kan het Internationaal Strafhof geen jurisdictie uitoefenen over dergelijke aanslagen.
Antwoorden Tentamenvragen deel 4
Antwoorden meerkeuzevragen
1. A
2. D
3. A
4. A
5. C
6. C
7. C
8. D
9. A
10. C
11. A
12. C
13. D
14. D
15. C
16. D
17. A
18. B
19. D
20. B
Antwoorden open vragen
Vraag 1:
Als de Veiligheidsraad vaststelt dat zich een actuele bedreiging of verstoring van de vrede voordoet of een daad van agressie, dan kan de Veiligheidsraad vaststellen welke staat daarvoor verantwoordelijk is (artikel 39). Vervolgens kan de Veiligheidsraad de overige lidstaten aanbevelen, machtigen, of zelfs gelasten tegen de verantwoordelijke staat maatregelen te treffen. Deze maatregelen kunnen van een niet-gewapend karakter zijn (artikel 41) en eventueel gewapend geweld is ook zeker niet uitgesloten. (artikel 42).
Vraag 2:
Er zijn vier mogelijkheden: rapportageplicht, statenklachtrecht, individueel klachtrecht en zelfstandig onderzoek. De rapportageplicht houdt in dat staten verslag uitbrengen aan het toezichthoudend orgaan over hetgeen zij hebben gedaan met betrekking tot de implementatie van de mensenrechten binnen hun nationale rechtsorde. Het statenklachtrecht houdt in dat staten die partij zijn bij het verdrag, een klacht kunnen indienen bij het toezichthoudend orgaan als een andere staat de bepalingen van het betreffende verdrag schendt. Het individueel klachtrecht houdt in dat een individu een klacht kan indienen bij het toezichthoudend orgaan jegens de staat onder wiens jurisdictie de staat valt. Zelfstandig onderzoek houdt in dat het orgaan dat is belast met toezicht op de implementatie bevoegd is een onderzoek in te stellen als het over betrouwbare informatie beschikt dat een mensenrecht systematisch wordt geschonden.
Vraag 3:
De constitutieve leer houdt in dat een staat pas door erkenning beschouwd als een staat. De declaratoire theorie gaat er vanuit dat erkenning van een staat niets anders is dan het uitspreken van de bereidheid met die staat betrekkingen aan te gaan. De constitutieve theorie leidt in de praktijk tot een vreemde situatie, waarbij een entiteit wel als staat wordt beschouwd met betrekking tot staten die wel tot erkenning zijn overgegaan en niet ten aanzien van staten die de entiteit niet hebben erkend. Deze theorie wordt dus niet als de heersende beschouwd.
Vraag 4:
a. Een verordening werkt rechtstreeks door in de nationale rechtsorde zonder tussenkomst van de lidstaat (deze dient wel strijdig nationaal recht te verwijderen). Een richtlijn werkt pas rechtstreeks door na implementatie door de lidstaat, dus actie door de lidstaat is vereist. (zie artikel 249 EG)
b. Een richtlijn wordt ‘Europese kaderwet’, een verordening ‘Europese wet’. (Zie hoorcollege 9. art. I-32 Eur. Gw) (kan een nummer verschillen, afhankelijk van de gebruikte versie van de Europese Grondwet).
Vraag 5:
De stelling kan afhankelijk van de argumentatie zowel juist als onjuist zijn.
De stelling is juist:
De ‘trias politica’ van Montesquieu kan niet worden toegepast op de Europese Unie omdat de Commissie het recht van initiatief heeft en de Raad en het Europees Parlement beide het recht hebben om wetgeving goed te keuren (het Europees Parlement in de adviesprocedure minder dan in de co-decisieprocedure). Alle drie de instellingen bezitten daarmee een deel van een wetgevende macht; er kan niet worden gezegd dat één van de drie dat bezit.
De stelling is onjuist:
De ‘trias politica’ van Montesquieu kan goed worden toegepast op de Europese Unie omdat de Commissie het recht van initiatief heeft en de Raad en het Europees Parlement beide het recht hebben om wetgeving goed te keuren. De drie instellingen bezitten daarmee tezamen de wetgevende macht.
Vraag 6:
Vrij verkeer van goederen art. 23 EG e.v., personen (werknemers en vestiging) art. 39 EG e.v., diensten art. 49 EG e.v., en kapitaal art. 56 EG e.v.
Vraag 7:
Basis: de Europese Gemeenschap is een supranationale internationale organisatie, het klassieke internationaal publiekrecht is gericht op intergouvernementele samenwerking.
Mogelijke kenmerken aan de zijde van de EG:
- door het ratificeren van het EG-Verdrag hebben de lidstaten zich aangesloten bij een autonome rechtsorde;
- De EG heeft eigen instellingen die autonoom werken;
- De lidstaten van de EG kunnen worden overstemd;
- het Hof van Justitie van de EG heeft eigen bevoegdheden;
- het gemeenschapsrecht werkt rechtstreeks door en heeft voorrang in de nationale rechtsorde.
Antwoorden Tentamenvragen deel 5
Antwoorden meerkeuzevragen
1. D
2. A
3. D
4. B
5. D
6. C
7. D
8. B
9. A
10. A
11. D
12. B
13. C
14. D
15. B
16. D
17. D
18. A
19. D
20. A
Antwoorden open vragen
Vraag 1:
Dit kan door middel van (1) het sluiten van een compromis, het sluiten van een overeenkomst tussen de betrokken staten met betrekking tot een specifiek geschil, (2) het opnemen van een compromissoire clausule in een verdrag waar de betrokken staten partij bij zijn, (3) het eenzijdig aanvaarden van de rechtsmacht van het IGH (optional clause of facultatieve clausule) of (4) door deelname aan het proces zonder de bevoegdheid van het IGH te betwisten (Forum prorogatum)
Vraag 2:
Deze stelling is onjuist omdat de Nederlandse Grondwet bepaalt dat een ieder verbindende bepalingen van geschreven internationaal recht (verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties) nadat zij zijn bekendgemaakt verbindende kracht hebben (artikel 93 Grondwet) en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om Nederlandse wetgeving aan dergelijke regels van internationaal recht te toetsen (artikel 94 Grondwet). Dit houdt in dat de Nederlandse rechter bepalingen van nationaal recht die strijdig zijn met dergelijke internationale bepalingen buiten toepassing kan laten.
Vraag 3:
De immuniteit van de ambassadeur wordt geregeld in het Verdrag inzake diplomatieke betrekkingen. De ambassadeur geniet immuniteit als de benoeming van deze door de ontvangende staat is goedgekeurd. De ambassadeur is vrijwel geheel ontrokken is aan de rechtsmacht van de ontvangststaat. De ambassadeur wordt daarbij geacht zich te houden aan de wetten en regels van het land waar hij/zij is geaccrediteerd. Diplomatieke bescherming kan (hoeft niet) door staten worden uitgeoefend ten behoeve van de eigen burgers, indien de rechten van deze burgers geschonden zijn in een ‘vreemd’ land en de nationale rechtsmiddelen aldaar zijn uitgeput.
Vraag 4:
Gekwalificeerde meerderheidsbesluiten in de Raad en instemmingsplicht van het Europees Parlement. (zie artikel 205 EG en artikel 251 EG)
Vraag 5:
De Rechtbank Rotterdam is in principe bevoegd, niet verplicht. Het gaat hier om een verordening die rechtstreeks werkt in de nationale rechtsorde. Alleen het Hof van Justitie mag Europees recht uitleggen en niet de nationale rechter. (Zie artikel 234 EG)
Vraag 6:
De tweede en derde pijler. Deze pijlers zijn intergouvernementeel in plaats van supranationaal zoals de eerste pijler. Het klassiek internationaal publiekrecht betreft ook het feit dat elke eraan verbonden staat een veto-recht heeft. De supranationale instellingen van de EG spelen nauwelijks een rol in de tweede en derde pijler.
Vraag 7:
Het individu heeft zowel rechten als plichten onder internationaal publiekrecht. Het individu wordt rechtstreeks aansprakelijk gehouden indien hij/zij zich schuldig maakt aan internationale misdrijven zoals deelname aan genocide, misdaden tegen de menselijkheid of oorlogsmisdaden. Hiervoor zijn door de VN-veiligheidsraad twee ad hoc Tribunalen opgericht: het Rwanda Tribunaal en het Joegoslavië Tribunaal. Daarnaast is ook het Internationale Strafhof opgericht, via een multilateraal verdrag, om individuen die verdacht worden van voormelde misdrijven te berechten. Het individu kan ook rechtstreeks rechten ontlenen aan internationaal recht. Hierbij dient met name te worden gedacht aan mensenrechten. Deze zijn vastgelegd in diverse mensenrechtenverdragen, zoals bijvoorbeeld het IVBPR en IVESCR. Daarnaast kan ook nog worden gewezen op het internationale vluchtelingenrecht, vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag, op grond waarvan een individu asiel kan aanvragen
Antwoorden Tentamenvragen deel 6
Antwoorden meerkeuzevragen
1. A
2. D
3. D
4. C
5. B
6. B
7. C
8. C
9. D
10. A
11. B
12. A
13. A
14. D
15. C
16. A
17. B
18. B
19. D
20. A
Antwoorden open vragen
Vraag 1:
De VN-Veiligheidsraad heeft vijftien leden waarvan vijf leden een permanente zetel hebben: China, Frankrijk, Rusland, Verenigd Koninkrijk en Verenigde Staten (artikel 23 VN-Handvest). Elk lid van de VN-Veiligheidsraad heeft één stem. Een besluit over procedurele zaken wordt aangenomen wanneer een meerderheid van negen leden voor het besluit stemt. In alle andere gevallen wordt een besluit aangenomen als negen leden voor stemmen en als geen van de permanente leden tegen stemt (artikel 17 VN-Handvest en ICJ “Namibia Advisory Opinion”).
Vraag 2:
In beginsel is een staat niet aansprakelijk voor de gedragingen van particulieren, maar er bestaan een paar uitzonderingen. Het Internationaal Gerechtshof besliste in de “Teheran hostages” zaak dat wanneer demonstranten een ambassade bezetten, dat dit de staat niet kan worden toegerekend; maar wat de staat wel kan worden toegerekend is het verzaken van de eigen plicht om de ambassade te beschermen. De staat moet kunnen aantonen dat de bezetting heeft plaatsgevonden ondanks de maatregelen die redelijkerwijs van die staat konden worden verwacht. Wanneer dit het geval is, dan zal de staat niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het gedrag van de eigen onderdanen.
Vraag 3:
Vier methoden van geschillenbeslechting die plaatsvinden met behulp van een derde en die geen bindend resultaat hebben zijn: goede diensten, bemiddeling, onderzoek en conciliatie.
Goede diensten houdt in dat een derde als communicatiekanaal fungeert tussen twee staten om de verstoorde communicatie in verband met een geschil weer op gang te brengen. De derde is in eerste aanleg passief.
Bij bemiddeling of mediatie heeft de derde partij een actieve rol in het oplossen van het geschil door middel van het formuleren van voorstellen die aan de partijen worden voorgelegd. Deze voorstellen kunnen uiteraard worden aangepast.
Onderzoek of feitenconstatering houdt in dat een derde een rapport opstelt waarin de feitelijk toedracht wordt vastgesteld.
Bij conciliatie of verzoening wordt op basis van de vastgestelde feiten door een verzoeningscommissie een voorstel geformuleerd om het geschil te beslechten.
Vraag 4:
In artikel 5 EG eerste volzin (attributie) staat dat de EG moet aantonen dat het bevoegd is om een maatregel te nemen, met uitsluiting van de lidstaten.
Vraag 5:
Zie artikel 300 EG (handelsakkoorden) en art. 310 EG (associatie-akkoorden). Tweede pijler: artikel 19 EG, derde pijler: artikel 38 EG
Vraag 6:
Zie artikel. 49 EG waarin de procedure staat omschreven. Afwijking is dat het een verdrag moet zijn tussen nieuwe lidstaat en alle oude lidstaten. Een verordening is dus niet mogelijk.
Vraag 7:
Artikel 211 EG moet worden omschreven. Een voorbeeld kan zijn dat op grond van artikel 226 EG een verdragscheningsprocedure voor het Hof kan worden opgestart tegen een lid staat. Verder kan op grond van artikel 81 EG e.v. controle op het Europese mededingingsrecht worden verstevigd.
Antwoorden Tentamenvragen deel 7
Antwoorden meerkeuzevragen
1. C
2. A
3. A
4. C
5. B
6. D
7. D
8. C
9. A
10. B
11. D
12. C
13. C
14. A
15. C
16. D
17. D
18. C
19. C
20. A
21. B
22. D
23. A
24. D
25. A
26. B
27. D
28. A
29. C
30. B
31. C
32. B
33. A
Antwoorden Tentamenvragen deel 8
Antwoorden meerkeuzevragen
1. C
2. B
3. B
4. A
5. C
6. D
7. C
8. A
9. D
10. C
11. C
12. C
13. C
14. D
15. C
16. A
17. C
18. C
19. A
20. D
21. C
22. B
23. D
24. C
25. C
26. A
27. D
28. C
29. B
30. A
31. B
32. A
33. D
Antwoorden Tentamenvragen deel 9
Antwoorden meerkeuzevragen
1. A
2. A
3. D
4. B
5. C
6. A
7. A
8. D
9. C
10. D
11. D
12. C
13. C
14. A
15. B
16. B
17. D
18. B
19. A
20. D
21. C
22. A
23. B
24. D
25. A
26. D
27. C
28. B
29. C
30. A
31. D
32. B
33. C
Antwoorden Tentamenvragen deel 10
Antwoorden meerkeuzevragen Internationaal Recht
1. A
2. C
3. D
4. B
5. A
6. D
7. A
8. B
9. C
10. A
11. A
12. D
13. D
14. D
15. A
Antwoorden meerkeuzevragen Europees Recht
1. B
2. D
3. D
4. C
5. C
6. B
7. C
8. A
9. B
10. B
11. B
12. A
13. D
14. B
15. D
Antwoorden casusvragen Internationaal Recht
a. Cyprus kan de Cypriotische dader vervolgen op grond van het territorialiteitsbeginsel, personaliteitsbeginsel, passief nationaliteitsbeginsel (en het universaliteitsbeginsel).
Griekenland kan de Cypriotische dader vervolgen op basis van het passief nationaliateitsbeginsel en op basis van het universaliteitsbeginsel, omdat het verbod tot martelen is overtreden.
Cyprus zal echter niet tot vervolging overgaan omdat de dader zich in Cyprus bevindt en ook alle getuigen en bewijsmateriaal zich in Cyprus bevinden.
b. De uitspraak van de adviseur is feitelijk onjuist. Het Internationaal Gerechtshof heeft in de Arrest warrant case aangegeven dat immuniteit niet tot straffeloosheid leidt. Een zittende president geniet wel immuniteit van vervolgen, maar dit is heel wat anders dan strafrechtelijke immuniteit. Een president bezit personele en functionele immuniteit. Gedurende zijn ambt bezit hij immuniteit voor alle handelingen zowel privé als in het kader van het ambt. Na zijn ambtsperiode bezit hij enkel nog functionele immuniteit, dat is voor die handelingen die in het kader van het ambt zijn uitgevoerd. In paragraaf 61 van de Arrest warrant case wordt ook specifiek aangegeven onder welke vier omstandigheden de president geen immuniteit bezit voor vervolging. De vraag is of een opdracht tot martelen gezien kan worden als overheidshandelen (zie de Pinochet zaak). De president kan volgens internationaal recht niet op dat moment vervolgd worden in Griekenland voor zijn opdracht tot martelen vanwege zijn immuniteit. De president hoeft zich hier geen zorgen over te maken.
c. Het gaat hier om de ontvankelijkheid van het Hof: 1. binnen zes maanden, 2. uitputting nationale rechtsmiddelen, 3. geen andere internationale procedure, 4. niet kennelijk ongegrond. Hierbij moet verwezen worden naar artikel 35 EVRM. Daarnaast moet beoordeeld worden of het slachtoffer aan deze voorwaarden voldaan heeft. In eerste instantie lijkt hij niet voldaan te hebben aan eerste twee voorwaarden, maar zie voor verdere invulling van de voorwaarden de EHRM uitspraak Salah Sheekh.
Antwoorden casusvragen Europees Recht
a. De rol van de Europese Raad staat beschreven in art. 15 VEU. Het is het belangrijkste besluitvormingsorgaan van de Europese Unie, waarin regeringsleiders en staatshoofden zich verzamelen.
Deze instelling oefent geen wetgevingsstaak uit, maar mag “de nodige impulsen geven” voor de ontwikkeling van de Unie en mag ook de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten bepalen, zoals de wens om de beslissing over luchtruimsluiting voortaan op EU-niveau te nemen. Er wordt daarom door de Europese Raad ‘geconcludeerd’ en niet iets vastgesteld of iets dergelijks.
In de casus gaat het ook om reizigers en luchtmaatschappijen uit derde landen. De Europese Raad zorgt op zijn niveau voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen.
b. De Europese Raad spreekt zich met consensus uit op grond van artikel 15 (4) VEU. Verder moet er worden gekeken om wat voor beleidsterreinen het gaat: interne markt en vervoer. Dit zijn EU gedeelde bevoegdheden op grond van artikel 4 VEU.
Rechtsbasis voor de eventuele regelgeving zijn artikel 114(1) VWEU (interne markt) en artikel 91 lid 1 VWEU (vervoer). Voor beide geld er een gewone wetgevingsprocedure (artikel 289), waarin de Raad en de Europese Parlement besluiten op het voorstel van de Commissie.
c. Dit kan op grond van artikel 17 VEU waarin de Commissie het algemeen belang van de Unie bevordert en neemt daar toe passende initiatieven. Ook in casu zou de Commissie dit kunnen doen doormiddel van een richtlijn of een verordening voor te stellen. Harmonisatie is daarmee mogelijk. De rechtsbasis hiervoor zou consumentenbescherming zijn, artikel 169 VWEU (gedeelde bevoegdheid, artikel 4 VWEU).
Antwoorden Tentamenvragen deel 11
Antwoorden meerkeuzevragen Internationaal Recht
1. C. Artikel 7 VN Handvest en Werner en Wessel paragraaf 1.6.2.
2. A. Zie Werner en Wessel paragraaf 1.5
3. D. Werner en Wessel paragraaf 3.3, zie Gabčíkovo-Nagymaros uitspraak van het Internationaal Gerechtshof
4. C. Zie Werner en Wessel Hoofdstuk 3 en artikel 38 Statuut van het Internationaal Gerechtshof.
5. C. Zie Werner en Wessel hoofdstuk 7.
6. C. Zie Werner en Wessel paragraaf 6.3
7. A. Zie Werner en Wessel paragraaf 11.2
8. A. Zie Werner en Wessel paragraaf 8.3
9. A. Zie Werner en Wessel paragraaf 6.2
10. D. Zie Werner en Wessel paragraaf 7.6
11. D. Zie Werner en Wessel paragraaf 8.4
12. C. Zie Werner en Wessel paragraaf 10.2.1.
13. C. Zie Werner en Wessel, pagina 294-297
14. C. Zie Werner en Wessel p. 259-261.
15. A. Zie Kooijmans, Reader II.
Antwoorden meerkeuzevragen Europees Recht
16. A. Zie artikel 18 VEU.
17. A. Zie arresten Van Gend en Loos, Costa/ENEL, Werner en Wessel pagina 137 e.v.
18. B. Zie hoorcollege 7, casuscolleges 7, 8, vaardighedenbijeenkomst 7.
19. A. Zie artikel 5 (2) VEU.
20. C. Zie Werner en Wessel pagina 51
21. B. Zie Werner en Wessel pagina 49 e.v
22. C. Zie artikel 289 (3) en artikel 290 VWEU
23. A. Zie artikel 5 (4) VEU
24. C. Voor stelling I zie artikel 288 VWEU. Voor stelling II zie hoorcollege 7, Werner en Wessel blz. 102 ev., Goudappel blz. 41 ev.
25. C. Zie Werner en Wessel pagina 140, arresten Van Gend en Loos, Costa/ENEL en Simmenthal II.
26. D. Zie artikel 288 VWEU, Werner en Wessel blz. 143.
27. D. Zie artikelen 294, 293(2) VWEU en de verschillende rechtsgrondslagen die naar een bijzondere wetgevingsprocedure verwijzen, bijvoorbeeld artikel 352 VWEU.
28. B. Zie artikelen 13, 15, 16, 19 VEU en artikel 294 VWEU, Goudappel blz. 8 e.v.
29. A. Zie casuscollege 8, Werner en Wessel, blz. 142.
30. C. Zie Werner en Wessel blz. 99 e.v.
Antwoorden casusvragen Internationaal Recht
1.In het gegeven antwoord dient de structuur te zien zijn van het rechtsgebied dat betrekking heeft op het gebruik van geweld. In beginsel bepaalt het geweldsverbod, neergelegd in Artikel 2(4) VN Handvest en het gewoonterecht, dat het gebruik van geweld verboden is. Een van de twee uitzonderingen hierop is het recht op zelfverdediging, neergelegd in Artikel 51 VN Handvest en het gewoonterecht.
Uit de casus kan worden opgemaakt dat Vietnam samen met Laos een beroep doet op het recht op collectieve zelfverdediging door met luchtaanvallen te reageren op de aanvallen van Cambodja Om met succes een beroep hierop te kunnen doen moet aan enkele voorwaarden zijn voldaan, namelijk: 1. Er moet sprake zijn geweest van een gewapende aanval. 2. Het beroep op zelfverdediging moet gemeld worden bij de VN Veiligheidsraad. Bovendien moet de zelfverdediging proportioneel en noodzakelijk zijn (dit is gesteld door het Internationaal Gerechtshof in Nuclear Weapons en in Nicaragua).
Omdat het gaat om collectieve zelfverdediging moet ook aan de volgende eisen voldaan worden (dit is gesteld door het Internationaal Gerechtshof in Nicaragua): de hulpbehoevende staat (in dit geval Vietnam) moet kenbaar hebben gemaakt slachtoffer te zijn geweest van een gewapende aanval. Bovendien moet Vietnam een verzoek hebben gedaan aan de helpende staat (in dit geval Laos) om te helpen.
2. Het Weens Verdragenverdrag regelt onder welke voorwaarden staten hun verdrag mogen ontbinden indien staten zelf niets anders hebben afgesproken (aanvullend recht, dit is gesteld door het Internationaal Gerechtshof in Gabčíkovo-Nagymaros). Er dient te worden gekeken of Cambodja en zo ja onder welke gronden, het verdrag mag ontbinden. Artikel 61 Weens Verdragenverdrag lijkt hier in deze situatie van toepassing.
3. Staatsimmuniteit is gebaseerd op het wederzijdse respect dat staten dienen te betrachten voor het beginsel van de soevereine gelijkheid van staten. In de loop van de tijd verloor het beginsel van staatsimmuniteit zijn absolute karakter vanwege de veranderingen in de internationale samenleving. De volgende twee voorbeelden kunnen bijvoorbeeld genoemd worden: relatieve immuniteit van staten (het onderscheid tussen acta iure imperii en acta iure gestionis) en de discussie met betrekking tot de immuniteit van voormalige hoge gezagsdragers (enkel immuniteit voor handelingen die beschouwd worden voor officiële taken).
Antwoorden casusvragen Europees Recht
1. Het economisch beleid staat niet genoemd als een van de voorbeelden in artikel 3, artikel 4 (2), of artikel 6 VWEU. Op grond van Artikel 4 (1) VWEU jo. artikel 119 VWEU e.v. valt het economisch beleid onder de gedeelde bevoegdheden van de Unie, die haar zijn toebedeeld op basis van het attributiebeginsel (artikel 5 (2) VEU). Het creëren van Euro-obligaties kan vallen onder de “nadere bepalingen voor de multilaterale toezichtprocedure” in de zin van artikel 121, leden 3 en 4 VWEU als een vorm van toezicht op de economische ontwikkelingen in de 27 lidstaten en in de Unie. Artikel 121 (6) VWEU verwijst hiervoor naar de gewone wetgevingsprocedure, beschreven in artikel 289 jo. artikel 294 VWEU.
2. Op grond van het gegeven antwoord bij a, moet hier worden gekeken naar de gewone wetgevingsprocedure: artikel 289, lid 1 VWEU, jo artikel 294 VWEU. Op basis van deze wetgevingsprocedure is het Europees Parlement medewetgever samen met de Raad. Als vertegenwoordiger van de burgers van de EU (artikel 14 (2) VEU) is de rol van het Europees Parlement het verlenen van democratische legitimiteit aan de besluitvorming. In het kader van de gewone wetgevingsprocedure is het niet voor het Europees Parlement, maar voor de Europese Commissie om het initiatief te nemen, zie artikel 289, lid 1, en artikel 294, lid 2, VWEU. De Europese Commissie heeft hier het exclusieve initiatiefrecht. Met betrekking tot het nemen van initiatief voor nieuwe wetgeving kan het Europees Parlement de Commissie echter verzoeken een passend voorstel in te dienen, artikel 225 VWEU.
3. In de gewone wetgevingsprocedure in artikel 294 VWEU worden de regeringen van de lidstaten niet genoemd. De regeringen van de lidstaten zijn echter wel vertegenwoordigd in de Raad, die medewetgever is in het kader van de gewone wetgevingsprocedure. Artikel 16 (2) VEU spreekt over vertegenwoordigers van iedere lidstaat op ministerieel niveau. Op deze wijze dragen de lidstaten bij aan de wetgevingstaak die de Raad samen met het Europees Parlement uitoefent krachtens artikel 16 (1) VEU.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
International law
- Exam Questions Public International Law
- Summary of Handbook of International Law by Aust
- Summary of International Law by Shaw: 7th edition
- Aantekeningen bij de hoorcolleges van Public International Law
- Public International Law (PIL) - B1 - Rechten - UU - Aantekeningen hoorcolleges
- Artikelen Inleiding Internationaal Publiekrecht 1617
- Hoorcollege aantekeningen internationaal recht
- Werkgroepaantekeningen internationaal recht
- Arresten Internationaal Recht
- Oefenpakket Internationaal Recht
- Aanvullende 3 arresten Inleiding internationaal en Europees recht
- Tentamenvragen: Inleiding Internationaal en Europees Recht
- Begrippenlijst Inleiding Internationaal en Europees Recht
- Samenvatting van Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht van Strikwerda en Schaafsma - 10e druk
- Stamplijst bij Internationaal Publiekrecht als Wereldrecht van Schrijver
- Oefententamens Internationaal Recht
- Supersamenvatting Internationaal Recht
- Supersamenvatting bij de 5e druk van Kern van het internationaal Publiekrecht van Nollkaemper
- Collegeaantekeningen Inleiding Internationaal Publiekrecht
- Artikel Kroniek internationaal publiekrecht
Contributions: posts
Spotlight: topics
International law
International (public) law: summaries + tips
- Lees verder over International law
- 1987 keer gelezen
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
5964 |
Add new contribution