Paper voor het vak rechtsfilosofie
Inleiding
Veel uitdaging in het lezen van de Ethica Nicomachea ligt besloten in de inherente problematiek van het Oud Grieks. Woorden die in de tijd van ‘De Filosoof’ als bekend werden verondersteld, hebben hun exacte betekenis al lang verloren. Uitvoerig onderzoek is daarom noodzakelijk om enkele centrale begrippen in Aristoteles’ leer over het recht te kunnen verklaren. Het begrip epieikeia is een goed voorbeeld hiervan. Een veel gebruikte vertaling is onze moderne juridische kwalificatie van ‘redelijkheid en billijkheid’. In dit paper onderzoeken wij of dit begrip overeenkomt met de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid in het huidige Nederlandse recht. Daarom zal er worden onderzocht of Aristoteles’ epieikeia een corrigerende functie met betrekking tot verbintenissen tussen particulieren behelst vergelijkbaar met de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden zal er eerst moeten worden onderzocht wat epieikeia is en of het ook betrekking kan hebben op contracten tussen personen. Dan zal er worden toegelicht hoe het begrip van redelijkheid en billijkheid in artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt toegepast in het Nederlandse recht. Tot slot kan er worden geëvalueerd in hoeverre Aristoteles’ epieikeia en het begrip redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 lid 2 daadwerkelijk overeenkomen.
2.1 Aristoteles’ epieikeia en haar betrekking op contracten
De uitdaging van het werk van Aristoteles ligt in het vinden van een precieze definitie van begrippen. Zeker een abstract begrip als ‘epieikeia’ vereist aardig wat onderzoek.
Belangrijk hiervoor is om eerst de rechtspraktijk waarop Aristoteles zijn rechtsfilosofie baseerde te doorgronden. Niet voor niks zag Aristoteles de mens als een zoon politikon,[1] in de poleis waren de menselijke natuur en haar politieke leven verbonden als een organisch geheel.[2] Staat en individueel recht zijn in grote mate één ter bevordering van het sociale leven en de stadsstaat.[3] Een strikte scheiding tussen de juridische wereld en het dagelijks leven is voor Aristoteles dan ook ondenkbaar.[4] Logischerwijze vormt het begrip epieikeia dan ook geen ‘brug’ tussen deze fictieve werelden.[5]
2.2.1. De betekenis van epieikeia
Aristoteles geeft zowel in de Retorica als in de Ethica Nicomachea twee betekenissen van het begrip epieikeia. In de Retorica wordt dit begrip beschreven als ‘die rechtvaardigheid dat voorbij het geschreven recht gaat’ en in de Ethica Nicomachea als ‘een correctie op het recht waar dit afwijkt door zijn universaliteit.’[6] Van belang is een weg te vinden tussen deze twee definities.[7]
Vaak wordt epieikeia omschreven als een middel om een gat op te vullen in het geschreven recht, een noodzaak bij universele rechtsregels zodat deze alsnog toegepast kunnen worden op de particularia.[8] Deze conclusie is snel te trekken als men volledig uitgaat van Aristoteles’ definitie van epieikeia in de Retorica als rechtvaardigheid dat voorbijgaat aan het geschreven recht.[9] Aristoteles gebruikt hier bij het benoemen van dit ‘gat in het recht’ het woord elleimma of elleipsis, vaak vertaald als ‘gat’ of ‘ommissie’.[10] Ook in de Ethica Nicomachea wordt dit woord gebruikt.[11] Belangrijk voor het begrijpen van epieikeia is echter om dit woord te verklaren naar een dieper inzicht. Het is waarschijnlijker dat Aristoteles met dit woord geen gat in het recht bedoelde, maar een tekortkoming van het geschreven, universeel geldende recht.[12] De epieikeia herstelt deze fundamentele tekortkoming, en maakt van de imperfecte ellips dat het geschreven en universele recht is, weer een perfecte cirkel. Deze corrigerende functie is duidelijk terug te vinden in de definitie van de Ethica Nicomachea, waarin de rectificerende functie op het universele recht, ten behoeve van rechtstoepassing op de particularia, centraal staat.[13] Benadrukt dient te worden dat zowel in de Retorica als in de Ethica Nicomachea geen verband verband bestaat tussen epieikeia en contracten tussen personen.
2.2.2. Het correctieve aspect van Epieikeia
In zijn algemeenheid kan epieikeia dus worden gezien als een correctieve deugd op de inherente problematiek van universeel recht ten behoeve van het conventioneel juiste bij individuele voorvallen als vorm van rechtvaardigheid.[14] Dit brengt met zich mee dat epieikeia dus als een externe factor op het geschreven recht gezien wordt. Aristoteles benadrukt dit door te stellen dat epieikeia datgene is, wat de wetgever zelf zou hebben besloten als deze de specifieke zaak had kunnen voorzien.[15] Belangrijk voor de wetgever is daarom te beseffen dat het universele recht altijd een defect in zich heeft ómdat het universeel is.[16] Epieikeia staat los van het geschreven recht, maar maakt wel deel uit van rechtvaardigheid. Niet voor niets stelt Aristoteles dan ook de mens epieikeia kan bezitten als een karakterdeugd.[17] Epieikeia is dan ook in bepaalde mate verbonden met praktische wijsheid, in die zin dat het aan de rechter is om epieikeia duidelijk toe te passen op individuele zaken. Epieikeia is daarmee ook een relationeel concept geworden dat belangrijk is voor iemand met praktische wijsheid.[18]
2.2.3. Epieikeia en verbintenissen tussen personen
De definitie van epieikeia richt zich op het spanningsveld tussen het universele en het individuele in het recht.[19] Duidelijk is in ieder geval dat epieikeia moet worden gezien als een deugd die rechters toe kunnen passen.[20] Onduidelijk is echter of deze term gebruikt kan worden bij contracten tussen personen, Aristoteles zegt hier niets over omdat hij epieikeia vooral ziet als een corrigerend element op het geschreven recht. In onze ogen is er echter wel een mogelijkheid dat epieikeia ook betrekking kan hebben op contracten - zijnde geschreven recht tussen partijen-. Dit in het geval dat een contract zich officieel houdt aan de universele wet, maar duidelijk onrechtvaardig is in het individuele geval. In een dergelijk geval moet de rechter deze afwijking van de rechtvaardigheid corrigeren - ten nadele voor een van de partijen - door gebruik maken van de epieikeia om de rechtvaardigheid in stand te houden. Alleen in dit geval houdt epieikeia dus verband met verbintenissen.
2.2. De derogerende werking van redelijkheid en billijkheid in het Nederlandse recht.
2.2.1. De wet
Artikel 6:248 omvat de lex specialis van redelijkheid en billijkheid met betrekking tot overeenkomsten en is daarom het meest relevant voor de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid met betrekking tot contracten.[21] Lid 1 beschrijft de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid op overeenkomsten. Echter van belang voor de latere vergelijking met Aristoteles’ epieikeia is de correctieve, ofwel derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, uitgelegd in 6:248 lid 2.
“Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”[22]
Rechtsgevolg hiervan is dat de geldende regel die in strijd is met de redelijkheid en billijkheid ‘niet van toepassing is’.[23] Dit is het correctieve aspect van de redelijkheid en billijkheid. Benadrukt moet worden dat dit rechtsgevolg moet worden onderscheiden van nietigheid of vernietigbaarheid, zoals bepaald in het Bramer/Hofman Beheer-arrest.[24]
Dat de regel niet van toepassing is, geschiedt van rechtswege.[25] De rechter heeft dus niet op grond van de redelijkheid en billijkheid de bevoegdheid heeft de overeenkomst zelf te herzien.[26]
De invulling en criteria van het begrip redelijkheid en billijkheid wordt in de wet niet zeer concreet gemaakt. In wetsartikel 6:248 BW lijkt het criterium ‘onaanvaardbaar’ te zijn. Ook verdere uitleg in artikel 3:12 en 6:2 BW betreffende eisen van redelijkheid en billijkheid in algemene zin blijven erg breed en abstract.[27] Voor concrete toepassing van de eisen van redelijkheid en billijkheid moet er dus worden gekeken naar jurisprudentie.
2.2.2. De invulling van redelijkheid en billijkheid in de jurisprudentie
De Hoge Raad zette concrete non-limitatieve criteria voor de invulling van redelijkheid en billijkheid uit in twee arresten over exoneratieclausules, het Pseudo-Vogelpest arrest en het Saladin-arrest.[28] In het Pseudo-Vogelpest arrest sprak de Hoge Raad nog in terminologie van het oude BW over de ‘eisen van de goede trouw’. De Hoge Raad noemde verschillende omstandigheden die in acht moeten worden genomen bij het vaststellen of een clausule voldoet aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. Onder andere
de zwaarte van de schuld aan de zijde van de verkoper, de aard en de ernst van de voorzienbare schade, de wijze waarop het beding is tot stand is gekomen, de strekking van het beding en het gedrag van de koper met betrekking tot de gebreken of de daardoor veroorzaakte schade.[29] Deze omstandigheden zijn zeer op het concrete geval gericht. Er wordt geen overkoepelend beginsel van correctieve redelijkheid en billijkheid uitgelegd of genoemd.[30]
Voor het Pseudo-Vogelpest arrest behandelde de Hoge Raad in het Saladin arrest drie meer subjectieve criteria: de ernst van de bij enige gedraging betrokken belangen, de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van partijen en de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest.[31] Deze omstandigheden hebben sterk betrekking op de houding en handelingen van partijen en de laakbaarheid daarvan. De omstandigheden genoemd in het Pseudo-Vogelpest arrest en het Saladin arrest geven de indruk dat redelijkheid en billijkheid nauw verweven is met het handelen te goeder trouw. Veel van de omstandigheden zijn immers factoren die betrekking hebben op de kwalijkheid van het handelen van de persoon, zoals zwaarte van schuld, het bewustzijn van het beding en het gedrag van de koper.
Er is een verband tussen de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid als omschreven in 6:248 lid 2 BW en onachtzaam handelen of zelfs met schuld. In het Kuunders/Swinkels-arrest oordeelde het hof dat er voor het succesvol inroepen van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid met betrekking tot exoneratie clausules een bepaalde mate van verwijtbaarheid, dus opzet of grove schuld, aanwezig moet zijn geweest.[32]
Bovendien is er ook in het geval van verbintenissen die niet strekken tot exoneratie een verband tussen redelijkheid en billijkheid en gedrag te goeder trouw.
In lijn met eerder genoemde jurisprudentie werd in Eindhoven/Allianz belang gehecht aan het laakbare handelen. De Hoge Raad oordeelde dat een ‘verstoorde afweging van belangen’ genoeg was voor de toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. De gemeente had bewust schadelijk had gehandeld door aan te nemen dat de verzekering de door hen veroorzaakte schade zou vergoeden.[33]
De werking van redelijkheid en billijkheid in het Eindhoven/Allianz arrest was in lijn met eerdere jurisprudentie over laakbaar handelen binnen het kader van de overeenkomst, bijvoorbeeld het opzettelijk laten verstrijken van het proeftermijn door de werknemer of omdat er sprake van grove onachtzaamheid.[34] Kortom, in het Nederlandse recht is er inderdaad de mogelijkheid van correctieve rechtvaardigheid binnen het verbintenissenrecht. Uit de tekst van het Burgerlijk Wetboek lijkt deze correctie voort te vloeien uit een overkoepelend begrip van redelijkheid en billijkheid. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat deze rechtvaardigheid vooral toeziet op specifieke situaties waarbij er nalatig of opzettelijk bezwarend gehandeld is door een van de partijen, binnen het kader van een overeenkomst. In de genoemde jurisprudentie is er in alle succesvolle beroepen op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid een ‘te kwader trouw’ element geweest tussen de partijen.
2.2.3. Terughoudendheid bij de toepassing
Een verklaring voor het element van laakbaar handelen is de geboden terughoudendheid bij toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Waar in het oude Burgerlijk Wetboek nog de term ‘onbetamelijk’ werd gebruikt als criterium voor de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, is dit in 6:248 lid 2 BW vervangen door ‘onaanvaardbaar’.[35] Dit woord behelst nog meer afkeuring dan ‘onbetamelijk’ en spoort aan tot terughoudendheid van toepassing.[36] Deze vereiste terughoudendheid is door de Hoge Raad bevestigd in het ABN AMRO/X-arrest.[37]
Het in de jurisprudentie terugkerende element van laakbaar handelen is een dermate ‘onaanvaardbare’ omstandigheid die toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW, ondanks de geboden terughoudendheid, verantwoordt. Ook al blijven de eisen voor de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid in de tekst van de wet abstract, jurisprudentie concretiseert de derogerende werking als een correctie op te kwader trouw handelen binnen het wettelijke kader van een overeenkomst.
2.3 Aristoteles’ Epieikeia en de Nederlandse redelijkheid en billijkheid in 6:248
2.3.1. Is er een overlap tussen de epieikeia en de Nederlandse redelijkheid en billijkheid?
Zoals eerder besproken is epieikeia een breed begrip, dus rijst de vraag op of een specifiek artikel als 6:248 lid 2 BW hier een uitvoering van behelst. Aristoteles schetst met zijn epieikeia een aanvulling op het geschreven recht, de correctieve rechtvaardigheid. Het Nederlandse recht heeft in de wetteksten ook een vorm van correctieve rechtvaardigheid op het algemene recht, middels de redelijkheid en billijkheid, welke in zekere zin aan zou kunnen sluiten bij Aristoteles’ interpretatie hiervan.[38] Om te zien of dit het geval is, dient gekeken te worden naar de wettekst zelf. In de tekst van 6:248 lid 2 BW is gelijk een overeenkomst te vinden, met name in de wijze waarop Aristoteles het begrip epieikeia uitlegt; dat eipeikeia een correctie op het geschreven recht behelst, waar het geschreven recht door haar universalisme tekort schiet.[39] Puur op grond van de ‘rule of law’ sluit het Nederlandse recht op dit artikel erg goed aan bij de theorie van Aristoteles. Er zou hier namelijk sprake zijn van een correctieve rechtvaardigheid waar de rechtsregel zelf tekort schiet, doordat de geldende regel niet van toepassing wordt gesteld.
Daarnaast corresponderen de theorie van Aristoteles en de geest van de Nederlandse redelijkheid en billijkheid in die zin dat Aristoteles de zaken per geval apart bekeek en daar een specifieke aanpak per geval omheen formuleerde, welke methode duidelijk terug te vinden is in het Nederlandse systeem op dit gebied.[40] Hieruit volgt namelijk bij de Nederlandse jurisprudentie dat aan de hand van omstandigheden wordt beoordeeld of een bepaald rechtsgevolg wel redelijk en billijk is, waardoor er geen vaststaande criteria bestaan.[41]
Op dit gebied verschilt de praktijk van de rechtsregel zelf, zoals bleek. Aristoteles zou hier gedoeld hebben op moderne ‘contra-legem’ jurisprudentie, waarbij de wet niet het ideale rechtvaardige resultaat oplevert en de rechter dit vervolgens corrigeert. In de hedendaagse rechtspraak wordt hier verwezen naar specifieke gevallen waarbij weliswaar middels het recht gehandeld is, maar op een dusdanig kwalijke wijze dat het recht bijna onrechtmatig wordt uitgeput.[42] Een duidelijk zogenaamd ‘te kwader trouw’ vereiste valt derhalve te herkennen in de Nederlandse uitwerking van het begrip redelijkheid en billijkheid.
2.3.2. Epieikeia in de praktische uitvoering van 6:248 lid 2 BW
Als gekeken wordt naar de praktische uitvoering van de redelijkheid en billijkheid in het Nederlandse recht, kan dus aan de hand van de jurisprudentie gesteld worden dat er een ‘onaanvaardbaar’ handelen ‘te kwader trouw’ plaats moet hebben gevonden. In algemene zin kan epieikeia, net als redelijkheid en billijkheid juist beschouwd worden als een correctieve rechtsnorm, welke het algemene recht complementeert, aangezien de wet niet altijd goed aansluit op specifieke gevallen.[43] Zo maakt epieikeia het geheel rechtvaardig waar de algemene rechtsregels tekort schieten, om zo de zwakte van het universalisme van het recht te compenseren.
Daarnaast moet benadrukt worden dat epieikeia ook gezien wordt als een specifieke deugd die door rechters gebruikt dient te worden.[44] In de uitwerking hiervan gaat het om gevallen waar er wel binnen het geschreven recht gehandeld wordt, maar de rechter, op basis van praktische wijsheid en epieikeia, tot inzicht komt dat de handeling niet voldoet aan de deugd van rechtvaardigheid. Op dit punt sluit de praktische uitvoering van 6:248 lid 2 BW aan met betrekking tot de rol van de rechter. In opzettelijk kwalijke, doch wel binnen de wet vallende gevallen kan een rechter oordelen dat een partij toch beroep kan doen op de redelijkheid en billijkheid waardoor de afgesproken regel van rechtswege niet op gaat. Een rechter kan een rechtsregel aan de hand van specifieke omstandigheden van het geval niet van toepassing verklaren indien dit onrechtvaardig zou zijn. Zo sluit een specifieke benadering van de epieikeia dus wel weer aan bij de specifieke praktische uitvoering van 6:248 lid 2 in ons huidige rechtssysteem.
3. Conclusie
Epieikeia zou betrekking kunnen hebben op verbintenissen tussen personen in het geval dat een contract zich officieel houdt aan de universele wet, maar duidelijk onrechtvaardig is in het individuele geval. In dat geval zou epieikeia een correctieve werking hebben, gelijk aan de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Epieikeia en redelijkheid en billijkheid in het Nederlandse recht komen dan ook ten dele overeen. Beide begrippen dienen immers als correctie indien de wet geen rechtvaardige uitkomst biedt. Daarnaast komt zowel in Nederlands recht alsook bij Aristoteles’ theorie de casuïstische benadering van de rechter naar voren. Verder komt de gedachte dat alleen rechters de spreekbuis zijn van redelijkheid en billijkheid, respectievelijk epieikeia, deels overeen. Ook kunnen beide begrippen niet door de wet geregeld of geconcretiseerd worden door hun nadruk op het individuele geval. Echter, waar epieikeia goed aan lijkt te sluiten bij de ‘rule of law’ van 6:248 lid 2 BW, verschilt de Nederlandse praktijk hiervan. In het Nederlandse verbintenissenrecht heeft redelijkheid en billijkheid met name een derogerende werking indien er sprake is van handelen te kwader trouw, ofwel rechtsmisbruik, hetgeen Aristoteles niet bedoelde in zijn werk. Concluderend kan Aristoteles’ correctieve aspect van epieikeia worden toegepast op verbintenissen en heeft de moderne Nederlandse notie van redelijk het billijkheid voornamelijk overeenkomsten heeft met epieikeia op het gebied van corrigerende werking en casuïstische toepassing op individuele zaken.
4. Literatuurlijst
Ackrill 1973
J.L. Ackrill, Aristotle’s Ethics, London: Faber & Faber 1973.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014
S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 2014.
Burns 1998
T. Burns, Aristotle and Natural Law, History of Political Thought 1998, nr. 19 afl. 2, p.142-166.
Etxabe 2009
J. Etxabe, Antigone’s Nomos, Animus: Greek Tragedy 2009, afl. 13, p.60-73.
Freese 1926
John H. Freese, Aristotle ‘The “Art” of Rhetoric, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1926.
Hupperts 2005
C. Hupperts en B. Poortman, Aristoteles Ethica Nicomachea, Damon: Budel 2005.
Shiner 1994
Roger A. Shiner, Aristotle’s Theory of Equity, Los Angeles Law Review 1994, afl. 27, p. 1245-1264.
Susemihl 1922
F. Susemihl en O. Apelt, Aristoteles Ethica Nicomachea, Bibliotheca S.G.R. Teubneriana 1922.
Von Leyden 1967
W. von Leyden, Aristotle and the Concept of Law, The Journal of the Royal Institute of Philosophy 1967, nr. 42, afl 159, p. 1-19.
Zahnd 1996
E.G. Zahnd, ‘The Application of universal laws to particular cases: a defence of Equity in Aristotelianism and Anglo American Law’, Law and Contemporary Problems, nr, 59, afl. 1, p. 264-295.
[1] Aristoteles, Politica, Boek I, 2, 1252a 2 ‘een politiek dier’.
[2] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1263.
[3] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1256.
[4] Von Leyden, Journal of the Royal Institute of Philosophy 1967/159, p. 10.
[5] Zahnd, Law and Contemporary Problems 1996, 59/1, p. 287.
[6] Aristoteles, Ars Retorica, (J.H. Freese, Cambridge, MA, Harvard Univ. Press 1926) [hierna: Ars Retorica] 1374a 13-15 ; Von Leyden, Journal of the Royal Institute of Philosophy 1967/159, p. 7. ; Aristoteles, Ethica Nicomachea, (J.L. Ackrill, Aristotle’s Ethics, London: Faber & Faber 1973) [hierna: Ethica Nicomachea] 1137b 25-30.
[7] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1247.
[8] Ars Retorica,1374a 12-13. ; Von Leyden 1967, p. 7.
[9] Ars Retorica, 1374a 13-16.
[10] Ars Retorica, 1374a 13 “νομου και γεγραμμενου έλλειμμα”/ “nomou kai gegrammenou elleimma”; Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1247.
[11] Aristoteles, Ethica Nicomachea, (F. Susemihl ea, Bibliotheca S.G.R. Teubneriana 1922) 1137b 22 “επανορθουν το ελλειψεν” / “epanorthoun to elleipsen” ; Hupperts 2005, p. 185. ; Von Leyden 1967, p. 7.
[12] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1255.
[13] Ethica Nicomachea, 1137b 25-27 “έπανορφωμα νομου, ηει ελλειπει δια το κατηολου”/ “epanorthoma nomou, hei elleipei dia to katholou” ; Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1247.
[14] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1252. ; Burns, History of Political Thought 1998/2, p. 155.
[15] Ethica Nicomachea, 1137b 23-24.
[16] Ethica Nicomachea, 1137b 20-25. ; Von Leyden, Journal of the Royal Institute of Philosophy 1967/159, p. 7.
[17] Ethica Nicomachea, 1138a 1-2.
[18]Ars Retorica, 1374b 13-15. ; E.G. Zahnd, Law and Contemporary Problems 1996/59, p. 267.
[19] J. Extabe, Animus 2009/13, p. 65.
[20] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1260.
[21] Artikel 3:12 Burgerlijk Wetboek; Artikel 6:2 Burgerlijk Wetboek; Artikel 6:248 Burgerlijk Wetboek.
[22] Artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
[23] Artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
[24] HR 14 juni 2002, NJ 2003, 112.
[25] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/414; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/411.
[26] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/414.
[27] Artikel 3:12 en Artikel 6:2 Burgerlijk Wetboek.
[28] HR, 20-02-1976, ECLI:NL:PHR:1976:AC5695, NJ 1976, 486; HR 19-05-1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4745, NJ 1967, 261.
[29] HR, 20-02-1976, ECLI:NL:PHR:1976:AC5695, NJ 1976, 486.
[30] HR, 20-02-1976, ECLI:NL:PHR:1976:AC5695, NJ 1976, 486.
[31] HR 19-05-1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4745, NJ 1967, 261.
[32] HR 18 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6913, JOL 2004, 339.
[33] HR, 12-01-2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1581, NJ 2007, 371.
[34] HR 12-12-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2524; HR 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1859, NJ 1996, 254.
[35] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/416.
[36] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/416.
[37] HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695,NJ 2012/396.
[38] 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
[39] 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek.; Aristoteles, Ars Retorica, 1374a 13-15 ; Aristoteles, Ethica Nicomachea, 1137b 25-30 ; Von Leyden 1967, p. 7.
[40] Ethica Nicomachaea, 1137b 25-30.
[41] HR, 20-02-1976, ECLI:NL:PHR:1976:AC5695, NJ 1976, 486; HR 19-05-1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4745, NJ 1967, 261.
[42] HR 12-12-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2524; HR 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1859, NJ 1996, 254.
[43] Shiner, Los Angeles Law Review 1994/27, p. 1252. ; Burns, History of Political Thought 1998/2, p.155.
[44] Ethica Nicomachea, 1138a 1-2.
Add new contribution