BulletPoints bij Leren Dokteren 4 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2013-2014

 

  • Gerefereerde oorpijn heeft een oorzaak buiten het oor, dit is vaak een minder heftige en minder zeurende pijn.

  • Alarmsymptomen van een zuigeling met otitis media acuta (OMA): heftige malaise, hoge koorts en niet te stillen pijn.

  • OMA: infectie van het middenoor met koorts, pijn, loopoor (otorroe), rood en bomberend trommelvlies. De oorzaak is een ventilatie-drainage stoornis in de tuba auditiva, vaak in combinatie met een bovenste luchtweginfectie. Een bovenste luchtweginfectie leidt tot oedeem van het slijmvlies, wat zorgt voor een verminderde trilhaarfunctie. Hierdoor is er een verminderde drainage, wat leidt tot een blokkade wat weer leidt tot een onderdruk in het middenoor. De n. trigeminus wordt geprikkeld en dit zorgt voor de oorpijn. Door onderdruk is er ook zwelling van het slijmvlies gevolg door transsudatie van plasma; hier kunnen bacteriën zich in nestelen. Wordt in 20-50% van de gevallen veroorzaakt door een pneumokok.

  • Een trommelvliesperforatie (door necrose) bij OMA zorgt voor een loopoor en hierdoor verdwijnt de oorpijn.

  • Cholesteatoom: bij chronische ontsteking van het trommelvlies gaat het trommelvlies naar binnen groeien. Afgestoten huidcellen hopen zich op in het middenoor, en een cholesteatoom kan groeien in het middenoor.

  • Oorzaken van oorpijn per locatie:
    - Middenoor: OMA, otitis media met effusie, myringitis, furunkel, otitis externa, trauma
    - Gehoorgang: corpus alienum, furunkel, otitis externa
    - Oorschelp: herpes zoster, perichondritis
    - Referred pain: cariës, kaakproblemen, farynx of larynx problematiek

  • Perichondritis symptomen; roodheid van de huid, zwelling, afstaand oor en verschrompelen van de oorschelp.

  • Een otitis media acuta komt vaker voor bij kinderen, omdat:
    - Tuba auditiva bij kinderen loopt parallel aan de schedelbasis, bij volwassenen heeft de tuba een meer verticale stand (bij een horizontale stand kunnen bacteriën zich beter nestelen)
    - Kinderen zijn infectiegevoeliger
    - Adenoïdhypertrofie kan tubafunctie belemmeren

  • Otitis media met effusie: vloeistof achter een gesloten trommelvlies, zonder acute infectie. De klacht is vaak vooral gehoorverlies.

  • Myringitis: ontsteking van het trommelvlies, vaak een myringitis bullosa met blazen en een rood trommelvlies. Het heeft vaak een virale oorzaak.

  • Lawaaitrauma kan zorgen voor luxatie of een fractuur van de gehoorbeentjes;
    - Mechanisch (korte, hoge geluidsdruk); een barotrauma komt door een korte, sterke onderdruk in het middenoor. Hierdoor ontstaat een hemorragisch exsudaat en dit geeft oorpijn, gehoorverlies en oorsuizen.
    - Functioneel (continu hoog geluidsvolume, overprikkelde cochlea)

  • Risicogroepen voor een afwijkend beloop van een otitis: jonger dan 2 jaar met een recidief binnen 12 maanden, kinderen met het syndroom van Down, palatoschisis en een verminderde afweer.

  • Bij een trommelvlies perforatie door trauma is er een typische driehoekige perforatie met hemorragische randen.

  • Een verzekeringsarts heeft een beoordelende en adviserende taak wat betreft arbeidsongeschiktheidsregelingen. Hij werkt in publiek domein, dus voor de overheid. Een medisch adviseur werkt voor een private maatschappij en geeft medisch advies aan een verzekeraar.

  • 3B richtlijn: beoordelen, behandelen en begeleiden.

  • De verzekeringsarts beoordeelt de UWV uitkering door:
    - Beoordeling sociaal medische voorgeschiedenis (behandel en begeleidingstraject)
    - Beoordeling actuele mogelijkheden
    - Beoordeling lopende behandeling en begeleiding
    - Beoordeling van te verwachten beloop (prognose)

  • Een arbeidsdeskundige gaat nu kijken welke functies nog uitgevoerd kunnen worden en met welk loonverschil (=geduide functies). Het loonverlies bepaalt de mate van ongeschiktheid. (van 3500 euro per maand naar 2000 geeft 1500/3500 is 43% mate van arbeidsongeschiktheid)

  • Permanent volledige arbeidsongeschiktheid: geen geschikte functies met minimumloon en lage kans op herstel. Bij restcapaciteit kan er sprake zijn van een tijdelijke aanvulling van het loon. Als de ongeschiktheid minder dan 35% is, dan moet de werknemer gewoon doorwerken.

  • WIA uitkeringen worden gegeven voor: 31% psychische oorzaak, 26% bewegingsapparaat en 10% cardiovasculair en zenuwstelsel.

  • De werkeloosheidswet (WW) verzekert werknemers tegen de financiële gevolgen van onvrijwillige werkeloosheid.

  • Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz): bij ziekte recht op gedeeltelijke loondoorbetaling

  • Ziektewet: mensen die ziek worden en geen werkgever hebben krijgen een UWV uitkering

  • Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA): na twee jaar nog niet geschikt om te werken, dan een uitkering of loonsuppletie.

  • Tekenen van meningeale prikkeling:
    - Nekstijfheid (dit ontbreekt bij de helft van jonge kinderen)
    - Teken van Brudzinski (bij flexie nek, heupen en knieën reflectoir ook in flexie)
    - Teken van Kernig (bij flexie heupen, geen extensie mogelijk van de knie)
    - Vincent test (zitten kind met knieën in extensie, dan is de nek in flexie; kinderen zullen dan geen speeltje pakken)
    - Luierpijn

  • Koorts (meer dan 38 graden rectaal gemeten) wordt veroorzaakt doordat het setpoint in de hypothalamus wordt verhoogd door de productie van endogene pyrogenen. Koorts op zichzelf leidt nooit tot hersenbeschadigingen, wel zijn de complicaties gevaarlijk. 3-4% van de kinderen krijgt ooit in zijn leven een koortsconvulsie.

  • Typisch voor koortsconvulsie: tonische bewegingen (aanhoudende strekkramp) gevolgd door gegeneraliseerde schokken (klonische bewegingen). Ook duurt een typische koortsconvulsie maximaal 15 minuten en heeft het geen andere oorzaak.

  • Atypische koortsstuip: kind is jonger dan 3 maanden of ouder dan 5 jaar, focale trekkingen, langer dan 15 minuten durend, recidief tijdens dezelfde koortsperiode.

  • Dehydratie is een complicatie van koorts. Symptomen hiervan zijn: gewichtsverlies van meer dan 5%, minder plassen, minder kwijlen en huilen zonder tranen. Bij het lichamelijk onderzoek vindt men een ingezonken fontanel, holle ogen, droge huid, verminderde turgor, sufheid en apathie.

  • DD bij koorts: viraal (bovenste luchtweginfectie, bronchitis, meningitis), bacterieel (urineweginfectie, otitis media, pneumonie) of niet infectieus (auto-immuunaandoening, drugfever of congenitale aandoening)

  • Acute keelpijn is keelpijn die korter duurt dan 14 dagen. Het is vaak een gevolg van een rhino- of adenovirus (70%), of door de groep A streptokokken (20%). De meest voorkomende oorzaak van acute keelpijn bij kinderen van 0-4 jaar is acute tonsillitis of virale bovenste luchtweginfectie, bij kinderen van 5-14 jaar is het een groep A streptokokkeninfectie net zoals bij 15-44 jaar, maar hier kan ook mononucleosis infectiosa nog een oorzaak zijn.

  • Chronische keelpijn kan komen door een sinusitis, gebitsproblemen, functionele klacht, verkeerd stemgebruik, roken of refluxoesofagitis.

  • Als een patiënt voldoet aan de Centor criteria, dan is er 50% kans op een streptokok. De criteria zijn:
    - Koorts
    - Afwezigheid hoest
    - Exsudaat tonsillen
    - Pijnlijke voorste halslymfeklieren

  • Alarmsymptomen voor een peritonsillair abces: pijn of moeite bij slikken, trismus (onvermogen de mond wijd te openen), zwelling van voorste halslymfeklieren en asymmetrie bij inspectie (uvula naar lateraal).

  • De DD bij otorroe: otitis media acuta met perforatie trommelvlies, chronische otitis media, chronische otitis media cholesteatoma (massa keratine afkomstig van huidepitheel dat ingroeit in het middenoor), otitis externa door bacteriële of schimmelinfectie en otitis externa maligna.

  • DD bij jeuk aan het oor: otitis externa door bacteriële infectie of eczeem, otitis externa door schimmelinfectie of seborroïsch eczeem (psoriasis).

  • Alarmsymptomen bij klachten aan het oor: facialisparese, labyrhintitis (gekenmerkt door duizeligheid, misselijk, braken, nystagmus), meningitis of intracraniële drukverhoging.

  • Acne vulgaris: aandoening die ontstaat doordat androgeenproductie toeneemt en hierbij een toename van talgklierproductie, in combinatie met obstructie talgklierfollikels door hyperkeratinisatie. Een comedo is een mee-eter en ontstaat door een keratineprop door toegenomen verhoorning en hyperproliferatie epitheel. Dit is een pustuleuze huidaandoening, holten in de huid gevuld met purulent vocht.

  • Acne conglobata: ernstige vorm van acne bij mannen, gekenmerkt door reuzecomedonen, infiltraten, abcessen en fistels.

  • Rosacea: chronische huidaandoening door ontstekingsproces, hierbij erytheem, teleangiëctasieën, papulae en symmetrische pustulae in het gelaat. Hierbij zijn er géén comedonen. Behandeling met metronidazol, benzoylperoxidegel en azaleïnezuurcrème.

  • Dermatitis perioralis: hierbij zijn er papulopustels rondom de mond, komt vooral voor bij het gebruik van corticosteroïd houdende crème in het gelaat. Er is vaak een vrije zone rond het lippenrood (niet zo bij bijvoorbeeld herpes).

  • Impetigo vulgaris: een wond raakt geïnfecteerd door een stafylokok aureus, hierbij koorts en malaise, felle roodheid en pustulae, vooral rond de neus en mond.

  • Pustulosis palmaris et plantaris: ook wel ziekte van Andrews-Barber, pustulae, erytheem en schilfering, symmetrisch op handpalmen en voetzolen.

  • Varicella: vlekjes op de romp, daarna op het hoofd, nek en extremiteiten en (kenmerkend) het behaarde hoofd. Het zijn blaasjes, papulae en pustulae die elkaar opvolgen en die daarna crustae worden. Een kenmerk van deze ziekte (waterpokken) is dat na een aantal dagen er een mengeling is van alle soorten huidafwijkingen.

  • Acne bevorderende factoren: blootstelling aan vochtige en warme lucht in combinatie met UV licht, chemische stoffen, mechanische factoren, cosmetica en vetten.

  • Wetenschap is rationeel in tegenstelling tot mythes of mystiek, het houdt in dat elke stap verantwoord dient te worden door feiten of logische argumentatie. Logica en feiten zijn dus pijlers van wetenschappelijke rationaliteit.

  • Empirische wetten ontstaan uit feiten door inductie (van één waarneming naar een universele waarneming).

  • Popper’s demarcatiecriterium: een theorie is wetenschappelijk als zij weerlegbaar of falsifieerbaar is. Volgens Popper liggen problemen aan de basis van wetenschappelijk onderzoek en in antwoord hierop wordt een nieuwe theorie ontwikkeld.

  • Theorievorming langs een kritische test en poging tot weerlegging heet kritisch rationalisme. (trial and error op theoretisch niveau)

  • “Het streven naar eliminatie van onwaarheid zorgt voor de waarheid” en “falen zorgt voor een betere theorie uit evolutionair perspectief” zijn uitspraken die passen bij Popper’s theorie.

  • De aanvaarding en verwerping van wetenschappelijke theorieën wordt bepaald door sociale, sociaal-psychologische en psychologische factoren; de eigenschappen van de wetenschappers en de groep die ze vormen.

  • Onderzoek wordt verricht binnen de grenzen van een paradigma; dit noemt Kuhn normal science. Hierin is een bepaald paradigma heersend en er heerst een achtergrondconsensus. De groep wordt gekenmerkt door sociologische kenmerken, zoals dezelfde opleiding en ingewijd in het vak; er is intersubjectieve overeenstemming.

  • Revolutionaire wetenschap is de vervanging van een oud paradigma door nieuw paradigma. Een periode van stabiliteit kan door crisis leiden tot een periode van revolutionaire wetenschap. Dit heet dan een paradigma omwenteling. Wetenschap kent dus geen continue groei, maar een ontwikkeling met revolutionaire breuken.

  • Een paradigma bestaat uit 4 onderdelen: vatwetenschappelijke theorieën, filosofische uitgangspunten, waarden van wetenschap en exemplarische voorbeelden.

  • Het tuchtrecht is opgenomen in de wet BIG. Het doel is het openbaar belang van een goede beroepsuitoefening en dus kwaliteitsbewaking van de beroepsgroep. Tuchtrechtuitspraak kan alleen op een persoon, niet op een team of op het ziekenhuis.

  • De eerste tuchtnorm: tekortschieten in zorgvuldigheid ten opzichte van de patiënt, zoals schenden van privacy, onvoldoende informeren, schenden geheimhoudingsplicht, verkeerde diagnose. De tweede tuchtnorm zijn gedragingen die niet in de eerste norm worden omgeschreven, maar wel in strijd zijn met het algemeen belang van goede uitoefening van de gezondheidszorg (negatief uiten over een collega, fraude).

  • Maatregelen die een tuchtcollege een arts kan opleggen: waarschuwing, berisping, boete, 1 jaar schorsing, gedeeltelijke ontzegging of doorhalen in het register.

  • Het regionaal tuchtcollege heeft 2 juristen en 3 beroepsgenoten, het centraal tuchtcollege heeft 3 juristen en 2 beroepsgenoten.

  • Wie zijn er klachtgerechtigd? Rechtstreeks belanghebbenden, opdrachtgever, mensen die ingeschreven staan of werkzaam zijn voor het ziekenhuis en de inspectie van de gezondheidszorg.

  • Verjaring treedt op binnen 10 jaar na de dag van de desbetreffende handeling.

  • Aanvullend onderzoek binnen de dermatologie:

  • - Bloedonderzoek als: dermatosen samenhangen met interne aandoeningen, ter uitsluiting van functiestoornissen vóór therapie, ter evaluatie van therapie
    - Serologisch onderzoek: ANA of virus (diagnose stellen)
    - Bacteriologisch onderzoek: onderliggende verwekker
    - Mycologisch onderzoek: microscopisch, kweek, hisologie, KOH.

  • Bij KOH wordt het chitine van schimmeldraden zichtbaar. Pseudohyfen volgen (typisch) de celwanden.

  • Pathologie acne vulgaris: verhoogde sebumproductie (gestimuleerd door androgenen), hyperkeratose van de follikeluitvoergang en bacteriële kolonisatie. De propioni bacterium acnes zet triglyceriden uit sebum om in vrije vetzuren, dit werkt chemotactisch op leukocyten en hierdoor ontstaan pustels en infiltraten.

  • Therapie is gericht op 3 punten:

  • - Keratolyse: benzoylperoxide, adapaleen en vitamine A zuur
    - Vermindering talgklierproductie: benzoylperoxide, anti-androgenen, isotretinoïne
    - Bacteriostase: tetracycline, erytromycine of benzoylperoxide
    Voorschrijven: benzoylperoxide 5-10%, bij onvoldoende effect gewisseld met vitamine A zuur 0,05-0,1%. Eerste keuze antibioticum is doxycycline 100mg/dag. Verder advies is de huid reinigen met water en zeep.

  • Demodexfolliculitis: demodex folliculorum is een mijt die als commensaal in de talgklierfollikel gaat zitten, hierbij erythemateuze papels. Dit komt voor bij mensen die immunosuppressiva gebruiken, het wordt behandeld met metronidazol.

  • Pyodermieën: besmettelijke huidziektes veroorzaakt door de stafylokok aureus of pyogenes, hierbij ontstaat vaak zichtbare pusvorming. Als de bacterie zich in een bestaande, niet-infectieuze laesie nestelt, dan heet het een secundaire impetiginisatie.

  • Folliculitis: ontsteking van het follikel, erythemateuze papels en papulopustels, vaak door stafylokok aureus. Wordt behandeld met flucloxacillene, maar kan ook na 1-2 weken spontaan overgaan.

  • Pseudofolliculitis barbae: haren die terug ingroeien in de huid, komt vaak voor bij mensen met sterk krullend jaar. Het gaat vanzelf over of kan behandeld worden met tretinoïnecrème 0,05-0,1% waardoor de haartjes zachter worden.

  • Furunkel: acute, necrotiserende ontsteking van een haarfollikel, verheven laesie met centrale pustel, kan samen gaan met koorts en malaise. Laten rijpen met 3-10% salicylzuur in vaseline. Antibiotica geven als er koorts is, furunculose, karbonkel of als het gelokaliseerd is op de neus of bovenlip (in verband met sinus carvernosus trombose).

  • Paronychia: pijnlijk, gezwollen nagelriem met pusvorming, chronische vorm komt vaak door candida, kan behandeld worden met augmentin of erytromycine.

  • Impetigo vulgaris: vesiculae en bullae met rode hof, exsudaat wordt gele korst en hierbij zie je grote, polycyclische, erythematocrusteuze laesies en het is zeer besmettelijk. Komt vooral voor bij kinderen tussen de 5 en 7 jaar en de voorkeurslokatie is het gelaat (rond de neus en mond). Fusidinezuur is een goede optie voor therapie.

  • Eryspielas gaat gepaard met hoge koorts, rillingen, malaise, hoofdpijn en braken. Het klassieke beeld zijn scherp begrensde, gezwollen, vuurrode huidveranderingen die warm en pijnlijk zijn. Complicaties kunnen zijn glomerulonefritis, subcutane abcessen of sepsis. Het wordt behandeld met 4 dd 500 mg feneticilline.

  • Necrotiserende fasciitis wordt gekenmerkt door blauw/zwarte gebieden met papels en bullae, forst oedeem ook buiten het aangedane gebied en het analgetisch worden van aangetast gebied. Het is een acute bacteriële ontsteking van de diepe fascie met secundair gangreen, vaak veroorzaakt door de streptokok pyogenes.

  • Epidermofyten gaan graag in de oksel en liezen zitten, trichofyten gaan graag op het behaarde hoofd, baardstreek, tenen en voetzolen zitten en de microsporen vaak op het behaarde hoofd en de romp.

  • Factoren van invloed op het ontwikkelen van een dermatomycose (schimmel op de huid): groeisnelheid epidermis, vochtigheidsgraad, temperatuur, chemische samenstelling, endocriene stoornis en afweer.

  • Algemene antimycotische therapie is miconazol, ook is het belangrijk om de huid in optimale toestand te houden.

  • Een onychomycose is een schimmel aan de nagel, voor voetnagels wordt vaak terbinafine gegeven, voor een handnagel itraconazol.

  • Een mykide is een type IV overgevoeligheidsreactie op een mycose.

  • Candidiasis is een infectie van de huid en slijmvliezen, en kan zich op meerdere manieren uiten:
    - Spruw: crèmeachtige laesies in het mondslijmvlies, wordt behandeld met een nystatine suspensie
    - Intertrigo: felrode en erosieve laesies, begrensd gebied, vaak in een lichaamsplooi. Kenmerkend hiervoor zijn satellietlaesies (eilandjes voor de kust).

  • Culturele factoren die een rol kunnen spelen bij ziek worden: economische situatie, familie, gender roles, huwelijk, seksueel gedrag, contraceptief patroon, grootte van het gezin, dieet, hygiëne, huizen, sanitaire voorzieningen, geloof, sociale verwachtingen, migratie, reizen en zelfbehandelingsstrategieën.

  • Lay epidemiology is de manier waarop mensen hun future risk inschatten.

  • De culturele theorie van Douglas:
    1. High group, high grid: respect voor autoriteit, conservatief, men wordt ziek als men de regels breekt
    2. High group, low grid: alternatief, alles van buiten is slecht, geen hiërarchie en autoriteit
    3. Low group, high grid: geïsoleerd, fatalistische houding, leven is een gok
    4. Low group, low grid: onafhankelijk en competitief leven

  • Het nasale vestibulum eindigt posterieur bij de nasale klep (limen nasi). De opening van de neus heet de piriforme apertura. De neusholte wordt begrensd door het os cribiformis, het os palatum, ethmoïd, maxilla en het sfenoïd.

  • In de inferieure choane bevindt zich bij de meatus de opening van de nasolacrimale ductus. De middelste choane is functioneel belangrijk, voor de drainage van de sinussen.

  • De frontale sinus en de sinus sfenoïdalis zijn pas volledig gevormd na de eerste 10 jaar van het leven. De sinus maxellaris blijft klein tot aan de tandenwisseling.

  • De orbita en de sinus ethmoidalis worden gescheiden door de lamina papyracea.

  • Bij inspiratie is er sprake van een laminaire flow, en bij het limen nasi gaat dit over in een turbulente flow. Dit is goed omdat er hierdoor een lagere snelheid ontstaat waardoor er langer contact is met de nasale mucosa.

  • Een CT is geïndiceerd bij een chronische sinusitis, trauma of tumoren. Een MRI wordt gedaan bij tumoren, congenitale malformatie of laesies in de sinussen.

  • Reukstoornissen kunnen ontstaan op 3 niveaus:
    - Transport odoranten (obstructie, litteken)
    - Perceptie (schade aan olfactoir epitheel, door bijvoorbeeld drugs)
    - Stimulus verwerking (aplasie, neurodegeneratief).

  • Bij een test voor de reuk worden 3 componenten getest:
    1. Geur die de n. olfactorius stimuleert (cacao, koffie)
    2. Geur met een n. trigeminus component (menthol)
    3. Geur met een smaak component (pyridine).

  • DD voor nasale obstructie: rhinitis, sinusitis, problemen met het septum, poliepen, adenoïden of corpora aliena.

  • Een sinusitis geeft typisch een hoofdpijn bij vooroverbuigen. Therapie is drainage van de sinussen, bij malaise en koorts kan amoxicilline gegeven worden. Chronische sinusitis kan komen door een stenose of obstructie.

  • Complicaties van een sinusitis: orbitaal oedeem, periosteitis, subperiostaal abces, hoge druk in orbita en orbitale cellulitis (proptosis, pijn, verminderde oogbewegingen).

  • Het trommelvlies functioneert als microfoon en als sonische bescherming voor het ronde venster. Het heeft een pars tensa (bestaande uit cutane laag, mucosale laag en lamina propria) en een pars flaccida (membraan van Shrapnell).

  • De trommelvliesholte bestaat uit:
    - Mesotympanum: bevat ronde en ovale venster, stapes
    - Epitympanum: n. facialis is de grens, bevat de gehoorbeentjes
    - Hypotympanum: v. jugularis en tympanische cellen

  • De gehoorbeentjes (stapes, incus, malleus) zitten vast door de tensor tympani en m. stapedius. De m. stapedius loopt parallel aan de n. facialis, de tensor tympani loopt parallel aan de buis van Eustachius en wordt geïnnerveerd door de n. trigeminus.

  • De buis van Eustachius ventileert de tympanische holte, egaliseert de drukverschillen, draineert het middenoor en is een barrière voor infectie. Het is pas volgroeid na 7 tot 10 jaar.

  • Bij conductief gehoorverlies lateraliseert de Weber test en de Rinne test is negatief.

  • Een normaal middenoor heeft een normaal trommelvlies, positieve Rinne, normaal tympanogram, positieve stapediale reflex en de aanwezigheid van otoakoestische emissies (OAE).

  • Veel ‘sniffen’ van de neus kan zorgen voor een chronische negatieve druk in het epitympanum, wat leidt tot retractie van het trommelvlies en chronische inflammatie. De klinische epidemiologie doet voorspellingen over individuele patiënten. Dit wordt gedaan door klinische events te tellen in een groep vergelijkbare patiënten. Er wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke methoden voor accuratesse. Het doel is het ontwikkelen en toepassen van klinische observatie wat zal leiden tot valide conclusies en geen systematische fouten of toevalsfouten. Het is klinisch, omdat het antwoorden zoekt op klinische vragen en keuzes. Er is sprake van epidemiologie, omdat er epidemiologische methoden worden gebruikt en de individuele patiënt in de context van een populatie wordt gezien.

  • Evidence based medicine is de toepassing van klinische epidemiologie in de patiëntenzorg en is dus van toepassing op individuele patiënten. Evidence based medicine bestaat uit:

  • Het formuleren van een klinische vraag voor een individuele patiënt

  • De beste wetenschappelijke bewijzen vinden

  • De bewijzen op waarde beoordelen

  • De bewijzen toepassen in de zorg voor de patiënt

Klinische bewijzen goed op waarde kunnen beoordelen is belangrijk, omdat er tegenwoordig heel veel informatie is en therapeutische interventies potentieel geweldig, maar ook gevaarlijk kunnen zijn.

  • Variabelen zijn zaken die kunnen verschillen en gemeten kunnen worden. De onafhankelijke variabele is de vermeende oorzaak of voorspeller. De afhankelijke variabele is het mogelijke effect. Extraneous (vreemde) variabelen kunnen ook een effect hebben op de relatie tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele.

  • De uitkomstmaat heeft altijd met gezondheid te maken, de 5 D’s: death, disease, discomfort, disability, dissatisfaction.

  • Selectiebias: wanneer er behalve de interventie andere systematische verschillen tussen groepen zijn. Als er getest wordt of een interventie beter werkt dan een andere interventie, moeten de groepen het liefst exact gelijk zijn, behalve de variabele (het type interventie). Bij selectiebias is er toch een verschil in beide groepen (die is ontstaan op basis van selectie).

  • Informatie (measurement) bias: de meetmethode verschilt tussen de twee interventiegroepen.

  • Confounding-bias: een derde factor is geassocieerd met een variabele en verandert de uitkomst. Hierbij is er nog een variabele (naast de variabele die je wilt onderzoeken) die invloed heeft op de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabele. Dit kan de resultaatvorming verstoren.

  • Random variatie is de afwijking van de ware waarde door toeval. Toeval kan voorkomen in elke stap van klinische observatie: het kiezen van steekproeven, indelen van de groepen en uitkomsten van metingen.

  • Interne validiteit is de mate waarin de resultaten van een studie correct zijn voor de bestudeerde patiënten, dus of het onderzoek goed is uitgevoerd. Confounding-bias en selectiebias zijn voorbeelden van bedreigingen voor de interne validiteit van een studie. De externe validiteit is de mate waarin de resultaten van een studie correct zijn voor de gehele populatie, dus dit wordt ook wel de generaliseerbaarheid genoemd.

  • Nominale data zijn kwalitatieve data in categorieën zonder bepaalde volgorde. Bijvoorbeeld het bloedgroep ABO systeem. Er is geen geleidende schaal in de indeling. Nominale data die zijn onderverdeeld in 2 groepen worden ook wel dichotome data genoemd. Voorbeeld: man/vrouw.

  • Ordinale data zijn kwalitatieve data die geordend zijn en een bepaalde volgorde hebben, zoals van klein naar groot, of goed naar slecht. Voorbeeld in een vragenlijst: ‘helemaal mee eens’/ ‘mee eens’ / neutraal / ‘oneens’ / ‘helemaal mee oneens’

  • Interval data kwantitatieve data, waarbij het interval tussen verschillende waarden gelijk is. Er zijn twee typen interval data: continue en discrete data.
    - Continue data kunnen elke waarde hebben in een continuüm, bijvoorbeeld gewicht, bloeddruk of zuurstof in arterieel bloed. Bijv: syst. bloeddruk is tussen de 80-100mmHg, 100-120mmHg of 120-140mmHg. Zo zijn de intervallen gelijk, maar de variabele (bloeddruk) is continu van aard.
    - Discrete data kunnen alleen specifieke waarden aannemen. Bijv. het aantal zwangerschappen van een vrouw. De intervallen zijn gelijk, maar de aard van de variabele (aantal zwangerschappen) is niet continu van aard.

  • De validiteit is de waarde die aangeeft in hoeverre een test meet wat hij behoort te meten. Dat wil zeggen, of een test correspondeert met de eigenlijke staat. Een ander woord voor validiteit is accuracy (nauwkeurigheid). De ‘gouden standaard’-test is een test met een validiteit van 100%.

  • De betrouwbaarheid is de mate waarin herhaalde metingen van een stabiel fenomeen door verschillende personen, verschillende tijd en plaats dezelfde resultaten hebben. Reproduceerbaarheid is het synoniem. Het gaat er dus niet om of een test de variabele precies zo meet zoals deze in het echt is, maar of een test bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden dezelfde uitslag geeft.

  • Sensitieve testen worden gebruikt om geen personen te missen. Bijvoorbeeld bij een gevaarlijke, maar behandelbare conditie als tuberculose, syfilis of Hodgkin. Ook zijn sensitieve testen goed te gebruiken bij vroegdiagnostiek.

  • Specifieke testen zijn erg bruikbaar om een ziekte te bevestigen (to rule in) die hoog in de differentiaal diagnose stond na anamnese en lichamelijk onderzoek. Een hoog specifieke test is zelden positief in de afwezigheid van ziekte. Het geeft dus maar weinig fout negatieve resultaten. Hoog specifieke testen zijn vooral erg belangrijk als een fout positief resultaat een patiënt fysiek, emotioneel of financieel kan beschadigen.

  • De ROC curve wordt gebruikt om een relatie tussen sensitiviteit en specificiteit aan te geven. ROC staat voor ‘receiver operator characteristic’ curve. Deze is geplot door de terecht-positieven (sensitiviteit) tegen de fout positieven (1-specificiteit) te plotten.Testen die goed discrimineren liggen in de linkerbovenhoek. Testen die minder goed discrimineren liggen meer richting de diagonaal. De diagonaal laat de relatie zien tussen terecht positieven en fout positieven. De ROC curve laat zien hoe de trade-off tussen sensitiviteit en specificiteit is voor een test en deze kan gebruikt worden om te beslissen waar het beste cut-off punt is.

  • De mogelijkheid van ziekte, gegeven als een resultaat van de test, wordt ook wel de voorspellende waarde van een test genoemd. Een positief voorspellende waarde is de mogelijkheid van een ziekte bij een patiënt met een positief testresultaat. De negatief voorspellende waarde is de mogelijkheid van het niet hebben van de ziekte waarbij het testresultaat normaal is, dus negatief.

  • Hoe sensitiever een test is, hoe beter de negatief voorspellende waarde zal zijn.

  • Hoe specifieker een test is, hoe beter de positief voorspellende waarde.

  • Likelihood ratio’s zijn een alternatieve manier van het beschrijven van de uitvoering van een diagnostische test. De ratio’s vatten dezelfde informatie samen als bij de sensitiviteit en specificiteit, en kunnen gebruikt worden om de waarschijnlijkheid van een ziekte te berekenen na het verkrijgen van een positieve of negatieve test. Het voordeel van de likelihoodratio’s is dat ze gebruikt kunnen worden op multipele niveaus van testresultaten.

  • De prevalentie van een aandoening is het deel van een populatie die een bepaalde aandoening hebben op een bepaald moment. Dit wordt gemeten door een cross-sectional studie (observatie van een populatie op een bepaald moment).

  • De incidentie van een aandoening is het deel van een populatie die aanvankelijk vrij waren van de aandoening, maar die in een bepaalde periode de aandoening ontwikkelen. Dit wordt ook wel cumulatieve incidentie genoemd. Dit wordt gemeten door middel van een cohort studie.

  • Er is een verband tussen deze drie factoren: prevalentie = incidentie x gemiddelde duur van de ziekte

  • De mortaliteit (case fatility rate) is het deel van de mensen met een ziekte die eraan overlijdt. De complication rate is het deel van de mensen met een ziekte die complicaties krijgt.

  • Een andere manier van het meten van incidentie is het meten van de incidentie in een dynamische populatie, genaamd de ‘incidence density’. De patiënten in deze studie variëren gedurende de tijd dat ze in de studie gevolgd worden. De tijd dat de patiënt gevolgd wordt, is het aantal jaren dat deze bijdraagt aan de noemer van de incidentie-breuk. Dit worden de persoonsjaren van deze patiënt genoemd. ‘Incidence density’ wordt uitgedrukt in het aantal nieuwe gevallen per totaal aantal persoonsjaren. Deze vorm van incidentie is bruikbaar wanneer er sprake is van een dynamische populatie.

  • Tijdens een cohort studie wordt een groep mensen (cohort) voor een bepaalde periode geobserveerd en er wordt gekeken of een bepaald resultaat (bijv. een ziekte) optreedt of niet. De mensen worden geselecteerd op basis van blootstelling aan risicofactoren (exposed en non-exposed). Het vóórkomen van de ziekte in beide groepen wordt vergeleken. Er zijn drie criteria gesteld aan deze vorm van studie:
    - De mensen mogen de ziekte aan het begin van de studie nog niet hebben
    - De populatie moet lang genoeg geobserveerd worden zodat de ziekte de kans heeft gekregen om te ontstaan
    - Alle informatie uit de gehele follow-up moet meegenomen worden in de resultaten, want ook als patiënten uit de studie stappen geeft dit zinnige informatie.

  • Bij een case-cohort studie wordt een groep mensen die blootgesteld is aan een risicofactor gevolgd en er wordt gekeken of een bepaald resultaat optreedt. Daarnaast wordt een kleine groep gevolgd die niet is blootgesteld. Het is alleen niet efficiënt want er moeten veel mensen aan het onderzoek meedoen. Een ander nadeel is dat het verzamelen van de data veel tijd en geld kost. Het kan ook niet voor alle risicofactoren gedaan worden.

  • Het absoluut risico is de waarschijnlijkheid van het optreden van een uitkomst. Dit is ongeveer gelijk aan de incidentie. Het attributief risico is wat er aan extra risico bijkomt wanneer je blootgesteld wordt aan een risicofactor. Dit is de incidentie van de ziekte bij de blootgestelde mensen minus de incidentie van de niet blootgestelde mensen. Het wordt ook wel risicoverschil genoemd. De meest gebruikte uitkomst bij studies is het relatief risico. Dit is hoeveel keer meer kans je hebt op een ziekte als je blootgesteld bent aan een risicofactor. Het is te berekenen door een incidentie van de ziekte bij de blootgestelde mensen te delen door de incidentie bij de niet blootgestelde mensen.

  • De preventieparadox is het fenomeen dat het risico van de individuele patiënt klein is terwijl het behandelen/voorkómen ervan veel gezondheidswinst voor de populatie oplevert.

  • Recall bias: de ziekte hebben kan het herinneren van risicofactoren versterken in de cases. Dit kan voorkómen worden door alternatieve manieren van informatie verzamelen (bijvoorbeeld de partner vragen) en het doel van de studie niet mededelen.

  • De odds ratio is de kans dat een case de risicofactor heeft, gedeeld door de odds dat een controle de risicofactor heeft: (A*D) / (B*C). Als de frequentie van risicofactor hoger is in de case groep, is de odds ratio groter dan 1 en dit betekent dat er een hoger risico in deze groep is.

  • De effecten van mogelijke prognostische factoren in relatie tot andere effecten kunnen samengevat worden door een ‘hazard ratio’. Dit is vergelijkbaar aan de ‘risk ratio’ (relatieve risico) bij de bestudering van risicofactoren.

  • Susceptibility bias: dit is een vorm van selectiebias die optreedt wanneer groepen patiënten die verzameld wordt en voor een studie op een andere manier van elkaar verschillen dan de bestudeerde variabelen. Een andere term hiervoor is de ‘assembly bias’.

  • Migration bias: dit is een andere vorm van selectiebias die kan optreden als patiënten uit een subgroep hun originele groep verlaten en de studie verlaten of ingedeeld worden in een andere groep (‘crossover’). Als dit op een grote schaal plaatsvindt, kan dit de validiteit van de conclusies aantasten. Het liefste vinden er natuurlijk geen ‘dropouts’ plaats, maar als dit gebeurt, moet dit ‘at random’ gebeuren.

  • Measurement bias: dit is mogelijk wanneer patiënten in één subgroep van een cohort een grotere detectiekans hebben om hun uitkomsten te laten bepalen dan de patiënten in een andere subgroep.

  • Er zijn bepaalde methodes om het ontstaan van bias in een studie tegen te gaan. Hieronder worden deze besproken.
    - Randomisatie: hierbij hebben patiënten van een steekproef evenveel kans om in de ene of de andere groep ingedeeld te worden. Dit is de sterkste methode om bias tegen te gaan.
    - Restrictie: hierbij worden er alleen een set patiënten toegelaten tot een studie als ze een zeer nauwe range van karakteristieken bevatten. Kortom, het aantal exclusiecriteria is zeer groot. Als dit wordt gedaan, kunnen de karakteristieken in de verschillende groepen niet erg verschillen.
    - Matching: hierbij wordt één patiënt die in de ene groep is ingedeeld, ‘gematcht’ aan een andere patiënt met dezelfde karakteristieken die in de andere groep wordt ingedeeld. Zo houdt de onderzoeker de groepen ook vergelijkbaar. Vaak wordt er gematcht voor leeftijd en sekse, omdat dit zeer sterke prognostische factoren zijn.
    - Stratificatie: hierbij wordt de data geanalyseerd in subgroepen van patiënten met dezelfde karakteristieken.

  • Bij een RCT wordt een patiënt ‘at random’ (op basis van loting) toegewezen aan de controle- of de behandelingsgroep. De exposure is de behandeling, de uitkomst is één van de vijf D’s (zie hoofdstuk prognose). Het meten van het effect is de mate van verbetering. Patiënten worden geselecteerd uit een populatie en ‘at random’ verdeeld over de experimentele- of de controlegroep. De experimentele groep krijgt de interventie, de controle groep (ook wel vergelijkingsgroep) niet, waarbij het beter is als de patiënt zelf niet weet in welke groep hij/zij zit.

  • De patiënten in de steekproef moeten voldoen aan inclusiecriteria en mogen niet meedoen als ze voldoen aan exclusiecriteria. Deze criteria vergroten de homogeniteit en vergroten zo de interne validiteit.

  • De uitkomsten worden beoordeeld op basis van een aantal formules:
    - De absolute risicoreductie wordt berekend aan de hand van de volgende formule: event rate in de controlegroep – event rate in de experimentele groep.
    - De relatieve risico reductie wordt berekend aan de hand van de volgende formule: absolute risicoreductie / event rate in de controle groep
    - De number needed to treat: aantal te behandelen patiënten om één event te voorkomen: 1 / absolute risico reductie

  • Lead-time bias is de periode tussen het diagnosticeren door screening en het moment dat de ziekte zonder screening gediagnosticeerd zou worden; door screenen wordt een ziekte eerder ontdekt waardoor de patiënt langer met de diagnose moet leven. In een dergelijke situatie lijkt het alsof screenen het leven van de patiënt verlengt, terwijl de diagnose slechts eerder ontdekt is.

  • Length-time bias treedt op omdat bij screening meer langzaam ontstane gevallen van ziekte ontdekt worden dan in de medische zorg. Dit komt omdat snel groeiende ziekten eerder symptomen geven en dus in de medische zorg gediagnosticeerd worden. Met screenen vind je dus meer ziekten met een betere prognose waardoor het lijkt alsof screenen effectiever is dan de medische zorg.

  • Compliance bias: therapietrouwe mensen hebben over het algemeen een betere prognose. Als het resultaat van een groep vrijwilligers voor een screenprogramma vergeleken wordt met een groep die niet (vrijwillig) gescreend is, kan dit ook komen doordat de vrijwilligers een hogere compliantie hebben.

Verschillende kenmerken maken dat een causale relatie meer of minder aannemelijk is:

  • Een oorzaak moet voorafgaan aan een effect. Soms is het moeilijk de twee te onderscheiden. Wanneer dit niet zo is, is dit een sterk argument tegen causaliteit. Wanneer dit wel zo is, is dit een zwak argument voor causaliteit, omdat er verschillende zaken vooraf kunnen gaan die niets met ziekte te maken hebben.

  • Een sterke associatie is een sterker bewijs voor causaliteit: groter relatief risico of absoluut risico. Ook is de kans op bias groter bij zwakkere associaties.

  • Wanneer het effect groter wordt als de dosis van de risicofactor groter wordt, is dit ook een argument voor causaliteit. Geen dosis-effect relatie is echter geen argument tegen causaliteit. Het bestaan van een dosis-effect relatie is ook geen uitsluitsel voor een confounder.

  • Wanneer de risicofactor verwijderd wordt, neemt het effect ook af. Dit is ook bewijs voor causaliteit, maar niet onfeilbaar bijvoorbeeld door confounding.

  • Wanneer verschillende studies, en ook verschillende soorten studies, met verschillende settings en verschillende patiënten steeds dezelfde conclusies trekken is dit bewijs voor causaliteit. Gebrek aan consistentie is geen bewijs tegen causaliteit.

  • Wanneer het biologische mechanisme achter een associatie nog onbekend is, wordt er sceptisch tegen een associatie aangekeken. Soms is dit goed, soms ook niet, omdat soms de medische kennis nog ontoereikend is. Soms stimuleren nieuwe associaties het onderzoek voor biologische mechanismen. Als er wel al biologische kennis is, vergroot dit het bewijs voor associatie.

  • Specificiteit (één oorzaak, één gevolg), zoals bij acute infecties en genetische aandoeningen, is een sterk bewijs voor causaliteit. Afwezigheid van specificiteit is echter een zwak bewijs tegen causaliteit.

  • Wanneer er al bekend is dat er bij een bepaalde risicofactor causaliteit is, geeft dit een zwak bewijs voor causaliteit van een analoge risicofactor.
     

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan de VU Amsterdam - Bundel

VU - Geneeskunde - blok 1.2.3. Hersenen & Zintuigen - Begrippenlijsten (Neuroanatomy, Histology, Psychiatrie, Human Physiology)

VU - Geneeskunde - blok 1.2.3. Hersenen & Zintuigen - Begrippenlijsten (Neuroanatomy, Histology, Psychiatrie, Human Physiology)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Neuroanatomy – Chapter 2 (Basic definitions)

.....read more

Neurale buis

Buis ontstaan uit ectodermale cellen tijdens de embryonale periode, welke uitgroeit tot het centrale zenuwstelsel.

Prosencephalon

(voorhersenen)

 

Het grootste gedeelte van het zenuwstelsel, en is onderverdeeld in het:
 - Telencephalon (eindhersenen). Bestaat uit de cerebrale hemisferen
-  Diencephalon. Bestaat uit de thalamus, hypothalamus en epithalamus.

Mesencephalon
(middenhersenen )

Verbindt de voorhersenen met de achterhersenen. Bestaat uit:

-cerebrale pendunceles

-middenhersen tectum

-middenhersen tegmentum

Rhombencephalon

(achterhersenen)

Bestaan uit:

-metencephalon (bestaat uit pons en cerebellum)

-myelencephalon (bestaat uit de medulla)

Plexus choroideus

Groepje cellen in de laterale ventrikels die liquor maken. Vanuit de laterale ventrikels stroomt het naar het derde, en vervolgens vierde ventrikel, om vervolgens langs de buitenkant van de hersenen en het ruggenmerg te lopen. De liquor loopt ook in de ruimte tussen het arachnoid en de pia mater.

Oriëntatie van de hersenen

Omdat het zenuwstelsel een hoek van 90 graden maakt op de plek waar de middenhersenen en het diencephalon met elkaar verbonden zijn, is de naamgeving van de oriëntatie van de hersendelen boven dit punt anders dan onder dit punt.
Boven de middenhersenen:
-rostraal: naar voren, in de richting van de neus (=anterior)
-dorsaal: naar boven (=superior)
-caudaal: naar achteren, in de richting van de rug (=posterior)
-ventraal: naar beneden (=inferior)
Onder dit punt:
-rostraal: naar boven (superior)
-dorsaal: naar achteren, in de richting van de rug (=posterior)
-caudaal: naar beneden (inferior)
-ventraal: naar voren, in de richting van de neus (= anterior)

Oligodendrocyten

Myelinevormende cellen in het centrale zenuwstelsel.

Cellen van Schwann

Myelinevormende cellen in het perifere zenuwstelsel.

Grijze stof

Deel van het centrale zenuwstelsel dat voornamelijk uit cellichamen bestaat. In de cerebrale hemisferen ligt deze stof aan de buitenkant. In het ruggenmerg ligt deze stof aan de binnenkant.

Access: 
Public
VU - Geneeskunde - blok 1.2.2. - Circulatie & Volumenregulatie - Begrippenlijsten (Essential Clinical Anatomy, Histology, Human Physiology)

VU - Geneeskunde - blok 1.2.2. - Circulatie & Volumenregulatie - Begrippenlijsten (Essential Clinical Anatomy, Histology, Human Physiology)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Essential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax
 

.....read more

Mediastinum

Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior.

Mediastinum superior

Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus.

Transversale thoracale plaat

Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5.

Mediastinum inferior

Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van de thymus, lymfevaten, vet en bindweefsel), 2) mediastinum medius (bevat pericard, hart, wortels van de grote vaten, boog van de v. azygos en hoofdbronchie, 3) mediastinum posterior (bevat oesophagus, thoracale aorta, v. azygos en hemiazygos, ductus thoracicus, n. vagus, sympatische grensstreng en de n. splenicus.

Sternopericardale ligamenten

Fibreuze banden die van het pericard naar het sternum lopen

Pericard=

‘hartzakje’

Dubbelwandig fibreus membraan dat het hart en de wortels van de grote vaten omgeeft. Bestaat uit een stugge externe fibreuze laag (fibreus pericard) en twee interne glinsterende sereuze membranen (pariëtale en viscerale laag van sereus pericard)

Pericardiale holte

Potentiële ruimte tussen de viscerale en pariëtale laag van het sereuze pericard. Het bevat een dun laagje sereuze vloeistof dat ervoor zorgt dat het hart vrij in de pericard kan bewegen.

Epicard

Buitenste dunne vlies van de hartwand, dat het hartspierweefsel omgeeft, wordt gevormd door de viscerale laag van het sereuze pericard.

sinus pericardium transversus

Holte, posterior gelegen t.o.v. de aorta en truncus pulmonalis en anterior gelegen t.o.v. de v. cava superior. Met je vinger kun je via de sinus naar de aorta en truncus pulmonalis. Belangrijke holte

Access: 
Public
BulletPoints bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

BulletPoints bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Beknopte samenvatting van de verplichte stof bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. 

  • Leerstof over hematologie: Interne Geneeskunde hoofdstuk 4, 5, 6, 8, 9 en 25, Basic Pathology hoofdstuk 11 en Recepten voor een goed gesprek hoofdstuk 1, 4, 5 en 6.
  • Leerstof over oncologie: Interne Geneeskunde hoofdstuk 10, 17, 18 en Basic Pathology hoofdstuk 5, 14, 17, 18 en 23.

Hematologie

Leerstof: Interne Geneeskunde hoofdstuk 4, 5, 6, 8, 9 en 25, Basic Pathology hoofdstuk 11 en Recepten voor een goed gesprek hoofdstuk 1, 4, 5 en 6.

  • Judoën: meegeven met de weerstand door middel van parafrase en gevoelsreflectie. Hierbij legt de arts de weerstand terug bij de patiënt.

  • Hoe om te gaan met weerstand? Herken en signaleer, onderzoek, ga na of je het wel of niet wil bespreken, benoem en bespreek.

  • Fasen gedragsverandering:
    - Precontemplatie: niet van plan te veranderen
    - Contemplatie: men overweegt om ooit te veranderen
    - Preparatie: men overweegt om binnen 1 maand het gedrag te veranderen
    - Actie: stappen zijn ondernomen om het gedrag te veranderen
    - Gedragsbehoud: het gedrag is meer dan 6 maanden veranderd

  • Stappen in het slecht nieuws gesprek: voorbereiding, mededeling, reactie, uitleg/vragen, afsluiting.

  • Pseudovragen: verwerkingsvragen door verwarring

  • 10 zorgdomeinen binnen de palliatieve zorg: pijn/symptoombestrijding, ondersteunen van het functioneren, psychosociale problemen, ziektelast, communicatie, kwaliteit van leven, aandacht voor de naasten, zorgplan opstellen en organisatie.

  • Fasen van Ross: ontkenning, woede, marchanderen (voornemens), depressie en aanvaarding.

  • Een tumor is ‘succesvol’ als: het onafhankelijk is van externe groei signalen en ongevoelig voor externe groei remmende signalen, vermijden van apoptose, oneindig doorgaan met delen, stimuleren van vaatgroei en omliggende weefsels infiltreren en metastaseren.

  • De meeste genetische veranderingen die tot tumorgroei leiden, zijn somatische mutaties door blootstelling aan carcinogenen. Slechts 5-10% van de carcinomen is erfelijk bepaald.

  • Hemochromatose is een ijzerstapelingsziekte en kan veroorzaakt worden door mutaties TFR2, SLC11A3 en HAMP-gen. De ontwikkeling van de ziekte hangt af van het ijzergehalte in het dieet, alcoholgebruik en gen modifiers.

  • De volgende cellen brengen de volgende antigenen tot expressie:
    - NK cellen: CD2, CD8, CD16 en CD56
    - Granulocyten/macrofagen: CD16
    - T-lymfocyten: CD2, CD3, CD4, CD8 en CD25
    - B-lymfocyten: CD19

  • EPO wordt gemaakt door de peritubulaire cellen in de nieren. Trombopoëtine wordt gemaakt door de lever.

  • SCF = stam cel factor, wordt gemaakt door fibroblasten, heeft een sterk synergisme met CSF. CSF is belangrijk bij het aanpassen van de hematopoëse voor verhoogde productie.

  • Voor een optimale hematopoëse is er nodig: een interactie van stamcellen, beenmergstroma en groeifactoren. IL-3 is een cytokine dat de hematopoëse stuurt.

  • Bij een botbiopt is goed de celrijkdom, de architectuur, fibrose en maligne cellen te zien.

  • .....read more
Access: 
Public
BulletPoints bij Leren Dokteren 4 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

BulletPoints bij Leren Dokteren 4 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2013-2014

 

  • Gerefereerde oorpijn heeft een oorzaak buiten het oor, dit is vaak een minder heftige en minder zeurende pijn.

  • Alarmsymptomen van een zuigeling met otitis media acuta (OMA): heftige malaise, hoge koorts en niet te stillen pijn.

  • OMA: infectie van het middenoor met koorts, pijn, loopoor (otorroe), rood en bomberend trommelvlies. De oorzaak is een ventilatie-drainage stoornis in de tuba auditiva, vaak in combinatie met een bovenste luchtweginfectie. Een bovenste luchtweginfectie leidt tot oedeem van het slijmvlies, wat zorgt voor een verminderde trilhaarfunctie. Hierdoor is er een verminderde drainage, wat leidt tot een blokkade wat weer leidt tot een onderdruk in het middenoor. De n. trigeminus wordt geprikkeld en dit zorgt voor de oorpijn. Door onderdruk is er ook zwelling van het slijmvlies gevolg door transsudatie van plasma; hier kunnen bacteriën zich in nestelen. Wordt in 20-50% van de gevallen veroorzaakt door een pneumokok.

  • Een trommelvliesperforatie (door necrose) bij OMA zorgt voor een loopoor en hierdoor verdwijnt de oorpijn.

  • Cholesteatoom: bij chronische ontsteking van het trommelvlies gaat het trommelvlies naar binnen groeien. Afgestoten huidcellen hopen zich op in het middenoor, en een cholesteatoom kan groeien in het middenoor.

  • Oorzaken van oorpijn per locatie:
    - Middenoor: OMA, otitis media met effusie, myringitis, furunkel, otitis externa, trauma
    - Gehoorgang: corpus alienum, furunkel, otitis externa
    - Oorschelp: herpes zoster, perichondritis
    - Referred pain: cariës, kaakproblemen, farynx of larynx problematiek

  • Perichondritis symptomen; roodheid van de huid, zwelling, afstaand oor en verschrompelen van de oorschelp.

  • Een otitis media acuta komt vaker voor bij kinderen, omdat:
    - Tuba auditiva bij kinderen loopt parallel aan de schedelbasis, bij volwassenen heeft de tuba een meer verticale stand (bij een horizontale stand kunnen bacteriën zich beter nestelen)
    - Kinderen zijn infectiegevoeliger
    - Adenoïdhypertrofie kan tubafunctie belemmeren

  • Otitis media met effusie: vloeistof achter een gesloten trommelvlies, zonder acute infectie. De klacht is vaak vooral gehoorverlies.

  • Myringitis: ontsteking van het trommelvlies, vaak een myringitis bullosa met blazen en een rood trommelvlies. Het heeft vaak een virale oorzaak.

  • Lawaaitrauma kan zorgen voor luxatie of een fractuur van de gehoorbeentjes;
    - Mechanisch (korte, hoge geluidsdruk); een barotrauma komt door een korte, sterke onderdruk in het middenoor. Hierdoor ontstaat een hemorragisch exsudaat en dit geeft oorpijn, gehoorverlies en oorsuizen.
    - Functioneel (continu hoog geluidsvolume, overprikkelde cochlea)

  • Risicogroepen voor een afwijkend beloop van een otitis: jonger dan 2 jaar met een recidief binnen 12 maanden, kinderen met het syndroom van Down, palatoschisis en een verminderde afweer.

  • Bij een trommelvlies perforatie door trauma is er een typische driehoekige perforatie met hemorragische randen.

  • Een verzekeringsarts heeft een beoordelende en adviserende taak wat betreft arbeidsongeschiktheidsregelingen. Hij werkt in publiek domein, dus voor de overheid. Een medisch adviseur werkt voor een private maatschappij en geeft medisch advies aan een verzekeraar.

  • 3B richtlijn: beoordelen,

  • .....read more
Access: 
Public
VU - Geneeskunde - blok 2.1.3 Groei en Ontwikkeling - Stamplijst

VU - Geneeskunde - blok 2.1.3 Groei en Ontwikkeling - Stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

 

Inhoudsopgave

The Immune System (Parham)

Illustrated textbook of paediatrics (Lissauer)

Basisboek Jeudgezondheidszorg

MIM’s Medical Microbiology

Leerboek Psychiatrie (Doreleijers)

Basis Histology (Junquiera)

 

Parham

.....read more

Ontwikkeling B-cel

In het beenmerg ontwikkelen hematopoetische stamcellen zich tot common-lymfoide-progenitor-cels (CPL-cel). Deze ontwikkelen zich verder tot B-cellen in zes stappen:
1) CPL’s verkrijgen functioneel antigeen-receptoren middels gen-rearragnement
2) Negatieve selectie

3) Positieve selectie
4) in deze fase circuleren de volwassen B-cellen tussen bloed en lymfoide weefsel, detecteren daar naar infecties

5) de B-cellen die door infecties geactiveerd worden gaan prolifereren

6) differentiatie van B-cellen waardoor plasmacellen ontstaan die antilichamen maken en waaruit geheugencellen gevormd kunnen worden.

Negatieve selectie (B-cel)

Identificeren en tot apoptose laten gaan van cellen die reageren op lichaamseigen componenten. Dit proces begint in het beenmerg en gaat door tot in de secundaire lymfoide organen.

Positieve selectie (B-cel)

De onvolwassen B-cel moeten vechten voor de beperkte aantal plaatsen in de follikels van de secundaire lymfoide weefsels. Waar ze verder uit rijpen tot volwassen B-cellen. Dit proces noem je positieve selectie.

Pro- B cellen

De functie van dit stadium is de vorming van een zware keten van het immunoglobuline (IgM). Aan het eind van deze fase moet deze cel twee dingen kunnen IgM tot expressie brengen en lichte ketens kunnen binden.

Zware keten

Om de zware keten te vormen worden er een aantal genen herschikt. Eerst D met J en daarna DJ met V.

Non-productive rearrangements er wordt geen functioneel eiwit gevormd.
productive rearrangements  er wordt wel een functioneel eiwit gevormd.

Pre-B cel

Wanneer de ontwikkelende B-cel een zware keten voor IgM heeft gevormd noem je het een pre- B cel. En vervolgens wordt de lichte keten gevormd.

Allelische exclusie

Aanpassingen in de aanmaak van B-cellen waardoor geen enkele B-cel op elkaar lijkt. Dit maakt ons immuunsysteem sterker.

Lichte keten

Er bestaan twee soorten lichte ketens: kappa en labda. Bij de herschikking van de V-J genen voor de lichte keten worden als eerste de kappa-vorm ‘geprobeerd. Op beide chromosomen wordt de gen rearangement toegepast Als dit op beide niet lukt wordt pas de labda uitgeprobeerd. Bij de lichte keten zijn er dus 4 kansen aanwezig om een geslaagde immunoglobuline te produceren.
Als dit lukt, stopt de herschikking. Wordt de lichte keten aan de zware keten gebonden. Als dit alle 4 de keren niet lukt gaat de cel in apoptose.

RAG- genen

Deze genen zijn nodig voordat de herschikkiing van zowel zware als lichte genen. Als de rearrangement succesvol is zal de transcriptie van deze genen worden gestopt.

TdT

Het enzym dat N-nucleotiden toevoegt tussen de losse

Access: 
Public
Notes bij Huid & afweer - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Huid & afweer - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat aantekeningen bij de tentamenvoorbereiding en de colleges, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

HC ‘Rondje cel (3)’, 16 september 2014

Cel communicatie

Cellen moeten op diverse soorten afstanden met elkaar kunnen communiceren. Dit kan op verschillende manieren gebeuren.

- endocrien: hierbij worden stoffen, zoals hormonen, afgegeven aan de bloedbaan. De hormonen gaan naar een target cel en binden aan een receptor op het celmembraan. Deze communicatie vindt op lange afstand plaats.

- paracrien: communicatie op korte afstand, zoals tussen een neutrofiel en macrofaag.

- synaptisch: neurontransmitters worden afgeven aan de synaps van een target cel door een neuron. De target cel kan bijvoorbeeld een spiercel zijn of een neuron.

- contactafhankelijk: bijvoorbeeld neutrofielen die binden aan ontstoken endotheelcellen.
Iedere cel reageert anders op het ontvangen van signalen. Dezelfde stof kan in de ene cel een secretie veroorzaken en in de andere cel een contractie. Over het algemeen zijn er vier reacties van een cel op een signaal. De cel kan delen, differentiëren, sterven of overleven.
Ook kan een signaal verschillende reacties veroorzaken binnen één cel. Als een molecuul bindt aan een receptor, worden er diverse ‘wegen’ geactiveerd. Een eiwit kan bijvoorbeeld geactiveerd worden, dit zal niet veel tijd kosten. Maar als er celdeling plaats gaat vinden, kost dit wel veel tijd. De meeste moleculen binden aan een receptor op de buitenkant van het celmembraan. Sommige kunnen binden aan een receptor op de binnenkant van een celmembraan. Dit zijn vetachtige moleculen, zoals steroïdhormonen en schildklierhormonen. Deze kunnen de lipidebilaag passeren.

Cytoskelet

Het cytoskelet heeft diverse functies. Het zorgt voor de vorm en stevigheid van een cel, voor transport binnen de cel, voor celmigratie en voor celdeling. Het cytoskelet is opgebouwd uit intermediaire filamenten, microtubili en actine filamenten.

Intermediaire filamenten: zorgen voor de stevigheid van de cel. Voornamelijk het celmembraan en kernmembraan worden verstevigd. Komen vooral voor in structuren die vaak met mechanische stress te maken hebben, zoals de huid. Ook komen ze voor in bindweefselstructuren en neuronen. Intermediaire filamenten vormen een netwerk door het cytoplasma. Ze zitten vast aan het celmembraan of aan cel-cel contactpunten.

Microtubili: zorgen voor intracellulair transport, celdeling en verankering van organellen in de cel. Ook bevorderen ze het cel-cel contact. Microtubili groeien vanuit centrosomen. Ze zitten vooral in cellen met trilharen, zoals cellen in het oor, in de luchtwegen en in de staart van een zaadcel. Microtubili zijn opgebouwd uit tubiline (een eiwit). De opbouw is een dynamisch proces. Ze worden constant voor een deel afgebroken en weer opgebouwd. Bepaalde medicijnen, zoals medicijnen tegen kanker, remmen dit dynamische proces waardoor de cel niet meer kan delen. Microtubili transporteren eiwitten en.....read more

Access: 
Public
Notes bij Bouw en bewegen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Bouw en bewegen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat aantekeningen bij de colleges en het syllabus, gebaseerd op studiejaar 2014-2015

Begrippen

Functionele histologie Hoofdstuk 4: Bindweefsel (blz. 113-139)

Bindweefsel Grondsubstantie die cellen, weefsels en organen kan verbinden.

Functies van bindweefsel Steun bieden, een transportmedium, bescherming tegen micro-organismen, herstel en opslag

Extracellulaire matrix Bestaat uit grondsubstantie, vezels en weefselvloeistof

Grondsubstantie extracellulaire matrix Bestaat uit proteoglycanen en glycoproteïnen.

Glycosaminoglycanen Liggen in de grondsubstantie. Zij zijn sterk hydrofiel.

Proteoglycanen Eiwitketen met daaraan verbonden glycosaminoglycanen

Glycoproteïnen Beïnvloeden interacties. Verzorgen hechting van cellen aan vezels.

Fibronectine Gemaakt door fibroblasten. Betrokken bij celadhesie en migratie.

Laminine Zorgt voor hechting tussen lamina basalis en epitheelcellen.

Chondronectine Zorgt voor adhesie tussen chondrocyten en collageen type II.

Collageen Meest voorkomende eiwit in lichaam geproduceerd door vele soorten cellen.

Fibrilvormend collageen Aggregatie van collageen zodat er fibrillen vormen

Netwerkvormend collageen Een deel van de lamina basalis.

Synthese van collageen Opgebouwd uit de aminozuren glycine, proline en lysine. Na uitscheiding uit de cel wordt het tropocollageen. Tropocollagenen worden gestapeld tot collageen fibrillen. Vervolgens worden er collageenbundels gevormd

Ehlers-Danlos syndroom Collageendeficiëntie, scheuren van bloedvaten.

Elastine vezels Gemaakt uit het eiwit elastine, erg rekbaar. Veel in bloedvaten.

Marfansyndroom Mutatie in fibrillinegen. Geen weerstand tegen druk en rekkrachten.

Weefselvloeistof Interstitiële vloeistof, lijkt op bloedplasma.

Oedeem Meer vloeistof in interstitium dan normaal.

 

Bindweefsel vaste cellen

Fibroblast Productie van de grondsubstantie, collageen en elastinevezels.

Fibrocyt Volwassen vorm van fibroblast.

Mestcel Komen vooral voor in huid en darmen. Spelen een rol bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties.

Anafylactische shock Na blootstelling aan antigeen. IgE bindt aan mestcel, waarna histamine release.

Hooikoorts Zelfde mechanisme, minder heftig.

Pericyt Liggen om endotheelcellen heen. Zelfde eigenschappen als endotheelcel of gladde spiercel.

 

Bindweefsel vrije cellen

Macrofaag Voorloper is monocyt. Activatie door lichaamsvreemde stof.

Lymfocyt Circuleren in het bloed. Migreren tijdens infectie door bloedvatwand heen middels diapedese.

Leukocyt Lymfocyt na migratie door het bloedvatwand.

Plasmacel Nemen na infectie.....read more

Access: 
Public
Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)

Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.

Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)

Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.

Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.

Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.

Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties

- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie, herkennen antigenen
- Polymorfonucleaire leukocyt (neutrofiele granulocyt): eliminatie van microben.....read more

Access: 
Public
Notes bij Start van het leven - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Start van het leven - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1 – Overerving uit de praktijk - deel 1 (24 september 2014)

Patiënte heeft in de familie een mutatie van het BRCA-1 gen. De vrouwen binnen hun familie die drager zijn hebben een verhoogde kans op borst kanker en eierstok kanker. Haar moeder heeft 5 jaar geleden borst kanker gehad, agressief groeiend, vorig jaar heeft ze ook eierstok kanker gehad. Toen hebben ze een biologische marker getest bij haar oma, moeder en haarzelf en haar zus. Haar oma was negatief voor de marker. Op dit moment was de.....read more

Access: 
Public
Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – Inleiding infectie & inflammatie

01-09-2014

Inleiding

Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).

Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:

  • Lokale reacties: A-symptomen

Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.

  • Systemische reacties: B-symptomen

Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:

  • Koorts

  • Koude rillingen

  • Malaise

  • Keelpijn

  • Hoofdpijn

  • Verminderde eetlust

  • Gewichtsverlies

  • (nacht)zweten

  • SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.

Micro-organisme

Zie het schema op blz 119 vd Meer.

Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.

Overview of bacterial infections

Sommige micro-organismen zijn heel typisch voor bepaalde infectieziekten; bij.....read more

Access: 
Public
Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

Colleges week 1

College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

29-09-2014

De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

Lichamelijk onderzoek

Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

Behandeling:

  • Leefregels

  • Dieet

  • Medicatie

  • Endoscopie

  • Radiologie

  • Chirurgie; resectie, transplantatie

Casus 1

Mevrouw geboren 1973.

Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

Access: 
Public
Notes bij Circulatie en vasculaire stoornissen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Circulatie en vasculaire stoornissen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – inleiding CVS

27-10-2014

Patiënte

We weten momenteel nog niet wat er met mevrouw aan de hand is.

Vragen uit de zaal:

  • Waar ligt u voor in het ziekenhuis?

Veel pijn in de voeten waardoor mevrouw niet meer kon lopen en staan, en de pijn is zo ondraaglijke dat ze nu niks meer kan.

Op de dia zien we wat mevrouw momenteel allemaal heeft zien langskomen aan haar bed in het ziekenhuis, je ziet dat dit allerlei verschillende specialisme zijn. Daarnaast zie je uitslagen van onderzoeken staan en medicatie gebruik. Voor elke patiënt houden we het zo bij, het is heel belangrijk dat elke arts goed zijn statussen bijhoud en dat je het er altijd weer bij kan pakken als dat nodig is.

  • Hoe is het begonnen?

Mevrouw is gevallen, op 4 april dit jaar, met haar scootmobiel. Ze wilde een bocht maken maar is toen gevallen en als het ware uit haar scootmobiel gelanceerd. Ze bleef haken achter een tuinhekje. Vanaf het moment dat ze gevallen is is er van alles gebeurd in haar benen en voeten. Na de val had mevrouw meteen heel veel last van haar voet, ze had een bloeduitstorting van 8cm doorsnee. Deze werd alleen maar groter en het werd erger. Uiteindelijk hebben ze haar hiervoor geopereerd. Ze hebben toen het bloed weg gehaald want dat drukt overal op.

Maar de pijn nam alleen maar meer toe en nu is het echt ondraaglijk. Eerst had mevrouw alleen last van haar voet waar de bloeduitstorting zat, maar later kreeg ze ook steeds meer last van haar andere voet.  En nu doen beide voeten heel erg pijn.

  • Waarom zat u in de scootmobiel?

Begin 2001.....read more

Access: 
Public
Notes bij Urologie, gynaecologie en nefrologie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Urologie, gynaecologie en nefrologie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

Week 1

College 1 – Inleiding in de urologie

24-11-2014

Anatomie

Urinewegen, komt niet echt terug in de cursus maar moet je wel weten. Hier de anatomie in het kort.

Nieren:

Nieren zijn retroperitoneale organen. De nieren bewegen met de ademhaling mee, ongeveer 2 wervels heen en weer. De nieren liggen los in je lichaam. Doordat ze losliggen heeft dit ook nadelen, bijvoorbeeld als je valt dan vallen je nieren nog wat langer door waardoor ze kapot kunnen gaan en los kunnen komen van hun “steel”.

Blaas

De blaas is een gespierde zak, die is gemaakt van glad spierweefsel. De binnenbekleding is bekleed met urotheel, dit is waterdicht epitheel, urine is een afvalproduct en wil je dus niet terug krijgen in je lichaam. Dus het is ook heel belangrijk dat dit epitheel niks door laat. De blaas is afkomstig van de einddarm.

De blaaswand bestaat uit (van binnen naar buiten):

  • Transitioneel epitheel

  • Lamina propria

  • Submucosa

  • M. detrusor vesicae (functie: voorkomen van retrograde ejaculatie)

  • Adventitia (met bloedvaten)

De blaas bij mannen: onder de blaas zit de prostaat (functie bij de voortplanting). Bij oudere mensen kan de prostaat ook plasklachten veroorzaken.

Bovenop de koepel van de blaas zit het median umbilical ligament, die naar de navelstreng toe loopt. Heel soms kan hier een carcinoom ontstaan.

Er zijn 3 soorten.....read more

Access: 
Public
Notes bij Horen, Zien & Voelen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Horen, Zien & Voelen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

Handboek multidisciplinaire zorg

10. Complexiteit: screening en analyse

In de zorg komen steeds meer complexe problemen voor. Een complexe patiënt heeft verschillende aandoeningen. Dit wordt vaak gezien bij chronisch zieke patiënten. Bij de behandeling van deze patiënten zijn verschillende specialisten nodig. Dit wordt zorgcomplexiteit genoemd. Patiëntcomplexiteit en zorgcomplexiteit gaan dus vaak samen. Omdat de zorg voor complexe patiënten in de praktijk vaak lastig blijkt, zijn er verschillende methoden ontwikkeld om patiënten te screenen op complexiteit. Met deze methoden wordt geprobeerd vroeg in de zorg de behoeften van de patiënt in kaart te brengen, zodat zorg geoptimaliseerd kan worden en de verschillende specialistische behandelingen beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Het bepalen van de complexiteit wordt nu vooral aan het begin van een ziekenhuisopname gedaan.

Patiëntcomplexiteit

Voor het analyseren van de patiëntcomplexiteit wordt vaak gebruik gemaakt van de complexiteitspredictie indicator (COMPRI). Dit instrument meet de kwetsbaarheid van de patiënt en het risico op verminderd functioneren. Daarnaast neemt het de klinische beoordeling van de arts en de verpleegkundige mee in de uitslag. De beoordeling van de arts en de verpleegkundige weegt het zwaarst mee. De COMPRI wordt gebruikt om een voorspelling te doen over het zorggebruik. Met de verkregen informatie kan de zorg dusdanig geoptimaliseerd worden, dat de opnameduur en het gebruik van zorg na ontslag verminderen. Andere instrumenten die vaak gebruikt worden zijn de Hospital Admission Risk Profile (HARP), de Identification of Seniors At Risk (ISAR) en de Groningen Frailty Indicator (GFI). Bij deze instrumenten wordt vooral gekeken naar het bestaan van risicofactoren.

Zorgcomplexiteit

Voor het analyseren van de zorgcomplexiteit zijn geen specifieke instrumenten bekend. Er wordt wel gebruik gemaakt van.....read more

Access: 
Public
Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – inleiding psychisch functioneren

02-03-2015

Hallucinaties

Wanneer iemand stemmen hoort, kan er in de hersenen aangetoond worden dat er specifieke gebieden geactiveerd worden. Een organisch substraat is steeds vaker aan te tonen bij psychiatrische aandoeningen.

Leerdoelen blok

  • psychiatrisch onderzoek: cognitief, affectief en conatief functioneren

  • diagnostiek: vertoringen psychische functies

  • classificatiesystemen: DSM

  • behandelopties bij kinderen, volwassenen en ouderen

Het psychiatrisch onderzoek

  • Observatie: eerste indruk, etc.

  • Exploratie: wat is er aan de hand? Hoe zit iemand in elkaar?

  • Testen: klopt het wat je denkt?

Status mentalis

Door middel van bovenstaande drie punten uit psychiatrisch onderzoek: eerste indrukken, cognitieve functies (denken), affectieve functies (voelen/affect), conatieve functies (doen, wat op het gedrag en de motivatie daaruit voortvloeit), persoonlijkheidstrekken.

Video 1

Eerste indrukken van patiënt, je kijkt naar: gedrag, oogcontact, uiterlijke verzorging, manier van contact maken en contactgroei, coöperativiteit (= meewerkend, antwoorden op vraag), mate van gespannenheid, ziektebesef, etc.

Bij psychiatrische aandoeningen kan iemand er van de buitenkant vaak heel normaal uitzien, maar van de binnenkant kan iemand heel complex zijn.

Je moet iemand altijd de tijd geven om zijn verhaal te doen, maar daarna ga je gestandaardiseerde vragen af. Dit kan vervelend zijn voor de patiënt, omdat dit aan kan voelen als een verhoor. Ook kijk je tijdens een gesprek naar coherentie. Dit betekent samenhang. Je luistert naar zijn verhaal en concludeert of het een samenhangend, lopend verhaal is.

Om erachter te komen of iemand slim/niet slim is, vraag je naar iemands opleiding.

Wijdlopig denken = iemand komt terug bij het eerste beginonderwerp (“wat was de vraag ook.....read more

Access: 
Public
Notes bij Leren Dokteren 1 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Leren Dokteren 1 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Wat is wetenschap? - Inleiding deel 2, 6, 7 en 8

Inleiding

Het zogenaamde ‘standaardbeeld van wetenschap’ staat centraal. Dit is de visie op wetenschap die aansluit bij de intuïtie van veel mensen. Volgens het standaardbeeld is wetenschap een zoektocht naar ware wetten en ware theorieën. Deze visie, die inhoudt dat elke stap die gemaakt wordt gebaseerd moet zijn op onbevooroordeeld verkregen feiten, is uitgewerkt in de empirische cyclus. Wetenschappelijke theorievorming begint met het verzamelen en aanleggen van een empirische feitenbasis. Hieruit kunnen zogeheten empirische wetten worden geformuleerd. Op grond hiervan kan vervolgens een theorie worden opgesteld. Deze theorie kan vervolgens weer worden getoetst worden op basis van feiten.

Het standaardbeeld van wetenschap: van verificatie naar confirmatie

Bij het opbouwen van het standaardbeeld van de wetenschap staan de natuurwetenschappen, zoals natuurkunde, scheikunde en biologie, model. Lange tijd vormde dit het ideaal van wat wetenschap hoorde te zijn. Hiernaast zijn ook andere stromingen belangrijk voor de wetenschap, waaronder: filosofie, geschiedenis, sociologie en economie. Deze diversiteit ontstaat doordat al de wetenschapsgebieden de begrippen ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ op hun eigen manier behandelen.

Het doel van de wetenschap is, volgens het standaardbeeld, het ontwikkelen van ware kennis over de ons omringende werkelijkheid. Het gaat in wetenschappelijk onderzoek om de vorming van ware theorieën, waarmee empirische verschijnselen uit de wereld verklaard kunnen worden.

Wetenschap bestaat in feite nogal kort. Vroeger werden dingen verklaard door onder andere intuïtie, openbaring of mythes. Datgene wat wetenschap onderscheidt van deze methoden, is de wetenschappelijke rationaliteit. In wetenschap moet elke stap verantwoord kunnen worden met feiten, opgedaan tijdens een waarneming of experiment. Logica en feiten vormen dus de pijlers van de wetenschappelijke rationaliteit. Alleen kennis die zo tot stand is gekomen, is betrouwbare kennis.

Het is niet zo dat wetenschap alleen maar gebaseerd is op rationaliteit. Het is de kunst om van de feiten een theorie te bedenken en daarvoor is.....read more

Access: 
Public
Notes bij Circulatie en volumeregulatie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Circulatie en volumeregulatie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

Begrippenlijsten

Esssential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax

.....read more

Mediastinum

Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior.

Mediastinum superior

Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus.

Transversale thoracale plaat

Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5.

Mediastinum inferior

Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van de thymus, lymfevaten, vet en bindweefsel), 2) mediastinum medius (bevat pericard, hart,

Access: 
Public
Notes bij Hersenen en Zintuigen - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Hersenen en Zintuigen - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

.....read more
Access: 
Public
Notes bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

Collegeaantekeningen week 1-5

Week 1 – College 1 – patiënt met acute myeloïde leukemie

Op de dia is de.....read more

Access: 
Public
Notes bij Leefstijl en medische interventies - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Leefstijl en medische interventies - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

Collegeaantekeningen

Week 1: College 1: Introductie farmacokinetiek 1:Geneesmiddelen, hun toedieningsvormen en opname in het lichaam

Pharmacological basis of pharmacotherapy

De farmacodynamiek gaat over hoe de stof precies werkt in het lichaam, voornamelijk de aangrijpingspunten van geneesmiddelen in het lichaam (de receptoren/enzymen/transporters/ ionkanalen). Dit college ligt de nadruk op de farmacokinetiek.

De grafiek op de dia is erg belangrijk. Een farmacon dien je toe in een concentratie die op zijn minst de minimale effectieve concentratie overschrijdt maar niet de minimale toxische concentratie. Bij overschrijding van de toxische concentratie zijn de bijwerkingen toxisch voor het lichaam. Het is dus van belang om binnen het therapeutische raam te blijven.

Definities:

Farmacokinetiek= wat doet het lichaam met farmacon.

Farmacodynamiek = wat doet farmacon met lichaam. Farmacodynamiek is de verklaring van de werking van biologisch actieve verbindingen.

Studying the response of an individual to a drug

Er is altijd een relatie tussen de dosis van een farmacon en de effecten (de.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur - 2.2.2 Leefstijl en Medische Interventies - VU

Samenvatting literatuur - 2.2.2 Leefstijl en Medische Interventies - VU

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Vander’s Human Physiology

Het hartvaatstelsel

 

Het cardiovasculaire systeem bestaat uit verschillende soorten vaten. Al deze vaten hebben één ding gemeen: endotheel, een laag cellen die de binnenkant van de vaten bekleedt. Capillairen bestaan enkel uit endotheel, terwijl andere vaten ook lagen van bindweefsel en glad spierweefsel bevatten.

 

Grote arteriën

De grote systemische arteriën hebben een grote diameter en dikke wanden met veel elastisch weefsel. Ze hebben ook een beetje glad spierweefsel. Vanwege de grote diameter functioneren ze als pijpleidingen die het bloed naar de organen vervoert. Het elastische weefsel heeft als functie dat het de bloeddruk op peil houdt.

 

De elasticiteit van de wand wordt ook wel de compliantie genoemd. Dit is hoe makkelijk de vaatwand kan uitrekken onder een bepaalde druk. Wanneer het makkelijk uitrekt, geeft het maar een kleine drukstijging.

 

Compliantie = Δ volume / Δ druk

 

Hoe groter de compliantie, hoe gemakkelijker het vat kan uitrekken. Door bijvoorbeeld atherosclerose kan de compliantie minder worden.

Tijdens de systolische fase wordt er bloed uit het hart gepompt. Doordat de aorta uitrekt, schiet het bloed niet allemaal in één keer door, maar blijft er ongeveer één derde achter in de aorta. Wanneer de diastole begint, veert de aorta weer terug in zijn oorspronkelijke vorm, waardoor het bloed nog verder wordt geduwd. De volgende systole dient zich aan voordat al het bloed weg is. Daardoor zal de arteriële bloeddruk nooit nul worden.

 

De grootste arteriële bloeddruk is bij de piek van de ventriculaire ejectie. Dit is de systolische bloeddruk. De laagste bloeddruk is vlak voor de ventriculaire ejectie begint. Dit is de diastolische bloeddruk. De notatie van de arteriële bloeddruk is systolisch/diastolisch (bijvoorbeeld 120/80).

 

De polsdruk is het verschil tussen de systolische en diastolische bloeddruk, dus systolisch minus diastolisch. De belangrijkste factoren die de grootte van de polsdruk bepalen zijn:

  1. Slagvolume
  2. Ejectiesnelheid van het slagvolume
  3. Arteriële compliantie

Hoe groter het slagvolume, hoe sneller de ejectie en hoe lager de compliantie, hoe groter de polsdruk.

 

De gemiddelde arteriële druk (mean arterial pressure, MAP) is niet het gemiddelde van de systolische (SP) en diastolische druk (DP), omdat de diastolische fase twee keer langer duurt dan de systolische fase:

 

MAP = DP + 1/3 (SP – DP)

 

De MAP is belangrijk, omdat het aangeeft hoe groot de gemiddelde druk is waarmee het bloedplasma tegen de weefsels drukt. Compliantie heeft geen significant effect op de MAP.

 

De arteriële bloeddruk wordt gemeten met behulp van een sphygmomanometer en een stethoscoop. Een opblaasbare ‘cuff’ wordt om de arm geschoven. Deze wordt opgepompt tot een druk boven de systolische bloeddruk. Vervolgens wordt de stethoscoop onder de cuff, op de a. brachialis gelegd. De druk wordt langzaam verlaagd. Men luistert naar zogenaamde Korotkoff tonen. Dit zijn vibraties die gehoord worden wanneer de druk in de cuff iets lager is dan de systolische bloeddruk. Het bloed kan dan net door de arterie heen stromen, waardoor er turbulentie optreedt en er.....read more

Access: 
Public
Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

College 1 cluster A persoonlijkheden.

Wanneer het gaat om persoonlijkheidsstoornissen is het belangrijk om eerst te definiëren wat voor persoonlijkheid iemand is. Hierbij spelen adaptieve functies en vaardigheden een belangrijke rol. Deze worden gevormd uit habituele kenmerken van gedrag in negatieve, positieve en neutrale omstandigheden. Hierbij gaat het dus vooral om wat voor soort gedragingen en kenmerken heb je in een neutrale omstandigheid, in een positieve omstandigheid en in een negatieve omstandigheid. Verder wordt er gekeken naar toleranties en intrapsychische regulaties. De zogenaamde ik sterkte. Deze wordt bepaald door de aanpassing van de sterke en zwakke trekken. Respectievelijk de competenties en de kwetsbaarheid. Een echte persoonlijkheid is volgens de psychiatrie pas definitief na het 18e levensjaar. In de periode daarvoor is het wel ontwikkeld. Persoonlijkheidsstoornissen worden daarom pas vastgesteld wanneer iemand over de puberteit is. Vanaf het 18e levensjaar dus. Bij een persoonlijkheidsstoornis gaat het om een stabiel patroon van gedachten, gedragingen en gevoelens. Deze zijn terug te voeren tot in de adolescentie, ondermijnen het functioneren en brengen ernstig subjectief lijden met zich mee. Verder is het ook belangrijk te beseffen dat de persoonlijkheidsstoornissen vaak gekenmerkt worden door symptomen van extreme versies van normale karaktertrekkingen. Zo is iedereen wel een beetje huiverig voor vieze dingen maar zullen mensen met een smetvrees het naar een nieuw niveau tillen. Verder is er een sterke overlap tussen de categorieën binnen een persoonlijkheidsstoornis en voor het stellen van de diagnose heeft de interviewer veel informatie nodig die niet altijd makkelijk te verkrijgen is. Informatie zoals bijvoorbeeld hoe de ontwikkeling was als kind. Verder mag het gedrag niet het gevolg zijn van een stoornis op de andere DSM assen en dan gaat het met name om as I.

Wanneer er in de psychiatrie vreemde types voorbijkomen, kunnen het verschillende stoornissen zijn. Zo kan het een ontwikkelingsstoornis zijn bij kinderen die geclassificeerd zijn onder as I. Verder kan het een chronische psychose zijn bij volwassenen in het kader van bijvoorbeeld schizofrenie al dan niet in combinatie met middelenmisbruik. Ook kan het een ontwikkelingsstoornis zijn. Verder kan het een as II stoornis zijn zoals een cluster A persoonlijkheidsstoornis en ook komt comorbiditeit zoals een as I en een as II stoornis vaak voor. Cluster A persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door het beeld van een zonderling. Deze kan paranoïde, schizoïde of schizotypisch zijn. Cognitief hebben deze mensen een zwakke realiteitstoetsing, zijn ze gemakkelijk psychotisch en leven ze vaak in een fantasiewereld. Affecties tonen deze mensen weinig emoties en worden ze vaak omschreven als een gesloten boek. Conatief zijn het niet.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1837