Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)

Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.

Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)

Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.

Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.

Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.

Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties

- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie, herkennen antigenen
- Polymorfonucleaire leukocyt (neutrofiele granulocyt): eliminatie van microben en dood weefsel, vaak bij acute infectie of dreigende weefselschade, snel ter plaatse en zeer effectief, maar leeft zeer kort
- Plasma eiwitten: mediatoren van inflammatie, eliminatie van microben (eiwitten vaak gemaakt door de lever)
- Stollingsfactoren en kininogenen: mediatoren van inflammatie
- Endotheel: bron van mediatoren: NO, cytokines
- Extracellulaire matrix eiwitten en cellen en fibroblasten: herstel

Er is een adhesie tussen endotheel en circulerende afweermechanismen. De cellen migreren naar de plek waar ze het hardst nodig zijn. Neutrofiele granulocyt en macrofaag hebben belangrijke rol in antimicrobiële afweer; belangrijke rol in fagocytose.

College 2: Patiëntcollege met brandwonden (03-09-14)

Overleving  wondgenezing  littekenproblematiek  kwaliteit van leven

Specifieke aandachtspunten bij brandwonden: na ABCD, exposure (inschatten van de brandwond) en fluids (compensatie vochtverlies). Ook moet je letten op inhalatietrauma; dit is een beschadiging van de luchtwegen. Dit kan door hitte, roet of gas (chemische reactie) verergerd worden. Escharotomie; het krimpen van de huid, de huid wordt minder elastisch, er is een bedreigde ademhaling van de thorax en bedreigde doorbloeding van de armen en benen.

Chemisch letsel verschil met brandwond:
1. Diepe schade
2. Systemische toxiciteit
3. Gevaar oog en luchtwegen
4. Antidota

De patiënt had als 10 jarig meisje in een container in brand gestaan. Buurtbewoners hebben dekens, doeken en jassen over haar heen gegooid en toen werd ze gedoofd. Ze was voor 65% verbrand en ze hoopten dat ze überhaupt Beverwijk zou halen. Ze was wel heel erg bij in de ambulance.

De lederhuid heeft een extracellulaire matrix. Dit is een netwerk van vele proteïnen, het omgeeft cellen en is een substantieel deel van elk type weefsel. Het is een spons en houdt H2O vast. Stamcellen hebben een zelf vernieuwend vermogen, ze hebben een asymmetrische replicatie; embryonale stamcellen en adulte stamcellen.

Een eerstegraads brandwond is een ontsteking van de huid maar géén wond.

Fasen wond en littekengenezing: hemostase  inflammatie  proliferatie  maturatie.

1. Hemostase: fibrinenetwerk, trombocyten.
2. Ontsteking: neutrofiele granulocyten, macrofagen, cytokines en groeifactoren en aantrekken andere cellen naar het wondgebied (fibroblasten, endotheelcellen)
3. Proliferatie: epidermis (keratinocyten) en dermis (fibroblasten, collageen en angiogenese) hierdoor komt er wondcontractie. Herstel lederhuid: granulatie vanaf de 4e dag; angiogenese en collageen.
4. Maturatie: relaxatie litteken

Epithelialisatie: keratinocyten sluiten de wond. Myofibroblasten zorgen voor contractie van wond en litteken.

Behandeling: conservatief (verband), transplantatie, transpositie, expansie van weefsel en kunsthuid.

Litteken klachten: andere kleur, andere dikte, ander reliëf, ander oppervlak, andere plooibaarheid en pijn en jeuk.

College 3: Ontstekingen (1) – (03-09-14)

Ontstekingsreactie: vasculaire respons (onmiddellijk  arteriole gaan dilateren) en cellulaire respons. De zwelling komt door het vocht wat uit de vaten treedt. Bij de postcapillaire venule kan een leukocyt naar binnen treden, dat kan niet in een arteriole!

Resultaat:

  • Verhoogde doorbloeding, vertraagde bloedstroom

  • Verhoogde doorlaatbaarheid vaatwand, uittreden eiwitten

  • Accumulatie van exudaat (eiwitrijkvocht met s.g. > 1020) in het extravasculaire compartiment

  • Uittreden en activatie van leukocyten

De hydrostatische druk staat tegenover de colloïd osmotische druk. In een normale situatie is dit in evenwicht. Als er een hogere hydrostatische druk komt is er een “venous outflow obstruction”, bij verminderde colloïd osmotische druk kan dat zorgen voor eiwit verlies door het bloedvat.

De selectines worden gepresenteerd op het endotheliale membraan. Ze kunnen een reactie aangaan met een deeltje van de leukocyt. Deze binding van de glycoproteïne aan het selectine zorgt ervoor dat de cel gaat ‘rollen’ over het endotheel. Daardoor komt de leukocyt in contact met receptoren wat leidt tot een hoge affiniteit van integrines. Hierdoor kunnen de integrines binden aan liganden (bijvoorbeeld ICAM-1). Dan gaat de leukocyt tussen de endotheel cellen door en naar de extracellulaire matrix. Chemotaxis is gerichte migratie langs een chemische gradiënt (bacteriële producten, C5a, leukotrieën B4 en cytokines).

College 4: Innate immune system/aangeboren immuunsysteem (03-09-14)

Ons lichaam bevat zeer veel commensale micro-organismen. Pathogenen zijn infectieuze organismen die ziekte veroorzaken. De huid en slijmvliezen vormen fysieke barrières tegen infecties. Dit is de mechanische, chemische en microbiologische bescherming.

Typen ziekteverwekkers van buiten: virussen, bacteriën, schimmels en parasieten. Risico op nieuwe virussen: aanpassing aan de mens en combinatie van virussen. Bacteriën zijn er in zeer veel soorten in de darm, urogenitaalstelsel en huid (microbiota, commensaal).

Elk orgaan heeft specifieke commensale bacteriën die ervoor zorgen dat de pathogene bacteriën daar niet kunnen gaan zitten. Schimmels zorgen voor infecties bij een verzwakt immuunsysteem. Wormen hebben een speciaal effect op het immuunsysteem. Ze maken een speciaal stofje waardoor het immuunsysteem er niet op reageert.

Innate immuunreacties: snel en lokaal. De adaptieve afweer komt langzaam op gang, borduurt voort op innate respons en heeft specificiteit en geheugen. Er is een goede samenwerking nodig tussen beiden systemen. Innate immuunsysteem is gericht op het herknenen van evolutionair geconserveerde structuren. PAMP: pathogen associated molecular patterns, zoals LPS, lipoteichoinezuur, bacterieel DNA, dubbelstrengs RNA en flagellen.

Alle cellen van het immuunsysteem zijn afkomstig van het hemapoietisch systeem. Dit bestaat uit myeloide cellen en lymfoide cellen. De dendritische cel is het overbruggende molecuul tussen de myeloide cel en lymfoide cel.

Het innate immuunsysteem bestaat uit de myeloide cellen (ook zijn neutrofiele granulocyten en macrofagen hier belangrijk). TLR en andere receptoren vooral op myeloide cellen inclusief dendritische cellen. Het adaptieve immuunsysteem bestaat uit lymfoide cellen, hebben T cel receptor en B cel receptor. De dendritische cel zit tussen deze immuunsystemen in.

Innate immuunsysteem: activering door PAMPs van TLR en andere receptoren. Het effect hiervan is productie van cytokinen: interleukinen, chemokines, interferonen en groeifactoren. Activering en remming van de respons.

Adaptieve immuniteit begint in secundaire lymfoiede organen. De meeste lymfocyten in gespecialiseerde organen. Het adaptieve immuunsysteem selecteert op specificiteit. Het systeem adapteert aan het pathogeen.

College 5: Klinisch Redeneren (9 september 2014)

Een mevrouw afkomstig uit Indonesië en ze is op haar 30ste naar Nederland verhuisd. Ze is bekend met suikerziekte en dat is goed onder controle. Ook waren haar bloeddruk hoog en haar cholesterol hoog, hier slikt ze medicijnen voor.

3 jaar geleden was ze niet lekker en had ze pijn in haar buik, een zeurende pijn. De buik voelde soepel. De pijn bestond al 2 tot 3 weken voordat ze naar de dokter ging, dit was dus nog acute buikpijn. De ontlasting was heel regelmatig en ze had geen problemen, geen bloed bij de ontlasting etc. De pijn zat aan de rechteronderkant van de buik. Ze had een temperatuur van 38,2. Ze was niet lekker, ze was een beetje chagrijnig. Ze was niet recent in het buitenland geweest. De pijn was continue aanwezig. Ze had geen trek in eten en ze was heel misselijk. Ze was afgevallen omdat ze niet veel trek had, ongeveer 1-2 kilo.

Ze had geen buikoperaties gehad en ze had nooit eerder zulke buikpijn gehad. Ook kwam dit in de familie niet voor. Er was geen verandering geweest in haar medicatie. Haar pols en bloeddruk waren allemaal goed. Bij het lichamelijk onderzoek kwam niet veel naar voren, af en toe een beetje druk gevoelig. Er was geen weerstand te voelen in de buik rechts onderin, wat je wel zou hebben bij een blinde darm ontsteking. De urine was schoon, er zaten geen eiwitten of bloed in. Dit wijst er dus op dat er geen nierbekkenontsteking was.

Uit het bloedonderzoek bleken dat de leukocyten, CRP en bezinking verhoogd waren. De dokter dacht dat ze een diverticulitis had. Hij gaf haar een antibiotica kuur maar de patiënt bleef buikpijn en haar klachten houden. Hij heeft een CT scan met contrastvloeistof aangevraagd. Ze had een galsteen en ontstoken galwegen. Dit paste niet bij haar pijn. De steen zat klem, dus ze moest geopereerd worden. De steen is eruit gehaald en ook de galblaas is verwijderd. Het is allemaal goed gegaan. De buikpijn is daarna helemaal weggegaan.

College 6: Ontstekingen deel 2 (9 september 2014)

Selectine expressie op het endotheel is het eerste contact met een leukocyt. In de Weibel-Palade bodies zitten de T-selectinen, die gaan naar de buitenkant van het endotheel als er histamine of thrombine aanwezig is. Chemokine bindt aan een receptor en daarom worden de integrines open gezet (hogere affiniteit) en kunnen ze binden aan de liganden.

Opsonisatie: een antistof bindt aan een bacterie, de achterkant kan herkend worden door de macrofaag (FC-receptoren)

NADPH oxidase in macrofagen en neutrofielen; MPO alleen in neutrofielen. NADPH wordt geoxideerd tot NADP+, daardoor wordt O2 O2- radicaal.

MPO is een enzym dat in het fagolysosoom gaat en is in staat om chloride ionen te binden met H2O2 waardoor hele radicale bindingen ontstaan (OCl radicaal).

Steroiden inhiberen de fosfolipases die cel membraan fosfolipiden omzetten in arachidonzuur. Aspirine remt de cyclo-oxygenase en daarmee de vorming van prostaglandines. Leukotriene B4 is een onderdeel van chemotaxis.

Weefselschade door leukocyten (door release van de inhoud van lysosomale inhoud van leukocyten):

1. Regurgitatie: lysosoom versmelt met fagosoom voordat dit gesloten en los is van celoppervlak
2. Gefrustreerde fagocytose: poging fagocytose van grote oppervlakken
3. Release vanuit dode leukocyten

Beschermend:
1. Circulerende anti-proteasen (bv. Alfa 1 antitrypsine)
2. Anti-oxidatieve werking van een aantal plasma eiwitten (tegen ROS)

Patronen van acute ontsteking:
- Sereus: veel exudaat, betrekkelijk weinig ontstekingscellen, weinig debris. Geneest vaak restloos (blaar t.g.v. verbranding)
- Fibrineus: exudaat met veel eiwit (fibrogeen, polymeriseert tot fibrine), gevolg is resolutie of organisatie
- Purulent: exudaat met zeer talrijke ontstekingscellen, veel celdood, ophoping van pus: abces.
- Ulcererend: necrotiserende ontsteking die leidt tot een oppervlakte defect.

TNF en IL-1 komen vanuit een geactiveerde macrofaag, dit zijn pro-inflammatoire moleculen. De effecten zijn: endotheel activatie, samen met IL-6 zorgen ze voor koorts in de hypothalamus, IL-1 en IL-6 zorgen voor het produceren van acute fase eiwitten in de lever, TNF, IL-1 en IL-6 zorgen voor leukocyt productie in het beenmerg.

Neutrofielen zijn als eerste ter plaatse bij een infectie.

- Klassiek geactiveerde macrofaag = M1 macrofaag: fagocytose (ROS, NO, lysosomale enzymen), ontsteking (IL-1, IL-12, IL-23 en chemokinen)
-Alternatief geactiveerde macrofaag = M2 macrofaag: weefsel herstel, fibrose(groei factoren, TGF b), anti-inflammatoire effecten (IL-10, TFG b)

College 7: Het complement systeem (9 september 2014)

Fagocytose versterkt wanneer bacteriën met antilichamen bedekt zijn (opsonisatie). Er zijn twee delen van een antilichaam: het specifieke deel (het antigeenherkenning gedeelte) en de biologische activiteit (interactie met Fc receptoren). Macrofagen en neutrofielen hebben Fc receptoren.

Er zijn 3 routes in het complement systeem:

1. Klassieke route
2. Alternatieve route
3. Lectine route

Al deze routes leiden tot het membrane attack complex, wat gebruikt wordt om gaten te maken in een cel. Dit wordt bereikt door het splitsen van het C3 molecuul. Daarbij ontstaat C3a en C3b. Als factor B en factor D aan C3b binden, vormt zich C3bBbP. Dit is een enzym (alternatieve C3 convertase) wat C3 weer kan splitsen. ( gestabiliseerd door properdine)

Klassieke route: C1r en C1s (serine proteasen); geactiveerd als C1q bindt aan Fc regio van antistof, dan klieft C1r zichzelf en C1s, geactiveerde C1s splitst C4 en C2. Dit wordt de klassieke C3 convertase C4bC2a (dit kan C3 splitsen). ( herkent antilichamen en proteasen)

Lectine route: MBL moleculen herkennen suikerstructuren, splitsen C4 molecuul en hieruit ontstaat ook weer C4bC2a.

Waar leidt splitsing van C3 toe?
- Transport en opname pathogenen
- Recruitment cellen
- Membrane attack complex

Erytrocyten hebben CR1 complex, zo kunnen ze ook binden aan bacteriën en die naar de milt brengen als transportcomplex. C3a, C4a, C5a zijn anafylatoxinen en zorgen voor vasodilatatie op de plek van infectie. C5 t/m C9 horen bij het membrane attack complex (MAC).

C5b gaat samen met C6, C7, C8 en daarna bindt een rondje van C9 eraan. Alle C9 moleculen zorgen voor de gaten in de cel.

Plasma remmers van het complement systeem: C1-Inh (remt C1-esterase), C4bp (remt klassieke C3 convertase), factor H (remt alternatieve C3 convertase), factor I (remt alternatieve C3 convertase), CPN (remt anafylatoxinen) en vitronectine (remt binding van C5bC6C7).

Membraan gebonden remmers van het complementsysteem: CD35, CD55 (remt C3 convertasen), CD46 (remt C3 convertasen) en CD59 (remt MAC).

Heriditair angioneurotisch oedeem (HADE): een defecte kopie van het C1INH-gen (C1INH haploïnsufficiëntie), perioden van sterke complementactivatie leided tot oedeemvorming. Therapie: steroïden en/of C1INH uit donorbloed.

In het gif van een cobra zit een namaak C3b molecuul, dit zorgt voor ongeremde vorming van C5 convertase wat uiteindelijk zorgt voor necrose.

Complement syteem: surveillance systeem tegen pathogenen en voor aberrante lichaamsdelen. Het is een complementair systeem om efficiëntie van antilichaamneutralisatie te versterken.

WEEK 2

College 1 – Sepsis (10 september 2014)

“Patiënt op papier” 60-jarige man, adipeus en hij had 1 nier. Hij had al jaren trombopenie. Begin 2013: Chronische monocyten myeloide leukemie. Behandeling is chemotherapie, waarna beenmerg transplantatie. Eerste beenmergtransplantatie leek succesvol.

Hij kreeg een CMV infectie waarvoor hij ganciclovir kreeg. Beenmerg transplantatie slaat niet aan, blasten in het beenmerg zijn zichtbaar. Het nieuwe beleid: een nieuwe beenmergtransplantatie maar eerst zwaardere chemotherapie. Hierna volgde een opname in het VUmc vanwege heftige buikpijn. Uit het lichamelijk onderzoek bleek dat hij een fors bolle buik had en een spaarzame peristaltiek. De diagnose was dat hij een paralytische ileus door de chemotherapie. Na een week kreeg hij hoge koorts, was hij benauwd. Er werd gestart met breedspectrum antibiotica.

Hij werd opgenomen op de IC. Uit de bloedkweken kwamen bacteriën; het bleek dat hij een sepsis had en een pneumonie. De behandeling hiervan was breedspectrum antibiotica en antifungale therapie. Hij werd aan de beademing gelegd. Na 3 dagen was er ernstige verslechtering, icterus, nierinsufficiëntie, hypotensie en ARDS (multiorgaanfalen). Begin mei overleden vanwege infauste prognose en geen mogelijkheden tot verdere behandeling.

Sepsis: respons van de gastheer op binnendringen micro-organismen of zijn toxinen. Meer specifiek: een aangetoonde infectie (of sterk vermoeden hierop) plus de systemische respons hierop (SIRS).

SIRS = systemisch inflammatoir respons syndroom (2 criteria)
- Lichaamstempteratuur > 38 of <36
- Tachycardie > 2 SD boven leeftijd
- Tachypnoe > 2 SD boven leeftijd
- Leukocytose of leukopenie of >10% granulocyten

Ernstige sepsis kan samengaan met hartfalen of acuut respiratoir distress-syndroom of twee of meer andere orgaandisfunctie (multiorgaanfalen).

Septische shock: ernstige sepsis met cardiovasculair falen; differntiaaldiagnose cardiogene shock, hypovolemische shock, neurogene shock of anafylactische shock.

Epidemiologie sepsis: incidentie neemt wereldwijd toe. Boven de 50 jaar neemt de incidentie toe. De mortaliteit is afgenomen door de jaren heen. De septische shock is de belangrijkste doodsoorzaak op de IC.

Verwekkers septische shock:
- 52% grampositieve bacteriën (s. Aureus, s. Pneumoniae)
- 37% gramnegatieve bacteriën (e. Coli, klebsiella-sp, pseudomonas aeroginosa)
- 5% polymicrobieel
- 5% schimmelinfecties (candida)
- 1% anaerobe bacteriën

Leeftijdspecifieke verwerkkers:
- <3 dagen GBS: E.Coli, Listeria monocytogenes
- 3 dagen-1 maand: GBS, Listeria m; CNS; S. Aureus, enterokokken, pneumokokken, gramnegatieve bacteriën, Candida
- >1 maand: meningokokken; pneumokokken; S. Aureus; gramnegatieve bacteriën.

Bacteriële toxinen zorgen voor toxische shock syndroom. Lipopolysaccharide is een pathogeen-geassocieerd moleculair patroon (PAMP van gramnegatieve bacteriën).

Grampositieve bacteriën hebben een dikkere celwand (dikke laag peptidoglycaan).

Toll-like receptoren bevinden zich op cellen van aangeboren immuunsysteem en herkennen PAMP’s van pathogenen, initiëren immuunrespons en vormen link tussen aangeboren en verworven immuunsysteem.

Gevaar-geassocieerde moleculaire patronen (DAMP’s), bijvoorbeeld heat-shock eiwitten, fibrinogeen, hyaluronzuur, ze komen vrij bij een ernstige ontsteking, worden herkend door TLR4, verdere amplificatie immuun respons.

Nucleotide Oligomerisatie Domeineiwit (NOD)- achtige receptoren.

Er moet een evenwicht zijn tussen activatie van antimicrobiële defensie mechanisme enerzijds en overmatige activiteit van TLR’s, NLR’s anderzijds geeft schadelijke systemische inflammatie en weefselschade.

Sepsis activeert de stollingscascade. Tissue factor komt tot expressie op endotheel en mononucleiare cellen tijdens sepsis. Bij ernstige sepsis zijn de fysiologische stollingsremmers (tissue factor pathway inhibitor, antitrombine en proteïne C) onderdrukt.

Immuunsuppressie treedt op na de initiële pro-inflammatoire fase op. Het is een verminderd vermogen van circulerende leukocyten om pro-inflammatoire cytokinen te produceren. Het geeft een verhoogd risico op nosocomiale infecties en late mortaliteit, met name als gevolg van IL-10 en TFG-b productie en apoptose van immuuncellen.

Het C5a is verhoogd tijdens sepsis. Anti-C5a verbetert overleving in proefdieren met experimentele sepsis.

College 2 – Hypersensitiviteit (10 september 2014)

T-cellen hebben 3 functies: macrofaag activatie, ontsteking en het doden van de geïnfecteerde cellen.

Functie specifieke afweer: bescherming tegen infecties en afwijkende lichaamseigen cellen.

Dysfunctie:
- Afweer reacties met negatieve effecten (hypersensitiviteitsreacties)
- Iatrogeen probleem ten gevolgen van afweer (transplantaatrejectie)
- Fout gerichte afweerreacties (autoimmuunziekten)
- Verminderde afweer (immunodeficiënties; meer infecties, ernstiger verloop infecties, verhoogde kans op kanker).

Hypersensitiviteit type 1 is allergie.

De belangrijke effectorfunctie van de eosinofiel is release (naar extracellulair) van major basic protein (MBP), eosinophil cationic protein (ECP) en eosinophil peroxidase (EPO). Hun functie is destructie van extracellulaire binnendringers, vooral grotere zoals wormen en andere metazoën. Ook is er een antibacteriële en antivirale activiteit.

De eosinofielen worden bij allergiën geholpen door TH2 cellen. Deze leiden tot productie van IgE en activatie van mest cellen en eosinofielen.

Allergie: blootstelling aan allergeen  herkend door B cel  activatie van TH2 cellen en IgE wordt gemaakt  IgE bindt aan mest cel aan FcERI. Mest cel heeft specifieke bindingen voor IgE moleculen (hele sterke binding).  Er moet een antigeen binden aan 2 receptoren dicht bij elkaar (crosslinken) 
- mest cel gaat degranuleren: stort histamine, proteases en chemotactische factoren uit zoals ECF en NCF
- maakt arachidonzuur derivaten
- cytokines worden gemaakt (dit is een verlate reactie, ongeveer na 2-8 uur)

Type 2 is antistof-gemedieerde hypersensitiviteit. Schade of dysfunctie ten gevolge van antistoffen. Voorbeelden zijn de ziekte van Graves en Myasthenia Gravis. Pemphigus vulgaris: antisoffen tegen desmogleïne 3; de hechting van de desmosomen wordt aangevallen.

Ziekte van Graves: diffusie hyperplasie van de schildklier met hyperthyreoïdie (T3 en T4 omhoog, TSH omlaag), ophthalmopathie en dermatopathie. Er worden antistoffen gevormd tegen de TSH receptor en daarmee de receptor activeren; tachycardie, verhoogde temperatuur, slapen slecht, vallen af en zijn geagiteerd.
 

Myasthenia gravis: auto-antistof inhibeert activatie van de acetylcholine receptor. Ze belemmeren de activatie van de spieren, dus er is spierzwakte. Het eerste te merken is dat vaak bij ptosis (hangend ooglid).

Immuuncomplex gemedieerde hypersensitiviteit is type 3. Als een immuuncomplex vast gaat zitten in de wand (vaak vaatwand; vasculitis) kan daar een ontstekingsreactie komen omdat de complement factoren worden geactiveerd. Voorbeelden hiervan zijn: SLE (lupus, manifestatie: nefritis, artritis, vasculitis), acute glomerulonefritis, reactieve artritis en arthus reactie (cutane vasculitis).

T-cel gemedieerde hypersensitiviteit is type 4. Langdurige activatie van macrofagen en T-helper cellen geven veel collaterale schade. Er kunnen dan necrotische haarden in weefsels ontstaan.

Interferon gamma (!) geproduceerd door T-helper cel 1.

College 3: antistof structuur en ontstaan van B-cel diversiteit (10 september 2014)

Het adaptieve immuunsysteem heeft een hele hoge specificiteit. Ook het geheugen is belangrijk: de volgende keer als je dat virus krijgt zal je niet ziek worden. Het antigeen wordt herkend door middel van receptoren. B lymfocyten en T lymfocyten hebben identieke receptoren op elke lymfocyt, maar de specificiteit van de antigeenreceptor is voor elke lymfocyt anders.

Een antigeenreceptor kan ook fungeren als een effector molecuul (als het van het membraan wordt uitgescheiden); het kan in het bloed een bacterie neutraliseren (B-cel). Een T-cel receptor is nooit een effector molecuul, het kan nooit worden uitgescheiden uit het membraan en blijft daar altijd zitten. De T-cel gaat andere effector moleculen aanmaken, zoals cytokines en enzymen.

Op het antilichaam zitten IgH-ketens, Ig kappa en Ig labda ketens. De ketens zijn verbonden door middel van zwavelbruggen. De hinge region is de regio waar de flexibiliteit van het antilichaam wordt bepaald. De functie wordt bepaald door het antigeen herkennend gedeelte en de Fc staart.

Er zijn 5 klassen zware ketens: mu (IgM), delta (IgD), gamma (IgG), epsilon (IgE) en alpha (IgA). Er zijn 2 klassen lichte ketens: kappa en labda. Secretoir IgA kan worden uitgescheiden in de secreten van het lichaam, hierbij worden deze secreten beschermd.

Er is een grote variatie in eiwit-structuur in de loops die meest naar buiten steken; complementary determining regions (CDR).

Structuren die herkend worden door antilichamen zijn antigenen. Delen van het antigeen waar het antilichaam aan bindt zijn epitopen.

College 4: Klinisch redeneren - patiënt met HIV-infectie (16 september 2014)

Patiënt is al 7 jaar bekend bij de poli interne geneeskunde. Via het Amstelveens ziekenhuis zijn ze bij de VU gekomen. Hij was wat afgevallen en zij konden niet zeggen waar het nou aan lag. Dit was 8 jaar geleden. Hij had in 1996 3 bypass operaties gehad. Verder was hij tot die tijd gezond. Hij was 93 kilo en toen was hij 10 jaar later ongeveer 80 kilo en daarna was hij nóg meer afgevallen. Hij was hiernaast nog moe. Het eten ging gewoon goed, hij had altijd trek, het smaakte lekker en het slikken ging ook goed.

In 2004 had hij opeens hele erge keelpijn, toen had hij heel veel moeite met slikken. Toen zijn ze naar het Amstelveense ziekenhuis gegaan. Hij had een schimmelinfectie in de keel. (Candida-oesofagitis)

In 2007 kwam hij bij het VUmc: hij was moe, gewichtsverlies, bronchitis en hij had 3 keer een Candida infectie waarvoor hij was gestart flucanozol. Toen hij bij het VUmc kwam woog hij nog maar 72 kilo. Bij het bloedonderzoek was de bezinking verhoogd, bloedarmoede, bloedplaatjes zijn verlaagd en een klein beetje nierinsufficiëntie.

Er werd toen een HIV infectie vastgesteld. Hiervoor is hij in behandeling en het gaat heel goed met hem.

Meneer kwam nog een keer bij de poli met koorts en hoesten, differentiaal diagnose:

- Pneumocystis jiroveci pneumonie (PCP)
- Tuberculose
- CMV pneumonie
- Pulmonale Kaposi
- Banale pneumonie (streptococcus)

Uit de bacteriële kweek kwam de aanwezigheid van kluyvera cryocrescen en serratia marcencens.

Afweerstoornis, verhoogde infectie gevoeligheid:
- Primaire immuundeficiëntie
- Diabetes mellitus
- Gebruik systemische/inhalatie corticosteroïden
- Gevorderde HIV infectie

Het is een afweerstoornis of een maligniteit. Meneer rookt niet en drinkt ook niet. Er komt geen kanker voor in de familie.

De HIV test was positief. Het bleek een langer bestaande HIV infectie, te zien aan het CD4 T-lymfocyten.

HIV wordt overgedragen door sexuele transmissie via genitale mucosa. De dendritische cellen worden geïnfecteerd. Er is een fusie van CD4+ lymfocyten met de dendritische cellen. Het liefst wil het HIV virus zich integreren in de CD4+ cellen. De geïnfecteerde CD4+ cel wordt via het lymfesysteem vervoerd door het lichaam.

Gevolgen van HIV?
- Gewone infecties (tuberculose, pneumokokken, gordelroos)
- Gewone vormen van kanker (NHL, cervix/anuscarcinoom)
- Opportunistische infectie
- Zeldzame vormen van kanker (Kaposi sarcoom)

De behandeling wordt gestart wanneer het CD4 getal daalt <350-500 micro liter. Er wordt nu meer dan 3 verschillende medicijnen gegeven aan de patiënten. Hiermee kan het HIV virus heel goed onderdrukt worden.

College 5: Antilichaam diversiteit (2) (16 september 2014)

Dit college was erg lastig te volgen, alles staat uitgelegd in Medische Immunologie.

Diversiteit van de antigeenspecifieke Ig receptoren van humane lymfocyten komt door verschillende genen die hiervoor coderen. Gen segmenten coderen voor hetzelfde stukje, elk stukje is een klein beetje verschillend door gebruik van random genen. Er is een combinatie diversiteit van 2 miljoen verschillende B-cel receptoren. Het gen rearrangement wordt gemaakt door ‘toevallig’ gebruik van grote hoeveelheden V, D en J genen. Dit zorgt voor een verschillende samenstelling van elke keten.

Eerst D gen aan J gen (D, J herschikking), dan wordt het V gen aan het DJ gen gezet (VDJ herschikking), dan vindt er transcriptie plaats en dan RNA splicing. Dit is een herschikking van de IgH genen en het zijn irreversibele veranderingen van het chromosoom. Deze cellen beschikken over de RAG enzymen en die zijn nodig voor deze irreversibele veranderingen.

12/23 regel: Het V gen kan binden aan J gen (lichte keten), en V aan D en D aan J (zware keten).

Junction diversiteit: deletie en willekeurig invoegen van nucleotiden bij genherschikkingen

Terminaal deoxynucleotidyltransferase (TdT) is een enzym die nucleotideninsertie veroorzaakt; ze kunnen nucleotiden in de DNA streng van de B cellen plaatsen.

Grote diversiteit in uiteindelijke eiwitstructuur door:
- Grote hoeveelheden VJL en VDJH genen
- Diversiteit van de junctions

Extra diversiteit tijdens een immuunrespons door somatische hypermutatie: selectie voor antilichamen met een hogere affiniteit tijdens rijping in kiemcentra. Mutaties zitten vooral in CDR.

Isotype switching: ander constant gedeelte zware keten, identiek variabel gebied. IgM naar IgD (RNA splicing) en IgM naar andere isotypen (switch regio en excisie tussenliggende genen).

Alternatieve splicing: van het ene isotype naar het andere isotype (IgM naar IgD), het variabele gedeelte is bepaald, dat wordt geplakt aan het constante gedeelte. Dit leidt tot rijp mRNA wat kan coderen voor IgM. De cel kan besluiten de hele DNA streng af te lezen waarop ook nog het gen voor IgD codeert. De cel kan er voor kiezen om IgD af te lezen en dan wordt er rijp mRNA voor IgD gevormd wordt. Splicing wordt ook gebruikt bij overgang van membraan naar uitgescheiden receptor.

De somatische hypermutatie en isotype switch is belangrijk voor de functie en de uitvoering van de B-cellen.

IgM is de beste complement fixatie; het is de beste manier om het complement systeem te activeren. IgG is heel erg goed in neutralisatie en goed in extravasculaire diffusie, de enige immunoglobuline die over de placenta getransporteerd kan worden. IgE kan mest cellen aantrekken (mest cellen hebben receptoren voor IgE), de mest cel degranuleert en dan is er een typische allergische reactie. IgA kan als enige over het epitheel getransporteerd worden, belangrijkste immunoglobuline in secreten (bv darm).

Genherschikking treedt op in het beenmerg in onrijpe B lymfocyten.

Primaire respons: rijpe B cel heeft IgM op het oppervlakte, herkent antigen en ene plasma cel en een geheugencel ontstaat.

Geheugencellen hebben aangepast IgG gen, komt door somatische hypermutatie.

College 6: Auto-immuniteit (16 september 2014)

CD4 cellen: Antigeenbinding alleen via TCR die bindt aan antigeen gepresenteerd door klasse II MHC (aanwezig op professionele antigeen presenterende cellen). Voor T-cel activatie ook co-stimulatoir signaal noodzakelijk!

Afhankelijk van andere signalen worden de geactiveerde T cellen:
- T helper cellen (TH1, TH2, TH17); macrofagen helpen en B-cellen helpen.
- T geheugen cellen

CD 8 positieve T cellen: antigeenbinding alleen via TCR die bindt aan antigeen gepresenteerd door klasse I MHC (aanwezig op vrijwel alle kernhoudende cellen). Activatie geeft inductie van apoptose in targetcel (presentatie van een afwijkend peptide leidt tot apoptose inductie).

MHC klasse II presenteert peptiden die afkomstig zijn van het extracellulaire milieu.

Genetische factoren:
- Ziekte geassocieerde MHC allelen (van MHC hangt af welke peptiden gepresenteerd kunnen worden)
- FAS, FASL, AIRE en CTLA-4
- Diverse andere susceptibiliteits-loci: CD24, FOXP3 (noodzakelijk voor Treg functie), soms zijn er alleen nog maar vermoedens.

Weefseldestructie: release van zelf-antigenen die normaliter verborgen zijn in combinatie met DAMPs. Weefselschade  epitope spreading.

Er zijn een aantal criteria voor systemische lupus erythomatosus. Als je 4 van deze criteria hebt, kan de diagnose SLE worden gesteld. Criteria SLE:

1. Vlindervormig exantheem
2. Discoïde huidafwijking
3. Zonlichtintolerantie
4. Orale/nasale ulcera
5. Artritis
6. Serositis
7. Nierlijden
8. Neurologische symptomen
9. Hematologische afwijkingen
10. Immunologische afwijkingen
11. Anti-nucleaire antistoffen

Type III hypersensitiviteit; complement activatie, ontstekingsreactie, capillaire schade en falende reparatie-respons.

Sjögren syndroom: immunologisch gemedieerde destrutie van traanklieren en speekselklieren, soms ook klieren van luchtwegen, maagdarmkanaal en vagina.. Extraglandulaire manifestaties: synovitis, longfibrose, perifere neuropathie.

- Primaire vorm: ‘sicca syndroom’ (klinisch: vooral keratoconjunctivitis sicca positieve Schirmer test)
- Secundaire vorm: onderdeel van uitgebreidere auto immuunziekte (SLE, polymyositis, scleroderma). Verhoogde kans op non-Hodgkin lymfoom.

Er worden antistofen tegen RNPs gemaakt (SS-A, SS-B). Andere auto-antistoffen zoals andere ANA en RF kunnen ook aanwezig zijn.

Systemische sclerose (scleroderma): autoimmuunziekte leidend tot toename van bindweefsel. Twee types: limited scleroderma en diffuse scleroderma.

WEEK 3

College 1 – Patiëntcollege Reumatoïde Artritis (17 september 2014)

Patiënt met reumatoïde artritis. De patiënt heeft medicijnen gekregen voor de reumatoïde artritis en daarmee gaat het heel goed. Er was gevraagd of hij mee wilde doen aan een onderzoek, waarvoor hij met de medicijnen moest stoppen; om te kijken of het ook zonder medicijnen goed zou gaan. Meneer moest stoppen met de medicijnen, maar daardoor ging het weer heel slecht met hem. Toen is hij weer begonnen en sindsdien gaat het goed. Hij heeft niet zo veel last in het dagelijks leven, hij kan gewoon nog fietsen en wandelen. Hij is wel wat sneller vermoeid, maar dat kan ook komen door de leeftijd.

14 jaar geleden krijg hij pijn en zwelling van de voorvoeten en handen. Hij had last van ochtendstijfheid wat meer dan 30 minuten duurde. Hij was eerder behandeld voor polymyalgia rheumatica door de huisarts in verband met schouder en bekkengordel klachten. In de familie anamnese blijkt dat psoriasis zit. Dit kan je helpen in de differentiaal diagnose, omdat er bij dit soort ziektes meerdere gewrichten zijn aangedaan.

Uit lichamelijk onderzoek bleek: artritis van vele gewrichten, geen noduli, geen psoriasis en geen tekenen van arteriitis temporalis. Uit het lab: IgM RF (reumafactor) was negatief en ACPA (anti-citrullinated protein antibody) was ook negatief. De allereerste afwijkingen ontstaan bij de MTP gewrichten.

De differentiaal diagnose was reumatoïde artritis. De therapie was NSAIDs in het begin, methorexaat in combinatie met prednison. Later kreeg hij in verband met de activiteit van de ziekte salazopyrine in plaats van methotrexaat. Dit ging nog steeds niet goed en toen kreeg hij etanercept. Daar is hij toen mee gestopt in verband met een studie, maar na 3 weken was er weer een opvlamming van de RA.

Na 14 jaar van de ziekte is meneer in remissie. Er is geen progressie van gewrichtsschade op de Röntgenfoto te zien en er is geen toename van beperkingen.

RA is een chronische, systemische ontstekingsziekte. De oorzaak is onbekend, maar met name de perifere gewrichten zijn gezwollen, pijnlijk en stijf. Vaak zijn ook de structuren rond de gewrichten aangedaan. Soms zijn er non-articulaire manifestaties en soms algemene ziekteverschijnselen.

Synovitis is inflammatie van de synoviale bekleding van gewrichten, peesscheden en slijmbeurzen door infiltratie door inflammatoire cellen.

Ongeveer 1% van de wereldbevolking heeft RA. Factoren van invloed: patiënten met genen HLA DR4 en HLA DR beta 1 hebben een slechtere prognose. Ook patiënten met de aanwezigheid van reumafactoren (IgM RF en anti-CCP) hebben een slechtere prognose.

Klinische verschijnselen: progressieve symmetrische polyartritis van perifere gewrichten, ochtendstijfheid en algemene symptomen zoals moeheid, soms koorts en soms gewrichtsverlies.

Complicaties: perifere gewrichten destructie of deformatie, peesrupturen, septische artritis, CWK en extra-articulaire manifestaties van RA (pleuritis, pericarditis, amyloidose, scleritis, vasculitis).

1e lijns middelen: NSAID’s met coxib’s; verminderen symptomen, maar voorkomen gewrichtsschade niet. 2e lijns middelen zijn DMARDS (disease modifying anti rheumatic drugs) o.a. methotrexaat, salazopyrine en prednison.

Essentieel voor een goede prognose: snelle verwijzing naar een reumatoloog!

College 2: Antigeenherkenning door T-cellen (17 september 2014)

De T-cel receptor is alleen een antigeen receptor om een signaal door te geven in de cel. Dit in tegenstelling tot de B cel receptor, die ook een effector molecuul is. Een naïve T-cel is een cel die nog nooit in contact is geweest met een lichaamsvreemde stof.

CD4 T cellen zijn T helpercellen (TH1, TH2 en TH17) en regulatoire T cellen (onderdrukken de respons tegen eigen anti-genen). CD8 T cellen zijn cytotoxische T cellen.

Er zijn 2 typen T cel receptoren: alfa-beta en gamma-delta.

Lymfatische voorlopercel  prothymocyt  onrijpe thymocyt  common thymocyt  rijpe thymocyt wordt T-helper lymfocyt of cytotoxische T lymfocyt.

Getest op: kunnen ze hun eigen HLA herkennen en of ze niet te sterk reageren op het peptide in de eigen HLA (dan zijn ze misschien autoreactief).

- Positieve selectie: door thymusepitheel cellen, alleen overleving als HLA herkend wordt. Hier wordt bepaald over een thymocyt die dubbelpositief is een CD8 of een CD4 cel wordt. Dan zijn ze een enkelpositieve thymocyt.
- Negatieve selectie: alleen cellen met hoge affiniteit gaan dood door apoptose (antigeenpresenterende cellen in de medulla van de thymus)
 

  • TH1: cel gemedieerde immuniteit, doden van door virus of bacterie geïnfecteerde gastcellen, IFN gamma en IL2, invloed op macrofagen, NK cellen, CD8+ cellen

  • TH2: respons op wormen en allergenen, IL-4, IL-5, IL-14 (belangrijke bij isotype switch), hebben invloed op eosinofiele granulocyten

  • TH17: pro-inflammatoir respons op schimmels en extra cellulaire bacteriën, Il-17 en IL-22, hebben invloed op neutrofiele granulocyten en epitheelcellen

  • Treg: onderdrukken van andere non T-cellen, TGF beta en IL-10, hebben invloed op andere lymfocyten

T-cellen herkennen antigene peptiden als combinaitie van peptide en HLA (MHC) moleculen.

Een T cel receptor moet zijn eigen MHC/HLA moleculen kunnen herkennen; dit heet MHC restrictie.

2 klassen HLA: Klasse I en klasse II. Antigene peptiden zitten niet covalent in de groeve. Peptiden in de groeve heeft gemiddeld 9 aminozuren. Die peptiden worden vastgehouden door ladingsverschillen. Het is afhankelijk van welke eiwitten de ketens zijn gemaakt, welke peptide in de groeve zit die eraan kan binden.

- MHC klasse I: op alle kernhoudende cellen  inductie van CD8 T-cellen
- MHC klasse II: op APC  inductie van CD4 T-cellen

Er zijn 3 genen voor klasse I (A, B en C), en 3 genen voor klasses 2 (DP, DQ en DR). Er zijn veel verschillende allelen (polymorphismen) die coderen voor die genen. Alle kernhoudende cellen hebben 6 verschillende moleculen op hun cel.
 

Polymorphismen zitten vooral in het bindende deel. Ze zorgen voor andere bindingscapaciteit. Daardoor kunnen er andere peptides worden aangeboden. Voor HLA klasse I zijn positie 2 en 9 de belangrijkste bindende plaatse. Voor HLA klasse II zijn dat posities 1, 4, 6 en 9 (pockets). Hierdoor kunnen verschillende peptiden binden aan het HLA molecuul, zolang ze maar op plek 2 en 9 kunnen binden.

Hoe komen die peptiden in de groeve van de MHC moleculen? Dat gaat via antigeen processing en antigeen presentatie.

HLA klasse I presenteren endogene peptiden. Ewitten in de cel worden afgebroken door het proteasoom, gaat via TAP eiwit naar het endoplasmatisch reticulum, daar is het HLA klasse I molecuul in aanmaak, via het Golgi apparaat wordt het tot expressie gebracht aan de rand van de cel.

HLA klasse II presenteren exogene peptiden. Eiwitten komen in endosoom, wordt endolysosoom en wordt daar verbonden aan HLA 2. De invariante keten zit op het HLA 2, zodat pas later de peptide erop kan gaan zitten, zodat er niet een eigen eiwit op gaat zitten. Dan wordt MHC klasse II tot expressie gebracht op het membraan.

Extracellulaire pathogenen worden via fagocytose opgenomen; antigeen-processing en presentatie door MHC klasse II cellen.

In MHC klasse I: alle intracellulaire eiwitten, virussen die de cel geïnfecteerd hebben en wordt door MHC klasse I gepresenteerd aan CD8 cellen.

Antigeen belading van MHC klasse I en II vindt plaats in verschillende compartimenten.

College 3: Immunodeficiënties (vervolg) (17 september 2014)

LAD 1 is een afwijking in het integrine wat als taak heeft om de leukocyt te binden aan zijn ligand (ICAM1 en VCAM1). De leukocyt zal niet aangetrokken worden.

LAD 2 is een afwijking in het Sialyl-Lewis protein die bindt aan het selectine.

Chediak-Higashi syndroom: het LYST eiwit speelt een rol bij het verplaatsen van vesikels in het inwendige van de cel. Bijvoorbeeld het samenbrengen van het fagosoom en het lysosoom. Die fusie zal niet gebeuren als het LYST eiwit niet aanwezig is, dan dit syndroom.

Chronic granulomatous disease: functioneel defect in fagocyten oxidatie.

!! NADPH oxidase in macrofagen en neutrofielen, MPO alleen in neutrofielen !!

X-linked agammaglobulinaemia (Bruton): inactiverende mutatie BTK gen, het effect is de afwezigheid van immunoglobulines. Er zijn geen of zeer weinig circulerende B cellen, geen plasma cellen, normale T-cellen en T-cel response. Geen/zeer lage levels van alle klassen immunoglobuline. Vrijwel uitsluitend in jongetjes, infecties, sommige virale infecties en immunisatie met poliovaccin kan poliomyelitis veroorzaken!

Hyper IgM syndroom: de isotype switching vindt niet plaats omdat T-cel hulp van CD4+ en CD40L niet lukt. Inactiverende mutaties in CD40 of CD40L gen. Ontbreken van CD40-CD40L interactie wat leidt tot onvermogen van isotype swithcing. Alleen IgM, geen of nauwelijks IgG, IgA of IgD.

Selectieve IgA deficiëntie: onvermogen van rijpende B-cellen om te differentiëren tot IgA producerende plasmacelen. Recidiverende luchtweginfecties, gastrointestinale infecties en urogenitale infecties. Vaak respiratoire allergie; verhoogde incidentie autoimmuunziekte. 40% van de patiënten heeft anti-IgA antistoffen; let op met bloedtransfusie. Patiënten hebben normaal aantal B en T cellen.

Giardi lamblia: intestinale protozo, hecht aan apex van intestinale epitheelcellen, invadeert weefsels niet. Kolonisatie van het oppervlak van het dunne-darmepitheel leidt tot malabsorptie. Infectie via faeco-orale route; afweer voornamelijk via IgA.

Common variable immune defficiency (CVID): afwezigheid of verlaagde spiegels van een deel van de immunoglobuline. Normale of vrijwel normale aantallen B-cellen. Waarschijnlijk is het probleem gelegen in T-cel gemedieerde B-cel activatie. Lage levels van diverse klasse immunoglobulinen.

Severe combines immunodeficiency (SCID): inactiverende mutatie in gamma c subunit van diverse IL receptoren, vaak ADA deficiëntie. Zeer diep gestoorde T en B cel gemedieerde afweer. Functie verlies IL receptoren, mn IL-7 signaling is noodzakelijk voor vroege ontwikkeling van het lymfoïde systeem. ADA deficiëntie leidt tot accumulatie van deoxy-ATP, toxisch voor vroege rijpingsstadia van lymfocytaire reeks. Er is een afwezigheid van functionele rijpe B en T cellen. Klinisch beeld: neonatale orale candidiasis, exanthemen, infecties, alleen met hematopoïetische stamecltransplantatie is therapie mogelijk.

Di George syndroom: 22q11 deletie leidend tot verlies van TBX1 resulterend in aanlegstoornis in 3e en 4e kieuwboog, waardoor thymusaplasie. Slechte gemedieerde afweer, lage aantallen circulerende T-cellen, immunoglobulines normaal of verlaagd. Verhoogde gevoeligheid voor schimmelinfecties en virale infecties, associatie met anatomische misvormingen functiestoornis en schildklier en bijschildklier.

Wiscott Aldrich syndroom: deficiënt WASP, een eiwit dat een rol speelt in koppeling van membraanreceptoren aan het cytoskelet, functioneel van belang in signaaltransductie. Complexe stoornis in humorale en cellulaire afweer, laag IgM, normaal IgG, vaak verhoogd IgA en IgE, geen antistoffen tegen polysacchariden. Klinisch: recidiverende infecties, uiteindelijk dodelijk verlopend, trombocytopenie, soms B-cel lymfomen. Enige effectieve therapie: beenmergtransplantatie.

Amyloïdose: extracellulaire depositie van eiwitten in beta pleated sheet configuratie.

- AL amyloid: lichte ketens immunoglobulinen
- AA amyloid: van SSA eiwit, serum amyloid associated protein, verhoogd bij ontstekingen
- A beta amyloid: Alzheimer

Klinische problemen bij amyloïdose: vermoeidheid, krachtsverlies, gewichtsverlies, carpaal tunnel syndroom, proteïnurie, nefrotisch syndroom, geleidingsstoornissen, ritmestoornissen, restrictieve cardiomyopathie. Symptomatische gegeneraliseerde amyloïdose heeft een slechte prognose. Gelokaliseerde amyloïdose is weinig ernstig.

Bij klinische verdenking: rectumbiopt en of punctie abdominaal subcutaan vetweefsel.

AL amyloïdose, morbus Kahler: depositie van korte ketens van immunoglobulines of van delen daarvan. Oorzaak: neoplastische B-cel proliferaties, B-cel dyscrasieën die zich alleen uiten in amyloïdose en in aanwezigheid van een monoclonaal immunoglobuline.

AA amyloïdose, chronische ontstekingsprocessen: depositie van SAA eiwit, autoimmuunziekten (reuma), chronische idiopathische inflammatoire darmziekten (Crohn), vroeger en elders: TBC, osteomyelitis.

College 4: Klinisch Redeneren – Vaatchirurgie (19 september 2014)

De patiënt kwam binnen met heftige pijn in zijn been. Hij had het lang afgewacht voordat hij naar de arts kwam. Zijn hele voet was zwart geworden. Het is een man van buitenlandse afkomst die toch wel goed voor zichzelf zorgde, maar toch is zijn hele rechter voet zwart van de gangreen. Hij had al een tijdje last, maar het was daarna erger geworden. In een week tijd is het opeens heel erg achteruit gegaan. De patiënt heeft geen diabetes, hij rookt meer dan een pakje per dag voor 30 jaar. De patiënt is eind vijftig. Er is geen trauma aan vooraf gegaan. Als hij een stukje liep dan kreeg hij wel pijn in zijn kuiten, dan wachtte hij even en hij liep daarna weer verder.

Pulsaties in de liezen waren beiderzijds symmetrisch. Beide enkels hadden geen pulsaties. De enkel kon hij bewegen, maar de tenen kon hij niet bewegen. Hij heeft er heel erg veel pijn aan. Het is een gedemarkeerde necrose, maar de pijn is niet te behandelen. Plan van actie op de eerste hulp: pijnbestrijding, lab van CRP, cholesterol leukocyten en de andere ontstekingsfactoren. Ook is de temperatuur belangrijk.

Bij diabetes zijn vaak de kleinere vaten aangedaan. De meeste mensen die atherosclerose hebben, vindt in grotere vaten plaats, die hebben pulsaties in de lies, maar niet in de knie. Daarom hebben diabeten vaak wél een pulsatie in de knie, maar niet in de enkel. Dit wijst er dan op dat de kleinere vaten zijn aangedaan.

De voet zou geamputeerd moeten worden als het gangreen erg zal verspreiden. Er zit bij deze man weinig roodheid omheen, zijn ontstekingswaarden waren niet extreem hoog, dus er was bij deze man geen reden om acuut actie te ondernemen. Meestal wordt de patiënt naar huis gestuurd, wachtend tot het gangreen eraf valt en dan is er een kleinere amputatie nodig.

Er is niet voldoende doorbloeding in de voet, dus als je het gangreen zou wegsnijden dan zou de wond niet goed kunnen genezen. De bloedsomloop moet dus in beeld worden gebracht en worden hersteld. De ader splitst in drie onder de knie, alle drie de verdere vaten zaten helemaal verstopt. Verderop in de voet (distaal) zit nog wel een open vat, dus daarom kan er normaal een bypass worden geplaatst. Bij meneer is er een korte bypass gemaakt van het gezonde vat naar het vat dat onder in de voet zat. De pijn werd veel erger toen ze dit hadden toegepast. De voet is daarna toch geamputeerd omdat meneer zoveel pijn had. Hij heeft zijn hak nog wel behouden, dus daarom kan hij er heel goed mee leren lopen.

Waarschijnlijk heeft deze patiënt, terwijl hij al atherosclerose had een acute trombose gehad. Dit heet acute trombose op pre-existente atherosclerose. Hier zorgde de acute arteriële occlusie voor ischemie van het been en daarmee de voet.

Een trombus kan opgelost worden door trombolyse, waarbij urokinase op de trombus kan worden gedruppeld.

Definitie embolus: vormsel meegevoerd door de bloedstroom. Soorten emboliën: macro-embolie en micro-embolie, tumor embolie.

College 5: HIV en aids (19 september 2014)

In 1980 werden er 3 jonge mannen opgenomen met een ongewone combinatie van koorts, longontsteking, schimmelinfecties en sterk verlaagde hoeveelheid T-cellen in het bloed. Binnen enkele maanden bleken dat allerlei groepen mensen dit ook hadden. Het bleek een epidemie te zijn met waarschijnlijk een infectieuze oorzaak, dat overgedragen wordt door seksueel contact, bloed of bloedproducten (moeder naar baby).

In 1983 werd HIV-1 geïsoleerd en in 1985 kwam er een specifieke test voor het screenen van het bloed.

Transmissie van HIV: seksueel contact, besmette naalden, besmet bloed, borstvoeding, verticale transmissie (moeder naar kind).

HIV 1 is een retrovirus; het is een RNA virus, er is dan een flow van genetische informatie van RNA naar DNA. Hierbij is er integratie van viraal DNA in gastheer genoom (levenslang).

HIV-1 behoort tot de lentivirale groep van de retrovirussen: langzaam ziekte verloop en kan niet-delende cellen infecteren.

HIV is ontstaan uit drie verschillende zoönotische transmissie van SIVcpz naar mensen.

Het HIV virus heeft één glycoproteïne aan de buitenkant, namelijk gp120. Dit bindt aan de CD4 receptor. Er zijn 3 HIV enzymen: reverse transcriptase, integrase en protease die het virus meeneemt in de cel. Verder bevat het virus 2 kopieën RNA en de virus heeft een lipide membraan.

Welke cellen infecteert HIV-1? CD4+ T-helper cellen, dendritische cellen en macrofagen.

HIV muteert zeer snel en ontsnapt aan de T cellen. Hierdoor is er dus CD4 T cel depletie.

HIV-1 bindt aan de CD4 receptor, maar er is een co-receptor nodig, namelijk CXCR4 en CCR5 (chemokine receptoren). De 32 base-paar deletie in het CCR5 gen leidt tot: frame-shift met mutatie, niet-functionele receptor en geen expressie op het oppervlak van de cel. Homozygote depletie van het CCR5 gen beschermt gedeeltelijk tegen HIV. Waarschijnlijk is deze mutatie gekomen door het pokken virus.

Non-nucleoside reverse transcriptase inhibitors blokkeren de transcriptie van RNA naar DNA. Er zijn medicijnen die op verschillende punten aangrijpen. Één medicijn werkt niet, omdat het virus dan kan muteren. Daarom worden er nu altijd meerdere medicijnen gegeven.

Behandeling van AIDS:

NRTI backbone: emtricitabine/tenofovir + andere inhibitors, weinig bijwerkingen.

1. Efavirenz (NNRTI); nachtmerries, duizeligheid, huiduitslag en vermoeidheid
2. Darunavir boosted met ritonavir; buikkrampen, diarree en huiduitslag
3. Atazanvair boosten met ritonavir; buikkrampen, diarree en huiduitslag

Is aids te genezen? Zeer vroege behandeling van patiënten zou nieuwe mogelijkheden zijn voor genezing. Probleem bij retrovirale therapie: het virus kan ontsnappen. Er kan geen vaccinatie tegen gemaakt worden omdat het virus zo snel muteert.  

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Infectie & Immuniteit (afweer) - Geneeskunde - Bundel

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

Bullet point samenvatting I&A 2 – week 1

Aangeboren afweersysteem

  • Het lichaam heeft verschillende fysieke barrières voor infectie. Denk hierbij aan de huid, het muco-ciliaire transport in de luchtwegen, de lage PH in de maag en de commensalen in de darm.

  • Wanneer een van deze barrières toch wordt doorbroken, wordt als eerste het aangeboren afweersysteem actief. Er zijn twee belangrijke componenten

    • Cellulaire barrière – cellulaire aangeboren afweer

    • Moleculaire barrière – humorale aangeboren afweer

 

Cellulaire barrière

  • Het aangeboren afweersysteem zorgt voor een snelle reactie met een vast panel aan cellen die in staat zijn het micro-organisme te herkennen en op te ruimen. Daarnaast geven zij instructies voor de verdere ontwikkeling van de adaptieve immuun respons.

  • De volgende cellen spelen een rol bij de aangeboren afweerrespons:

    • Myeloïde component:

      • Neutrofiele granulocyten – fagocytose en bactericide mechanismen

      • Eosinofiele granulocyten – afweer tegen parasitaire infecties

      • Macrofagen – fagocytose, bactericide mechanismen en antigeen presentatie.

        • De voorloper van de macrofaag is de monocyt. Deze cel bevindt zich in het bloed.

      • Mestcellen – afgeven van histamine en andere mediatoren, spelen een grote rol bij allergie

    • Lymfoïde component:

      • NK-cellen (ILC-1 – TH1 cytokine producers) – afdoden van met virus geïnfecteerde cellen en het sturen van het ontstekingsmilieu

      • Th2 cytokine producers (ILC-2) – ontstekinsmilieu sturen

      • IL-17/IL-22 producers (ILC-3) – ontstekinsmilieu sturen

  • Wanneer een micro-organisme de fysiologische barrière doorbreekt ontstaat weefselschade. Er zullen vaso-actieve en chemotactische factoren worden uitgescheiden.

  • De vasoactieve factoren zorgen ervoor dat de bloedvatwand doorlaatbaar wordt en er op het vasculaire endotheel adhesiemoleculen tot expressie komen. Fagocyten kunnen aan de adhesiemoleculen binden (marginatie) en zich vervolgens door de vaatwand heen verplaatsen (extravasatie). Doordat de vaatwand meer doorlaatbaar wordt zal ook vocht uit de bloedbaan treden (exsudaat). Hierin zit onder andere complement en C-reactief proteïne.

  • De chemotactische factoren zorgen dat de afweercellen naar de plek van de infectie worden geleid.

  • Fagocytose is het effector mechanisme van de myeloide aangeboren afweercellen. Het wordt uitgevoerd door de macrofagen en de neurtofielen granulocyten. Mechanisme:

    • Receptoren op het oppervlak van de fagocyten herkennen bepaalde componenten van de het oppervlak van micro-organismen en binden (patroonherkenning).

      • PRR: patern recognition receptor op het membraan van de fagocyt

      • PAMP: pathogen associated molecular pattern op het micro-organisme

    • Het micro-organisme wordt opgenomen in de fagocyt. Er ontstaat een fagosoom.

    • Het fagosoom fuseert met lysosoom, waardoor een fagolysosoom ontstaat.

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Deze notes zijn gebaseerd op het collegejaar 2015-2016

Thema 1: Bacteriële infecties 1

HC: Inleiding

Casus

Een zelfstandig wonende weduwe van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38 graden koorts.

  • Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op.

  • Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

  • Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

  • Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

  • Diagnose: community-acquired pneumonie (longontsteking).

Vervolg casus

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

  • SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

  • temperatuur >38C of <36C

  • pols >90 slagen/minuut

  • ademfrequentie >20 keer/minuut

  • leukocytwaarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

HC 1: Koorts/Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties. Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

  • Anatomie luchtwegen

Onderverdeling in bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2013-2014

Week 1

Hoorcollege 1

Inleiding

Patiënt

Een weduwe, zelfstandig wonende dame van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38C koorts.

Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op. Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

Diagnose: community-acquired pneumonie.

Aanvullende informatie

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

(1) temperatuur >38C of <36C

(2) pols >90 slagen/minuut

(3) ademfrequentie >20 keer/minuut

(4) leukocyt-waarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

Hoorcollege 2

Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties.

Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

Anatomische indeling
Bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een plaats waar hij nestelt in de luchtwegen. De predelictieplaats van een virus is afhankelijk van zijn receptoren en die van het weefsel. De predelictieplaats van het rhinovirus betreft de neus, de farynx en de sinussen.

Indeling naar verwekker.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2014-2015

Week 1

Hoorcollege 7: Infectieziekten mozaïek: (ernstige) systemische infecties

Casus 1

Een meisje werd tijdens haar vakantie plotseling ziek. Ze kreeg hoge koorts, hoofdpijn en moest braken. In de loop van de dag zag haar moeder een paar kleine rode vlekjes op de huid. Uit lichamelijk onderzoek bleek dat ze 40 graden koorts had, een pols van 160/min, een ademhaling van 28/min en ze was niet meningeaal geprikkeld. Over de huid hadden zich inmiddels veel kleine donkerrode vlekjes verspreid over het hele lichaam.

Bij vlekjes moet je vaststellen of het gaat om roodheid of om een bloeding. In het geval van een bloeding is het epitheel beschadigd. De vlekjes bij het meisje konden niet weggestreken worden (met een glas), wat duidt op een ontsteking van de vaatwand. Dit is een belangrijk klinisch gegeven. Deze puntvormige bloedingen heten petechiën. Bij petechiën moet je meteen denken aan een meningokokkensepsis.

De oorzaak van dit ziektebeeld is dus een meningokokkensepsis. Meningokokken zijn gram-negatieve bacteriën die een patiënt snel ziek kunnen maken. Andere huidmanifestaties bij een meningokokkensepsis zijn: purpura (onderhuidse bloedingen) en ecchymosen (grotere plekken). Een extreme vorm waarbij grote plekken verschijnen, is purpura fulminans. De purpura en ecchymosen ontstaan in korte tijd. Ze zien er eerst rood-blauw uit en worden daarna bruin. Later treedt er ook necrose op.

Meningokokken zijn een belangrijke verwekker van ‘community acquired’ sepsis. In Nederland is groep B het meest frequent. Voor groep B meningokokken is geen vaccin. Er bestaan ook andere varianten meningokokken, zoals C, A, Y en W135. Het merendeel van de patiënten bestaat uit jonge kinderen en jongvolwassenen.

Om de verwekkers van een sepsis vast te stellen, moet men de plaats en het ziektebeeld bestuderen.

Het meisje had een SIRS (systemisch inflammatoire respons syndroom). Er wordt gesproken van een SIRS als tenminste twee van de volgende kenmerken aanwezig is:

  • lichaamstemperatuur >38 of <36

  • hartfrequentie > 90/min

  • ademfrequentie >20/min

  • leukocyten in het bloed >12000/ml of <4000/ml

Een SIRS kan optreden ten gevolge van een infectie. Er wordt dan gesproken van een sepsis. Een sepsis kan leiden tot een septische shock en multi-orgaan falen.

Het kan effect hebben op het hart, de longen, de nieren, het centraal zenuwstelsel, de darmen, de lever en de stofwisselingsorganen.

Er zijn ook andere verwekkers van sepsis. Bijvoorbeeld een pneumokok vanuit de longen, of een E. Coli vanuit de urinewegen (gramnegatieve bacterie) of streptokokken groep A vanuit de huid. Een SIRS zelf is een systemische inflammatoire respons syndroom (ontstekingsrespons) en kan ook worden veroorzaakt door trauma, verbranding of andere oorzaken.

Patiënten op de intensive care, ouderen, jonge kinderen, patiënten met een chronische ziekte en mensen met een afweerstoornis hebben meer risico op een sepsis.

Meningokokken kunnen het lichaam binnendringen via de nasopharyhnx. De bacterie bindt allereerst aan een receptor op het epitheel (adhesie). De mens is de enige gastheer. Er is sprake van kolonisatie bij 8-20% van de mensen. De bacterie.....read more

Access: 
Public
Infectie en Afweer I Oefenpakket

Infectie en Afweer I Oefenpakket

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Stamplijst: Begrippenlijst met toelichting

 

.....read more

Indeling luchtweginfecties

bovenste/onderste

type

plaats

verwekkers

bovenste luchtweginfecties

rhinitis

rhinosinusitis

laryngitis

pharyngitis

tonsillitis

otitis media

verkoudheid

onderste luchtweginfecties

bronchitis (acuut en chronisch)

bronchiolitis

pneumonie

pneumonie

cap = community acquired pneumonia

verwekkers: pneumokok, h. influenzae, mycoplasma pneumoniae, legionella pneumofila

hap = hospital acquired pneumonia

pneumonie 3 dagen na opname

verwekkers: niet zo virulent, wel resistant

gram negatieve bacteriën (e.coli), s. aureus

vaccinatieprogramma

Difterie (b), kinkhoest (b), tetanus (b), polio (v), bof (v), mazelen (v), rode hond (v), meningokok (b), haemofilus influenza b (gekapselde b), pneumokok (b), HPV (v)

(b) = bacterie

(v) = virus

afweer

effectief, specifiek, adaptief, geheugen

diversiteit van pathogenen

grootte, opbouw, samenstelling, manier van invaseren, manier van koloniseren, manier van verspreiden

fysiologische barrière tegen pathogenen

mechanisch, chemisch, flora, stroming (kan ook in combinatie)

oog, trachea, bronchi, maag, darm, huid, urinair systeem, vagina

aspecifieke afweer

mechanisch (bijvoorbeeld in luchtwegen)

fagocytose

ontsteking (vaso-actieve en chemotactische stoffen, verhoogde permeabiliteit)

moleculair (complement) (lysis, opsonisatie, chemotaxis)

specifieke afweer

B- en T-lymfocyten

B-lymfocyten

herkenning > proliferatie tot geheugen of effector cellen > productie antistoffen

antistoffen

immunoglobulines

bestaan uit constant en variabel deel

5 klassen: IgG, IgA, IgM, IgE, IgD

T-lymfocyten

herkenning APC > differentiëren in cytotoxische (CD8) of helper (CD4) cellen

rijken indeling

domein, rijk, stam, klasse orde, familie, genus (geslacht), species (soort)

bouw bacteriën

celwand bacterien

gram positief: dikke peptidoglycaanlaag

gram negatief: dunne peptidoflycaanlaag, periplasmatische ruimte, buiten membraan

fimbriae en pilli

aan oppervlak te zien

hechting en uitwisseling van genetisch materiaal

 

flagella

“staart”

motortje in celwand

4 typen: monotrichous polar, amphitrichos, lophotrichous, peritrichous

impetigo

verschijnselen: papel uitgroeiend tot een blaasje, rode hof, rode natte uitslag en korstvorming

oppervlakkige infectie

verwekker: GAS (groep A streptokokken) of S. Aureus

behandeling: lokaal zalf > fusidine of mupirocine

systemisch: flucloxacilline

furunkel

= steenpuist

verschijnselen: diepe plaatselijke acute ontsteking van de huid in een haarfollikel, lokaal huidabsces, ophoping van granulocyten en necrotisch weefsel

behandeling: rijping of ontlasten

karbunkel

=

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

Bevat een gedeelte van de stof bij Global Health

.....read more
Access: 
Public
Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.

Thema 1: Introductie en pathologie van het immuunsysteem

Hoorcolleges:

  • HC-01: Introduction to G2MD1

  • HC-02: Introduction to the Immune System

  • HC-03: Innate and Adaptive Immune Responses

  • HC-04: Pathology of Normal Immune Responses

  • HC-05: Mechanisms of Adaptive Immunity

  • HC-06: B- and T-Cell Generation and Diversity

  • HC-07: Pathology of Inflammatory Reactions – I

  • HC-08: Pathology of Inflammatory Reactions – II

  • HC-09: Tissue Injury and Repair

  • HC-10: Repair Mechanisms

  • PD-01: Abdominal Pain

HC-01: Introduction to G2MD1 (02/09/2015)

Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

  • Acute and chronic inflammation

  • Disordered immunity

  • Cell/tissue injury and repair

  • Hemodynamische aandoeningen

  • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

  • Metabolic and degenerative disorders

  • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

  • The immune system

  • Microorganisms

  • Infectious diseases

  • Prevention and control

  • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

  • Auto- immunity

  • Transplantation



HC-02: Introduction to the Immune System (02/09/2015)

Het hoorcollege begint met een filmpje: man valt zomaar neer tijdens bowlen voor 10 sec. Dit komt door een autoimmuun disorder, waarbij je spieren verslappen en flauwvalt als je opgewonden bent.

Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. Het basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:

Access: 
Public
Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2014-15.

Thema 1: Normal host response to pathological stimuli

HC-01: Introduction to G2MD1 (03/09/2014)

Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

  • Acute and chronic inflammation

  • Disordered immunity

  • Cell/tissue injury and repair

  • Hemodynamische aandoeningen

  • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

  • Metabolic and degenerative disorders

  • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

  • The immune system and its opponents

  • Infectious diseases

  • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

  • Auto- immunity

  • Prevention and control

  • Transplantation


HC-02: Introduction to the Immune System (03/09/2014)

Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. De basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:

  • De physical barrières

  • Innate immune system

  • Adaptive immune respons



De physical barrières: Het epitheel is een niet penetreerbare laag. Het bekleed de buitenkant van ons lichaam, maar ook verschillende holtes binnenin het lichaam. Denk aan de longen en de gastro-intestinale tractus. Maar ook de urinewegen zijn bekleed met een epitheel.
De epitheelcellen zitten dicht op elkaar. In de long bevatten de epitheelcellen cilia. Deze vegen als het ware de ziekteverwekkers omhoog.
Bij de huid zie je wederom dat de epitheelcellen dicht op elkaar zitten. De huid bevat een hoornlaag waardoor het nog lastiger is voor ziekteverwekkers om binnen te dringen.
Het darmepitheel zie je ook weer de epitheelcellen die dicht op elkaar zitten. Maar je ziet ook.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.

Voor soortgelijke vragen en casussen, zie ook

MOD 1 - Oefententamen 1

1. What structural component contains a Gram-positive bacteria?

  1. Lipopolysaccharide

  2. Lipoteichoic acid

  3. Outer membrane

  4. Periplasmic space

 

2. Which organism can form cysts?

  1. Staphylococcus aureus (S. Aureus)

  2. Entamoeba histolytica

  3. Aspergillus fumigatus

  4. Cytomegalovirus

 

3. Bacteria can transfer resistance in different ways against antimicrobial agents. In which transfer is a bacteriophage (virus) involved?

  1. Conjugation

  2. Transduction

  3. Transformation

  4. Transfection

 

4. A 38-year-old man from Somalia has cervical lymph node TBC. If you take a lymph node biopsy, which histological pattern will most likely be seen?

  1. Acute pyogenic inflammation

  2. Chronic inflammation and fibrosis

  3. Granulomas

  4. Necrosis without inflammation

 

5. A woman of 52-year-old who had a renal transplantation one month ago has dyspnea, fever (39.2), and non-productive cough. On the X-ray of the chest is an interstitial pneumonia visible and a broncho-alveolar lavage shows that cytomegalovirus is present in the lavage fluid. Indicate which disorder of host defence has likely played a major role in the pathogenesis. (1 anwer)

  1. Presence of corpus alienum

  2. Break in skin integrity

  3. Break in mucous membrane integrity

  4. Chronic granulomatous disease

  5. Common variable immunodeficiency

  6. Complement deficiency

  7. Granulocyte function disorder

  8. Granulocytopenia

  9. Leukocyte adhesion deficiency

  10. Spleen dysfunction/asplenia

  11. Incomplete emptying of urinary bladder

  12. Severe combined immunodeficiency (SCID)

  13. Lack of gastric acid

  14. Impaired coughing

  15. Impaired cell-mediated immunity

  16. Impaired intestinal peristalsis

  17. Impaired colonization resistance

  18. Impaired ciliary function

  19. X-linked agammaglobulinaemia

 

6. How can a cytomegalovirus be recognized in histology?

 

7. A pregnant woman has not been vaccinated against rubella. She does not know whether she had rubella in the past. Serology shows that IgG antibodies against rubella are negative and IgM antibodies against rubella are positive. How should this test be interpreted?

  1. She had rubella earlier and the foetus is protected by maternal antibodies

  2. She is recently infected with rubella implicating a risk for the foetus

  3. This has no consequences if she is completetely asymptomatic

 

8. A 26-year-old male visits the general practitioner because.....read more

Access: 
Public
Proeftentamens Infectious Diseases

Proeftentamens Infectious Diseases

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013 (oude curriculum). Nog steeds bruikbaar bij huidige curricula waar dit onderwerp wordt behandeld.

 

Proeftentamen 1:

 

1. Which of the findings mentioned below can be seen in a sputum Gram

preparation of a patient with pneumococcal pneumonia? (the counts are per

field in an enlargement of 1000x)

 

a. 10-15 squamous epithelial cells; 0-2 leukocytes; 0-2 Gram-positive cocci in chains;

5-10 fine Gram-negative rods; 3-5 Gram-positive cocci in groups.

b. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-positive diplococci.

c. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-negative diplococci .

d. 0-2 squamous epithelial cells; 5-10 leukocytes, over 100 fine Gram-negative rods.

 

2. Extended-matching question

Options:

a. Adequate heating of food

b. Antimicrobial prophylaxis

c. Asepsis

d. Use of protective gown

e. Protection against mosquito bites

f. Desinfection of skin

g. Desinfection of instruments, surfaces, devices

h. Control of animal reservoir

i. Hand hygiene

j. Use of gloves, nonsterile

k. Use of gloves, sterile

l. Cold storage of food

m. Wearing a face mask, surgical

n. Wearing a face mask, FFP1, FFP2

o. Passive immunisation

p. Sewage treatment

q. Cleaning with water and soap

r. Screening of blood products

s. Sterilisation

t. Vaccination

u. Vector control

v. Nursing in an isolation room

w. Water purification

x. No intervention or control measure necessary

 

Indicate which measure(s) should be taken. Mark compartment x

on the computer form when you are of the opinion that no

measure is necessary.

 

2.1. A 28-year-old man had a motor accident in Greece and was admitted to a local

hospital. After 3 weeks he was transferred directly to a Dutch hospital. One of

his wounds was colonised with methicillin-resistant Staphylococcus aureus

(MRSA). The MRSA is still sensitive for the antibiotic vancomycin. Give four

measures that should be taken in the Dutch hospital

2.2. A 50-year-old refugee from Somalia is admitted into hospital with a lung cavity

due to tuberculosis. He coughs up blood-stained, purulent sputum. Give two

preventive measures.

 

3. A 73 year-old male is in the Intensive Care Unit after heart surgery. He is on

artificial respiration, has an intravenous catheter in the arteria subclavia, and a

urinary catheter. As he has fever and suspected sepsis, he is started on

intravenous antibiotic therapy.

Give your opinion of the patient’s host defence.

a. His barrier function is impaired.

b. His granulocyte function is impaired.

c. His complement function is impaired.

d. His humoral immunity is impaired.

e. His cellular immunity is impaired.

 

4. Why does Haemophilus influenzae only cause invasive disease like meningitis

when it has a capsule?

a. It is impossible for the bacterium to enter the cerebrospinal fluid space

unencapsulated.

b. The capsule causes tissue damage, which triggers the inflammatory reaction.

c. The capsule protects.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Genetica van kanker

Risicofactoren voor kanker

Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. Voor veel kankervormen is echter de omgeving belangrijk dan de erfelijke belasting. Een voorbeeld van kankers door omgevingsfactoren zijn industriele kankers, die komen door het werken met chemische stoffen zoals asbest. Gezien niet alle mensen die met deze stoffen in aanraking komen kanker ontwikkelen, is er dus wel een genetische factor; zo lopen mensen met kortere telomeren meer risico. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen.

Bij vrouwen komt borstkanker het meest voor; maar hoe eerder de eerste zwangerschap hoe minder kans hierop. Epigenitica (erfelijke factoren die niet met de DNAsequence te maken hebben) is hierbij van belang. Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies dragen veel bij aan dit onderzoek. Bloedgroep A geeft extra risico op vooral maagkanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in in het DNA of hebben RNA dat de celdeling promoot (wat ook weer in het genoom wordt ingebouwd). Virussen hebben maar drie genen nodig (een voor antigenen, een voor reverse transcriptase en een voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogene hebben.

Oncogenen

Oncegenen (ook wel c-onc genoemd) zijn varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, er zijn er nu 50 geïdentificeerd. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan: er zijn dingen uitgewisseld, herrangschikt of zelfs helemaal weg. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden verandert. Bij chronische myeloide leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit, waardoor een gefuseerd eiwit ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt. Gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij een gen gekopieerd wordt, kan bij proto-oncogenen leiden tot het ontstaan van een oncogen. Hierbij ontstaan heel veel oncoproteïnes. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’. Ras, een gen betrokken bij DNA transfectie, is een vaak gemuteerd bij kanker.

Naast het verlies van de functie van de proto-oncogenen hebben kankercellen vaak ook problemen met de signaal transductie, een pathway die zorgt dat proliferatie en differentiatie goed verloopt. Proto-oncogenen zijn door de evolutie heen goed in stand gebleven: ze zijn dus erg belangrijk. Ze zorgen voor signaal transductie door:

  1. Phosfolisering van serine, threonine en tyrosine, waardoor de kinase

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Metabole afwijkingen van de rode bloedcel

De rode bloedcel heeft geen nucleus, geen mitochondria en geen ribosomen. Een kleine hoeveelheid enzymsystemen zorgt voor de productie van energie die nodig is voor de biconcave vorm, verschillende ion-pompen en hemoglobine. Glucose wordt omgezet in energie door de glycolytische pathway (Embden-Meyerhof) en de hexose monofosfaat pathway. Bij deze reacties komt 2,3-BPG vrij, dat de affiniteit van Hb voor zuurstof verlaagt en de zuurstof dissociatie curve naar rechts beweegt.

Glucose-6-fosfaat dehydrogenase (G6PD) deficiëntie

G6PD is onderdeel van de hexose monofosfaat pathway en zorgt ervoor dat NADPH wordt gevormd. Deficiëntie van dit enzym leidt tot hemolytische anemie. Deze aandoening komt vaak voor, vooral in Afrika, rond het Middellandse zeegebied, het Midden-Oosten en in zuid-oost Azië. Het is een X-gebonden aandoening, die vooral bij mannen voorkomt. Omdat er meer dan 400 typen G6PD zijn, zijn er veel verschillende varianten van de aandoening. In de mildere vormen is de hemolyse self-limiting, terwijl in de ernstigere vormen plotselinge anemie kan optreden die tot de dood kan leiden. Het herkennen van de aandoening en urgente transfusie is erg belangrijk in deze gevallen. Symptomen zijn anemie, geelzucht en hemoglobinurie ten gevolge van een snelle intravasculaire hemolyse.

Hemolyse bij G6PD deficiëntie kan optreden bij:

-acute medicijn geinduceerde hemolyse

-favisme: overgevoeligheid voor fava-bonen

-chronische hemolytische anemie

-neonatale geelzucht

-infecties

-mottenballen die naftaleen bevatten

Laboratoriumonderzoek toont normale bloedwaarden tussen aanvallen. Tijdens aanvallen zijn de volgende kenmerken te zien: irregulaire, samengetrokken cellen, bite cells, blister cells, Heinz bodies en reticulocytose. Hemolyse is aanwezig en screening testen kunnen de G6PD deficiëntie aantonen. Behandeling bestaat uit het stoppen van uitlokkende medicijnen, behandelen van infecties en bloedtransfusie.

Pyruvaat kinase deficientie

Na G6PD deficientie is dit het meest voorkomende defect van het rode bloedcel metabolisme. Het is een autosomale recessieve aandoening die tot hemolytische anemie en splenomegalie leidt. Anemie met een verhoogd 2,3-BPG is aanwezig. Het bloeduitstrijkje vertoont verstoorde (prickle) cellen en reticulocytose. Pyruvaat kinase activiteit is laag. Bloedtransfusie en splenectomie zijn aangewezen behandelingen.

Pyrimidine 5’ nucleotidase deficientie

Gebrek aan dit enzym leidt tot ophoping van deels gedegradeerd RNA, wat zichtbaar wordt als basofiele stippels in rode bloedcellen. Dit is ook zichtbaar in lood-vergiftiging, omdat lood dit enzym inhibeert. Voor diagnostiek kan het enzym gemeten worden in erytrocyten.

Verworven Hemolytische Anemie

De oorzaken van verworven hemolytische anemie kunnen worden ingedeeld in 3 groepen:

  • Immuun-destructie van erytrocyten: auto-antilichamen, allo-antilichamen, medicijn-geinduceerde antilichamen

  • Non Immuun-destructie van erytrocyten: verworven membraan-defecten, mechanische factoren, secundair aan systemische aandoeningen

  • Overige oorzaken: toxinen, malaria, hypersplenisme, brandwonden, medicijnen en chemicaliën.

Auto-immuun hemolytische anemie

Bij deze verworven aandoeningen zullen auto-antilichamen binden aan erytrocyten en deze.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Medicamenteuze behandeling tegen kanker

Bij de behandeling van kankerpatiënten komen vaak lokale (chirurgie en radiotherapie) en systemische behandelingen aan bod. Dit kan tegelijkertijd of elkaar opvolgend. Deze medicijnen werken vaak via mechanismen als de celcyclus, apoptose en signaaltransductiepaden. Geneesmiddelen tegen kanker kunnen we in 4 groepen indelen:
chemotherapie met celdodende eigenschappen, hormonale behandeling, doelgerichte moleculen die een specifiek proces in de tumor verstoren en immuuntherapie. Bij immuuntherapie versterk je de activiteit van de gastheer tegen de tumor. De behandelstrategie bepaal je door eerst onderscheid te maken of het om een curatieve of palliatieve situatie gaat. Palliatieve zorg is op verbetering van kwaliteit van leven gericht en daarna pas op levensverlenging.

Chemotherapie bestaat uit chemische of organische moleculen die voornamelijk snel delende cellen doden. Het niet selectief voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale cellen. Deze medicijnen grijpen vooral aan op het DNA. Door cellijnen af te leiden van verschillende ‘solide’ tumoren, kunnen chemotherapeutica nu ook op andere punten aangrijpen in de cel. Nieuwe medicatie, die specifieke functies blokkeren, werken trager en hebben minder bijwerkingen, zoals antimetabolieten. Alkylerende stoffen werken veel sneller en hebben meer bijwerkingen.

Cytostatica werken in op de actieve celdeling, omdat delende cellen gevoeliger zijn en minder tijd hebben om DNA schade te herstellen. Antimetabolieten grijpen aan op de DNA-synthese, topo-isomerase remmers werken tijdens DNA-verdubbeling (S-fase) en vinca-alkaloïden en taxanen tijdens de daadwerkelijke celdeling (M-fase). Fasespecifieke middelen moeten bij voorkeur gedurende langere tijd continu of frequent toegediend worden. Alkylerende middelen en antibiotica brengen permanente schade aan gedurende de hele cyclus.

Veel preklinische modellen dienen telkens een bepaalde hoeveelheid chemotherapie toe, die steeds eenzelfde percentage tumorcellen doodt. Logaritmische celdoding/’log kill’ betekent dan ook de activiteit die nodig is om het aantal tumorcellen met één logaritme af te laten nemen. Dit werkt alleen op de groeifractie van de tumor, de cellen die delen, en kan de tumor dus slechts gedeeltelijk doden. Hoe groter de fractie, hoe groter het effect van de chemotherapie. De meeste tumoren vertonen een gompertziaanse groeiwijze, te zien als een S-vormige curve. Het is de som van het aantal groeiende, afstervende en in rust verkerende cellen. In het begin zijn er weinig cellen, maar wel in groeifase, dan komt een steile tweede fase doordat er veel cellen zijn en een hoge groeifractie. In het derde deel zijn er veel cellen, maar weinig in groei, dus vlakt de curve weer af.

Kleinere laesies hebben grotere fractie, reageren dus sneller en hebben kleinere kans op aanwezige recidieven. Verwijderen van grote letsels voor het behandelen met chemotherapie kan dus heel nuttig zijn. Tevens hebben grote tumoren meer cellen en daarmee meer kans resistent te zijn voor een behandeling.

Complete remissie (CD), partiële remissie (PD), stabiele ziekte (SD) of progressieve ziekte (PD) zijn klinische definities.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Radiotherapie bij kanker

Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.

Radiotherapie: biologisch bekeken

De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.

In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.

Gefractioneerd bestralen

Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.

Radiotherapie: klinisch bekeken

Meestal wordt eenmaal daags een fractie van 2-2,5 Gy gegeven, in totaal.....read more

Access: 
Public
Notes bij Mechanisms of Disease 2 (2015-2016)

Notes bij Mechanisms of Disease 2 (2015-2016)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.

HC-01: Opening Lecture (12/10/2015)

Bij de behandeling van een patiënt met kanker zijn er veel disciplines betrokken. Hierbij kan gedacht worden aan de patholoog, medische oncoloog, de radioloog, de oncoloog, de pulmonoloog en de psycholoog.

De sociale en mentale omstandigheden van patiënten met kanker zijn erg belangrijk. Wanneer een patiënt weinig familieleden en/of sociale contacten heeft, dan zal deze persoon over het algemeen het.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.

Oefententamen 1

1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?

a. Translesie synthese

b. Homologe recombinatie

c. Non-homologe end-joining

d. Nucleotide excisie repair (NER)

 

2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?

a. Methylering van de MYC promotor

b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen

c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen

d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen

 

3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:

a. Is alleen te vinden in de tumor

b. Is overerfbaar

c. Komt in alle cellen van het lichaam voor

d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over

 

4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?

a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”

b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”

c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”

d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”

 

5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.

a. Onjuist

b. Juist

 

 

6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.

a. Juist

b. Onjuist

 

7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:

a. Onjuist

b. Juist
 

 

8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?

a. Mesothelioom

b. Melanoom

c. Longkanker

d. Borstkanker

 

 

9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

a. Primair osteosarcoom

b. Metastase adenocarcinoom

c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)

d. Primair adenocarcinoom

 

 

10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.

a. T2N1M0

b. T2N2M0

c. T4N0M1

d. T4N1M0

 

 

11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:

a. PTEN

b. MSH 2

c. MSH 6

d. BRCA 1

 

 

12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?

a. Lever en hersenen

b. Lever en Longen

c. Longen en hersenen

d. Hersenen en botten

 

13. Een 76-jarige man.....read more

Access: 
Public
Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)

Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.

Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)

Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.

Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.

Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.

Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties

- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie, herkennen antigenen
- Polymorfonucleaire leukocyt (neutrofiele granulocyt): eliminatie van microben.....read more

Access: 
Public
Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – Inleiding infectie & inflammatie

01-09-2014

Inleiding

Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).

Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:

  • Lokale reacties: A-symptomen

Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.

  • Systemische reacties: B-symptomen

Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:

  • Koorts

  • Koude rillingen

  • Malaise

  • Keelpijn

  • Hoofdpijn

  • Verminderde eetlust

  • Gewichtsverlies

  • (nacht)zweten

  • SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.

Micro-organisme

Zie het schema op blz 119 vd Meer.

Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.

Overview of bacterial infections

Sommige micro-organismen zijn heel typisch voor bepaalde infectieziekten; bij.....read more

Access: 
Public

Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan de VU Amsterdam - Bundel

VU - Geneeskunde - blok 1.2.3. Hersenen & Zintuigen - Begrippenlijsten (Neuroanatomy, Histology, Psychiatrie, Human Physiology)

VU - Geneeskunde - blok 1.2.3. Hersenen & Zintuigen - Begrippenlijsten (Neuroanatomy, Histology, Psychiatrie, Human Physiology)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Neuroanatomy – Chapter 2 (Basic definitions)

.....read more

Neurale buis

Buis ontstaan uit ectodermale cellen tijdens de embryonale periode, welke uitgroeit tot het centrale zenuwstelsel.

Prosencephalon

(voorhersenen)

 

Het grootste gedeelte van het zenuwstelsel, en is onderverdeeld in het:
 - Telencephalon (eindhersenen). Bestaat uit de cerebrale hemisferen
-  Diencephalon. Bestaat uit de thalamus, hypothalamus en epithalamus.

Mesencephalon
(middenhersenen )

Verbindt de voorhersenen met de achterhersenen. Bestaat uit:

-cerebrale pendunceles

-middenhersen tectum

-middenhersen tegmentum

Rhombencephalon

(achterhersenen)

Bestaan uit:

-metencephalon (bestaat uit pons en cerebellum)

-myelencephalon (bestaat uit de medulla)

Plexus choroideus

Groepje cellen in de laterale ventrikels die liquor maken. Vanuit de laterale ventrikels stroomt het naar het derde, en vervolgens vierde ventrikel, om vervolgens langs de buitenkant van de hersenen en het ruggenmerg te lopen. De liquor loopt ook in de ruimte tussen het arachnoid en de pia mater.

Oriëntatie van de hersenen

Omdat het zenuwstelsel een hoek van 90 graden maakt op de plek waar de middenhersenen en het diencephalon met elkaar verbonden zijn, is de naamgeving van de oriëntatie van de hersendelen boven dit punt anders dan onder dit punt.
Boven de middenhersenen:
-rostraal: naar voren, in de richting van de neus (=anterior)
-dorsaal: naar boven (=superior)
-caudaal: naar achteren, in de richting van de rug (=posterior)
-ventraal: naar beneden (=inferior)
Onder dit punt:
-rostraal: naar boven (superior)
-dorsaal: naar achteren, in de richting van de rug (=posterior)
-caudaal: naar beneden (inferior)
-ventraal: naar voren, in de richting van de neus (= anterior)

Oligodendrocyten

Myelinevormende cellen in het centrale zenuwstelsel.

Cellen van Schwann

Myelinevormende cellen in het perifere zenuwstelsel.

Grijze stof

Deel van het centrale zenuwstelsel dat voornamelijk uit cellichamen bestaat. In de cerebrale hemisferen ligt deze stof aan de buitenkant. In het ruggenmerg ligt deze stof aan de binnenkant.

Access: 
Public
VU - Geneeskunde - blok 1.2.2. - Circulatie & Volumenregulatie - Begrippenlijsten (Essential Clinical Anatomy, Histology, Human Physiology)

VU - Geneeskunde - blok 1.2.2. - Circulatie & Volumenregulatie - Begrippenlijsten (Essential Clinical Anatomy, Histology, Human Physiology)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Essential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax
 

.....read more

Mediastinum

Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior.

Mediastinum superior

Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus.

Transversale thoracale plaat

Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5.

Mediastinum inferior

Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van de thymus, lymfevaten, vet en bindweefsel), 2) mediastinum medius (bevat pericard, hart, wortels van de grote vaten, boog van de v. azygos en hoofdbronchie, 3) mediastinum posterior (bevat oesophagus, thoracale aorta, v. azygos en hemiazygos, ductus thoracicus, n. vagus, sympatische grensstreng en de n. splenicus.

Sternopericardale ligamenten

Fibreuze banden die van het pericard naar het sternum lopen

Pericard=

‘hartzakje’

Dubbelwandig fibreus membraan dat het hart en de wortels van de grote vaten omgeeft. Bestaat uit een stugge externe fibreuze laag (fibreus pericard) en twee interne glinsterende sereuze membranen (pariëtale en viscerale laag van sereus pericard)

Pericardiale holte

Potentiële ruimte tussen de viscerale en pariëtale laag van het sereuze pericard. Het bevat een dun laagje sereuze vloeistof dat ervoor zorgt dat het hart vrij in de pericard kan bewegen.

Epicard

Buitenste dunne vlies van de hartwand, dat het hartspierweefsel omgeeft, wordt gevormd door de viscerale laag van het sereuze pericard.

sinus pericardium transversus

Holte, posterior gelegen t.o.v. de aorta en truncus pulmonalis en anterior gelegen t.o.v. de v. cava superior. Met je vinger kun je via de sinus naar de aorta en truncus pulmonalis. Belangrijke holte

Access: 
Public
BulletPoints bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

BulletPoints bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Beknopte samenvatting van de verplichte stof bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. 

  • Leerstof over hematologie: Interne Geneeskunde hoofdstuk 4, 5, 6, 8, 9 en 25, Basic Pathology hoofdstuk 11 en Recepten voor een goed gesprek hoofdstuk 1, 4, 5 en 6.
  • Leerstof over oncologie: Interne Geneeskunde hoofdstuk 10, 17, 18 en Basic Pathology hoofdstuk 5, 14, 17, 18 en 23.

Hematologie

Leerstof: Interne Geneeskunde hoofdstuk 4, 5, 6, 8, 9 en 25, Basic Pathology hoofdstuk 11 en Recepten voor een goed gesprek hoofdstuk 1, 4, 5 en 6.

  • Judoën: meegeven met de weerstand door middel van parafrase en gevoelsreflectie. Hierbij legt de arts de weerstand terug bij de patiënt.

  • Hoe om te gaan met weerstand? Herken en signaleer, onderzoek, ga na of je het wel of niet wil bespreken, benoem en bespreek.

  • Fasen gedragsverandering:
    - Precontemplatie: niet van plan te veranderen
    - Contemplatie: men overweegt om ooit te veranderen
    - Preparatie: men overweegt om binnen 1 maand het gedrag te veranderen
    - Actie: stappen zijn ondernomen om het gedrag te veranderen
    - Gedragsbehoud: het gedrag is meer dan 6 maanden veranderd

  • Stappen in het slecht nieuws gesprek: voorbereiding, mededeling, reactie, uitleg/vragen, afsluiting.

  • Pseudovragen: verwerkingsvragen door verwarring

  • 10 zorgdomeinen binnen de palliatieve zorg: pijn/symptoombestrijding, ondersteunen van het functioneren, psychosociale problemen, ziektelast, communicatie, kwaliteit van leven, aandacht voor de naasten, zorgplan opstellen en organisatie.

  • Fasen van Ross: ontkenning, woede, marchanderen (voornemens), depressie en aanvaarding.

  • Een tumor is ‘succesvol’ als: het onafhankelijk is van externe groei signalen en ongevoelig voor externe groei remmende signalen, vermijden van apoptose, oneindig doorgaan met delen, stimuleren van vaatgroei en omliggende weefsels infiltreren en metastaseren.

  • De meeste genetische veranderingen die tot tumorgroei leiden, zijn somatische mutaties door blootstelling aan carcinogenen. Slechts 5-10% van de carcinomen is erfelijk bepaald.

  • Hemochromatose is een ijzerstapelingsziekte en kan veroorzaakt worden door mutaties TFR2, SLC11A3 en HAMP-gen. De ontwikkeling van de ziekte hangt af van het ijzergehalte in het dieet, alcoholgebruik en gen modifiers.

  • De volgende cellen brengen de volgende antigenen tot expressie:
    - NK cellen: CD2, CD8, CD16 en CD56
    - Granulocyten/macrofagen: CD16
    - T-lymfocyten: CD2, CD3, CD4, CD8 en CD25
    - B-lymfocyten: CD19

  • EPO wordt gemaakt door de peritubulaire cellen in de nieren. Trombopoëtine wordt gemaakt door de lever.

  • SCF = stam cel factor, wordt gemaakt door fibroblasten, heeft een sterk synergisme met CSF. CSF is belangrijk bij het aanpassen van de hematopoëse voor verhoogde productie.

  • Voor een optimale hematopoëse is er nodig: een interactie van stamcellen, beenmergstroma en groeifactoren. IL-3 is een cytokine dat de hematopoëse stuurt.

  • Bij een botbiopt is goed de celrijkdom, de architectuur, fibrose en maligne cellen te zien.

  • .....read more
Access: 
Public
BulletPoints bij Leren Dokteren 4 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

BulletPoints bij Leren Dokteren 4 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2013-2014

 

  • Gerefereerde oorpijn heeft een oorzaak buiten het oor, dit is vaak een minder heftige en minder zeurende pijn.

  • Alarmsymptomen van een zuigeling met otitis media acuta (OMA): heftige malaise, hoge koorts en niet te stillen pijn.

  • OMA: infectie van het middenoor met koorts, pijn, loopoor (otorroe), rood en bomberend trommelvlies. De oorzaak is een ventilatie-drainage stoornis in de tuba auditiva, vaak in combinatie met een bovenste luchtweginfectie. Een bovenste luchtweginfectie leidt tot oedeem van het slijmvlies, wat zorgt voor een verminderde trilhaarfunctie. Hierdoor is er een verminderde drainage, wat leidt tot een blokkade wat weer leidt tot een onderdruk in het middenoor. De n. trigeminus wordt geprikkeld en dit zorgt voor de oorpijn. Door onderdruk is er ook zwelling van het slijmvlies gevolg door transsudatie van plasma; hier kunnen bacteriën zich in nestelen. Wordt in 20-50% van de gevallen veroorzaakt door een pneumokok.

  • Een trommelvliesperforatie (door necrose) bij OMA zorgt voor een loopoor en hierdoor verdwijnt de oorpijn.

  • Cholesteatoom: bij chronische ontsteking van het trommelvlies gaat het trommelvlies naar binnen groeien. Afgestoten huidcellen hopen zich op in het middenoor, en een cholesteatoom kan groeien in het middenoor.

  • Oorzaken van oorpijn per locatie:
    - Middenoor: OMA, otitis media met effusie, myringitis, furunkel, otitis externa, trauma
    - Gehoorgang: corpus alienum, furunkel, otitis externa
    - Oorschelp: herpes zoster, perichondritis
    - Referred pain: cariës, kaakproblemen, farynx of larynx problematiek

  • Perichondritis symptomen; roodheid van de huid, zwelling, afstaand oor en verschrompelen van de oorschelp.

  • Een otitis media acuta komt vaker voor bij kinderen, omdat:
    - Tuba auditiva bij kinderen loopt parallel aan de schedelbasis, bij volwassenen heeft de tuba een meer verticale stand (bij een horizontale stand kunnen bacteriën zich beter nestelen)
    - Kinderen zijn infectiegevoeliger
    - Adenoïdhypertrofie kan tubafunctie belemmeren

  • Otitis media met effusie: vloeistof achter een gesloten trommelvlies, zonder acute infectie. De klacht is vaak vooral gehoorverlies.

  • Myringitis: ontsteking van het trommelvlies, vaak een myringitis bullosa met blazen en een rood trommelvlies. Het heeft vaak een virale oorzaak.

  • Lawaaitrauma kan zorgen voor luxatie of een fractuur van de gehoorbeentjes;
    - Mechanisch (korte, hoge geluidsdruk); een barotrauma komt door een korte, sterke onderdruk in het middenoor. Hierdoor ontstaat een hemorragisch exsudaat en dit geeft oorpijn, gehoorverlies en oorsuizen.
    - Functioneel (continu hoog geluidsvolume, overprikkelde cochlea)

  • Risicogroepen voor een afwijkend beloop van een otitis: jonger dan 2 jaar met een recidief binnen 12 maanden, kinderen met het syndroom van Down, palatoschisis en een verminderde afweer.

  • Bij een trommelvlies perforatie door trauma is er een typische driehoekige perforatie met hemorragische randen.

  • Een verzekeringsarts heeft een beoordelende en adviserende taak wat betreft arbeidsongeschiktheidsregelingen. Hij werkt in publiek domein, dus voor de overheid. Een medisch adviseur werkt voor een private maatschappij en geeft medisch advies aan een verzekeraar.

  • 3B richtlijn: beoordelen,

  • .....read more
Access: 
Public
VU - Geneeskunde - blok 2.1.3 Groei en Ontwikkeling - Stamplijst

VU - Geneeskunde - blok 2.1.3 Groei en Ontwikkeling - Stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

 

Inhoudsopgave

The Immune System (Parham)

Illustrated textbook of paediatrics (Lissauer)

Basisboek Jeudgezondheidszorg

MIM’s Medical Microbiology

Leerboek Psychiatrie (Doreleijers)

Basis Histology (Junquiera)

 

Parham

.....read more

Ontwikkeling B-cel

In het beenmerg ontwikkelen hematopoetische stamcellen zich tot common-lymfoide-progenitor-cels (CPL-cel). Deze ontwikkelen zich verder tot B-cellen in zes stappen:
1) CPL’s verkrijgen functioneel antigeen-receptoren middels gen-rearragnement
2) Negatieve selectie

3) Positieve selectie
4) in deze fase circuleren de volwassen B-cellen tussen bloed en lymfoide weefsel, detecteren daar naar infecties

5) de B-cellen die door infecties geactiveerd worden gaan prolifereren

6) differentiatie van B-cellen waardoor plasmacellen ontstaan die antilichamen maken en waaruit geheugencellen gevormd kunnen worden.

Negatieve selectie (B-cel)

Identificeren en tot apoptose laten gaan van cellen die reageren op lichaamseigen componenten. Dit proces begint in het beenmerg en gaat door tot in de secundaire lymfoide organen.

Positieve selectie (B-cel)

De onvolwassen B-cel moeten vechten voor de beperkte aantal plaatsen in de follikels van de secundaire lymfoide weefsels. Waar ze verder uit rijpen tot volwassen B-cellen. Dit proces noem je positieve selectie.

Pro- B cellen

De functie van dit stadium is de vorming van een zware keten van het immunoglobuline (IgM). Aan het eind van deze fase moet deze cel twee dingen kunnen IgM tot expressie brengen en lichte ketens kunnen binden.

Zware keten

Om de zware keten te vormen worden er een aantal genen herschikt. Eerst D met J en daarna DJ met V.

Non-productive rearrangements er wordt geen functioneel eiwit gevormd.
productive rearrangements  er wordt wel een functioneel eiwit gevormd.

Pre-B cel

Wanneer de ontwikkelende B-cel een zware keten voor IgM heeft gevormd noem je het een pre- B cel. En vervolgens wordt de lichte keten gevormd.

Allelische exclusie

Aanpassingen in de aanmaak van B-cellen waardoor geen enkele B-cel op elkaar lijkt. Dit maakt ons immuunsysteem sterker.

Lichte keten

Er bestaan twee soorten lichte ketens: kappa en labda. Bij de herschikking van de V-J genen voor de lichte keten worden als eerste de kappa-vorm ‘geprobeerd. Op beide chromosomen wordt de gen rearangement toegepast Als dit op beide niet lukt wordt pas de labda uitgeprobeerd. Bij de lichte keten zijn er dus 4 kansen aanwezig om een geslaagde immunoglobuline te produceren.
Als dit lukt, stopt de herschikking. Wordt de lichte keten aan de zware keten gebonden. Als dit alle 4 de keren niet lukt gaat de cel in apoptose.

RAG- genen

Deze genen zijn nodig voordat de herschikkiing van zowel zware als lichte genen. Als de rearrangement succesvol is zal de transcriptie van deze genen worden gestopt.

TdT

Het enzym dat N-nucleotiden toevoegt tussen de losse

Access: 
Public
Notes bij Huid & afweer - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Huid & afweer - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat aantekeningen bij de tentamenvoorbereiding en de colleges, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

HC ‘Rondje cel (3)’, 16 september 2014

Cel communicatie

Cellen moeten op diverse soorten afstanden met elkaar kunnen communiceren. Dit kan op verschillende manieren gebeuren.

- endocrien: hierbij worden stoffen, zoals hormonen, afgegeven aan de bloedbaan. De hormonen gaan naar een target cel en binden aan een receptor op het celmembraan. Deze communicatie vindt op lange afstand plaats.

- paracrien: communicatie op korte afstand, zoals tussen een neutrofiel en macrofaag.

- synaptisch: neurontransmitters worden afgeven aan de synaps van een target cel door een neuron. De target cel kan bijvoorbeeld een spiercel zijn of een neuron.

- contactafhankelijk: bijvoorbeeld neutrofielen die binden aan ontstoken endotheelcellen.
Iedere cel reageert anders op het ontvangen van signalen. Dezelfde stof kan in de ene cel een secretie veroorzaken en in de andere cel een contractie. Over het algemeen zijn er vier reacties van een cel op een signaal. De cel kan delen, differentiëren, sterven of overleven.
Ook kan een signaal verschillende reacties veroorzaken binnen één cel. Als een molecuul bindt aan een receptor, worden er diverse ‘wegen’ geactiveerd. Een eiwit kan bijvoorbeeld geactiveerd worden, dit zal niet veel tijd kosten. Maar als er celdeling plaats gaat vinden, kost dit wel veel tijd. De meeste moleculen binden aan een receptor op de buitenkant van het celmembraan. Sommige kunnen binden aan een receptor op de binnenkant van een celmembraan. Dit zijn vetachtige moleculen, zoals steroïdhormonen en schildklierhormonen. Deze kunnen de lipidebilaag passeren.

Cytoskelet

Het cytoskelet heeft diverse functies. Het zorgt voor de vorm en stevigheid van een cel, voor transport binnen de cel, voor celmigratie en voor celdeling. Het cytoskelet is opgebouwd uit intermediaire filamenten, microtubili en actine filamenten.

Intermediaire filamenten: zorgen voor de stevigheid van de cel. Voornamelijk het celmembraan en kernmembraan worden verstevigd. Komen vooral voor in structuren die vaak met mechanische stress te maken hebben, zoals de huid. Ook komen ze voor in bindweefselstructuren en neuronen. Intermediaire filamenten vormen een netwerk door het cytoplasma. Ze zitten vast aan het celmembraan of aan cel-cel contactpunten.

Microtubili: zorgen voor intracellulair transport, celdeling en verankering van organellen in de cel. Ook bevorderen ze het cel-cel contact. Microtubili groeien vanuit centrosomen. Ze zitten vooral in cellen met trilharen, zoals cellen in het oor, in de luchtwegen en in de staart van een zaadcel. Microtubili zijn opgebouwd uit tubiline (een eiwit). De opbouw is een dynamisch proces. Ze worden constant voor een deel afgebroken en weer opgebouwd. Bepaalde medicijnen, zoals medicijnen tegen kanker, remmen dit dynamische proces waardoor de cel niet meer kan delen. Microtubili transporteren eiwitten en.....read more

Access: 
Public
Notes bij Bouw en bewegen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Bouw en bewegen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat aantekeningen bij de colleges en het syllabus, gebaseerd op studiejaar 2014-2015

Begrippen

Functionele histologie Hoofdstuk 4: Bindweefsel (blz. 113-139)

Bindweefsel Grondsubstantie die cellen, weefsels en organen kan verbinden.

Functies van bindweefsel Steun bieden, een transportmedium, bescherming tegen micro-organismen, herstel en opslag

Extracellulaire matrix Bestaat uit grondsubstantie, vezels en weefselvloeistof

Grondsubstantie extracellulaire matrix Bestaat uit proteoglycanen en glycoproteïnen.

Glycosaminoglycanen Liggen in de grondsubstantie. Zij zijn sterk hydrofiel.

Proteoglycanen Eiwitketen met daaraan verbonden glycosaminoglycanen

Glycoproteïnen Beïnvloeden interacties. Verzorgen hechting van cellen aan vezels.

Fibronectine Gemaakt door fibroblasten. Betrokken bij celadhesie en migratie.

Laminine Zorgt voor hechting tussen lamina basalis en epitheelcellen.

Chondronectine Zorgt voor adhesie tussen chondrocyten en collageen type II.

Collageen Meest voorkomende eiwit in lichaam geproduceerd door vele soorten cellen.

Fibrilvormend collageen Aggregatie van collageen zodat er fibrillen vormen

Netwerkvormend collageen Een deel van de lamina basalis.

Synthese van collageen Opgebouwd uit de aminozuren glycine, proline en lysine. Na uitscheiding uit de cel wordt het tropocollageen. Tropocollagenen worden gestapeld tot collageen fibrillen. Vervolgens worden er collageenbundels gevormd

Ehlers-Danlos syndroom Collageendeficiëntie, scheuren van bloedvaten.

Elastine vezels Gemaakt uit het eiwit elastine, erg rekbaar. Veel in bloedvaten.

Marfansyndroom Mutatie in fibrillinegen. Geen weerstand tegen druk en rekkrachten.

Weefselvloeistof Interstitiële vloeistof, lijkt op bloedplasma.

Oedeem Meer vloeistof in interstitium dan normaal.

 

Bindweefsel vaste cellen

Fibroblast Productie van de grondsubstantie, collageen en elastinevezels.

Fibrocyt Volwassen vorm van fibroblast.

Mestcel Komen vooral voor in huid en darmen. Spelen een rol bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties.

Anafylactische shock Na blootstelling aan antigeen. IgE bindt aan mestcel, waarna histamine release.

Hooikoorts Zelfde mechanisme, minder heftig.

Pericyt Liggen om endotheelcellen heen. Zelfde eigenschappen als endotheelcel of gladde spiercel.

 

Bindweefsel vrije cellen

Macrofaag Voorloper is monocyt. Activatie door lichaamsvreemde stof.

Lymfocyt Circuleren in het bloed. Migreren tijdens infectie door bloedvatwand heen middels diapedese.

Leukocyt Lymfocyt na migratie door het bloedvatwand.

Plasmacel Nemen na infectie.....read more

Access: 
Public
Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)

Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.

Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)

Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.

Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.

Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.

Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties

- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie, herkennen antigenen
- Polymorfonucleaire leukocyt (neutrofiele granulocyt): eliminatie van microben.....read more

Access: 
Public
Notes bij Start van het leven - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Start van het leven - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1 – Overerving uit de praktijk - deel 1 (24 september 2014)

Patiënte heeft in de familie een mutatie van het BRCA-1 gen. De vrouwen binnen hun familie die drager zijn hebben een verhoogde kans op borst kanker en eierstok kanker. Haar moeder heeft 5 jaar geleden borst kanker gehad, agressief groeiend, vorig jaar heeft ze ook eierstok kanker gehad. Toen hebben ze een biologische marker getest bij haar oma, moeder en haarzelf en haar zus. Haar oma was negatief voor de marker. Op dit moment was de.....read more

Access: 
Public
Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – Inleiding infectie & inflammatie

01-09-2014

Inleiding

Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).

Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:

  • Lokale reacties: A-symptomen

Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.

  • Systemische reacties: B-symptomen

Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:

  • Koorts

  • Koude rillingen

  • Malaise

  • Keelpijn

  • Hoofdpijn

  • Verminderde eetlust

  • Gewichtsverlies

  • (nacht)zweten

  • SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.

Micro-organisme

Zie het schema op blz 119 vd Meer.

Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.

Overview of bacterial infections

Sommige micro-organismen zijn heel typisch voor bepaalde infectieziekten; bij.....read more

Access: 
Public
Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

Colleges week 1

College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

29-09-2014

De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

Lichamelijk onderzoek

Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

Behandeling:

  • Leefregels

  • Dieet

  • Medicatie

  • Endoscopie

  • Radiologie

  • Chirurgie; resectie, transplantatie

Casus 1

Mevrouw geboren 1973.

Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

Access: 
Public
Notes bij Circulatie en vasculaire stoornissen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Circulatie en vasculaire stoornissen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – inleiding CVS

27-10-2014

Patiënte

We weten momenteel nog niet wat er met mevrouw aan de hand is.

Vragen uit de zaal:

  • Waar ligt u voor in het ziekenhuis?

Veel pijn in de voeten waardoor mevrouw niet meer kon lopen en staan, en de pijn is zo ondraaglijke dat ze nu niks meer kan.

Op de dia zien we wat mevrouw momenteel allemaal heeft zien langskomen aan haar bed in het ziekenhuis, je ziet dat dit allerlei verschillende specialisme zijn. Daarnaast zie je uitslagen van onderzoeken staan en medicatie gebruik. Voor elke patiënt houden we het zo bij, het is heel belangrijk dat elke arts goed zijn statussen bijhoud en dat je het er altijd weer bij kan pakken als dat nodig is.

  • Hoe is het begonnen?

Mevrouw is gevallen, op 4 april dit jaar, met haar scootmobiel. Ze wilde een bocht maken maar is toen gevallen en als het ware uit haar scootmobiel gelanceerd. Ze bleef haken achter een tuinhekje. Vanaf het moment dat ze gevallen is is er van alles gebeurd in haar benen en voeten. Na de val had mevrouw meteen heel veel last van haar voet, ze had een bloeduitstorting van 8cm doorsnee. Deze werd alleen maar groter en het werd erger. Uiteindelijk hebben ze haar hiervoor geopereerd. Ze hebben toen het bloed weg gehaald want dat drukt overal op.

Maar de pijn nam alleen maar meer toe en nu is het echt ondraaglijk. Eerst had mevrouw alleen last van haar voet waar de bloeduitstorting zat, maar later kreeg ze ook steeds meer last van haar andere voet.  En nu doen beide voeten heel erg pijn.

  • Waarom zat u in de scootmobiel?

Begin 2001.....read more

Access: 
Public
Notes bij Urologie, gynaecologie en nefrologie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Urologie, gynaecologie en nefrologie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

Week 1

College 1 – Inleiding in de urologie

24-11-2014

Anatomie

Urinewegen, komt niet echt terug in de cursus maar moet je wel weten. Hier de anatomie in het kort.

Nieren:

Nieren zijn retroperitoneale organen. De nieren bewegen met de ademhaling mee, ongeveer 2 wervels heen en weer. De nieren liggen los in je lichaam. Doordat ze losliggen heeft dit ook nadelen, bijvoorbeeld als je valt dan vallen je nieren nog wat langer door waardoor ze kapot kunnen gaan en los kunnen komen van hun “steel”.

Blaas

De blaas is een gespierde zak, die is gemaakt van glad spierweefsel. De binnenbekleding is bekleed met urotheel, dit is waterdicht epitheel, urine is een afvalproduct en wil je dus niet terug krijgen in je lichaam. Dus het is ook heel belangrijk dat dit epitheel niks door laat. De blaas is afkomstig van de einddarm.

De blaaswand bestaat uit (van binnen naar buiten):

  • Transitioneel epitheel

  • Lamina propria

  • Submucosa

  • M. detrusor vesicae (functie: voorkomen van retrograde ejaculatie)

  • Adventitia (met bloedvaten)

De blaas bij mannen: onder de blaas zit de prostaat (functie bij de voortplanting). Bij oudere mensen kan de prostaat ook plasklachten veroorzaken.

Bovenop de koepel van de blaas zit het median umbilical ligament, die naar de navelstreng toe loopt. Heel soms kan hier een carcinoom ontstaan.

Er zijn 3 soorten.....read more

Access: 
Public
Notes bij Horen, Zien & Voelen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Horen, Zien & Voelen - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

Handboek multidisciplinaire zorg

10. Complexiteit: screening en analyse

In de zorg komen steeds meer complexe problemen voor. Een complexe patiënt heeft verschillende aandoeningen. Dit wordt vaak gezien bij chronisch zieke patiënten. Bij de behandeling van deze patiënten zijn verschillende specialisten nodig. Dit wordt zorgcomplexiteit genoemd. Patiëntcomplexiteit en zorgcomplexiteit gaan dus vaak samen. Omdat de zorg voor complexe patiënten in de praktijk vaak lastig blijkt, zijn er verschillende methoden ontwikkeld om patiënten te screenen op complexiteit. Met deze methoden wordt geprobeerd vroeg in de zorg de behoeften van de patiënt in kaart te brengen, zodat zorg geoptimaliseerd kan worden en de verschillende specialistische behandelingen beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Het bepalen van de complexiteit wordt nu vooral aan het begin van een ziekenhuisopname gedaan.

Patiëntcomplexiteit

Voor het analyseren van de patiëntcomplexiteit wordt vaak gebruik gemaakt van de complexiteitspredictie indicator (COMPRI). Dit instrument meet de kwetsbaarheid van de patiënt en het risico op verminderd functioneren. Daarnaast neemt het de klinische beoordeling van de arts en de verpleegkundige mee in de uitslag. De beoordeling van de arts en de verpleegkundige weegt het zwaarst mee. De COMPRI wordt gebruikt om een voorspelling te doen over het zorggebruik. Met de verkregen informatie kan de zorg dusdanig geoptimaliseerd worden, dat de opnameduur en het gebruik van zorg na ontslag verminderen. Andere instrumenten die vaak gebruikt worden zijn de Hospital Admission Risk Profile (HARP), de Identification of Seniors At Risk (ISAR) en de Groningen Frailty Indicator (GFI). Bij deze instrumenten wordt vooral gekeken naar het bestaan van risicofactoren.

Zorgcomplexiteit

Voor het analyseren van de zorgcomplexiteit zijn geen specifieke instrumenten bekend. Er wordt wel gebruik gemaakt van.....read more

Access: 
Public
Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – inleiding psychisch functioneren

02-03-2015

Hallucinaties

Wanneer iemand stemmen hoort, kan er in de hersenen aangetoond worden dat er specifieke gebieden geactiveerd worden. Een organisch substraat is steeds vaker aan te tonen bij psychiatrische aandoeningen.

Leerdoelen blok

  • psychiatrisch onderzoek: cognitief, affectief en conatief functioneren

  • diagnostiek: vertoringen psychische functies

  • classificatiesystemen: DSM

  • behandelopties bij kinderen, volwassenen en ouderen

Het psychiatrisch onderzoek

  • Observatie: eerste indruk, etc.

  • Exploratie: wat is er aan de hand? Hoe zit iemand in elkaar?

  • Testen: klopt het wat je denkt?

Status mentalis

Door middel van bovenstaande drie punten uit psychiatrisch onderzoek: eerste indrukken, cognitieve functies (denken), affectieve functies (voelen/affect), conatieve functies (doen, wat op het gedrag en de motivatie daaruit voortvloeit), persoonlijkheidstrekken.

Video 1

Eerste indrukken van patiënt, je kijkt naar: gedrag, oogcontact, uiterlijke verzorging, manier van contact maken en contactgroei, coöperativiteit (= meewerkend, antwoorden op vraag), mate van gespannenheid, ziektebesef, etc.

Bij psychiatrische aandoeningen kan iemand er van de buitenkant vaak heel normaal uitzien, maar van de binnenkant kan iemand heel complex zijn.

Je moet iemand altijd de tijd geven om zijn verhaal te doen, maar daarna ga je gestandaardiseerde vragen af. Dit kan vervelend zijn voor de patiënt, omdat dit aan kan voelen als een verhoor. Ook kijk je tijdens een gesprek naar coherentie. Dit betekent samenhang. Je luistert naar zijn verhaal en concludeert of het een samenhangend, lopend verhaal is.

Om erachter te komen of iemand slim/niet slim is, vraag je naar iemands opleiding.

Wijdlopig denken = iemand komt terug bij het eerste beginonderwerp (“wat was de vraag ook.....read more

Access: 
Public
Notes bij Leren Dokteren 1 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Leren Dokteren 1 - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Wat is wetenschap? - Inleiding deel 2, 6, 7 en 8

Inleiding

Het zogenaamde ‘standaardbeeld van wetenschap’ staat centraal. Dit is de visie op wetenschap die aansluit bij de intuïtie van veel mensen. Volgens het standaardbeeld is wetenschap een zoektocht naar ware wetten en ware theorieën. Deze visie, die inhoudt dat elke stap die gemaakt wordt gebaseerd moet zijn op onbevooroordeeld verkregen feiten, is uitgewerkt in de empirische cyclus. Wetenschappelijke theorievorming begint met het verzamelen en aanleggen van een empirische feitenbasis. Hieruit kunnen zogeheten empirische wetten worden geformuleerd. Op grond hiervan kan vervolgens een theorie worden opgesteld. Deze theorie kan vervolgens weer worden getoetst worden op basis van feiten.

Het standaardbeeld van wetenschap: van verificatie naar confirmatie

Bij het opbouwen van het standaardbeeld van de wetenschap staan de natuurwetenschappen, zoals natuurkunde, scheikunde en biologie, model. Lange tijd vormde dit het ideaal van wat wetenschap hoorde te zijn. Hiernaast zijn ook andere stromingen belangrijk voor de wetenschap, waaronder: filosofie, geschiedenis, sociologie en economie. Deze diversiteit ontstaat doordat al de wetenschapsgebieden de begrippen ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ op hun eigen manier behandelen.

Het doel van de wetenschap is, volgens het standaardbeeld, het ontwikkelen van ware kennis over de ons omringende werkelijkheid. Het gaat in wetenschappelijk onderzoek om de vorming van ware theorieën, waarmee empirische verschijnselen uit de wereld verklaard kunnen worden.

Wetenschap bestaat in feite nogal kort. Vroeger werden dingen verklaard door onder andere intuïtie, openbaring of mythes. Datgene wat wetenschap onderscheidt van deze methoden, is de wetenschappelijke rationaliteit. In wetenschap moet elke stap verantwoord kunnen worden met feiten, opgedaan tijdens een waarneming of experiment. Logica en feiten vormen dus de pijlers van de wetenschappelijke rationaliteit. Alleen kennis die zo tot stand is gekomen, is betrouwbare kennis.

Het is niet zo dat wetenschap alleen maar gebaseerd is op rationaliteit. Het is de kunst om van de feiten een theorie te bedenken en daarvoor is.....read more

Access: 
Public
Notes bij Circulatie en volumeregulatie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Circulatie en volumeregulatie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

Begrippenlijsten

Esssential Clinical Anatomy - Hoofdstuk 1 – Thorax

.....read more

Mediastinum

Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior.

Mediastinum superior

Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus.

Transversale thoracale plaat

Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5.

Mediastinum inferior

Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van de thymus, lymfevaten, vet en bindweefsel), 2) mediastinum medius (bevat pericard, hart,

Access: 
Public
Notes bij Hersenen en Zintuigen - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Hersenen en Zintuigen - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

.....read more
Access: 
Public
Notes bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Hematologie en oncologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

Collegeaantekeningen week 1-5

Week 1 – College 1 – patiënt met acute myeloïde leukemie

Op de dia is de.....read more

Access: 
Public
Notes bij Leefstijl en medische interventies - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij Leefstijl en medische interventies - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

Collegeaantekeningen

Week 1: College 1: Introductie farmacokinetiek 1:Geneesmiddelen, hun toedieningsvormen en opname in het lichaam

Pharmacological basis of pharmacotherapy

De farmacodynamiek gaat over hoe de stof precies werkt in het lichaam, voornamelijk de aangrijpingspunten van geneesmiddelen in het lichaam (de receptoren/enzymen/transporters/ ionkanalen). Dit college ligt de nadruk op de farmacokinetiek.

De grafiek op de dia is erg belangrijk. Een farmacon dien je toe in een concentratie die op zijn minst de minimale effectieve concentratie overschrijdt maar niet de minimale toxische concentratie. Bij overschrijding van de toxische concentratie zijn de bijwerkingen toxisch voor het lichaam. Het is dus van belang om binnen het therapeutische raam te blijven.

Definities:

Farmacokinetiek= wat doet het lichaam met farmacon.

Farmacodynamiek = wat doet farmacon met lichaam. Farmacodynamiek is de verklaring van de werking van biologisch actieve verbindingen.

Studying the response of an individual to a drug

Er is altijd een relatie tussen de dosis van een farmacon en de effecten (de.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur - 2.2.2 Leefstijl en Medische Interventies - VU

Samenvatting literatuur - 2.2.2 Leefstijl en Medische Interventies - VU

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Vander’s Human Physiology

Het hartvaatstelsel

 

Het cardiovasculaire systeem bestaat uit verschillende soorten vaten. Al deze vaten hebben één ding gemeen: endotheel, een laag cellen die de binnenkant van de vaten bekleedt. Capillairen bestaan enkel uit endotheel, terwijl andere vaten ook lagen van bindweefsel en glad spierweefsel bevatten.

 

Grote arteriën

De grote systemische arteriën hebben een grote diameter en dikke wanden met veel elastisch weefsel. Ze hebben ook een beetje glad spierweefsel. Vanwege de grote diameter functioneren ze als pijpleidingen die het bloed naar de organen vervoert. Het elastische weefsel heeft als functie dat het de bloeddruk op peil houdt.

 

De elasticiteit van de wand wordt ook wel de compliantie genoemd. Dit is hoe makkelijk de vaatwand kan uitrekken onder een bepaalde druk. Wanneer het makkelijk uitrekt, geeft het maar een kleine drukstijging.

 

Compliantie = Δ volume / Δ druk

 

Hoe groter de compliantie, hoe gemakkelijker het vat kan uitrekken. Door bijvoorbeeld atherosclerose kan de compliantie minder worden.

Tijdens de systolische fase wordt er bloed uit het hart gepompt. Doordat de aorta uitrekt, schiet het bloed niet allemaal in één keer door, maar blijft er ongeveer één derde achter in de aorta. Wanneer de diastole begint, veert de aorta weer terug in zijn oorspronkelijke vorm, waardoor het bloed nog verder wordt geduwd. De volgende systole dient zich aan voordat al het bloed weg is. Daardoor zal de arteriële bloeddruk nooit nul worden.

 

De grootste arteriële bloeddruk is bij de piek van de ventriculaire ejectie. Dit is de systolische bloeddruk. De laagste bloeddruk is vlak voor de ventriculaire ejectie begint. Dit is de diastolische bloeddruk. De notatie van de arteriële bloeddruk is systolisch/diastolisch (bijvoorbeeld 120/80).

 

De polsdruk is het verschil tussen de systolische en diastolische bloeddruk, dus systolisch minus diastolisch. De belangrijkste factoren die de grootte van de polsdruk bepalen zijn:

  1. Slagvolume
  2. Ejectiesnelheid van het slagvolume
  3. Arteriële compliantie

Hoe groter het slagvolume, hoe sneller de ejectie en hoe lager de compliantie, hoe groter de polsdruk.

 

De gemiddelde arteriële druk (mean arterial pressure, MAP) is niet het gemiddelde van de systolische (SP) en diastolische druk (DP), omdat de diastolische fase twee keer langer duurt dan de systolische fase:

 

MAP = DP + 1/3 (SP – DP)

 

De MAP is belangrijk, omdat het aangeeft hoe groot de gemiddelde druk is waarmee het bloedplasma tegen de weefsels drukt. Compliantie heeft geen significant effect op de MAP.

 

De arteriële bloeddruk wordt gemeten met behulp van een sphygmomanometer en een stethoscoop. Een opblaasbare ‘cuff’ wordt om de arm geschoven. Deze wordt opgepompt tot een druk boven de systolische bloeddruk. Vervolgens wordt de stethoscoop onder de cuff, op de a. brachialis gelegd. De druk wordt langzaam verlaagd. Men luistert naar zogenaamde Korotkoff tonen. Dit zijn vibraties die gehoord worden wanneer de druk in de cuff iets lager is dan de systolische bloeddruk. Het bloed kan dan net door de arterie heen stromen, waardoor er turbulentie optreedt en er.....read more

Access: 
Public
Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Notes bij psychisch functioneren - Geneeskunde - VU (2013-2014)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

College 1 cluster A persoonlijkheden.

Wanneer het gaat om persoonlijkheidsstoornissen is het belangrijk om eerst te definiëren wat voor persoonlijkheid iemand is. Hierbij spelen adaptieve functies en vaardigheden een belangrijke rol. Deze worden gevormd uit habituele kenmerken van gedrag in negatieve, positieve en neutrale omstandigheden. Hierbij gaat het dus vooral om wat voor soort gedragingen en kenmerken heb je in een neutrale omstandigheid, in een positieve omstandigheid en in een negatieve omstandigheid. Verder wordt er gekeken naar toleranties en intrapsychische regulaties. De zogenaamde ik sterkte. Deze wordt bepaald door de aanpassing van de sterke en zwakke trekken. Respectievelijk de competenties en de kwetsbaarheid. Een echte persoonlijkheid is volgens de psychiatrie pas definitief na het 18e levensjaar. In de periode daarvoor is het wel ontwikkeld. Persoonlijkheidsstoornissen worden daarom pas vastgesteld wanneer iemand over de puberteit is. Vanaf het 18e levensjaar dus. Bij een persoonlijkheidsstoornis gaat het om een stabiel patroon van gedachten, gedragingen en gevoelens. Deze zijn terug te voeren tot in de adolescentie, ondermijnen het functioneren en brengen ernstig subjectief lijden met zich mee. Verder is het ook belangrijk te beseffen dat de persoonlijkheidsstoornissen vaak gekenmerkt worden door symptomen van extreme versies van normale karaktertrekkingen. Zo is iedereen wel een beetje huiverig voor vieze dingen maar zullen mensen met een smetvrees het naar een nieuw niveau tillen. Verder is er een sterke overlap tussen de categorieën binnen een persoonlijkheidsstoornis en voor het stellen van de diagnose heeft de interviewer veel informatie nodig die niet altijd makkelijk te verkrijgen is. Informatie zoals bijvoorbeeld hoe de ontwikkeling was als kind. Verder mag het gedrag niet het gevolg zijn van een stoornis op de andere DSM assen en dan gaat het met name om as I.

Wanneer er in de psychiatrie vreemde types voorbijkomen, kunnen het verschillende stoornissen zijn. Zo kan het een ontwikkelingsstoornis zijn bij kinderen die geclassificeerd zijn onder as I. Verder kan het een chronische psychose zijn bij volwassenen in het kader van bijvoorbeeld schizofrenie al dan niet in combinatie met middelenmisbruik. Ook kan het een ontwikkelingsstoornis zijn. Verder kan het een as II stoornis zijn zoals een cluster A persoonlijkheidsstoornis en ook komt comorbiditeit zoals een as I en een as II stoornis vaak voor. Cluster A persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door het beeld van een zonderling. Deze kan paranoïde, schizoïde of schizotypisch zijn. Cognitief hebben deze mensen een zwakke realiteitstoetsing, zijn ze gemakkelijk psychotisch en leven ze vaak in een fantasiewereld. Affecties tonen deze mensen weinig emoties en worden ze vaak omschreven als een gesloten boek. Conatief zijn het niet.....read more

Access: 
Public
Follow the author: Medicine Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2359