Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Mechanisms of Disease 1 en 2 - Geneeskunde UL - Studiebundel
- 2284 keer gelezen
Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.
1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?
a. Translesie synthese
b. Homologe recombinatie
c. Non-homologe end-joining
d. Nucleotide excisie repair (NER)
2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?
a. Methylering van de MYC promotor
b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen
c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen
d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen
3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:
a. Is alleen te vinden in de tumor
b. Is overerfbaar
c. Komt in alle cellen van het lichaam voor
d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over
4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?
a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”
b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”
c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”
d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”
5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.
a. Onjuist
b. Juist
6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.
a. Juist
b. Onjuist
7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:
a. Onjuist
b. Juist
8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?
a. Mesothelioom
b. Melanoom
c. Longkanker
d. Borstkanker
9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
a. Primair osteosarcoom
b. Metastase adenocarcinoom
c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)
d. Primair adenocarcinoom
10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.
a. T2N1M0
b. T2N2M0
c. T4N0M1
d. T4N1M0
11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:
a. PTEN
b. MSH 2
c. MSH 6
d. BRCA 1
12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?
a. Lever en hersenen
b. Lever en Longen
c. Longen en hersenen
d. Hersenen en botten
13. Een 76-jarige man heeft een tumor in de bovenkwab van de rechterlong. De patholoog beschrijft een epitheliaal tumorproces met infiltratieve groei. Aanvullend immunohistochemisch onderzoek toont sterkte nucleaire aankleuring met TTF-1. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
a. Adenocarcinoom
b. Plaveiselcelcarcinoom
c. Grootcellig neuroendocrien carcinoom
d. Carcinoïd
14. Wat is het belangrijkste verschil in behandeldoel bij een indolent of een agressief non-Hodgkin lymfoom?
a. Behandeling van een indolent lymfoom is gericht op symptoomverlichting en behandeling van een agressief lymfoom op genezing.
b. Behandeling van een agressief lymfoom is gericht op symptoomverlichting en behandeling van een indolent lymfoom op genezing.
c. Bij patiënten met een hoog Ann-Arbor stadium en een agressief lymfoom is directe start van behandeling noodzakelijk, terwijl er bij een laag Ann-Arbor stadium gewacht kan worden.
d. Bij patiënten met een hoog Ann-Arbor stadium en een indolent lymfoom is directe start van behandeling noodzakelijk, terwijl bij een agressief lymfoom met een laag Ann-Arbor stadium gewacht kan worden.
15. Welke uitspraak is juist met betrekking tot mutaties – betrokken bij het proces van leukemie – en het effect wat deze mutaties bewerkstelligen?
a. t(15;17) veroorzaakt een proliferatievoordeel zonder rijpingsblokkade
b. t(15;17) veroorzaakt een proliferatievoordeel met rijpingsblokkade
c. t(9;22) veroorzaakt een rijpingsblokkade zonder proliferatievoordeel
d. t(9;22) veroorzaakt een proliferatievoordeel zonder rijpingsblokkade
16. Chemotherapie en radiotherapie zijn geen behandelmethodes zonder complicaties. Welke complicatie kan men verwachten bij een patiënt met een doorgemaakt Hodgkin lymfoom waarvoor zij beide behandelingen heeft gehad?
a. Bronchiolitis obliterans met organiserende pneumonie (BOOP)
b. Claudicatio intermittens na eerdere chemoterapie
c. Coxartrose
d. Acute myeloïde leukemie na eeder chemotherapie
17. De oorzaken van anemie kunnen worden onderverdeeld in een verminderde productie, een toegenomen afbraak of een toegenomen verlies. Welke oorzaak scharen we onder een verminderde productie?
a. Sikkelcelziekte
b. Myelodysplastisch syndroom
c. Hemolytische ziekte van de pasgeborene
d. Paroxysmale nachtelijke hemoglobinurie
18. Een patiënt met een verhoogde bloedingsnijgingen laat bloedprikken. Hieruit komen onderstaande getallen Bloedingstijd 2 min 45 seconden <3 minuten APTT 24 seconden <30 seconden PT 1,4 seconden <13 seconden Fibrinogeen 3,9 g/L 2-4 g/L Trombocyten 330x10^9/L 150-400x10^9/L Welke aandoening is met deze waardes nu nog niet uitgesloten? Een deficiëntie van:
a. Factor VII
b. Factor IX
c. Factor XI
d. Factor XIII
19. Bij patiënten met een idiopathische veneuze trombose moet er altijd gedacht worden aan een kankerdiagnose. Hoe groot is de kans dat zo’n patiënt in de opeenvolgende 3 jaar een vorm van kanker ontwikkelt?
a. 3%
b. 10%
c. 35%
d. 60%
20. Waar zorgt plasmine voor bij trombolyse?
a. Plasmine is een cofactor voor activatie van TAFI
b. Het is het substraat van plasminogeen
c. Het is het enzym dat fibrine knipt
d. Het is de remmer van pro-urokinase
1. Onder invloed van bestraling kunnen enkelstrengs DNA-breuken ontstaan. Deze kunnen gerepareerd worden middels:
a. Base excisie herstel
b. Translesie synthese
c. Nucleotide excisie repair (NER)
d. Mismatch repair
2. Genetische veranderingen liggen ten grondslag aan het ontstaan van kanker. Bij chromosomale translocaties:
a. Worden groeibevorderende genen geactiveerd
b. Vindt er deletie plaats van groei remmende genen
c. Wordt apoptose bereikt
d. Vinden puntmutaties van proto-oncogenen plaats
3. In een tumorbiopt blijkt een puntmutatie in het K-ras gen aanwezig te zijn. Dit gen is een:
a. DNA-repair gen
b. Proto-oncogen
c. Tumor suppressor gen
d. Base-excisie repair gen
4. Cytologisch onderzoek is niet van toegevoegde waarde bij het onderscheid tussen:
a. Granulomateuze en abcederende ontsteking
b. Reactieve lymfeklier en een metastase van een melanoom
c. DCIS (ductaal carcinoom in situ) en een invasief mammacarcinoom
d. Een schildkliercyste met bloeding en een folliculair adenoom
5. Sommige tumoren zijn onderdeel van bepaalde syndromen. Mammatumoren kunnen voorkomen bij:
a. Retinoblastoom
b. Li-Fraumeni syndroom
c. Von Hippel-Lindau syndroom
d. MEN1
6. De moeder van patiënt X overleed twee jaar geleden aan endometriumcarcinoom op 58-jarige leeftijd. Nu is bij de jongste broer van de moeder darmkanker gediagnosticeerd, op 49-jarige leeftijd. Welke vorm van erfelijke darmkanker is het meest waarschijnlijk in deze familie?
a. Peutz Jeghers syndroom
b. Hereditair non-polyposis colorectaal carcinoom (HNPCC)
c. Late onnet familiaire clustering coloncarcinoom
d. Familiaire adenomateuze polyposis coli (FAP)
7. Een histologisch biopt van een longtumor toont proliferatie van cellen met relatief weinig cytoplasma en een soms wat verknepen aspect. In de celkernen bevinden zich geen prominente nucleoli. De tumorcellen zijn positief voor CD56, chromogranine en synaptofysine. Verder is de TTF sterk positief. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose.
a. Grootcellig neuroendocriencarcinoom
b. Kleincellig carcinoom
c. Plaveiselcelcarcinoom
d. Adenocarcinoom
8. Wat is het advies voor een patiënt die 8 dagen na de eerste chemokuur komt met 38.9 graden koorts.
a. SEH-verwijzing voor controle van het bloedbeeld
b. Paracetamol innemen
c. Als er geen andere symptomen zijn; voorlopig aankijken
d. Morgen terugbellen als er nog steeds sprake is van koorts.
9. Een 55-jarige man met een perifere longtumor (<2cm), zijn de mediastinale lymfeklieren tumor positief. De CT-scan laat hersenmetastasen zien. Er is sprake van TNM-stadium:
a. T1N2M0
b. T2N2M1
c. T3N2M1
d. T4N0M1
10. Benoem het volgende TNM-stadium: een primaire longtumor in de linker bovenkwab van 1,5cm, de mediastinale lymfeklieren blijken tumor positief, er worden geen metastasen op afstand gevonden.
a. T1N0M0
b. T1N2M0
c. T3N1M0
d. T3N2M0
e. T4N2M1
11. Een patiënt met stadium IV-longkanker wordt behandeld met chemotherapie. In verband met een solitaire botmetastase overweegt de arts behandeling met radiotherapie. Dit kan omschreven worden als:
a. Adjuvant
b. Neo-adjuvant
c. Palliatief
d. In opzet curatief
12. Voor prostaatcarcinoom bestaan verschillende behandelopties, met verschillende bijwerkingen. Wat is de beste optie voor een 73-jarige man mets stadium T2 prostaatcarcinoom, Gleasonscore 3+4, PSA 17 ng/ml. De patiënt wil niet geopereerd worden.
a. Uitwendige radiotherapie
b. Inwendige radiotherapie
c. Hormonale therapie
d. Afwachtend beleid
13. Trastuzumab is een monoklonaal antilichaam, tegen welke receptor is deze gericht?
a. De stamcel factor receptor (KIT)
b. VEGF-receptor
c. De platelet derived growth factor receptor (PFGFR)
d. HER2
14. Tijdens bestraling van een mammacarcinoom wordt soms gebruik gemaakt van de “breathhold” techniek. Waar dient dit voor?
a. Om het bestraalde longvolume te verminderen
b. Om beweging van de borst tijdens de ademhaling tegen te gaan
c. Voorkomen van hypoxie van de mamma, waardoor de tumorcellen gevoeliger zijn voor bestraling
d. Om de kans op latere schade aan de coronairarteriën te verminderen
15. Welke – meest voorkomende – bijwerking van opiaten moet gecontroleerd worden bij patiënten met pijnstilling?
a. Cardiotoxiciteit
b. Obstipatie
c. Hypertensie
d. Gewichtsverlies
16. Omcirkel de juiste stelling met betrekking tot complete remissie van AML na een remissie-inductie en consolidatiekuur.
a. De 5-jaarsoverleving zonder stamceltransplantatie is meer dan 50%.
b. De 5-jaarsoverleving wordt aanzienlijk verbeterd door een stamceltransplantatie.
c. De 5-jaarsoverleving voor patiënten ouder dan 60 jaar is beter dan voor die van
patiënten jonger dan 60.
d. De 5-jaarsoverleving wordt aanzienlijk beter door onderhoudschemotherapie gedurende 2 jaar.
17. Welke chromosoomafwijking heeft invloed op de prognose bij ALL?
a. Translocatie 8;21
b. Deletie chromosoom 9
c. Inversie 16
d. Translocatie 9;22
18. Het Philadelphia chromosoom wordt geassocieerd met een bepaalde hematologische maligniteit, welke?
a. CML
b. CLL
c. Maligne lymfoom
d. Myeloom
19. Een 75-jarige man presenteert zich bij de huisarts met pijnloze vergrote lymfeklieren op meerdere locaties. Hij heeft geen andere klachten. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
a. Multipel myeloom
b. CML
c. CLL
d. AML
20. Welke complicatie treedt vaak op bij chronische lymfatische leukemie?
a. Tandvleeshypertrofie
b. Hypothyreoïdie
c. Bacteriële infecties
d. Diepe veneuze trombose
21. Een goedaardige tumor met histologisch gladde spiercellen en expressie van actine en dessine, noemt men een:
a. Leiomyosarcoom
b. Leiomyoom
c. Pleiomorf lipoom
d. Rhabdomyoom
22. Een 51-jarige man met pijn in het linkerbeen heeft op radiologisch onderzoek een primaire tumor in de femurcortex, ter hoogte van de epifyse. Er bevinden zich kruimelige verkalkingen, meest waarschijnlijke betreft dit een:
a. Liposarcoom
b. Leiomyoom
c. Leiomyosarcoom
d. Adenocarcinoom
e. Osteosarcoom
23. Het profylactische HPV-vaccin is gericht tegen de volgende eiwitten:
a. E5 en E6
b. L1 en L2
c. L5 en L7
d. E6 en E7
24. Welke functie heeft Von Willebrand Factor?
a. Trombocyten adhesie
b. Het is cofactor in de activatie van factor X
c. Dragereiwit voor factor IX
25. Een patiënt heeft een toegenomen bloedingstijd, welke aanvullende bepalingen moeten er worden gedaan?
a. Vitamine C-spiegel
b. Factor XI
c. Trombocyten aggregatie
26. Welke receptor is defect indien er sprake is van Glanzmann thrombasthenie?
a. GPIa receptor
b. GPIIb/IIIa receptor
c. GPIb receptor
27. Een 26-jarige man heeft een APTT van 28 seconden, een PT van 12 seconden en een bloedingstijd van 10 minuten. Gedurende een appendectomie was er sprake van lang nabloeden en ook na het trekken van tanden moest hij terug naar de tandarts vanwege persisterend bloeden. Welke diagnose past het beste bij dit verhaal?
a. Factor XII-deficiëntie
b. Storage pool disease
c. Hemofilie B
28. Een patiënt met toegenomen bloedingsneiging heeft een APTT van 45 seconden, PT 12 seconden, bloedingstijd van 4.30 minuten, fibrinogeen 2.5 g/L, trombocyten van 182 x 10^9/L, a2-antiplasmine level van 108%. Welke pad zal waarschijnlijk aangedaan zijn?
a. De primaire hemostase en de fibrinolyse
b. De primaire hemostase en de secundaire hemostase
c. De secundaire hemostase en de fibrinolyse
29. Vitamine is noodzakelijk voor de ontwikkeling van bepaalde stollingsfactoren, welke?
a. II, VII, XI, X
b. II, V, VII, VIII
c. V, VIII, IX, XII
30. Welk pro-atherogeen effect heeft geoxideerd LDL?
a. Het inhibeert de aantrekking van macrofagen
b. Het verhoogt de productie van NO
c. Het stimuleert de expressie van vasculaire adhesie moleculen
31. Wat is de eerste stap in het proces van atherosclerose?
a. Gladde spiercel proliferatie
b. Endotheel dysfunctie
c. Calcificatie
d. Schuimlaag vorming van macrofagen
Geef aan juist of onjuist
Geef aan of juist of onjuist:
32. Een 80-jarige vrouw, zonder verdere co-morbiditeit, heeft een colonascendens carcinoom en locoregionale lymfekliermetastasen. Zij wordt in opzet curatief behandeld.
33. Neo-adjuvante chemoradiatie bij een rectumcarcinoom vermindert het risico op een locoregionaal recidief later.
1. Heel veel erfelijke vormen van kanker, autosomaal overgeërfd, worden veroorzaakt door mutaties in tumor suppressor genen, terwijl er heel weinig worden veroorzaakt door mutaties in oncogenen. Geef hiervoor een verklaring.
2. Benoem 6 bijwerkingen van chemotherapie bij vrouwen met borstkanker.
3. Een 60-jarige man heeft sinds een aantal weken bloedverlies per Anjum bemerkt. Op zijn werk vindt een reorganisatie plaats, waardoor hij mogelijk zijn baan kwijtraakt. Verder is hij de afgelopen 3 maanden 4kg afgevallen. Er zijn geen veranderingen in het ontlastingspatroon, wel heeft hij vaak buikkrampen net voor dat hij ontlasting heeft. A. Maak een DD bestaande uit 6 diagnoses:
a. Bij lichamelijk onderzoek blijken er geen afwijkingen. Er wordt een sigmoïdoscopie verricht, waarbij op 13cm vanaf de anaalring een afwijking wordt gezien, passend bij een tumor. Dit wordt bevestigd in een biopt.
b. Welk aanvullend onderzoek is nodig om verdere behandeling te bepalen?
c. Na neo-adjuvante behandeling, wordt de patiënt geopereerd. Welke behandeling zal hij ondergaan?
d. De patiënt blijft onder controle, waaruit bestaat deze en met welk doel worden patiënten regelmatig gecontroleerd?
1. Leukemie wordt onderverdeeld in de soort afwijking en het gevolg dat deze afwijking heeft. CML (chronische myeloïde leukemie) wordt gekenmerkt door t(9;22) en promyelocyten leukemie door t(15;17). Welk van onderstaande uitspraken is juist?
a. T(15;17) zorgt voor een proliferatievoordeel zonder rijpingsblokkade
b. T (15;17) zorgt voor een proliferatievoordeel met rijpingsblokkade
c. T (9;22) zorgt voor een rijpingsblokkade zonder proliferatievoordeel
d. T(9;22) zorgt voor proliferatievoordeel zonder rijpingsblokkade
2. Welk van onderstaande ziektebeelden kan een late complicatie zijn van eerdere chemotherapie en bestraling bij een patiënt met Hodgkin?
a. AML na chemotherapie
b. Bronchiolitis obliterans met organiserende pneumonie (BOOP) na radiotherapie
c. Heupartrose
d. Claudicatio interimaten na chemotherapie
3. Een 60-jarige man heeft een pathologische fractuur van zijn femur links, de foto toont een ossale lytische laesie. In het biopt blijkt het te gaan om een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stromareactie. Aan welke diagnose wordt nu gedacht?
a. Primair adenocarcinoom
b. Metastase adenocarcinoom
c. Primair osteosarcoom
d. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)
4. Wat is het belangrijkste verschil in behandeling van een indolent non-Hodgkin lymfoom en een agressief non-Hodgkin lymfoom?
a. Behandeling van een indolent lymfoom vereist voornamelijk symptoomverlichting en een agressief lymfoom genezing.
b. Het snel starten van de behandeling is nodig als er sprake is van een indolent lymfoom met een hoog Ann-Arbor stadium, er kan gewacht worden bij een agressief lymfoom met een laag Ann-Arbor stadium.
c. Behandeling van een agressief lymfoom vereist symptoomverlichting en een indolent lymfoom voornamelijk genezing.
d. Het snel starten van de behandeling is nodig als er sprake is van een agressief lymfoom met een hoog Ann-Arbor stadium, er kan gewacht worden bij een agressief lymfoom met een laag Ann-Arbor stadium.
5. Waar zorgt plasmine voor in het proces van trombolyse?
a. Plasmine is het substraat van plasminogeen
b. Plasmine is de cofactor in de activatie van thrombin activatable fibrinolysis inhibitors (TAFI)
c. Plasmine is de remmer van pro-urokinase
d. Plasmine is het enzym dat fibrine knipt
Geef aan juist of onjuist
6. Een 50-jarige vrouw komt op het spreekuur vanwege een palpabele zwelling in de linker oksel. Bij lichamelijk onderzoek wordt er een ulcerende tumor gezien. Cytologisch onderzoek is positief voor tumorweefsel, er worden geen metastasen op afstand gevonden. Er is sprake van TNM-stadium:
a. T4N0M1
b. T2N1M0
c. T4N1M0
d. T2N2M0
7. Welke bewering is onjuist? Een kiembaanmutatie:
a. Is erfelijk
b. Is alleen te vinden in de tumor
c. Erft autosomaal-dominant over in families waar kanker voorkomt
d. Komt in alle cellen van het lichaam voor
8. Bij welke vorm van kanker is er een minder duidelijke relatie met omgevingsfactoren?
a. Mesothelioom
b. Longkanker
c. Borstkanker
d. Melanoom
9. Een dubbelstrengs-breuk in het DNA kan foutenvrij gerepareerd worden middels:
a. Non-homologe recombinatie
b. Nucleotide excisie repair (NER)
c. Homologe recombinatie
d. Translesie synthese
10. Mevrouw X is drager van de BRCA1 mutatie. Welke van haar uitspraken is onjuist?
a. “Ik heb een grotere kans om ovariumkanker te krijgen dan borstkanker”
b. “Er bestaat een kans dat ik geen kanker krijg”
c. “Ik kan de mutatie van een van mijn ouders hebben geërfd”
d. “ de dochters van mijn broer kunnen de mutatie hebben”
11. Hoe groot is de kans om binnen 3 jaar kanker te ontwikkelingen bij patiënten met een idiopathische veneuze trombose?
a. 1%
b. 5%
c. 10%
d. 20%
12. Mutaties in het MYC proto-oncogen worden regelmatig in tumoren gevonden. Welke gebeurtenis kan leiden tot activeren van dit gen?
a. Genamplificatie van het gen
b. Frameshit mutatie in het MYC gen
c. Deletie van exon 5 van het MYC gen
d. Methylering van de MYC promotor
13. Bij een patiënt met bloedingsneigingen komen de volgende waarden uit het bloedonderzoek. Normaalwaarden tussen haakjes. Bloedingstijd 2 min 45 sec (<3 minuten) APTT 24 sec (<30 seconden) PT 1,4 sec (<13 seconden) Fibrinogeen 3,9g/L (2-4 g/L) Trombocyten 330 x 10^9 (150-400 x 10^9/L) Welke aandoening is met deze waarden nog niet uitgesloten?
a. Factor VII-deficiëntie
b. Factor IX-deficiëntie
c. Factor XI-deficiëntie
d. Factor XIII-deficiëntie
14. Anemie kan drie verschillende oorzaken hebben: minder productie, meer afbraak, of verlies. Wat zorgt voor minder productie van erytrocyten?
a. Paroxysmale nachtelijke hemoglobinurie
b. Sikkelcelziekte
c. Myelodysplastisch syndroom
d. Hemolytische ziekte bij een pasgeborene
15. Het Lynch syndroom wordt geassocieerd met een verhoogde kans op coloncarcinoom. Er wordt soms een kiembaanmutatie gevonden in:
a. PTEN
b. MSH6
c. APC
d. P16
16. Bij een R2 resectie is er chemoradiatie en neo-adjuvant behandeling aan vooraf gegaan.
17. Stralingsschade kan beter worden hersteld in gezonde cellen dan in tumorcellen. Dit heeft te maken met het fractioneren van de bestralingsdosis.
18. De populatie screenen op bepaalde aandoeningen is nuttig wanneer er sprake is van en hoge incidentie van de ziekte.
1. B
2. B
3. A
4. D
5. A
6. A
7. A
8. D
9. B
10. D
11. C
12. B
13. A
14. A
15. D
16. D
17. B
18. D
19. B
20. C
1. A
2. A
3. B
4. C
5. B
6. B
7. B
8. A
9. B
10. B
11. C
12. A
13. D
14. D
15. B
16. B
17. D
18. A
19. C
20. C
21. B
22. E
23. B
24. A
25. C
26. B
27. B
28. B
29. A
30. C
31. B
32. Juist
33. Juist
1. Oncogenen zijn gain-of-function genen, welke vaak de ontwikkeling van een embryo verstoren en om deze reden niet levensvatbaar zijn. Tumor suppressor genen zijn over het algemeen recessief, dus ze verstoren de ontwikkeling niet en geven pas een kankerfenotype in een later stadium van het leven.
2. Misselijkheid/braken, haaruitval, neutropenie, menopauze, algehele malaise, cardiomyopathie, neuropathie, cognitieve veranderingen.
3.
a. IBD, hemorroïden, rectumcarcinoom, poliep, fissuur, diverticulose, ischemische colitis, coloncarcinoom, Croon, Colitis Ulcerosa, angiodysplasiën, Meckels divertikel.
b. CT-thorax/abdomen, MRI-bekken, volledige colonoscopie.
c. LAR (low anterior resectie) met totale mesorectale excisie (TME) en eventueel een tijdelijk stoma.
d. CEA prikken indien het preoperatief verhoogd was, beeldvorming van de lever gezien mogelijke curatie bij beperkte metastasen, bijwerkingen van behandeling monitoren en psychosociale begeleiding.
1. D
2. A
3. B
4. A
5. D
6. C
7. B
8. C
9. C
10. A
11. C
12. A
13. D
14. C
15. B
16. Onjuist
17. Juist
18. Onjuist
Het lichaam heeft verschillende fysieke barrières voor infectie. Denk hierbij aan de huid, het muco-ciliaire transport in de luchtwegen, de lage PH in de maag en de commensalen in de darm.
Wanneer een van deze barrières toch wordt doorbroken, wordt als eerste het aangeboren afweersysteem actief. Er zijn twee belangrijke componenten
Cellulaire barrière – cellulaire aangeboren afweer
Moleculaire barrière – humorale aangeboren afweer
Cellulaire barrière
Het aangeboren afweersysteem zorgt voor een snelle reactie met een vast panel aan cellen die in staat zijn het micro-organisme te herkennen en op te ruimen. Daarnaast geven zij instructies voor de verdere ontwikkeling van de adaptieve immuun respons.
De volgende cellen spelen een rol bij de aangeboren afweerrespons:
Myeloïde component:
Neutrofiele granulocyten – fagocytose en bactericide mechanismen
Eosinofiele granulocyten – afweer tegen parasitaire infecties
Macrofagen – fagocytose, bactericide mechanismen en antigeen presentatie.
De voorloper van de macrofaag is de monocyt. Deze cel bevindt zich in het bloed.
Mestcellen – afgeven van histamine en andere mediatoren, spelen een grote rol bij allergie
Lymfoïde component:
NK-cellen (ILC-1 – TH1 cytokine producers) – afdoden van met virus geïnfecteerde cellen en het sturen van het ontstekingsmilieu
Th2 cytokine producers (ILC-2) – ontstekinsmilieu sturen
IL-17/IL-22 producers (ILC-3) – ontstekinsmilieu sturen
Wanneer een micro-organisme de fysiologische barrière doorbreekt ontstaat weefselschade. Er zullen vaso-actieve en chemotactische factoren worden uitgescheiden.
De vasoactieve factoren zorgen ervoor dat de bloedvatwand doorlaatbaar wordt en er op het vasculaire endotheel adhesiemoleculen tot expressie komen. Fagocyten kunnen aan de adhesiemoleculen binden (marginatie) en zich vervolgens door de vaatwand heen verplaatsen (extravasatie). Doordat de vaatwand meer doorlaatbaar wordt zal ook vocht uit de bloedbaan treden (exsudaat). Hierin zit onder andere complement en C-reactief proteïne.
De chemotactische factoren zorgen dat de afweercellen naar de plek van de infectie worden geleid.
Fagocytose is het effector mechanisme van de myeloide aangeboren afweercellen. Het wordt uitgevoerd door de macrofagen en de neurtofielen granulocyten. Mechanisme:
Receptoren op het oppervlak van de fagocyten herkennen bepaalde componenten van de het oppervlak van micro-organismen en binden (patroonherkenning).
PRR: patern recognition receptor op het membraan van de fagocyt
PAMP: pathogen associated molecular pattern op het micro-organisme
Het micro-organisme wordt opgenomen in de fagocyt. Er ontstaat een fagosoom.
Het fagosoom fuseert met lysosoom, waardoor een fagolysosoom ontstaat.
Deze notes zijn gebaseerd op het collegejaar 2015-2016
Een zelfstandig wonende weduwe van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38 graden koorts.
Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op.
Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.
Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.
Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.
Diagnose: community-acquired pneumonie (longontsteking).
Vervolg casus
Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.
SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:
temperatuur >38C of <36C
pols >90 slagen/minuut
ademfrequentie >20 keer/minuut
leukocytwaarde >12.000 of <4.000
Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.
Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties. Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.
Anatomie luchtwegen
Onderverdeling in bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een.....read more
Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2013-2014
Hoorcollege 1
Inleiding
Patiënt
Een weduwe, zelfstandig wonende dame van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38C koorts.
Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op. Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.
Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.
Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.
Diagnose: community-acquired pneumonie.
Aanvullende informatie
Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.
SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:
(1) temperatuur >38C of <36C
(2) pols >90 slagen/minuut
(3) ademfrequentie >20 keer/minuut
(4) leukocyt-waarde >12.000 of <4.000
Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.
Hoorcollege 2
Luchtweginfecties
Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties.
Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.
Anatomische indeling
Bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een plaats waar hij nestelt in de luchtwegen. De predelictieplaats van een virus is afhankelijk van zijn receptoren en die van het weefsel. De predelictieplaats van het rhinovirus betreft de neus, de farynx en de sinussen.
Indeling naar verwekker.....read more
Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2014-2015
Casus 1
Een meisje werd tijdens haar vakantie plotseling ziek. Ze kreeg hoge koorts, hoofdpijn en moest braken. In de loop van de dag zag haar moeder een paar kleine rode vlekjes op de huid. Uit lichamelijk onderzoek bleek dat ze 40 graden koorts had, een pols van 160/min, een ademhaling van 28/min en ze was niet meningeaal geprikkeld. Over de huid hadden zich inmiddels veel kleine donkerrode vlekjes verspreid over het hele lichaam.
Bij vlekjes moet je vaststellen of het gaat om roodheid of om een bloeding. In het geval van een bloeding is het epitheel beschadigd. De vlekjes bij het meisje konden niet weggestreken worden (met een glas), wat duidt op een ontsteking van de vaatwand. Dit is een belangrijk klinisch gegeven. Deze puntvormige bloedingen heten petechiën. Bij petechiën moet je meteen denken aan een meningokokkensepsis.
De oorzaak van dit ziektebeeld is dus een meningokokkensepsis. Meningokokken zijn gram-negatieve bacteriën die een patiënt snel ziek kunnen maken. Andere huidmanifestaties bij een meningokokkensepsis zijn: purpura (onderhuidse bloedingen) en ecchymosen (grotere plekken). Een extreme vorm waarbij grote plekken verschijnen, is purpura fulminans. De purpura en ecchymosen ontstaan in korte tijd. Ze zien er eerst rood-blauw uit en worden daarna bruin. Later treedt er ook necrose op.
Meningokokken zijn een belangrijke verwekker van ‘community acquired’ sepsis. In Nederland is groep B het meest frequent. Voor groep B meningokokken is geen vaccin. Er bestaan ook andere varianten meningokokken, zoals C, A, Y en W135. Het merendeel van de patiënten bestaat uit jonge kinderen en jongvolwassenen.
Om de verwekkers van een sepsis vast te stellen, moet men de plaats en het ziektebeeld bestuderen.
Het meisje had een SIRS (systemisch inflammatoire respons syndroom). Er wordt gesproken van een SIRS als tenminste twee van de volgende kenmerken aanwezig is:
lichaamstemperatuur >38 of <36
hartfrequentie > 90/min
ademfrequentie >20/min
leukocyten in het bloed >12000/ml of <4000/ml
Een SIRS kan optreden ten gevolge van een infectie. Er wordt dan gesproken van een sepsis. Een sepsis kan leiden tot een septische shock en multi-orgaan falen.
Het kan effect hebben op het hart, de longen, de nieren, het centraal zenuwstelsel, de darmen, de lever en de stofwisselingsorganen.
Er zijn ook andere verwekkers van sepsis. Bijvoorbeeld een pneumokok vanuit de longen, of een E. Coli vanuit de urinewegen (gramnegatieve bacterie) of streptokokken groep A vanuit de huid. Een SIRS zelf is een systemische inflammatoire respons syndroom (ontstekingsrespons) en kan ook worden veroorzaakt door trauma, verbranding of andere oorzaken.
Patiënten op de intensive care, ouderen, jonge kinderen, patiënten met een chronische ziekte en mensen met een afweerstoornis hebben meer risico op een sepsis.
Meningokokken kunnen het lichaam binnendringen via de nasopharyhnx. De bacterie bindt allereerst aan een receptor op het epitheel (adhesie). De mens is de enige gastheer. Er is sprake van kolonisatie bij 8-20% van de mensen. De bacterie.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Indeling luchtweginfecties | bovenste/onderste type plaats verwekkers |
bovenste luchtweginfecties | rhinitis rhinosinusitis laryngitis pharyngitis tonsillitis otitis media verkoudheid |
onderste luchtweginfecties | bronchitis (acuut en chronisch) bronchiolitis pneumonie |
pneumonie | cap = community acquired pneumonia verwekkers: pneumokok, h. influenzae, mycoplasma pneumoniae, legionella pneumofila hap = hospital acquired pneumonia pneumonie 3 dagen na opname verwekkers: niet zo virulent, wel resistant gram negatieve bacteriën (e.coli), s. aureus |
vaccinatieprogramma | Difterie (b), kinkhoest (b), tetanus (b), polio (v), bof (v), mazelen (v), rode hond (v), meningokok (b), haemofilus influenza b (gekapselde b), pneumokok (b), HPV (v) (b) = bacterie (v) = virus |
afweer | effectief, specifiek, adaptief, geheugen |
diversiteit van pathogenen | grootte, opbouw, samenstelling, manier van invaseren, manier van koloniseren, manier van verspreiden |
fysiologische barrière tegen pathogenen | mechanisch, chemisch, flora, stroming (kan ook in combinatie) oog, trachea, bronchi, maag, darm, huid, urinair systeem, vagina |
aspecifieke afweer | mechanisch (bijvoorbeeld in luchtwegen) fagocytose ontsteking (vaso-actieve en chemotactische stoffen, verhoogde permeabiliteit) moleculair (complement) (lysis, opsonisatie, chemotaxis) |
specifieke afweer | B- en T-lymfocyten |
B-lymfocyten | herkenning > proliferatie tot geheugen of effector cellen > productie antistoffen |
antistoffen | immunoglobulines bestaan uit constant en variabel deel 5 klassen: IgG, IgA, IgM, IgE, IgD |
T-lymfocyten | herkenning APC > differentiëren in cytotoxische (CD8) of helper (CD4) cellen |
rijken indeling | domein, rijk, stam, klasse orde, familie, genus (geslacht), species (soort) |
bouw bacteriën | |
celwand bacterien | gram positief: dikke peptidoglycaanlaag gram negatief: dunne peptidoflycaanlaag, periplasmatische ruimte, buiten membraan |
fimbriae en pilli | aan oppervlak te zien hechting en uitwisseling van genetisch materiaal
|
flagella | “staart” motortje in celwand 4 typen: monotrichous polar, amphitrichos, lophotrichous, peritrichous |
impetigo | verschijnselen: papel uitgroeiend tot een blaasje, rode hof, rode natte uitslag en korstvorming oppervlakkige infectie verwekker: GAS (groep A streptokokken) of S. Aureus behandeling: lokaal zalf > fusidine of mupirocine systemisch: flucloxacilline |
furunkel | = steenpuist verschijnselen: diepe plaatselijke acute ontsteking van de huid in een haarfollikel, lokaal huidabsces, ophoping van granulocyten en necrotisch weefsel behandeling: rijping of ontlasten |
karbunkel | = |
Bevat een gedeelte van de stof bij Global Health
Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.
Hoorcolleges:
HC-01: Introduction to G2MD1
HC-02: Introduction to the Immune System
HC-03: Innate and Adaptive Immune Responses
HC-04: Pathology of Normal Immune Responses
HC-05: Mechanisms of Adaptive Immunity
HC-06: B- and T-Cell Generation and Diversity
HC-07: Pathology of Inflammatory Reactions – I
HC-08: Pathology of Inflammatory Reactions – II
HC-09: Tissue Injury and Repair
HC-10: Repair Mechanisms
PD-01: Abdominal Pain
Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:
Acute and chronic inflammation
Disordered immunity
Cell/tissue injury and repair
Hemodynamische aandoeningen
Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)
Metabolic and degenerative disorders
Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)
De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.
Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.
The immune system
Microorganisms
Infectious diseases
Prevention and control
Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)
Auto- immunity
Transplantation
Het hoorcollege begint met een filmpje: man valt zomaar neer tijdens bowlen voor 10 sec. Dit komt door een autoimmuun disorder, waarbij je spieren verslappen en flauwvalt als je opgewonden bent.
Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. Het basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:
De physical barrières
Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2014-15.
Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:
Acute and chronic inflammation
Disordered immunity
Cell/tissue injury and repair
Hemodynamische aandoeningen
Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)
Metabolic and degenerative disorders
Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)
De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.
Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.
The immune system and its opponents
Infectious diseases
Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)
Auto- immunity
Prevention and control
Transplantation
Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. De basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:
De physical barrières
Innate immune system
Adaptive immune respons
De physical barrières: Het epitheel is een niet penetreerbare laag. Het bekleed de buitenkant van ons lichaam, maar ook verschillende holtes binnenin het lichaam. Denk aan de longen en de gastro-intestinale tractus. Maar ook de urinewegen zijn bekleed met een epitheel. De epitheelcellen zitten dicht op elkaar. In de long bevatten de epitheelcellen cilia. Deze vegen als het ware de ziekteverwekkers omhoog. Bij de huid zie je wederom dat de epitheelcellen dicht op elkaar zitten. De huid bevat een hoornlaag waardoor het nog lastiger is voor ziekteverwekkers om binnen te dringen. Het darmepitheel zie je ook weer de epitheelcellen die dicht op elkaar zitten. Maar je ziet ook.....read more
Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.
Voor soortgelijke vragen en casussen, zie ook
1. What structural component contains a Gram-positive bacteria?
Lipopolysaccharide
Lipoteichoic acid
Outer membrane
Periplasmic space
2. Which organism can form cysts?
Staphylococcus aureus (S. Aureus)
Entamoeba histolytica
Aspergillus fumigatus
Cytomegalovirus
3. Bacteria can transfer resistance in different ways against antimicrobial agents. In which transfer is a bacteriophage (virus) involved?
Conjugation
Transduction
Transformation
Transfection
4. A 38-year-old man from Somalia has cervical lymph node TBC. If you take a lymph node biopsy, which histological pattern will most likely be seen?
Acute pyogenic inflammation
Chronic inflammation and fibrosis
Granulomas
Necrosis without inflammation
5. A woman of 52-year-old who had a renal transplantation one month ago has dyspnea, fever (39.2), and non-productive cough. On the X-ray of the chest is an interstitial pneumonia visible and a broncho-alveolar lavage shows that cytomegalovirus is present in the lavage fluid. Indicate which disorder of host defence has likely played a major role in the pathogenesis. (1 anwer)
Presence of corpus alienum
Break in skin integrity
Break in mucous membrane integrity
Chronic granulomatous disease
Common variable immunodeficiency
Complement deficiency
Granulocyte function disorder
Granulocytopenia
Leukocyte adhesion deficiency
Spleen dysfunction/asplenia
Incomplete emptying of urinary bladder
Severe combined immunodeficiency (SCID)
Lack of gastric acid
Impaired coughing
Impaired cell-mediated immunity
Impaired intestinal peristalsis
Impaired colonization resistance
Impaired ciliary function
X-linked agammaglobulinaemia
6. How can a cytomegalovirus be recognized in histology?
7. A pregnant woman has not been vaccinated against rubella. She does not know whether she had rubella in the past. Serology shows that IgG antibodies against rubella are negative and IgM antibodies against rubella are positive. How should this test be interpreted?
She had rubella earlier and the foetus is protected by maternal antibodies
She is recently infected with rubella implicating a risk for the foetus
This has no consequences if she is completetely asymptomatic
8. A 26-year-old male visits the general practitioner because.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013 (oude curriculum). Nog steeds bruikbaar bij huidige curricula waar dit onderwerp wordt behandeld.
1. Which of the findings mentioned below can be seen in a sputum Gram
preparation of a patient with pneumococcal pneumonia? (the counts are per
field in an enlargement of 1000x)
a. 10-15 squamous epithelial cells; 0-2 leukocytes; 0-2 Gram-positive cocci in chains;
5-10 fine Gram-negative rods; 3-5 Gram-positive cocci in groups.
b. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-positive diplococci.
c. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-negative diplococci .
d. 0-2 squamous epithelial cells; 5-10 leukocytes, over 100 fine Gram-negative rods.
2. Extended-matching question
Options:
a. Adequate heating of food
b. Antimicrobial prophylaxis
c. Asepsis
d. Use of protective gown
e. Protection against mosquito bites
f. Desinfection of skin
g. Desinfection of instruments, surfaces, devices
h. Control of animal reservoir
i. Hand hygiene
j. Use of gloves, nonsterile
k. Use of gloves, sterile
l. Cold storage of food
m. Wearing a face mask, surgical
n. Wearing a face mask, FFP1, FFP2
o. Passive immunisation
p. Sewage treatment
q. Cleaning with water and soap
r. Screening of blood products
s. Sterilisation
t. Vaccination
u. Vector control
v. Nursing in an isolation room
w. Water purification
x. No intervention or control measure necessary
Indicate which measure(s) should be taken. Mark compartment x
on the computer form when you are of the opinion that no
measure is necessary.
2.1. A 28-year-old man had a motor accident in Greece and was admitted to a local
hospital. After 3 weeks he was transferred directly to a Dutch hospital. One of
his wounds was colonised with methicillin-resistant Staphylococcus aureus
(MRSA). The MRSA is still sensitive for the antibiotic vancomycin. Give four
measures that should be taken in the Dutch hospital
2.2. A 50-year-old refugee from Somalia is admitted into hospital with a lung cavity
due to tuberculosis. He coughs up blood-stained, purulent sputum. Give two
preventive measures.
3. A 73 year-old male is in the Intensive Care Unit after heart surgery. He is on
artificial respiration, has an intravenous catheter in the arteria subclavia, and a
urinary catheter. As he has fever and suspected sepsis, he is started on
intravenous antibiotic therapy.
Give your opinion of the patient’s host defence.
a. His barrier function is impaired.
b. His granulocyte function is impaired.
c. His complement function is impaired.
d. His humoral immunity is impaired.
e. His cellular immunity is impaired.
4. Why does Haemophilus influenzae only cause invasive disease like meningitis
when it has a capsule?
a. It is impossible for the bacterium to enter the cerebrospinal fluid space
unencapsulated.
b. The capsule causes tissue damage, which triggers the inflammatory reaction.
c. The capsule protects.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. Voor veel kankervormen is echter de omgeving belangrijk dan de erfelijke belasting. Een voorbeeld van kankers door omgevingsfactoren zijn industriele kankers, die komen door het werken met chemische stoffen zoals asbest. Gezien niet alle mensen die met deze stoffen in aanraking komen kanker ontwikkelen, is er dus wel een genetische factor; zo lopen mensen met kortere telomeren meer risico. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen.
Bij vrouwen komt borstkanker het meest voor; maar hoe eerder de eerste zwangerschap hoe minder kans hierop. Epigenitica (erfelijke factoren die niet met de DNAsequence te maken hebben) is hierbij van belang. Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies dragen veel bij aan dit onderzoek. Bloedgroep A geeft extra risico op vooral maagkanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in in het DNA of hebben RNA dat de celdeling promoot (wat ook weer in het genoom wordt ingebouwd). Virussen hebben maar drie genen nodig (een voor antigenen, een voor reverse transcriptase en een voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogene hebben.
Oncegenen (ook wel c-onc genoemd) zijn varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, er zijn er nu 50 geïdentificeerd. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan: er zijn dingen uitgewisseld, herrangschikt of zelfs helemaal weg. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden verandert. Bij chronische myeloide leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit, waardoor een gefuseerd eiwit ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt. Gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij een gen gekopieerd wordt, kan bij proto-oncogenen leiden tot het ontstaan van een oncogen. Hierbij ontstaan heel veel oncoproteïnes. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’. Ras, een gen betrokken bij DNA transfectie, is een vaak gemuteerd bij kanker.
Naast het verlies van de functie van de proto-oncogenen hebben kankercellen vaak ook problemen met de signaal transductie, een pathway die zorgt dat proliferatie en differentiatie goed verloopt. Proto-oncogenen zijn door de evolutie heen goed in stand gebleven: ze zijn dus erg belangrijk. Ze zorgen voor signaal transductie door:
Phosfolisering van serine, threonine en tyrosine, waardoor de kinase
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De rode bloedcel heeft geen nucleus, geen mitochondria en geen ribosomen. Een kleine hoeveelheid enzymsystemen zorgt voor de productie van energie die nodig is voor de biconcave vorm, verschillende ion-pompen en hemoglobine. Glucose wordt omgezet in energie door de glycolytische pathway (Embden-Meyerhof) en de hexose monofosfaat pathway. Bij deze reacties komt 2,3-BPG vrij, dat de affiniteit van Hb voor zuurstof verlaagt en de zuurstof dissociatie curve naar rechts beweegt.
G6PD is onderdeel van de hexose monofosfaat pathway en zorgt ervoor dat NADPH wordt gevormd. Deficiëntie van dit enzym leidt tot hemolytische anemie. Deze aandoening komt vaak voor, vooral in Afrika, rond het Middellandse zeegebied, het Midden-Oosten en in zuid-oost Azië. Het is een X-gebonden aandoening, die vooral bij mannen voorkomt. Omdat er meer dan 400 typen G6PD zijn, zijn er veel verschillende varianten van de aandoening. In de mildere vormen is de hemolyse self-limiting, terwijl in de ernstigere vormen plotselinge anemie kan optreden die tot de dood kan leiden. Het herkennen van de aandoening en urgente transfusie is erg belangrijk in deze gevallen. Symptomen zijn anemie, geelzucht en hemoglobinurie ten gevolge van een snelle intravasculaire hemolyse.
Hemolyse bij G6PD deficiëntie kan optreden bij:
-acute medicijn geinduceerde hemolyse
-favisme: overgevoeligheid voor fava-bonen
-chronische hemolytische anemie
-neonatale geelzucht
-infecties
-mottenballen die naftaleen bevatten
Laboratoriumonderzoek toont normale bloedwaarden tussen aanvallen. Tijdens aanvallen zijn de volgende kenmerken te zien: irregulaire, samengetrokken cellen, bite cells, blister cells, Heinz bodies en reticulocytose. Hemolyse is aanwezig en screening testen kunnen de G6PD deficiëntie aantonen. Behandeling bestaat uit het stoppen van uitlokkende medicijnen, behandelen van infecties en bloedtransfusie.
Na G6PD deficientie is dit het meest voorkomende defect van het rode bloedcel metabolisme. Het is een autosomale recessieve aandoening die tot hemolytische anemie en splenomegalie leidt. Anemie met een verhoogd 2,3-BPG is aanwezig. Het bloeduitstrijkje vertoont verstoorde (prickle) cellen en reticulocytose. Pyruvaat kinase activiteit is laag. Bloedtransfusie en splenectomie zijn aangewezen behandelingen.
Gebrek aan dit enzym leidt tot ophoping van deels gedegradeerd RNA, wat zichtbaar wordt als basofiele stippels in rode bloedcellen. Dit is ook zichtbaar in lood-vergiftiging, omdat lood dit enzym inhibeert. Voor diagnostiek kan het enzym gemeten worden in erytrocyten.
De oorzaken van verworven hemolytische anemie kunnen worden ingedeeld in 3 groepen:
Immuun-destructie van erytrocyten: auto-antilichamen, allo-antilichamen, medicijn-geinduceerde antilichamen
Non Immuun-destructie van erytrocyten: verworven membraan-defecten, mechanische factoren, secundair aan systemische aandoeningen
Overige oorzaken: toxinen, malaria, hypersplenisme, brandwonden, medicijnen en chemicaliën.
Bij deze verworven aandoeningen zullen auto-antilichamen binden aan erytrocyten en deze.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Bij de behandeling van kankerpatiënten komen vaak lokale (chirurgie en radiotherapie) en systemische behandelingen aan bod. Dit kan tegelijkertijd of elkaar opvolgend. Deze medicijnen werken vaak via mechanismen als de celcyclus, apoptose en signaaltransductiepaden. Geneesmiddelen tegen kanker kunnen we in 4 groepen indelen:
chemotherapie met celdodende eigenschappen, hormonale behandeling, doelgerichte moleculen die een specifiek proces in de tumor verstoren en immuuntherapie. Bij immuuntherapie versterk je de activiteit van de gastheer tegen de tumor. De behandelstrategie bepaal je door eerst onderscheid te maken of het om een curatieve of palliatieve situatie gaat. Palliatieve zorg is op verbetering van kwaliteit van leven gericht en daarna pas op levensverlenging.
Chemotherapie bestaat uit chemische of organische moleculen die voornamelijk snel delende cellen doden. Het niet selectief voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale cellen. Deze medicijnen grijpen vooral aan op het DNA. Door cellijnen af te leiden van verschillende ‘solide’ tumoren, kunnen chemotherapeutica nu ook op andere punten aangrijpen in de cel. Nieuwe medicatie, die specifieke functies blokkeren, werken trager en hebben minder bijwerkingen, zoals antimetabolieten. Alkylerende stoffen werken veel sneller en hebben meer bijwerkingen.
Cytostatica werken in op de actieve celdeling, omdat delende cellen gevoeliger zijn en minder tijd hebben om DNA schade te herstellen. Antimetabolieten grijpen aan op de DNA-synthese, topo-isomerase remmers werken tijdens DNA-verdubbeling (S-fase) en vinca-alkaloïden en taxanen tijdens de daadwerkelijke celdeling (M-fase). Fasespecifieke middelen moeten bij voorkeur gedurende langere tijd continu of frequent toegediend worden. Alkylerende middelen en antibiotica brengen permanente schade aan gedurende de hele cyclus.
Veel preklinische modellen dienen telkens een bepaalde hoeveelheid chemotherapie toe, die steeds eenzelfde percentage tumorcellen doodt. Logaritmische celdoding/’log kill’ betekent dan ook de activiteit die nodig is om het aantal tumorcellen met één logaritme af te laten nemen. Dit werkt alleen op de groeifractie van de tumor, de cellen die delen, en kan de tumor dus slechts gedeeltelijk doden. Hoe groter de fractie, hoe groter het effect van de chemotherapie. De meeste tumoren vertonen een gompertziaanse groeiwijze, te zien als een S-vormige curve. Het is de som van het aantal groeiende, afstervende en in rust verkerende cellen. In het begin zijn er weinig cellen, maar wel in groeifase, dan komt een steile tweede fase doordat er veel cellen zijn en een hoge groeifractie. In het derde deel zijn er veel cellen, maar weinig in groei, dus vlakt de curve weer af.
Kleinere laesies hebben grotere fractie, reageren dus sneller en hebben kleinere kans op aanwezige recidieven. Verwijderen van grote letsels voor het behandelen met chemotherapie kan dus heel nuttig zijn. Tevens hebben grote tumoren meer cellen en daarmee meer kans resistent te zijn voor een behandeling.
Complete remissie (CD), partiële remissie (PD), stabiele ziekte (SD) of progressieve ziekte (PD) zijn klinische definities.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.
De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.
In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.
Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.
Meestal wordt eenmaal daags een fractie van 2-2,5 Gy gegeven, in totaal.....read more
Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.
Bij de behandeling van een patiënt met kanker zijn er veel disciplines betrokken. Hierbij kan gedacht worden aan de patholoog, medische oncoloog, de radioloog, de oncoloog, de pulmonoloog en de psycholoog.
De sociale en mentale omstandigheden van patiënten met kanker zijn erg belangrijk. Wanneer een patiënt weinig familieleden en/of sociale contacten heeft, dan zal deze persoon over het algemeen het.....read more
Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.
1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?
a. Translesie synthese
b. Homologe recombinatie
c. Non-homologe end-joining
d. Nucleotide excisie repair (NER)
2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?
a. Methylering van de MYC promotor
b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen
c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen
d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen
3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:
a. Is alleen te vinden in de tumor
b. Is overerfbaar
c. Komt in alle cellen van het lichaam voor
d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over
4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?
a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”
b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”
c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”
d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”
5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.
a. Onjuist
b. Juist
6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.
a. Juist
b. Onjuist
7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:
a. Onjuist
b. Juist
8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?
a. Mesothelioom
b. Melanoom
c. Longkanker
d. Borstkanker
9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
a. Primair osteosarcoom
b. Metastase adenocarcinoom
c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)
d. Primair adenocarcinoom
10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.
a. T2N1M0
b. T2N2M0
c. T4N0M1
d. T4N1M0
11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:
a. PTEN
b. MSH 2
c. MSH 6
d. BRCA 1
12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?
a. Lever en hersenen
b. Lever en Longen
c. Longen en hersenen
d. Hersenen en botten
13. Een 76-jarige man.....read more
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.
Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)
Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.
Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.
Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.
Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties
- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie, herkennen antigenen
- Polymorfonucleaire leukocyt (neutrofiele granulocyt): eliminatie van microben.....read more
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
01-09-2014
Inleiding
Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).
Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:
Lokale reacties: A-symptomen
Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.
Systemische reacties: B-symptomen
Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:
Koorts
Koude rillingen
Malaise
Keelpijn
Hoofdpijn
Verminderde eetlust
Gewichtsverlies
(nacht)zweten
SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.
Micro-organisme
Zie het schema op blz 119 vd Meer.
Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.
Overview of bacterial infections
Sommige micro-organismen zijn heel typisch voor bepaalde infectieziekten; bij.....read more
Deze bundel bevat aantekeningen van alle hoorcolleges van het blok Mechanisms of Disease 1 van de studie Geneeskunde aan de Universiteit Leiden, collegejaar 2020/2021.
This bundle contains notes of all lectures from the module Mechanisms of Disease 1, Medicine, Leiden University, academic year 2020/2021.
Deze bundel bevat uitwerkingen van alle hoorcolleges, patientdemonstraties en eventuele (proef)tentamens van het blok Mechanisms of Disease 2 van de studie Geneeskunde aan de universiteit Leiden.
Bevat een gedeelte van de stof bij Global Health
Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.
Voor soortgelijke vragen en casussen, zie ook
1. What structural component contains a Gram-positive bacteria?
Lipopolysaccharide
Lipoteichoic acid
Outer membrane
Periplasmic space
2. Which organism can form cysts?
Staphylococcus aureus (S. Aureus)
Entamoeba histolytica
Aspergillus fumigatus
Cytomegalovirus
3. Bacteria can transfer resistance in different ways against antimicrobial agents. In which transfer is a bacteriophage (virus) involved?
Conjugation
Transduction
Transformation
Transfection
4. A 38-year-old man from Somalia has cervical lymph node TBC. If you take a lymph node biopsy, which histological pattern will most likely be seen?
Acute pyogenic inflammation
Chronic inflammation and fibrosis
Granulomas
Necrosis without inflammation
5. A woman of 52-year-old who had a renal transplantation one month ago has dyspnea, fever (39.2), and non-productive cough. On the X-ray of the chest is an interstitial pneumonia visible and a broncho-alveolar lavage shows that cytomegalovirus is present in the lavage fluid. Indicate which disorder of host defence has likely played a major role in the pathogenesis. (1 anwer)
Presence of corpus alienum
Break in skin integrity
Break in mucous membrane integrity
Chronic granulomatous disease
Common variable immunodeficiency
Complement deficiency
Granulocyte function disorder
Granulocytopenia
Leukocyte adhesion deficiency
Spleen dysfunction/asplenia
Incomplete emptying of urinary bladder
Severe combined immunodeficiency (SCID)
Lack of gastric acid
Impaired coughing
Impaired cell-mediated immunity
Impaired intestinal peristalsis
Impaired colonization resistance
Impaired ciliary function
X-linked agammaglobulinaemia
6. How can a cytomegalovirus be recognized in histology?
7. A pregnant woman has not been vaccinated against rubella. She does not know whether she had rubella in the past. Serology shows that IgG antibodies against rubella are negative and IgM antibodies against rubella are positive. How should this test be interpreted?
She had rubella earlier and the foetus is protected by maternal antibodies
She is recently infected with rubella implicating a risk for the foetus
This has no consequences if she is completetely asymptomatic
8. A 26-year-old male visits the general practitioner because.....read more
Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.
Hoorcolleges:
HC-01: Introduction to G2MD1
HC-02: Introduction to the Immune System
HC-03: Innate and Adaptive Immune Responses
HC-04: Pathology of Normal Immune Responses
HC-05: Mechanisms of Adaptive Immunity
HC-06: B- and T-Cell Generation and Diversity
HC-07: Pathology of Inflammatory Reactions – I
HC-08: Pathology of Inflammatory Reactions – II
HC-09: Tissue Injury and Repair
HC-10: Repair Mechanisms
PD-01: Abdominal Pain
Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:
Acute and chronic inflammation
Disordered immunity
Cell/tissue injury and repair
Hemodynamische aandoeningen
Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)
Metabolic and degenerative disorders
Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)
De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.
Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.
The immune system
Microorganisms
Infectious diseases
Prevention and control
Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)
Auto- immunity
Transplantation
Het hoorcollege begint met een filmpje: man valt zomaar neer tijdens bowlen voor 10 sec. Dit komt door een autoimmuun disorder, waarbij je spieren verslappen en flauwvalt als je opgewonden bent.
Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. Het basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:
De physical barrières
Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2014-15.
Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:
Acute and chronic inflammation
Disordered immunity
Cell/tissue injury and repair
Hemodynamische aandoeningen
Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)
Metabolic and degenerative disorders
Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)
De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.
Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.
The immune system and its opponents
Infectious diseases
Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)
Auto- immunity
Prevention and control
Transplantation
Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. De basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:
De physical barrières
Innate immune system
Adaptive immune respons
De physical barrières: Het epitheel is een niet penetreerbare laag. Het bekleed de buitenkant van ons lichaam, maar ook verschillende holtes binnenin het lichaam. Denk aan de longen en de gastro-intestinale tractus. Maar ook de urinewegen zijn bekleed met een epitheel. De epitheelcellen zitten dicht op elkaar. In de long bevatten de epitheelcellen cilia. Deze vegen als het ware de ziekteverwekkers omhoog. Bij de huid zie je wederom dat de epitheelcellen dicht op elkaar zitten. De huid bevat een hoornlaag waardoor het nog lastiger is voor ziekteverwekkers om binnen te dringen. Het darmepitheel zie je ook weer de epitheelcellen die dicht op elkaar zitten. Maar je ziet ook.....read more
Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. De risico op kanker wordt bepaald door een combinatie van genetische en omgevingsfactoren. Zo bestaan industriële kankervormen door chemicaliën en kiezen mensen voor een ongezonde levensstijl met roken en alcohol. Mensen met genetisch kortere telomeren hebben meer risico op kanker. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen. Ook spelen epigenitica een rol. Dit zijn erfelijke factoren die niets met de DNAsequence te maken hebben.
Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Borstkanker is de meest voorkomende kanker bij vrouwen. De incidentie van kanker blijkt te variëren in verschillende populaties blijkt uit epidemiologische studies. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies en muizenstudies bewijzen dat omgevingsfactoren nog meer bepalend zijn dan erfelijke belasting. Uit associatiestudies blijkt dat bloedgroep A extra risico geeft op maagkanker. Sommige biochemische factoren geven een predispositie voor kanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in het DNA in of hebben RNA dat de celdeling bevorderd. Retrovirussen hebben maar drie genen nodig (gag: voor antigenen, pol: voor reverse transcriptase en env: voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogen, hebben voor transformatie.
Cellulaire oncogenen (ook wel c-onc genoemd) zijn gemuteerde varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, die een grote rol spelen bij differentiatie en celgroei. Virale oncogenen (v-onc) worden door virussen in de cel gebracht. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan door translocatie, herrangschikking of inserties en deleties. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden veranderd. Bij chronische myeloïde leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit door reciproke translocatie, wat leidt tot een Philadelphia Ph1 chromosoom waarbij een gefuseerd eiwit (ABL-BCR) ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt door de regulatiefactoren van een immuunglobuline.
Proto-oncogenen kunnen ook geactiveerd worden door gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij er meerdere kopieën van een gen worden aangemaakt. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’, genaamd double minute chromosomes of homogeneously staining regions. Dit treedt vaak op bij de MYC-familie van genen. Het veranderen van een cel door het toevoegen van nieuw DNA heet transfectie. De oncogeniteit van Ras en KIT wordt geactiveerd door een puntmutatie......read more
Hemorragische diathese (verhoogde bloedingsneiging) kan ontstaan ten gevolge van:
Verhoogde fragiliteit van bloedvaten
Bloedplaatjes deficiëntie of dysfunctie
Verstoring van de coagulatie, ofwel bloedstolling
Er zijn verschillende laboratoriumtesten:
Protrombine tijd (PT): beoordeelt de extrinsieke stollingscascade, waarbij de stolling van plasma wordt gemeten in seconden na toevoeging van exogeen tromboplastine. Verlengde PT duidt op deficiëntie van factor V, VII, X, protrombine of fibrinogeen.
Partiele tromboplastine tijd (PTT): beoordeelt de intrinsieke stollingscascade, waarbij de stolling van plasma wordt gemeten in seconden na toevoeging van glaspoeder, kaoline, cefaline en Ca2+. Een verlengde PTT duidt op deficiëntie van factor V, VIII, IX, X, XI, XII, protrombine of fibrinogeen.
Plaatjes telling: de hoeveelheid bloedplaatjes in het bloed kan een indicatie geven voor bepaalde aandoeningen. De normaalwaarde is 150 – 300 x 103 plaatjes/µL. Trombocytopenie duidt op een samenklontering van bloedplaatjes en een trombocytose duidt op een myeloproliferatieve aandoening.
Test van plaatjesfunctie: Op dit moment is er geen test die een adequate toetsing van de functies van bloedplaatjes kan uitvoeren. Experimentele testen zijn in ontwikkeling. Meer gespecialiseerde testen kunnen de hoeveelheid fibrinogeen, fibrine eindproducten en specifieke stollingsfactoren meten. Een plaatjesaggregatietest en bloedingstijd test kunnen iets bepalen over de functie van von Willebrand factor.
Deze groep aandoeningen wordt ook wel non-trombocytopenische purpura’s genoemd. Ze komen vaak voor, maar geven meestal kleine bloedingen in de huid of slijmvliezen, waaronder petechiën en purpura. Soms ontstaan echter grotere bloedingen. PT, PTT, plaatjestelling en andere bloedtesten zijn meestal normaal.
Deze klinische manifestaties kunnen optreden door infecties (meningococcus, endocarditis), medicijnen en genetische aandoeningen. Bij scheurbuik en Ehlers-Danlos syndroom is er aantasting van collageen in bloedvaten, wat tot microvasculaire bloedingen kan leiden. Henoch-Schönlein purpura is een systemische aandoening, die wordt veroorzaakt door deposities van antilichamen in bloedvaten, wat leidt tot purpura uitslag, koliekpijn in de darmen, polyartralgie en acute glomerulonephritis. Hereditaire hemorragische telangiectasia (Weber-Osler-Rendu syndroom) is een aandoening die wordt gekarakteriseerd door uitgezette en kronkelige bloedvaten met dunne vaatwanden en sereuze bloedingen. Bij perivasculaire amyloïdose leidt een complicatie van lichte keten amyloïdose tot verzwakte vaatwanden, leidend tot petechiën.
Vermindering in plaatjesaantal kan bloedingen veroorzaken in de huid, de gastro-intestinale en urogenitale slijmvliezen en zelden intracraniaal (zeer ernstig). Trombocytopenie wordt gedefinieerd als minder dan 100 x 103 plaatjes/µL, bloedingen treden op bij minder dan 20 x103 plaatjes/µL. Oorzaken van trombocytopenie zijn:
Verminderde productie in het beenmerg of aantasting van megakaryocyten: ten gevolge van leukemie, alcohol, medicijnen, aplastische anemie en HIV.
Verminderde bloedplaatjes overleving: die immuun-gemedieerd kan zijn, waarbij antilichamen plaatjes afbreken (auto- of
Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.
1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?
a. Translesie synthese
b. Homologe recombinatie
c. Non-homologe end-joining
d. Nucleotide excisie repair (NER)
2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?
a. Methylering van de MYC promotor
b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen
c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen
d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen
3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:
a. Is alleen te vinden in de tumor
b. Is overerfbaar
c. Komt in alle cellen van het lichaam voor
d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over
4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?
a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”
b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”
c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”
d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”
5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.
a. Onjuist
b. Juist
6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.
a. Juist
b. Onjuist
7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:
a. Onjuist
b. Juist
8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?
a. Mesothelioom
b. Melanoom
c. Longkanker
d. Borstkanker
9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
a. Primair osteosarcoom
b. Metastase adenocarcinoom
c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)
d. Primair adenocarcinoom
10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.
a. T2N1M0
b. T2N2M0
c. T4N0M1
d. T4N1M0
11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:
a. PTEN
b. MSH 2
c. MSH 6
d. BRCA 1
12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?
a. Lever en hersenen
b. Lever en Longen
c. Longen en hersenen
d. Hersenen en botten
13. Een 76-jarige man.....read more
Bij de behandeling van een patiënt met kanker zijn er veel disciplines betrokken. Hierbij kan gedacht worden aan de patholoog, medische oncoloog, de radioloog, de oncoloog, de pulmonoloog en de psycholoog.
De sociale en mentale omstandigheden van patiënten met kanker zijn erg belangrijk. Wanneer een patiënt weinig familieleden en/of sociale contacten heeft, dan zal deze persoon over het algemeen het ziekteproces (mentaal) zwaarder ervaren dan een patiënt met een groot sociaal netwerk.
Als een patiënt bestraald is, dan kan het zijn dat het zichtbaar is dat er een bestraling is geweest. Kanker behandelen is één ding, maar het kan mensen voor de rest van hun leven tekenen door zichtbare tekens. Er zijn drie klassen van behandelingen voor kanker: chirurgisch (dus via een operatie een tumor verwijderen), systemisch (chemotherapie) en radiotherapie (bestraling).
Kanker is een ziekte die in meerdere stadia ontstaat. Er zijn 6 tot 7 mutaties nodig om een normale epitheel cel te veranderen in een invasief carcinoom. De.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. Voor veel kankervormen is echter de omgeving belangrijk dan de erfelijke belasting. Een voorbeeld van kankers door omgevingsfactoren zijn industriele kankers, die komen door het werken met chemische stoffen zoals asbest. Gezien niet alle mensen die met deze stoffen in aanraking komen kanker ontwikkelen, is er dus wel een genetische factor; zo lopen mensen met kortere telomeren meer risico. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen.
Bij vrouwen komt borstkanker het meest voor; maar hoe eerder de eerste zwangerschap hoe minder kans hierop. Epigenitica (erfelijke factoren die niet met de DNAsequence te maken hebben) is hierbij van belang. Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies dragen veel bij aan dit onderzoek. Bloedgroep A geeft extra risico op vooral maagkanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in in het DNA of hebben RNA dat de celdeling promoot (wat ook weer in het genoom wordt ingebouwd). Virussen hebben maar drie genen nodig (een voor antigenen, een voor reverse transcriptase en een voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogene hebben.
Oncegenen (ook wel c-onc genoemd) zijn varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, er zijn er nu 50 geïdentificeerd. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan: er zijn dingen uitgewisseld, herrangschikt of zelfs helemaal weg. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden verandert. Bij chronische myeloide leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit, waardoor een gefuseerd eiwit ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt. Gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij een gen gekopieerd wordt, kan bij proto-oncogenen leiden tot het ontstaan van een oncogen. Hierbij ontstaan heel veel oncoproteïnes. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’. Ras, een gen betrokken bij DNA transfectie, is een vaak gemuteerd bij kanker.
Naast het verlies van de functie van de proto-oncogenen hebben kankercellen vaak ook problemen met de signaal transductie, een pathway die zorgt dat proliferatie en differentiatie goed verloopt. Proto-oncogenen zijn door de evolutie heen goed in stand gebleven: ze zijn dus erg belangrijk. Ze zorgen voor signaal transductie door:
Phosfolisering van serine, threonine en tyrosine, waardoor de kinase
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Atherosclerose wordt gekenmerkt door lesies van de tunica intima (atheromen of atherosclerotische plaques) die het lumen van het bloedvat binnendringen. Een atheroom bestaat uit een zachte, gele kern van vetten, foam cellen en debris, die bedekt is met een witte, fibreuze kap opgebouwd uit gladde spiercellen, macrofagen, collageen en andere componenten. Atherosclerotische plaques kunnen scheuren wat leidt tot stolling en trombose; ook kunnen ze leiden tot vorming van aneurysmata.
Atherosclerose is verantwoordelijk voor zeer veel morbiditeit en mortaliteit (ongeveer de helft van alle doodsoorzaken) in de Westerse wereld. Ischemische hart ziekte en myocardinfarct zijn uitingen van atherosclerose en ook CVA’s kunnen hierdoor veroorzaakt worden.
Epidemiologie: Atherosclerose komt vooral voor in de Westerse wereld en in mindere mate in Centraal en Zuid Amerika, Afrika en delen van Azië. Prevalentie en ziektelast wordt mede bepaald door risicofactoren, waarvan sommige verworven zijn en afhankelijk van leefwijze, terwijl anderen genetisch zijn. Deze risicofactoren versterken elkaar met een vermenigvuldiging: 2 risicofactoren geven ongeveer een 4 keer zo groot risico.
Voorbeelden van constitutionele (bepaald door het lichaam, niet aanpasbare) risicofactoren zijn:
Leeftijd: hoewel atherosclerose progressief is, presenteert het zich klinisch pas rond de 30-50 jaar. De incidentie van myocardinfarct neemt met een 5-voud toe tussen de 40 en 60 jaar. Overlijden ten gevolge van ischemische hartziekte neemt met de leeftijd toe.
Geslacht: Mannen hebben over het algemeen een hogere kans om atherosclerose te ontwikkelen dan vrouwen. Vrouwen voor de menopauze zijn redelijk beschermd tegen atherosclerose vanwege de aanwezigheid van oestrogenen. Na de menopauze neemt de incidentie van atherosclerose geassocieerde aandoeningen toe. Geslacht beïnvloed ook andere factoren zoals hemostase, infarct genezing en myocardiale remodelling.
Genetica: Familiegeschiedenis is de meest significante onafhankelijke risicofactor voor atherosclerose. Hoewel overerfbare aandoeningen zoals familiale hypercholesterolemie zijn geïdentificeerd, is het grootste gedeelte van overerfbare atherosclerose multifactorieel met overerving van verschillende polymorfismen en familiale clustering van andere risicofactoren zoals diabetes en hypertensie.
Voorbeelden van aanpasbare risicofactoren zijn:
Hyperlipidemie of beter gezegd hypercholesterolemie, met hoge levels van LDL cholesterol geven een hogere kans op atherosclerose. LDL geeft in de periferie cholesterol af aan weefsels, maar kan zich ophopen in wanden van bloedvaten wat leidt tot vorming van atherosclerotische plaques. HDL cholesterol neemt in tegenstelling tot LDL cholesterol op uit weefsels en transporteert het naar de lever voor excretie. Hogere niveaus van HDL zijn dan ook gecorreleerd met minder risico op atherosclerose.
Dieet dat veel cholesterol en verzadigde vetten bevat (dooiers van eieren, dierlijke vetten, boter) verhoogt plasma cholesterol, terwijl voedsel dat weinig cholesterol bevat en veel.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De rode bloedcel heeft geen nucleus, geen mitochondria en geen ribosomen. Een kleine hoeveelheid enzymsystemen zorgt voor de productie van energie die nodig is voor de biconcave vorm, verschillende ion-pompen en hemoglobine. Glucose wordt omgezet in energie door de glycolytische pathway (Embden-Meyerhof) en de hexose monofosfaat pathway. Bij deze reacties komt 2,3-BPG vrij, dat de affiniteit van Hb voor zuurstof verlaagt en de zuurstof dissociatie curve naar rechts beweegt.
G6PD is onderdeel van de hexose monofosfaat pathway en zorgt ervoor dat NADPH wordt gevormd. Deficiëntie van dit enzym leidt tot hemolytische anemie. Deze aandoening komt vaak voor, vooral in Afrika, rond het Middellandse zeegebied, het Midden-Oosten en in zuid-oost Azië. Het is een X-gebonden aandoening, die vooral bij mannen voorkomt. Omdat er meer dan 400 typen G6PD zijn, zijn er veel verschillende varianten van de aandoening. In de mildere vormen is de hemolyse self-limiting, terwijl in de ernstigere vormen plotselinge anemie kan optreden die tot de dood kan leiden. Het herkennen van de aandoening en urgente transfusie is erg belangrijk in deze gevallen. Symptomen zijn anemie, geelzucht en hemoglobinurie ten gevolge van een snelle intravasculaire hemolyse.
Hemolyse bij G6PD deficiëntie kan optreden bij:
-acute medicijn geinduceerde hemolyse
-favisme: overgevoeligheid voor fava-bonen
-chronische hemolytische anemie
-neonatale geelzucht
-infecties
-mottenballen die naftaleen bevatten
Laboratoriumonderzoek toont normale bloedwaarden tussen aanvallen. Tijdens aanvallen zijn de volgende kenmerken te zien: irregulaire, samengetrokken cellen, bite cells, blister cells, Heinz bodies en reticulocytose. Hemolyse is aanwezig en screening testen kunnen de G6PD deficiëntie aantonen. Behandeling bestaat uit het stoppen van uitlokkende medicijnen, behandelen van infecties en bloedtransfusie.
Na G6PD deficientie is dit het meest voorkomende defect van het rode bloedcel metabolisme. Het is een autosomale recessieve aandoening die tot hemolytische anemie en splenomegalie leidt. Anemie met een verhoogd 2,3-BPG is aanwezig. Het bloeduitstrijkje vertoont verstoorde (prickle) cellen en reticulocytose. Pyruvaat kinase activiteit is laag. Bloedtransfusie en splenectomie zijn aangewezen behandelingen.
Gebrek aan dit enzym leidt tot ophoping van deels gedegradeerd RNA, wat zichtbaar wordt als basofiele stippels in rode bloedcellen. Dit is ook zichtbaar in lood-vergiftiging, omdat lood dit enzym inhibeert. Voor diagnostiek kan het enzym gemeten worden in erytrocyten.
De oorzaken van verworven hemolytische anemie kunnen worden ingedeeld in 3 groepen:
Immuun-destructie van erytrocyten: auto-antilichamen, allo-antilichamen, medicijn-geinduceerde antilichamen
Non Immuun-destructie van erytrocyten: verworven membraan-defecten, mechanische factoren, secundair aan systemische aandoeningen
Overige oorzaken: toxinen, malaria, hypersplenisme, brandwonden, medicijnen en chemicaliën.
Bij deze verworven aandoeningen zullen auto-antilichamen binden aan erytrocyten en deze.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Bij de behandeling van kankerpatiënten komen vaak lokale (chirurgie en radiotherapie) en systemische behandelingen aan bod. Dit kan tegelijkertijd of elkaar opvolgend. Deze medicijnen werken vaak via mechanismen als de celcyclus, apoptose en signaaltransductiepaden. Geneesmiddelen tegen kanker kunnen we in 4 groepen indelen:
chemotherapie met celdodende eigenschappen, hormonale behandeling, doelgerichte moleculen die een specifiek proces in de tumor verstoren en immuuntherapie. Bij immuuntherapie versterk je de activiteit van de gastheer tegen de tumor. De behandelstrategie bepaal je door eerst onderscheid te maken of het om een curatieve of palliatieve situatie gaat. Palliatieve zorg is op verbetering van kwaliteit van leven gericht en daarna pas op levensverlenging.
Chemotherapie bestaat uit chemische of organische moleculen die voornamelijk snel delende cellen doden. Het niet selectief voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale cellen. Deze medicijnen grijpen vooral aan op het DNA. Door cellijnen af te leiden van verschillende ‘solide’ tumoren, kunnen chemotherapeutica nu ook op andere punten aangrijpen in de cel. Nieuwe medicatie, die specifieke functies blokkeren, werken trager en hebben minder bijwerkingen, zoals antimetabolieten. Alkylerende stoffen werken veel sneller en hebben meer bijwerkingen.
Cytostatica werken in op de actieve celdeling, omdat delende cellen gevoeliger zijn en minder tijd hebben om DNA schade te herstellen. Antimetabolieten grijpen aan op de DNA-synthese, topo-isomerase remmers werken tijdens DNA-verdubbeling (S-fase) en vinca-alkaloïden en taxanen tijdens de daadwerkelijke celdeling (M-fase). Fasespecifieke middelen moeten bij voorkeur gedurende langere tijd continu of frequent toegediend worden. Alkylerende middelen en antibiotica brengen permanente schade aan gedurende de hele cyclus.
Veel preklinische modellen dienen telkens een bepaalde hoeveelheid chemotherapie toe, die steeds eenzelfde percentage tumorcellen doodt. Logaritmische celdoding/’log kill’ betekent dan ook de activiteit die nodig is om het aantal tumorcellen met één logaritme af te laten nemen. Dit werkt alleen op de groeifractie van de tumor, de cellen die delen, en kan de tumor dus slechts gedeeltelijk doden. Hoe groter de fractie, hoe groter het effect van de chemotherapie. De meeste tumoren vertonen een gompertziaanse groeiwijze, te zien als een S-vormige curve. Het is de som van het aantal groeiende, afstervende en in rust verkerende cellen. In het begin zijn er weinig cellen, maar wel in groeifase, dan komt een steile tweede fase doordat er veel cellen zijn en een hoge groeifractie. In het derde deel zijn er veel cellen, maar weinig in groei, dus vlakt de curve weer af.
Kleinere laesies hebben grotere fractie, reageren dus sneller en hebben kleinere kans op aanwezige recidieven. Verwijderen van grote letsels voor het behandelen met chemotherapie kan dus heel nuttig zijn. Tevens hebben grote tumoren meer cellen en daarmee meer kans resistent te zijn voor een behandeling.
Complete remissie (CD), partiële remissie (PD), stabiele ziekte (SD) of progressieve ziekte (PD) zijn klinische definities.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.
De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.
In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.
Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.
Meestal wordt eenmaal daags een fractie van 2-2,5 Gy gegeven, in totaal.....read more
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van zowel het nieuwe als ook het oude Geneeskunde curriculum van de Universiteit Leiden.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution