Infectie en Afweer I Oefenpakket

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Stamplijst: Begrippenlijst met toelichting

 

Indeling luchtweginfecties

bovenste/onderste

type

plaats

verwekkers

bovenste luchtweginfecties

rhinitis

rhinosinusitis

laryngitis

pharyngitis

tonsillitis

otitis media

verkoudheid

onderste luchtweginfecties

bronchitis (acuut en chronisch)

bronchiolitis

pneumonie

pneumonie

cap = community acquired pneumonia

verwekkers: pneumokok, h. influenzae, mycoplasma pneumoniae, legionella pneumofila

hap = hospital acquired pneumonia

pneumonie 3 dagen na opname

verwekkers: niet zo virulent, wel resistant

gram negatieve bacteriën (e.coli), s. aureus

vaccinatieprogramma

Difterie (b), kinkhoest (b), tetanus (b), polio (v), bof (v), mazelen (v), rode hond (v), meningokok (b), haemofilus influenza b (gekapselde b), pneumokok (b), HPV (v)

(b) = bacterie

(v) = virus

afweer

effectief, specifiek, adaptief, geheugen

diversiteit van pathogenen

grootte, opbouw, samenstelling, manier van invaseren, manier van koloniseren, manier van verspreiden

fysiologische barrière tegen pathogenen

mechanisch, chemisch, flora, stroming (kan ook in combinatie)

oog, trachea, bronchi, maag, darm, huid, urinair systeem, vagina

aspecifieke afweer

mechanisch (bijvoorbeeld in luchtwegen)

fagocytose

ontsteking (vaso-actieve en chemotactische stoffen, verhoogde permeabiliteit)

moleculair (complement) (lysis, opsonisatie, chemotaxis)

specifieke afweer

B- en T-lymfocyten

B-lymfocyten

herkenning > proliferatie tot geheugen of effector cellen > productie antistoffen

antistoffen

immunoglobulines

bestaan uit constant en variabel deel

5 klassen: IgG, IgA, IgM, IgE, IgD

T-lymfocyten

herkenning APC > differentiëren in cytotoxische (CD8) of helper (CD4) cellen

rijken indeling

domein, rijk, stam, klasse orde, familie, genus (geslacht), species (soort)

bouw bacteriën

celwand bacterien

gram positief: dikke peptidoglycaanlaag

gram negatief: dunne peptidoflycaanlaag, periplasmatische ruimte, buiten membraan

fimbriae en pilli

aan oppervlak te zien

hechting en uitwisseling van genetisch materiaal

 

flagella

“staart”

motortje in celwand

4 typen: monotrichous polar, amphitrichos, lophotrichous, peritrichous

impetigo

verschijnselen: papel uitgroeiend tot een blaasje, rode hof, rode natte uitslag en korstvorming

oppervlakkige infectie

verwekker: GAS (groep A streptokokken) of S. Aureus

behandeling: lokaal zalf > fusidine of mupirocine

systemisch: flucloxacilline

furunkel

= steenpuist

verschijnselen: diepe plaatselijke acute ontsteking van de huid in een haarfollikel, lokaal huidabsces, ophoping van granulocyten en necrotisch weefsel

behandeling: rijping of ontlasten

karbunkel

= negenoog

conglomeraat van furunkels

erysipelas

= belroos, wondroos

verschijnselen: roodheid en zwelling (oedeem)

verwekker: S. Aureus of GAS

behandeling: systemisch > flucloxacilline (of penicilline in geval van GAS)

cellulitis

lijkt op erysipelas maar is minder goed begrensd

ontsteking van huid en subcutaan weefsel

(peri-)orbitale cellulitis

onderscheid moet gemaakt worden vanwege ernstige complicaties: oogbewegingen gestoord, wordt de oogbol naar buiten gedrukt, visusvermindering?

meestal ten gevolge van bovenste luchtweginfectie

behandeling: chirurgische drainage of antibioticum geschikt voor de verwekker

acute lymfadenitis colli

ontsteking van een lymfeklier ten gevolge van een bovenste luchtweginfectie

viraal of bacterieel

behandeling: afwachtend, amoxicilline/clavulaanzuur, chirurgische drainage

staphylococcus skalded skin syndrome

verschijnselen: diffuse pijnlijke roodheid van top tot teen, dunwandige blaren die makkelijk kapot gaan, grote loshangende vellen

exotoxine veroorzaakt blaarvorming

meestal ten gevolge van milde infectie

classificatie van antimicrobiële middelen

aangrijpingspunt, spectrum, bactericide/bacteriostatisch

hoofdgroepen antimicrobiële middelen

beta lactam, glycopeptiden, macroliden/clindamycine, aminoglycosiden, tetracyclinen, oxazolidinonen, quinolonen, sulfonamiden/trimethroprim

werking antimicrobiële middelen

aangrijpend op/remmen van

celwand: beta lactam, glycopeptides

eiwitsynthese: macroliden, tetracyclines, aminoglycosides

nucleinezuursynthese: quinolonen (fluoroquinolonen), sulfenamiden/trimethroprim

celmembraan: antischimmel

verschillende spectra waartegen antimicrobiële middelen werkzaam kunnen zijn

grampositieve kok, grampositieve basil, gramnegatieve kok, gramnegatieve entero kok, gramnegatieve overige, chlamydia, mycoplasma, spirochetes, overige

resistentie (ontwikkeling)

intrinsiek (al geen aangrijpingspunt)

extrinsiek (verworven): enzymatische inactivatie, target modification, verminderde permeabiliteit, verhoogde efflux

oorzaken resistentie(ontwikkeling)

veelvuldig gebruik

patiëntenpopulaties

reisgedrag

penicillines

remmen celwandsynthese

smal spectrum: (benzyl)penicilline

breed spectrum: ampicilline, amoxicilline, augmentin

anti-stafyloccen: flucloxacilline

anti-pseudomonas: piperacilline

cefalosporines

eerste generatie: grampositieve kok (goed), bv cefazoline

tweede generatie: grampositieve kok (goed) gramnegatieve kok (redelijk), bv cefuroxim

derde generatie: zowel grampositief als –negatief (goed), bv cefotaxim, ceftriaxon, ceftazidim

tetracyclines

remmen eiwitsynthese

gevoelig: grampositiev, -negatief en staafvormige

proteus en pseudomonas zijnresistent

veel voor UWI en LWI (ook wel eens SOA)

geringe bloed-liquor permeabiliteit

infecties van oog en prostaat (lipofiliteit)

bv. Doxycycline, minocycline, tetracycline

bijwerkingen: tanden en kiezen (kinderen!)

quinolonen

remmen DNA synthese door remming bacteriele DNA gyrase (winding van DNA ketens om RNA kern)

breed spectrum, snel , bactericide

goede opname uit darm

geringe toxiteit

bv ciprofloxacin

bijwerkingen: beïnvloeden kraakbeenvorming (kinderen en zwangeren!)

macroliden

remt eiwitsynthese

veel gebruikt bij luchtweginfecties

bv erytromycine (eerste macrolide), clarithromycine, azithromycine

aminoglycosiden

remmen eiwitsynthese, mRNA wordt uit verkeerde peptides opgebouwd

snel, bactericide, breeed spectrum (zowel g+ als g-)

synergie met beta-lactams

trage resistentie ontwikkeling

alleen IV toe te dienen, snel toxisch, nauwelijks metabolisme, uitscheiding via nier

bv gentamicine, tobramycine

tuberculose middelen

isoniazide, pyrazinamide (afhankelijk van concentratie bactericide of bacteriostatisch), rifampicine (bactericide), aminoglycosiden en ethambutol (remming RNA synthese en fosfaatmetabolisme)

algemene doel: elimineren bacteripool en doden intracellulaire bacteriën

sulfonamiden/trimetgroprim

verhinderen bacteriële synthese van dihydrofoliumzuur

synergisme, verkleinde kans op resistentieontwikkeling

lepra

verwekker: mycobacterium leprae

besmetting: via druppelinfecties

oaycibacilliaire of tuberculoide lepra (gelokaliseerd), multibacullaire of lepromateuze lepra (gegeneraliseerd)

behandeling: bactericide> rifampicine en clofazimine, bacteriostatisch> dapson (veel secundaire resistentie)

gevoeligheidsbepaling

sensitive, resistent, intermediate (SRI)

disk diffusion method

minimum inhibitory concentration (MIC)

antigeen

roept immuunrespons op

eiwitten, glycoproteinen, glycolipiden

IgG

monomeer

meestvoorkomende immunoglobuline in serum

halfwaardetijd 23 dagen

kan via placenta doorgegeven worden (passieve immuniteit)

complement activatie via klassieke weg

inductie fagocytose door binden aan Fc-receptor

neutralisatie virussen

IgM

membraangebonden monomeer of vrije pentameer

membraangebonden is de BCR

vrije voorkomt binding van micro-organismen aan epitheel

primaire immuunrespons

complement activatie via klassieke weg

neutralisatie virussen

IgA

dimeer

secretoire vorm

veelvoorkomend

kan via moedermelk voor passieve immunisatie zorgen

bescherming van de slijmvliezen tegen kolonisatie en invasie van ziekteverwekkers

IgE

voornamelijk betrokken bij overgevoeligheidsreacties en parasitaire infecties

immunoglobulines

zware keten bepaalt welke Ig het is

parallelle synthese mogelijk door alternatief RNA splicing

klasse switch van IgM naar IgG is mogelijk door deletie van genetisch materiaal

het fagocytose proces

1 - chemotaxis

2 - binding aan celoppervlak en daarmee inductie van fagocytose

3 - fagosoom vorming

4 - fusie met lysosomen

5 - degradatie

typen leukocyten

eosinofiele granulocyt, basofiele granulocyt, neutrofiele granulocyt, lymfocyt, monocyt

neutrofiele granulocyt

in staat in korte tijd veel bacteriën te fagocyteren

linksverschuiving in granulocytenbeeld

houdt in dat er een toename van ongerijpte neutrofielen plaatsvindt, dit komt doordat: rijpe neutrofielen sterven bij bacteriële ontsteking (karakteristieke pus) en het beenmerg wordt gestimuleerd tot uitstoting van nog meer ongerijpte neutrofielen

patiënten zonder fagocyten

treden sneller ernstige, langdurende en levensbedreigende infecties op die normaal niet gevaarlijk zijn

behandeling: profylaxe met antibiotica

strangurie

langzame, pijnlijke urinelozing, meestal tgv kramp van blaas en of urethra

pollakisurie

frequenter urinelozing (met onveranderde totale lozing op een dag, maw, minder vaker plassen)

APFM-syndroom

acute pijnlijke frequentie mictie syndroom

combinatie van strangurie en pollakisurie

oorzaken APFM

lage urineweginfectie, cystitis, chlamydia urethritis, gonorroe, subklinische pyelonefritis, vulvovaginitis, herpes genitalis, niet-infectueuze aandoeningen, spasme van het trigonum van de urethra/interstitiële cystitis

extra vatbaar voor een urineweginfectie

DM patiënten, nierinsufficiëntie, na niertransplantatie, immunosuppresiva gebruik, prostaat vergroot, stenen in urinewegen, tumor in urinewegen, vreemde lichamen (katheters, stents)

beleid bij eerste urineweginfectie

meestal geen kweek, diagnostiek met dipstick of microscopisch onderzoek

beleid bij terugkeer klachten na eerste urineweginfectie

kweek

bepalen of het gaat om reinfectie of relaps (antibiogram of genotypering)

is er een bron? (bv niersteen)

behandeling ongecompliceerde urineweginfectie

drie dagen

antibioticum

dosis afhankelijk van halveringstijd van het middel

uricult test

beoordeling van het aantal bacteriën in de urine

Cled plaat (groen): groei van zowel gram positieve als negatieve bacteriën

MacConkey plaat (paars): alleen groei gram negatieve bacteriën

combur test

hoeveelheid leukocyten (esterase activiteit), nitriet (reactie volgens Griess) en glucose

vals positief: aanwezigheid van formaldehyde, imipenem, meropenem en clavulaanzuur. Versterkte uitslag: billirubine, nitrofurantoine. Zwakkere uitslag: eiwit > 5g/l, glucose > 20g/l

ongevoelilg

bacteriestam waarbij men een remmingszone kleiner dan de ongevoeligheidsgrens waarneemt

MRC

miniman resistance concentration

meest voorkomende verwekkers otitis media en acute sinusitis

streptococcus pneumoniae, haemofilus influeanzae

chronisch: enterobacteriaceae

meest voorkomende verwekkers pharyngitis

streptococcus pyogenes (beta hemolytische van groep A)

uit zich bij voorkeur als tonsillitis

complicaties: hartafwijking, acute reuma, glomerulonefritis

difterie

verwekker: corynebacterium diphtheriae

diagnostiek: keelkweek

kinkhoest

verwekker: bordetella pertussis

diagnostiek: kweken van swab van larynxachterwand, antilichamen bepalen in serum of PCR

factoren intracellulaire werkzaamheid van antimicrobiële middelen

binding,zuurgraad, compartimentalisatie

voor en nadelen combineren van antimicrobiële middelen

verbreding werkingsspectrum, verminderde kans op resistentieontwikkekling, synergisme, combinatie van bijwerkingen, antagonisme

klassen pathogene micro-organismen

virussen, bacteriën, fungi (schimmels en gisten) en parasieten

micro-organismen

zijn ubiquitair en vormen het grootste deel van de biomassa op aarde

prionen

bijzondere eiwitstructuren die geen nucleïnezuur bevatten en worden gevonden in de hersenen van mensen en dieren die lijden aan een bijzondere vorm van degeneratie van het hersenweefsel

endosymbiogenese

een permanente relatie met een andere levensvorm aangaan (voorbeeld: mitochondrien waren bacteriën die dit hebben gedaan)

plasmiden

kleine circulaire gesloten stukjes DNA die voorkomen in bacteriën en zelfstandig zich in het cytoplasma handhaven en repliceren

substitutie

vervangen van een nucleotide door een ander

(micro) deletie

verlies van een of meer nucleotiden van de gensequentie

(micro) insertie

toevoeging van een of meer nucleotiden aan de gensequentie

silent mutations

mutaties die geen gevolgen hebben voor de samenstelling of het functioneren van de door het gen gecodeerde eiwit

infectieziekten

ziekten die ontstaan door interactie tussen mens en micro-organisme, waarbij deze interactie schadelijk is voor de mens

bacteriën

eencellige prokaryoten

circulair dubbelstrengs DNA molecuul strak om nucleoid

plasmiden, sporenmembraan, laag peptidoglycaan, mantel

indeling: afhankelijk van celwand en ligging van de bacteriën ten opzichte van elkaar

peptidoglycaan

netwerk van een groot molecuul van lange ketens aminosuikers met kort peptidezijketens, dat de bacterie vorm geeft en sterkte door het te omspannen

exotoxinen

aan de bacteriële cel gebonden toxinen (bv. LPS en peptidoglycaan

kunnen uitgescheiden worden

veroorzaken lysis, celdood, onderbreking van de eiwitsynthese, verhogen cellulair cAMP, onderbreken de zenuwgeleiding

fototrofe bacterien

halen hun energie uit licht

chemotrofe bacteriën

halen hun energie uit chemische verbindngen

mycobacterien

zeer kleine bacteriën, groeien intra- of extracellulair, geen celwand, groeien met hulp van sterolen

virussen

RNA of DNA

capside

soms lipidenhoudende envelop

voor replicatie afhankelijk van gastheercellen

virion

complete viruspartikel

fungi

eukaryoot, chemo-heterotroof, aeroob

unicellulaire gisten of schimmels, vaak ook dimorf (zowel schimmelvorm als gist)

parasitisme

nauwe samenleving van organismen van twee verschillende soorten, waarbij de parasiet ten koste van de gasheer leeft

parasiet

ectoparasieten, endoparasieten

definitieve of eindgastheer, eventueel tussengastheren

transformatie

opnemen van genetisch materiaal in de bacterie en inbouwing in het chromosoom (recombinatie)

uitwisseling van genetisch materiaal door bacterien

conjugatie: uitwisseling door direct contact tussen de cellen met conjugatiebruggen

transductie: bacterie genoom wordt per ongeluk ingebouwd in een bacteriofaag (gastheerspecifiek, dus binnen zelfde soort) die een andere bacterie infecteert en de genetische informatie daar inbouwt

integronen

plaatsen op het chromosoom waar gencasettes ingevoegd kunnen worden

integrasen, receptorplaats en promotor

gencasettes repliceren niet zelfstandig

kolonisatie

wanneer een micro-organisme zich kan handhaven en vermenigvuldigen op een gastheer

postulaten van Koch

verwekker moet wel bij zieke, niet bij gezonde mensen aanwezig zijn, verwekker moet geïsoleerd kunnen worden uit materiaal van de patiënt en buiten het lichaam gekweekt kunnen worden, verwekker moet bij een gevoelige diersoort de ziekteverschijnselen veroorzaken

primair pathogene micro-organismen

veroorzaken ziekte bij een deel van de gevoelige, gezonde gastheren

opportunistische pathogene micro-organismen

veroorzaken alleen ziekteverschijnselen bij mensen met een verlaagde weerstand of een onderliggende ziekte

virulentie

geeft aan in welke mate en hoe waarschijnlijk een bepaald micro-organisme bij de gastheer ziekte kan veroorzaken, infectiedosis (ID) aantal micro-organismen dat de helft van de dieren ziek maakt, letale dosis (LD) aantal micro-organismen dat de helft van de dieren doet micro-organismen overlijden

anamnese bij infectieziekten

voorgeschiedenis, ontsteking, contact met pathogene micro-organismen

algemene toestand

inspectie, palpatie, ausculatie

identificatie verwekker van een (infectie)ziekte

immuunrespons, respons op antimicrobiële middelen, effect van preventieve maatregelen en epidemiologische gegevens

klinische waarde van laboratoriumdiagnostiek

afhankelijk van snelheid en juiste interpretatie (gevoeligheid van de test en de prevalentie van de ziekte)

cytopathisch effect

effect van virusreplicatie op de gastheercellijnen (CPE)

latentie

het langer inactief aanwezig zijn van virale genomen (dan provirus genaamd) in gastheercellen

geen productie van in tacte virionen, geen lysis

pathogenese van infectieziekten

besmetting, kolonisatie, lokale invasie of verspreiding, ontstekingsreactie en ontwikkeling van een immuunreactie tegen het micro-organismen en resolutie van ziekteverschijnselen of een letaal verloop

horizontale transmissie

direct contact of aerosolen

verticale transmissie

transplacentair, perinataal, ingekruiste retrovirussen via de kiemlijn van moeder op kind

adherentie

het proces waarmee micro-organismen zich hechten aan een oppervlak, nodig voor invasie en kolonisatie

klassieke verschijnselen van ontsteking

tumor, rubor, calor, dolor en verlies van functie

epidemiologie

onderzoek van het voorkomen en de verspreiding van ziektes in populatie, waarbij men probeert de determinanten te vinden met behulp van kwantitatieve gegevens

secondary attack rate

verspreiding vinnen een gezin of gesloten gemeenschap als percentage van de aan een besmettelijk persoon blootgestelde mensen die ziek worden

basic productive rate

het gemiddeld aantal secundaire ziektegevallen in een groep gevoelige individuen, veroorzaakt door een primaire casus

groepsimmuniteit

wanneer bijna iedereen immuun is, zijn ook de gevoelige individuen beschermd, omdat de ziekte op dat moment bijna niet voor kan komen

bestrijding van infectieziekten

elimineren van bronnen van infectie, onderbreken van transmissieroutes van pathogene micro-organismen en verminderen van het aantal gevoelige individuen

primaire preventie van infectieziekten

RVP, veilig voedsel en water, een gesloten rioleringssysteem, afvalverwijdering, vermijden van crowding

secundaire preventie

het voorkómen van ziektelast en sterfte door een infectie

therapeutische breedte van een medicijn

verschil tussen de werkzame en toxische dosis

desinfectie

een chemisch of fysisch proces om het besmettingsrisico te elimineren, niet alle micro-organismen worden bij dit proces verwijderd of gedood, wering hangt af van initiële besmettingsniveau, pH, aanwezigheid van stoffen die werking tegen kunnen gaan en de concentratie en inwerktijd van het middel

desinfectantia

schadelijk voor zowel gastheer als ziekteverwekker

sterilisatie

proces waarbij alle micro-organismen gedood worden

BAL

bronchoalveolaire lavage

spoeling van de longen met vloeistof

symptomen van pneumonie

koorts, hoesten, pijn op de borst, pijn bij het ademhalen, verkorte percussietoon bij het infiltraat, crepitaties bij inspiratie, roestbruin en purulent sputum

pneumokokken

catalase0neagtief, grampositief, duplo of korte ketens, kapsel als virulentiefactor (andere: hemolysine, neuraminidase, oppervlakteproteine A en IgA-protease), bacteriemie met complicaties, vaccinatie, behandeling met penicilline

atypische pneumonie

geleidelijk ontstaan, lange temperatuurverhoging, geleidelijk herstel. Verwekker: legionella pneumofilia (gramnegatief), aantoonbaar in urine

mycoplasma pneumoniae (jonge mensen)

bronchiolitis

symptomen van een onderste luchtweginfectie

verwekker: respiratoir cytieel virus (RSV), mindere mate ook: para-influenza virsu, influenzavirus en adenovirus

RSV: G eiwit voor adhesie, F eiwit voor entree en verspreiding over de cellen

besmetting: aerosolen en hand-slijmvliescontact

diagnostiek: kweek, sneltest, PCR

pertussis

verwekker: bordetella pertussis (of bordetella parapertussis)

leukocytose met een absolute lymfocytose

kolonisatie van trilhaardragende slijmvlies>toxinen beschadigen mucosa, remmen afweer en stimuleren neuronen >hoest

drie fasen: catarrale fase, paroxismale fase (hoest), reconvalescentiefase (herstel)

primair complex bij tuberculose

ontsteking in onderste longkwab en regionale lymfekliervergroting

tuberculose

verwekker: mycobacterium tuberculosis (of mycobacterium bovis)

overleven in de fagocyt: veel vetten in celwand en penetratie via complement receptor (geen stimulatie zuurstofafhankelijke dodende mechanismen)

cellulaire immuniteit

 

 

militaire tuberculose

Wanneer een ernstige complicatie met hematogene uitzaaiing van tuberculose, waarbij tuberkelcellen in diverse organen terechtkomen, leidt tot acute ziekte met ernstig ziek zijn en multipele haardvormige afwijkingen

diagnostiek: mantoux, trachea spoeling, BAL

immuunrespons: herkenningsfase

antigeen wordt herkend, cel met specifieke receptor koppelt, wordt geactiveerd en prolifereert

immuunrespons: activatie fase

klonering van cellen met receptoren specifiek voor het antigeen

immuunrespons: effector fase

antilichamen helpen het antigeen op te ruimen

immunogenen

roepen altijd een immuunrespons pop

epitoop

het gebied op het antigeen waarmee antilichamen kunnen reageren

haptens

eenvoudige moleculen die geen eigen immuunrepsons kunnen oproepen, wel na binding aan een ander macromolecuul

fysochemische krachten bij antigeen-antilichaam interactie

electrostatische interacties tussen geladen zijketens, waterstofbruggen, van der Waalskrachten en hyrdrofobische interacties

kruisbinding

= multispecificiteit

binding van een antilichaam met meer dan een soort antigeen

V(D)J recombinase

het complex van enzymen dat betrokken is bij de recombinatie (schikking van gensegmenten V, D en J coderend voor de antilichamen op de lymfocyten)

verantwoordelijk voorklieven en recombineren van het DNA dat betrokken is bij de herschikking.

RAG-1 en RAG-2 bekende enzymen, betrokken bij cleavage

factoren mbt ontstaan van diversiteit tussen antilichamen

germline diversity, combinatie diversiteit, junctionele diversiteit, verschillende combinaties van zware en lichte ketens, somatische hypermutatie na stimulatie door antigenen

allelische exclusie

proces van uitsluiting van een van de vormen van Ig’s die door de ouders wordt doorgegeven

treedt alleen op bij heterozygote individuen

urinewegen

urethra, blaas, ureters en nieren

bescherming van de urinewegen

urinestroom, mictie, lengte van de urethra, sfincters, antibacteriële activiteit van de urine, bacteriebindende eiwitten in de urine, door prostaat uitgescheiden bacteriedodende stoffen, apoptose van blaasepitheelcellen waanneer bacteriën eraan hechten

verhoogde kans op UWI (urineweginfectie)

(oudere, seksueel actieve) vrouwen, vergrote prostaat, defect van de sfincters, stoornissen in peristaltiek (gevolg stase), glucosurie, afwezigheid van Lewis antigeen

opstijging van bacteriën in de urinewegen

via type 1-fimbriae hechten bacteriën aan koolhydraatreceptoren van epitheel van urethra, blaas en ureters, via type 2 (P fimbriae) aan glycolipidereceptoren in de nieren.

week 2

-----

meningokokken sepsis

hoge koorts, petechien (andere huidmanifestaties: purpura en ecchymosen)

verwekker:meningokokken B (meest voorkomend in Nederland), C stijgt

500-600 patienten per jaar

verwekkers sepsis

huid/onderhuids/IV katheter: grampositieve stafylokokken of streptokokken

long: pneumokokken

urinewegen/buik: gramnegatieve e. coli of klebsiella

pathogenese SIRS

adhesie, invasie, overleving in bloedbaan, bacteriële bestanddelen (LPS, exotoxine) veroorzaken ontstekingsreactie > beschadiging endotheel > stolling > verminderde perfusie en hypoxie

superantigeen: exotoxine > veroorzaakt enorme productie T-cellen, waarna een ongereguleerde extreme afgifte van cytokines plaatsvindt

SIRS

systemisch inflammatoir respons syndroom

sepsis = SIRS ten gevolge van een infectie

sepsis op de SEH

1 – stabiliseren:

ademhaling (zuurstof, intuberen, beademen)

circulatie (vaatvulling, eventueel behandelen met medicatie)

convulsies/coma (anticonvulsiva)

antibiotica: snel bloed/liquor kweek

toxisch shock syndroom (TSS)

algehele malaise, hoge koorts, lage boeddruk,snelle pols

erythrodermie

verwekker: exotoxine van GAS of s. aureus

associatie: tampons, infecties huid, chirurgische ingrepen

behandeling: opvang shock en respiratoire insufficiëntie, antibioticum gericht op GAS en s. aureus

aangeboren afweer (onderdelen)

epitheel, fagocten (bacteriën), compement, ontsteking, mestcellen, natural killer cellen

stimuli voor acute ontsteking

infectie, necrose, vreemde lichamen, immuunreacties

fases acute ontsteking

pathogeen (bacterie) dringt binnen > plaatjes (bloedstolling bij de wond) > mestcellen (vasodilatatie en vasculaire constrictie) > neutrofiele granulocyten (factoren voor degradatie en doden) > fagocytose door neutofielen en macrofagen > cytokine secretie door macrofagen (aantrekken immuunrespons)

efflus albumine en fibrine zorgen voor exudaatvorming

complement

activatie: alternatief (binding aan C3 waarna A en B deel wordt gevormd), klassiek (antistof binding), lectine (suiker bindende eiwitten)

functie: fagocytose en directe killing (schieten gaten in membraan bacterie), aantrekking andere cellen

mestcel

granules (histamine)

functie: vasodilatatie en toename vaatpermeabiliteit

neutrofiele granulocyt

bevindt zich niet standaard in huid, polymorfkerning, receptoren: Geiwit gekoppelde (chemotaxis), C14 (amplificatie ontstekingsreactie), cytokine/fagocitische (fagocytose)

migratie: integrines en selectines (adhesie regulatie: histamines, chemokines, TNF en IL1)

kwijlende fagocytose

geen goede blaasjesvorming waardoor er lysosym in het weefsel lekt

gefrustreerde fagocytose

antigeen te groot, factoren worden richting de pathogeen gesecreteerd

macrofaag

ligt al klaar in het weefsel

functie: opruimen van bacteriën, uitscheiden van cytokines

M1: induceren fagocytose

M2: remmen ontstekingsreactie en stimuleren van wondherstel en littekenvorming

LPS

= endotoxine

onderdeel van buitenmembraan van celwand van gramnegatieve bacterie

in interactie met macrofagen zorgt het voor IL-1 productie (inductie koorts) en andere cytokines

pneumokok

dringt door tot de liquor via de plexus choroideus

peptidoglycaan en teiochoinezuur op het buitenmembraan induceren de ontstekingscascade

bescherming tegen de pneumokok: antistoffen tegen het kapsel en wegvangen door de milt

cellen bij meningitis door virus

NK cellen en mononucleaire lymfocyten

Q koorts

verwekker: intracellulaire bacterie coxiella burnetti

besmetting: via sporen in de lucht, direct contact (bloed kan ook, minder voorkomend)

sporen: stabiel, resistent, veelvoorkomend bij geiten en in de placenta van zwangere geiten (zoonose)

ziektebeeld: koorts, pneumonie, hepatitis

types: acuut, chronisch, lange termijn

behandeling: doxycyline (of alternatief)

PID

pelvic inflammatory disease

vaak veroorzaakt door chlamydia trachomatis of neisseria gonorrhoeae, ook moet gedacht worden aan een extra-uterine-draviditeit

diagnostiek: UWI> urinekweek, PID >PCR urine, EUG > zwangerschapstest

Fits Hugh Curtis syndroom

pijn in bovenbuik en geelzucht

vochtophoping (en later weefselvorming) tussen lever en diafragma

virale load

hoeveelheid virus aanwezig

ook als virale load negatief is in het bloed kan besmetting plaatsvinden omdat sommige virussen intracellulair in de witte bloedcellen gaan zitten

leukocyturie

UWI/chlamydia

bij kweek of dipstick zal groei ontstaan bij UWI, chlamydia heeft een levende cel nodig voor energie, dus een negatieve kweek bij leukocyturie wijst op chlamydia

CPE van herpes simplex

CPE = cytopathologisch effect

bij herpes simplex ronden de cellen af en laten ze los van elkaar

encephalitis tgv herpes simplex

verschijnselen: koorts, hoofdpin, gedaald bewustzijn, neurologische afwijkingen, storingen in gedrag/spraak

diagnostiek: CT (vergrote ventrikels), MRI (afwijkingen in temporaal kwab), LP (eiwitten en lymfocyten), PCR op herpes simplex virus

gordelroos

de tweede activatie van waterpokken (varicella zoster)

behandeling met acyclovir verkort de duur en verlicht de pijn

poliomyelitis

Virusinfectie, paralyse door schade motorische kernen in ruggemerg en/of hersenen, Sabin/sol (oraal/perenteraal) vaccinaties: oraal bij epidemien (in bibelbelt bv)

Klinisch verloop: virus wordt uitgescheiden via ontlasting

,incubatieperiode (altijd tussen 7-14 dagen) Hepatitis B is uitzondering

rabies

dodelijk, goed levend vaccin, zodra je gebeten wordt hyperimmunoglobuline toegediend krijgen, verspreiding via zenuwen

bof

ontsteking van de glandula parotis

mazelen

virus

vroeger ernstig omdat het encephalitis kan veroorzaken

klinisch beeld: conjuctivis, koplingse vlekjes (kleine vlekjes aan de binnenkant van je mond)

Complicaties: otitis media, pneumonia, encephalitis, dood, hospitalisatie

rubella

rode hond

klinisch beeld: conjuctivitis, retinitis (ernstige visusstoornissen!), uveitis, lymfadenopathie (occipitaal bijna altijd pathologisch),

complicaties: congenitale rubella

aviditeit

plakbereidheid van de antilichamen

kracht waarmee antigeen aan antilichaam plak

secundaire immuunrespons is meer avide: sneller en krachtiger

herpes vormen

type I (koortslip), type 2 (geslachtsorganen), VZ (pokken), cytomegala, EBV, HHV (6,7 en 8) (HHV8 kan karposisarcoom geven)

complicaties herpes

encephalitis, retinitis, oesophagitis, stomatitis (dus ontsteking in de mond, vooral tong), adrenalitis (Addison), dikke darm ontsteking

 

virus

DNA/RNA, capside, envelop van eiwitten en vetten, niet zelfstandig repliceren, infectueuze a-cellulaire entiteit

vorm eiwitmantels virussen

helix, icosaeder, complex

virus replicatiecyclus

aanhechting (op basis van tropisme), penetratie (fusie met celmembraan, endocytose of injectie), ontmanteling, synthese (transcriptie, translatie, replicatie), assemblage, vrijkomen (afsnoering in blaasje of lysis van de gastheercel)

soorten virale infecties

kortdurend, fataal, chronisch actief, (chronisch) latent

besmettingsroutes

druppel, direct, aerogeen, vector, vehikel

virale diagnostiek

EM, virale kweek (CPE: kijken naar insluitlichaampjes, vacuoles, syncytia, granulatie), serologie (antilichaamtiters en antigeentiters – ELISA, immunoblot, immuun fluorescentie), moleculair (PCR = polymeratie ketting reactie – directe detectie van nucleïnezuur)

HLA klasse I

HLA-A, B, C

alle kernhoudende cellen

presentatie intracellulaire parasieten

complex met 1 keten aan het membraan

APC voor cytotoxische T cel (CD8)

HLA klasse II

HLA-DP, DQ, DR

op APC’s

twee ketens aan het membraan

presenteren aan T helpercel (CD4)

MHC

polymorfisme in HLA zorgt voor overleving van soort en individu

activatie van T-lymfocyten

naast MHC van APC is er ook een costimulatoir signaal nodig van CD80-CD28 (APC heeft alleen CD80 na activatie door cytokines)

bij een signaal gaat de cel dood of raakt in anergische staat

T-helpercellen

twee types: Th1 en Th2

Th1: antistofproductie (IgG), activatie macrofagen en dendritsiche cellen, met name rol bij intracellulaire bacteriën

Th2: geen gamma-interferon, bevordert B-cel rijping, klasse switch en het maken van IgE, rol in afweer tegen gekapselde bacteriën

cytotoxische T-cel

twee mechanismen: tegen de doelwit cel liggen, fas-fas binding vindt plaats en cytotoxie, vorming van blaasjes met perforine (gaatjes in wand, zodat deze leegloopt) en granzyme (oplossen)

sterrenhemel macrofaag

macrofaag die het afval opruimt van een verkeerd gedifferentieerde B cel

oorzaken chronische ontsteking

persisterende infectie door micro-organismen (overgevoeligheid type IV, granulomas), immuun gemedieerd (autoimmuunziekten), langdurige blootstelling aan lichaamsvreemde (toxische) stoffen

verschil acuut/chronisch histologisch

acuut: neutofielen

chronisch: macrofagn/mononucleairen, schade, fibrose

cellen betrokken bij chronische ontsteking

macrofagen, lymfocyten, plasmacellen, eosinofielen, mestcellen

lymfoide organen

paracortex (T-cellen), cortex (B-cellen)

follikels waar B- cellen in liggen zijn in het midden lichter gekleurd door ver gerijpte cellen: kiemcentrum

HEV hoog endotheliale venule – komen T en B-cellen binnen

T- en B-cellen worden in de cortex geactiveerd

tonsillen

lymfoïde organen met een alternatieve aanvoer, geen afferente vaten, wordt aangevoerd via lucht, over het speciale cryptepitheel, wordt bij ontsteking IgA gevormd in plaats van IgG

communicatie groeifactoren

autocrine signalering: via receptoren op eigen membraan, paracrine signalering: een cel scheidt signalen uit naar een cel in de buurt, endocrine signalering: signaaltransport via bloedbaan naar verderaf gelegen cellen

groeifactoren zetten een signaaltransductie op gang, die transcriptie stimuleren

regeneratie

balans tussen proliferatie en apoptose

stamcellen spelen grote rol (in beenmerg, lever, hersenen, huid, darm, spier en hoornvlies)

groeicompensatie

vorm van regeneratie

bijvoorbeeld: aangroei van weggehaald stuk lever

of dit geheel mogelijk is hangt af of alleen cellen of ook de matrix beschadigd is

littekenvorming

afhankelijk van: infectie, wond contractie, grootte en lokalisatie, type weefsel

ook een rol: voeding, metabolisme, circulatie en hormonen

granulatieweefsel

gekenmerkt door: angiogenese, macrofagen, fibroblasten en collageen depositie

fibroblasten kunnen differentiëren tot myoblasten, deze gaan aan de rand van de wond zitten en trekken als het ware de randen van de wond naar elkaar toe om het litteken zo klein mogelijk te houden (=wond contractie)

fibrose

constante depositie van collageen

cellulair vaccin

vaccin bestaande uit een volledige (dode) bacterie/virus

a-cellulair vaccin

bestaat uit bestanddelen van een bacterie/virus

kinkhoestvaccin

vaccin blijkt niet in staat te zijn kinkhoest te voorkomen

ernstige neurologische bijwerkingen

vaccin veranderen? Of nog een keer vaccineren?

vaccinatie hepatitis B doelgroepen

werknemers in de gezondheidszorg, MSM’s, harddrugsgebruikers, heteroseksuelen met veel wisselende seksuele contacten, prostituees

Hepatitis-B draagsters

moeders die het hepatitis-B virus bij zich dragen en daarom Hbs-Ag positef zijn. Geen functiestoornissen van de lever. Kinderen van deze moeders worden gevaccineerd, omdat er kans is op verticale transmissie

primaire immuundeficienties

aangeboren immuundeficienties, hoeven zich niet al meteen bij de geboorte te uiten

typerend: recidiverend, lange duur, zeer ernstig, ongewone ziekteverwekkers, gevoeligheid voor infecties en tumoren

hoe dichter het defect bij de stamcel, hoe ernstiger

soort infectie – primair immuundeficientie

grampositieve bacteriën > complement of B-cel

gramnegatieve bacteriën > fagocyten

herpesvirussen > T-cel

congenitale agranulocytosis

myoloid progenitor cel kan zich niet ontwikkelen tot neutrofiel

manifestatie vroeg

chronische granulomateuze ziekte (CGD)

neutrofielen zijn niet in staat bacteriën te doden

NADPH gemuteerd, niet in staat om zuurstofradicalen te produceren, er kan dus geen respiratoire burst plaatsvinden

uiting: excessieve inflammatoire reacties, gezwollen klieren, tandvleesontsteking, non-malignant gralunomas, gevoeligheid voor bacteriën en schimmels

leukocyten adhesie deficientie

gezonde cellen komen niet op de plek waar ze zouden moeten zijn

migratie van neutrofielen naar de ontstekingshaard wordt verstoord door mutatie in integrines (CD18)

T-cel deficienties

uiten zich net als fagocyten deficiënties meteen na de geboorte, hebben ook invloed op B-cellen, dus meestal ook B-cel defect

severe combined immunodeficiency (SCID)

T-cel disfunctie (soms ook B en NK)

meest voorkomende mutatie: common-gamma-keten van de IL2 receptor (T en NK nonfunctioneel)

andere vormen: IL7Ra gen (T nonfunctioneel), adenosine deanimase (niet matureren, B, T en NK nonfunctioneel), RAG-1 en RAG-2 (T en B nonfunctioneel)

Zap-70

T-cel deficiëntie

signaaltransductie

geen productie CD8+ en CD4+ niet functioneel

Wiskott-Aldrich Syndrome (WAS)

eiwit betrokken bij cytoskelet en T-cel – APC interactie gemuteerd

verlies van humorale en cellulaire afweer in de loop van het leven

Bare Lymfocyte Syndrome

MHC II expressie verstoord

T cellen niet meer gestimuleerd

TAP deficientie

Tap is verantwoordelijk voor transport van peptides naar MHC moleculen

geen MHC I meer

geen respons van Tc-cellen

B-cel deficienties

veel infecties met vooral extracellulaire gekapselde bacteriën

X-gebonden agammaglobulinemie

defect in Bruton’s tyrosine kinase (Btk)

blijven hangen in pre-B-cel stadium omdat lichte keten van BCR geen herrangschikking ondergaat

Geen tot nauwelijks perifere B-cellen, nauwelijks IgG en geen andere Ig’s

X-gebonden hyper-IgM syndroom

verlaagd gehalte Ig, verhoogd IgM

niet in staat klasse switch te ondergaan

onderliggend is T-cel defect, Th-cellen hebben geen CD40 ligand

Common variable immunodeficiency

verlaagd aantal Ig-producerende plasmacellen

Mature B-cellen niet in staat te matureren tot plasmacellen

= late onset hypogammaglobulinemia

selective immunoglobulin deficiency

een antilichaam kan niet meer geproduceerd worden

meest voorkomend IgA

breed klinisch spectrum

toxoplasma

parasitaire infectie

antivirale therapie

gericht op preventie (vaccinatie en post expositie profylaxe) en therapie (antivirale middelen en immuunmodulerende medicatie)

aangrijpingspunten antivirale therapie

binding, absorptie, penetratie, ontmanteling, synthese nieuwe virionen, afsnoering en maturatie

beschikbare antivirale therapie

herpesvirussen (acyclovir), HIV (HAART), hepatitis B, hepatitis C, influenza virus (neuraminidase remmers en M-2 kanaal remmers) en de minder vaak voorkomende adenovirussen en lassavirussen

falen HIV therapie

door minder dan 95% therapietrouw, toxiteit, sub-optimale therapie, baseline resistentie of kruis-resistentie, te lage plasma spiegels

HIV vermenigvuldiging

RNA virus, gp120 bindt aan CD4 receptoren,ritsje van gp41 dicht, cel in, via reverse transcriptase omgezet in dubbelstrengs DNA, integrase zorgt dat viraal DNA wordt ingebouwd in gastheer-DNA, translatie aflezen viraal eiwit, protease knipt zodat het actief wordt, in blaasje “afgebud”

overdracht HIV

seksueel, bloed, zwangerschap/bevalling/borstvoeding (verticale transmissie)

ELISA bij HIV

HIV antigenen op speciale bodem met partieel gezuiverde HIV eiwitten, serum patiënt erbij, spoelen (alles wat niet bindt weg), twee antilichaam erbij (antihumaan Ig), spoelen, substraat aan anti-anti chromogen (kleurtje) > hoe donkerder de kleur, des te meer koppeling er is plaatsgevonden (diagnose HIV)

vals positieve HIV test

als je de antistoffen wel hebt, bijvoorbeeld van je moeder

vals negatieve HIV test

in tijd tussen infectie en antistof productie

HIV medicatie

entree remmers (fusie remmers en CCR5remmers), reverse transcriptase remmers (RTI’s – NRTI = nucleoside RT remmers, valse DNA bouwsteen, NNRTI = nonnucleoside RT remmers, verhinderen RT-enzym direct), integrase remmers (integratie in DNA), protease remmers (PI, remt maturatie)

HAART: 2 NRTI + 1 NNRTI of 2NRTI + 1 PI

doel: minder dan 50 HIV-RNA kopien per mL

endogene pathway (MHC I)

antigenen in het cytosol worden door proteasomen in stukjes geknipt, TAP transporteert deze naar het ER, MHC I wordt daar geladen met de peptides, daarna presentatie aan het celoppervlak

exogene pathway (MHC II)

antigenen worden actief opgenomen en afgebroken in endosomen, in ER ligt MHC II met CLIP erop, zodra antigeen binnenkomt gaat CLIP eraf, peptide erop, presentatie aan celoppervlak

bouw MHC moleculen

MHC I alfa 1tm3 en bèta 2 domeinen, MHC II alfa 1 en 2 en bèta 1 en 2. MHC I heeft gesloten groeve, MHC II niet en kan daardoor grotere peptiden presenteren

MHC houdt peptide vast door waterstofbruggen, voornamelijk tussen 2e en 9e aminozuur

bovenzijde van de peptide bindt met de TCR

HLA diversiteit

polymorfisme = diversiteit in HLA binnen een populatie

polygenie = HLA diversiteit binnen het individu, genen liggen op chromosoom 6

codominante expressie = alle genen die je hebt voor MHC komen tot uiting, alle moleculen dus

tolerantie inductie

alleen single-positive T-cellen worden in de thymus doorgelaten naar de periferie door positieve en negatieve selectie (zie ook Nairn voor dit figuur)

AIRE

eiwit in de thymus die ervoor zorgt dat weefselspecifieke antigenen tot expressie komen zodat de T-cellen “getest” kunnen worden

myeloide leukemie

maligniteit in de myeloide lijn van de bloedcellen, hierdoor ontstaat een ongecontroleerde groei van ongematureerde cellen

transplantatie van stamcellen

allogene transplantatie: transplantatie met donor stamcellen

autologe transplantatie: stamcellen worden uit eigen lichaam gehaald

graft-versus-host disease (GVHD)

donorcellen reageren op de HLA van de patiënt

GVHD richt het meeste schade aan in lever, darm en huid (te maken met migratie van T-cellen)

allergie

immunologisch gemedieerde reactie die gepaard met klinische symptomen tegen een antigeen waartegen normaliter tolerantie aanwezig hoort te zijn

antigeen heet dan allergeen

contact allergie

type IV Gell en Coombs

epidermis, antigeen < 500 dalton

eczeem (48u): roodheid, blaren, erosief, verdikking

histologisch: ontstekingcellen en oedeem

diagnostiek: plakproef met nikkelsulfaat en vaseline, lap met antigenen op rug

Type I allergie Gell en Coombs

binnen 30 min, direct type allergie, IgE gemedieerd

allergeen 10-60 kD, door epitheliale slijmvliezen, Th2 lymfpocyten die Il-4,15 en 13 maken, B-cel activatie, IgE aan mestcellen met mediatoren (histamine), symptomen: benauwdheid, bloeddrukdaling

Tregs (3e type T-cel) tekort

tijd: seconden, diagnostiek: priktest

klassieke voorbeelden: voedselallergie

dubbel blinde placebo gecontroleerde voedsel provocatie

vaststellen of patient allergisch is en wat de drempelwaarde is

atopie-symdroom

complex van verschillende allergische reacties: chronische allergische astma, chronische allergische rhinitis, constitutioneel (atopisch) eczeem

genetische aanleg tot productie IgE tegen inhalatie en voedselallergene en hyperreactiviteit van luchtwegen en huid, ook omgevingsfactoren, predispositie en triggers

behandeling: anti-histaminica, beta2 adrenerge agonisten, corticosteroiden of adrenaline, tolarantie-inductie

Type II allergie Gell en Coombs

IgG, faocyten en granulocyten

antigeen op ceoppervlak reageert met IgG, IgG interacteert met complement of met Fc op macrofagen

tijd: secondes

voorbeelden: Rhesusbaby, Good-pasture en Myasthenia Gravis

Type III allergie Gell en Coombs

immuuncomplex ziekte (normaal gebonden door complement en verwijderd in de lever en milt)

vaatwandschade door ontstekingsreactie, geactiveerd complement trekt neutrofielen aan

tijd: uren

voorbeelden: poststreptococcal glomerulnephritis, boerenlong

type IV allergie Gell en Coombs

T-cel gemedieerd

antigeen vaak hapteen, binding aan autoloog eiwit maakt het immunogeen

opname via epidermis, eczeem na 48u

elicatie fase

tijd: 2-3 dagen

voorbeelden: contact allergie

mantoux

tuberculine eiwit ingespoten, binden aan toll-like receptor van macrofagen, cytokines, monocyten ontwikkelen tot macrofagen, ook activatie van dendritische cellen (naar lymfeklieren, activatie T-cellen), migratie naar de huid, zwelling ontstaan (positieve mantoux test)

“allergie vaccinatie”

immunotherapie, tolerantie inductie

 

fasering immuunrespons

herkenning

activatie

effector

T-cel receptor (TCR)

extracellulaire component: αβ of γδ

αβ: 95% van de T-cellen, cytotoxisch, V en J gensegmenten

γδ: liggen in epitheel, geen MHC herkenning, V, J en D gensegmenten

anders dan Ig’s blijven TCR’s niet differentiëren na maturatie

MHC

codominante expressie

verscheidenheid door polymorfisme, niet door genrecombinatie

T-cel ontwikkeling

thymus

progenitor T-cel (thymocyt) > DN cel > keuze pathway voor αβ of γδ type > αβ: DP cel> SP cel > mature naïeve T-cel > Cd8+ of CD4+

positieve selectie: alleen T-cellen die kunnen binden aan MHC blijven over

negatieve selectie: alleen niet zelfreactieve T-cellen blijven over

centrale tolerantie

positieve en negatieve selectie in de thymus

perifere tolerantie

deletie-geinduceerde tolerantie, klonale anergie, onderdrukking door CD 25

apoptose

geprogrammeerde celdood, schone manier

op reactie van receptor-ligand interactie: Fas-Fas

eiwitcascade activeert caspase > activatie CAD > gaat cel binnen en hakt DNA in stukjes

reactie op wormen

antigenen van de worm activeren Th2 en B-cellen

Th2 cytokines en IgE worden geproduceerd

Th2 cytokines activeren mestcelen en eosinofielen

IgE wordt gebonden aan oppervlak van cel, wanneer deze gekruislinkt is met het antigeen, veroorzaakt de cel contractie van lokale gladde spieren, toxische metabolieten worden gesecreteerd

mestcellen

in submucosa, huid en bindweefsel

ontwikkeling door Th2 cytokines en IL-3 en IL-4

activatie door koppeling IgE

granules: histamine (contractie gladde spieren), enzymen (verhogen mucus secretie en contractie van gladde spieren), cytokines (promotie en extensie ontstekingsreactie)

arachidonzuurmetabolisme

twee pathways:

cyclo-oxygenase: prostaglandines (Th1 repons inhiberen) en thromboxaan (vasodilatatie, permeabiliteit vat verhoogt, bronchiale gladde spier contractie)

lipoxygenase: leukotrienes (vasodilatatie, permeabiliteit vat verhoogt, bronchiale gladde spier contractie) en plaatjes activerende factor (chemotactisch en activerend voor eosinofielen en neutrofielen)

eosinofielen

door chemokine eotaxine naar een parasitaire infectie gestuurd

granules: peroxidase, groot basis eiwit en cationisch eiwit

NK cellen

vermoorden van virusgeinfecteerde cellen en stimuleren van adaptieve immuunrespons

KIR’s (immunoglobuline superfamilie)

cytokines: perforine, granzyme en Fas ligand (apoptose inducerende cytokines)

herkenning antilichaam gemerkte doelwitcellen

niet in staat te fagocyteren

pyogenisch

immuunreactie (op bacterie) waarbij pus ontstaat

immuunrespons omzeilen

vele mutaties in genoom, eiwitten die cellulaire mechanismen saboteren, waxachtige enveloppen en secretie van catalase, ontwijken van de fagocytose door ondoordringbare capside, bedekken met antigeen van de gastheer, doorboren van de wanden van de fagolysosoom

bacteriele meningitis

hoge mortiditeit en letalitiet

verwekker: streptococcus pneumoniae, neisseria meningitidis (voorkomend in mond en keelholte), complicatie bij otitis media, ontsteking van het mastoid of paranasale sinussen of lekkage liquor (waar geen complement, antistoffen of granulocyten zijn)

in bloedbaan: bacteriemie, sepsissyndroom of meningitis (via plexus choroideus)

virale meningitis

aspetische minigitisch

verwekker: enterovirussen (mild)

meningo-encephalitis door herpes simplex virus ernstiger

behandeling: intraveneus acyclovir

verwekkers meningitis

leeftijdsafhankelijk

pasgeborenen: s. agalactiae of e.coli (vaak via verticale transmissie), subacuut verloop: mycobacterium tubercolosis, treponema pallidum en borrelia burgdorferi, acuut beloop: pneumokokken, meningokokken, e. coli, groep B streptokokken

diagnostiek meningitis

teken budzinski, teken van kernig en meningeale prikkeling (laatste komt vaak niet voor)

lumbaal punctie (dient niet uitgevoerd te worden bij verplaatsing van hersenweefsel!) waarvan een gram preparaat en een kweek (leukocyten, glucose en eiwit) wordt gemaakt

bloedonderzoek (bacterie of virus?)

behandeling meningitis

antibioticum

viraal: acyclovir bij HSV, anders alleen dexamethason voor starten van antibioticum om doofheid en cognitieve restverschijnselen te verminderen

hersenabces

zeldzame, levensbedreigende infectie als complicatie ander andere aandoeningen in hoofd-halsgebied

verwekkers: streptokokken, stafylokokken en pneumokokken

symptomen (veelal aspecifiek!): hoofdpijn, focale neurologische afwijkingen, koorts

diagnostiek: CT of MRI (LP gecontraindiceerd)

neurologische status ttv diagnose bepaalt prognose

virale encephalitis

vier groepen: acute virale encephalitis (HSV, posinfecieuze encefalomyelitis (na waterpokken of influenza), langzaam verlopen infecties van het centrale zenuwstelsel en chronische degeneratieve aandoeningen

diagnostiek: LP, EEG, CT en MR

behandeling: acyclovir IV

prionziekten

subacute spongiforme encefalopathie

verwekker: prion proteins

vier ziekten: koeroe, ziekte van Creutzfeldt-Jacob, syndroom van Gerstmann-Straussles en fatal familial insomnia

intravasale infecties

infecties in het hart en de bloedbaan

normaal is bloed steriel

pathogenese: beschadiging van capillair bed of endotheel

primair ontstaat in de bloedbaan, secundair heeft haard erbuiten

endocarditis

primaire intravasale infectie op of in het endotheel van het hart (endocardium)

endocarditis

infectie op en van het endocard

meestal bacteriële infectie op een van de kleppen

soorten onderscheiden: locatie, beloop, microbiele etiologie en aanwezigheid van prothetisch materiaal

subacute endocarditis

weinig virulente bacteriën

(licht) beschadigd endocard

door hechting om het stolsel ontstaat een nieuw fibrinenetwerk

symptomen subacute endocarditis

factoren: infectie in de vegetatie op het endocard, metastatische infectie, schade aan het hart en perifere embolieen in de arterien

diagnostiek en behandeling subacute endocarditis

diagnostiek: klinisch beloop, verschijnselen, drie bloedkweken en echografisch onderzoek met behulp van Duke criteria

behandeling: langdurige parenterale kuur met bactericide antibiotica gericht op verwekkers (s. sanhuis, viridans streptokokken)

acute endocarditis

verwekker: s. aureus, s. pneumoniae, beta-hemolytische streptokokken, s. agaactiae,groep G streptokken, gonokokken en aantal gramnegatieve staven

vroege prosthetische endocarditis: s. epidermis en andere coagulase negatieve stafylokokken

 

s. aureus endocarditis

hechten aan op endocard aanwezige vegetaties of normaal epitheel, epitheel lyseert, ontstaan microabcessen, ontstaat vegetatie beschermt tegen fagocytose

klinisch beeld: subfebriele temperatuur, cerebraal abces, petechiae, metastatisch infecties..

diagnostiek: bloedkweek (herhaaldelijk)

behandeling: flucloxacilline (+gentamicine bij prothese)

aandoeningen door S. aureus gevormde exotoxinen

exfoliatine (zo’n exotoxine) veroorzaakt dermatitis exfoliativa neonatorum (staphylococcal skalded skin syndrome), toxisch shock syndroom

infecties door CONS

hecht goed aan in geneeskunst gebruikte kunststoffen

meestal chronische infecties tot gevolg

behandeling: vancomycine

haemofilus ducreyi

gramnegatieve staaf

klinisch beeld: pijnlijke papel omringt door erytheem > pustel > onregelmatig naar perifeer uitgebreid ulcus

diagnostiek: kweek

behandeling: macrolide, chinolon of langwerkend cefalosporine

Humaan Papillomavirus

dubbelstrengs DNA

cutane en mucosagroep

benigne en oncogene typen

Heptatitis A (HAV)

enkelstrengs RNA met ORF

geen envelop, bestand tegen lage pH, blijft infectueus na 10 minuten 60 graden, lang gedroogd leven

besmetting: fecaal-oraal

symptomen: icterus, stopverfpoep, oude thee urine

diagnostiek: ELISA op IgM tegen HAV

geen specifieke behandeling (soms transplantatie)

Hepatitis E (HEV)

enkelstrengs RNA met drie ORF

geen envelop, twee genotypen

besmetting: fecaal-oraal

symptomen: misselijkheid, koorts > malaise, onkleurde ontlasting, donker gekleurde urine

diagnostiek: ELISA op IgG en IgM tegen HEV

hepatitis B

circulair en deels dubbelstrengs DNA en reverse transcriptase, envelop

HBsAg komt in alle lichaamsvloeistoffen voor

besmetting: bloed, seksueel, geboorte

categorieën dragers: hoog-viremische en laag viremische

diagnostiek: ELISA’s serologisch, acute hepatitis HBsAg en vervolgens E-antigeen

geen specifieke behandeling

hepatitis C

enkelstrengs RNA met envelop

aantal genotypen

besmetting: bloed, soms perinataal, soms seksueel

meestal chronisch als hepatitis en cirrose

diagnostiek: negatieve abtie-HCV-ELISA sluit uit, positief> antie-HCV immunoblot bevestigen, positieve HCV-RNA PCR wijst op infectie

behandeling: PEG-interferon-α + ribavirine

hepatitis D

gebruikt envelop van Hepatitis B

besmetting: bloed

diagnostiek: ELISA op HD-antigeen en antistoffen

mononucleosis infectiosa

symptomenL koorts, moehed, zwelling van de cervical lymfeklieren en pharyngitis

verwekker: EBV, CMV of toxoplasma soms ook

EBV en CMV

herpesvirussen

EBV = HHV-4 (humaan herpes virus-4)

blijven levenslang aanwezig

dubbelstrengs DNA, capside, envelop met virale glycoproteinen (binding), tugument tussen envelop en capside

toxoplasma gondii

intracellulair protozoön

besmetting: voedsel of direct contact met oocysten

symptomen: niet pijnlijke lymfadenitis,griepachtig, choriorenitis tgv congenitale toxoplasmose (laesies in beide ogen)

diagnostiek: serologie, histologisch of PCR

behandeling: pyrimethamine en sulfadiazine

ontsteking

beschermende reactie van het lichaam op beschadigde of necrotische weefsels of dingen van buiten het lchaam om de oorzaak van de celschade en de gevolgen ervan op te ruimen

rubor, tumor, calor, dolor en functio laesa

acute ontsteking

is de reactie van het lichaam waardoor leukocyten en plasma-eiwitten naar de pel van infectie of weefselbeschadiging gaat

bestaat uit: toegenomen bloedstroom, verhoogde permeabiliteit van de vaten en emigratie van leukocyten de bloedbaan uit

vasodilatatie

beginnend bij arteriolen, vervolgens capillairbed

ontstaan erytheem

mediatoren: histamine en NO

marginatie

witte bloedcellen gaan meer naar het endotheel toe (tgv stase)

diapedese

migreren van de leukocyten na stimulatie door chemokines door inter-endotheliale ruimtes van het endotheel

chemotaxis

leukocyten volgen chemokine-gradiënt gevormd door exo- of endogene substanties, binden aan receptor op leukocyt, polymerisatie van actine volgt waardoor de leukocyt filopodia uitstrekt, trekt zichzelf naar de ontstekingshaard toe

receptoren van leukocyten

toll-like, cytoplasmatische eiwitten, G-eiwit gekoppelde receptor, receptoren voor opsoninen, receptoren voor cytokines

stollingssysteem

intrinsieke stollingsweg: plasma-eiwitten worden geactiveerd door Hageman factor (XII – wordt geactiveerd bij contact met negatief geladen oppervlakte, wordt dan actieve XIIa)

productie coagulatiefactoren: endotheel pro-thrombogeen > stolling stimuleren

thrombine stimuleert ontsteking ook door interactie met PAS

kinine systeem

factor XIIa > prekallikreine > kallikreine – productie bradykinine (vaatpermeabiliteit, contractie gladde spieren, vasodilatatie, pijn)

factor XXIIa > fibrinolytisch systeem (zie stollingssysteem)

plasmine

kalikreine + plasminogeen activator > splitsen plasminogeen > plasmine (lyseren fibrinestolesel en fibrineproductie die vaatpermeabiliteit stimuleren), plasmine splitst ook C3 > Hageman Factor stimuleren

mofologie acute ontsteking

verwijding van kleine bloedvaten, afname stroomsnelheid, ophoping van leukocyten, oedeem

sereuze ontsteking

effusie door uittreden van dunne vloeistof uit plasma of secreties van mesotheliale cellen

fibrineuze ontsteking

sterkere toename vaatpermeabiliteit dan sereuze ontsteking, fibrine afzetting in extracellulaire ruimte, met name bij ontsteking in onthulling van de lichaamsholten

purulente ontsteking

veel pus of purulent exsudaat, pyogene bacteriën

abces

verzameling purulent ontstekingsweefsel

zweer

lokale verstoring of excavatie van een oppervlak door afzetting van ontstoken necrotisch weefsel

acute fase respons ontsteking

koorts, acute-fase eiwitten, leukocytose, veranderingen in vitale functies, anorexie, zweetproductie, slaperigheid en malaise, sepsis of septische shock ook mogelijk

 

Oefententamen uit 2013

1.

a) Beschrijf de ontwikkeling van het B lymfocyt in het beenmerg:

Engels:

→ Stem cell

→ Early pro-B cell (D-J rearranging in the heavy chain genes)

→ Late pro-B cell (V-DJ rearranging)

→ Large pre-B cell (VDJ rearranged and mu chain transiently at surface as part of pre-B cell receptor. Mainly intracellular)

→ Small pre-B cell (the V-J rearranging in the light chain genes. Intracellular mu chain)

→ Immature B cell (VJ rearranged in the light chain genes, IgM expressed on cell surface)

→ Mature B cell (IgD and IgM made from alternatively spliced H-chain transcripts)

 

b) Wat is 'herschikking' (=rearrangement) van immunoglobuline genen, volgens welke mechanismen gebeurt het, en waarvoor dient het?

 

Het recombineren van de VDJ segmenten in de zware keten en VJ segmenten in de lichte keten in het V (variabele) domein. Het dient er voor om veel variatie onder de Ig's te vormen.

 

c) Wat is de 'surrogate light chain' en waarvoor dient het?

 

Deze keten dient ervoor om de zware keten op zijn plaats te houden en op zijn juiste positie op het cel oppervlak te brengen. Later wordt de surrogate light chain vervangen door de uiteindelijke light chain.

 

d) Hoe ontstaat in het beenmerg B cel tolerantie tegen zelf-antigenen?

 

Het binden aan eigen moleculen in het beenmerg kan leiden tot de dood of de inactivatie van onvolgroeide B cellen. Binding aan een multivalent eigen molecuul leidt tot de dood van de B cel. Binding aan oplosbare eigen moleculen leidt tot inactieve B cellen. Lage affiniteitbinding aan niet eigen gekruiste eigen moleculen leidt tot een volwassen B cel. Geen reactie met eigen moleculen leidt tot een volwassen B cel.

 

2.

a) Welke cellen spelen hierbij een rol? Leg uit.

 

Bij de positieve selectie spelen epitheliale cellen in de cortex een rol. Bij de negatieve selectie spelen dendritische cellen en macrofagen een rol.

 

3.

a) Welke twee belangrijkste T cel subpopulaties zijn er?

 

CD4 en CD8 T cellen.

 

b) Wat zijn hun hoofdfuncties in het immuunsysteem?

 

CD4 cellen vormen helper cellen die de B cellen activeren of macrofagen activeren. CD8 cellen zijn cytotoxische cellen die rechtstreeks cytokines vrijlaten op geïnfecteerde cellen.

 

c) Hoe kun je beide populaties onderscheiden in een milt?

 

Je kan ze onderscheiden door kleuring met receptor specifieke antilichamen.

 

d) Waar in de milt bevinden zich deze populaties?

 

Ze bevinden zich in de PALS.

 

4.

a) Wat is de functie van plasma-cellen en 'memory'-B cellen? Noem verschillen. Wat is de rol van T cellen in hun ontwikkeling?

 

Plasma cellen produceren Ig's. Memory cellen zijn inactieve B-cellen die na activatie veranderen in plasma cellen en voor een snelle Ig productie kunnen zorgen. T cellen zorgen voor de activatie van de cellen.

 

b) Wat is 'somatische hypermutatie' en waarvoor dient het? Is het een reversibel proces?

 

Somatische hypermutatie is een mutatie die voor een hogere affiniteit kan leiden en de variëteit in de Ig moleculen kan vergroten. Dit proces is niet reversibel.

 

c) Wat is 'isotype switching' en waarvoor dient het? Is het een reversibel proces?

 

Isotype switching is het veranderen van type Ig door veranderingen aan te brengen in het constante deel van de zware keten.

 

5.

a) Wat is de functie van Th1 resp. Th2 cellen?

 

Th1 cellen zijn helper cellen die macrofagen activeren. Th2 cellen zijn helper cellen die B-cellen activeren om Ig's te produceren.

 

b) Noem verschillen in cytokine productie.

 

Th1 cellen produceren onder andere IFN-gamma, Th2 cellen produceren onder andere IL-4 en IL-5.

 

6.

a) Welke 3 scherp te onderscheiden fasen (zowel in de tijd als wanneer gekeken wordt naar de betrokkenheid van leukocyt populaties) kent een typische ontstekingsreactie? Welke cellen spelen een rol en in welke periode?

 

Innate immunity (0-4 uur. Macrofagen en neutrofiele granulocyten spelen hierbij een rol), early induced response(4-96 uur. Hierbij spelen effector cellen een belangrijke rol) en adaptive immune response (meer dan 96 uur. Hierbij spelen T en B cellen een belangrijke rol).

 

7.

a) Om de antilichaam (IgG) respons tegen HIV in patiënten te meten moet je een

 

ELISA tegen het gp120 coat-eiwit ontwikkelen. Hoe wordt dat gedaan? Beschikbaar: gezuiverd gp120, peroxidase-geconjungeerd konijn anti humaan IgG, serum van seropositieve patiënten.

De volgende stappen moeten worden gedaan:

  • gp120 coaten op een plaat en spoelen

  • Antilichaam tegen gp120 laten binden met de gp120

  • Spoelen en peroxidase-geconjungeerd konijn anti humaan IgG toevoegen.

  • Spoelen en de konijn anti humaan IgG zichtbaar maken met OPD.

Het is ook zeer aan te raden om de juiste hoeveelheden te gebruiken die af te leiden zijn uit het uiteen zetten van de adsorptie en de verdunning van de conjungaat en gp120.

 

b) Hoe kun je m.b.v affiniteits-chromatografie of alle IgGs of alle gp120-specifieke antilichamen uit het patiënten serum zuiveren?

 

De IgG's kan je zuiveren door ze met eiwit A te laten binden in een kolom. Gp120- specifieke

antilichamen zijn te zuiveren door het door een kolom met gp-120 te spoelen.

 

8.

Wat verandert er in de cellulaire samenstelling van het bloed tijdens een: bacteriële infectie, virale infectie, allergische reactie. Verklaar je antwoord.

 

Tijdens een bacteriële infectie komen er extra neutrofiele granulocyten op de plaats van de infectie. Er kan zelfs een links verschuiving van de granulocyten plaatsvinden (minder mature granulocyten zullen worden ingezet). Tijdens een virale infectie zullen er meer T-cellen (die de geïnfecteerde cellen dood maken) en ook B-cellen (om het contact tussen het virus en niet geïnfecteerde cellen tegen te gaan) aanwezig zijn. Tijdens een allergische reactie zullen er extra veel eosinofile granulocyten, basinofile granulocyten en mestcellen aanwezig zijn.

 

9.

a) Noem drie manieren waarop virussen kunnen interfereren met antigeen presentatie?

 

Door het transport van antigeen eiwitten cel inwaarts tegen te gaan, door de functie van het proteosome tegen te werken en door de route van het eiwit naar het celoppervlakte tegen te gaan.

 

b) Welke bijdrage leveren natural killer cellen in de afweer tegen virussen

 

Natural Killer cellen zijn actief wanneer er geen MHCI aanwezig is op de cellen maar ze wel geïnfecteerd zijn.

 

Oefenvragen: Infectie en afweer I (reparatie opdracht)

 

  1. Influenza

 

De heer Janssen (67 jaar) krijgt plotseling koorts tot 40°C, spierpijn en hoofdpijn. Hij voelt zich erg vermoeid en moet in bed blijven. Hij is niet in staat zelfs maar de lichte dagelijkse karweitjes op te knappen. Naast deze klachten heeft hij een verstopte neus, keelpijn en hoest. De koorts duurt ongeveer 5 dagen, waarna de temperatuur geleidelijk normaliseert en meneer Janssen binnen 3 weken weer volledig herstelt is. Hij is zijn hele leven al een stevige roker.

 

Wat is het verschil tussen H. influenza en het influenzavirus? Noem in je antwoord 3 karakteristieken van het micro organisme H. influenza. {2 pnt)

  • H. influenza is een gekapselde gramnegatieve bacterie en het influenzavirus een virus. H. influenza kan als gevolg van een influenzavirus besmetting zich uiten maar andersom over het algemeen niet.

 

Waarom komt H. influenza doorgaans niet voor bij een kind jonger dan 6 maanden?{2 pnt}

  • Omdat H. influenza meningitis vrijwel nooit voorkomt bij kinderen onder de zes maanden is te danken aan het feit dat kinderen in deze periode nog ‘leven op’ de immunoglobulines die ze van hun moeder (die dan wel antistoffen tegen HiB moet hebben gevormd, wat in bijna alle gevallen ook zo is) gekregen hebben via de placenta.

 

Waarom was vaccineren tegen influenza van belang geweest voor de heer Janssen voordat hij ziek werd?{1 pnt}

  • Van griepvaccinatie is voor risicogroepen aangetoond dat vaccineren tegen influenza niet alleen longontstekingen kan voorkomen maar ook hospitalisatie en zelfs mortaliteit. De heer Janssen valt in de risicogroep: personen van 65 jaar en ouder.

 

Vul in: {alles goed 4 punten, per fout 1 punt aftrek}

Haemophilus Influenza is een endogene/exogene infectie waarbij transmissie verloopt via ………………………(direct contact) en via …………………………..(de lucht) . De mogelijke infectiebronnen zijn …………………………(mens) en ……………………(dier) . H. influenza komt samen met ……………………………(streptokokkus pneumoniae) het meest voor als bacteriële verwekker van …………………………(acute sinusitis) en ………………………….(otitis media) . H. influenza behandel je met ……………………………(beta lactam) -antibiotica. Tot deze medicijnen worden gerekend de cefalosporines en de …………………………(penicillinen). Deze laatste werkt doordat het de ………………………………………(celwandsynthese) remt.

 

Wanneer komt influenza het meest voor?{1 pnt}

  • Oktober tot en met april. Of wintermaanden (blz 62 hoepelman) bron: hoepelman blz 55 figuur 2.1

 

Noem 3 bovenste luchtweginfecties die H. influenza kan veroorzaken? {1,5 pnt}

  • Conjunctivitis, otitis, sinusitis en pharungitis/laryngitis. Bron: hoepelman blz 54 tabel 2.2

 

Wat veroorzaakt H. influenza niet maar kan wel een gevolg van besmetting met het influenzavirus zijn? {0,5 pnt}

  • Rhinitus. Bron: hoepelman blz 54 tabel 2.2

 

Hoe kun je de besmetting met het influenzavirus van de heer Janssen onderscheiden van andere virale luchtweginfecties? {3 pnt}

  • Het plotselinge optreden

  • De hoge koorts die 2 tot 6 dagen aan kan houden: de heer Janssen 5 dagen

  • De heer Janssen is niet in staat zijn gewone dagelijkse activiteiten uit te voeren

  • De lokale symptomen van de luchtwegen zoals rhinitis, hoesten en keelpijn die gepaard gaan met algemene symptomen als koorts, lethargie, hoofdpijn en keelpijn

  • Spierpijn

 

Wat is het influenzavirus voor virus? {1 pnt}

  • Een RNA virus dat behoort tot de familie van de Orthomyxoviridae. Bron: hoepelman blz 62 2.4.2

  • Orthomyxovirus, RNA virus, negatieve keten bron: hc dia..

 

Beschrijf het verschil tussen de verschillende typen influenzavirus: {2 pnt}

  • Influenza A komt voor bij mensen, maar ook bij vogels, paarden, en varkens

  • Influenza B en C komen alleen bij mensen voor

  • Influenza C is weinig ziektemakend

Bron: hc dia ..

 

Beschrijf hoe het influenzavirus eruit ziet. Geef daarbij aan welk deel zich aan het respiratoir epitheel hecht en wat de functie is van de andere soort ‘spikes’. {3 pnt}

  • Hemagluttine zorgt voor de hechting van influenzavirus aan respiratoir epitheel via cellulaire receptoren.

  • Neuraminidase zorgt voor het loslaten van deze nieuwe virionen uit de geïnfecteerde cel nadat vermenigvuldiging in de cel heeft plaatsgevonden.

Bron: hoepelman blz 62 en 63

 

Influenza is te behandelen met M2-kanaal remmers.

  1. Hoe werken deze remmers? {2 pnt}

  2. Wanneer zijn deze medicijnen effectief? {1 pnt}

  3. Tegen welk(e) type(s) influenza (A, B, C) werkt de M2-kanaalremmer? {1 pnt}

  4. Wat is het nadeel van een M2-kanaal remmer? {1 pnt}

  5. Noem een voorbeeld van een M2-kanaal remmer. {1 pnt}

  • A. Werkingsmechanisme M2-kanaal remmers

  • Influenza bindt aan receptor humane cel

  • Internalisatie door receptor gemedieerde endocytose

  • In het endosoom een lage pH

  • Fusie virale membraan en endosomale membraan

  • Influx van H+ionen door M2 kanaal: zorgt dat viraal RNA in het cytoplasma komt

  • B. Deze medicijnen zijn alleen effectief indien ze profylactisch of zeer vroeg in de ziekte worden gegeven.

  • C. Alleen tegen influenza type A

  • D. Het nadeel is dat er zeer snel resistentie optreedt van het virus.

  • E. Voorbeeld: Amantadine

 

 

 

Er is een tweede manier om influenza te behandelen met medicijnen. Welke? Beschrijf de werking van deze medicijnen en geef een voorbeeld. Hoe is de toepassing van dit medicijn? {5 pnt}

  • Neuramidaseremmer

  • Werking:

  • Neuraminidase (NA) is een enzym in de virus envelop

  • NA klieft Siaalzuur in de influenzavirus receptor, op het celoppervlak.

  • NA remmer blokkeert het vrijkomen van virus uit de geinfecteerde cel

  • Voorbeelden: oseltamivir (Tamiflu), zanamivir

  • Toepassing: Veel gebruikt als profylaxe; Therapie moet snel gestart worden (<48 uur).

 

Neuraminidase (NA) Inhibitoren binden aan NA Receptor

 

 

 

Waarom wordt het influenzavirus zo snel resistent tegen geneesmiddelen? {1 pnt}

  • Omdat het een RNA- virus is.

 

Beschrijf wat Antigeen drift en shift met betrekking tot bovenstaande medicijnen inhouden? {5 pnt}

  • Hemaglutinine en neuraminidase eiwit aan het oppervlak van het virion zijn onderhevig aan veranderingen, zodat de eerder opgewekte immuunrespons bij een volgende infectie niet meer even effectief is. Kleine veranderingen in de antigene structuur worden ‘antigenic drift’ genoemd. Deze laten nog een gedeeltelijke kruisimmuniteit toe, zodat vroeger geïnfecteerde individuen enigermate beschermd zijn tegen een volgende infectie

  • Meer ingrijpende veranderingen van de antigene structuur van de influenza-eiwitten worden ‘anitgenic shift’ genoemd. Ze komen uitsluitend voor bij influenza type A. daarbij verandert de antigene structuur van het virus zodanig dat immuniteit opgebouwd tijdens een vroegere griepepidemie niet meer effectief is. Bron hoepelman blz 62

 

 

  1. Functionele histology (weefselleer) van adaptieve immuunrespons

 

Wat wordt er bedoelt met de immuunrespons? {1 pnt}

  • De afweerreactie van het organisme tegen binnen gedrongen antigenen in de vorm van een immuunreactie

 

Noem 3 antigeen presenterende cellen? {1,5 pnt}

  • B-lymfocyt

  • Macrofaag

  • Dendritische cel

 

Vul in: {4 pnt}

B-cellen kunnen ……………. (antigen) direct binden. Dit …………………….(antigen) wordt…………………… (geëndocyteerd), in het endo-/lysosomale systeem geknipt, beladen op ……………………………… (MHC klasse II) en vervolgens op de celmembraan gepresenteerd aan ……………………….. (T-cellen). Deze cellen kunnen …………………………….(antigenen) alleen herkennen als lineaire peptide gepresenteerd in combinatie met ……………………….(MHC moleculen).

 

Vul in: {4 pnt}

Macrofagen worden door middel van ………………….. (chemotaxie) aangetrokken tot de ontstekingshaard, waarna er binding van het …………………. (pathogeen) aan de receptoren op het celoppervlak plaatsvindt. Dit leidt tot membraanuitstulpingen van de macrofaag die een ……………………….(pathogeen) omsluiten. Vervolgens fuseren ……………..(fagosoom) en ……………………………….(lysosomen), waardoor er afbraak van het pathogeen plaatsvindt door de zure ……………………..(hydrolases).

 

Streep door wat niet van toepassing is: {0,5 pnt per goed antwoord}

  • Ig-gen Rearrangement in het beenmerg is antigeen-onafhankelijk/antigeen-afhankelijk

  • Lichte keten/zware keten bepaald IgG, IgM, IgA, IgE en IgD

  • Overgang van IgG/IgM/IgA/IgE/IgD naar IgG/IgM/IgA/IgE/IgD alleen door deletie van genetisch materiaal

 

Juist/onjuist? {0,5 pnt per goed antwoord}

  • Contact met antigeen induceert proliferatie en differentiatie in B-cellen. Juist

  • IgE is de meest voorkomende Ig in het serum. Onjuist

  • Antistoffen met dezelfde specificiteit/ kunnen in loop van de immuunrespons van biologisch effect veranderen. juist

  • IgM heeft de langste halfwaardetijd. Onjuist

  • IgD heeft 2 vormen. Onjuist

  • IgG is een monomeer. Juist

  • T cellen herkennen lineaire stukjes van antigenen via T cel receptor. Juist

  • Door klasse switch kan de effectorfunctie reversibel veranderen. onjuist

 

 

Teken het verloop van IgM en IgG in een grafiek vanaf de primaire immuunrespons tot en met de secundaire immuunrespons {4 pnt}

 

Wat is een antigeen? {1 pnt}

  • Een antigeen is als een substantie die een specifieke immuunrespons oproept.

 

Welke klasse immunoglobuline kan de placenta passeren om passieve immunisatie te bewerkstelligen? {1 pnt}

  • IgG

 

Wanneer vind er een eventuele klasse switch van de B-cel plaats? {1 pnt}

  • Eventuele klasse switch van de B-cel, vindt plaats tijdens het proces van maturatie

 

Vul in: (4 pnt}

De ………………………… (antigeen presenterende cel) activeert ………………….(T-helpercellen) wat leidt tot …………………..(proliferatie) van deze cellen. Dit leidt weer tot activatie van ……………………….(B-cellen), welke vervolgens prolifereren.
Contact met de ……………………………(T-helpercellen) leidt tot ……………………(maturatie) van de B-cellen. Vervolgens gaat de B-cel differentieren in ………………………(geheugencellen) of …………………..(plasmacellen). Deze laatstgenoemde cellen zijn in staat om …………………….(immuunglobulinen) te produceren.

 

Waarom is specifieke afweer verworven? {2 pnt}

  • 1011 geschat aantal mogelijke epitopen

  • 10 ng/ml serum level antistof nodig voor bescherming

  • 5000 ml bloedvolume in een volwassene

  • 5 x 1015 ng = 5 x 106 g = 5000 kg antistof

  • specifieke antistoffen worden alleen in reactie op aanwezig antigeen in grote getalen geproduceerd

  • Dus: Wanneer de mens al het antistof aangeboren zou hebben zou de mens 5000 kg antistof met zich mee moeten dragen. Dit ten overstaande van het gemiddelde gewicht van een volwassen persoon van 70 kg is onmogelijk.

 

Beschrijf 3 verschillen tussen het innate en het adaptieve immuun systeem. {3 pnt}

Differences Between the Innate and Adaptive Immune Systems

 

 

Welke 2 belangrijke functies heeft de lymfeklier bij drainage van een ontstekingsgebied? {2 pnt}

  • Zuiveren van lymfe en lymfocyten stimulatie

  • Bron: blokboek blz 44

 

Waar komen de antigenen de lymfeklier binnen? {1 pnt}

  • Via randsinus en sinus naar het paracorticale gebied
     

Geef aan hoe T- en B-lymfocyten in de lymfeklier migreren: binnenkomen, geactiveerd worden en de lymfeklier verlaten. {2 pnt}

  • Via HEV naar T-cel gebied (paracortex) na activatie door DC verlaten ze de lymfeklier via efferente lymfebaan.

  • Via HEV komen B-cellen lymfeklier binnen. Vandaar migreren ze naar de follikels en kiemcentra. Na activatie verlaten de meeste de lymfeklier via efferente lymfebaan om elkders plasmacellen te vormen. Het aantal plasmacellen in de lymfeklier is meestal gering.

 

Geef een beschrijving van een adaptieve immuunrespons. {5 pnt}

  • Een specifieke immuunreactie begint met de binding van het antigeen aan lymfocyten die passende receptoren dragen. B-lymfocyten herkennen oppervlakkige structuren van het antigeen direct door middel van membraangebonden receptoren, die lijken op de later gevormde antilichamen. T-lymfocyten hebben een presentatie nodig van antigene structuren aan de oppervlakte van macrofagen of andere cellen door middel van het MHC (major histocompatibility complex), om de antigene structuren met behulp van de T-celreceptor te kunnen herkennen. Het zogenaamde CD3-complex en CD4 (bij t-helpercellen) of CD8 (bij cytotoxische T-lymfocyten) zijn er verwant aan. De C-eiwitten zijn betrokken bij het leggen van contact met MHC. Naast het herkennen van het antigeen is de stimulering via mediatoren door het cytokinetype van belang voor de activering van de lymfocyten. Interleukine 1 wordt gevormd door macrofagen, diverse leukinen, waaronder interleukine 2, en door t-helpercellen. De antigeenspecifieke lymfocyten vermeerderen zich en de immuunafweer komt op gang.

  • Bron: blz 306 atlas van de farmacologie

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Infectie & Immuniteit (afweer) - Geneeskunde - Bundel

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

Bullet point samenvatting I&A 2 – week 1

Aangeboren afweersysteem

  • Het lichaam heeft verschillende fysieke barrières voor infectie. Denk hierbij aan de huid, het muco-ciliaire transport in de luchtwegen, de lage PH in de maag en de commensalen in de darm.

  • Wanneer een van deze barrières toch wordt doorbroken, wordt als eerste het aangeboren afweersysteem actief. Er zijn twee belangrijke componenten

    • Cellulaire barrière – cellulaire aangeboren afweer

    • Moleculaire barrière – humorale aangeboren afweer

 

Cellulaire barrière

  • Het aangeboren afweersysteem zorgt voor een snelle reactie met een vast panel aan cellen die in staat zijn het micro-organisme te herkennen en op te ruimen. Daarnaast geven zij instructies voor de verdere ontwikkeling van de adaptieve immuun respons.

  • De volgende cellen spelen een rol bij de aangeboren afweerrespons:

    • Myeloïde component:

      • Neutrofiele granulocyten – fagocytose en bactericide mechanismen

      • Eosinofiele granulocyten – afweer tegen parasitaire infecties

      • Macrofagen – fagocytose, bactericide mechanismen en antigeen presentatie.

        • De voorloper van de macrofaag is de monocyt. Deze cel bevindt zich in het bloed.

      • Mestcellen – afgeven van histamine en andere mediatoren, spelen een grote rol bij allergie

    • Lymfoïde component:

      • NK-cellen (ILC-1 – TH1 cytokine producers) – afdoden van met virus geïnfecteerde cellen en het sturen van het ontstekingsmilieu

      • Th2 cytokine producers (ILC-2) – ontstekinsmilieu sturen

      • IL-17/IL-22 producers (ILC-3) – ontstekinsmilieu sturen

  • Wanneer een micro-organisme de fysiologische barrière doorbreekt ontstaat weefselschade. Er zullen vaso-actieve en chemotactische factoren worden uitgescheiden.

  • De vasoactieve factoren zorgen ervoor dat de bloedvatwand doorlaatbaar wordt en er op het vasculaire endotheel adhesiemoleculen tot expressie komen. Fagocyten kunnen aan de adhesiemoleculen binden (marginatie) en zich vervolgens door de vaatwand heen verplaatsen (extravasatie). Doordat de vaatwand meer doorlaatbaar wordt zal ook vocht uit de bloedbaan treden (exsudaat). Hierin zit onder andere complement en C-reactief proteïne.

  • De chemotactische factoren zorgen dat de afweercellen naar de plek van de infectie worden geleid.

  • Fagocytose is het effector mechanisme van de myeloide aangeboren afweercellen. Het wordt uitgevoerd door de macrofagen en de neurtofielen granulocyten. Mechanisme:

    • Receptoren op het oppervlak van de fagocyten herkennen bepaalde componenten van de het oppervlak van micro-organismen en binden (patroonherkenning).

      • PRR: patern recognition receptor op het membraan van de fagocyt

      • PAMP: pathogen associated molecular pattern op het micro-organisme

    • Het micro-organisme wordt opgenomen in de fagocyt. Er ontstaat een fagosoom.

    • Het fagosoom fuseert met lysosoom, waardoor een fagolysosoom ontstaat.

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Deze notes zijn gebaseerd op het collegejaar 2015-2016

Thema 1: Bacteriële infecties 1

HC: Inleiding

Casus

Een zelfstandig wonende weduwe van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38 graden koorts.

  • Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op.

  • Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

  • Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

  • Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

  • Diagnose: community-acquired pneumonie (longontsteking).

Vervolg casus

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

  • SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

  • temperatuur >38C of <36C

  • pols >90 slagen/minuut

  • ademfrequentie >20 keer/minuut

  • leukocytwaarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

HC 1: Koorts/Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties. Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

  • Anatomie luchtwegen

Onderverdeling in bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2013-2014

Week 1

Hoorcollege 1

Inleiding

Patiënt

Een weduwe, zelfstandig wonende dame van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38C koorts.

Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op. Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

Diagnose: community-acquired pneumonie.

Aanvullende informatie

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

(1) temperatuur >38C of <36C

(2) pols >90 slagen/minuut

(3) ademfrequentie >20 keer/minuut

(4) leukocyt-waarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

Hoorcollege 2

Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties.

Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

Anatomische indeling
Bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een plaats waar hij nestelt in de luchtwegen. De predelictieplaats van een virus is afhankelijk van zijn receptoren en die van het weefsel. De predelictieplaats van het rhinovirus betreft de neus, de farynx en de sinussen.

Indeling naar verwekker.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2014-2015

Week 1

Hoorcollege 7: Infectieziekten mozaïek: (ernstige) systemische infecties

Casus 1

Een meisje werd tijdens haar vakantie plotseling ziek. Ze kreeg hoge koorts, hoofdpijn en moest braken. In de loop van de dag zag haar moeder een paar kleine rode vlekjes op de huid. Uit lichamelijk onderzoek bleek dat ze 40 graden koorts had, een pols van 160/min, een ademhaling van 28/min en ze was niet meningeaal geprikkeld. Over de huid hadden zich inmiddels veel kleine donkerrode vlekjes verspreid over het hele lichaam.

Bij vlekjes moet je vaststellen of het gaat om roodheid of om een bloeding. In het geval van een bloeding is het epitheel beschadigd. De vlekjes bij het meisje konden niet weggestreken worden (met een glas), wat duidt op een ontsteking van de vaatwand. Dit is een belangrijk klinisch gegeven. Deze puntvormige bloedingen heten petechiën. Bij petechiën moet je meteen denken aan een meningokokkensepsis.

De oorzaak van dit ziektebeeld is dus een meningokokkensepsis. Meningokokken zijn gram-negatieve bacteriën die een patiënt snel ziek kunnen maken. Andere huidmanifestaties bij een meningokokkensepsis zijn: purpura (onderhuidse bloedingen) en ecchymosen (grotere plekken). Een extreme vorm waarbij grote plekken verschijnen, is purpura fulminans. De purpura en ecchymosen ontstaan in korte tijd. Ze zien er eerst rood-blauw uit en worden daarna bruin. Later treedt er ook necrose op.

Meningokokken zijn een belangrijke verwekker van ‘community acquired’ sepsis. In Nederland is groep B het meest frequent. Voor groep B meningokokken is geen vaccin. Er bestaan ook andere varianten meningokokken, zoals C, A, Y en W135. Het merendeel van de patiënten bestaat uit jonge kinderen en jongvolwassenen.

Om de verwekkers van een sepsis vast te stellen, moet men de plaats en het ziektebeeld bestuderen.

Het meisje had een SIRS (systemisch inflammatoire respons syndroom). Er wordt gesproken van een SIRS als tenminste twee van de volgende kenmerken aanwezig is:

  • lichaamstemperatuur >38 of <36

  • hartfrequentie > 90/min

  • ademfrequentie >20/min

  • leukocyten in het bloed >12000/ml of <4000/ml

Een SIRS kan optreden ten gevolge van een infectie. Er wordt dan gesproken van een sepsis. Een sepsis kan leiden tot een septische shock en multi-orgaan falen.

Het kan effect hebben op het hart, de longen, de nieren, het centraal zenuwstelsel, de darmen, de lever en de stofwisselingsorganen.

Er zijn ook andere verwekkers van sepsis. Bijvoorbeeld een pneumokok vanuit de longen, of een E. Coli vanuit de urinewegen (gramnegatieve bacterie) of streptokokken groep A vanuit de huid. Een SIRS zelf is een systemische inflammatoire respons syndroom (ontstekingsrespons) en kan ook worden veroorzaakt door trauma, verbranding of andere oorzaken.

Patiënten op de intensive care, ouderen, jonge kinderen, patiënten met een chronische ziekte en mensen met een afweerstoornis hebben meer risico op een sepsis.

Meningokokken kunnen het lichaam binnendringen via de nasopharyhnx. De bacterie bindt allereerst aan een receptor op het epitheel (adhesie). De mens is de enige gastheer. Er is sprake van kolonisatie bij 8-20% van de mensen. De bacterie.....read more

Access: 
Public
Infectie en Afweer I Oefenpakket

Infectie en Afweer I Oefenpakket

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Stamplijst: Begrippenlijst met toelichting

 

.....read more

Indeling luchtweginfecties

bovenste/onderste

type

plaats

verwekkers

bovenste luchtweginfecties

rhinitis

rhinosinusitis

laryngitis

pharyngitis

tonsillitis

otitis media

verkoudheid

onderste luchtweginfecties

bronchitis (acuut en chronisch)

bronchiolitis

pneumonie

pneumonie

cap = community acquired pneumonia

verwekkers: pneumokok, h. influenzae, mycoplasma pneumoniae, legionella pneumofila

hap = hospital acquired pneumonia

pneumonie 3 dagen na opname

verwekkers: niet zo virulent, wel resistant

gram negatieve bacteriën (e.coli), s. aureus

vaccinatieprogramma

Difterie (b), kinkhoest (b), tetanus (b), polio (v), bof (v), mazelen (v), rode hond (v), meningokok (b), haemofilus influenza b (gekapselde b), pneumokok (b), HPV (v)

(b) = bacterie

(v) = virus

afweer

effectief, specifiek, adaptief, geheugen

diversiteit van pathogenen

grootte, opbouw, samenstelling, manier van invaseren, manier van koloniseren, manier van verspreiden

fysiologische barrière tegen pathogenen

mechanisch, chemisch, flora, stroming (kan ook in combinatie)

oog, trachea, bronchi, maag, darm, huid, urinair systeem, vagina

aspecifieke afweer

mechanisch (bijvoorbeeld in luchtwegen)

fagocytose

ontsteking (vaso-actieve en chemotactische stoffen, verhoogde permeabiliteit)

moleculair (complement) (lysis, opsonisatie, chemotaxis)

specifieke afweer

B- en T-lymfocyten

B-lymfocyten

herkenning > proliferatie tot geheugen of effector cellen > productie antistoffen

antistoffen

immunoglobulines

bestaan uit constant en variabel deel

5 klassen: IgG, IgA, IgM, IgE, IgD

T-lymfocyten

herkenning APC > differentiëren in cytotoxische (CD8) of helper (CD4) cellen

rijken indeling

domein, rijk, stam, klasse orde, familie, genus (geslacht), species (soort)

bouw bacteriën

celwand bacterien

gram positief: dikke peptidoglycaanlaag

gram negatief: dunne peptidoflycaanlaag, periplasmatische ruimte, buiten membraan

fimbriae en pilli

aan oppervlak te zien

hechting en uitwisseling van genetisch materiaal

 

flagella

“staart”

motortje in celwand

4 typen: monotrichous polar, amphitrichos, lophotrichous, peritrichous

impetigo

verschijnselen: papel uitgroeiend tot een blaasje, rode hof, rode natte uitslag en korstvorming

oppervlakkige infectie

verwekker: GAS (groep A streptokokken) of S. Aureus

behandeling: lokaal zalf > fusidine of mupirocine

systemisch: flucloxacilline

furunkel

= steenpuist

verschijnselen: diepe plaatselijke acute ontsteking van de huid in een haarfollikel, lokaal huidabsces, ophoping van granulocyten en necrotisch weefsel

behandeling: rijping of ontlasten

karbunkel

=

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2016/2017)

Bevat een gedeelte van de stof bij Global Health

.....read more
Access: 
Public
Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2015-2016)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.

Thema 1: Introductie en pathologie van het immuunsysteem

Hoorcolleges:

  • HC-01: Introduction to G2MD1

  • HC-02: Introduction to the Immune System

  • HC-03: Innate and Adaptive Immune Responses

  • HC-04: Pathology of Normal Immune Responses

  • HC-05: Mechanisms of Adaptive Immunity

  • HC-06: B- and T-Cell Generation and Diversity

  • HC-07: Pathology of Inflammatory Reactions – I

  • HC-08: Pathology of Inflammatory Reactions – II

  • HC-09: Tissue Injury and Repair

  • HC-10: Repair Mechanisms

  • PD-01: Abdominal Pain

HC-01: Introduction to G2MD1 (02/09/2015)

Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

  • Acute and chronic inflammation

  • Disordered immunity

  • Cell/tissue injury and repair

  • Hemodynamische aandoeningen

  • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

  • Metabolic and degenerative disorders

  • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

  • The immune system

  • Microorganisms

  • Infectious diseases

  • Prevention and control

  • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

  • Auto- immunity

  • Transplantation



HC-02: Introduction to the Immune System (02/09/2015)

Het hoorcollege begint met een filmpje: man valt zomaar neer tijdens bowlen voor 10 sec. Dit komt door een autoimmuun disorder, waarbij je spieren verslappen en flauwvalt als je opgewonden bent.

Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. Het basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:

Access: 
Public
Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL (2014-2015)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2014-15.

Thema 1: Normal host response to pathological stimuli

HC-01: Introduction to G2MD1 (03/09/2014)

Er zijn 7 basis categorieën van ziektemechanismen:

  • Acute and chronic inflammation

  • Disordered immunity

  • Cell/tissue injury and repair

  • Hemodynamische aandoeningen

  • Growth disorders (neoplastic, non-neoplastic)

  • Metabolic and degenerative disorders

  • Congenital abnormalities (Genetic, non-genetic)

De eerste 3 ziektemechanismen gaan we dit eerste blok behandelen en de rest in het volgende blok. De 7 categorieën kunnen elkaar soms overlappen. Stel dat een patiënt het HLA-type gen heeft dan kan deze patiënt als die besmet raak met het virus coxackie B, diabetes mellitus ontwikkelen. Dit is een metabool syndroom. Door de diabetes mellitus kan de patiënt door vasculaire occlusie nierfalen, ontwikkelen waarna de patiënt een nieuwe nier nodig heeft. Hierbij zie je de categorieën hemodynamische aandoeningen en verwonding en herstel. Bij een niertransplantatie wordt het immuunsysteem platgelegd. Hierbij heb je dus een immuundeficiëntie. Dit was een kort voorbeeld om te laten zien dat er vaak niet 1 mechanisme achter een aandoening schuilt maar meerdere.



Dit blok gaan we 6 thema’s behandelen.

  • The immune system and its opponents

  • Infectious diseases

  • Allergy (Als we het hebben over een allergie dan is het immuunsysteem overactief t.o.v. dingen buiten het lichaam. Als we het hebben over een auto-immuunziekte dan hebben we het over een immuunsysteem dat overactief is tegen het lichaam zelf.)

  • Auto- immunity

  • Prevention and control

  • Transplantation


HC-02: Introduction to the Immune System (03/09/2014)

Het menselijke lichaam kan door vele verschillende ziekteverwekkers aangevallen worden. Enkele voorbeelden zijn: HIV, influenza, stafylokokken aureus, Streptococcus pyogenes, Salmonella enteritis en Mycobacterium tuberculosis. Verschillende ziekteverwekkers zorgen voor verschillende immuunresponsies. De basis defensie mechanisme van het lichaam is in 3 lagen onder te verdelen, namelijk:

  • De physical barrières

  • Innate immune system

  • Adaptive immune respons



De physical barrières: Het epitheel is een niet penetreerbare laag. Het bekleed de buitenkant van ons lichaam, maar ook verschillende holtes binnenin het lichaam. Denk aan de longen en de gastro-intestinale tractus. Maar ook de urinewegen zijn bekleed met een epitheel.
De epitheelcellen zitten dicht op elkaar. In de long bevatten de epitheelcellen cilia. Deze vegen als het ware de ziekteverwekkers omhoog.
Bij de huid zie je wederom dat de epitheelcellen dicht op elkaar zitten. De huid bevat een hoornlaag waardoor het nog lastiger is voor ziekteverwekkers om binnen te dringen.
Het darmepitheel zie je ook weer de epitheelcellen die dicht op elkaar zitten. Maar je ziet ook.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

TentamenTests bij Mechanisms of Disease 1 - Geneeskunde UL

Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.

Voor soortgelijke vragen en casussen, zie ook

MOD 1 - Oefententamen 1

1. What structural component contains a Gram-positive bacteria?

  1. Lipopolysaccharide

  2. Lipoteichoic acid

  3. Outer membrane

  4. Periplasmic space

 

2. Which organism can form cysts?

  1. Staphylococcus aureus (S. Aureus)

  2. Entamoeba histolytica

  3. Aspergillus fumigatus

  4. Cytomegalovirus

 

3. Bacteria can transfer resistance in different ways against antimicrobial agents. In which transfer is a bacteriophage (virus) involved?

  1. Conjugation

  2. Transduction

  3. Transformation

  4. Transfection

 

4. A 38-year-old man from Somalia has cervical lymph node TBC. If you take a lymph node biopsy, which histological pattern will most likely be seen?

  1. Acute pyogenic inflammation

  2. Chronic inflammation and fibrosis

  3. Granulomas

  4. Necrosis without inflammation

 

5. A woman of 52-year-old who had a renal transplantation one month ago has dyspnea, fever (39.2), and non-productive cough. On the X-ray of the chest is an interstitial pneumonia visible and a broncho-alveolar lavage shows that cytomegalovirus is present in the lavage fluid. Indicate which disorder of host defence has likely played a major role in the pathogenesis. (1 anwer)

  1. Presence of corpus alienum

  2. Break in skin integrity

  3. Break in mucous membrane integrity

  4. Chronic granulomatous disease

  5. Common variable immunodeficiency

  6. Complement deficiency

  7. Granulocyte function disorder

  8. Granulocytopenia

  9. Leukocyte adhesion deficiency

  10. Spleen dysfunction/asplenia

  11. Incomplete emptying of urinary bladder

  12. Severe combined immunodeficiency (SCID)

  13. Lack of gastric acid

  14. Impaired coughing

  15. Impaired cell-mediated immunity

  16. Impaired intestinal peristalsis

  17. Impaired colonization resistance

  18. Impaired ciliary function

  19. X-linked agammaglobulinaemia

 

6. How can a cytomegalovirus be recognized in histology?

 

7. A pregnant woman has not been vaccinated against rubella. She does not know whether she had rubella in the past. Serology shows that IgG antibodies against rubella are negative and IgM antibodies against rubella are positive. How should this test be interpreted?

  1. She had rubella earlier and the foetus is protected by maternal antibodies

  2. She is recently infected with rubella implicating a risk for the foetus

  3. This has no consequences if she is completetely asymptomatic

 

8. A 26-year-old male visits the general practitioner because.....read more

Access: 
Public
Proeftentamens Infectious Diseases

Proeftentamens Infectious Diseases

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013 (oude curriculum). Nog steeds bruikbaar bij huidige curricula waar dit onderwerp wordt behandeld.

 

Proeftentamen 1:

 

1. Which of the findings mentioned below can be seen in a sputum Gram

preparation of a patient with pneumococcal pneumonia? (the counts are per

field in an enlargement of 1000x)

 

a. 10-15 squamous epithelial cells; 0-2 leukocytes; 0-2 Gram-positive cocci in chains;

5-10 fine Gram-negative rods; 3-5 Gram-positive cocci in groups.

b. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-positive diplococci.

c. 10-20 polymorphonuclear leukocytes; 20-30 Gram-negative diplococci .

d. 0-2 squamous epithelial cells; 5-10 leukocytes, over 100 fine Gram-negative rods.

 

2. Extended-matching question

Options:

a. Adequate heating of food

b. Antimicrobial prophylaxis

c. Asepsis

d. Use of protective gown

e. Protection against mosquito bites

f. Desinfection of skin

g. Desinfection of instruments, surfaces, devices

h. Control of animal reservoir

i. Hand hygiene

j. Use of gloves, nonsterile

k. Use of gloves, sterile

l. Cold storage of food

m. Wearing a face mask, surgical

n. Wearing a face mask, FFP1, FFP2

o. Passive immunisation

p. Sewage treatment

q. Cleaning with water and soap

r. Screening of blood products

s. Sterilisation

t. Vaccination

u. Vector control

v. Nursing in an isolation room

w. Water purification

x. No intervention or control measure necessary

 

Indicate which measure(s) should be taken. Mark compartment x

on the computer form when you are of the opinion that no

measure is necessary.

 

2.1. A 28-year-old man had a motor accident in Greece and was admitted to a local

hospital. After 3 weeks he was transferred directly to a Dutch hospital. One of

his wounds was colonised with methicillin-resistant Staphylococcus aureus

(MRSA). The MRSA is still sensitive for the antibiotic vancomycin. Give four

measures that should be taken in the Dutch hospital

2.2. A 50-year-old refugee from Somalia is admitted into hospital with a lung cavity

due to tuberculosis. He coughs up blood-stained, purulent sputum. Give two

preventive measures.

 

3. A 73 year-old male is in the Intensive Care Unit after heart surgery. He is on

artificial respiration, has an intravenous catheter in the arteria subclavia, and a

urinary catheter. As he has fever and suspected sepsis, he is started on

intravenous antibiotic therapy.

Give your opinion of the patient’s host defence.

a. His barrier function is impaired.

b. His granulocyte function is impaired.

c. His complement function is impaired.

d. His humoral immunity is impaired.

e. His cellular immunity is impaired.

 

4. Why does Haemophilus influenzae only cause invasive disease like meningitis

when it has a capsule?

a. It is impossible for the bacterium to enter the cerebrospinal fluid space

unencapsulated.

b. The capsule causes tissue damage, which triggers the inflammatory reaction.

c. The capsule protects.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 1 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Genetica van kanker

Risicofactoren voor kanker

Alle kankers zijn aandoeningen van somatische cellen, maar sommige worden veroorzaakt door overgeërfde germline mutaties. Voor veel kankervormen is echter de omgeving belangrijk dan de erfelijke belasting. Een voorbeeld van kankers door omgevingsfactoren zijn industriele kankers, die komen door het werken met chemische stoffen zoals asbest. Gezien niet alle mensen die met deze stoffen in aanraking komen kanker ontwikkelen, is er dus wel een genetische factor; zo lopen mensen met kortere telomeren meer risico. De belangrijkste mutaties die kanker veroorzaken zijn die in tumor suppressor genen (TSG), oncogenen en DNA mismatch repair genen.

Bij vrouwen komt borstkanker het meest voor; maar hoe eerder de eerste zwangerschap hoe minder kans hierop. Epigenitica (erfelijke factoren die niet met de DNAsequence te maken hebben) is hierbij van belang. Verschillende soorten onderzoek dragen bij aan kennis over kankers: epidemiologische, familiaire, tweeling, associatie, biochemische, dierlijke en virale factoren worden onderzocht. Door naar het voorkomen van een kanker in de familie te kijken, kan de erfelijke factor onderzocht worden. Tweelingstudies dragen veel bij aan dit onderzoek. Bloedgroep A geeft extra risico op vooral maagkanker. Uit muizenstudies blijkt dat bepaalde virussen de kans op kanker verhogen, deze bouwen een oncogen in in het DNA of hebben RNA dat de celdeling promoot (wat ook weer in het genoom wordt ingebouwd). Virussen hebben maar drie genen nodig (een voor antigenen, een voor reverse transcriptase en een voor de envelop eiwitten) maar kunnen ook een vierde, oncogene hebben.

Oncogenen

Oncegenen (ook wel c-onc genoemd) zijn varianten van normale genen, proto-oncogenen genoemd, er zijn er nu 50 geïdentificeerd. Waarschijnlijk ontstaan ze door mutaties bij replicatie van virussen. Bij kanker zijn vaak (meerdere) chromosomen aangedaan: er zijn dingen uitgewisseld, herrangschikt of zelfs helemaal weg. Hierdoor kan de activiteit of functie van een proto-oncogen worden verandert. Bij chronische myeloide leukemie wisselen chromosoom 9 en 22 bijvoorbeeld een deel uit, waardoor een gefuseerd eiwit ontstaat. Bij Burkitt Lymphoma wisselen 8 en 14 een deel, waardoor de expressie van het MYC-oncogen meer dan vertienvoudigd wordt. Gen amplificatie, een overlevingsmechanisme waarbij een gen gekopieerd wordt, kan bij proto-oncogenen leiden tot het ontstaan van een oncogen. Hierbij ontstaan heel veel oncoproteïnes. In 10% van de tumoren zien we deze ‘extra (stukjes) chromosoom’. Ras, een gen betrokken bij DNA transfectie, is een vaak gemuteerd bij kanker.

Naast het verlies van de functie van de proto-oncogenen hebben kankercellen vaak ook problemen met de signaal transductie, een pathway die zorgt dat proliferatie en differentiatie goed verloopt. Proto-oncogenen zijn door de evolutie heen goed in stand gebleven: ze zijn dus erg belangrijk. Ze zorgen voor signaal transductie door:

  1. Phosfolisering van serine, threonine en tyrosine, waardoor de kinase

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 3 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Metabole afwijkingen van de rode bloedcel

De rode bloedcel heeft geen nucleus, geen mitochondria en geen ribosomen. Een kleine hoeveelheid enzymsystemen zorgt voor de productie van energie die nodig is voor de biconcave vorm, verschillende ion-pompen en hemoglobine. Glucose wordt omgezet in energie door de glycolytische pathway (Embden-Meyerhof) en de hexose monofosfaat pathway. Bij deze reacties komt 2,3-BPG vrij, dat de affiniteit van Hb voor zuurstof verlaagt en de zuurstof dissociatie curve naar rechts beweegt.

Glucose-6-fosfaat dehydrogenase (G6PD) deficiëntie

G6PD is onderdeel van de hexose monofosfaat pathway en zorgt ervoor dat NADPH wordt gevormd. Deficiëntie van dit enzym leidt tot hemolytische anemie. Deze aandoening komt vaak voor, vooral in Afrika, rond het Middellandse zeegebied, het Midden-Oosten en in zuid-oost Azië. Het is een X-gebonden aandoening, die vooral bij mannen voorkomt. Omdat er meer dan 400 typen G6PD zijn, zijn er veel verschillende varianten van de aandoening. In de mildere vormen is de hemolyse self-limiting, terwijl in de ernstigere vormen plotselinge anemie kan optreden die tot de dood kan leiden. Het herkennen van de aandoening en urgente transfusie is erg belangrijk in deze gevallen. Symptomen zijn anemie, geelzucht en hemoglobinurie ten gevolge van een snelle intravasculaire hemolyse.

Hemolyse bij G6PD deficiëntie kan optreden bij:

-acute medicijn geinduceerde hemolyse

-favisme: overgevoeligheid voor fava-bonen

-chronische hemolytische anemie

-neonatale geelzucht

-infecties

-mottenballen die naftaleen bevatten

Laboratoriumonderzoek toont normale bloedwaarden tussen aanvallen. Tijdens aanvallen zijn de volgende kenmerken te zien: irregulaire, samengetrokken cellen, bite cells, blister cells, Heinz bodies en reticulocytose. Hemolyse is aanwezig en screening testen kunnen de G6PD deficiëntie aantonen. Behandeling bestaat uit het stoppen van uitlokkende medicijnen, behandelen van infecties en bloedtransfusie.

Pyruvaat kinase deficientie

Na G6PD deficientie is dit het meest voorkomende defect van het rode bloedcel metabolisme. Het is een autosomale recessieve aandoening die tot hemolytische anemie en splenomegalie leidt. Anemie met een verhoogd 2,3-BPG is aanwezig. Het bloeduitstrijkje vertoont verstoorde (prickle) cellen en reticulocytose. Pyruvaat kinase activiteit is laag. Bloedtransfusie en splenectomie zijn aangewezen behandelingen.

Pyrimidine 5’ nucleotidase deficientie

Gebrek aan dit enzym leidt tot ophoping van deels gedegradeerd RNA, wat zichtbaar wordt als basofiele stippels in rode bloedcellen. Dit is ook zichtbaar in lood-vergiftiging, omdat lood dit enzym inhibeert. Voor diagnostiek kan het enzym gemeten worden in erytrocyten.

Verworven Hemolytische Anemie

De oorzaken van verworven hemolytische anemie kunnen worden ingedeeld in 3 groepen:

  • Immuun-destructie van erytrocyten: auto-antilichamen, allo-antilichamen, medicijn-geinduceerde antilichamen

  • Non Immuun-destructie van erytrocyten: verworven membraan-defecten, mechanische factoren, secundair aan systemische aandoeningen

  • Overige oorzaken: toxinen, malaria, hypersplenisme, brandwonden, medicijnen en chemicaliën.

Auto-immuun hemolytische anemie

Bij deze verworven aandoeningen zullen auto-antilichamen binden aan erytrocyten en deze.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 4 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Medicamenteuze behandeling tegen kanker

Bij de behandeling van kankerpatiënten komen vaak lokale (chirurgie en radiotherapie) en systemische behandelingen aan bod. Dit kan tegelijkertijd of elkaar opvolgend. Deze medicijnen werken vaak via mechanismen als de celcyclus, apoptose en signaaltransductiepaden. Geneesmiddelen tegen kanker kunnen we in 4 groepen indelen:
chemotherapie met celdodende eigenschappen, hormonale behandeling, doelgerichte moleculen die een specifiek proces in de tumor verstoren en immuuntherapie. Bij immuuntherapie versterk je de activiteit van de gastheer tegen de tumor. De behandelstrategie bepaal je door eerst onderscheid te maken of het om een curatieve of palliatieve situatie gaat. Palliatieve zorg is op verbetering van kwaliteit van leven gericht en daarna pas op levensverlenging.

Chemotherapie bestaat uit chemische of organische moleculen die voornamelijk snel delende cellen doden. Het niet selectief voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale cellen. Deze medicijnen grijpen vooral aan op het DNA. Door cellijnen af te leiden van verschillende ‘solide’ tumoren, kunnen chemotherapeutica nu ook op andere punten aangrijpen in de cel. Nieuwe medicatie, die specifieke functies blokkeren, werken trager en hebben minder bijwerkingen, zoals antimetabolieten. Alkylerende stoffen werken veel sneller en hebben meer bijwerkingen.

Cytostatica werken in op de actieve celdeling, omdat delende cellen gevoeliger zijn en minder tijd hebben om DNA schade te herstellen. Antimetabolieten grijpen aan op de DNA-synthese, topo-isomerase remmers werken tijdens DNA-verdubbeling (S-fase) en vinca-alkaloïden en taxanen tijdens de daadwerkelijke celdeling (M-fase). Fasespecifieke middelen moeten bij voorkeur gedurende langere tijd continu of frequent toegediend worden. Alkylerende middelen en antibiotica brengen permanente schade aan gedurende de hele cyclus.

Veel preklinische modellen dienen telkens een bepaalde hoeveelheid chemotherapie toe, die steeds eenzelfde percentage tumorcellen doodt. Logaritmische celdoding/’log kill’ betekent dan ook de activiteit die nodig is om het aantal tumorcellen met één logaritme af te laten nemen. Dit werkt alleen op de groeifractie van de tumor, de cellen die delen, en kan de tumor dus slechts gedeeltelijk doden. Hoe groter de fractie, hoe groter het effect van de chemotherapie. De meeste tumoren vertonen een gompertziaanse groeiwijze, te zien als een S-vormige curve. Het is de som van het aantal groeiende, afstervende en in rust verkerende cellen. In het begin zijn er weinig cellen, maar wel in groeifase, dan komt een steile tweede fase doordat er veel cellen zijn en een hoge groeifractie. In het derde deel zijn er veel cellen, maar weinig in groei, dus vlakt de curve weer af.

Kleinere laesies hebben grotere fractie, reageren dus sneller en hebben kleinere kans op aanwezige recidieven. Verwijderen van grote letsels voor het behandelen met chemotherapie kan dus heel nuttig zijn. Tevens hebben grote tumoren meer cellen en daarmee meer kans resistent te zijn voor een behandeling.

Complete remissie (CD), partiële remissie (PD), stabiele ziekte (SD) of progressieve ziekte (PD) zijn klinische definities.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Samenvatting literatuur bij Mechanisms of Disease 1 - Week 5 - Geneeskunde UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Radiotherapie bij kanker

Ongeveer de helft van de mensen met kanker zal worden bestraald. Vaak is dit met als doel genezing, maar ook om de levenskwaliteit te verbeteren (bijvoorbeeld bij een borstbesparende behandeling). Ook bij palliatieve behandelingen wordt radiotherapie ingezet om de levenskwaliteit te verbeteren. De nadelige effecten van radiotherapie worden steeds beter ingedamd. Radiotherapie is mogelijk in vrijwel elk orgaan/orgaansysteem.

Radiotherapie: biologisch bekeken

De straling van radiotherapie komt uit radioactive stoffen en wordt deels in het weefsel geabsorbeerd. Hierbij worden elektronen uit het lichaam vrijgemaakt (iosinatie). Deze kunnen samen met vrijgekomen ‘radicalen’ het DNA beschadigen. Bij ernstige beschadiging zal de cel sterven. Als tussen de bestraling en de sterfte nog delingen zitten, spreken we van mitosedood. De cellen kunnen na bestraling vaak niet meer (goed) delen, maar nog wel functioneren. Daarom is het effect van bestraling afhankelijk van de delingssnelheid van het weefsel: bij snel delende cellen merk je het binnen enkele weken, bij andere weefsels kan het maanden duren. Dit komt ook omdat de schade aan het DNA vaak weer hersteld wordt. Vaak zijn normale cellen beter in dit herstellen dan tumorcellen. Soms veroorzaakt de bestraling een nieuwe mutatie en dus een nieuwe vorm van kanker.

In een celoverlevingscurve wordt de verhouding tussen dosis en effect (celdood) weergegeven, zo overleeft bij 2 Gy 50% van de cellen het niet. Dit neemt exponentieel af, waardoor het erg moeilijk is om de hele tumor te verwijderen. Een steile celoverlevingscurve duidt op een weefsel dat gevoelig is voor bestraling. Bij het doseren van de bestraling wordt ook rekening gehouden met het weefsel om de tumor heen. Bij minder gevoelige tumorcellen zou dit betekenen dat ook het weefsel eromheen gesteriliseerd is. Daarom wordt daarbij een operatie gedaan en is de bestraling alleen om een recidief te voorkomen. Een aantal factoren, zoals de zuurstofspanning, beïnvloedt het effect van bestraling. Door de therapie te combineren met oxidantia, warmte, nicotinamide (ARCON) of het gas carbogeen wordt hierop ingespeeld. Cytostatica zoals cisplatine werken ook.

Gefractioneerd bestralen

Door de bestraling in fracties (delen) te geven, krijgen de cellen de kans zich te herstellen. Omdat gezonde cellen dit veel beter kunnen dan tumorcellen, voorkom je zo dat het weefsel om de tumor afsterft. Het verschil in herstelmogelijkheid wordt als het ware uitgebuit. Vooral bindweefsel en endotheel zijn erg goed in het herstellen, sneldelende cellen (zoals tumoren) niet. De weefselkinetiek van het herstel verschilt per weefselsoort, bij bedekkende lagen is er een prikkel dat de delende laag afneemt, waardoor er versnelde proliferatie plaatsvindt. Bij snelgroeiende tumors is het belangrijk dat de tumor niet de kans krijgt om tussen de fracties in verder te groeien.

Radiotherapie: klinisch bekeken

Meestal wordt eenmaal daags een fractie van 2-2,5 Gy gegeven, in totaal.....read more

Access: 
Public
Notes bij Mechanisms of Disease 2 (2015-2016)

Notes bij Mechanisms of Disease 2 (2015-2016)

Bevat de aantekeningen van de colleges, werkgroepen en patiëntendemonstraties bij het blok uit het collegejaar 2015-16.

HC-01: Opening Lecture (12/10/2015)

Bij de behandeling van een patiënt met kanker zijn er veel disciplines betrokken. Hierbij kan gedacht worden aan de patholoog, medische oncoloog, de radioloog, de oncoloog, de pulmonoloog en de psycholoog.

De sociale en mentale omstandigheden van patiënten met kanker zijn erg belangrijk. Wanneer een patiënt weinig familieleden en/of sociale contacten heeft, dan zal deze persoon over het algemeen het.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

TentamenTests bij Mechanisms of Disease 2

Bevat oefenmateriaal bij het blok uit voorgaande collegejaren.

Oefententamen 1

1. Door middel van welk DNA-herstel mechanisme kunnen dubbelstrengs-breuken foutenvrij gerepareerd worden?

a. Translesie synthese

b. Homologe recombinatie

c. Non-homologe end-joining

d. Nucleotide excisie repair (NER)

 

2. In tumoren worden vaak mutaties gevonden in MYC proto-oncogenen. Welke van onderstaande gebeurtenissen kan leiden tot activering hiervan?

a. Methylering van de MYC promotor

b. Genamplificatie van het MYC proto-oncogen

c. Deletie van exon 5 van het MYC proto-oncogen

d. Frameshift mutatie in het MYC proto-oncogen

 

3. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? Een kiembaanmutatie:

a. Is alleen te vinden in de tumor

b. Is overerfbaar

c. Komt in alle cellen van het lichaam voor

d. Erft in families met kanker meestal autosomaal dominant over

 

4. Een draagster van de BRCA1 mutatie bespreekt met haar familie de consequenties van dit dragerschap. Welke van haar onderstaande uitspraken is onjuist?

a. “ De dochters van mijn broer kunnen de mutatie ook geërfd hebben”

b. “ Ik hoef helemaal geen kanker te krijgen”

c. “De mutatie kan zowel van mijn vader, als van mijn moeder komen”

d. “ Ik heb een grotere kans op eierstokkanker dan op borstkanker”

 

5. Wanneer we spreken van een R2 resectie, betekent dit dat er chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling aan vooraf is gegaan.

a. Onjuist

b. Juist

 

 

6. Het fractioneren van de bestralingsdosis heeft te maken met het feit dat gezonde cellen stralingsschade beter kunnen herstellen dan tumorcellen.

a. Juist

b. Onjuist

 

7. Bij een hoge incidentie van een ziekte is screening zinvol:

a. Onjuist

b. Juist
 

 

8. Bij welke van onderstaande vormen van kanker is de rol van omgevingsfactoren het minst duidelijk?

a. Mesothelioom

b. Melanoom

c. Longkanker

d. Borstkanker

 

 

9. Een 60-jarige man presenteert zich met een pathologische fractuur van zijn femur. Op de röntgenfoto blijkt een ossale lytische laesie. De patholoog beschrijft het biopt als een epitheliale tumor met buisvorming, omgeven door een stroma reactie. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

a. Primair osteosarcoom

b. Metastase adenocarcinoom

c. Metastase carcinoom (niet nader gespecificeerd)

d. Primair adenocarcinoom

 

 

10. Beschrijf het TNM stadium van onderstaande beschrijving: een ulcererende tumor in de linker borst, met een positieve lymfeklier, zonder metastasen op afstand.

a. T2N1M0

b. T2N2M0

c. T4N0M1

d. T4N1M0

 

 

11. Het lynch syndroom is soms geassocieerd met een kiembaanmutatie in:

a. PTEN

b. MSH 2

c. MSH 6

d. BRCA 1

 

 

12. Naar welke organen metastaseert een coloncarcinoom het meest frequent?

a. Lever en hersenen

b. Lever en Longen

c. Longen en hersenen

d. Hersenen en botten

 

13. Een 76-jarige man.....read more

Access: 
Public
Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Schade, Afweer & Herstel - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

College 1: Inleiding schade, afweer en herstel (03-09-14)

Bij apoptose wordt de cel geëlimineerd, zonder dat de inhoud van de cel vrijkomt in het lichaam. Dit is belangrijk omdat als de inhoud van cellen vrijkomt (zoals bij necrose), er een ontstekingsreactie komt. Cellen die beschadigd zijn of redundant gaan in apoptose. Celrijkdom is een gevolg van influx van ontstekingscellen.

Een ontstekingsreactie:
- Is in essentie een beschermende respons, maar is ook een belangrijke oorzaak van ziekte.
- Vernietiging van micro-organismen en van weefselbeschadigende agentia
- Opruiming van dode/beschadigde/afwijkende cellen
- Nauw verband met weefselherstel: de eerste fase is eliminatie van afwijkende cellen, daarna moet de cel hersteld worden
- Maar ook: belangrijke oorzaak van structurele en functionele schade (afweer kan leiden tot collaterale schade)

Er wordt een onderverdeling gemaakt in een acute ontstekingsreactie en een chronische ontstekingsreactie.

Necrose haarden zijn bedreigend omdat ze bacterie haarden kunnen worden en een infectie kunnen veroorzaken. Daarom moet een necrotische cel worden opgeruimd. Dode celresten worden vervangen door bindweefsel, dit is stevig en vitaal weefsel.

Auto-immuniteit komt door een inflammatoir proces dat geïnduceerd wordt door leukocyten die niet goed specificeren tussen lichaams-eigencellen en lichaamsvreemde cellen.

Oorzaken van ontstekingen:
1. Infecties
2. Fysieke of chemische weefselbeschadiging
3. Necrose
4. Lichaamsvreemd materiaal
5. Immuunreacties

- Macrofagen: eliminatie van microben, bron van mediatoren (cytokines) en rol bij immuunreactie (hebben ook signaalfunctie in herkennen van een bacterie)
- Epitheelcellen: kunnen herkennen dat er een pathogeen micro-organisme is
- Mest cel: bron van mediatoren (histamine)
- Lymfocyten: immuunreactie, herkennen antigenen
- Polymorfonucleaire leukocyt (neutrofiele granulocyt): eliminatie van microben.....read more

Access: 
Public
Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Notes bij Infectie en inflammatie - Geneeskunde - VU (2014-2015)

Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

College 1 – Inleiding infectie & inflammatie

01-09-2014

Inleiding

Infectie is de invasie van micro-organismen in weefsel (zoals een virus, bacterie of parasiet).

Inflammatie is de respons van de gastheer op een stimulus, zoals een micro-organisme. Hiertoe behoren bijvoorbeeld weefselmacrofagen (zij opsoniseren bacteriën en geven signalen naar leukocyten) en leukocyten (worden als hulptroepen erbij geroepen vanuit de bloedbaan om de micro-organismen op te ruimen). Dit kan zich uiten in een lokale of systemische reactie:

  • Lokale reacties: A-symptomen

Een lokale reactie is wanneer je klassieke symptomen van lokale roodheid (rubor), lokale zwelling (tumor), lokale pijn (dolor), lokale warmte (calor), beperkt gebruik (functio laesa) en hoesten hebt.

  • Systemische reacties: B-symptomen

Bijvoorbeeld ontspoorde stollingscascade bij meningitis. Systemische reacties zijn:

  • Koorts

  • Koude rillingen

  • Malaise

  • Keelpijn

  • Hoofdpijn

  • Verminderde eetlust

  • Gewichtsverlies

  • (nacht)zweten

  • SIRS/sepsis: dit kan je krijgen het lichamelijke systeem echt van slaag gaat.

Micro-organisme

Zie het schema op blz 119 vd Meer.

Als het lastig is om een diagnose te stellen worden schema’s gemaakt van alle mogelijke micro-organismen die infecties kunnen veroorzaken (op volgorde van klein nar groot): virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, wormen.

Overview of bacterial infections

Sommige micro-organismen zijn heel typisch voor bepaalde infectieziekten; bij.....read more

Access: 
Public

Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Infectie en Immuniteit 1, 2 - UU - Studiebundel

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)
Samenvatting bij Infectie & Afweer 2 (I&A II), update juli 2015

Samenvatting bij Infectie & Afweer 2 (I&A II), update juli 2015

Bevat de samenvattingen van de colleges en zelfstudies van Infectie en Afweer II. Gebaseerd op juli 2015.

Week 1

College 1: Inleiding

Inleiding in het blok

Het immuunsysteem is essentieel voor het leven, het is nauwkeurig gereguleerd. Wanneer het niet goed genoeg functioneert, ben je meer vatbaar voor infecties. Wanneer het systeem te goed functioneert krijg je immunologisch gemedieerde aandoeningen (auto-immuun aandoeningen).

Casus SLE

Vrouw van 24 jaar die zich presenteert met een vlindervormig exantheem (roodheid van de wangen, die doorloopt over de neusrug) en gezwollen polsen veroorzaakt door een poly-artritis van de DIP-gewrichten. Daarnaast was er sprake van moeheid. Bij lab onderzoek was er sprake van een verhoogd BSE, een positieve ANA en een anemie. Dit beeld is typisch voor SLE. Patiënt werd behandeld met plaquenol (een malaria middel dat ook effectief is bij milde vorm van SLE) en naproxen (NSAID, ontstekingsremmer en pijnstiller). Met deze behandeling ging het vrij redelijk. Zij ontwikkelde alleen bij perioden hinderlijke zweertjes in de mond. Deze aften zijn niet specifiek voor SLE. Ze komen bijvoorbeeld ook voor bij de ziekte van Crohn, coeliakie en de ziekte van Bechet. Met andere woorden deze afwijkingen moet je altijd interpreteren

.....read more
Access: 
Public
BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

BulletPoint samenvatting bij Infectie & Immuniteit (afweer) II - Geneeskunde - UU

Bullet point samenvatting I&A 2 – week 1

Aangeboren afweersysteem

  • Het lichaam heeft verschillende fysieke barrières voor infectie. Denk hierbij aan de huid, het muco-ciliaire transport in de luchtwegen, de lage PH in de maag en de commensalen in de darm.

  • Wanneer een van deze barrières toch wordt doorbroken, wordt als eerste het aangeboren afweersysteem actief. Er zijn twee belangrijke componenten

    • Cellulaire barrière – cellulaire aangeboren afweer

    • Moleculaire barrière – humorale aangeboren afweer

 

Cellulaire barrière

  • Het aangeboren afweersysteem zorgt voor een snelle reactie met een vast panel aan cellen die in staat zijn het micro-organisme te herkennen en op te ruimen. Daarnaast geven zij instructies voor de verdere ontwikkeling van de adaptieve immuun respons.

  • De volgende cellen spelen een rol bij de aangeboren afweerrespons:

    • Myeloïde component:

      • Neutrofiele granulocyten – fagocytose en bactericide mechanismen

      • Eosinofiele granulocyten – afweer tegen parasitaire infecties

      • Macrofagen – fagocytose, bactericide mechanismen en antigeen presentatie.

        • De voorloper van de macrofaag is de monocyt. Deze cel bevindt zich in het bloed.

      • Mestcellen – afgeven van histamine en andere mediatoren, spelen een grote rol bij allergie

    • Lymfoïde component:

      • NK-cellen (ILC-1 – TH1 cytokine producers) – afdoden van met virus geïnfecteerde cellen en het sturen van het ontstekingsmilieu

      • Th2 cytokine producers (ILC-2) – ontstekinsmilieu sturen

      • IL-17/IL-22 producers (ILC-3) – ontstekinsmilieu sturen

  • Wanneer een micro-organisme de fysiologische barrière doorbreekt ontstaat weefselschade. Er zullen vaso-actieve en chemotactische factoren worden uitgescheiden.

  • De vasoactieve factoren zorgen ervoor dat de bloedvatwand doorlaatbaar wordt en er op het vasculaire endotheel adhesiemoleculen tot expressie komen. Fagocyten kunnen aan de adhesiemoleculen binden (marginatie) en zich vervolgens door de vaatwand heen verplaatsen (extravasatie). Doordat de vaatwand meer doorlaatbaar wordt zal ook vocht uit de bloedbaan treden (exsudaat). Hierin zit onder andere complement en C-reactief proteïne.

  • De chemotactische factoren zorgen dat de afweercellen naar de plek van de infectie worden geleid.

  • Fagocytose is het effector mechanisme van de myeloide aangeboren afweercellen. Het wordt uitgevoerd door de macrofagen en de neurtofielen granulocyten. Mechanisme:

    • Receptoren op het oppervlak van de fagocyten herkennen bepaalde componenten van de het oppervlak van micro-organismen en binden (patroonherkenning).

      • PRR: patern recognition receptor op het membraan van de fagocyt

      • PAMP: pathogen associated molecular pattern op het micro-organisme

    • Het micro-organisme wordt opgenomen in de fagocyt. Er ontstaat een fagosoom.

    • Het fagosoom fuseert met lysosoom, waardoor een fagolysosoom ontstaat.

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Collegeaantekeningen bij Infectie & Immuniteit 1 (2015-2016)

Deze notes zijn gebaseerd op het collegejaar 2015-2016

Thema 1: Bacteriële infecties 1

HC: Inleiding

Casus

Een zelfstandig wonende weduwe van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38 graden koorts.

  • Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op.

  • Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

  • Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

  • Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

  • Diagnose: community-acquired pneumonie (longontsteking).

Vervolg casus

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

  • SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

  • temperatuur >38C of <36C

  • pols >90 slagen/minuut

  • ademfrequentie >20 keer/minuut

  • leukocytwaarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

HC 1: Koorts/Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties. Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

  • Anatomie luchtwegen

Onderverdeling in bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2014-2015)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2014-2015

[toc ]

Week 1

Hoorcollege 7: Infectieziekten mozaïek: (ernstige) systemische infecties

Casus 1

Een meisje werd tijdens haar vakantie plotseling ziek. Ze kreeg hoge koorts, hoofdpijn en moest braken. In de loop van de dag zag haar moeder een paar kleine rode vlekjes op de huid. Uit lichamelijk onderzoek bleek dat ze 40 graden koorts had, een pols van 160/min, een ademhaling van 28/min en ze was niet meningeaal geprikkeld. Over de huid hadden zich inmiddels veel kleine donkerrode vlekjes verspreid over het hele lichaam.

Bij vlekjes moet je vaststellen of het gaat om roodheid of om een bloeding. In het geval van een bloeding is het epitheel beschadigd. De vlekjes bij het meisje konden niet weggestreken worden (met een glas), wat duidt op een ontsteking van de vaatwand. Dit is een belangrijk klinisch gegeven. Deze puntvormige bloedingen heten petechiën. Bij petechiën moet je meteen denken aan een meningokokkensepsis.

De oorzaak van dit ziektebeeld is dus een meningokokkensepsis. Meningokokken zijn gram-negatieve bacteriën die een patiënt snel ziek kunnen maken. Andere huidmanifestaties bij een meningokokkensepsis zijn: purpura (onderhuidse bloedingen) en ecchymosen (grotere plekken). Een extreme vorm waarbij grote plekken verschijnen, is purpura fulminans. De purpura en ecchymosen ontstaan in korte tijd. Ze zien er eerst rood-blauw uit en worden daarna bruin. Later treedt er ook necrose op.

Meningokokken zijn een belangrijke verwekker van ‘community acquired’ sepsis. In Nederland is groep B het meest frequent. Voor groep B meningokokken is geen vaccin. Er bestaan ook andere varianten meningokokken, zoals C, A, Y en W135. Het merendeel van de patiënten bestaat uit jonge kinderen en jongvolwassenen.

Om de verwekkers van een sepsis vast te stellen, moet men de plaats en het ziektebeeld bestuderen.

Het meisje had een SIRS (systemisch inflammatoire respons syndroom). Er wordt gesproken van een SIRS als tenminste twee van de volgende kenmerken aanwezig is:

  • lichaamstemperatuur >38 of <36

  • hartfrequentie > 90/min

  • ademfrequentie >20/min

  • leukocyten in het bloed >12000/ml of <4000/ml

Een SIRS kan optreden ten gevolge van een infectie. Er wordt dan gesproken van een sepsis. Een sepsis kan leiden tot een septische shock en multi-orgaan falen.

Het kan effect hebben op het hart, de longen, de nieren, het centraal zenuwstelsel, de darmen, de lever en de stofwisselingsorganen.

Er zijn ook andere verwekkers van sepsis. Bijvoorbeeld een pneumokok vanuit de longen, of een E. Coli vanuit de urinewegen (gramnegatieve bacterie) of streptokokken groep A vanuit de huid. Een SIRS zelf is een systemische inflammatoire respons syndroom (ontstekingsrespons) en kan ook worden veroorzaakt door trauma, verbranding of andere oorzaken.

Patiënten op de intensive care, ouderen, jonge kinderen, patiënten met een chronische ziekte en mensen met een afweerstoornis hebben meer risico op een sepsis.

Meningokokken kunnen het lichaam binnendringen via de nasopharyhnx. De bacterie bindt allereerst aan een receptor op het epitheel (adhesie). De mens is de enige gastheer. Er is sprake van kolonisatie bij 8-20% van de mensen......read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Collegeaantekeningen bij Infectie & afweer 1 (2013-2014)

Deze notes zijn gebaseerd op het oude curriculum in het collegejaar 2013-2014

Week 1

Hoorcollege 1

Inleiding

Patiënt

Een weduwe, zelfstandig wonende dame van 90 jaar is twee weken geleden bij u langsgekomen met klachten van dyspnoe (sinds september) en 38C koorts.

Anamnese: sinds een week hoest mevrouw groen sputum op. Comorbiditeit: onder andere DM2, ziekte van Crohn, hypertensie, jicht, nierfunctiestoornis, osteoporose en atriumfibrilleren. Hiervoor wordt ze medicamenteus behandeld met onder andere furosemide, vitamine D en een ACE-remmer. Voorgeschiedenis van de longen is blanco. Ze rookt niet en heeft dat nooit gedaan. Haar moeder had last van astma.

Lichamelijk onderzoek: beiderzijds crepiteren halverwege de longen, expiratoir piepend geluid, tachypneu (22-28 ademhalingen/minuut), helder, verzorgd, doch matig ziek voorkomen.

Aanvullend onderzoek: sputumkweek toont leukocytose (wijst op ontsteking). Urinekweek toont leukocyturie. Bloedkweek negatief. Bloedgas is alkalisch (pH = 7,51; dat zou normaal gesproken pH = 7,4 moeten zijn). Dit komt omdat mevrouw vanwege dyspnoe (gestoorde gaswisseling, dus lage pO2) hyperventileert. Een alkalisch bloedgas om deze reden heet een niet-gecompenseerde respiratoire alkalose. Thoraxfoto toont een vergroot hart, infiltraat in de longen en een scheefstaande trachea.

Diagnose: community-acquired pneumonie.

Aanvullende informatie

Dyspnoe kan worden onderverdeeld in acute en chronische dyspnoe. Acute dyspnoe kan passen bij een pneumothorax, longembolie, spieraandoening, toxificatie, pneumonie of een fractuur. Chronische dyspnoe kan wijzen op astma, COPD, hartaandoeningen, obesitas of longaandoeningen.

SIRS = systemic inflammatory respiratory respons. Dit is een natuurlijke reactie van het lichaam op de veranderingen in de omgeving. Iemand heeft een SIRS als hij aan twee van de vier volgende criteria voldoet:

(1) temperatuur >38C of <36C

(2) pols >90 slagen/minuut

(3) ademfrequentie >20 keer/minuut

(4) leukocyt-waarde >12.000 of <4.000

Iemand heeft een SEPSIS als hij/zij lijdt aan een SIRS + een infectie (dus een infectie met bedreiging van de vitale functies). Dit moet behandeld worden met een antibioticum.

Hoorcollege 2

Luchtweginfecties

Luchtweginfecties zijn de meest voorkomende infecties in de huisartspraktijk. Zij komen vooral voor in de winter. In de winter zitten mensen dichter bij elkaar. Overdragen is gemakkelijker. Virussen zijn de belangrijkste verwekkers van bovenste luchtweginfecties.

Luchtweginfecties zijn op verschillende manieren in te delen, bijvoorbeeld anatomisch of naar de verwekker. Hoe deze indelingen worden gemaakt staat hieronder uitgelegd.

Anatomische indeling
Bovenste luchtweginfectie en onderste luchtweginfectie, met als scheidingslijn de stembanden. Onder bovenste luchtweginfecties vallen dus de sinusitis, de rhinitis, de otitis, de faryngitis, de tonsillitis en de laryngitis. Onder de onderste luchtweginfecties vallen de tracheïtis, bronchitis, acute exacerbaties van chronische bronchitis en de pneumonie. De verschillende infecties worden door verschillende virussen veroorzaakt. Ieder virus heeft een andere predelictieplaats: een plaats waar hij nestelt in de luchtwegen. De predelictieplaats van een virus is afhankelijk van zijn receptoren en die van het weefsel. De predelictieplaats van het rhinovirus betreft de neus, de farynx en de sinussen.

Indeling naar verwekker.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Pneunomie/Luchtweginfecties & Longembolie)

Thema: Longziekten (Pneunomie/Luchtweginfecties & Longembolie)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012.

Neusaandoeningen

Aandoeningen buitenkant neus

Folliculitis is een ontsteking van de haarzakjes en komt voor in het vestibulum nasi. De verwekker is meestal een stafylokok en kan uitgelokt worden door neuspeuteren. De aandoening geeft speldenkop grote pustels rondom een haar, met daarom heen een rode regio. Als de ontsteking zich uitbreidt wordt het perifoculitis genoemd en als necrose optreedt spreken we van een furunkel, ook wel bekend als steenpuist. Symptomen zijn een pijnlijk gevoel van de neus en neusregio, zwelling, koorts en roodheid. De belangrijkste complicatie is een uitbreiding tot ontsteking van de orbita(orbitaflegmone) of hersenen(sinus cavernosustrombose) via de vena angularis nasi en vena opthalmica. De behandeling bestaat uit lokale therapie met antibioticumhoudende zalf. Bij een ernstiger infectie wordt oraal of zelfs intraveneus een hoge dosis antibiotica toegediend.

Eczeem is een diffuse ontsteking met jeuk en een branderig gevoel en kan voorkomen in het vestibulum nasi. Verder geeft de aandoening een droge en schilferige huid met korstjes door het indrogen van secreet. Dit eczeem komt geïsoleerd voor of als gevolg van een rhinosinusitis. De behandeling bestaat uit lokale antibioticazalf of -crème. Als de aandoening niet geneest worden moet uitgesloten worden of het geen symptomen zijn van een beginnend plaveiselcelcarcinoom. Andere ontstekingen van de neusholte zijn Erysipelas en herpes zoster.

Rinitis en sinusitis komen meestal samen voor omdat de mucosa de ruimtes met elkaar verbindt en bij infectie meestal de hele mucosa is aangedaan.

Rinitis is een ontsteking van het neusslijmvlies die vooral in het najaar en wintermaanden voorkomt. De belangrijkste verwekkers zijn rhinovirussen(>50%), coronavirussen(15-20%), parainfluenza virussen en RS-virussen. De infectie ontstaat in de nasofarynx waar rhinovirusreceptoren (ICAM-1) voorkomen en verspreidt zich hier vandaan naar de neusholte, farynx en bronchiën. Symptomen worden niet veroorzaakt door schade aan het slijmvlies maar door mediatoren zoals kininen en prostaglandinen en door stimulatie van het parasympatische reflexmechanisme. Rinitis bestaat uit 2 fasen. De initiële fase duurt enkele uren en geeft als symptomen niezen, malaise en jeukend of pijnlijk gevoel in de neus en nasofarynx. De catarrale fase duurt enkele dagen en geeft als symptomen niezen, waterige secretie, neusverstopping en soms conjuctivitis. Bij infectie met influenza heeft de patiënt meestal ook last van koorts en het gevoel van griep. In de differentiaaldiagnose van rhinitis staan: septumdeviatie, adenoïdhypertrofie, corpus alienum, choanale atresie, neuspoliepen, maligne of benigne tumoren, ziekte van Wegener, sarcoïdose, infectie, ciliaire dyskinesie en nasale liquorlekkage.

De belangrijkste complicaties zijn sinusitis (maxillaris, ethmoidalis of frontalis), otitis media, faryngitis, tonsillitis, laryngitis en bronchitis. Niet al deze infecties zijn letterlijk een complicatie, maar meer een onderdeel van een uitgebreide luchtweginfectie.

Tegen de verwekker bestaat nog geen adequate bestrijding en rhinitis gaat al vanzelf over. Antivirale middelen tegen influenza, zoals neuraminidase, kunnen wel het beloop verkorten. De.....read more

Access: 
Public
Infectie en Afweer I Oefenpakket

Infectie en Afweer I Oefenpakket

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Stamplijst: Begrippenlijst met toelichting

 

.....read more

Indeling luchtweginfecties

bovenste/onderste

type

plaats

verwekkers

bovenste luchtweginfecties

rhinitis

rhinosinusitis

laryngitis

pharyngitis

tonsillitis

otitis media

verkoudheid

onderste luchtweginfecties

bronchitis (acuut en chronisch)

bronchiolitis

pneumonie

pneumonie

cap = community acquired pneumonia

verwekkers: pneumokok, h. influenzae, mycoplasma pneumoniae, legionella pneumofila

hap = hospital acquired pneumonia

pneumonie 3 dagen na opname

verwekkers: niet zo virulent, wel resistant

gram negatieve bacteriën (e.coli), s. aureus

vaccinatieprogramma

Difterie (b), kinkhoest (b), tetanus (b), polio (v), bof (v), mazelen (v), rode hond (v), meningokok (b), haemofilus influenza b (gekapselde b), pneumokok (b), HPV (v)

(b) = bacterie

(v) = virus

afweer

effectief, specifiek, adaptief, geheugen

diversiteit van pathogenen

grootte, opbouw, samenstelling, manier van invaseren, manier van koloniseren, manier van verspreiden

fysiologische barrière tegen pathogenen

mechanisch, chemisch, flora, stroming (kan ook in combinatie)

oog, trachea, bronchi, maag, darm, huid, urinair systeem, vagina

aspecifieke afweer

mechanisch (bijvoorbeeld in luchtwegen)

fagocytose

ontsteking (vaso-actieve en chemotactische stoffen, verhoogde permeabiliteit)

moleculair (complement) (lysis, opsonisatie, chemotaxis)

specifieke afweer

B- en T-lymfocyten

B-lymfocyten

herkenning > proliferatie tot geheugen of effector cellen > productie antistoffen

antistoffen

immunoglobulines

bestaan uit constant en variabel deel

5 klassen: IgG, IgA, IgM, IgE, IgD

T-lymfocyten

herkenning APC > differentiëren in cytotoxische (CD8) of helper (CD4) cellen

rijken indeling

domein, rijk, stam, klasse orde, familie, genus (geslacht), species (soort)

bouw bacteriën

celwand bacterien

gram positief: dikke peptidoglycaanlaag

gram negatief: dunne peptidoflycaanlaag, periplasmatische ruimte, buiten membraan

fimbriae en pilli

aan oppervlak te zien

hechting en uitwisseling van genetisch materiaal

 

flagella

“staart”

motortje in celwand

4 typen: monotrichous polar, amphitrichos, lophotrichous, peritrichous

impetigo

verschijnselen: papel uitgroeiend tot een blaasje, rode hof, rode natte uitslag en korstvorming

oppervlakkige infectie

verwekker: GAS (groep A streptokokken) of S. Aureus

behandeling: lokaal zalf > fusidine of mupirocine

systemisch: flucloxacilline

furunkel

= steenpuist

verschijnselen: diepe plaatselijke acute ontsteking van de huid in een haarfollikel, lokaal huidabsces, ophoping van granulocyten en necrotisch weefsel

behandeling: rijping of ontlasten

karbunkel

=

Access: 
Public
Infectie & Immuniteit (afweer) - Geneeskunde - Bundel
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
3006