Strafrecht 2: College aantekeningen - Rechten RUG B2
- 1516 keer gelezen
Wat zijn de veranderingen in de hoorcolleges?
Welke onderwerpen worden besproken die niet worden behandeld in de literatuur?
Welke recente ontwikkelingen in het vakgebied worden besproken?
Wat is belangrijk voor het tentamen?
Vereisten van deelneming in het algemeen
Er moet een strafbaar grondfeit zijn (accessoriteit, zie week 5), en er moet een deelnemingsgedraging zijn. Het objectieve element hiervan eist dat er een bijdrage is aan het totstandkomen van het feit. Bij medeplegen moet dit komen door een nauwe samenwerking en bij uitlokking moet de verdachte een ander aanzetten totp legen van het delict met behulp van uitlokkingsmiddel.
Het subjectieve element eist opzet op de verdachte zijn eigen deelnemingsgedraging. Bij medeplegen moet het dus een bewuste samenwerking zijn en bij uitlokking moet het ‘een ander aanzetten tot’ opzettelijk gebeuren. Ook moet er een schuldvorm ten aanzien van het grondfeit zijn. Dit verschilt per deelnemingsvorm en de aard van het grondfeit (of het een opzetdelict, culpoos delict, of overtreding bijvoorbeeld is).
Doen plegen
Ook hier moet er een strafbaar grondfeit zijn gepleegd. Een bijzonderheid bij doen plegen is dat de onmiddellijke dader/pleger niet strafbaar mag zijn, wil iemand strafbaar zijn voor doen plegen.
Bij de deelnemingsgedraging vereist het objectieve element dat een ander wordt aangezet tot plegen van het grondfeit. Het subjectieve element vereist dat het ‘een ander aanzetten tot’ opzettelijk gebeurt; er moet dus opzet zijn op de eigen deelnemingsgedraging. Het schuldverband ten aanzien van het grondfeit is dezelfde als bij het plegen (omdat doen plegen een directe deelnemingsvorm is). Dit betekent dat er opzet is vereist bij een opzetdelict, culpa bij een culpoos delict en opzet noch culpa bij een overtreding.
Doen plegen is dus een directe deelnemingsvorm, dit betekent dat de deelnemingsgedraging deel kan zijn van het gronddelict (verdeling van bestanddelen, zie week 5). Als voorbeeld wordt de casus uit het Melk en Water arrest gebruikt. Het delict is opzettelijk aangelengde melk verkopen als ware het volle melk.
De knecht (de pleger) is degene die zich laat aanzetten. Hij is de onmiddellijke dader en vervult een deel van het gronddelict, namelijk ‘aangelengde melk verkopen als ware het volle melk’.
De boer (de doen pleger) is de middellijke dader. Hij vervult ook een deel van het gronddelict, namelijk ‘opzettelijk’.
De praktische betekenis van doen plegen is geringer worden, omdat de onmiddellijke dader meestal strafbaar is, en omdat veel gevallen van doen plegen nu als (functioneel) plegen kan worden bestempeld, net zoals de boer uit het Melk en Water arrest.
Uitlokking
Ook hier moet er een strafbaar grondfeit zijn gepleegd. Bijzonderheid: bij uitlokking moet de uitgelokte/pleger wél strafbaar zijn (dit is anders dan wat de Hullu zegt).
Bij de deelnemingsgedraging vereist het objectieve element dat bij een ander het criminele wilsbesluit wordt opgewekt (hier is sprake van zolang de ander niet al een vaste voornemen heeft tot plegen van het delict), door een wettelijk uitlokkingsmiddel (dit wordt in het artikel ruim opgesomd én ruim uitgelegd, met name het ‘verschaffen van inlichtingen’).
Het subjectieve element vereist dat een ander opzettelijk wordt uitgelokt.
Wat betreft het schuldverband ten aanzien van het grondfeit moet het opzet in beginsel op alle bestanddelen van het grondfeit zijn gericht (dit is enigszins afwijkend van directe deelnemingsvormen).
‘In beginsel’ omdat art. 47 lid 2 bestaat: ‘Ten aanzien van de laatsten (uitlokkers) komen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen.’ Een voorbeeld wat onder het laatste bestanddeel valt: A lokt B uit tot mishandeling van C. B mishandelt C, maar C overlijdt aan letsel. B is pleger van mishandeling met dood ten gevolge (art. 300 lid 1 jo. lid 3 Sr). B hoeft hier geen opzet op de dood te hebben, want het is geobjectiveerd. Hetzelfde geldt voor A: hij is uitlokker van mishandeling met dood ten gevolge.
Verschillend opzet van uitlokker en pleger
A wil B uitlokken tot zware mishandeling, maar B pleegt slechts mishandeling. A is dan niet uitlokker van zware mishandeling, want dat grondfeit is niet gepleegd (accessoriteit). A is wel uitlokker van mishandeling, omdat dat het gepleegd grondfeit is, en zijn opzet op zware mishandeling ook het opzet op mishandeling impliceert. A is ook strafbaar op grond van art. 46a Sr., poging tot uitlokking van zware mishandeling, zie week 7.
A lokt B uit tot plegen van diefstal. A heeft geen opzet op diefstal met geweld, maar B pleegt dat wel. Het gepleegd grondfeit is diefstal met geweld, dus óók diefstal, maar A had enkel opzet op diefstal, dus A is uitlokker van enkel diefstal.
A lokt B uit tot het plegen van diefstal in de woning van C. B pleegt geen diefstal, maar scheldt C uit. Het gepleegd grondfeit is belediging, art. 266 Sr. A is geen uitlokker van diefstal omdat dat delict niet is gepleegd, A is ook geen uitlokker van belediging omdat A daar geen opzet op had. Wederom wel strafbaar voor poging tot uitlokking van diefstal.
A lokt B uit tot zware mishandeling van C, art. 302 Sr. B moet C zwaar letsel toebrengen door klappen, maar B brengt C zwaar letsel toe door te schoppen. A had wel opzet op de bestanddele nvan het grondfeit (toebrengen van zwaar letsel), maar A heeft opzet op een andere vervullingswijze van bestanddelen. Dit is echter geen probleem, want opzet mag ‘globaal’ zijn (Globaal opzet arrest, NJ 2008, 156).
Verder kan de uitlokker ook meedoen aan de uitvoering. Voorbeeld: A lokt door een gift B uit om C te vermoorden. B zegt toe C te vermoorden, waarna A aan B vertelt waar C woont. A is hier uitlokker van moord (met ‘giften’ als uitlokkingsmiddel) en medeplichtig aan moord (door het verschaffen van middelen tot het plegen van het misdrijf, art. 48 Sr).
Medeplichtigheid
Art. 48 Sr: medeplichtigen zijn (1) zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en (2) zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.
Art. 49 Sr.: bij medeplichtigheid wordt 2/3e van de straf opgelegd. Bij levenslange gevangenisstraf wordt 20 jaar opgelegd.
Vereisten:
Er moet een strafbaar grondfeit zijn. Bijzonderheid: het grondfeit moet een misdrijf zijn.
Deelnemersgedraging:
Objectief element eist dat de medeplichtigheid het grondfeit moet bevorderen (door behulpzaamheid of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen).
Subjectief element eist opzet op het bevorderen van het grondfeit. Het schuldverband ten aanzien van het grondfeit heeft dezelfde vereisten als bij uitlokking.
Twee vormen zoals blijkt uit art. 48:
behulpzaamheid bij (gelijktijdig met grondfeit)
verschaffen van gelegenheid, middelen, inlichtingen (voorafgaand aan grondfeit). Dit wordt ruim uitgelegd: met name het verschaffen van inlichtingen, zoals bij uitlokking.
Het verschil tussen ‘gelijktijdig’ en ‘voorafgaand’ is gerelativeerd in rechtspraak.
Er is géén medeplichtigheid achteraf, maar: ‘de van tevoren met de pleger van een moord gemaakte afspraak om met een auto dichtbij de plaats van het misdrijf te wachten ten einde hem de vlucht mogelijk en/of gemakkelijk te maken, levert op het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf als bedoeld in art. 48 Sr.’ (HR).
Medeplichtigheid door nalaten; passieve medeplichtigheid
Nalaten is strafbaar indien er een rechtsplicht tot handelen bestaat. Voorbeeld: een moeder kijkt toe hoe de vader het kind doodslaat. Is er een wet die verplicht tot ingrijpen? Ja, er is een wettelijke zorgplicht van ouders ten opzichte van het kind in het BW.
Ze is dus medeplichtig op grond van de onderhoudsplicht van het BW.
Medeplichtigheid door nalaten arrest
Verdachte wordt vervolgd voor medeplichtigheid, door nalaten, aan moord. Voorafgaand aan uiteindelijke moord heeft verdachte al lange tijd geweld toegepast op het slachtoffer, die tevens huisgenoot was. Hij mishandelde hem met een trapleuning waardoor hij medische zorg nodig had, maar verdachte heeft niet ingegrepen. Slachtoffer wordt later doodgeschopt door de dader. Dit zou verdachte medeplichtigheid aan doodslag leveren, dit heeft het Hof ook opgelegd.
Maar: er zou geen rechtsplicht zijn om in te grijpen. Volgens het cassatiemiddel was verdachte niet ouder/verzorger, ook was er geen contractuele verplichting tot het verzorgen.
HR: Er was wel een rechtsplicht om in te grijpen. Geen wettelijke/contractuele plicht, maar zij wijst op de omstandigheden waaronder verdachte heeft nagelaten in te grijpen. Het was de verdachte die het slachtoffer uiteindelijk zo heeft toegetakeld dat hij prooi was voor de uiteindelijke moordenaar. Tevens is het niet zomaar iemand die slachtoffer zo heeft mishandeld, het was zijn huisgenoot. Ook vond de moord plaats in het huis van verdachte. HR kon dus geen wettelijke plicht aanwijzen, maar leidt uit deze omstandigheden af dat verdachte een plicht had om in te grijpen.
Het is daarbij niet duidelijk of er nog steeds een plicht was als het niet zijn huisgenoot was, of als de moord niet plaatsvond in zijn huis.
Schuldverband ten aanzien van grondfeit
Hetzelfde als bij uitlokking (ook een indirecte deelnemingsvorm): in beginsel moet er opzet zijn op alle bestanddelen van het grondfeit. Hier gelden dezelfde uitzonderingen bij geobjectiveerde bestanddelen/strafverzwarende gevolgen door art. 49 lid 4 Sr (“benevens hun gevolgen”).
Uiteenlopend opzet van pleger en medeplichtige
Wat als de pleger minder doet dan de medeplichtige wil? Vergelijkbaar met uitlokking: A wil hulp bieden bij diefstal met geweld, te plegen door B. B pleegt slechts diefstal. Het grondfeit is diefstal en A heeft opzet op diefstal (wat geïmpliceerd wordt door opzet van A op diefstal met geweld), dus A is hooguit strafbaar voor medeplichtigheid aan diefstal.
Wat als de pleger meer doet dan de medeplichtige wil? Dit is iets anders dan bij uitlokking: de medeplichtige krijgt dezelfde bewezenverklaring en kwalificatie (eerste en tweede materiële vraag) als de pleger op grond van art. 49 lid 4 Sr.
Bij het bepalen van de straf wordt pas gekeken naar het opzet van de medeplichtige (4e materiële vraag).
Stel: A wil hulp bieden bij diefstal en heeft geen opzet op geweld, maar B pleegt diefstal met geweld. Bij eerste en tweede materiéle vraag is A dus medeplichtig aan diefstal met geweld. Pas bij het bepalen van de straf wordt A behandeld alsof hij medeplichtig is aan slechts diefstal. Zijn straf wordt dus 4 jaar minus 1/3e.
Wat als de pleger iets anders doet dan wat de medeplichtige wil?
Medeplichtigheid en opzet arrest
A geeft B een mes, denkende dat B het zal gebruiken om C mee te bedreigen, art. 285 Sr. B pleegt echter geen bedreiging, maar steekt C meteen neer.
B pleegt dus een poging tot doodslag. A heeft geen (voorwaardelijk) opzet op doodslag, enkel op bedreiging.
Bijzonderheid ten opzichte van vorige casus: B doet niet meer dan wat A wilde, maar B doet iets anders. Het opzet van A is gericht op een delict dat niet is gepleegd. Is A dan toch medeplichtig? Zo ja, aan bedreiging of poging tot doodslag?
RO 2.5.3: er moet voldoende verband zijn tussen het beoogde misdrijf en het gepleegde misdrijf. Dat verband is er sowieso als het gepleegde gronddelict al het delict, waarop de medeplichtige opzet had, omvat. Als dat niet het geval is, moet er worden gekeken naar de aard van het gronddelict, aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval.
Iemand kan dus medeplichtig zijn aan een delict ook al is het delict waarop hij opzet had niet gepleegd.
Meerduidigheid van 'schuld'. Er zijn meerdere betekenissen van schuld, maar binnen dit vak gaat het om schuld in de zin van verwijtbaarheid. Dit houdt in dat je geen geen straf zonder schuld kunt krijgen. Het gaat om de binnenkant van schuld: je voelt je schuldig, maar je hoeft dat niet zijn en de buitenkant van schuld: je bent schuldig.
Psychische overmacht
Toestand waaraan dader niet redelijkerwijs weerstand kon en behoorde te bieden. Als je wel die weerstand moest bieden dan ben je wel degelijk strafbaar. Het gaat hier om het gewetensbezwaar als overmacht bijvoorbeeld hele sterke overtuigingen die ingaan over wat in het algemeen gangbaar is. Dit zijn bijvoorbeeld heel streng gelovigen die hun kind niet in willen laten enten. Je stelt jouw wereldvisie tegenover het gangbare.
Gewetensbezwaren zijn soms geoorloofd, er moet sprake zijn van:
vervangende prestatie Bijv niet in dienst gaan maar op een andere manier de samenleving dienen
toetsingsinstantie
begrenzing gewetensbezwaren: je mag niet op alle onderdelen van de samenleving bezwaren hebben
Noodweerexces aspecten
Art. 41 lid 2. Dit is een schulduitlsuitingsgrond
Er is een dubbele causaliteit. Het moet gaan om een overschreiding van een grens en de heftige emotie daarop, de emotie moet weer veroorzaakt zijn door de omstandigheid/aanval zelf. Deze dubbele opzet is beslist in het koevoet-arrest. Ook andere factoren kunnen hebben meegespeeld zoals een burenruzie die al jaren gaande is. Als maar aangenomen kan worden dat deze onmiddelijke omstandigheid/aanval de doorslaggevende factor was voor de gemoetstoestand.
Extensief noodweerexces: Je gaat te lang door. Men gaat door terwijl de aanval al opgehouden is. Het is een te lang doorgezette afweeraanval in de situatie dat er al geen aanval meer is. HR ruzie te loon op zand.
HR ballenknijper
In dit arrest zijn de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreden (proportioneel en subsidiar. Aan de hand van de aard en intensiteit van de gemoedsbeweging meet je af of er nog causaliteit is. De overschrijding (slaan met de vaas) is niet het onmiddelijk gevolg geweest van de hevige gemoedsbeweging. De causaliteit wordt in dit arrest behandeld, er is bijna geen causaal verband meer tussen de aanranding en de gemoedsbeweging. De belaagde man heeft dispropotioneel gehandeld.
Een beroep op noodweer exces zal nooit gehonoreerd worden als er nooit een noodweersituatie zich heeft voor gedaan. Stel dus eerst vast of er een noodweersituatie is. HR blijf van mijn auto.
Ontoerekeningsvatbaarheid
Drie vragen
was er ten tijde van het strafbare feit een gebrekkige ontwikkeling/ziekelijke stoornis van geestvermogens?
zo ja, is er dan ook een causaal verband met het strafbare feit?
zo ja, kan het strafbare feit aan verdachte worden toegerekend? Dit is een rechterlijke taak.
HR Culpa in causa: geen straffeloosheid wanneer je drank of drugs op hebt. Je bent verwijtbaar, door eigen toedoen in die situatie terecht gekomen. Een beroep op straffeloosheid zal wel slagen als de werking van een bepaald medicijn wat je in hebt genomen niet bekend is.
Gemeenschappelijke aspecten van rechtvaaridings en schulduitsluitingsgronden
Beide gronden zijn een correctie op de straffeloosheid. 'Culpa en causa' en Garantenstellung spelen hier een rol bij. In beide gevallen ga je eerst na of er een strafuitsluitingsgrond is. Je gaat er in principe van uit dat er een strafuitsluitingsgrond is waarna je vervolgens gaat kijken of deze persoon niet anders had moeten handelen (Garantenstellung) of dat het zijn eigen schuld is (Culpa in causa).
Vormen van A.V.A.S
Geen straf zonder schuld dit volgde uit het melk en water arrest. Vier vormen:
Feitelijke dwaling: Leeftijd is een geobjectiveerd bestanddeel, je kan niet zeggen dat je niet wist dat het meisje maar 15 was art. 245 Sr.
Rechtsdwaling
omtrent geldigheid van de norm 'Ik wist niet dat het niet mocht'
omtrent toepasselijkheid van de norm 'ik wist niet dat het op mij van toepassing was'
onjuist advies (wat is de autoriteit van de adviseur?)
Verontschuldigbare onmacht: Dit is een vrij uitzonderlijke categorie. Je kan een beroep doen op AVAS als er geen sticker op medicijnen staat wat de effecten kunnen zijn of dat er bij jou een onvoorzien geval voordoet.
Maximaal te vergen zorg: De hoeveelheid giftige stof in pinda's moeten door de verkoper streng gecontroleerd worden. Er heerst een grote garantenstellung op deze verkopers. Ook deze categorie is vrij uitzonderlijk.
Het hoorcollege van deze week zal verder ingaan op deelneming. Vorige week werd mede- plegen besproken als deelnemingsvorm. Deze week zal er nader worden ingegaan op de deelnemingsvormen uitlokking, doen plegen en medeplichtigheid. Ook dit hoorcollege zal worden gegeven door professor Wolswijk.
Doen plegen en uitlokking lijken vrij sterk op elkaar. Er is een duidelijke overeenkomst tussen doen plegen en uitlokking. In beide gevallen wordt een ander aangezet tot het plegen van het strafbare feit. Zelf doet de persoon die de ander uitlokt of een feit laat plegen niet mee aan het plegen van het strafbare feit. Er is echter ook een verschil tussen doen plegen en uitlokken. Bij doen plegen is degene die zich laat aanzetten en het feit pleegt niet strafbaar, terwijl bij uitlokking degene die zich laat aanzetten tot het plegen van het feit wel strafbaar is. Bij doen plegen gaat het daarbij ook om elke vorm tot aanzetten, terwijl uitlokking alleen betrekking heeft op wettelijk vastgestelde middelen.
De doen pleger verricht zijn eigen deelnemingsgedraging; hij zet de ander opzettelijk aan tot het plegen van het strafbare feit. Bij het doen plegen van een opzetdelict, moet de doen pleger opzet hebben op de bestanddelen van het grondfeit. De objectieve deelnemingsgedraging is dus een ander aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit en de subjectieve deelnemings- gedraging is het met opzet een ander aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit. Er is dus opzet vereist bij een opzetdelict en culpa bij een culpoos delict. Bij een overtreding is noch opzet noch culpa vereist.
In het Melk en Water-arrest liet de boer zijn knecht aangelengde melk verkopen. De knecht wist dit niet en was toch de onmiddellijke dader. Hij was hierdoor niet strafbaar. De middellijke dader, de boer, was wel strafbaar, omdat hij het feit heeft laten plegen door de knecht. Er werd uiteindelijk ook opzettelijk aangelengde melk verkocht door de boer. Er is dus voldaan aan de eis van opzet wat is gericht op de bestanddelen.
Bij de directe deelnemingsvormen ‘doen plegen’ en ‘medeplegen’ bestaat er een verhouding tussen het grondfeit en de deelneming. Het strafbare grondfeit en de deelnemingsgedraging kunnen los van elkaar worden gezien. Bij de directe deelnemingsvormen is dit onderscheid echter niet altijd even gemakkelijk te herkennen. In het Melk en Water-arrest waren er een aantal bestanddelen die waren vervuld door de onmiddellijke dader (het verkopen van aangelengde melk door de knecht) en een aantal bestanddelen die waren vervuld door de middellijke dader (een ander opzettelijk aanzetten tot het verkopen van aangelengde melk). Samen vormen deze gedragingen het strafbare grondfeit, namelijk het opzettelijk aangelengde melk verkopen. Dit kan worden gekwalificeerd als een misdrijf. Indien de boer zelf ook niet wist dat de melk aangelengd was, is er geen sprake van opzet op de bestanddelen. Daardoor is er geen sprake van een misdrijf, maar van een overtreding, omdat er geen sprake is van opzet op het plegen van het feit.
Het strafbare grondfeit is ook niet altijd los te trekken van de deelnemingsgedraging bij mede- plegen. De ene medepleger slaat het ruitje in, waarna de andere medepleger het goed wegneemt. Dit tezamen levert het grondfeit ‘diefstal met braak’ op. De deelnemingsgedraging van de één levert een strafbaar feit op en de deelnemingsgedraging van de ander levert ook een strafbaar feit op. Samen vormt dit het strafbare grondfeit. In het Containerdiefstal-arrest was er één grote organisator die het plan had bedacht. De feitelijke diefstal werd echter verricht door twee andere personen. De verdachte zelf vervulde geen bestanddelen. Zijn deelnemings- gedraging kon daarom wel los worden gezien van het strafbare grondfeit. De verdacht heeft namelijk geen deelnemingsgedraging vervuld ten aanzien van het feit ‘diefstal’.
De wetgever van 1886 zag als ‘onmiddellijke dader’ degene die als willoos werktuig werd gebruikt en hierdoor niet strafbaar was. Dit begrip werd later verruimd door de rechtspraak. In het Terp-arrest liet verdachte (de eigenaar van de terp) twee andere mensen de terp afgraven zonder vergunning. De mensen die de terp afgroeven, wisten zelf ook dat de eigenaar geen vergunning had. Aangezien ze wisten dat het niet mocht, waren ze geen willoos werktuig in handen van de eigenaar van de terp. In casu waren de mensen die de terp afgroeven geen strafbare daders. Het delict was namelijk gericht op de eigenaar van de terp: “als eigenaar, een terp zonder vergunning afgraven […]”. Het begrip ‘onmiddellijke dader’ werd door het Terp-arrest dus verruimd.
Doen plegen komt tegenwoordig echter niet zo heel vaak meer voor. Een praktische reden is dat de onmiddellijke pleger tegenwoordig zelf vaak ook strafbaar is. Een andere reden is dat de middellijke pleger vaak niet meer wordt vervolgd op grond van ‘doen plegen’, maar op grond van ‘functioneel plegen’. Zo kan de boer uit het Melk en Water-arrest tegenwoordig worden vervolgd op grond van het verkopen van aangelengde melk, ondanks het feit dat hij de melk niet zelf heeft verkocht.
Uit artikel 47 lid 1 onder 2 Sr blijkt dat als daders van een strafbaar feit kunnen worden gestraft zij die dor giften, beloften, misbruik van gezag […] het feit opzettelijk uitlokken. Er moet hierbij sprake zijn van een strafbaar grondfeit (accessoriteit). Hierbij moet de uitgelokte pleger wel strafbaar zijn. De objectieve deelnemingsgedraging hierbij is dat een ander wordt aangezet om een strafbaar feit te plegen door middel van een wettelijk uitlokkingsmiddel. De subjectieve deelnemingsgedraging hierbij is dat de middellijke pleger de uitgelokte opzettelijk uitlokt. Het schuldverband ten aanzien van het grondfeit heeft in beginsel betrekking op alle bestanddelen van het grondfeit. Dit wijkt enigszins af ten aanzien van directe deelnemingsvormen.
Bij uitlokking wordt de ander uitgelokt tot het plegen van het strafbare feit. Hierdoor wordt bij die ander een crimineel wilsbesluit gewekt. Dit wordt ook wel psychische causaliteit genoemd. Uitlokking is mogelijk zolang de ander niet het vaste voornemen heeft tot het plegen van een bepaald delict. Een huurmoordenaar bijvoorbeeld heeft het vaste voornemen tot het plegen van een strafbaar feit. Toch kan een huurmoordenaar ook worden uitgelokt. Het gaat er namelijk om dat de uitlokker bij de huurmoordenaar het concrete, vaste voornemen opwekt om een concreet strafbaar feit te plegen.
Indien een ander al een vast crimineel voornemen heeft, dan kan diegene niet meer uitgelokt worden. Poging tot uitlokking is dan wel mogelijk op grond van art. 46a Sr. Onder de wettelijke uitlokkingsmiddelen vallen giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen. Deze opsomming betreft een ruime opsomming. Ook wordt deze opsomming ruim uitgelegd. Met name het middel ‘inlichtingen verschaffen’ wordt ruim uitgelegd.
De uitlokker moet opzet hebben op de bestanddelen van het delict. Als iemand een ander uitlokt tot het doden van een persoon, moet de uitlokker opzet hebben op de dood. Er is geen opzet vereist voor de pleger ten aanzien van geobjectiveerde bestanddelen. Een voorbeeld luidt: Albert lokt Bert uit tot seksuele gemeenschap met iemand jonger dan 12 jaar in de zin van artikel 244 Sr. De leeftijd is hier geobjectiveerd voor de pleger, waardoor het ook geobjectiveerd is voor de uitlokker. Er is hierbij geen verschil met de medepleger en de doen pleger.
Een ander voorbeeld luidt: Albert lokt Bert uit tot mishandeling van Carel. Bert mishandelt Carel, waarna Carel overlijdt aan het letsel. Bert is de pleger van de mishandeling met de dood ten gevolge in de zin van art. 300 lid 1 jo. lid 3 Sr. Bert hoeft geen opzet op de dood te hebben, want het is een geobjectiveerd bestanddeel. Dit geldt hierdoor ook voor Albert. Uit artikel 47 lid 2 Sr kunnen als daders van een strafbaar feit worden gestraft zij die door giften, beloften, […] het feit opzettelijk uitlokken. Uit lid 2 blijkt dat ten aanzien van die laatsten (uitlokkers) alleen die handelingen in aanmerking komen die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen. Dit is vergelijkbaar met medeplegen.
In tegenstelling tot doen plegen en medeplegen, is opzet ook vereist bij overtredingen. Dit komt omdat de onmiddellijke pleger in casu wel strafbaar is. Ten aanzien van culpoze delicten bestaat er geen verschil met doen plegen en medeplegen; hier is geen opzet vereist op alle bestanddelen. Een voorbeeld luidt: Albert springt in de taxi en geeft chauffeur Bert geld, opdat deze zo snel mogelijk de stad uitrijdt. Bert rijdt hierdoor een voetganger dood. Bert is zelf dus strafbaar, wat een verschil is met ‘doen plegen’. Albert is daarentegen de uitlokker van art. 6 Wegenverkeerswet. Albert heeft namelijk opzet op het verrichten van de gevaarlijke gedraging door Bert. Albert heeft culpa ten aanzien van het gevolg.
Albert wilde Bert uitlokken ten aanzien van zware mishandeling. Bert besluit tot gewone mishandeling over te gaan. Albert kan hierdoor geen uitlokker zijn ten aanzien van ‘zware mishandeling’. Het strafbare grondfeit dat daarentegen wel is gepleegd is ‘mishandeling’. Dit feit is ook uitgelokt door Albert, want als iemand opzet heeft op ‘zware mishandeling’, dan heeft diegene ook opzet op ‘gewone mishandeling’. Albert komt er hierdoor goed vanaf, omdat hij nu slechts strafbaar is ten aanzien van het uitlokken van ‘mishandeling’. In dit geval doet de uitgelokte pleger dus minder dan de uitlokker wil.
Albert en Bert willen samen een diefstal plegen. Albert weet niet dat Bert een wapen bij zich heeft en heeft geen opzet op geweld. Terwijl Albert op de uitkijk staat, neemt Bert de goederen weg en gebruikt geweld tegen de bewoner. Voor medeplegen van diefstal met geweld in de zin van art. 312 Sr is opzet op het geweld vereist. Albert is dus geen medepleger van diefstal met geweld, maar wel medepleger van diefstal. Dit geldt ten aanzien van medeplegen. Ten aanzien van uitlokking geldt iets anders.
Albert lokt Bert uit tot het plegen van diefstal. Albert heeft geen opzet op geweld. Bert pleegt een diefstal met geweld. Op grond van art. 47 lid 2 Sr komen ten aanzien van die laatsten (uitlokkers) alleen die handelingen in aanmerking, die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen. Het gepleegde grondfeit is in casu diefstal met geweld, dus ook diefstal, waar de opzet van Albert wel betrekking op heeft. Albert had enkel opzet op diefstal, waardoor Albert ook slechts de uitlokker is ten aanzien van de diefstal en niet ten aanzien van het geweld. In dit geval doet de uitgelokte pleger dus méér dan de uitlokker wil.
Nu kan de uitgelokte pleger ook iets anders doen dan de uitlokker wilde. Albert lokt Bert uit om een diefstal te plegen in de woning van Carel. Bert pleegt geen diefstal, maar scheldt Carel slechts uit in de zin van art. 266 Sr (belediging). Er is in casu een strafbaar grondfeit gepleegd, namelijk belediging. Albert heeft echter geen opzet op dit feit. Hierdoor geldt wederom art. 47 lid 2 Sr: ‘ten aanzien van die laatsten (uitlokkers) komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen’. Albert is dus geen uitlokker van belediging. Albert is echter wel strafbaar op grond van poging tot uitlokking, wat volgende week aan bod zal komen.
Een ander voorbeeld luidt: Albert lokt Bert uit tot het beroven van een tasje van Christel. Bert rukt het tasje van Christel weg, die daarbij een blauwe plek oploopt. Bert is pleger van diefstal met geweld. Is Albert hierdoor uitlokker van diefstal met geweld? Hier spreekt men van voorwaardelijk opzet. Albert kon verwachten dat Christel letsel zou oplopen bij tasjesdiefstal.
Indien Albert Bert had uitgelokt tot zware mishandeling van Christel in de zin van art. 302 Sr, dan maakt het in principe niet uit op welke manier dat zware letsel wordt toegebracht. Albert wou dat Bert zwaar letsel toebracht door te slaan, terwijl Bert zwaar letsel toebrengt door schoppen. In casu is er sprake van globaal opzet. Het grondfeit is gepleegd, namelijk zware mishandeling, maar de manier waarop is verschillend.
De uitlokker kan bij het feitelijk plegen van het strafbare feit ook aanwezig zijn als uitvoerder. Zo kan de uitlokker ook aanwezig zijn als medeplichtige of medepleger. Er is dan sprake van meervoudige deelneming: uitlokker én medepleger/ medeplichtige. Een voorbeeld luidt: Albert lokt Bert uit tot het vermoorden van Christel. Albert vertelt Bert hierbij waar Christel woont, waardoor Albert tevens medeplichtig is aan het verschaffen van inlichtingen.
Medeplichtigen zijn geen dader, omdat ze het plegen van het delict slechts vergemakkelijken en niet het strafbare feit plegen. Uit art. 48 Sr blijkt dat als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. Uit art. 49 Sr blijkt dat het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf voor medeplichtigen met 1/3e wordt verlaagd. Er moet voor medeplichtigheid sprake zijn van een misdrijf. De objectieve deelnemingsgedraging is het bevorderen van het misdrijf. Zo kan iemand medeplichtig zijn gelijktijdig aan het plegen van het misdrijf, maar ook voorafgaand, door bijvoorbeeld het verschaffen van inlichtingen. De subjectieve deelnemingsgedraging is het opzettelijk behulp- zaam zijn bij het plegen van het misdrijf.
Bij gelijktijdige medeplichtigheid maakt het niet uit op welke manier de medeplichtige behulpzaam is bij het plegen van het strafbare feit. Bij voorafgaande medeplichtigheid heeft de wetgever beperkingen opgesteld. De wetgever wilde niet elke vorm van voorafgaande medeplichtigheid strafbaar stellen, waardoor de medeplichtige alleen strafbaar is bij vooraf- gaande medeplichtigheid indien hij gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft. Dit wordt, evenals bij uitlokking, ruim uitgelegd.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen medeplichtigheid is achteraf. De Hoge Raad oordeelde dat “overeenkomstig een tevoren met de pleger van een moord gemaakte afspraak met een auto in de nabijheid van de plaats des midsrijfs wachten ten einde hem de vlucht mogelijk en/ of gemakkelijk te maken, levert op het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf als bedoeld in art. 48 Sr”. Degene die met de vluchtauto klaar staat is namelijk behulpzaam gelijktijdig aan het plegen van het misdrijf. Het lijkt dus medeplichtigheid achteraf, maar het is gelijktijdige medeplichtigheid.
Iemand kan ook strafbaar zijn aan een strafbaar feit door nalaten. Een ouder die zijn kind geen eten geeft en hiermee doorgaat, totdat de dood hierop volgt, is strafbaar aan moord. De ouder laat na om zijn kind eten te geven. Op de ouder rust namelijk de plicht om het kind eten te geven, waardoor nalaten tot strafbaarheid kan leiden. Bij medeplichtigheid kan men ook door nalaten medeplichtig zijn. Een voorbeeld luidt: een vader mishandelt een kind, terwijl de moeder toekijkt hoe de vader het kind mishandelt. Voor de moeder bestaat de rechtsplicht om in te grijpen, wanneer een ander het kind mishandelt. Dit is een wettelijke zorgplicht, waardoor de moeder medeplichtigheid is aan de mishandeling van het kind.
Een ander voorbeeld luidt: een bewaker van een bedrijfspand kijkt toe hoe een dief goederen wegneemt. De bewaker heeft de contractuele verplichting om in te grijpen, indien diefstal wordt geconstateerd. De bewaker heeft niets gedaan, waardoor hij medeplichtigheid ten aanzien van de diefstal.
Voor een voorbijganger (vreemde) die ziet dat een vader zijn eigen kind mishandelt, bestaat geen rechtsplicht om in te grijpen. De voorbijganger kan in die zin niet medeplichtig zijn aan mishandeling door het nalaten om in te grijpen. De voorbijganger kan wel strafbaar zijn op grond van art. 136 Sr. Indien de voorbijganger namelijk verzwijgt dat er een ernstig misdrijf wordt gepleegd, is hij zelf strafbaar wegens een misdrijf.
In beginsel moet de opzet betrekking hebben op alle bestanddelen van het grondfeit. Hierop bestaan dezelfde uitzonderingen als bij uitlokking, wat tevens een indirecte deelnemingsvorm is. Er hoeft voor de medeplichtige geen opzet te zijn op de geobjectiveerde bestanddelen. Op grond van art. 49 lid 4 Sr komen bij het bepalen van de straf alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtigheid opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Een voorbeeld luidt: Albert verleent hulp bij mishandeling, gepleegd door Bert. Het slachtoffer overlijdt tengevolge van die mishandeling. Bert is de pleger van de mishandeling, met de dood ten gevolge op grond van art. 300 lid 1 jo. lid 3 Sr. Albert is hierdoor medeplichtig aan mishandeling met de dood ten gevolge.
Net als bij uitlokking kan de pleger minder doen dan de medeplichtige wil. Albert wil hulp bieden aan diefstal met geweld te plegen door Bert. Bert pleegt de diefstal, maar dan zonder geweld. Het grondfeit is diefstal, waar Albert medeplichtig aan is. Albert had in beginsel namelijk opzet op diefstal met geweld, waardoor hij ook opzet heeft op diefstal. Albert is dus medeplichtig aan de diefstal.
De pleger kan echter ook méér doen dan de medeplichtige wil. Albert wil hulp bieden bij diefstal en heeft geen opzet op geweld. Bert pleegt de diefstal echter met geweld. Hier gaat het anders dan bij uitlokking. Uit art. 49 lid 4 Sr blijkt namelijk dat bij het bepalen van de straf alleen die handelingen in aanmerking komen, die de medeplichtige opzettelijk gemakkelijk heeft gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Uit het arrest Medeplichtigheid en Opzet blijkt dat bij het bepalen van de straf hij wordt behandeld als ware medeplichtig aan diefstal. Albert is hierdoor medeplichtig aan diefstal met geweld. Ook al was zijn opzet niet op het geweld gericht, zijn medeplichtigheid is hier wel bij betrokken. Het strafmaximum dat wordt gebruikt bij de 4e materiële vraag is de maximum van diefstal min 1/3e. Bij het bepalen van de straf wordt dus wel gekeken naar hetgeen waar de opzet daadwerkelijk op was gericht.
In het Medeplichtigheid en Opzet arrest geeft Albert Bert een mes, denkende dat Bert het zal gebruiken om Christel mee te bedreigen in de zin van art. 285 Sr. Bert pleegt echter geen bedreiging, maar steekt Christel meteen neer. Bert pleegt hierdoor poging tot doodslag. Albert heeft geen (voorwaardelijk) opzet op doodslag, maar enkel op de bedreiging. Bert doet in casu dus niet méér dan Albert wilde, maar doet iets anders. Alberts opzet is dus gericht op een delict dat niet is gepleegd. De Hoge Raad oordeelde hierover dat in geval het voorwaardelijk opzet van de medeplichtige niet was gericht op het gronddelict, het delict waarop de opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Indien er dus sprake is van een verband tussen het gronddelict en het delict, waarop de opzet van medeplichtige wel was gericht, kan men spreken van medeplichtigheid aan het gronddelict.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Inhoud van deze bundel
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1781 |
Add new contribution