Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Rechtseconomie - B2/3 - Rechten - RUG - Aantekeningen hoorcolleges

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Rechtseconomie in 2015-2016.

College 1A

Juridische relevantie rechtseconomie

Relevante rechtseconomie:

  • Individuen maken kosten-baten afwegingen. Men legt de voor en nadelen naast elkaar neer.

  • Rechters benadrukken ook de rol van efficiëntie in het recht.

  • Juristen zien steeds vaker economische argumenten; in de rechtszaal, in het wetgevingsproces e.d. Je kunt het dus niet maken als rechter om er niets vanaf te weten.

  • Efficiëntie wordt belangrijker door privatiseringen

Rechtseconomie in opmars:

  • Binnen rechten: opnieuw toenadering. Rechtsgeleerden hebben economie nodig.

  • Binnen economie: ‘hobby’ van topeconomen.

Voorbeelden voor de samenhang tussen economie en recht

  1. Patatje kopen: een verkoper mag het verkochte niet terugpakken.
    Hier zie je dat er sprake is van een economische markt, en er is sprake van een juridisch eigendomsrecht.

  2. Met de bus naar het station: hetzelfde geldt voor het gaan met de bus naar het station.
    De buschauffeur is risico-aansprakelijk en er kan sprake zijn van medeschuld van bijvoorbeeld fietsers. Dit zijn allemaal prikkels die volgen uit de rechtsregels.

  3. Met de trein naar huis: denk aan een kaartje kopen, maar ook de relatie overheid en NS. Dit zit dus vol met contracten en transacties. Anders gezegd: vol met economie en recht.

  4. Aandelen Ajax: aan deze aandelen worden eisen gesteld wat betreft de juridische vorm, maar ook worden er administratieve eisen gesteld.

  5. Verhandelbare emissierechten: dit is de markt die is gecreëerd om milieuvervuiling te beperken, en de rechten die hiervoor zijn gecreëerd zijn ook verhandelbaar gemaakt. Er wordt dus een markt gecreëerd om rechten mee te verhandelen: hoe rechtseconomisch wil je het hebben?

  6. Dhr. Nemitz claimt eigendom astroide: dit leidt tot een juridische discussie: mag dat namelijk wel?

  7. Kernvraag van de rechtseconomie en leerdoelen: wat is het effect van rechtsregels op individuele gedragingen en maatschappelijke welvaart?

Inhoudelijk overzicht:

  1. Markt:
    - Volkomen concurrentie

  2. Markt falen:
    - Onvolkomen concurrentie
    - Externe effecten: schade aan derden zonder compensatie. Klassieke voorbeeld: milieuvervuiling
    - Ccollectieve goederen

  3. Overheid en overheidsfalen:
    - Publieke besluitvorming

  4. Bedrijfsleven:
    - Ondernemingen: waarom bestaan ondernemingen eigenlijk? Wat is er handig aan en wat zijn de problemen?

Basisbegrip 1: efficiëntie

Efficiëntie is de kern van de rechtseconomie.

Verbijzondering:

  • Efficiëntie in strikte zin: kosten-baten. Dus dat je kijkt naar de kosten en de baten van de handeling en van het uitblijven daarvan. Dat kan kwantitatief: soms kun je het uitrekenen. Soms kun je het ook niet uitrekenen, dan is het kwalitatief en moet je de kosten-baten verhoudingen beredeneren.

  • Kosteneffectiviteit: dan kijk je alleen naar de kostenkant.

  • Pareto-effeciëntie: niemand kan erop vooruit zonder een ander slechter af te maken

  • Transactiekosten: informatiekosten, onderhandelingskosten, controlekosten, handhavingskosten

Basisbegrip 2: welvaart

Basistheorie: welvaartstheorie. Zijn wetten en regels welvaartsverhogend?

Wat is welvaart?

Welvaart = nut = behoeftebevrediging

Je hebt materiële welvaart: welvaart in geld, een bed om in te slapen etc. Je hebt ook immateriële welvaart: rust, bloeiende bloemetjes, zingende vogeltjes. Economie is soms softer dan je denkt. Het is niet alleen in cijfertjes uit te drukken, het gaat ook om redeneren en prikkels e.d. Naast het zoeken naar winst en voordeel gaat het ook om het zoeken naar het goede.

Schaarste = beperkte middelen. De middelen om in je welvaart te voorzien zijn beperkt, zowel geld als de middelen die je hebt om iets goeds te doen.

Welvaartsbegrip

  • Subjectief (hetzelfde verschijnsel is voor 1 vergroting van de welvaart, voor de nader verkleining van de welvaart)

  • Indifferent (geen oordeel over de behoeften)

Basisbegrip 3: Transactie

Transactie = overdracht van rechten (van de ene naar de andere natuurlijke of – rechtspersoon).

Gelijktijdige verandering in economische en juridische sfeer:

  • Fysieke overdracht goed

  • Juridische overdracht eigendom

Transactiekosten: bijv. notariskosten

Geen directe kosten? Dan oppurtunity costs: kosten van het opgeofferd alternatief (alternatieve kosten).

Het feit dat je ergens aanwezig bent, bijvoorbeeld bij college, is niet kosteloos. Je kon de tijd bijvoorbeeld ook gebruiken om te werken. Je moet de oppurtunity costs meenemen in je kosten-baten-verhouding.

Transactiekosten 1
Wetten en regels zelf, maar ook de handhaving daarvan, bepalen de hoogte van de transactiekosten. Voorbeeld: onderzoek administratieve lasten: kosten informatieverplichtingen voor ondernemingen (zoals jaarrekening, oprichten rechtspersonen, dossieradministratie notarissen)

Rechtsdomein Nederland
Privaatrechtelijk (rechtspersonen) 2.378.010.500 euro.

Staat – en bestuursrecht (dossieradministratie notarissen) 136.058.400 euro.

Strafrecht (tijd die een arts besteed aan het overlijden door niet natuurlijke dood) 473.300.

Als je dit alles bij elkaar optelt kom je op een behoorlijk bedrag aan transactiekosten in het recht.

Economische benaderingen

  • Neo-klassieke economie:

    • Focust op productiekosten

    • Rationaliteit

  • Neo-institutionele economie:

    • Focust veel meer op transactiekosten. Interessant voor juristen, omdat het juridisch systeem veel invloed kan hebben op deze transactiekosten.

    • Bounded rationality: rationaliteit van individuen is niet perfect, die is bounded, die is beperkt.

Makelaar aan het woord: Niet elke koper is rationeel. Iemand koopt sneller een huis met een mooie keuken en een niet juist plat dak, dan een huis met een oude keuken en een net plat dak, terwijl een nieuwe keuken veel goedkoper is dan het inhalen van achterstallig onderhoud.

Makelaar aan het woord: Je moet een kosten/baten analyse maken. Dergelijke ingrepen kosten niet alleen geld, maar ook tijd. De moeite die de verkoper en de makelaar doen, worden steeds groter. Tijd = geld zou je kunnen zeggen.

  • Centraal in economie:

    • Kosten-batenafweging

    • Risico-inschatting

  • Voorbeeld: ID-kaart studenten

Ondanks de bekendheid met de nieuwe wet heeft 50 procent van de studenten niet zijn ID op zak. Ondanks dat veel wel weten wat voor boete erop staat. Studenten zeggen dat ze toch bijna niet in aanraking komen met de politie en dat het kwijtraken van een ID veel duurder is dan de boete.

Hier worden door studenten kosten-baten-analyse gemaakt en risico-inschatting afgewogen

Markten en overheid

  • Waarom markten? Efficiëntie allocatie (maximale welvaart)

  • Voorwaarde: Markten werken perfect. Als ze perfect werken dan genereren ze efficiëntie allocatie: maximale welvaart. Dat betekent dat producenten datgene maken wat er gewild is. Economen formuleren dat als volgt: de inzet van de productiefactoren, natuur, kapitaal en arbeid voldoen zoveel mogelijk aan de wens van mensen.

  • Waarom overheid?

    • Onvolkomen concurrentie. Markten werken niet altijd perfect. Bij markt falen, dus als de concurrentie onvolkomen is, moet de overheid ingrijpen.

    • Externe effecten: ook als er sprake is van externe effecten kunnen mensen vervelend worden. Externe effecten zijn immers niet gewild. Daarvoor is er ook overheidsregulering nodig.

    • Collectieve goederen: bijv. voor een dijk om Groningen heen. Worden niet door de markt tot stand gebracht maar dienen door de samenleving als geheel tot stand te worden gebracht.

Voorbeelden wanneer een overheid nodig is:

  • Privatisering van staatsmonopolies: gas, elektriciteit, telefonie, spoorwegen.

  • Het creëren van markten: verhandelbare emissierechten

  • Regulering van markten: aandelenmarkt

Volkomen concurrentie

Markt = geheel van vraag en aanbod naar bepaald goed of dienst. Dit is een abstract begrip. Je hebt het dan bijvoorbeeld over de markt voor een bepaalde soort appels, of de markt voor notariële diensten.

Kenmerken volkomen concurrentie:

  • Veel aanbieders en veel vragers

  • Homogene goederen > allemaal identieke goederen.

  • Geen transactiekosten (= een markt zonder fricties)

Dit valt uiteen in een aantal elementen:

  • Volledige transparantie

  • Eigendomsrechten zijn keurig gedefinieerd, geen problemen mee. Spaart kosten.

  • Vrije toetreding en uittreding

Géén markt die volledig aan de kenmerken van volkomen concurrentie voldoet. Bijv.:

  • Gasmarkt: slechts enkele aanbieders

  • Markt voor spijkerbroeken: geen homogene goederen. Broeken zien er allemaal anders uit

  • Notariaat: geen vrije toetreding

  • Bouwsector: kartelafspraken

  • Effectenmarkt: intransparant

Vraagcurve: dia.25

Vraagcurve daalt: negatief verband tussen p en q. (prijs en quantity)
Prijsdaling van een goed heeft:

  1. Substitutie-effect: goedkoper goed verkoopt meer ten koste van dure

  2. Inkomenseffect: koopkracht neemt toe

Hoe groot deze effecten zijn hangt af van elasticiteiten

Prijselasticiteit: dia.27

Met hoeveel % verandert gevraagde hoeveelheid van goed X als prijs van goed X met 1% verandert?
Prijselasticiteit is negatief (bijv. -3%)

  • Elastische vraag: effect op gevraagde hoeveelheid groot: -3

  • Inelastische vraag: effect op gevraagde hoeveelheid is klein: tussen 0 en -1

Goederen kunnen ook duurder worden.

Schuivende vraagcurve (zie sheet)

  • Schuiven op de lijn: prijsverandering

  • Verschuiven VAN de lijn: verandering voorkeur of prijsverandering

College 1B

Volkomen concurrentie

Vraagzijde (herhaling): dia.3

  • Vraag = consumenten

  • Vraagcurve = de willingness to pay

  • Vraagcurve daalt (hoe hoger de p, hoe minder de q) De consumenten zijn natuurlijk niet zo enthousiast als het gaat om een hoge prijs. Bij een lage prijs wordt de consument pas ‘wakker’.

Aanbodzijde

  • Aanbod = producent.

  • We kijken, als het gaat om aanbod, dus naar bedrijven en consumenten.

  • We zijn aan het kijken naar volkomen concurrentie. Dat houdt een heleboel aanbieders in en een gegeven prijs.

Tussen een heleboel aanbieders is de individuele aanbieder een hele kleine speller is op de markt. Ben je als kleine individuele producent in staat om de marktprijs te beïnvloedend? Het antwoord is natuurlijk nee.

  • Individuele producent heeft géén invloed op de marktprijs:

  1. Producent is hoeveelheidsaanpasser. Immers, de prijs kan in een volkomen concurrentie niet veranderd worden. Als je niks met de p kan doen kun je wat met de q doen, dus je gaat de hoeveelheid aanpassen

  2. Producent streeft naar winstmaximalisatie

  • Bij een gegeven prijs dus: welke productieomvang levert de meeste winst op?

  • Winst = opbrengsten - kosten

De opbrengsten: een ander woord voor opbrengsten is omzet. Omzet: prijs x aantal.

TO (totale omzet) = p x q (prijs x hoeveelheid)
Maar we hebben het over volkomen concurrentie, je gaat dus de hoeveelheid aanpassen want de prijs is gegeven.

P = MO (marginale opbrengst) want iedere extra eenheid levert p op. De marginale opbrengst is dus de ‘extra’ opbrengst die een extra p produceert. De marginale opbrengst is gelijk aan P zoals je ziet in de formule hierboven.

Waarom?
Als je producent van dvd-spelers bent, en je wilt een extra dvd-speler verkopen, en je vraagt je af wat daarvan de marginale opbrengst is, dan is dat hetgeen je voor die extra verkochte dvd-speler als ‘extra’ opbrengst krijgt. De extra opbrengst is natuurlijk gewoon de marktprijs voor de dvd-speler. Daarom: P = MO.

De kosten

Je hebt 2 kostenposten:

  • Constante kosten: iets dat niet verandert
    - Op korte termijn zijn vaste actieve, zoals machines, een gegeven

  • Variabele kosten: kosten die wel veranderen
    - Arbeid is dan de enige variërende productiefactor

Gegeven het kapitaal, dus de spullen die je hebt staan, kan bij een bepaalde inzet van arbeid een bepaalde hoeveelheid goederen worden gemaakt.

Gemiddelde variabele kostencurve (GVK): dia.7

Bij variabele kosten hebben we het dus over arbeid. Het gemiddelde hiervan kun je berekenen.

  • TVK: totale variabele kosten = het gemiddelde loon x aantal arbeiders. Dan heb je de totale variabele kosten,

  • GVK = TVK / q. Gemiddelde variabele kosten is totale variabele kosten / hoeveelheid.

Grafiek: de gemiddelde variabele kosten gaan op een gegeven moment oplopen:

Je ziet dat de curve steeds sneller omhoog gaat, omdat je op een zeker moment coördinatie problemen krijgt. Arbeiders gaan elkaar op den duur in de weg lopen. De productiviteit en coördinatie gaan dan deuken oplopen, en dat zie je gebeuren in de curve.

Gemiddelde constant kosten (GCK): dia.8

TCK = Totale constant kosten. De totale constante kosten zijn onafhankelijk van productieomvang.

De gemiddelde constant kosten hebben een dalend verloop. Als je huur moet betalen voor een fabriek om dvd-spelers te produceren, is dat eerst heel duur. Naarmate je meer dvd-spelers koopt, naarmate de gemiddelde constant kosten dus lager zullen zijn.

GCK = CK / q

Gemiddelde constant kosten = constante kosten/hoeveelheid. Zoals je ziet, gaat het per dvd-speler omlaag.

Gemiddelde totale kostencurve (GTK): dia.9

  • TK = totale kosten

  • TK = TVK + TCK

  • GTK = TK / q

  • GTK = GVK + GCK

    • Deze 2 formules berekenen dus hetzelfde

GTK curve omvat ook vergoeding voor vermogensverschaffers (en dus ook winst). Zit er winst in een kostencurve? Ja! Economen spreken dan over ‘normale winst’. Wat is normaal? Normaal, zeggen economen, is dat je bijvoorbeeld geld moet lenen.

Daarover moet je rente betalen. Als je rente moet betalen, zul je geld moeten verdienen. Om geld te verdienen moet je dus winst maken. Hetzelfde geld voor mensen die in jouw bedrijf investeren door middel van aandelen.

Marginale kosten curve (MK)
MK = marginale kosten: extra kosten bij uitbreiding productie met 1 eenheid:

In dia 10 zie je dat MK de extra kosten per 1 extra hoeveelheid. Hiermee kan je een marginale kostencurve tekenen:

GCK, GVK, GTK en MK
Brengen we alles bij elkaar:

MK gaat door het minimum van GVK en GTK: (dat is altijd zo)

Dia 11:
Als de MK kleiner is dan de GTK, dan daalt bij productie uitbreiding (dus ga je naar rechts in de grafiek want dat is q) dan gaat de GTK naar beneden. Dus:

  • Als MK < GTK daalt bij productie uitbreiding GTK

Dat geldt ook andersom:

  • Als MK groter is dan GTK stijgt bij productie uitbreiding GTK

Dit is een wiskundig gegeven: extra eenheid kleiner dan gemiddelde trekt het gemiddelde naar beneden (en groter naar boven)

Voorbeeld
Er komt iemand de collegezaal binnen en dat is iemand van 2 meter lang. Als hij de enige in de zaal is, is de gemiddelde lengte ook 2 meter (want 2 meter / 1 persoon = 2 meter) Dan komt er een dame binnen van 1.60. Dit is een extra eenheid. Gemiddelde lengte = 3.60 / 2 = 1.80. Het gemiddelde daalt, zoals je ziet.

MO = MK

Marginale opbrengsten = marginale kosten. Hier is iets belangrijks! Want, winst is maximaal bij MO = MK.

MO was de marktprijs, die was gegeven. MK zijn de extra kosten per eenheid q. Deze twee ga je vervolgens met elkaar vergelijken totdat ze aan elkaar gelijk zijn. Dan is de winst maximaal.

MK – curve als aanbodcurve: dia 14
MK tot S = aanbodcurve producent

MK curve is de aanbodcurve producent. De marktprijs is gegeven. Stel je voor, hoge prijs voor bepaald product (p1). Het lijntje naast de p1 is de prijsafzetcurve. (we weten nu: p = mo)
We weten nu ook, als MO = MK, dat de winst dat maximaal is.

Dat is in de grafiek dus het bovenste bolletje.

Wat nou als de marktprijs nou een heel stuk lager is (p2) wat ga je dan aanbieden? Natuurlijk daar waar de winst maximaal is. Dan produceer je dus de hoeveelheid q2. Dat geldt dus voor elke prijs, ook voor p3. Om MO = MK te krijgen moet je de hoeveelheid dus aanpassen. Redenering: P = Mo bij volkomen concurrentie. Winst is maximaal bij MO = MK, geldt voor iedere P. MK = aanbodcurve, want je zal altijd datgene aanbieden waarmee je winst maximaal is.

Is de prijs gelegen bóven de GTK, dan maak je overwinst. Immers, in de GTK zat ook al ‘winst’ verstopt: rente en dividend.

Is de prijs gelegen beneden de GTK, dan leidt je verlies. Is de Prijs gelegen beneden de S (dus ook beneden de GVK) dan kun je jouw arbeiders e.d. niet meer betalen. Dan is het schluss. Dit noemen we het shutdown-point.

Conclusie: De marginale kosten curve is dus gelijk aan de aanbodcurve.

Optimale productieomvang 1: dia.15. MO = MK bij 2-3. Hoeveel ga je dan produceren? 3 stuks.

Optimale productieomvang 2: dia.16. Optimaal: MO = MK. Qi is optimale productieomvang bij prijs pi. Producent maakt hier overwinst (P > GTK). Lokt toetreding uit.

Marktvraagcurve dia 17: individuele vragen bij elkaar opgeteld = de gezamenlijke vraag.

Marktaanbodcurve dia 18: idem, maar kijk je nu naar q’s in plaats van naar de p’s.

En dan, trek je die 2 bij elkaar, dan heb je te maken met marktevenwicht.

Marktevenwicht

Pe = evenwichtsprijs
qe = evenwichtshoeveelheid

Dia.19: Is p meer dan de evenwichtsprijs (pe) dan daalt de prijs door aanbodoverschot. Stel dat de prijs in de grafiek p1 is, dan zie je als eerste de vraagcurve. Bij een hoge prijs zullen consumenten wel wat afnemen, maar enthousiast zijn ze niet. Aanbieder daarentegen zijn dan wel heel enthousiast. Wat zal er dan gebeuren, dan zal de prijs naar beneden gaan lopen tot op het punt waar prijs en aanbod elkaar ontmoeten.

Hetzelfde geldt andersom. Als de prijs heel lag is, dan zijn de consumenten hartstikke enthousiast. Als er heel veel vraag is, waarbij de producenten een beetje met hun armen over elkaar zitten, dan gaat de prijs weer een beetje omhoog.

Er is in werkelijkheid geen sprake van een prijs die hoger of lager is, want als dat zo zou zijn dan zou die zakken of stijgen tot op het snijpunt met q. Een hogere of lagere prijs is onmogelijk in een markt van volkomen mededinging.

*De kern van het marktevenwicht is dus het snijpunt van p naar q

Consumentensurplus

Dit is het verschil tussen de prijs die de consument bereid is te betalen en de evenwichtsprijs. De evenwichtsprijs vind je in de grafiek bij E – dia 20.

Vraagcurve lezen: normaal: bij iedere p hoort een bepaalde gevraagde hoeveelheid q
Consumentensurplus: ‘omgekeerd’ lezen: bij iedere q geeft vraagcurve de maximale p die de consument wilt betalen. Is de martkprijs lager dan de maximale prijs? Dan is er sprake van een ruilvoordeel (andere term voor maximaal consumentensurplus)

Dezelfde soort redenering geldt voor het producentensurplus

Producentensurplus: dia.22

Aanbodcurve lezen: normaal: bij iedere p hoort bepaalde geproduceerde hoeveelheid q. Producentensurplus: ‘omgekeerd’ lezen: bij iedere q geeft aanbodcurve de minimale p die producent wil ontvangen. Marktprijs (zelfde voor alle eenheden) hoger dan minimale prijs? Dan is er sprake van ruilvoordeel.

Gezamenlijk ruilvoordeel: dia.24

  • Totale ruilvoordeel = consumentensurplus + producentensurplus

  • Door handel gaan zowel consumenten als producenten erop vooruit (beiden tegelijkertijd voordeel)

Verandering van evenwicht:

  • Marktevenwicht. Kan verander als 1 van de twee markten gaat schuiven.
    Je hebt 2 soorten markt evenwichten:
    1. Partieel (een markt)
    2. Algemeen (alle markten)
    - Comparatieve statica: vergelijking van statische evenwichten (niet hoe we, dynamics, van ene naar andere evenwicht komen)

  • Evenwicht blijft als niets verandert in omstandigheden

  • Evenwicht verandert als bijvoorbeeld voorkeuren consumenten veranderen of technologie

Verschuiving vraagcurve: dia.26

  • Vraagcurve v1 verschuift door:

  1. Voorkeurenverandering

  2. Aantal consumenten wijzigt

  3. Verandering inkomensverdeling

  4. Verandering in prijs andere goederen

Hierboven bijv.: verschuiving vraagcurve naar links (minder vraag) door goedkoper substituut bijv. het kan van alles zijn. Het marktevenwicht verandert hier ook door.

Verschuiving aanbodcurve: dia.27

  • Aanbodcurve A1 verschuift door:

  1. Aantal aanbieder wijzigt

  2. Verandering in prijs productiemiddelen

  3. Stand techniek verandert

Hieronder bijv.: verschuiving naar rechts (meer aanbod) door bijv. kostenverlaging. (MK dalen of: meer produceren tegen zelfde kosten).

Voorbeeld verschuiving aanbod:

  • Exotisch voorbeeld: economie van apen:
    - marktwaarde (p) van aap
    - hoeveelheid (q) aantal apen dat appels mag uitdelen

  • Van q1 naar q2 apen: dia.29
    - marktwaarde p eerste aap gehalveerd
    - gedrag naar vraag en aanbod

Positie individuele aanbieder: dia 30

  • Stel prijs is gelijk aan p1

  • Afzet is q1

  • In A is MO = MK (optimaal)

  • Overwinst want P is groter dan GTK

  • Dit lokt toetreders: aanbodvergroting leidt tot prijsdaling

  • Gaat door tot prijs p2 wordt

  • In B is MO = MK = GTK

  • Dan zijn er geen overwinsten meer

In B is er dus sprake van een soort van stabiel overwicht waar MO = MK en die prijs ligt dan op het niveau van GTK. Dat is wat er gebeurd bij volledige concurrentie/mededinging.

Marktevenwicht en efficiëntie:

  • Centrale vraag: samenstelling productie optimaal afgestemd op wensen consument (‘economisch efficiënte allocatie’ ) zo noemen we dat

  • Pareto-criterium: gebaseerd op welvaartsverandering voor individuen tezamen

Noot: we vergelijken niet het op geld waardeerbare welzijn dat individuen ontlenen aan consumptie, maar de op geld waardeerbare geregelde welvaart.

Pareto-efficiëntie: niemand kan erop vooruit te gaan zonder een ander er slechter af te maken.

  1. Pareto-inefficient: welvaartsverbetering mogelijk

  2. Pareto-verbetering: een of meer personen gaan er op vooruit en niemand gaat er op achteruit

  3. Pareto-optimaal: geen welvaartsverbetering meer mogelijk

Noot: pareto-optimale situatie betekent niet per se dat inkomens rechtvaardig verdeeld zijn.

Pareto-efficiëntie van marktevenwicht: dia.33

  • Bij p1, q1 (en p2 en q2) gaan producent en consument erop vooruit

  • Gaat door tot pe en qe: consumenten- en producentensurplus maximaal

  • Bij p3 en q3 gaan beiden er op achteruit

Samenvatting

Aanbod = producenten

  • Aanbodcurve = marginale kostencurve (afleiden uit punten waar p = MO = MK)

  • Aanbodcurve stijgt (hoe hoger p, hoe meer q)

Markt met volkomen concurrentie is optimaal want:

  • Consumenten en producentensurplus zijn maximaal (geen pareto-verbetering mogelijk)

  • Overwinsten worden weggeconcurreerd (oftewel MO = MK = GTK)

College 2A

Volkomen concurrentie

Marktevenwicht is pareto-efficient. Overheidsingrijpen in de prijsvorming is veel radicaler.

Overheidsingrijpen in prijsvorming:

  • Marktconform overheidsingrijpen (tast werking prijsmechanisme niet aan)

  • Belasting

  • Subsidie

  • Niet-marktconform overheidsingrijpen (tast werking prijsmechanisme aan)

  • Minimumprijs

  • Maximumprijs

Marktconform overheidsingrijpen: overheid laat werking prijsmechanisme ongemoeid.

Belasting:

  • Belasting werkt prijsverhogend

  • Belasting per product: aanbodcurve omhoog van A1 naar A2 (afbeelding powerpoint)

  • Bij een volstrekt inelastische vraag is er sprake van een verticale vraagcurve.

    • Is er sprake van een elastische vraag, dan gaat de curve buigen.

  • Bij elastische vraag i de prijsstijging geringer dan belasting (dus wordt niet volledig doorberekend aan de consument)

Subsidie: bij subsidie werkt het precies tegenovergesteld. De kostencurve gaat naar beneden. Subsidie werkt prijsverlagend. Bij elastische vraag stijgt de hoeveelheid. De prijsverlaging bij subsidie is geringer dan subsidie dus wordt niet helemaal doorberekend aan de consument.

Niet -marktconform overheidsingrijpen: de overheid grijpt wel in op de werking van het prijsmechanisme.

Stel: de evenwichtsprijs wordt onaanvaardbaar geacht. Bijv. te lage suikerprijs. Mogelijkheden:

  • Minimumprijs: producent beschermen

  • Maximumprijs: consument beschermen

Minimumprijs:
Er komt een evenwichtsprijs tot stand die veel te laag wordt geacht. Door minimumprijs in te stellen zal er een aanbodoverschot ontstaan. Gevraag wordt RB, geproduceerd wordt K. (zie afbeelding hoorcollege) De vraag is dan: moet dit worden opgekocht?

Je kunt hetzelfde toepassen bij minimumloon en de vraag en aanbod naar arbeid. Er wordt dan dus meer aanbod aangeboden dan gevraagd.

Gevolgen van een minimumprijs is afhankelijk van de prijselasticiteit.

  • Elastische vraag: prijs neemt toe maar gevraagde hoeveelheid neemt fors af

  • Inelastische vraag: prijs neemt toe en gevraagde hoeveelheid neemt weinig af. Producent houdt dan meer over.

Minimumprijs is pareto-inefficient. Je hebt dan namelijk welvaartsverlies. Zie afbeelding hoorcollege. Opheffen minimumprijs is echter ook pareto-inefficient.

Maximumprijs:
Je hebt vraag naar elektriciteit en aanbod. Dan worden de kosten hoger: aanbodcurve gaat stijgen. Er ontstaat een nieuwe evenwichtsprijs. Maar, dat mag niet, want maximumprijs. Wat krijg je dan? Een vraagoverschot. Als je het hebt over elektriciteit, gaat het systeem uiteindelijk uit. In de grafiek uit het hoorcollege is GE dan het vraagoverschot.

Rantsoeneringprobleem: hoe dan de vraag te verdelen?

  • Voordelen; economisch van aard

  • Nadelen; sociaal van aard

Ook de maximumprijs is pareto-inefficient. Zie afbeelding hoorcollege. Flink welvaartsverlies: LKE is het verlies.

Marktwerking in de praktijk

  • Jaren 80: besef dat marktwerking leidt tot geringere kosten en efficiëntere productie

  • Jaren 90: piek marktwerking in publieke sector door middel van

  • Privatisering: van publieke naar private sector

  • Verzelfstandiging: binnen publieke sector, maar worden financieel onafhankelijk

  • Liberalisering: concurrentie stimuleren

  • Na 2000: marktwerking, maar sceptischer, hebben economische recessie ook al gezien. Effecten marktwerking werden toen pas echt duidelijk.

Kosten dalen als gevolg van privatisering en liberalisering. Maar is de kwaliteit ook afgenomen?

`Falen` van bijv. De NS versus `succes`(zoals verzelfstandigde woningcorporaties)

Privatisering met concurrentie werk vaak beter.

Voorbeeld: de PTT:

Enerzijds privatisering een succes:

  • Onderneming winstgevender

  • Arbeidsproductiviteit toegenomen

Anderzijds efficiëntievoordelen beperkt:

  • Bedrijfsvoering niet goedkoper

  • Grootste kostendaling was toen ze nog een overheidsbedrijf was

Voorbeeld notariaat:
Liberalisering door de Wet op het notarisambt in 1999

Marktvorming notariaat:

  • Gevolgen wetswijziging:

  • Beperkte toename aantal notarissen

  • prijzen testamenten en samenlevingovereenkomsten omhoog, prijzen hypotheekakten omlaag

  • lichte toename aantal klachten

Concurrentie notariaat meten:

  • Twee relevante markten:

  • Nationaal (bijv. Ondernemingen)

  • Lokaal (bijv. Huishoudens)

  • Hoe concurrentie meten? Kijken naar winst van efficiënte en inefficiënte notariskantoren. Kijken dus naar de gemiddelde variabele kosten. Het kantor met de laagste variabele kosten hebben uiteindelijk de minste kosten en zijn het meest succesvol.

  • Na 1999 nam concurrentie toe

Lokale markt notariaat: aanname: concurrentie meten door verschil in winst van efficiënte en inefficiënte kantoren. Trend: geen toename concurrentie.

Toetredingsbelemmeringen notariaat:

  • Concurrentie notariaat neemt weinig toe oor:

  • Oligopolistengedrag

  • toetredingsbelemmeringen zoals ondernemingsplan, specialisatieverbod etc.

  • Meetproblemen in onderzoek (misschien concurrentie groter in stad dan platteland)

Kwaliteit notariaat meten. Hoe kwaliteit meten? Kijken naar:

  • Klanttevredenheid

  • Aantal correcties in Kadaster

Uitkomst:

  • Klanten nog net zo (on)tevreden na liberalisering notariaat

  • Meer correctie in Kadaster na liberalisering notariaat

Efficiëntie winst marktwerking notariaat?

  • Enerzijds vrije tarieven notariaat succes:

  • Meer concurrentie in nationale markt (voor professionele klanten)

  • Anderzijds efficiëntievoordelen beperkt:

  • Schaalvergroting remt toename concurrentie

  • kwaliteit onderdruk (bijv. Meer correcties dor Kadaster uitgevoerd)

Voorlopige conclusie: efficiëntiewinst klein

Marktwerking versterken:

  • afslanken ondernemingsplan

  • afschaffen specialisatieverbod

  • wellicht opheffen professioneel monopolie

Samenvatting:
Overheidsingrijpen in markt:

  • marktconform: belastingen en subsidies

  • niet- marktconform: minimum en maximumprijzen

Kleine efficiëntiewinst door liberalisering als concurrentie toeneemt

College 2B

Onvolkomen concurrentie

Marktvormen
Dit college wordt er steeds gekeken naar situaties met veel vragers. In de aanbieders gaan we variëren. Indien er sprake is van één aanbieder, dan kennen wij dit als een monopolie markt. Is er sprake van weinig aanbieders, dan kenmerken wij dit als een oligopolie markt.

Homogeen of heterogeen?
Is het product homogeen of heterogeen? Bieden ze allemaal hetzelfde aan (homogeen) of producten die van elkaar verschillen (heterogeen). Bijv. verschillende aanbieders van spelcomputers, is heterogeen. Als alle spelcomputers volledig identiek zijn dan zou het een homogene oligopolie heten, is niet realistisch bij spelcomputers. Bij staal bijv. wel.

Marktmacht
Het boek richt zich ook op de aanbodzijde, want we gaan steeds uit van veel vragers. In dat geval kijken we naar de markmacht van één aanbieder, enkele aanbieders of veel aanbieders.

Monopolie
Bij monopolie is er sprake van één aanbieder. De monopolist is geen hoeveelheidsaanpasser. Bij volkomen concurrentie zijn de aanbieders hoeveelheidsaanpassers. Je bent dan te klein om de prijs te beïnvloeden dus je gaat wat spelen met de hoeveelheid (Q). Bij monopolie is dat eigenlijk precies andersom. Jij bent de enige aanbieder dus jij kan de prijs bepalen en hoeft niet te spelen met de hoeveelheid.

Waardoor is een monopolie mogelijk?

  • Technische monopolie  bijv. de unieke aanwezigheid van gas in NL. Is een technisch monopolie, de NAM mag dat gas er uithalen.

  • Wettelijk monopolie kan worden toegekend  je kiest ervoor een monopolie toe te kennen op basis van de wet (octrooi). Kan ook gaswinning zijn, regel je dan bij wet.

  • Natuurlijk monopolie door schaalvoordelen  schaalvoordelen is een belangrijke oorzaak voor natuurlijk monopolie. Natuurlijke monopolie betekent dat het een ‘goed monopolie’ is, het heeft geen zin om extra buizen aan te leggen. Het is veel te duur om extra gasbuizen aan te leggen of de NS te laten concurreren met nog een spoorwegmaatschappij op hetzelfde traject, dat is uiteindelijk te duur.

Schaalvoordelen
Het ontstaan van schaalvoordelen, komt doordat je hele hoge constante kosten (CK) hebt ten opzichte van de variabele kosten (VK). Het netwerk/de infrastructuur is ontzettend duur  enorme investering  de VK zijn niet echt hoog (gas door de leiding laten stromen). GTK zijn het laagst bij productie in de buurt van de maximale marktomvang  dus als je de monopolist aan het werk laat, dan ben je economisch het meest efficiënt uit.

Dit is eigenlijk een uitzondering, het is de uitzondering die natuurlijke monopolie heeft. Meestal hebben economen een hekel aan monopolies, maar in dit geval is het goed. De GTK gaat steeds verder naar beneden naarmate er meer mensen worden aangesloten op het gasnet. Er blijven dus schaalvoordelen optreden, welke omvang de productie ook heeft. Kortom, het voordeel van monopolie zijn de lage productiekosten. Het nadeel is een (mogelijk) hoge prijs, een monopolist kan zelf de prijs bepalen dus die ligt vaak hoog. Dit kan men wellicht wel reguleren.

Monopolie: opbrengsten en kosten
De prijs is niet gegeven, de monopolist zet de prijs. Welke prijs vraag je dan? Je hebt dan te maken met de marktvraagcurve. Je kan niet zomaar zeggen: ik gooi die prijs zo en zo hoog. Heeft niet zoveel zin. Je hebt te maken met de marktvraag. Marktvraagcurve is de prijsafzetcurve, die verloopt dalend. De prijs daalt bij hoe meer er beschikbaar is. Als de prijs daalt, dan ben je als groep consumenten bereid om meer af te nemen. Kern van dit verhaal is dat de marginale opbrengst (MO ) niet gelijk is aan de prijs, want bij een monopolie daalt de MO. Dat moet je zien als: je hebt nu de mogelijkheid om met de prijs te spelen. Wil je meer afzetten, als je meer groepen wilt bereiken dan zal je de prijs moeten laten zakken. De vraagcurve verloopt dalend dus de MO curve ook. Bij volkomen concurrentie kun je niets met de prijs, het enige wat je kan doen is de hoeveelheid aanpassen. Maar nu (bij monopolie) kan je dus juist met de prijs spelen.

* Let op! Ook voor een monopolist geldt: MO=MK geldt altijd. Je winst is maximaal bij MO=MK. Je gaat je prijs zetten bij MO=MK. Of je nou de enige aanbieder bent of niet.

Opbrengsten van monopolist: dia.8
De MO curve snijdt de Q-as precies op de helft van de afstand QA. Die streepjes geven aan dat beide stukken even lang zijn. Je moet weten dat de MO curve dalend is bij onvolkomen concurrentie (onvolkomen mededinging) en het is leuk als je weet dat de MO-curve de Q-as precies op de helft snijdt. Wiskundig gezien is dat een afgeleide.

Bij MO=0 is de totale opbrengst (TO) maximaal. Dus als de MO 0 is, dan zijn de TO maximaal. Dus je loopt daar omhoog, is geen winstberg want we hebben het alleen over opbrengsten. Marginale opbrengsten worden steeds kleiner, als hij precies 0 is zijn je totale opbrengsten het hoogst. Dit is niet de maximale winst, want daarvoor moet je ook nog naar de kosten kijken.

Kosten van de monopolist: dia.9
Het enige wat nu anders is, is een dalende MO  daaraan zie je dat we te maken hebben met onvolledige mededinging. Je kan nu wel spelen met de prijs, als je meer klanten wilt dan moet je de prijs laten zakken. Er is weer een GTK ingetekend. Winst maximaal bij MO=MK. Waar is dat nu? Een ander punt dan bij volkomen concurrentie. In punt S ontmoeten de MO en MK curve elkaar = de winst maximaal = optimale productie.

Bij QM is de optimale productiehoeveelheid. Bij punt S hoort GTK van punt C. Dit is de productiehoeveelheid (de optimale) voor de monopolist. Bij die prijs en die hoeveelheid is de monopolist het meest blij en die prijs ligt boven het niveau van de GTK.

Winst van monopolist: dia.10
Winst per eenheid product (bijv. per tas), is de afstand BC. De prijs ligt boven het niveau van de GTK (zie BC). Kosten per eenheid zijn de afstand QMC. Alles wat daaronder ligt zijn de optelkosten van constant en variabel. De afzet, van oorsprong tot QM (OQM). Totale winst is ABCD (winst per eenheid x afzet).

Bij een monopolist is er geen sprake van een aanbodcurve. Waarom niet? Omdat er sprake is van een aanbodpunt. Het is niet het verhaal zoals bij volledige mededinging van dat de prijs vaststaat. Dat is nu niet het verhaal, want er is maar één aanbieder en er is maar één punt waar de maximale winst kan worden gevonden: MO=MK.

Twee belangrijke verschillen, volkomen concurrentie vs. monopolie

Monopolie versus volkomen concurrentie 1: dia.11
Bij volkomen concurrentie is de MK curve wel de aanbodcurve. Waar aanbod en vraag elkaar ontmoeten is in punt C, dus daar is het evenwicht. P=MO en MO=MK. CS=ACD en PS= BCD. (PS - producentensurplus, CS - consumentensurplus).

Hoe zit dat bij het monopolie? Dan is het anders, hebben we het over volledige mededinging dus we hebben te maken met een dalende MO curve. MO=MK bij H. Het evenwicht vind je dan in punt F bij Qm en Pm. CS=AEF en PS=BHFE.

Monopolie versus volkomen concurrentie 2
‘Schaartruck’. Hoeveelheid Qm en de prijs Pm hoort bij een monopolie. Productie is Qm, dan knip je vanaf daar naar boven en dan zie je het ‘deadweight loss’ van HCF, dat valt weg. Het is dus gunstig voor de monopolist om monopolist te zijn, maar ongunstig voor de consument. Wat betekent dat opgeteld, voor de samenleving als geheel? Wat is de consequentie voor de maatschappelijke welvaart als we te maken hebben met een monopolist? Dat is een deadweight loss van HCF (welvaartsverlies).

Verschil tussen beide is het verschil aan CS: als je volkomen concurrentie met monopolie vergelijkt. Eerst was het consumentensurplus ACD, bij een monopolie is het AEF (kleiner driehoekje, consumenten gaan erop achteruit in geval van monopolie). Producentensurplus bij volledige mededing is BCD en bij monopolie is het BHFE, dus dit verliest de producent als hij monopolist zou worden, maar dit krijgt hij erbij. Als je monopolist bent dan komt er meer geld binnen, het cs is kleiner maar dat is ook wel logisch want daar is het niet gunstig voor.

Bij monopolie is er sprake van deadweight loss = welvaartsverlies.

Additionele welvaartskosten
Het zoeken naar rents (rent-seeking), dat zijn prijzen boven het niveau van de GTK  je zoekt als producent dus naar overwinst. Dat is aantrekkelijk voor jou. Dan ga je lobby’en om je monopolie positie te behouden. Dat doen notarissen en advocaten ook. Daar zijn kosten mee gemoeid, er gaat tijd in zitten. Het feit dat je je bezighoudt met lobby’en en niet met geld te verdienen betekent een opportunity-cost. Je ziet de kosten dus groeien. Er wordt veel gedaan om de monopoliepositie die al een deadweightloss voor de samenleving oplevert te behouden, daar wordt geld aan gespendeerd dat niet ergens anders aan gespendeerd kan worden.

X-inefficiëntie: een monopolist heeft een beperkte prikkel om de kosten te beheersen. De X staat voor vraag en aanbod. De kostencurve heeft de neiging bij de monopolist om naar boven te kruipen, je bent alleen, geen concurrentie, je bent lui dus. Dan kruipt de aanbodcurve omhoog. Er is geen sterke prikkel om kosten te beheersen.

Het is wel een beetje een bot verhaal, het is niet afwezig maar economen zijn wel duidelijk over het feit dat als je in een meer competitieve situatie zit, de prijs van producten naar beneden gaat, dan kom je al veel krapper te zitten en moet je wel op kosten besparen dan in het geval van een monopoliepositie.

Dynamische inefficiëntie: een beperkte prikkel tot innovatie? Dit is nog altijd een punt van twist onder economen. Is een monopolist nou goed of slecht voor innovatie? Dat weten we niet zo goed, het ene geval laat zien van wel en een ander geval niet. Aan de ene kant zou het goed werken omdat een monopolist overwinst maakt en die kan je investeren in research & development. Aan de andere kant ben je ook weer lui om te innoveren op het moment dat er geen andere aanbieders zijn. Welke hypothese klopt zijn we nog niet helemaal uit.

Oligopolie
Je hebt homogeen (staal/aardolie, identieke producten die worden aangeboden door weinig aanbieders) en heterogeen (gedifferentieerde, niet identiek). Er is geen eenduidige oligopolie theorie. Er zijn allerlei modellen.

Homogeen duopolie
Duo is twee en twee is weinig. Duopolie is dus een voorbeeld van een oligopolie. Er zijn twee aanbieders, A en B, van een homogeen product. Normaal is het zo dat bij twee aanbieders de prijs van de één wordt beïnvloed door de ander.

Één van de manieren om zo’n oligopolie te modelleren is cournot. 

Cournot-duopolie: dia.17
We gaan hier niet heel diep op in. De prijs van de concurrent is gegeven, dat is de veronderstelling bij een cournot en er zijn geen kosten bij de cournot. Zo zit dit model in elkaar. De vraag is: wat is de beste strategie voor de aanbieder?

Er zijn geen kosten (en geen samenspanning) tussen de twee. Het verhaal is dat de ene aanbieder een deel van de markt af (B zet Qb af). Als je naar de dalende vraagcurve kijkt, wat blijft er dan nog over voor A? Dat is dat stuk tussen Qb en Q max. We hebben hier te maken met onvolledige mededinging dus met een dalende MO curve. We weten dat die MO curve dat stuk precies in het midden op de helft snijdt (Q). Dan is dat stukje links van Q net zo groot als rechts daarvan. Dus dit is dan het plaatje waar A mee gaat dealen. Dus de MO curve voor A wordt dan deze op de dia, zoals hier is getoond. Optimaal voor A is dan om de helft van de restmarkt af te zetten, tot Q. Want B pakt het 1e stuk van de markt. Dus van Qb tot Q is voor A. Waarom ga je daar zitten? Als je alleen naar de opbrengsten kijkt en die wil je maximaliseren, de totale opbrengsten zijn maximaal als MO =0. Als MO=0 dan zit je bij Q. Dan is de TO maximaal.

Bertrand-duopolie
Is een heel ander model, je gaat wel kijken naar kosten maar ook naar allerlei veronderstellingen. Geen CK, gelijkblijvende VK en beide hebben gelijke MK. Wat gebeurt er dan? Dit zit maar beperkt in het tentamen. Het nash-evenwicht is P=MK bij bertrand. Dat is bij volledige mededinging ook zo. P= immers MO, en MO=MK. Op het moment dat deze twee hard met elkaar gaan concurreren, dan kan de uitkomst hetzelfde zijn als bij volledige mededinging. Wordt ook nog aangegeven dat bij een hogere prijs de ander alle vraag naar zich toe trekt, bij een lagere prijs wordt verlies geleden. De uitkomst van dit model is eigenlijk hetzelfde als bij volkomen concurrentie.

Oligopolistengedrag 1
Een monopolist, als hij de enige aanbieder zou zijn vraagt om een prijs van 70 euro. Hij produceert een hoeveelheid van 30 en de winst die hij maakt is 900.

Als de monopolist de markt moet delen, hij krijgt concurrentie van een 2e aanbieder dan zie je dat de prijs gaat zakken, bijvoorbeeld naar 60. De hoeveelheid zal gaan toenemen, dit kun je zien aan de hand van vraag en aanbod. Ieder van de aanbieders gaat 20 produceren, de winst zal wat naar beneden gaan. Dat maakt dus nogal uit, je ziet ook dat als je de markt moet gaan delen je een stuk minder winst hebt. Vandaar al die perverse prikkels voor de monopolisten om de monopolie positie te laten behouden.

Oligopolistengedrag 2
Als er een paar aanbieders zijn dan is er een prikkel om een kartel te vormen. Als je illegale afspraken gaat maken en de winst beide naar 70 gaat opschroeven dan heb je veel meer winst -------> kartelvorming.

Je kan zeggen, we spreken een prijs van 70 af of we gaan ieder 15 produceren in plaats van 20, dus we gaan willens en wetens de productie verminderen. De bereidheid van consumenten om te betalen is dan wat hoger. Levert een hogere prijs en een hogere winst op. Als oligopolisten heb je liever geen prijsconcurrentie, daar heb je geen zin in. Het risico is dan dat er door de andere aanbieder een soort vergeldingsstrategie wordt gebruikt, leidt tot lagere prijzen en omzetverlies. Daarom kiezen de oligopolisten liever andere strategieën. Bijv. productdifferentiatie.

Oligopolistengedrag 4
Een veel gebruikte manier van oligopolisten is de productdifferentiatie. Wat heeft Eneco bijv. bedacht? We gaan een label bedenken: Frivius energie. Is energie voor friezen, dan maken we een Friese klantenservice.

Oligopolistengedrag 5
Als je als duopoliste of oligopoliste een kartel gaat vormen, dan creëer je een monopolie. Dat hebben KLM en Air France gedaan, is een gefuseerd bedrijf. Het gefuseerde bedrijf samen met de andere luchtvaartmaatschappijen hebben op een gegeven moment een kartel in het leven geroepen. Dat is op een gegeven moment ontdekt omdat 1 van de deelnemers uit de school is geklapt. Ze kregen een dikke boete, ook van de Europese Commissie.

Dus je bent met een paar spelers, je gaat fuseren  bent met nog minder spelers  je gaat een kartel vormen = monopolie.

Oligopolistengedrag 7
Er is heel veel discussie en onderzoek geweest naar de vraag of Shell prijsleider is op de benzinemarkt.

Prijsleider en prijsvolger
De prijsleider zet de prijs en de prijsvolger moet die volgen. De prijsleider is monopolist voor dat deel van de vraag dat niet door de prijsvolger wordt voldaan. Dit leidt tot hogere prijzen en lagere afzetten vergeleken met volkomen concurrentie.

Monopolistische concurrentie
Doordat producten verschillen, kan er een soort van monopoloïde situatie ontstaan. Naast prijs zijn ook andere productkenmerken belangrijk zoals kwaliteit. Ieder product heeft een eigen kleine deelmarkt waarop de producent als monopolist handelt.

Monopolistische concurrentie: korte termijn: dia.28
Maximale winst bij MO=MK. Als dit nou de gegevens zijn van Saab, je ziet de MO en de MK en GTK. Als dit de situatie is, dan denk je: ik wil bovenop de winstberg waar MO=MK. Dat is op dit plaatje bij hoeveelheid Q1, de prijs is bij P1. Er is hier sprake van overwinst: ABCD. De prijs ligt boven de GTK. Saab maximaliseert zijn winst dus bij MO=MK, maakt overwinst, en wat gebeurt er dan? Toetreding.

Overwinst is mooi, als daar wat te halen valt dan denkt Lexus bijv.: in die markt willen wij wel gaan vissen. Dus overwinst lokt toetreders uit. Dus de vraag naar Saab-auto’s wordt daardoor minder. Sommigen blijven bij Saab maar anderen willen een Lexus. Wat gebeurt er voor Saab? De vraag neemt af. Lange termijn (dia.29): eindigt op punt F, precies op het niveau dat de prijs gelijk is aan de GTK. Dus weg overwinst als gevolg van de toegetreden concurrentie.

Twee welvaartsgevolgen:

  1. De prijs ligt boven de MK, bij volledige mededinging ligt de prijs op het niveau van de MK. Een econoom weet dus gelijk: inefficiënt. Maar de prijs ligt wel op het niveau van de GTK. Dus de overwinsten die zijn als gevolg van de concurrentie weggeconcurreerd. Bij monopolistische concurrentie wordt er geproduceerd tegen hogere prijzen, maar de overwinsten zijn eruit geconcurreerd.

  2. De productdifferentiatie levert een welvaartsvoordeel op: je kunt kiezen tussen welke auto’s en welke extra’s etc.

College 3A

Onvolkomen concurrentie

  • Monopolie: maar één aanbieder

  • Oligopolie: een paar aanbieders

Prijsdiscriminatie 1+2
Prijsdiscriminatie is op gescheiden markten in rekening brengen van verschillende prijzen voor hetzelfde product. Denk bijv. aan een huisje in Zwitserland die je verhuurt. In de winter is de prijs duurder dan bijv. in de zomer of buiten de vakanties om.

De markten scheiden op basis van gebied, leeftijd, situatie of tijd. De prijsafzetcurve verschillen per deelmarkt (doorverkoop onmogelijk).

Prijsdiscriminatie is hetzelfde als prijsdifferentiatie. Dit is enkel mogelijk bij onvolkomen concurrentie, want bij volkomen concurrentie heb je immers maar 1 prijs en geen enkele aanbieder kan die prijs beïnvloeden.

Prijsdiscriminatie 3
Het doel van prijsdiscriminatie is het verhogen van de winst. Je probeert de hogere bereidheid om te betalen te pakken. Het gevolg is een hogere afroming van het consumentensurplus. De meest extreme vorm van prijsdiscriminatie is dat je persoonlijk / individueel gaat onderhandelen over de prijs. De reserveringsprijs is de prijs die de consument maximaal voor het goed of dienst over heeft.

Prijsdiscriminatie 4
Voorbeeld. Prijsdiscriminatie op markt voor notariële akten. De vraag naar hypothecaire akten verschilt van vraag naar akten van erfrecht, doorverkoop is onmogelijk. Is het prijsverschil nu een gevolg van dat kostenverschil?

  • Notarissen: zeggen dat het wel degelijk zo is. De kosten van notariële akten zijn wel degelijk hoger dan opstellen van een testament.

  • Economen: zeggen dat het mee valt. Die roepen om meer concurrentie en marktwerking.

Innovatie 1+2
De Senseo is een innovatief product. Het bestaat uit innovatieconcurrentie. De ondernemer A verkrijgt monopoliepositie door nieuw product/ productmethode. Het gevolg hierdoor is dat zij (A) hoge monopoliewinsten behalen (een voorsprong premie). Maar ondernemer B ontwikkelt als reactie hierop een nieuw substituut of een betere productiemethode. Het gevolg is dan dat de monopoliepositie over gaat van A naar B. Kortom, de innovatieconcurrentie.

Innovatie 3
Wat is het dilemma van innovatieconcurrentie? (1) Enerzijds de welvaartsverlaging voor consument, omdat men een hoge prijs betaalt voor het product. De prijs ligt boven het niveau van de marginale kosten. (statische perspectief). (2) Anderzijds de welvaartsverhoging voor consumenten. Door de monopoliewinsten kunnen er weer nieuwe producten worden gemaakt, deze winst maakt innovaties mogelijk voor consumenten waardoor product goedkoper of nuttiger wordt. (dynamisch perspectief). Hierbij geldt, zelfs als je monopolist bent is er een prikkel om te innoveren. Je hebt er altijd belang bij om de kosten zo laag mogelijk te krijgen. Daardoor kun je nog meer winst maken.

Octrooirecht: prikkel tot innovatie door tijdelijke bescherming van monopoliewinst. Je hebt wel zin om te investeren in product, maar in ruil daarvoor wil je wel een stuk bescherming en dat maakt het octrooirecht mogelijk.

Innovatie 4
Het octrooirecht maakt imitatie onmogelijk. Anders kan iemand anders innoveren en er geld in steken, en jij het vervolgens makkelijk kopiëren zonder innovatiekosten te maken,dat beschermt het octrooirecht dus. In de praktijk zien we een octrooirace, de winnaar kan de zittende monopolist verdringen. De monopolist anticipeert weer door middel van research en development.

Het reguleren van monopolie
De overheid heeft twee alternatieven om een monopolist te sturen:

  1. Kostendekkende exploitatie: het gaat om een publiek monopolie, het monopolie is in overheidshanden. De overheid kan dus dan overal bij, want zij zijn de monopolist. Zij reguleren de kosten.

  2. Marginale kostenregel. Dit pas je toe bij privaatrechtelijke monopolisten. In handen van privaten. Zij hebben een hogere prikkel om de kosten te reguleren dan bij een publieke monopolie. Als overheid kun je hier niet bij de kosten, dus men probeert hier dan prijzen te reguleren.

et probleem in de praktijk is vaak het vaststellen van de kosten (kostencurve).

Kostendekkende exploitatie: dia.12
Als de prijzen liggen op de GTK dan denk je de kosten. In punt E zie je dit in de grafiek.
Er geldt outputmaximalisatie:

  • Hoogste mogelijk afzet tegen laagst mogelijk kosten.

  • Hoogst mogelijke afzet indien GTK curve de vraagcurve snijdt: punt E. Je probeert zoveel mogelijk Q te realiseren.

* Gevaar is dat er meer wordt geproduceerd dan optimaal is. Waar is het optimaal hier? Bij MO=MK, punt S. Dit is optimaal voor de monopolist.

Bij P=MK is het optimaal vanuit het perspectief van de samenleving. Er wordt in beide opzichten meer geproduceerd dan optimaal is.

  • Het gevaar is dat X-inefficiëntie. X is vraag en aanbod en de inefficiëntie zit erin dat de kostencurve in de loop der tijd omhoog gaat lopen, zeker bij een monopolist. De GTK heeft neiging om hoog te kruipen.

Marginale kostenregel 1
Bij MO curve naar beneden dan weet je al dat er sprake is van onvolkomen concurrentie, zoals in de grafiek is te zien. Maar indien men bij volkomen concurrentie de maximale welvaart wil weten, dan is dat indien CS en PS maximaal zijn. Dit is als P=MK=vraagcurve. Hier is dan het nadeel dat er overwinst gemaakt wordt.

Marginale kostenregel 2
Een mogelijk probleem van marginale kostenregel is schaaleffecten. Indien men in de grafiek onvolkomen concurrentie doet en dan P=MK, dan levert dat verlies op aangezien het punt B onder de GTK ligt. MK1: dia.13 / MK2: dia.14

Overheidsbeleid monopolies 1
Inefficiënties (statisch en dynamisch) leiden tot herbezinning op monopolies. Daarnaast maken de marktgroei en nieuwe technologie vaker concurrentie mogelijk.

Overheidsbeleid monopolies 2

Drie vormen van overheidsbeleid:

  • Deregulering. Ontvlechting beheer en gebruik van netwerk plus vormen van prijstoezicht (Gasunie).

  • Privatisering. Eigendomsrechten die van de publieke naar privaatrechtelijke sector worden gebracht. (KPN, TTP).

  • Liberalisering. Allerlei vormen, onder andere: openbare aanbesteding (concurrentie om monopolie door offertes), veilen (concurrentie om monopolie te bieden) of maatstaf concurrentie (P voor lokale monopolisten op niveau van vergelijkbare monopolist met laagste GTK).

Oligopolie: de speltheorie 1
Je probeert het voorspellen van strategisch handelen van rechtssubjecten bij de speltheorie, bijvoorbeeld in een kartel. Het spel bestaat uit spelers, strategieën en uitbetalingen (pay offs). Het betreft in dit college niet coöperatief spel: de rechtssubjecten kunnen geen bindende overeenkomst sluiten.

Oligopolie: speltheorie 2

  • Dominante strategie: hoogste pay off ongeacht strategie van de ander.

  • Nash-evenwicht: geen prikkel om van de strategie af te wijken, als de ander ook niet van strategie verandert.

Wij passen de speltheorie toe op kartels.

Een kartel is eigenlijk een groep oligopolisten die met elkaar afspreken te gaan acteren als één producent. De vraag is dan of dit loont? Als oligopolisten een kartel vormen, dan handelen zij theoretisch gezien als een monopolist. Een kartel loont, maar ontduiking ook door het prisoners dilemma.

De Prisoners Dilemma
Bedrijven stellen samen de prijs af in combinatie in hoeveelheid, in de vorm van een kartel. Maar desondanks besluit jij om toch meer te produceren dan afgesproken voor de vastgestelde prijs. Oftewel je naait elkaar gewoon met afspreken en doet alsof je kartel vormt maar dit doe je uiteindelijk niet en ontduik je het door meer te produceren tegen de afgesproken prijs. Dit loont enkel zolang de ander dit niet door heeft. (als je beide ontduiken kiest, dan kom je uiteindelijk op het Nash evenwicht dus dezelfde winst).

Stabiliteit van kartel 1
Kortom, het probleem van een kartel is dat het instabiel is. Individueel ontduiking is namelijk voordelig. Een kartel handhaven lukt eigenlijk alleen in een kleine groep. En tevens lokt overwinst nieuwe toetreders (want je gaat van een oligopolie naar een monopolie waardoor de winst stijgt).

Stabiliteit van kartel 2
Een voorbeeld van een geklapt kartel is het Vitamine kartel.

Stabiliteit van kartel 3
Er zitten zowel economische als juridische gevolgen van de instabiliteit van een kartel. Zelfs zonder ingrijpen van overheid kan een kartel zich soms niet handhaven.

Kartel als monopolist 1: dia.25
Een monopolist heeft een naar beneden lopende MO curve. De prijs ligt boven de GTK en de prijs ligt tevens boven de MK en dat (P>MK) is een indicator voor het afwezig zijn van concurrentie. Daarnaast wordt er overwinst gemaakt: ABCD.

Kartel als monopolist 2
De nadelen van een kartel zijn onder andere de deadweight loss (tast welvaart aan), er zijn weinig prikkel tot kostenbeheersing of innovatie (statisch en dynamisch) en er zijn geen kostenvoordelen van produceren op grote schaal (dit is een belangrijk verschil met een natuurlijke monopolie!).

Oligopolie

Oligopolie: toetredingshindernissen. Economen denken aan feitelijke of economische toetredingshindernissen op de markt.

Limietprijs
Hoe groter de toetredingshindernissen, hoe groter de winstmarge. De limietprijs is de maximale prijs die gevraagd kan worden zonder dat toetreding geschiedt. Bij de limietprijs maakt de toetreder geen winst (PL = GTK).

Toetredingshindernissen

  1. Absolute kostenvoordelen: GTK gevestigde ondernemers lager dan die van de toetreders, bijv. door octrooi of verzonken kosten. Op het prijsniveau PL is het niet winstgevend om toe te treden.

  2. Schaalvoordelen bij homogeen product 1-4. De toetreders en gevestigde ondernemer bieden hetzelfde product aan. Voor de gevestigde ondernemer A geldt dat bij productie Q1A is GTK minimaal maar hogere prijs dan Pgtk is aantrekkelijker, echter dan is de kans groter dat er toetreders op de markt komen. (zie afbeelding). Ter voorkoming van toetreding dient de prijs net beneden de limietprijs te liggen, een toetreder krijgt bij die prijs zijn kosten er dan niet uit en de gevestigde ondernemer maakt overwinst plus komen geen toetreders. (omzet = P x Q)

  3. Dreigen met overcapaciteit 1. In plaats van de p naar beneden, kun je ook de hoeveelheid flink vergroten. Dat is tevens een manier om nieuwe toetreders te weren. Als ondernemer overcapaciteit heeft en bij toetreding onmiddellijk QL tegen PL produceert is het risico voor toetreder te groot. Indien een punt op de vraagcurve boven de GTK lijn ligt,dan kan men spreken van overwinst

  4. Schaalvoordelen bij heterogeen product 1. Er zijn verschillende vraagcurven waardoor je kan zien dat het om een heterogeen product gaat (Va en V1b, afbeelding). Indien Lexus prijs verlaagd zullen consumenten sneller overstappen op een Lexus in plaats van andere auto (nieuwe toetreder). Hierdoor kan men wederom toetreders weren.

  5. Productdifferentiatie. Gebaseerd op reputatie / naamsbekendheid: opbouw hiervan kost tijd en moeite. Eerste productvariant is het duurst, maar uitbreiding is makkelijker door al gepleegde investering in naamsbekendheid. Uitbreiding kan dus tegen lagere prijzen, deze prijzen schrikken mogelijke toetreders af.

Beoordeling oligopolie

Nadeel: zwakke prijsconcurrentie, waardoor consument te hoge prijs betaalt en producent extra winst behaalt. Voordeel: door hogere winst kan producent makkelijk geld vrijmaken voor research en development wat leidt tot meer technologische vooruitgang via innovaties.

Samenvatting

  • Monopolist verhoogt winst door: P>GTK, prijsdiscriminatie en innovatie (octrooi).

  • De overheid kan monopolist reguleren door: kostendekkende exploitatie (P=GTK) en marginale kostenregel (P=MK).

  • Reden oligopolie: toetredingshindernissen. Te hoge prijs, maar concurrentie door research en development. En een kartel tussen oligopolisten loont, maar ontduiking loont ook door inherent instabiliteit kartel.

College 3B

De rol van economie bij mededingingswetgeving. Centraal: De rol van de economische theorie.

  • Juridisch: ieder wordt geacht de wet te kennen.

  • Mededingingswet: economische theorie vastgelegd in de wet. Iedereen wordt dus geacht deze economische theorie te kennen.

Wat is de essentiële economische theorie?

Actoren

  • Autoriteit consument en markt:

    • Clementiefunctionaris: als je een kartel hebt, dan kun je het opbiechten hier in ruil voor minder boete

    • Bezwaar en adviescommissie

  • Rechtbank Rotterdam: specifiek voor alle juridische kwesties rondom mededingingswet

  • Europese Hof van Justitie: als je lang genoeg door procedeert, dan kom je hier terecht.

  • Europese Commissie

  • OECD: gezaghebbend over wat de rol is van / misbruik van economische machtpositie

  • International Competition Network: netwerk van alle mededingingswetgeving, en allerlei beleidslijnen gevormd.

Kernbegrip = Marktmacht: is dynamisch, van belang over welke periode je het hebt want machtigheid verschilt per periode: relevante tijdsperiode. Soms is de marktmacht niet meetbaar op dit moment, maar moet je kijken naar de toekomst, bijv. fusies. Je moet een soort beschouwing maken over hoe de marktmacht is met / zonder fusie.

Is het subjectief? Ja, de ene kan zeggen ik word door de grote concurrent uit de markt gedrukt terwijl die concurrent zelf kan zeggen dat hij wel die prijs moet hanteren anders valt hijzelf uit de markt. Het hangt af hoe je met de marktmacht omgaat of er welvaart of concurrentie uit voort komt.

Het verschil tussen het economische en het juridische, is het volgende. Het economische is gericht op analyse en feiten onderzoek. Terwijl het juridische gericht is op precedent. Twee verschillende aanpakken, maar versterken elkaar.

Onderverdeling mededingingsrecht: drie grote gebieden binnen het mededingingsrecht

I. Misbruik van economische machtspositie (24 Mw, 102 VEU).
Monopolie als machtpositie. Veel klachten, maar weinig uitspraken.

Art. 24 Mw: het is ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie. De definitie van het verdrag is ongeveer hetzelfde.

Het gaat om een puur economische definitie. Aan de hand van jurisprudentie is er tevens een juridische definitie gegeven. Het verdrag stelt overigens wel een extra criteria (handel tussen lidstaten) in tegenstelling tot het wetsartikel.

Economische machtspositie. Waar moet je naar kijken in verband met machtspositie?

  • Invoeren presumpties marktaandeel. Als je bijv. meer dan 50% presumpties van de markt als aandeel hebt, als je 100% marktaandeel hebt, dan wordt je geacht machtspositie te hebben. Jij moet dan aantonen dat je geen economische machtspositie hebt, oftewel een omgekeerde bewijslast.

  • Toetredingsbarrières. Belangrijker dan het marktaandeel. Zijn wel moeilijker te meten.

  • Relevante markt. Het feit dat je een groot marktaandeel hebt, betekent niet altijd direct dat jij een machtspositie hebt, hangt van de markt af. De markt waar het economische mededingingsrecht naar kijkt. Het gaat om vraag en aanbod. Ten eerste kijk je naar wat (welk product?), waar? (geografische markt), wanneer? (tijd is belangrijk, ene periode kan veel verschillen van de andere, precedent) en het doel? (marktafbakening doe je altijd met een doel. Gaat het om concentratiecontrole of misbruik? Van hieruit ga je jouw marktpositie maken. EU heeft altijd marktintegratie als doelstelling.

SSNIP test (Small but, -significant, non transitory, increase in, price). Oftewel: Kan ik als ijsboer, als ik de prijzen met een klein percentage verhoog, en ik doe dat voor een lange periode. Gaat mijn winst dan omhoog of omlaag? Op het moment dat je winstgevend een prijsverandering kan doorvoeren, dan is dat de relevante markt. Op het moment dat als je de prijs verhoogt van ijs, dan gaat iedereen slush kopen - dan moet je dus de prijs van slush ook verlagen dat hoort blijkbaar bij de markt in. Stel je bent monopolist, zowel ijs als slush verhogen en mensen blijven kopen dan heb je op dat moment de relevante markt te pakken.

* Monopolist stelt een hoeveelheid vast met bepaalde prijs.

Schijnzekerheid: er kunnen grote of kleine verschillen optreden met betrekking tot de winst. De concurrenten kun je altijd op gradaties stellen. En ergens wordt een grens gesteld als relevante markt, maar je moet nooit vergeten dat rondom die relevante markt nog andere concurrenten zitten - oftewel relevante markt geeft een soort schijnzekerheid.

De toekomst van marktafbakening. Je kijkt dan naar wat gebeurt er in de markt, wat gebeurt er met de prijzen?

* De geografische markt is nationaal afgebakend. Er zijn grote, middel en kleine afnemers.

Soorten misbruik (enkel ondernemingen met economische machtspositie):

1. Exploitative abuse: excessive prijzen. Komen in praktijk niet vaak voor bij mededingingswet. Wordt vaker gezien bij regulering. Daarnaast lokken hoge prijzen toetreding uit.

2. Exclusionary abuse: predatory pricing: prijszetting op een laag niveau dat resulteert in uittreding van specifieke consumenten, oftewel andere ondernemers weg concurreren door lage prijs. Dit is dus verboden,want je duwt andere mensen gewoon uit de markt. Als je onder de variabele kosten zit, wordt er vaak gezegd van: toon maar aan dat je daar niet onder zit en geen misbruik maakt (omgekeerde bewijslast weer).

3. Exclusionary abuse: koppelverkoop: machtspositie op één gebied ga je verkopen om op een andere markt voordeel te krijgen. Bijv. MacDonalds koppelt ijs aan hun happy meal waardoor de ijsboer daar niet tegenop kan concurreren en de markt uit gaat. Als die ijsboer weg is, dan kan de MacDonalds ook los ijsverkopen, zonder concurrentie. (Post Danmark zaak)

4. Price squeeze: door de whosale en retail intern in het product te verwerken, kunnen concurrenten niet tegen die prijs hetzelfde produceren waardoor jij machtspositie krijgt.

5. Prijsdiscriminatie: je kan producent elke prijs vragen die zij er maximaal voor over hebben. je kan het consumentensurplus helemaal afromen. Economen zien dit niet als iets verkeerds. Maar voor de maatschappij is het niet altijd even goed, bijv. medicijnen prijs in het ziekenhuis ten opzichte van huisarts.

Samenvatting
Kortom, we hebben bepaalde substitutierelaties voor zowel de vraag als de aanbodzijde. Voor de vraagzijde geldt: als ik p verander, gaan de consumenten dan wat anders kopen of accepteren zij de prijs. Voor de aanbodzijde geldt: als ik de p aanpas, komt er dan een nieuwe toetreder op de markt? Als we de substitutie relatie weten, dan weten we de geografische markt (de relevante markt) en vervolgens kunnen we dan bepalen of één of meer ondernemingen dominant zijn op de markt. Als je dan dominant bent, dan mogen de dominante ondernemingen bepaalde gedragingen niet doen terwijl andere ondernemingen dit wel mogen doen (misbruik). Een economische machtspositie is dus niet verboden, enkel het misbruik daarvan is wel. De dominante ondernemingen mogen geen misbruik maken van hun dominante positie waarbij misbruik alleen kan worden vastgesteld door economische analyse.

II. Mededingingsbeperkende afspraken (6 Mw. 101VEU).
De horizontale afspraken: tussen concurrenten (kartels). En de verticale afspraken: distributie overeenkomsten bijvoorbeeld.

Wederom verschil tussen wetsartikel en het verdrag. Bij het verdrag is opnieuw handel tussen lidstaten toegevoegd. De Nederlandse ACM houdt toezicht op zowel art. 6 Mw als 101 VEU.

Verticale afspraken:
Selectieve distributie betekent dat ik voor mijn product in elke regio een exclusieve retail aanwijs. Als fietsverkoper wijs ik in elke provincie één retail aan die mijn merk fietsen als enige mag verkopen, dat is een inbreuk op de mededingingswet. Het beperkt de markt. (Van den Bergh Foods zaak). Aan de hand van deze zaak een richtlijn opgesteld, indien marktaandeel minder dan 30% dan zijn sommige eisen aan een zaak toegestaan.

Horizontale afspraken:
Met name over prijsafspraken (1) (inclusief bid rigging). Daarnaast marktverdeling (2), als jij een afspraak maakt om bijv. enkel in Groningen te leveren en de andere enkel in Friesland. Dan valt dat onder een marktverdeling en is inbreuk op mededingingswet (is verboden, hardcore constructie). Ook kunnen het besluiten zijn van branche organisaties (3) (bijv. stage vergoeding is standaard 200). Daarnaast gelden standaards (4) , allerlei afspraken over hoe televisies werken etc. Die werken namelijk allemaal hetzelfde. Onderlinge informatie-uitwisseling (5) (wordt informatie uitgewisseld maar minder sterk als een afspraak). Voorbeeld is de ACM zaak 'Leesmappen'.

* Het meest lastige hieraan is om vast te stellen wanneer het gaat om rechtmatige afspraken en wanneer de grens is bereikt waardoor een afspraak als inbreuk wordt beschouwd.

Daarom zijn er ontheffingsgronden gevestigd. Ondernemingen maken een eigen analyse, als zij denken dat het voor verbeterende markt zorgt, dan krijgen zij ontheffing en zijn de afspraken geldig. De ondernemingen dragen de afspraken zelf voor en vervolgens oordeelt het ACM of dit wel / niet inbreuk op mededingingswet is.

Overeenkomst vs. concentratie
Als je een overeenkomst hebt. Is het altijd de vraag of het een samenwerking is op grond van art. 6 of is er sprake van een concentratie? In de zin van art. 27 Mw. Het maakt een groot verschil. Indien er samenwerking is, dan valt men onder repressief toezicht (achteraf) terwijl als men onder concentratie valt dan heb je vooraf toestemming nodig (preventief). Daarnaast geldt bij art. 6 ook de Europese gemeenschapsrecht en bij concentratiecontrole is dat heel anders. Daar gelden omzetdrempels, voor zowel Nederlands als EU. Indien je bent aangemeld bij EU hoef je niet meer aan NL te voldoen.

III. Concentratiecontrole
Anders dan de bovengenoemde, daar kijk je naar wat er gebeurt is. Dit is vooruitgaande blik. (27 Mw. V0 139/2000 EC). Staat in een verordening en niet in het verdrag zelf. Het is ontstaan als een vorm van misbruik economische machtspositie.

Een Nederlandse dimensie: een wereldwijde omzet van minimaal 150 miljoen over twee ondernemingen.

Concentraties kunnen verboden worden indien zij de mededinging op de markt belemmeren. Het allerbelangrijkste van concentratie controle is de afbakening van de markt.

Hoe staan we nu met mededingingsrecht?
De rol van economie is groot. Nederland was vroeger het kartelparadijs, maar nu gezien als het misbruikparadijs. Een andere conclusie is economisering van het recht, langzaam maar onontkoombaar.

Er komen steeds meer raakvlakken met andere rechtsgebieden (bijv. milieu) en andere belangen (bijv. werkgelegenheid). Er worden continu andere rechtsgebieden / onderwerpen binnen gefietst bij het mededingingsrecht, waardoor dit steeds complexer wordt.

College 4A

Externe effecten

Wat zijn externe effecten?
De voor of nadelen verbonden aan de consumptie en of productie van een goed die toevallen aan anderen dan de directe gebruikers van het goed zonder dat daar een financiële tegenprestatie tegenover staat.

Oftewel:

  • Negatieve externe effecten is schade aan derden zonder compensatie (bijv. roken, milieuvervuiling).

  • Positieve externe effecten is derden profiteren zonder te betalen (bijv. griepprik, collectieve goederen zoals dijken of vuurtorens).

Positieve externe effecten
Directe consumenten (betalers) versus indirecte consumenten (niet betalers oftewel free riders). Er is wel degelijk een bereidheid om te betalen, je oefent wel degelijk vraag uit. De vraag moet je meenemen, doe je dat niet dan is er een te geringe productie, want aanbod wordt afgestemd op vraag van directe consumenten. Wat doe je dan? De vraag van indirecte consumenten toevoegen. Door middel van bijv.:

  • Free riders laten betalen

  • Consumentensubsidie aan directe gebruikers

  • Producentensubsidie

Het meeste van dit college gaat over de negatieve externe effecten

Negatieve externe effecten 1: dia.7

De producenten die in AP zitten die ontmoeten de consumenten die in V zitten bij het punt D. Dat is vervelend, want zij houden geen rekening met de maatschappelijke kosten (AM). Als die maatschappelijke kosten wel worden meegerekend, dan is het punt F. Er hoort dan een hogere prijs bij en een lagere hoeveelheid. Oftewel, in de eerdere situatie (bij punt D) wordt er te veel geproduceerd tegen een te lage prijs, en dat is maatschappelijk onwenselijk.

AM = MK maatschappij / AP = MK producent

Negatieve externe effecten 2: dia.8

Uitgaande van AM: consumentensurplus ligt altijd tegen de vraagcurve aan, het is GFPM. Producentensurplus is BFPM. Indien zij zouden produceren op basis van AM dan is er geen negatief extern effect.

Maar particulier (producent) gaat uit van AP: consumentensurplus is dan GDPP. Producentensurplus is dan BDPP.

Negatieve externe effecten 3: dia.9
De omvang van het negatieve externe effect moet nog van welvaart (BDG) af. Productie volgens AP in plaats van AM is evenwicht in punt D. Bij QP horen maatschappelijk kosten E. Dus negatieve extern effect is dan BDE. De totale welvaar bij AP = BDG – BDE.

Maatschappelijk optimum

Bij AM evenwicht in F. Vanaf AP producent compenseert BCF.

Totale welvaart = BCFG - BCF = BFG

Coase theorema 1

Extern effect leidt tot omvangrijke productie QP. Overheid grijpt in door heffing / quotering zodanig dat QM wordt geproduceerd. Coase vond echter dan niet perse de overheid hoeft in te grijpen om dit te bereiken. Hij zei: als eigendomsrecht duidelijk is kunnen partijen onderhandelen waardoor efficiënte uitkomst tot stand kan komen. Oftewel, hij laat het oplossen van externe effecten over aan de markt zelf.

Coase theorema 2 (belangrijkste uit rechtseconomie)

Stel er rijdt een stroomtrein door de velden van Amerika. Er komen vonken uit de schoorsteen van de stoomtrein. Een boer leidt schade aan zijn land door de vonken van: 100. Een filter om deze vonken te voorkomen kost 50. Coase zegt: als we geen boer hadden gehad, dan hadden we ook geen probleem gehad. Geldt hetzelfde voor als de trein er niet was, dan was er ook geen probleem. Oftewel, de externe effecten zijn wederkerig.

Er zijn twee opties om het op te lossen.

  • Optie 1 is dat de boer het recht krijgt om vrij van schade te mogen boeren. De trein kan schade vergoeden aan de boer (100) of een filter kopen (50). Zij kiezen uiteraard voor filter, want dat is goedkoper.

  • Optie 2 is de trein krijgt het recht om vrij te rijden. De boer kan dan schade incasseren (100) of het filter vergoeden (50). Hij zal het filter vergoeden, is voordeliger voor hem.

Coase theorema 3

Naar aanleiding van hierboven, gaan we nog wat dieper op het coase theorema in. Als je goed kijkt, worden er rechten overgedragen.

  • Optie 1. De trein moet het recht van de boer kopen om vrij te boeren. Maar dat zal minstens 100 kosten. Zij kunnen dus veel beter een filter kopen, kost maar 50. Zij zullen voor het filter kopen in plaats van het recht.

  • Optie 2. De boer zal het recht kopen van de treinmaatschappij om vrij te rijden. De treinmaatschappij wil dan minstens 50 voor dat recht, want een filter kost net zo veel.

Coase theorema 4
Kern: Door onderhandelen komt efficiënte uitkomst tot stand (schade wordt vermeden door filter kopen) ongeacht aan wie de eigendomsrechten zijn toegekend.

Voorwaarden coase theorema:

  • Lage transactiekosten.

  • Géén collectief goed (met free rider gedrag).

  • Partijen moeten genoeg compensatiemiddelen hebben (boer moet bijv. genoeg geld hebben om het recht te kunnen kopen).

  • Duidelijke eigendomsrechten (is lang niet altijd het geval).

Eigendom
Eigendom slaat alleen op zaken, het is het meest omvattende recht (5:1 BW). Het staat de eigenaar vrij om met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen (= externe effecten).

Eigendom, rechtseconomisch 1+2
Property right = eigendom. Het is een bundel van rechten: recht op gebruik, recht op de opbrengst, recht op uitsluiting van anderen, recht op overdracht. Essentieel is uitsluiting en overdracht, zij maken ruil mogelijk.

De Engelse term is property rights. Daar worden niet perse eigendomsrechten mee bedoeld, maar subjectieve rechten of individuele rechten (aanspraken).

Coase: Problem of Social Cost 1
Maatschappelijke kosten = sociale kosten = externaliteiten = externe effecten. Allerlei termen worden er gebruikt om hetzelfde aan te wijzen. De boodschap van Coase:

  • Social cost: externaliteiten (externe effecten), bijv. milieuvervuiling.

  • Problem: met onderhandelingen over rechten zijn externaliteiten te internaliseren, dus kan er geen social cost bestaan.

  • Maar door transactiekosten worden onderhandelingen complexer.

Voorbeeld Coase theorema 1-4
Fabriek vervuilt meer en visser komt om van honger.

3: Visser recht. Fabriek kan vergoeden of zuiveren. Kiezen voor zuiveren.

4: Fabriek recht. Visser kan schade dragen of vervuilingsrecht kopen. Visser kiest vervuilingsrecht.

Coase en Pareto efficiëntie
Toewijzen van rechten leidt tot efficiënte situatie (maatschappelijk optimaal). Alternatief twee (visser koopt vervuilingsrecht) is pareto efficiënt (leidt niet tot voor of achter uitgang fabriek) vergeleken met vrije toegang.

Kanttekeningen: is pareto efficiënte oplossing rechtvaardig en/of heeft visser genoeg geld om recht te kopen?

Coase en transactiekosten
Geldigheid van Coase theorema is beperkt, dat was de boodschap van Coase. De beperking ligt vast in de transactiekosten. Bij transactiekosten doet allocatie er wel toe!

Voorbeeld Coase 5

Invloed van de transactiekosten

1) De visser heeft het recht. Vergoeden wordt nu dus 1150, omdat je naast het vergoeden van 900 ook nog eens transactiekosten van 250 hebt. Het zuiveren blijft op 700. Dus daar blijft de fabriek voor kiezen

2) Fabriek heeft het recht. De visser kan schade dragen, blijft op 900 staan. Maar kan ook het vervuilingsrecht kopen, dit kost echter nu 950. Want het was 700 plus de transactiekosten van 250 = 950. De visser zal nu dus kiezen om de schade te dragen.

Transactiekosten effect
Bij het recht op schoon water, zuivert de fabriek welvaart is dan nog steeds 1800. Terwijl bij recht op lozing, vergoedt de visser de fabriek niet om van lozing af te zien, welvaart is 1600. Oftewel, door transactiekosten doet toedeling van rechten er wel toe (verschil in welvaart).

Directe kosten zijn van belang maar ook de kosten van opgeofferd alternatief.

Recht en transactiekosten
Rol van transactiekosten bij verdeling eigendomsrechten en bij sluiten van contracten. De hoogte van de transactiekosten zijn afhankelijk van: mate van vertrouwen in partijen (of opportunisme), onzekerheid omtrent kwaliteit goed/partij, specifieke investeringen (upfront), complexiteit goederen, frequentie van de transacties en meetproblemen. Hoe minder vertrouwen / complexer contracten etc. des te hoger worden de transactiekosten. Oftewel, al deze elementen zorgen voor hogere transactiekosten.

Transactiekosten: al het andere dan productiekosten, of is dit te breed?

Scherper --------> ex ante transactiekosten (kosten van te voren)

ex post transactiekosten (kosten achteraf)

Scherpste ------> kosten om feitelijke overdracht van rechten te realiseren. Bijv. bij een huis kopen, zijn de kosten van een makelaar om huis te vinden geen transactiekosten maar de notariskosten bij de daadwerkelijke overdracht wel.

Heel veel recht kan worden verklaard uit transactiekosten. Je kan transactiekosten reduceren (terugdringen) door aanvullend recht (1) , regelt situatie waarin partijen contract niet hebben voorzien. Daarnaast bindende kracht van overeenkomsten (2) , dat vermindert toezichtkosten voor partijen en dat vermindert transacties. En ten slotte de goede trouw (3) , bij uitlegging contracten wordt strategisch gedrag beperkt.

Calabresi en Melamed
Je moet het recht zien als een kathedraal. De ene kijk op de kathedraal is de rechtseconomische kijk. Je hebt verschillende blikken nodig op de kathedraal om het beeld van de kathedraal te snappen, dan pas heb je een goed beeld. Alle rechtseconomische theorieën moet je dus meenemen om uiteindelijk het recht als kathedraal te doorgronden.

Oftewel, Calabrasi & Melamed: first order decision. Je moet aanspraken (individuele rechten) toedelen, aan degene die deze het hoogste waardeert. Degene die voor de laagste kosten het effect kan vermijden (least cost). Het kan echter zo zijn dat je inefficiënt toewijst, maar partijen kunnen door onderhandelingen dit corrigeren. Bij transactiekosten heeft initiële toewijzing wel effect op efficiëntie van eindresultaat. Dit lijkt allemaal erg op Coase, maar zij gaan verder dan Coase want hoe moet je deze aanspraken beschermen? Second order decision. Toegewezen individuele rechten (aanspraken) beschermen door:

  • Property rule bescherming: schade verbieden. Degene die de aanspraak (het recht) die mag zeggen, dat je er niet aan mag komen. Het is van mij dus de schade verbied ik. Je wilt het best overdragen (vrijwillige overdracht) maar wel tegen een redelijk bedrag, dat je zelf bepaalt (subjectieve waardering schade). Dit werkt echter enkel bij lage transactiekosten.

  • Liability rule bescherming: schade mag mits vergoeding. Oftewel je draagt je recht over (gedwongen overdracht) want het is economisch beste (objectieve waardering schade). Deze bescherming is nodig bij hoge transactiekosten.

  • Inalienability: recht niet overdraagbaar

Oftewel, vier oplossingen voor negatieve externe effecten:

  1. A verbiedt schade door B - property rule A.

  2. B mag schade toebrengen mits vergoeding aan A - liability rule A.

  3. B mag schade toebrengen, tenzij overdracht recht aan A, - property rule B.

  4. A verbiedt schade door B mits vergoeding aan B - liability rule B (zeldzaam).

Samenvatting

  • Externe effecten: schade aan derden zonder compensatie (of derden profiteren zonder te betalen).

  • Basis rechtseconomie bestaat uit:

    • Coase theorema: verdeling rechten maakt niet uit voor efficiëntie (tenzij transactiekosten)

    • Raamwerk van Calabresi en Melamed: property rule bescherming bij lage transactiekosten of liability rule bescherming bij hoge transactiekosten.

College 4B

Sturges versus Bridgman
Zijn buren die vlak bij elkaar wonen en zij hebben last van elkaar. Het is een casus uit 1879. De dokter (Sturges) had last van de bakker (Bridgman). Door Coase behandelde casus. Zij hadden beter met elkaar kunnen onderhandelen, want de transactiekosten waren laag / nihil.

Er geldt: dokterspraktijk naast banketbakkerij(TK=0).

Optie 1. Bakker heeft recht om lawaai te maken.

  • Als de bakker het recht heeft om lawaai te maken, dan heeft dokter vraag naar minder lawaai. Vraagcurve dokter naar lawaaivermindering (als de dokter helemaal links boven zit dan heeft hij veel geld over voor veel lawaai, maar als je helemaal rechts zit dan is er weinig lawaai meer dus ook weinig euro's over om te betalen - willingness to pay).

  • De bakker moet naarmate het stiller wordt, steeds meer kosten maken om zijn bakkerij te isoleren. De MK curve van de bakker stijgt dus.

Kortom. Zolang je links van het snijpunt zit, zijn de P groter dan MK en zullen zij net zolang door handelen totdat ze tot het snijpunt zitten. Daar is MK=P. Daar zullen zij eindigen.

Optie 2. Dokter heeft recht om lawaai te verbieden.

Simpelweg draaien de curve nu om.

  • Als de dokter het recht heeft om lawaai te verbieden, moet hij bepalen hoeveel lawaai hij accepteert, daarvoor moet hij kosten maken om te isoleren.

  • De bakker oefent vraag uit naar meer lawaai, hij is bereid om te betalen voor wat meer lawaai en daarom wil hij de curve naar links. (willingness to pay - hoe meer naar links hoe meer lawaai).

De onderhandelingen zullen nu rechts van het snijpunt plaatsvinden, daar is P groter dan MK. In snijpunt is weer P=MK, daar zullen zij uitkomen.

Kortom: de conclusie van Coase is dat of het recht nu bij de dokter of bakker ligt, dat maakt niet uit voor de efficiëntie. Zowel bij optie 1 als 2 kiezen partijen voor snijpunt beide curven waar P=MK. De keuze is niet zozeer wel of geen hinder, maar veel of weinig.

Overeenkomstenrecht
Overeenkomsten zijn juridisch bindend, gedane beloften kunnen worden afgedwongen voor de rechter. Het is alleen economisch zinnig in een win - win situatie, dat impliceert pareto efficiëntie. Zij hiervoor rechtsregels nodig?

Bij rationaliteit, eigen belang en geen transactiekosten dan zeggen economen dat partijen het zelf kunnen regelen. De contracten zijn dan volledig en kunnen alles overzien. Dan is er ex post ook geen afwijking van de afspraken nodig. In het geval van positieve transactiekosten worden rechtsregels belangrijk, bijv. aanvullend recht voor incomplete contracten.

Incomplete contracten

Er zijn natuurlijk verschillende typen contracten:

  • Gelijke oversteken (als jij appels koopt, krijg jij appels en zij geld) (spot contracting)

  • Levering en betaling gescheiden in de tijd (bijv. de rekening volgt achteraf)

  • Langdurige relatie (bijv. arbeidscontract)

De problemen hierbij zijn strategisch gedrag (toe-eigening voordelen ander, als de een iets weet wat de ander niet weet), beperkte rationaliteit (je kan niet alles overzien), machtsposities (de machtigste probeert risico af te wentelen op de minder machtige).

Consequentie: er zijn transactiekosten.

Contracten zijn niet compleet te krijgen (ex ante). De informatie en inzicht ontbreken, kosten van het opstellen worden te groot. Hierdoor zijn er vaak later heronderhandeling nodig (ex post), doordat er bewust of onbewust bepalingen zijn vergeten en dit brengt kosten met zich mee.

Rol van het recht bij incomplete contracten?
Vooral het verminderen van transactiekosten. Hoe doe je dat? Vooral door het geven van standaarden, het beschermen van 'zwakkeren': voorkomen van machtsmisbruik en het recht biedt een forum voor het slechten van geschillen en het afdwingen van naleving. Een groot deel van het recht kun je eigen uitleggen aan de hand van verlagen van transactiekosten.

Het recht werkt echter niet altijd transactiekosten verlagend, maar soms juist verhogend. Het dwingend recht is onmogelijk om omheen te contracten, dit is volgens Coase onwenselijk. Daarnaast is het moeilijk om de ex ante interpretaties ex post vast te stellen. Informatie asymmetrie bemoeilijkt intentie onderzoekt en kan tot inefficiënte invullen van contracten leiden.

Efficiënte contractbreuk

Economen zeggen dat wanprestatie goed kan zijn. Efficiënte contractbreuk zegt het volgende: beëindig overeenkomst, pleeg contractbreuk, indien dit voordeel oplevert voor breker mits hij schade tegenpartij volledig vergoedt. De omvang van vergoeding moet zodanig zijn dat tegenpartij minimaal in welvaart gelijk blijft. De breker internaliseert dan volledige kosten contractbreuk. De contractbreuk is dan pareto efficiënt -> alleen contractbreuk indien voordeel niet nakomen groter is dan te compenseren welvaartsverlies van tegenpartij.

Bij volledige rationaliteit (ideaaltypisch): dan is er geen rol van de rechter, partijen hebben regels gesteld in het contract voor contractbreuk en afdwinging is in principe niet nodig. Dit is zeer irrealistisch. Indien transactiekosten positief zijn dan is er een rol voor de rechter (arbitrage): informatie asymmetrie (bewijsbaarheidsprobleem), strategisch gedrag (opportunistisch) en beperkte rationaliteit (rechter moet gaten vullen).

Bij efficiënte contractbreuk is er een keuze tussen property rule en liability rule bescherming.

Voorbeeld: A zou volgens contract leveren aan B maar levert aan C.

  • Nederlands recht: property rule bescherming voor B (schuldeiser kan nakoming vorderen)

  • Alternatief: liability rule bescherming voor B (inbreuk mag mits schadevergoeding)

Bij property rule gaat B erop vooruit, bij liability blijft B in welvaartsgelijk / erop vooruit. De keuze tussen deze twee maak je op basis van transactiekosten. Bij lage transactiekosten moet je kiezen voor property rule, partijen onderhandelen waardoor aanspraak bij degene met hoogste subjectieve waardering. Bij hoge transactiekosten kies je voor liability rule: objectieve waardering schade door rechter.

Gasmarkt als casus (marktwerking en externe effecten)

Meer welvaart in de gasmarkt door liberalisering, ontvlechting van beheer en gebruik netwerk. Oftewel introductie concurrentie bij gebruik netwerk. Hierdoor hogere welvaart voor maatschappij. Toezicht wordt gehouden door ACM.

Dan introduceer je marktwerking, maar werkt dit nu ook echt? Of komen we terecht in een onvolkomen concurrentie? Dat is inderdaad het geval, want er zijn maar weinig aanbieders, hoge netwerkkosten (infrastructuur gaspijpen) en het netwerktarief en gasprijs deels gereguleerd.

Publiek private samenwerking
Nota de Pous (1962). Een nota van minister van economische zaken. Hierin werd aan de NAM concessie verleend voor Groningen veld. Oprichting Maatschap Groningen (Staat 40%, Shell 30% en Esso 30%) die gas verkoopt aan op te richten Gasunie. Oprichting NV Nederlandse Gasunie (Staat 50%, Shell 25% en Esso 25%). De Staat krijgt 50% van winst en stemrecht (10% direct en 40% via staatsmijnen).

Hiernaast zijn er nog vier privaatrechtelijke overeenkomsten toegevoegd:

  • Overeenkomst Staatsmijnen, Shell, Esso en NAM: oprichting Maatschap en Gasunie.

  • Overeenkomst Staat Gasunie: minister keurt tarieven en export voorwaarden goed.

  • Overeenkomst Gasunie en NAM: beide moeten verwachte afname en levering aangeven.

  • Overeenkomst Staat en Staatsmijnen: noodlijdende Staatsmijnen en Gasunie.

Prijs van gas. Gasunie hoge of lage kosten?

Enerzijds hoge kosten distributienetwerk, anderzijds lage productiekosten. De Gasunie wilde niet te lage gasprijs. De Pous koppelde daarom prijs van gas aan prijs van olie (olieprijskoppeling). Oftewel, dan is er een monopolie positie. De P ligt boven de GTK. De Gasunie maakt dan overwinst. Als je dit vergelijkt met een meer competitieve markt, dan kun je welvaartsverlies terugwinnen door concurrentie in te voeren.

Voordelen monopolie Gasunie:

  • Olieprijskoppeling vermijdt te hoge P en maakt investering infrastructuur mogelijk (schaalvoordelen / technologische innovatie). De Gasunie is niet volledig in charge om die gasprijs te bepalen. En overwinst is goed voor technologische innovatie.

  • Vraaggestuurde systeem vermijdt te lage Q (NAM kan leveren wat Gasunie nodig heeft)

Nadelen monopolie Gasunie:

  • De P is relatief hoog. ( P>GTK en P >MK).

  • X inefficiëntie: beperkte kostenbeheersing.

Marktvorming gas
Monopolie wordt geleidelijk oligopolie door netwerken van buiten Europa. Hierdoor ontstond de liberaliseringgolf, waardoor NL de Gaswet (2000) opstelde. De kern van liberalisering is 'third party access' oftewel er moet concurrentie zijn.

De Gasunie is gesplitst in: NV Nederlandse Gasunie (transport, staat 100% eigendom) en Gasterra (handel, staat 50%, Shell 25% en Esso 25%). Het toezicht wordt nog steeds geregeld door het ACM en consumenten hebben nu vrije keuze gas sinds 2004.

Marktwerking gas
Is het een mooie competitieve markt? Één van de problemen is dat Gasterra een dominante aanbieder is, want zij hebben exclusieve toegang tot Groningen veld (pad afhankelijkheid). Dus zij zijn een behoorlijke speler. Daarnaast zijn de transactiekosten tevens omhoog gegaan, Gasunie transport verliest coördinatie (complexiteit). Bovendien meer regulering en omschakelingskosten: liberalisering vereist Gaswet en toezicht ACM, en de staat moest Shell en Esso netwerk uitkopen.

Externe effecten gasproductie

1. De NAM wil winstmaximalisatie: prikkel om Groningen veld zo snel mogelijk leeg te trekken. Het negatieve externe effect daarbij is 'security of supply' - schade aan toekomstige generaties. Deze voorzieningszekerheid daalt voor samenleving bij afhankelijkheid buitenland (een eigen voorraad is beter). Tevens zijn consumenten afhankelijk van gas (lock in). Om deze externe effecten te controleren is het kleine veldenbeleid in het leven geroepen.

Kleine veldenbeleid:

- Gegarandeerde afname door Gasunie

- Productieplafond op Groningen veld

Gevolg is dat een deel van het gas nu uit de kleine velden komt, dus het beleid werkt. Maar of dit efficiënt is daar wordt nog over gediscussieerd.

2. Een ander externe effect dat wij kennen, zijn de aardbevingen in Noord en Oost Groningen. Er komt een inspecteur die bepaalt wat de schade is en worden vergoed. Het grote probleem is dat het een visuele inspectie is, je weet niet wat achter de muren de schade is. Daarnaast waardevermindering huis en woongenot moeilijk te compenseren. Cruciaal is de invulling van de zorgplicht van de NAM.

3. ACM reguleert tarieven Gasunie transport. Dit zorgde voor capaciteitsproblemen (negatief extern effect): 'jepma effect': als je het in Nederland zo goedkoop maakt om gas te transporteren, dan gebruiken buitenlandse landen voornamelijk die gaspijpen in plaats van door NL gas. Hoe zorg je er dan voor dat binnenlands gas er wel blijft? Het tegenargument stelt dat prijsdifferentiatie mogelijk is.

Efficiëntiewinst marktwerking gas
Er is een kleine efficiëntiewinst door liberalisering. Je gaat van een monopolie (met olieprijskoppeling en vraag gestuurd) naar een oligopolie (dominantie Gasterra).

Samenvatting

  • Sturges vs. Bridgman (casus Coase): wie subjectieve recht krijgt, maakt niet uit voor efficiëntie (indien zonder transactiekosten). De keuze is niet / wel hinder, maar vaak weinig of veel.

  • Contracten zijn altijd incompleet: daardoor ontstaan transactiekosten die het recht kan reduceren (maar soms verhoogd).

  • Efficiënte contractbreuk: wanprestatie is goed om moment voordeel voor breker mits schade vergoed.

  • Kleine efficiëntiewinst bij marktwerking gas. Het is niet groot, het moet groter en daar wordt aan gewerkt.

College 5A

Correctie externe effecten (nadruk op aansprakelijkheid)

Correctie externe effecten

  • Via eigendomsrechten. Door toekennen van subjectieve rechten worden kosten geïnternaliseerd. Althans volgens de visie van Coase.

  • Via aansprakelijkheidsregels. Door schadevergoeding worden kosten geïnternaliseerd. Hier kun je Calabresi en Melamed terug zien.

  • Via overheidsregulering. Door normen plus handhaving worden kosten geïnternaliseerd.

  • Via strafrecht. Hetzelfde als overheidsregulering.

Wat is nu het meest efficiënte instrument?

Indeling correctiemechanismen

Property - eigendomsrechten

Liability - aansprakelijkheid

Regulation - overheidsregulering

Uitleg schema: dia.5

  • Direct vs. indirect. Gaat over direct: het stellen van normen en indirect ziet eigenlijk op prikkels of randvoorwaarden.

  • Ex ante betekent vooraf de schade. Ex post is altijd na de schade.

  • Initiatief. Bij wie ligt het initiatief tot opsporing / vervolging?

  • Juridische kwalificatie die hierbij past?

Aansprakelijkheidsregels

De veroorzaker is aansprakelijk voor de schade die hij anderen toebrengt.

  • Risico-aansprakelijk: ongeacht de mate van zorgvuldigheid. De causaliteit moet wel worden vastgesteld, maar als het duidelijk is dat jij de veroorzaker bent van de schade dan ben je aansprakelijk. (let op: niet altijd zo makkelijk, denk aan verkeersregels).

  • Schuldaansprakelijkheid: indien onzorgvuldig gehandeld. Het moet dus worden vastgesteld of je onzorgvuldig hebt gehandeld bij de rechtbank.

Doel aansprakelijkheidsrecht

  • Juridisch: schade vergoeden vs. economisch: schade voorkomen.

  • Aansprakelijkheid geeft prikkel tot zorgvuldig gedrag zodanig dat schade wordt voorkomen = preventie.

  • Internalisering van schadekosten door veroorzaker: hij of zij wil totale kosten (schadekosten plus zorgkosten) minimaliseren.

  • Optimale preventie is niet maximale preventie.

* Moral hazard = onvoorzichtigheid. Bijv. als je weet dat je verzekerd bent, ga je automatisch minder netjes rijden.

Criteria schadevergoeding

Recht op schadevergoeding ontstaat indien handelen onrechtmatig is (6:162-2 BW): inbreuk op een recht (I) of strijd met wettelijke plicht (II) of doen / nalaten in strijd met ongeschreven recht (III).

!! Toerekening aan dader alleen bij schuldaansprakelijkheid (onzorgvuldigheid) bij risicoaansprakelijkheid is dader altijd aansprakelijk.

I. Inbreuk op een recht.
Property rule bescherming (bij lage transactiekosten, zoals burenhinder). Geeft de partijen de gelegenheid om via onderhandeling anders te beslissen. Aansprakelijkheidsrecht nodig want vaststelling van inbreuk op recht is relevant en compensatie is verplicht. De partijen doen afweging van belangen dus zelf door middel van onderhandeling, daar is de rol van de rechter niet voor.

II. Strijd met wettelijke plicht.
Overtreding van wettelijk voorschrift kan onrechtmatige daad opleveren. Privaatrechtelijke handhaving kan overheidsregulering. Regelgeving is nuttig indien regelgever beter weet wat maatschappelijk optimaal is. Aansprakelijkheid blijft echter indien norm strikter geïnterpreteerd had moeten worden.

III. Doen / nalaten: zorgvuldigheid
Schuldaansprakelijkheidregel: aansprakelijk indien niet zorgvuldig (genoeg) gehandeld is. Het gaat hier om open normen, die achteraf worden toegepast (ex post). Dit zorgt voor een afweging van kosten van maatregelen versus reductie in verwachte schade. Want hoe zorgvuldig mag je zijn? Grote rol voor jurisprudentie. Wat is maatschappelijk optimaal? Learned Hand criterium

Learned Hand criterium

  • Optimale preventie waar MO=MK dus meer preventie zolang extra euro voorzorg grotere daling van schadekosten oplevert.

  • Zorgkosten: B (preventie die je neemt)

  • Schadekosten: p x L (kans op schade x omvang van schade)

Dus Learned Hand criterium: aansprakelijk als B < P x L.

Je bent aansprakelijk als B kleiner is dan P x L

Optimale preventie: dia.13

  • Optimale zorg vind je bij x*

  • Als je beide kostenpost (zorgkosten (B) en verwachte schade (P x L) ) minimaliseert, dat is het minimum van totale maatschappelijk kosten: daar vind je het gewenste niveau van de zorg (de dikke lijn van totale ongevalskosten).

  • Optimale zorg is overigens niet maximale zorg

Schuldaansprakelijkheid: dia.14

  • Aansprakelijk als B < P x L (tot waar de rode lijn naar beneden gaat ,ben je aansprakelijk).

  • Maatschappelijke optimale zorg bij x* (waar de rode lijn het laagst is, in dat punt optimaal - er links van is hoge aansprakelijk en er rechts omhoog is hoge zorgkosten).

  • Kosten voor laedens: rode lijn

  • Optimaal laedens: x* (laedens: is degene die de schade veroorzaakt)

Kelderluik arrest: caféhouder laat kelderluik open waardoor bezoeker erin valt. Wie is aansprakelijk? Caféhouder. HR hanteert vier criteria: daarin zit de learned hand formule:

  • Kans op onoplettendheid (P)

  • Kans op ongevallen hierdoor (P)

  • Ernst van de gevolgen van ongeval (L)

  • Kosten van veiligheidsmaatregelen (B)

Risico-aansprakelijk

Altijd aansprakelijk ongeacht zorg. Afweging van laedens is te zoeken naar minimum van totale kosten: x* en dat is ook meteen maatschappelijk optimaal.

Schuld versus risico

Schuld- en risicoaansprakelijkheid leiden beiden tot optimale zorg door laedens. Maar, voor schuldaansprakelijkheid geldt dit alleen als xN = x* (als juridische norm xN gelijk is aan optimale zorgniveau x*).

Gedrag van gelaedeerde

  • Bilaterale ongevalssituatie: gelaedeerde kan door eigen preventie totale kosten beïnvloeden.

  • Indien er absolute risicoaansprakelijkheid geldt: laedens altijd volledig aansprakelijk dus geen prikkel tot preventie door gelaedeerde.

  • Eigen schuld verweer leidt tot preventie door gelaedeerde en dat vermindert totale kosten. Het probleem ligt bij de inschatting door rechter van preventieniveau van gelaedeerde.

  • Indien absolute schuldaansprakelijkheid geldt: laedens houdt vereiste zorgniveau aan, laedens is dan niet aansprakelijk, gelaedeerde geen vergoeding en prikkel voor gelaedeerde om optimale preventiemaatregelen te nemen.

  • Efficiënt indien vereiste zorg overeenkomt met maatschappelijke optimale zorg.

Complicaties

Schuld- en risicoaansprakelijkheid leiden beiden tot optimale zorgniveau aan de kant van laedens. Er zijn echter enkele complicaties:

*

Complicatie

Schuld vs. Risico

- informatie asymmetrie

- rechter vs. veroorzaker

- activiteitenniveau

- onbeperkt vs. optimum

- systeemkosten

- wel of geen invulling norm

- bepaling zorgnorm

- opgelegd vs. zelf bepaald

 

informatie asymmetrie = de één weet meer dan de ander, oftewel de één heeft informatie (vaak belangrijke) die de andere niet bezit.

Efficiëntie oordeel: aansprakelijkheid vergelijkend met regulering.

Voordeel. Dan zie je in zekere zin lage kosten voor aansprakelijkheid als instrument. Dat is logisch want aansprakelijkheid is ex post en regulering ex ante en ex post. Daarnaast benut je informatievoordeel betrokkenen bij risicoaansprakelijkheid. Nadeel. Collective action costs bij verspreide schade, insolventie van de laedens (de laedens kan de schade niet dragen) en verzekering ertegen maakt onzorgvuldig (moral hazard), de open normstelling geeft een bepaalde vorm van onzekerheid en tot slot eventuele bewijsproblemen.

Regulering
Normstelling (ex ante) - handhaving van normen (ex ante ) - boetes bij overtreding (ex post), tevens onrechtmatige daad en strafbaarstelling wegens delict mogelijk.

In de Verenigde Staten werden bestuurders Enron en Worldcom privaatrechtelijk, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk vervolgd. Dat is in Nederland natuurlijk ondenkbaar.

Voordelen regulering: normstelling en handhaving ex ante is een oplossing voor: lage veroordelingskans en risico van insolventie van laedens. Daarnaast kunnen collectieve actie problemen worden opgelost, door oprichten van schadefonds. En tevens worden procespartijen die zich niet kunnen verdedigen in een rechtszaak (dieren, toekomstige generaties) beschermd. Tot slot mogelijk informatievoorsprong voor wetgever / regelgever.

Nadelen regulering:

  • Belangengroepen problematiek

  • Stemmen maximaliserende politici

  • Complexiteit, consistentie

  • Hoge handhavingskosten

Strafrecht
Kosten van breken van wetten moeten geïnternaliseerd worden door crimineel. Daarom zijn er geboden en verboden, normstelling ex ante. Direct ingrijpen door handhaving. De rechtseconomische vraag: is de crimineel een beperkt rationeel wetsovertreder?

Opdracht recht: minimaliseer de totale kosten (Gerry Becker)

  • Schade door wetsovertredend gedrag (negatief extern effect)

  • Kosten van opsporing, vervolging en veroordeling (hangen af van pakkans, politie inzet en aantal overtredingen)

  • Sociale kosten (bij vrijheidsstraffen)

Op moment dat pakkans hoog is, dan werkt aansprakelijkheidsrecht goed. Op moment dat pakkans laag is dan moet je naar regulering en strafrecht grijpen. De vrijheidsstraf wordt gebruikt voor criminelen die insolvabel zijn: op die manier worden ze toch geprikkeld om geen criminele activiteiten te plegen.

Rationele crimineel: nutsmaximaliserende crimineel: weegt baten af tegen de kosten: kiest criminaliteitsniveau waar MO=MK.

  • Baten: opbrengsten indien niet gepakt

  • Kosten: inspanning plus verwachtingswaarde van de straf (namelijk pakkans x kosten)

  • Misdaad loont als: verwachte opbrengst > kosten misdaad

  • Misdaad loont niet als: P x K ? (1 -P) x O

  • De pakkans moet groot genoeg zijn: P > O/(O+K)

Problemen met strafrecht? Strafrecht is vooral aanvullend, waardoor beperkte toepassing. Daarnaast zijn handhaving en vrijheidsstraffen kostbaar. Zware sancties leiden tot hoge risicopremies (en monopoliewinsten). Stigmatiserend effect bij strafblad en tot slot leidt criminalisering tot ondergrondse handel.

Samenvatting

  • Correctie externe effecten via eigendomsrechten, aansprakelijkheid, regulering en of strafrecht.

  • Risicoaansprakelijkheid: laedens kiest optimum, gelaedeerde onvoorzichtig.

  • Schuldaansprakelijkheid: laedens kiest norm, gelaedeerde kiest optimum.

  • Learned Hand: laedens aansprakelijk als zorgkosten < schadekans x schade.

College 5B

Correctie externe effecten

Emissiehandel onethisch?
Een markt in vervuiling creëren, dat klinkt gek. Er zijn overal markten met producenten en consumenten (vraag en aanbod) dat noemen we dan een markt. Er wordt dan milieuvervuiling gecreëerd, en dan komt er vervolgens iemand om een markt te creëren om deze milieuvervuiling op te lossen. (1980 Aktie Strohalm). Er werd enigszins sceptisch naar gekeken door deze groep.

Emissiehandel efficiënt
Als instrument is emissiehandel efficiënt. Omdat je rechten toebedeeld aan partijen, geef je de mogelijkheid om deze rechten te verhandelen en dat leidt tot een kosten effectieve emissiereductie. De vermindering van vervuiling (emissiereductie) heeft het karakter van een publiek goed:

  • Publieke goederen worden gekenmerkt door niet uitsluitbaarheid: niemand kan worden uitgesloten van voordelen emissiereductie.

  • Gevolg: free rider probleem.

Het hele idee van emissiehandel is dat je een aantal bakken uitdeelt met rechten aan bedrijven en die moeten dan zelf weten wat ze doen. Ze hebben beperkt aantal rechten, als ze meer willen dan moet het ene bedrijf bijv. meer rechten kopen van een ander bedrijf.

Een oplossing die dit instrument biedt is in feite de uitsluitbaarheid creëren, uitsluitbaar maken door transformatie tot private goederen: verplichting vervuiling te verminderen en kostencurve producenten omhoog (producenten gaan rekening houden met de uitstoot etc.).

Juridische basis emissiehandel
Emissiehandel werd voor het eerst opgenomen in het Kyoto Protocol, Amerika (de Republikeinen) wilde dat. Europa en ontwikkelingslanden zagen het op dat moment nog niet zo zitten. Uiteindelijk EU ook overstag gegaan, ingevoerd door middel van EU emissiehandel Richtlijn (2002). Richtlijn geïmplanteerd in nationale richtlijn, Wet Milieubeheer, hoofdstuk zestien (CO2 rechten) (2004).

Vormen van emissiehandel (twee manieren)

  1. Permit handel: recht om absolute hoeveelheid vervuiling uit te stoten plus verhandelbaarheid. (Cap and trade). Je creëert een plafond en als je omhoog wilt dan moet iemand anders omlaag. Het is efficiënt en effectief, het is gecreëerd voor CO2.

  2. Credit handel: reductie van vervuiling onder relatieve standaard plus verhandelbaar. (Dynamische allocatie). Bedrijven produceren staal / energie en elke eenheid die je produceert die mag je maken met een bepaalde CO2. Het grote verschil is dat hier geen absoluut plafond is, want zolang je per eenheid de toegestane CO2 uitstoot kun je lekker door produceren met gevolg dat het totale absolute CO2 stijgt, dit is dus ineffectief en inefficiënt (per eenheid neemt je prijs niet toe).

In eerste geval is er sprake van een absoluut plafond en in het tweede geval spreekt je van een relatieve standaard.

Voorbeeld - economische groei bij permit of credit handel

  • Permit handel: indien economie groeit, dan groeit de productie, maar dan stijgt tevens de uitstoot, en dan hebben bedrijven meer rechten nodig om productie te dekken. Vraag rechten stijgt - maar aanbod rechten is constant - dus dat betekent dat vraagcurve naar rechts schuift en dus de prijs stijgt. Dat betekent dat de schaarste, beperkte uitstoot CO2, daadwerkelijk opgenomen wordt in de prijs, dat is wat je wilt. (= efficiënt)

  • Credit handel: indien economische groei, productie stijgt, maar tevens uitstoot , vraag naar rechten neemt toe maar het aanbod naar rechten neemt ook toe, iedere eenheid moet schoon zijn, maar in totaal groeit het ook. Wordt daarmee de schaarste opgenomen in een hogere prijs? Het antwoord daarop is nee. (= inefficiënt)

Credits vs. permits in de politiek

Bedrijven voorkeur aan credit, want als een bedrijf nu wil uitbreiden, dan hoeft een bedrijf geen nieuwe emissies te kopen indien het via de credit handel wordt gedaan. En toch een kostenbesparing want er is handel mogelijk. Gek genoeg, hebben ook milieu actiegroepen bijgedragen aan de voorkeur van de credit keuze. Zij zagen het permit systeem namelijk als een recht op vervuiling en vonden zij onethisch. Politiek wilde voortbouwen op gemaakte investeringen in bestaande milieubeleid van relatieve standaarden, daar paste de credithandel goed bij. Het had lage politieke transactiekosten. Oftewel, de politiek had ook een voorkeur voor credit. Lijkt op incrementalisme: de neiging van politici om beleid met kleine aanpassingen te veranderen.

Pad afhankelijkheid regulering

Wat credit handel doet is voortbouwen op bestaande milieubeleid, dat noemen wij pad afhankelijkheid regulering. De pad afhankelijkheidsbenadering ziet wetgeving als evolutie van recht als historisch pad van keuzen (vertakkingsproces). En dit gaat niet noodzakelijk in richting van efficiëntie, dat zie je goed bij keuze voor credithandel in plaats van permit.

Economisch gezien wil je niet voortbouwen op inefficiënte regels, pad afhankelijkheid: beleidsuitkomsten afhankelijk van (soms toevallig) vertrekpunt en specifieke verloop historisch besluitvormingsproces.

Institutionele lock in

Die pad afhankelijkheid kan uitmonden in lock in situatie: gebruik van sub optimale wet en regelgeving terwijl er efficiënter alternatief is. Dus als je bijv. continu blijft voortbouwen op oude wetgeving, ook al is het niet meest efficiënt. Voorbeeld hiervan is tevens credit handel.

Redenen voor institutionele lock in: voortbouwen op reeds gemaakte kosten bestaand beleid (verzonken kosten), omschakelingskosten naar nieuw efficiënter beleid is niet kosteloos (opstartkosten), de gemiddelde kosten omlaag van runnen gevestigde systeem (leereffecten, mensen raken ergens aan gewend) en schaalvoordelen, extra administratieve kosten omlaag van uitbreiding beleid.

Een voorbeeld van een technologische lock in is het qwerty toetsenbord.

Verklaring CO2 regulering

Credit handel is inefficiënt, maar politiek wel aantrekken omdat het voortbouwt op verzonken kosten van en leereffecten met bestaande milieubeleid. En vermijdt tevens omschakelingskosten naar een permit handel. Daardoor diverse lidstaten geneigd tot credit handel (zoals Nederland en Duitsland). Gek genoeg werd de basis van EU richtlijn permit handel. Hoe dat dan?

Ten eerste ging de efficiënt van bestaande regelgeving omlaag, en dus gingen emissies omhoog. Alle afspraken werkten onvoldoende. Daarnaast gingen de omschakelingskosten gestaagd naar beneden. Ook verbeterde de informatie over permit handel onder beleidsmakers. En tot slot hadden veel zuidelijke lidstaten geen bestaand beleid om op voort te bouwen, zij hadden helemaal geen klimaatinstrument dus zij wilden liever voor meest efficiënte gaan.

Juridische verklaring - EU commissie die wilde het gelijk goed doen, er waren diverse commissarissen en topambtenaren voorstander van permit handel en voornamelijk de Europese Commissie. De beslissing over dit milieu onderwerp hoefde niet unaniem te zijn, maar een gecodificeerde meerderheid was voldoende (codecisie procedure).

En zo kregen we toch permit handel in de basis van de EU richtlijn.

EU Richtlijn emissiehandel

Permit handel als basis EU richtlijn. Als de productie stijgt, dan krijg je meer emissierechten: staat in energiecontracten, als je goed kijkt is dat credithandel. Maar desondanks toch overgroot deel permit, grote vervuilers erin en emissierecht omschreven als overdraagbaar recht om gedurende bepaalde periode 1 ton CO2 uit te stoten (art. 3 Richtlijn). Het is geen permanent eigendomsrecht, maar vergunning die overheid kan beëindigen.

De jaarlijkse eis aan de vervuiler is dat hoeveelheid emissierechten gelijk is aan de hoeveelheid CO2 uitstoot. Is dat niet het geval, dan is er een flinke sanctie namelijk 100 euro per ton CO2. Dat is een behoorlijke som, want een emissierecht is ongeveer 7 euro. Daarnaast krijg je nog een compensatieverplichting voor het volgende jaar. In het begin werden emissierechten gratis weggegeven, nu wordt er geveild.

Wet Milieubeheer

Transactie is pas geldig na inschrijving bij Nederlandse Emissieautoriteit (Nea). Jaarlijks bijschrijving van emissierechten in emissieregister op naam van bedrijf. De bedrijven hebben verschillende verplichtingen zoals jaarlijks een emissierapport en rechten overleggen. Om de vier jaar moet je aantonen dat je jouw emissies goed kan meten (monitoringsprotocol aan Nea). De Nea is zelfstandig bestuursorgaan, dus niet ondergeschikt aan de minister dit is bewust zo gedaan.

Emissierechten worden gehandhaafd door de Nea. Zij kunnen zowel ex ante als ex post optreden. Ex ante is er sprake van een verplichte vergunning. Ex post is er sprake van dwangsom, bestuurlijke boete of compensatieverplichting. Indien men het monitoringsprotocol niet op tijd of onjuist inlevert, dan volgt een dwangsom (reparatoire sanctie). Indien men niet voldaan heeft aan de emissienorm dan volgt een bestuurlijke boete (punitieve sanctie).

Efficiëntie emissiehandel

Regulering door emissiehandel is het nu efficiënt? Als instrument is emissiehandel efficiënt:

  • Het internaliseert de externe kosten

  • Harde plafonds (effectief) en handel (efficiënt)

Maar, de nadelen zitten in de doelstelling van het Kyoto protocol.

  • Bescheiden CO2 reductiedoelstelling Kyoto

  • Zwakke emissieplafonds voor industrie deels door lobbyen (regulatory capture) waardoor strengere maatregelen in duurdere sectoren nodig.

  • Inefficiënte regels bij sluiting installatie (equity)

  • Implementatieproblemen: diefstal, fraude

Samenvatting

  • Externe effecten internaliseren door bijv. emissiehandel (corrigerend publiekrecht). Je kan externe effecten door middel van meerdere opties internaliseren, emissiehandel is daar één van.

  • Beginnen met sub optimale regulering en later omzetten naar efficiënter recht? Gevaarlijk. Het risico ligt in institutionele lock in:

    • Inefficiënte regulering kan blijven vastzitten door het steeds verder uit te bouwen (pad afhankelijkheid).

    • Efficiëntie nieuwe regulering dus belangrijk.

College 6A

Collectieve goederen en eigendom

Eigendom, wettelijk: art.5:1 BW. Eigendom is het meest omvattende recht. Het staat de eigenaar vrij om met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen (dit zijn negatieve externe effecten). De eigenaar van de zaak wordt .. eigenaar van de afgescheiden vruchten.

Eigendom, rechtseconomisch: een property right is een bundel van rechten: het recht op gebruik (verhuren), recht op opbrengst, recht op uitsluiting van anderen, recht op overdracht. En tevens 'splitsing' van deze bundel aan rechten. Bijvoorbeeld als jij iets huurt, dan heb je geen recht op overdracht of opbrengst van dat huis, enkel op gebruik. Verhuurder heeft weer andere rechten van de bundel. Essentieel zijn uitsluiting en overdracht.

Uitsluiting en overdracht maken ruil mogelijk. Property rights: Individuele rechten of aanspraken (subjectieve rechten): gaat om relaties tussen rechtssubjecten.

Rechtseconomisch inzicht:

  1. Niet alleen zaken, maar ook rechten worden verhandeld. Dat is typisch Coase.

  2. Rechten vormen niet eindpunt maar het begin, het begin van onderhandelingen. Rechten worden niet vanzelfsprekend uitgeoefend, maar vormen basis voor onderhandelingen en mogelijk overdracht.

Een mogelijke indeling property rights op basis van driedeling uit het Romeinse recht:

I. Usus: recht op gebruik van goed.

II. Usus fructus: recht op opbrengst.

III. Abusus: recht over goed te beschikken: aard van goed wijzigen, goed verkopen of verhuren en goed verbruiken.

Maar waar zit nu de uitsluitbaarheid? Die komt er niet naar voren, de overdracht zit enigszins in Abusus maar ook niet volledig.

Daarom kwam, Demsetz (1967) met een ander rechtseconomisch inzicht:

  1. Eigendomsrechten geven eigenaar een prikkel: verband tussen aanwending (usus) en vruchten (usus fructus).(Bijv. als je student bent boeit het je niet hoe je kozijnen in het huis erbij hangen, want je huurt het en vertrekt toch over paar jaar. Maar als je zelf een huis gekocht hebt, dan maakt het wel uit want als je het goed onderhoudt dan blijft je huis in hoge waarde. dus dat geeft je een prikkel om het goed te onderhouden, verband usus en usus fructus).

  2. Het geheel van particulier eigendom (usus, usus fructus en abusus) moet beschermd worden door privaatrecht en strafrecht: exclusiviteit gewaarborgd. Op moment dat dit niet gebeurd wordt, dan verzwakken de prikkels ook.

Twee kernfuncties van property rights:

  1. Stimuleringsfunctie: toekennen rechten verschaft prikkels tot investeringen (prikkels)

  2. Informatiefunctie: verhandelen rechten verbindt prijzen aan rechten, geeft informatie over voorkeuren. De rechten komen uiteindelijk terecht bij degene die ze het hoogst waardeert. (prijzen)

Markt veronderstelt beschermde en overdraagbare eigendomsrechten. Particulier eigendom moet worden gedefinieerd (wie en hoever strekt het recht) en beschermd (vastgelegd, strafrecht, WA). De overdracht van particulier eigendom vereist: efficiënt overeenkomstenrecht en economische vrijheid (keuzevrijheid, gebonden aan beperkingen).

Hoe beter beschermd en hoe vrijer, hoe beter de mogelijkheid om rechten te kunnen overdragen en dus hoe betere welvaart.

Eigendom, casus onteigening
Wat nou als overdracht van eigendom van rechten niet systematisch kan geschieden?

Van den Boogert was eigenares van perceel plus huis in Spangen. De Gemeente wilde de percelen aankopen en huizen slopen, om daar nieuwbouw plus park te maken (stadsvernieuwing). Van den Boogert wilde de percelen niet verkopen maar aan de gemeente in erfpacht verkopen, zodat zij kan profiteren van de waardevermeerdering van de grond. De Gemeente ging hier uiteraard niet mee akkoord en startte een onteigeningsprocedure, zij bieden 20.000euro voor de grond (het pand was inmiddels al bouwvallig en gesloopt). Van den Boogert vraagt 200.000euro en weigerde verder in te schikken. De Hoge Raad besliste uiteindelijk dat de grond voor 20.000euro aan de Gemeente moest worden overgedragen, want de vraagprijs van Van den Boogert is onrealistisch hoog.

Drie rechtseconomische aspecten in bovengenoemde casus:

A. Erfpacht versus verkoop: welke toedeling property rights? (Demsetz)

Gemeente eigenaar of moet Van den Boogert eigenaar blijven? Beoordeel de stimuleringsfunctie van property rights: de Gemeente heeft alleen prikkel om buurt te verbeteren als het positieve externe effecten kan internaliseren, zoals hogere grondprijzen. Als Boogaart erfpachter is, dan profiteert zij van hoge grondprijzen zonder daarvoor te betalen. Daarom kiezen voor aanspraak naar gemeente, zij profiteren alleen als zij eigenaar zijn. Dan voorkom je dat Boogaart profiteert zonder te betalen (positief extern effect).

B. Property versus liability: hoe aanspraak beschermen? (Calabresi en Melamed)

Schade verbieden of toestaan mits vergoeding? Beoordeel transactiekosten (TK) in casus: hoge TK want Van den Boogert heeft hold out positie: hoge kosten voor gemeente als zij niet instemt. Daarom kies je voor liability rule: gedwongen overdracht met schadevergoeding (20.000). Je koos immers bij hoge TK altijd voor liability.

C. Onderhandelen: hoe transactiekosten verlagen? (Coase)

Had onderhandeling tot herschikking van property rights kunnen leiden? Nee, als gevolg van de hoge transactiekosten door de hold out positie. De vraagprijs van den Boogert onrealistisch hoog plus hogere grondprijs gevolg van inspanningen van gemeente (positieve externe effecten). Economen zouden voor schikking kiezen, daarbij lagere transactiekosten dan procederen (sanctie op hard onderhandelen).

* Bij collectieve goederen zit je elkaar niet in de weg bij profiteren van de veiligheid (rivaliteit) en daarnaast kun je elkaar ook niet uitsluiten (exclusiviteit). Als je denkt aan een dijk, dat beschermd iedereen en is even veilig. Bij individuele goederen kun je elkaar wel dwarszitten en uitsluiten.

Collectief goed als markt falen

Vormen van markt falen:

  • Onvolkomen concurrentie (mededingingsrecht)

  • Externe effecten (aansprakelijkheidsrecht, regulering en strafrecht)

  • Collectieve / publieke goederen (overheidsingrijpen). Komen niet door de markt zelf tot stand, dus is overheidsingrijpen gewenst.

Collectieve goederen: (vuurtoren, justitie)

  • Non exclusiviteit: niemand kan van gebruik worden uitgesloten

  • Non rivaliteit: men hindert elkaar niet bij gebruik

Prikkel: free riding (why pay?)

Markt brengt collectief goed niet tot stand. Als iedereen denkt, ik ga niet betalen, dan krijg je een hele maatschappij met free riding en wordt het collectief niet meer tot stand gebracht door de overheid. Daarmee doe je jezelf tekort, want je wilt uiteindelijk wel bescherming van justitie en dergelijk (collectief actieprobleem: iedereen doet eigenbelang tekort). Daarom grijpt de overheid in.

Positieve externe effecten: dia.25

  • VP= vraagcurve betalende gebruikers, afzet QP.

  • QP heeft geldwaarde PE voor niet betalende gebruikers met vraagcurve VE (free riding)

  • Totale maatschappelijk vraag is dus VM = VP + VE en optimale hoeveelheid is QM. Je komt hier door subsidie te geven aan directe gebruikers (betalende gebruikers) ter hoogte van punt ED. Daardoor vergroot je de vraag en stuur je naar de maatschappelijke vraag VM. Andere optie is subsidie aan producent, zodat de aanbodcurve omlaag duwt ter grote weer van ED. Ook kun je niet betalers wel laten betalen, ter grote van DC. Maar dat is in praktijk natuurlijk gering haalbaar.

  • Maar er wordt te weinig van het goed geproduceerd (QP in plaats van QM).

Hypothetische markt voor collectief goed: dia.26

Vraagcurve VP van consumenten die wel betalen, en een groep die niet betalen maar profiteren VE. Het punt is dat bij collectieve goederen dat iedereen free ride. Er zijn geen betalende. Bij positief extern effect zijn er nog kopers, maar bij collectieve goederen zijn die er niet er is helemaal geen markt. Iedereen is onderdeel van collectief gebruikers. Dat is duur (hoge aanbodcurve). Er zijn wel vragers, VB en VA, maar dat is lager dan wat het goed kost. Het belangrijkste punt is dat bij collectief goed het voordeel zich uitstrekt tot de gehele samenleving en bij positief extern effect slechts een deel.

Va en Vb optellen, dan komt er bepaalde vraag. Die snijdt de aanbodcurve en komt een prijs tot stand waardoor het goed kan worden betaalt (PM).

  • A en B vragen afzonderlijk te weinig om kosten te dekken (aanbodcurve = MK)

  • Non rivaliteit: vraagcurve A en B verticaal optellen

  • Optimale maatschappelijke vraag = QM, maar PM wil niemand betalen.

  • Oplossing: overheidsdwang (samen PM). A moet PA betalen (bijv. minder hoge inkomens) en B moet PB betalen (mensen met hogere inkomens).

Bij individuele goederen is het precies andersom, dan is er één prijs maar neemt iedereen verschillende hoeveelheid af. Bijv. de één een Audi en de ander een polo.

Conclusie. Overheid brengt collectief goed tot stand, optimale allocatie bij P=MK. Probleem: er zijn wel marginale kosten van productie, maar er is geen marktprijs. Oplossing: collectieve vraagcurve creëren door burgers willingness to pay te vragen. Optimale allocatie van collectief goed bij V = MK.

Common pool- en clubgoederen

  • Common pool goederen: eigendom is niet exclusief, gebruik is rivaliserend (bijv. oceaan met overbevissing). Iedereen kan de zee op en gaan vissen, maar je zit elkaar wel degelijk in de weg want je jaagt op dezelfde vis.

  • Clubgoederen: eigendom is exclusief, gebruik is niet rivaliserend (bijv. zwembad met contributie, lidmaatschap van voetbalclub). Je bent wel of niet lid van een voetbalclub, maar dat gebruik van lidmaatschap is niet rivaliserend zolang het veld / zwembad niet vol is.

Quasi collectieve goederen

Quasi collectieve goederen: individuele goederen (particulier) die toch deels door de overheid worden bekostigd. Het zou ook niet kunnen, maar toch doet de overheid dat. Waarom?

  • Voorbeeld 1. Ziekenhuis: reden ingrijpen is averechtse selectie:een selectie waarbij de gewenste contractanten afvallen en de ongewenste overblijven. Bij gemiddeld risico hoort bepaalde premie bij. Mensen met hoger dan gemiddeld risico die gaan ook die gemiddelde premie betalen, maar ook mensen die laag risico hebben en die willen niet betalen. Hierdoor wordt de prijs van premie steeds hoger. Om dit te voorkomen ben je verplicht in Nederland om verzekerd te zijn en ingrijpen overheid.

  • Voorbeeld 2. Onderwijs: reden ingrijpen zijn positieve externe effecten: de samenleving profiteert van onderwijs van individu.

Casus quasi collectief
Brandweer is een quasi collectief goed. In het Rize K arrest eist Gemeente een vordering van de brandweer. De Hoge Raad wijst deze vordering af: blussen door brandweer is publiek rechtelijke taak (brandweer bekostigd als collectief goed). Enigszins rechtseconomische kritiek mogelijk want de brandweer is in beginsel geen collectief goed, want blussen is rivaliserend en kan exclusief. Maar toch publieke voorziening gewenst want bij private voorziening negatief extern effect (hogere kans dat brand zich uitbreidt). Bij particuliere brandweer zou je free riding kunnen krijgen, als mensen niet betalen voor de brandweer op de hoop dat de buurman wel betaalt voor de brandweer voor angst uitbreiding brand.

Intellectuele eigendomsrechten
Eigendomsrechten en collectieve goederen komen samen bij intellectuele eigendomsrechten. Informatie is een collectief goed, het is niet exclusief en niet rivaliserend. Het probleem is, wie gaat die informatie tot stand brengen? (Free riding). Door toekennen van property rights meer productie van informatie. Intellectuele eigendomsrechten: octrooirecht, auteursrecht en merkenrecht.

Octrooirecht
Een octrooi is een tijdelijk alleen recht op een nieuw technisch idee. Octrooi op uitvindingen die nieuw, inventief en industrieel toepasbaar zijn (art.2 Rijksoctrooitwet 1995). Octrooi geeft octrooihouder uitsluitend recht om uitvinding te vervaardigen, gebruiken of verhandelen (art.53). Het uiteindelijk doel van octrooi (patent) is economische groei stimuleren door openlijke technologische innovaties.

Het octrooirecht geeft een tijdelijke monopolie en dat beperkt de mededinging (statische inefficiënt) maar prikkelt innovatie (dynamisch efficiënt). Hierdoor beperkte beschermingsduur octrooi: monopolie wordt beperkt in de tijd. De rechtseconomische visie is dat de producent de research en development moet kunnen terugverdienen en daarna concurrentie wenselijk. De optimale beschermingsduur ligt tussen een aantal maanden en jaren, hoe lang het duurt om de investering terug te verdienen (6 maand tot 17 jaar).

De rechthebbende betaalt jaarlijks stijgende 'jaartaks' voor instandhouding octrooi, het gevolg is dat gemiddelde looptijd van octrooi ongeveer 7 jaar is. De ideale taks vaststellen waar MO=MK. Opbrengsten versus kosten voor samenleving. Door de taks ga slapende octrooihouders tegen, gaan ze rekening houden met kosten.

In de praktijk niet alleen verzekering voor bedrijf om research and development terug te verdienen (dynamisch efficiënt) maar ook strategisch instrument om mededinging te beperken (strategisch inefficiënt). Daarnaast heb je het probleem van informatie asymmetrie en opportunisme. De één weet iets wel en de ander weet dat niet, en daar maakt de één opportune gebruik van. Goed kijken of er ergens octrooi opzit voordat je gaat investeren, want straks heb je vet goed lopend bedrijf en blijkt het octrooi bij ander te liggen die gaat dan jouw winst afromen.

Samenvatting

  • Property right (individueel recht) bestaat uit een bundel van rechten.

  • Property right heeft twee kernfuncties: stimuleringsfunctie (prikkels) en informatiefunctie (prijs).

  • Collectief goed als markt falen (non exclusiviteit geeft prikkel tot free riding).

  • Informatie is collectief goed: intellectuele eigendomsrechten stimuleren informatie.

College 6B

Publieke besluitvorming

Markt falen en overheid falen

Drie hoofdvormen van markt falen: onvolkomen concurrentie, externe effecten en collectieve goederen. De overheid moet dan ingrijpen via privaatrecht, regulering en strafrecht. Maar de overheid is niet perfect, mogelijk incomplete informatie en rol belangengroepen, politici en ambtenaren, dit leidt tot overheid falen.

Politieke markt

Een markt is geheel van vraag vanuit de kiezers, die een bepaald beleid willen, (beleid) en aanbod van beleid van de verschillende politici (tevens van beleid). De politieke markt is imperfect door volgende omstandigheden:

  • Consequenties afwentelen op anderen (zoals lobbyen voor subsidie uit staatskas). Sommige subsidies zijn nodig, maar andere niet en die worden dan afgewenteld op andere voornamelijk de hoge belastingbetalers.

  • Naast efficiency andere criteria (zoals equity). Voor economen is efficiëntie het belangrijkste criterium, maar in beleid is dat zeker niet het enige criterium. Dit botst vaak.

  • Regulatory uncertainty als investeringsrisico. Oftewel de onzekerheid, besluitvorming verandert per jaar, moeilijk om in te schatten met bijv. investeringen etc.

Politieke actoren

I. Kiezers: stemmen als baten groter zijn dan kosten. Wanneer ga je stemmen? Als de baten hoger zijn dan de kosten. Maar de baten zijn laag, want als kiezer heb je geringe / geen invloed op de uitslag. De kosten zijn hoog: informatie verzamelen, tijd/moeite om naar stembus te gaan. Dit verklaart lage opkomst van kiezers, want de kosten > baten.

Er bestaat een voting paradox: stemmen kost meer dan het oplevert, maar toch stemmen mensen.

Redenen voor kiezers om te stemmen zijn symbolisch (morele plicht / voorrecht), expressief (stem niet verloren, mening uiten) en instrumenteel (invloed uitoefenen en belangen behartigen).

Verschillende modellen opgesteld om het kiesgedrag te verklaren. Bijvoorbeeld populariteitsmodel (lijsttrekker bevalt je), partij identificatiemodel (met welke partij identificeer je jezelf), nabijheidsmodel (kijken wat jij vindt over een onderwerp en dan ga je kijken welke partij het dichts bij jouw mening komt). retrospective votingmodel (terugkijken naar wat partij heeft gepresteerd, met name gezien de economische groei. Stemmen op basis van economische groei) en verzuilingsmodel (ben je katholiek, dan stem je op de KVP, echt de klassieke zuilen worden gevolgd). Hiermee kan echter maar de helft van het kiesgedrag worden verklaard. Het is tevens onduidelijk waar we nu precies zitten met verklaren, want het zijn verouderde studies.

Wij beoordelen elkaar op basis van vijf aspecten volgens de psychologen, de mate van openheid, de mate van vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit en mate van intelligentie. Hoe meer je van alles hebt, hoe aangenamer mensen jou zullen vinden. Politici beoordelen wij enkel op twee aspecten: naar de mate van energie en innovatie kracht en hoe eerlijk en betrouwbaar is een politicus? Dit reduceert (bespaart) transactiekosten, anders krijg je informatie overload.

II. Politici: politici stappen in dit vak als de baten groter zijn dan de kosten. De baten zijn het inkomen, macht en status. De kosten: partijactiviteiten en minder privacy. Het doel van partijprogramma is zoveel mogelijk stemmen binnenhalen, dat verklaart de gevoeligheid voor opiniepeilingen, populaire thema's en media.

N: staat voor het aantal kiezers. Hoe gematigder je wordt, hoe meer kiezers je zult aantreffen. De extreem links of recht trekken niet veel kiezers. Dit hangt uiteraard af van de tijd, periode en land. Partijen streven naar stemmen maximalisatie, standpunten schuiven naar elkaar toe (bij volledige informatie zelfs gelijk): median voter. Maar partijen proberen ook verdeling voorkeuren te veranderen: dia.10.

Een politicoloog (Kleinnijenhuis 2007) heeft de voorwaarden voor electoraal succes op een rijtje gesteld, hij heeft zich voornamelijk gericht op de media: profileren ten opzichte van tegenstanders, intern één front, in positieve zin genoemd worden door maatschappelijke organisaties in de media en zich omgeven met een aura van succes.

III. Belangengroepen: die concurreren eigenlijk met partijen, ze vertegenwoordigen een specifiek belang. Ook hier ga je lobbyen als je verwacht dat de baten hoger zijn dan de kosten. Baten: subsidie, concurrentiebescherming. Kosten: lobbyactiviteiten. Hoe zorg je voor een succesvolle lobby? Olson zegt dat een kleine groep zich makkelijker organiseert dan een grote groep. Grote groepen hebben het risico van free riding en transactiekosten.

Gevaar lobbyen: inefficiënte regulatory capture.

De kans op mislukking van lobby stijgt indien onbetrouwbare informatie, belangen andere niet ziet, direct aanvalt met veel publiciteit en geen compromissen kan sluiten. Voorwaarden succesvol lobbyen: langdurige vertrouwensrelatie met besluitvormers, betrouwbare informatie aanleveren, je moet je kunnen inleven in besluitvormer, in de belangenafweging die er speelt, de juiste timing en het draagvlak (Hartman, 2009).

Nadelen van belangengroepen: verdraaien of achterhouden van informatie (informatie asymmetrie) en proberen mededinging te beperken. De nadelen liggen vooral bij de inefficiëntie. De voordelen van belangengroepen: informatieverschaffing voor de overheid en de vergroting van legitimiteit van wet- en regelgeving. De voordelen liggen voornamelijk in de legitimiteit.

IV. Ambtenaren: ambtenaren streven hun eigen belang na, zij willen vooral een zo groot mogelijk budget (budget maximalisatie) en dat heeft slagingskans omdat zij monopolisten zijn en zij zitten langer op hun post dan minister, aldus de economische visie op ambtenaren. Deze drie factoren zouden een onvoldoende prikkel tot kostenbeheersing op kunnen leveren en dat leidt dus ook tot enige vorm van concurrentie (bijv. tussen gemeenten). Het ambtelijk streven naar eigenbelang botst met het idee van volgzame bureaucratie.

Eis aan ambtenaren: loyale en integere taakuitvoering (Williamson). Ambtenaren vinden zelf belangrijk dat zij deskundig zijn, daarnaast rechtmatigheid en dienstbaarheid en als minst belangrijk vonden zij de gehoorzaamheid. In Nederland komt de eis van Williamson dus niet helemaal overeen.

Arrow Paradox

Hoe komen wij met individuele voorkomen, naar een collectieve voorkeursordening? Dit noem je economisch een sociale welvaartsfunctie: van individuele naar collectieve voorkeursordening. Twee minimale voorwaarden:

  • Ordening voorkeuren mogelijk: A prefereert boven B.

  • Transitiviteit voorkeuren vereist: A prefereert boven B en B boven C dan niet C prefereren boven A.

Voor de collectieve voorkeur stellen wij vijf democratische eisen aan:

  • Onbeperkt domein: alle voorkeuren doen mee, niks wordt uitgesloten

  • Pareto eis: hoe meer mensen A willen, hoe zwaarder A in collectieve voorkeur

  • Onafhankelijkheid irrelevante alternatieven: als je een film gaat kiezen, dan neem je jouw favoriete merk sokken niet mee in de afweging

  • Sociale welvaart: optelsom individuele voorkeuren

  • Geen dictator.

Arrow paradox: collectieve voorkeur die aan deze eisen voldoet is niet altijd mogelijk. Voorbeeld. Drie politieke partijen (1,2,3) en drie beleidsalternatieven (A,B,C):

  1. A>B>C

  2. C>A>B

  3. B>C>A

Twee kiezen A>B, twee kiezen B>C en twee C>A. De conclusie van Arrow is dan dat geen alternatief hier de meerderheid heeft, dus op collectief niveaus is hier geen transitiviteit.

Besluitvormingsregels
Buchanan en Tullock: bij keuze beslissingregel afweging maken tussen besluitvormingskosten en externe kosten. Besluitvormingskosten: kosten van beslissingen nemen toe als meer mensen beslissen (meer compenseren). Externe effecten: negatieve externe effecten nemen af als meer mensen beslissen (minder afwentelen kosten).

Unanimiteitsregel heeft ten opzichte van meerderheidsregel lage externe kosten en hoge besluitvormingskosten. Unanimiteitsregel voldoet aan de pareto eis: leidt tot besluiten waarbij niemand erop achteruit gaat. Maar de unanimiteitsregel leidt tot strategisch gedrag en kent mogelijkheid impasse in de besluitvorming.

Meerderheidsregel heeft ten opzichte van unanimiteitsregel hoge externe kosten en lage besluitvormingskosten. De meerderheidsregel voldoet niet altijd aan de pareto eis: besluiten mogelijk waarbij minderheid erop achteruit gaat. Maar de meerderheidsregel vereist minder compensatie en doorbreekt impasse in besluitvorming.

Grafiek: dia.25

  • Totale kosten: K = kosten en N = number of persons

  • Externe kosten: hoe meer personen, hoe lager externe kosten

  • Besluitvormingskosten: hoe meer personen, hoe hoger besluitvormingskosten

  • Dictator: besluitvormingskosten laag, want één iemand beslist. Maar de externe kosten zijn heel hoog, want er wordt veel afgewenteld.

  • Directe democratie: besluitvormingskosten hoog, maar de externe kosten laag.

  • Parlementaire democratie: die minimaliseert het totaal.

Verschillen besluitvormingsregels van de EU kun je verklaren aan de hand van besluitvormingskosten en de externe kosten. Als voorbeeld het Verdrag van Nice (2011): meer lidstaten dus minder vetorecht (om besluitvormingskosten te beteugelen/laag te houden), alleen bij belangrijke onderwerpen handhaven van vetorecht (om externe kosten te beteugelen/laag te houden).

Overheidsfalen, hoe te beperken?

  • Legaliteitsbeginsel: staatsmacht berust op constitutie (overheid aan regels gebonden). Hierdoor worden beloften van de overheid afdwingbaar. Dit is een voorwaarde voor pareto verbetering. De redenering hierachter is: dat een contract kan pas tot pareto verbetering leiden bij afdwingbaarheid wederzijdse beloftes (geldt ook voor overheid bij 'sociaal contract').

  • Grondwet: beperking van macht overheid en beperking van macht meerderheid. De economische verklaring is het verlagen van de externe kosten. De redenering erachter is dat de grondwet minderheden beschermd en beperkt hierdoor de meerderheid om de minderheid met externe kosten op te zadelen.

  • Machtenscheiding: scheiding wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Wederom voor verlagen externe kosten. De redenering erachter is dat door spreiding van bevoegdheden minder mogelijkheden om kosten af te wentelen ontstaat.

  • Onafhankelijke rechter: toezicht op naleving onafhankelijk van derden. De economische verklaring ziet op relatief lage prikkel tot persoonlijk gewin. De redenering: wetgevende macht afhankelijk van kiezers en onder invloed van belangengroepen, belangengroepen propageren deelbelang (persoonlijk gewin) en niet publiek belang. En bij de rechter is dit juist niet het geval, geen eigen gewin.

  • Grondrechten: grondrechten binnen de grondwet

    • Klassieke grondrechten (tegen totalitaire staat): vrijheid van meningsuiting(ideeënmarkt) en recht op eigendom (beperkt inbreuk recht).

    • Sociale grondrechten (voor overheidsingrijpen): recht op werkgelegenheid. Deze grondrechten kunnen de klassieke rechten beperken.

Rechtsharmonisatie
Harmonisatie verlaagt de transactiekosten, waardoor meer handel ontstaat. Harmonisatie lost coördinatiespel op. Je kunt harmoniseren via twee jurisdicties, daarin moet je kiezen en dan kies je natuurlijk de beste pay off. Zowel regelend recht als dwingend recht beïnvloeden wederzijdse verdeling voordeel. De hoogte van pay off hangt af van welk deel burgerlijk recht geharmoniseerd wordt. Niet iedere harmonisatie is nodig vanuit economisch optiek.

Samenvatting

  • Overheid falen door incomplete informatie en lobbyen van belangengroepen.

  • Arrow Paradox: optimale besluitvormingsprocedure is niet altijd mogelijk.

  • Besluitvormingsregel: minimaliseren besluitvormingskosten en externe kosten.

  • Overheid falen tegengaan door onder andere rechtsstaat en kosten/baten analyse.

College 7A

Ondernemingen en (beperkte) aansprakelijkheid

Beperkte aansprakelijkheid voor daden uit onrechtmatige daad

Theory of firm
Ondernemingen: binnen een onderneming spelen transacties, transactiekosten en de beheersingsmechanismen (governance): de manier waarop je de transacties organiseert, bijvoorbeeld beperkte aansprakelijkheid.

Coase: theory of the firm
1937. Waarom bestaan er ondernemingen? Interessante vraag want in die tijd ging het alleen om markten en efficiëntie (micro economie). Er was geen verklaring in de micro economie voor ondernemingen want die hebben het alleen over prijsvorming op markten. De centrale vraag is wat is de optimale omvang van een onderneming?

Redenen dat ondernemingen bestaan is: transactiekosten. Om transactiekosten omlaag te brengen. Kosten in de markt van bijvoorbeeld contracteren en controleren kunnen zo hoog zijn of worden dat het loont om transactie in onderneming onder te brengen (integratie). Essentieel in de onderneming is: cost of organizing, je moet het allemaal goed organiseren.

Markt
Organisatie transactiekosten vindt plaats door coördinatie van prijsmechanisme. Transactiekosten verbonden aan verkopen en overdragen goederen / diensten. Dan heb je transactiekosten zoals informatiekosten, contractkosten en naleving. Hier heb je het over spot contracting: gelijk oversteken onder voorwaarden.

Onderneming
Hier geldt coördinatie door de ondernemer. Transactiekosten verbonden aan organiseren van inputs. Transactiekosten zoals controlekosten en coördinatiekosten. Hoe meer werknemers een bedrijf heeft hoe lastiger het wordt om te coördineren en controleren. In de onderneming gaat het om lange termijn contracten: van boven af opgelegd, recht tot ingrijpen. De onderneming als knooppunt van contracten. Het gaat om differentiële kosten, kosten vergelijken (comparatief): markt versus onderneming

Markt

Onderneming

Transactiekosten van verkopen en overdragen

Transactiekosten en organiseren inputs

Zoek/ informatiekosten, contractkosten, naleving

Coördinatiekosten, controlekosten

Spot contracting

Lange termijn contracten

Nevenschikking

Hiërarchie

Williamson bouwde voort op Coase
Transactiekosten theorie: kies bij transactie een governance structuur die transactiekosten minimaliseert.

Uitgangspunt:

  1. Opportunistisch gedrag: beloftes zijn niet genoeg, het is belangrijk om zekerheidstellingen vast te leggen in contracten, contractuele safeguards.

  2. Begrensde rationaliteit (contract incompleet): perfecte planning onmogelijk en noodzaak tot afspraken omtrent conflicthantering. Van te voren over nadenken hoe je omgaat met conflicten, en daar afspraken over maken.

  3. ‘Specificity’ = mate waarin investeringen specifiek inzetbaar zijn voor die transactie. Oppassen als je maar een vaste leverancier hebt, dan wordt je eigenlijk afhankelijk van die partij en dat maakt je kwetsbaar. Prikkel tot rent seeking en noodzaak controle.

Uitleg schema, dia.12

Occasional – af en toe transacties. Recurrent – transacties die heel vaak gedaan worden.

Niveau van specifieke investeringen (increasing level of asset specificity) als dat laag is, dan volstaat de markt als governance mechanisme (market governance), maar als mate van specifieke investering heel groot is / de afhankelijkheid heel groot is dan moet je naar unified governance, dan moet de transactie worden geïntegreerd in een onderneming. Zit je er ergens tussenin dan contracten sluiten (bilateral governance) of een derde die een bindend advies geeft bij conflicten (arbitrage, trilateral governance). Dat hangt af van of je vaak transactie pleegt of gaat om af en toe transacties.

Soorten specificity en kenmerken:

  • Geografisch: leverancier van grondstoffen vestigt zich op locatie van afnemer.

  • Fysiek: bedrijf specialiseert zich in product dat input vormt voor ander bedrijf.

  • Relationeel: onderneming wordt afhankelijk van mensen met bepaalde ervaring.

Door specificy geen spot contracting en integratie transacties in onderneming.

Enkele implicaties transactiekostentheorie:

  • Markten en ondernemingen zijn alternatieve coördinatiemechanismen.

  • Markten zijn niet overal mogelijk (hoge transactiekosten op markt: ondernemingen integreren of sluiten complexere contracten om rent seeking tegen te gaan).

  • Heronderhandelingen problemen vereisen conflicthanteringsregels.

Jensen & Meckling – agency theory (agentschap theorie)
Oftewel, principaal agent problemen bij contracten. Binnen ondernemingen: aandeelhouder vs. Manager of leidinggevende (principaal) vs. medewerker (agent).

Probleem: de agent voert voor de principaal opdrachten uit, maar de agent heeft een informatievoorsprong op de principaal. Dan heb je dus informatie asymmetrie en daar wordt vaak opportunistisch gebruik van gemaakt (incompetence: hidden information, shirking: hidden action en rent seeking).

De agency problemen ontstaan omdat a) agent opportunistisch kan handelen en b) principaal dit niet kan observeren. De principaal wil dit wel controleren dus gaat contracten sluiten, dus agency kosten: contractkosten, controlekosten en residual loss (het gaat nooit volledig goed, soort van suboptimaal).

Beheersingsinstrumenten – Jensen/Meckling:

  • Delegatie van rechten: omschrijving van beperkte bevoegdheden van agent. Het voordeel hiervan is specialisatie in functies maar het nadeel is dat het allemaal geld kost door controle en beheersing (agency costs oftewel transactiekosten).

  • Beloning: prikkel tot bepaald (gewenst) gedrag van agent. Voordeel is doelen van principaal behaald, de agent gaat doen wat de principaal wil, nadeel is sub optimalisatie.

  • Monitoring: controle van gedrag agent. Voordeel: vermijden van excessen, het nadeel is wederom kosten aan verbonden (agency costs).

Corporate Governance
Aandeelhouders willen dat de managers het goed doen, zodat de transactiekosten minimaal zijn. Je moet regels hebben om die transactiekosten te kunnen minimaliseren. Een voorbeeld van corporate governance is bijv. scheiding van leiding en eigendom of splitsen van bestuur.

Beperkte aansprakelijkheid
Aansprakelijkheid: leidt tot zorginspanning, pareto efficiëntie.

Beperkte aansprakelijkheid: leidt tot externe effecten. Partij niet aansprakelijk voor volledige schade toegebracht aan derden. Deel schadekosten dus niet voor laedens: overinvestering in ‘schade activiteit’’. Kernvraag: waarom aansprakelijkheid beperken?

Vennootschap: aandeelhouders zijn gehouden tot (niet meer dan) volstorting nominale waarde, art.2:64 en 175BW. Beperkte aansprakelijkheid: aandeelhouder niet persoon aansprakelijk voor wat vennootschap verricht en aandeelhouder hoeft niet in verliezen van vennootschap bij te dragen.

Andere beperkingen aansprakelijkheid
Productaansprakelijkheid, art.6:185BW. Onrechtmatige daad werknemer, art.6:170BW. Bestuurdersaansprakelijkheid, art.2:139BW. Rechtseconomische analyse: voordelen en nadelen, effect op transactiekosten (agency costs).

Voordelen beperkte aansprakelijkheid
Beperkte aansprakelijkheid maakt scheiding leiding en eigendom mogelijk, aandeelhouder bespaart monitoring kosten om leiding (en aandeelhouders) te controleren en aandeelhouder bespaart op contractkosten. Het economische gevolg is: verspreiding aandelenbezit over grote groep beleggers.

Economische consequenties van verspreid aandelenbezit:

  • Spreiding ontsluit (privaat) vermogen en geeft liquiditeit in markt, ook schaaleffect.

  • Kapitaalintensieve investeringen mogelijk.

  • Risicoreductie in beleggingsportefeuilles en lagere gevraagde risicopremies

  • Efficiëntere prijsvorming van aandelen

De beperkte aansprakelijkheid stimuleert nemen van ondernemingsrisico’s. Deel van de risico’s afgewenteld op anderen (externe effecten op derden), maakt risico’s aantrekkelijker. Echter: geëiste compensatie door anderen, de externe effecten op derden willen wel gecompenseerd worden natuurlijk. Een gezond ondernemingsrisico is goed, maar het moet niet te hoog worden.

Nadelen beperkte aansprakelijkheid

  • Beperkte aansprakelijkheid leidt tot externe effecten, risico externalisering. Risico’s deels op anderen afwentelen (externe effecten en voor deel waar zij niet worden gecompenseerd leidt dat tot pareto inefficiëntie). Overinvestering in schade activiteit.

  • Vrijwillige crediteuren nemen maatregelen zoals contante betalingen, verzekering en risico opslag. Deze genomen maatregelen door crediteuren leiden tot internalisatie van externe effect bij onderneming: kosten voor onderneming omhoog door risico beperkende maatregelen bij vrijwillige crediteuren.

  • Onvrijwillige crediteuren kunnen geen maatregelen nemen: potentieel slachtoffer onrechtmatige daad, ex ante transacties ter compensatie externe effecten onmogelijk en schade kan draagkracht bedrijf overtreffen. De maatregel verzekering dekt niet alle kosten en stimuleert onvoorzichtig gedrag (moral hazard).

Aansprakelijkheid en ondernemingsstructuur
Beperkte aansprakelijkheid creëert holdingstructuur (moeder met dochters). Moederbedrijf is beursgenoteerd met vele aandeelhouders, dochterbedrijven zijn zelfstandige divisies. Moeder is enige aandeelhouder in dochters, dus de moeder is beperkt aansprakelijk.

Voordeel voor moederbedrijf is risico inperking (compartementaliseren): moeder beperkt aansprakelijk voor schadeclaim op dochter (kapitaal vormt limiet), andere dochters afgeschermd van schadeclaim op dochter (geen spil over), besparing op monitoring kosten en stimulans tot nemen van risico's.

Nadeel moederbedrijf voor de samenleving: risico externalisering oftewel externe effecten. Holdingsstructuur heeft hogere sociale kosten dan gewone onderneming (moeder beperkt aansprakelijk dus risico's op anderen leggen), prikkel tot nemen van excessieve risico's en onderinvestering in controle op dochters.

Beperkte aansprakelijkheid doorbreken?
De belangrijkste redenen om de beperkte aansprakelijkheid te doorbreken zijn de af te wentelen risico's die worden gedaan door beperkte aansprakelijkheid (negatief effect) tegenover de risico's van ondernemen (positief effect).

Samenvatting

Ondernemingen:

  • Theory of the firm: transactiekosten verklaren bestaan en omvang ondernemingen.

  • Corporate governance: splitsing van leiding en eigendom.

  • Beperkte aansprakelijkheid:

    • Minder risico voor aandeelhouders dus lagere controlekosten op bestuur.

    • Externe effecten door afwentelen risico's.

College 7B

Overzichtscollege

Kernvraag en leerdoelen
Kernvraag: effect rechtsregels op individuele gedragingen en maatschappelijke welvaart?

Leerdoelen: juridische vraagstukken ontleden met kernbegrippen (zoals externe effecten, welvaart, efficiëntie, prikkels, transactiekosten) rechtseconomie, welke prikkels volgen uit rechtsregels en welke uitkomsten, markten uitleggen en wanneer overheidsregulering nodig en tot slot micro economische technieken toepassen (grafisch).

Inhoudelijk overzicht

  1. Markt : volkomen concurrentie

  2. Markt falen: onvolkomen concurrentie, externe effecten en collectieve goederen

  3. Overheid en overheid falen: publieke besluitvorming\

  4. Bedrijfsleven: ondernemingen

Basisbegrip - efficiëntie
Efficiëntie is kernbegrip in de rechtseconomie, verbijzondering:
Efficiëntie in strikte zin betekent kosten / baten analyse. In het oog van kosten effectiviteit is het enkel gericht op de kosten. De pareto efficiëntie ziet erop dat niemand vooruit kan gaan zonder ander slechter af te maken. Transactiekosten: informatiekosten, onderhandelingskosten, controlekosten en handhavingskosten.

Basisbegrip - welvaart
Basistheorie is de welvaartstheorie: zijn wetten en regels welvaartsverhogend? Welvaart is nut is behoeftebevredigend, zowel materieel (geld) als immaterieel (rust) welvaart.

Basisbegrip - transactie
Bij een transactie vindt overdracht van rechten plaats, een gelijktijdige verandering in de economische en juridische sfeer. Overdracht van geld of eigendom. Er vinden transactiekosten plaats, zoals notariskosten.

Markt - volkomen concurrentie
Gekenmerkt door veel aanbieders, van een homogeen product waarbij er geen transactiekosten zijn. De markt is volledig transparant er zijn geen toetredingbarrières. Een markt is geheel van vraag en aanbod.

In de vraag zitten consumenten, vraagcurve is de willingness to pay. De prijs is hoog dan is gevraagde hoeveelheid laag. Maar is de prijs lager dan verhoogd de hoeveelheid. De vraagcurve heeft hierdoor een dalend verloop. Prijselasticiteit: als de prijs met 1 procent omhoog gaat, met hoeveel procent gaat dan de hoeveelheid naar beneden? Als dat -3 is, dan spreken we van elastische vraag.

Aanbod daar zitten de producten in. Het is een marginale kosten curve (aanbodcurve): je gaat een extra eenheid maken, wat is daarvan de kosten van? De aanbodcurve stijgt, bij lage prijs zijn producten niet zo veel maken maar bij hoge prijs is meer mogelijk dus zouden producenten meer aanbieden. Winst is opbrengt - kosten. Opbrengst = omzet = p x q. Bij volkomen concurrentie is de producent een hoeveelheidsaanpasser, want de aanbieder is slechts 1 van de vele spelers en die kan de prijs niet beïnvloeden, enkel het aanbod.

P = MO want iedere extra eenheid levert p op.

  • Marginale kosten (MK) is aanbodcurve van de individuele producent, loopt door minimum GTK en GVK. GVK loopt onder de GTK. Totaal is variabel + constant. Als p hoog is dan is producent blij, P = MO dus winst maximaal bij MO = MK. Omdat P = MO bij volkomen concurrentie ligt bij max. P=MK. Bij iedere P zal hij MK willen aanbieden. Prijs beneden GTK betekent verlies. Prijs beneden GVK betekent stoppen (shut down point, vaak punt S).

  • Optimaal is dus P = MK bij volkomen concurrentie. Producent maakt overwinst als P > GTK is. Marktaanbod: alle aanbod curves van producenten opgeteld. Marktvraag: alle vraagcurves van consumenten opgeteld. Marktevenwicht bij vraag en aanbod die elkaar snijden, dia.15 Indien de p hoger is dan PE (evenwichtsprijs) dan is er sprake van aanbodoverschot en zal de p dalen. Indien de p lager dan PE is dan stijgt p door vraagoverschot.

Markt falen - onvolkomen concurrentie (oligopolie en monopolistische concurrentie)

Het monopolie, één aanbieder. De monopolist kan de prijs zetten, juist geen hoeveelheidsaanpasser maar prijszetter. Hij kan niet iedere prijs doen die hij wil, want hij moet rekening houden met zijn vragers (consument). De vraagcurve is een dalende prijsafzetcurve, hoe meer q hoe lagere p. P is niet gelijk aan MO: extra q betekent lagere p dus lagere extra opbrengst (MO daalt).

De winst is maximaal waar MO = MK in één snijpunt. De prijs ligt hoger dan de marginale kosten, de monopolieprijs is PM >MK. De prijs ligt ook boven de GTK waardoor er overwinst wordt gemaakt (ter grootte van ABCD). Totale winst: ABCD (winst per eenheid BC x afzet OQM).

Markt falen – oligopolie

Oligopolie: weinig aanbieders (van homogeen of heterogeen product) bijv. door toetredingshindernissen, zoals schaalvoordelen. Oligopolie zit (qua prijs) tussen volkomen concurrentie en monopolie in. De mogelijke problemen van oligopolie is kartelvorming (door prijsafspraken opereren oligopolisten als monopolist) en geen prijsconcurrentie maar productdifferentiatie, marketing of beheersing afzetkanalen.

Markt falen - monopolistische concurrentie

Veel aanbieders met elk een monopolie op een deelmarkt door heterogeniteit product ( = monopolistische concurrentie). Naast prijs zijn ook andere productkenmerken belangrijk:
Enerzijds heeft ieder product eigen kleine deelmarkt waarop producent monopolist is (welvaartsverlagend) en anderzijds is er wel keuze voor consument (welvaartsverhogend).

Situatie op korte termijn - er wordt overwinst gemaakt, de prijzen liggen boven het niveau van de GTK. Dalende marginale opbrengsten curve (MO) en dat lokt toetreding uit dit in tegenstelling tot bij monopolie(volkomen concurrentie) (daar is het niet realiseerbaar door de heterogeniteit van producten). Bij volkomen concurrentie (monopolie) is P gelijk aan MO.

P > GTK bij monopolistische concurrentie. Toetreders halen vraag weg bij bestaande producent (V1 naar V2, dia. 22). Als de vraag daalt, dan daalt de prijs en heeft het effect dat P op de GTK komt te liggen en dan is de overwinst weg. Suboptimaal want P>MK maar optimaler dan monopolie want de overwinsten weg door concurrentie.

Oligopolie en monopolistische concurrente (onvolkomen concurrentie)

Nadeel: zwakke prijsconcurrentie, statisch inefficiënt
Voordeel: door hogere winst meer innovatie, dynamisch efficiënt

Mededingingsbeleid: horizontale mededingingsregelingen verboden (kartel is monopolie), soepeler bij verticale mededingingsregelingen (distributeur - producent)

Markt falen - externe effecten

Dia. 25. AM = MK maatschappij en AP = MK producenten. Bij QP zie je de maatschappelijke kosten die zullen optreden (MK). Producenten houden rekening met eigen kostencurve, dus met AP in plaats van AM omdat ze maatschappelijke kosten van schade niet in hun MK verdisconteren. Producenten maken hierdoor teveel (QP in plaats van QM)tegen te lage prijs (PP in plaats van PM). Dit is maatschappelijk suboptimaal en daardoor moet men (de overheid, aangezien het een vorm van markt falen is) ingrijpen. Hoe doe je dat?

Correctie externe effecten door middel van:

  • Eigendomsrechten: door toekennen van subjectieve rechten worden kosten geïnternaliseerd, Coase.

  • Aansprakelijkheidsregels: door schadevergoeding worden kosten geïnternaliseerd, rechten beschermen volgens Calbresi / Melamed.
    * De bovengenoemde twee manieren werken beide ex post (na de schade).

  • Overheidsregulering: door nomen plus handhaving worden kosten geïnternaliseerd (dit is ex ante handhaving, vooraf er iets is gebeurd).

Correctie door eigendomsrechten

Coase: externe effecten (externe kosten) internaliseren door toekennen eigendomsrechten. Coase Theorema: aan wie rechten worden toegewezen maakt voor efficiëntie niet uit (wel voor rechtvaardiging): zonder transactiekosten kunnen partijen onderhandelen om externaliteit te internaliseren.

Aansprakelijkheid

Calabresi en Melamed:

  1. Property rule bescherming: schade verbieden, alleen vrijwillige overdracht: subjectieve waardering schade. Werkt alleen bij lage transactiekosten.

  2. Liability rule bescherming: schade mag mits vergoeding. Gedwongen overdracht: objectieve waardering schade door derde partij Noodzakelijk bij hoge transactiekosten.
    * De property rule heeft de voorkeur bij de economen

  3. Inalienability: recht niet overdraagbaar (bijv. kiesrecht wil men niet overdraagbaar maken)

Risico aansprakelijkheid

Als je risico aansprakelijk bent, dan ben je altijd aansprakelijk. De laedens zoekt optimum, gelaedeerde neemt geen preventie. De laedens kiest optimale zorg (x*) want daar minimum totale ongevalskosten. Gelaedeerde krijgt schade vergoed en heeft alleen zorgkosten: minimalisatie betekent geen preventiemaatregelen, want als de laedens de verwachte schade gaat optimaliseren en altijd aansprakelijk dan denkt de gelaedeerde waarom zou ik me nog verzekeren?. - dia.29

Schuldaansprakelijkheid

Laedens wil aansprakelijkheid vermijden door juridisch vereiste zorgniveau Xn te kiezen. Gelaedeerde weet dat laedens niet aansprakelijk zal zijn en moet alle kosten zelf dragen: kiest optimum - dia.30.

Markt falen - collectieve goederen

A en B vragen afzonderlijk te weinig om kosten te dekken (aanbodcurve = MK). Vanwege niet rivaliteit en niet exclusief van collectief goed, moet je vraagcurve A en B optellen. Optimale maatschappelijk vraag is QM maar PM wil niemand betalen en daarom moet de overheid belasting vragen zodat men het collectieve goed kan betalen. A moet PA betalen en B moet PB betalen, degene met hogere inkomens betalen meer voor het collectief goed dan degene met lagere inkomens - dia.32. Er wordt een zelfde hoeveelheid afgenomen tegen een verschillende prijs. Dit is bij particuliere goederen juist andersom dan worden er verschillende hoeveelheden afgenomen tegen dezelfde prijs.

Collectief goed is niet exclusief en niet rivaliserend. Informatie is ook een collectief goed. Het probleem is totstandbrenging, want als iedereen er bij kan dan komt er free riding. Door toekennen van property rights meer productie van informatie. Op moment dat je informatie gaat beschermen door intellectuele eigendomsrechten (auteursrecht of octrooirecht) dan stimuleer je de innovatie. Octrooirecht is een tijdelijke monopolie.

Overheid en overheid falen - publieke besluitvorming

Je hebt markt falen bij onvolkomen concurrentie, externe effecten en collectieve goederen. Daardoor overheidsingrijpen nodig middels privaatrecht, regulering en strafrecht. Maar let op, de overheid is ook niet perfect en dus falen mogelijk. Onder andere door: incomplete informatie en rent seeking door belangengroepen. Belangengroep wil bijv. subsidie of concurrentiebescherming en kosten daarvan externaliseren, belasting betalers betalen dan ergens voor wat eigenlijk niet hoort, dat is niet de bedoeling. (rent seeking= P>GTK).

Bedrijfsleven – ondernemingen

De redenen dat ondernemingen bestaan is vanwege de transactiekosten. Door integratie van de transactie weliswaar stijging van transactiekosten maar als deze stijging lager is dan transactiekosten in markt, zal de onderneming tot integratie overgaan. (Coase).

Beperkte aansprakelijkheid houdt in dat aandeelhouders voor verliezen van onderneming weglopen en zijn ook niet aansprakelijk voor wat de onderneming uitspookt. De voordelen van beperkte aansprakelijkheid zijn: minder risico voor aandeelhouders, lagere controlekosten op bestuur en besparing op contractkosten (als het niet bij de wet geregeld was dan zouden ondernemingen de aansprakelijkheid in contracten stoppen). De nadelen van beperkte aansprakelijkheid zijn: externe effecten door afwentelen risico's op anderen (lastig voor onvrijwillige crediteuren), stimuleert nemen van excessieve risico's en onderinvestering in controle op bestuur.

Conclusie

Dit zijn de hoofdlijnen in de rechtseconomie, maar vergeet vooral de overige onderwerpen ook niet: de speltheorie, efficiëntiecontractbreuk, mededingingsregeling, uitwerking transactiekosten en coase theorema, emissiehandel, incomplete contracten en (beperkt) rationele crimineel. Oftewel, dit college kan niet worden gezien als een perfecte en volledige samenvatting.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1698