Samenvatting Strafrechtelijke rechtshandhaving

Deze samenvatting bij Strafrechtelijke rechtshandhaving van Blad & Van der Hulst is geschreven in 2014

Hoofdstuk 1: Strafrechtelijke rechtshandhaving

§ 1.1 Inleiding

  • Wat is strafrechtelijke rechtshandhaving?

Dit is rechtshandhaving met strafrechtelijke middelen.

In dit hoofdstuk wordt strafrechtelijke rechtshandhaving geplaatst in de bredere context van de democratische rechtsstaat. Deze democratische rechtsstaat wordt gezien als een geheel van streefwaarden van onze moderne, open samenleving. De rechtsstaat wordt gekenmerkt door streefwaarden van vrijheid, gelijkwaardigheid en emancipatie.

Hier zal ook de ‘relationele rechtstheorie’ van A.C. ’t Hart en R. Foqué naar voren worden gebracht. Deze ‘relationele rechtstheorie’ is:

Een ‘grondslagentheorie’ waarin theoretische fundamenten voor het strafrecht worden geconstrueerd, die het mogelijk maken om verstandig (dus in overeenstemming met de streefwaarden van een democratische rechtsstaat) gebruik te maken van het recht om te straffen.”

Een belangrijke grondslag van deze theorie is de idee van het maatschappelijk verdrag (sociaal contract) van Cesare Beccaria. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de rationalisering en humanisering van de bestraffingspraktijk. Het sluiten van een sociaal contract is te vergelijken met het oprichten van bijv. een zangvereniging.

Een andere belangrijke historische grondslag is die van de machtenscheiding (de trias politica) van Montesquieu.

§ 1.2. Het maatschappelijk verdrag van Beccaria

Beccaria is één van de belangrijkste grondleggers van het hedendaagse strafrecht. Hij zocht het fundament voor een geordende, stabiele en veilige samenleving in een (denkbeeldig) sociaal verdrag, dat een gemeenschap van vrije mensen tot stand zou kunnen brengen.

Beccaria’s beeld van dit sociale verdrag is niet dat van een verdrag waarbij de onderdanen zich onderwerpen aan een soeverein (een onderwerpingspact waarvan Hobbes uitging), maar een verdrag dat in het teken staat van vrijheid en veiligheid, die wederzijds moesten worden gegarandeerd.

Het grondmotief voor het sluiten van een sociaal contract is dat er in de natuurtoestand sprake is van een oorlog van allen tegen allen (dus onzekerheid en onvrijheid). Het doel van het sociaal contract is de verzekering van vrijheid. Delen van die vrijheid worden alleen afgestaan en mogen door de beheerder alleen worden gehanteerd ten behoeve van het algemeen welzijn. Een maximaal geluk voor een maximaal aantal onderdanen, moet het doel zijn van de soeverein.

Er moet sprake zijn van gelijkwaardige participatie bij de opstelling van de contractsbepalingen. Die bepalingen kunnen alleen instemming hebben als zij inderdaad het algemeen welzijn dienen. Een soeverein die zijn beslissingen niet afstemt op het algemeen welzijn, wordt afgezet.

Met de idee van het sociaal contract hebben wij een ‘juridische grondstructuur’ aangeduid die een rechtsbetrekking aanbrengt tussen mensen, die vanaf dat moment rechtssubjecten zijn: dragers van rechten en onderworpen aan het recht dat zij zelf tot stand brachten door het contract. Hiermee is een rechtsmodel gegeven.

§ 1.3. De Trias Politica van Montesquieu

Montesquieu zocht naar een theorie van een stabiele staatsvorm, waarin een maximale vrijheid kon worden gegarandeerd over een lange termijn. Deze langetermijnstabiliteit zag hij niet bij de meeste regeringsvormen. Hij bespeurde wel in de Britse constitutie de machtenscheiding. Montesquieu vond dat macht altijd door tegenmachten moest worden gecontroleerd, omdat dan alleen vrijheid kan bestaan.

Er moet een zodanige constitutie zijn dat niemand gedwongen zal zijn om datgene te doen waartoe de wet hem niet verplicht, of datgene niet te doen wat de wet hem toestaat.

Voor Montesquieu zijn wetten niet een beperking van vrijheid, maar de fundamentele voorwaarde daarvoor.

Volgens Montesquieu is vrijheid:

Vrijheid is het recht om alles te doen wat wetten toestaan; en als één burgers zou kunnen doen wat de wetten verbieden, dan was hij zijn vrijheid kwijt, want de anderen kunnen dan hetzelfde doen.”

In een staat kan vrijheid uitsluitend daarin bestaan dat men kan doen wat men dient te willen, en niet gedwongen is te doen wat men niet dient te willen.

§ 1.4. Vrijheid en structuur

De denkbeelden van Beccaria en Montesquieu zijn grondgedachten voor de juridische structuur van de rechtsstaten van na de Franse Revolutie. Deze juridische structuur duidt een systeem van rechtsbetrekkingen aan tussen rechtssubjecten, met door het recht aangegeven, gegarandeerde en tevens gelimiteerde vrijheden, rechten en bevoegdheden.

A.C. ’t Hart:

De staat moet worden gedacht als een kunstmatige constructie, waarbij het recht dient als grondvoorwaarde voor het bestaan van de staat en tevens als randvoorwaarde voor recht en machtsuitoefening binnen de staat. Uitsluitend indien een juridische structuur aan de staat ten grondslag kan worden gedacht die een zodanige basis geeft aan de staat, dat daarbinnen de rechtsbescherming juridisch is gegarandeerd, kan een mate van concrete vrijheid in stand worden gehouden die nodig is voor zelfontwikkeling en emancipatie”.

Rechtssubjectiviteit valt samen met het uiterlijke, het gedrag vormt het aangrijpingspunt voor de vormgeving en instandhouding van bepaalde wenselijke, juridische interactie- en verwachtingspatronen.

Rechtssubjectiviteit heeft een dubbele betekenis:

  • het subject is onderworpen aan het recht

  • het subject is ook drager van rechten, waarvan de aanwending overgelaten is aan het eigen oordeel.

§ 1.5. Instrumentaliteit

De hiervoor beschreven historische grondslagen van het strafrecht beogen een beschermende juridische structuur te grondvesten rond een als essentiële waarde ervaren burgerlijke, politieke vrijheid. Deze juridische structuur (rechtsstaat) beschermt het recht passief (door subjectieve rechten te vestigen), maar fungeert ook actief als een instrument om op te treden tegen schending van beschermde rechten. De strafwet maakt op basis van het legaliteitsbeginsel duidelijk wat als misdaad zal gelden en wat de straf hiervoor is.

Beccaria benadrukte de instrumentele betekenis van het legaliteitsbeginsel. Hij zocht het nut van de strafdreiging in zijn generaalpreventieve werking. Het model van Beccaria is gebaseerd op het mensbeeld van de homo economicus, die al calculerend de voordelige en nadelige gevolgen van zijn handelen (voor zichzelf) afweegt en het saldo van die calculaties doorslaggevend laat zijn voor zijn gedrag.

De soeverein moet de portie leed vooraf vaststellen. Hij voegt deze toe aan de schaal van kosten van het ongewenste gedrag, zodat uiteindelijk de ‘pains’ groter zullen zijn dan de ‘pleasures’. De rationeel calculerende burger zal vervolgens afzien van zijn ongewenste gedrag, omdat zijn saldo uiteindelijk negatief zal zijn.

Dit afschrikkingsmodel van Beccaria suggereert een rationele techniek van gedragsbeïnvloeding en verleent daarmee aan strafwetgeving een instrumentele rationaliteit.

Het nadeel (de straf) moet namelijk net iets zwaarder wegen dan het voordeel (verkregen door middel van het plegen van een strafbaar feit). Een zwaardere straf is niet functioneel en dus ook niet noodzakelijk.

Er was aan zo’n rationale gedragsbeïnvloedingstechniek grote behoefte, omdat het willekeurige en onvoorspelbare strafrecht disfunctioneel was.

Volgens L. Dupont heeft het legaliteitsbeginsel een drieledige betekenis:

  • een normerende betekenis (de overheid wordt gebonden aan de grenzen van zijn eigen strafwet)

  • een instrumentele betekenis (gedragsbeïnvloeding door strafdreiging en –oplegging)

  • een organisatorische betekenis (op grond van het legaliteitsbeginsel kunnen politie en justitie zich beter richten op als delicten omschreven handelingen en zich daartoe beperken).

P.J.A. Feuerbach heeft zijn theorie van de psychologische dwang op Beccaria’s economische model gefundeerd. Deze theorie houdt in dat de strafdreiging een ‘zinnelijke drijfveer’ moet zijn om niet toe te geven aan de neiging strafbare feiten te plegen. De feitelijke strafoplegging moet de psychologische dwang die uitgaat van strafdreiging wel waarmaken. Zonder daadwerkelijk de strafoplegging, vervalt de gedragsbeïnvloedende werking die van de dreiging uit kan gaan.

§ 1.6. Instrumentaliteit is inherent beperkt

De instrumentele waarde van strafbaarstelling, strafdreiging en strafoplegging is altijd gering, waardoor de doelmatigheid dit ook is.

Het model van Beccaria en Feuerbach gaat uit van een berekenende crimineel die zorgvuldig de voor en nadelen van een delict afwegen. Er wordt echter geen rekening mee gehouden dat veel delicten bijvoorbeeld in een vlaag van woede of impulsiviteit worden gepleegd.

Ook veronderstelt dit model dat alle (positieve en negatieve) gevolgen van het handelen in beginsel van tevoren te voorzien zijn en de gevolgen altijd en voor iedereen zullen intreden. Dit is in praktijk veelal niet het geval, zo is de pleger zich niet altijd bewust van de straf die op een bepaald delict gesteld staat. De straffen in dit model moeten dus gefixeerd worden en voor iedereen gelijk worden beschouwd in hun toepassing. Ook moet de pakkans groot zijn.

De modellen van generale preventie door afschrikking, verzetten zich verder tegen de individualisering van de strafrechtelijke reactie van het schuldbeginsel. Dit schuldbeginsel onderkent dat de schuld ter zake van een delict kan variëren al naar gelang de persoon van de dader en de omstandigheden van het geval.

De ver doorgevoerde individualisering van de strafrechtelijke reactie betekent namelijk een verzwakking van de voorspelbaarheid van de strafhoogte waar het in dit klassieke afschrikkingsmodel om gaat. In de samenleving is de veronderstelde constantheid, evidentie en transparantie van de gevolgen van handelen in werkelijkheid niet aanwezig.

Het uitgangspunt is dat de mens als actor zijn gedrag kiest, maar hoe hij kiest en waarom is niet objectief en dus niet vooraf bepaalbaar.

De werkelijke waarde van strafrechtspleging is eerder te zoeken in zijn indirecte werking (die voortvloeit uit de voortdurende herbevestiging van rechtsnormen), dan in een directe doeltreffendheid.

§ 1.7. Het instrumentalistisch syndroom: strafrecht, veiligheid en vrijheid

Veiligheid staat in het teken van de garantie van vrijheid. Vrijheid om zich te ontwikkelen in economisch en moreel opzicht (positieve vrijheid) en vrijheid van interventies van de macht die niet gelegitimeerd kon worden met het oog op het algemeen belang (negatieve vrijheid).

Voor de garantie van een persoonlijke levenssfeer, was het van belang dat er een stelsel van ‘checks and balances’ in de publieke sfeer tot stand kwam, met als belangrijkste functie het normeren en publiekelijk controleren van machtsaanwending.

R. Foqué en A.C. ’t Hart spreken van een onlosmakelijke verbondenheid van instrumentaliteit en rechtsbescherming in het strafrecht. Deze rechtsbescherming behoort drie dimensies te omvatten:

  • de horizontale dimensie: bescherming van de burger tegen zijn medeburgers

  • de verticale dimensie: bescherming van de burger tegen de macht van de overheid

  • de bescherming van de vrijheid van denken en spreken van elke burger

Vrijheid en veiligheid zijn dus twee waarden die van centrale betekenis zijn voor het strafrecht, als streefwaarde en als legitimeringsgrond. In een situatie van relatieve burgerlijke vrijheid, hebben we altijd te maken met een relatieve mate van onveiligheid.

Sinds twee decennia worden vrijheden steeds verder ingeperkt: burgers leveren steeds meer vrijheden in met als doel het bereiken van een veilige samenleving.

Boutellier spreekt over de ‘veiligheidsutopie’ die utopisch van karakter zou zijn, omdat hierin het beeld wordt geschetst van zowel maximale vrijheid en maximale veiligheid tegelijkertijd. Hij vindt dat totalitaire verleiding op de loer ligt als het strafrecht primair als een instrument van beleid en als wondermiddel voor alle maatschappelijke problemen wordt beschouwd, wat steeds meer het geval lijkt te zijn.

Foqué en ’t Hart benoemen deze ontwikkeling: instrumentalisme.

§ 1.8. Samenleving en criminaliteit

De strafrechtelijke instrumentaliteit moet voortvloeien uit de preventieve werking van enerzijds de strafdreiging (generale preventie door afschrikking) en anderzijds de strafopleggingspraktijk (generale preventie door normbevestiging en speciale preventie).

  • de straf als dreigingsmiddel:
    de vraag is of men zich wel bewust is van de strafdreiging. Verder is de invloed hiervan ook afhankelijk van de pakkans. Ook kan de strafdreiging vermijdingsgedrag ontwikkelen ten opzichte van de straf (niet van het delict!) en de ontwikkeling van sociale netwerken (onderwerelden) stimuleren.

  • de strafopleggingspraktijk:
    de opgelegde vrijheidsstraf heeft meestal het tegendeel van een speciaalpreventieve werking. Voor zover de strafoplegging al een algemeen bewustzijn van de normen in stand houdt, heeft dit alleen een aanvullende betekenis voor de vorming van het gedrag van burgers.

De straf moet principieel worden beschouwd als een ultimum remedium, dat alleen mag worden gebruikt als laatste redmiddel. Maar sinds 1985 zien wij in Nederland dat de straf niet als ultimum remedium wordt ingezet, maar dient als primaire, urgente noodzaak waardoor inherente grenzen van de strafrechtelijke instrumentaliteit worden genegeerd en overschreden.

§ 1.9. Strafrechtelijk instrumentalisme

Onder instrumentalisme verstaan Foqué en ’t Hart:

De visie waarin het strafrecht uitsluitend wordt opgevat als een specifiek dwangmiddel om een bepaald maatschappelijk doel te bereiken: een doel dat, extern aan het strafrecht, politiek bepaald wordt en in een omvattender beleid wordt uitgewerkt.”

Sinds 1985 is dit omvattender beleid het veiligheidsbeleid dat in het teken staat van het terugdringen van het rechtshandhavingstekort (dit is het verschil tussen het vermoedelijke aantal gepleegde strafbare feiten in een jaar en het aantal opgelegde sancties).

D.W. Steenhuis vergeleek het strafrecht met een bedrijf met een productieketen. De ‘output’ van deze keten kon worden verhoogd door bewustere samenwerking tussen de instanties. Door een geïntensiveerd gebruik van de strafrechtelijke sancties wordt een verhoogde doelmatigheid verwacht, waardoor dit beleid in de lijn staat van de instrumentele traditie.

Er is een belangrijke grens tussen instrumentele en instrumentalistische strafrechtshantering. De pogingen tot verhoging van de instrumentele effectiviteit dragen de neiging in zich om die grens te overschrijden.

Het onderscheidende kenmerk van een instrumenteel strafrecht, is de onlosmakelijkheid daarvan met de rechtsbescherming van burgers, die beperkingen stelt aan de mogelijke instrumentalisering van strafrecht.

Het onderscheidende kenmerk van het strafrechtelijke instrumentalisme, is dat men de beperkingen die de rechtsbescherming met zich mee brengt als ondoelmatige hindernissen ziet voor maximale effectiviteit en deze hindernissen moeten daarom zoveel mogelijk worden opgeruimd.

Er ontstaat de neiging om te bekijken hoe ver men kan gaan in de afzwakking van de verticale rechtsbescherming, zonder dat de burger zich hiertegen verzet. Rechtsbescherming en instrumentaliteit komen tegenover elkaar te staan als rechtstreeks af te wegen belangen. Meer rechtsbescherming wordt gezien als vermindering van doelmatigheid. Maar de overheid levert tegenwoordig wel meer horizontale rechtsbescherming.

Men kan het strafrechtelijk instrumentalisme omschrijven als “het overschrijden van de inherente grenzen van de strafrechtelijke instrumentaliteit, zodanig dat de bescherming van de individuele burger tegen maatschappij en overheid wordt verzwakt.”

Bij overschrijding van grenzen gaat het vooral om twee typen grenzen:

  • overschrijding van de grenzen aan de veronderstelde instrumentaliteit van de straf (er wordt met het oog op de afweging tussen pains en pleasures een te zware straf opgelegd).

  • overschrijding van de normatieve grenzen die uit het maatschappelijk verdrag voortvloeien dat het strafrecht fundeert.

Overschrijding van die grenzen zorgt voor verlies aan rechten en vrijheden, waartegenover geen baten kunnen staan van verhoogde veiligheid. Inbreuken op mensenrechten zijn volgens het EVRM alleen toegestaan bij een zwaarwegend maatschappelijk belang.

§ 1.10. Gevaarlijke implicaties van strafrechtelijk instrumentalisme

De dominante eenzijdige benadering van de strafrechtspleging als productiebedrijf, lijkt te leiden tot een steeds ernstiger miskenning van het belang van de strafvorderlijke procedure als systeem van normatieve checks and balances, die dwalingen van de strafjustitie moeten voorkomen. Ook worden er steeds verdergaande proactieve interventiemogelijkheden ontwikkeld die wel preventief worden genoemd, maar in feite repressief zijn (bijvoorbeeld preventieve fouillering).

De ophelderingspercentages zijn ondertussen verder gedaald en dit maakt de instrumentalisten alleen maar fanatieker. Het strafrechtelijk instrumentalisme heeft geen oog voor de grenzen van de strafrechtelijke instrumentaliteit.

§ 1.11. Bescherming van het rechtsmodel

Het strafrecht heeft volgens Bentham drie structurele gebreken:

  • het strafrecht is reactief, het treed pas in werking nadat het delict gepleegd is.

  • de straf is zelf een kwaad, een leedtoevoeging die niet alleen de dader maar ook anderen, bijvoorbeeld zijn gezin, raakt.

  • er is slechts een beperkte werking van de strafwet ten aanzien van veel overtredingen die door hun hoeveelheid of moeilijke opspoorbaarheid slechts zelden worden opgespoord.

Foqué en ’t Hart bedoelen met ‘de instrumentaliteit van rechtsbescherming’:

De instrumenten die de overheid in handen wordt gegeven door een democratisch gekozen meerderheid, mogen alleen worden ingezet voor zover daarmee de rechtsbescherming van alle rechtssubjecten op gelijke wijze wordt gediend”.

Dit is de kern van opdracht tot rechtshandhaving.

Hoofdstuk 2: Schade, strafbaarstelling en (im)moraliteit

§ 2.1 Strafbaarstelling en decriminalisering

Strafbaarstelling is het voor strafrechtstoepassing vatbaar maken van bepaald gedrag door een omschrijving daarvan op te nemen in een strafbepaling.

Er kan sprake zijn van criminalisering (iets dat nog niet strafbaar was wordt strafbaar gesteld) en decriminalisering (een gedraging die strafbaar was, is niet langer strafbaar). Voorbeelden van decriminalisering zijn abortus en euthanasie.

Wat soms lijkt op decriminalisering, is juist uitbreiding van de reikwijdte van het strafrecht. Zo heeft het schrappen van bepalingen omtrent het tweegevecht tot gevolg dat de gedragingen tegenwoordig worden gekwalificeerd als doodslag of moord en dus met een zwaardere straf worden bedreigd.

Pas als de bevolking de overtuiging heeft dat een bepaalde handeling niet (meer) strafwaardig is, dan is er sprake van decriminalisering.

§ 2.2. De criteria voor strafbaarstelling

De vraag is waar de wetgever vanuit juridisch-dogmatisch oogpunt rekening mee houdt wanneer hij overgaat tot strafbaarstelling.

Het gehanteerde instrument moet wel in verhouding staan tot het probleem en wanneer kan worden volstaan met de hantering van een minder ingrijpend instrument, dan moet deze worden toegepast (ultimum remedium- of subsidiariteitsgedachte).

Er moet dus pas strafbaar worden gesteld wanneer er geen andere middelen meer zijn.

Als een strafbaarstelling het gewenste effect niet kan bereiken, is er geen goede grondslag om ingrijpende strafrechtstoepassing mogelijk te maken.

De wetgever bepaalt wanneer er geen ander instrument overblijft dan het strafrecht. Er moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijk evenwicht tussen de beschermende functie en de instrumentele functie van wetgeving.

In 1972 formuleerde Hulsman criteria voor strafbaarstelling. Hij stelde negatieve criteria voor strafbaarstelling samen op basis waarvan strafbaarstelling achterwege moest blijven. Zijn vier absolute criteria zijn:

  • strafbaarstelling mag nooit plaatsvinden uitsluitend vanuit de overweging dat men een bepaalde morele opvatting omtrent bepaald gedrag heersend wil maken

  • strafbaarstelling mag nooit plaatsvinden vanuit de primaire overweging dat men mogelijkheden wil scheppen de (potentiële) gestraften hulp te verlenen

  • strafbaarstelling mag nooit plaatsvinden wanneer de capaciteit van het apparaat daardoor wordt overschreden

  • strafbaarstelling mag nooit plaatsvinden als schijnoplossing van problemen.

In 1973 ontwikkelde Van Bemmelen wel positieve criteria voor strafbaarstelling. Hij spreekt naar aanleiding van de gulden regel over de aan deze regel ten grondslag liggende vooronderstelling bij burgers van bereidheid tot gelijkwaardig overleg, waarin ieders belang even zwaar weegt. Het gaat om de bereidheid om met elkaar eerbiedig, door te overtuigen, tot overeenstemming te komen. Bij het bepalen van het te beschermen belang spelen criteria van schade en immoraliteit een rol.

Volgens Corstens moet er steeds primair worden gekeken of er geen oplossing is buiten het strafrecht om. Als daarvan geen sprake is, zou het civiele recht voorop moeten staan. Pas als laatste oplossing dient het strafrecht overwogen te worden.

Haveman geeft verschillende vragen die in het (de)criminaliseringsdebat aan de orde zouden moeten zijn:

  • is er een problematische situatie die om een respons vraagt?

  • is daarbij een rol voor de overheid weggelegd?

  • zijn er adequate, niet-strafrechtelijke alternatieven?

  • is het strafrecht een adequate respons?

Er is ook kritiek op de strafbaarstellingscriteria. Zoals door De Hullu, die zich afvraagt of ‘de pretentie van een algemene theorie over strafbaarstelling zinvol is’. Hij vindt dat steeds dezelfde criteria centraal staan die vanuit beide kanten in stelling kunnen worden gebracht. De Hullu vindt het beter om aan te haken bij het concrete geval, waarbij het algemene kader van groot belang blijft en de totaalbalans in het oog moet worden gehouden.

§ 2.3. Over onrecht, schade en immoraliteit

Bij de criteria voor strafbaarstelling komen de termen schade, immoraliteit, proportionaliteit en subsidiariteit vaak terug.

Het schadebegrip (in het licht van de relationele theorie):

Volgens Rutgers moet er iets zijn op basis waarvan het mogelijk maken van strafrechtstoepassing is aangewezen. “De overheid dient zich te beperken tot het strafbaar stellen van onrechtmatige gedragingen. Ongevaarlijke, onschadelijke gedragingen behoren niet tot het terrein van het strafrecht. Het strafbaar stellen van dergelijke gedragingen heeft immers niets meer te maken met de taak van de overheid om door middel van het strafrecht de rechtsorde te handhaven”.

Vooral Mills verdiepte zich in het schadebeginsel. Wat is nu precies schade?

Hulsman vond dat het criterium van schadelijkheid lastig operationaliseerbaar was, omdat ‘elk gedrag in zekere mate ook wel trekken van schadelijkheid of gevaarlijkheid vertoont’. Maar niet elke vorm van schade vormt per definitie een grondslag voor strafbaarstelling. Het moet gaan om schade die door de wetgever als zodanig onwenselijk wordt gezien voor de maatschappij, dat daartegen door middel van het strafrecht moet worden opgetreden.

Het juricentriebeginsel:

Dit beginsel houdt in dat het strafrecht zich terughoudend dient op te stellen ten aanzien van kwesties van moraal en fatsoen. Maar er valt aan moraal bij strafbaarstelling bijna niet te ontkomen.

Dit beginsel werd ook door Hulsman als negatief criterium voor strafbaarstelling vastgesteld: strafbaarstelling mag nooit plaatsvinden alleen vanuit de overweging dat men een bepaalde morele opvatting omtrent bepaald gedrag heersend wil maken. In zijn ogen is het niet acceptabel als strafbaarstelling alleen plaats vindt om een bepaalde moraal aan de burger op te leggen, dit is niet de taak van het strafrecht. De moraal mag wel deels beïnvloeden wat strafbaar wordt gesteld, maar wat strafbaar is gesteld, mag niet een moraal opdringen en die daardoor heersend maken.

Van Bemmelen is van mening dat er uitzonderingsgevallen bestaan waarin zelfs vrijwel alleen op grond van immoraliteit strafbaar wordt gesteld, zoals bij dierenmishandeling.

Bestialiteit:

Bij bestialiteit worden er seksuele handelingen verricht tussen mens en dier. Strafbaarstelling hiervan zou soms alleen berusten op de overtuiging dat dit immoreel is, omdat er zeker niet in alle gevallen schade voor het dier optreedt. Dit is anders wanneer men gebruikt maakt van hulpmiddelen, zoals bezemstelen, waadoor de gezondheid van het dier wordt aangetast en er sprake van dierenmishandeling is.

Op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (GWWD) is het strafbaar om de gezondheid of het welzijn van het dier zonder redelijk doel te benadelen. Echter, het is meestal vrijwel onmogelijk om te bewijzen dat het welzijn van het dier door bestialiteit wordt aangetast. Benadeling van de gezondheid is wel goed te bewijzen. Volgens de minister van Landbouw is bestialiteit al strafbaar gesteld op basis van art. 36 GWWD (dierenmishandeling), 350 Sr (vernieling) en 239 Sr (schending van de eerbaarheid).

Het is op grond van de wet dus niet strafbaar om seksuele handelingen met dieren te verrichten, voor zover daarmee geen schade wordt aangericht en de handelingen niet door een ander kunnen worden waargenomen.

Pedofilie:

Ook strafbaarstellingen omtrent kwetsende en aanstootgevende gedragingen lijken hun grondslag vooral te vinden in de immorele kant ervan. Zedelijkheid is zo persoonsgebonden, dat als de wetgever door strafbaarstelling aan zou geven wat onzedelijk is, de wetgever te ver doorschiet in wat hij de burger voor mag schrijven bij het streven naar een maatschappelijke orde.

De Roos schrijft over strafbaarstelling van pedofilie: “ Wanneer de exclusieve grond voor strafbaarstelling zou bestaan in de overweging dat seksueel contact tussen volwassenen en kinderen intrinsiek fout is en daarom schadelijk, criminalisering onvoldoende beargumenteerd is. Van op zichzelf staande oordelen waarin de burger wordt voorgeschreven wat goed of fout is, heeft de wetgever zich zo veel mogelijk te onthouden”. De in de samenleving breed gevoelde afkeer is onvoldoende voor strafbaarstelling.

Bij virtuele kinderporno gaat het om levensechte afbeeldingen die zijn gefabriceerd zonder dat er een kind bij betrokken was. Ook dit is strafbaar gesteld. De vraag is wat hieraan schadelijk is voor de kinderen die bescherming behoeven. Het lijkt of het hier alleen gaat om morele afkeuring. Strafbaarstelling louter gebaseerd op morele overwegingen is onwenselijk. Het strafrecht mag pas worden toegepast wanneer er ook aanwijsbare schade is die vermeden zou kunnen worden.

Ordnung und Gesinnung:

Soms wordt gedrag dus strafbaar gesteld zonder dat daaraan schadevoorkoming ten grondslag ligt, en vindt deze strafbaarstelling dus simpelweg plaats op basis van een moreel afkeuren. Er kan ook onder omstandigheden gedrag strafbaar worden gesteld zonder morele component, maar waar juist de nadruk ligt op de schade. Bijvoorbeeld bij de Boterwet, waarin de internationale concurrentiepositie van Nederland veilig werd gesteld door middel van strafbaarstelling.

Ook bestaan er handelingen die op zichzelf beschouwd feitelijk niet veel om het lijf hebben, maar die zich in de samenleving in de taboesfeer bevinden. Bijvoorbeeld met een waterpistool hakenkruizen op Joodse graven tekenen, wordt als moreel zeer verwerpelijk ervaren. Ook hier wordt de beperktheid van het vage schadecriterium zichtbaar.

In het strafrecht moet het gaan om objectieve (uiterlijke) menselijke gedragingen en niet om de ‘gesinnung’ (gezindheid) van de dader, hoewel het met het ‘terroristisch oogmerk’ en de strafbare samenspanning wel die kant op lijkt te gaan. Het moet in het strafrecht gaan om gedragingen en niet om zondige gedachten.

Terughoudend overheidsoptreden op basis van het ultimum remedium-beginsel is vereist, maar aan de andere kan is voor het in stand houden van de rechtsorde wel enig optreden vereist. A.C. ’t Hart is van mening dat het hier gaat om twee zijden van dezelfde medaille.

Hoofdstuk 3: Geïntegreerde handhaving

§ 3.1. De achtergronden

Het handhaven van de rechtsorde is in Nederland een taak die aan de politie is opgedragen. Het handhaven van de rechtsorde bestaat uit twee taken:

  • de handhaving van de strafrechtelijke rechtsorde, en

  • de handhaving van de openbare orde.

Er zijn met het beroep op het veiligheidsbelang, verschillende projecten gestart door overheden, ter vergroting van de veiligheid door bestrijding van overlast.

Het overheidsoptreden wordt in toenemende mate gekenmerkt door een geïntegreerde aanpak die uit diverse handhavingsmogelijkheden is opgebouwd. Bijv. verboden hennepteelt wordt niet langer alleen als een strafrechtelijk probleem gezien, maar ook als een fiscaalrechtelijk en socialezekerheidsprobleem.

§ 3.2. De geïntegreerde aanpak

Er wordt door de overheid gekozen voor een aantal speerpunten die zij wil aanpakken. Bijvoorbeeld het bestrijden van overlast.

Bij het bestrijden van overlast moet men waakzaam zijn voor verplaatsingseffecten: overlast kan zich verplaatsen naar de andere buurt, of men kan andere vormen van overlast of criminaliteit gaan plegen. Om verplaatsing tegen te gaan wordt gebruik gemaakt van een geïntegreerde aanpak van overlast. Geïntegreerde handhaving is het toepassen van zowel strafrechtelijke als niet-strafrechtelijke maatregelen ter vergroting van de veiligheid in de vorm van de bestrijding van overlast. Hierbij gaat men uit van de ketenbenadering. Alle instanties die met het beleidsdoel te maken hebben, moeten namelijk gezamenlijk inspanningen leveren om het resultaat te bereiken. Het gaat om een samenstel van afstemming, samenwerking, informatie-uitwisseling en maatregelen voor de veiligheid. De Alijda-aanpak is een goed voorbeeld van deze geïntegreerde handhaving.

§ 3.3. De Alijda-aanpak

Dit project werd in 1998 opgericht naar aanleiding van drugsoverlast in Rotterdam-Rijnmond. Er kwam een samenwerkingsverband tot stand tussen diverse diensten als het OM, de politie, de fiscus, Sociale Zaken en Werkgelegenheid etc.

Men richtte zich eerst op de belangrijkste overlastgevende activiteiten: de benadering van drugstoeristen en de begeleiding naar drugspanden of drugsplekken, en drugsrunnen. Door de ontmoediging van de activiteiten van drugsrunners, wordt het drugstoerisme en de handel in drugs moeilijker gemaakt. Ten aanzien van de drugsrunners werd er eerst gekozen voor een strafrechtelijke aanpak. De basis van de aanpak is het combineren van de beschikbare informatie. De aanpak bestaat uit een combinatie van fiscale, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen.

Informatie-uitwisseling:

De oorzaak van de problemen bij de bestrijding van geconstateerde overlast bestond uit gebrekkige samenwerking tussen verschillende overheidsdiensten en de bestaande problemen bij de uitwisseling van informatie tussen deze overheidsdiensten. Het gaat hierbij bijna altijd om de uitwisseling van persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Alle deelnemende instanties uit het Alijda-project zijn gebonden aan de bepalingen van de WBP, behalve de politie en inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Dit is het belangrijkste knelpunt voor de uitwisseling van persoonsgegevens zoals deze wordt voorgestaan in projecten als Alijda. De WBP geeft uitdrukkelijk een aantal doelen op grond waarvan persoonsgegevens mogen worden verwerkt/verstrekt. De WBP kent een uitzonderingsclausule op grond waarvan de verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan waarvoor de gegevens zijn verzameld tot de mogelijkheden behoort. Indien de verwerking van deze gegevens noodzakelijk is en in het belang van de veiligheid van de staat en de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, dan worden de strikte grenzen buiten beschouwing gelaten.

§ 3.4. Instrumentalisme in de opsporing

Om overlast te bestrijding maakt men dus gebruik van een geïntegreerde, instrumentele en doelgerichte aanpak.

De functionaliteit van het strafrecht wordt steeds meer benadrukt door de overheid, waarbij zij rekening probeert te houden met de rechtsbeschermende functie van het recht.

Schuyt vat het instrumentalistisch karakter van de geïntegreerde handhaving in vijf punten samen:

  • Het recht wordt als neutraal ten opzichte van het gestelde doel beschouwd. Het recht wordt slechts gezien als een middel om het beoogde doel te bereiken.

  • Het recht wordt als ondergeschikt gezien aan de politiek gekozen waarden. Het recht wordt ingezet als middel om politieke beslissingen uit te voeren.

  • Het recht wordt ingezet als een stuurmiddel vanuit het centrum. De politiek is bepalend.

    Bij de klassieke aanpak werd er pas gehandeld als het strafbare feit al was gepleegd (reactief), nu voert men steeds vaker een proactief beleid.

  • Het recht wordt consequentiegericht opgevat. Bijv. bij de Alijda-aanpak was het doel de bestrijding van overlast. De effecten van het beleid dienen dus in de beschreven aanpak te bestaan uit de vermindering van overlast. Komt dit resultaat er niet, dan wordt de hantering van de middelen aangepast. De klassieke aanpak was ook consequentiegericht, indien het gaat om de opsporing en berechting van strafbare feiten.

  • In het instrumentalisme is de sociale wetenschap de werkplaats van de wet. De sociale wetenschappen stellen in de ketenbenadering vast op welke wijze de veiligheid op een bepaald terrein kan worden verhoogd en het strafrecht wordt ook ingezet.

    Foqué en ’t Hart zijn van mening dat het strafrechtelijk beleid in deze benadering wordt voorgesteld als een zaak van technische neutrale deskundigheid.

    Het recht is een techniek die, zelf een product van beleid, beleid moet implementeren: dit is tweetrapsinstrumentalisme.

    De klassieke aanpak kent dit niet. Het recht is geen product van beleid en wordt ingezet om te controleren of bij de uitvoering van de wetgeving op de juiste wijze is gehandeld.

Schuyt vergelijkt deze kenmerken met de Alijda-aanpak, waardoor kan worden afgeleid dat deze instrumentele aanpak neigt naar instrumentalisme. Maar de roep vanuit de samenleving om harder op te treden tegen criminaliteit, legitimeert dit instrumentalisme deels.

§ 3.5. Rechtsbescherming als keerzijde

Hoe verhoudt deze vorm van geïntegreerde handhaving zich tot de rechtsbescherming van het individu?

Het strafrecht moet alleen worden toegepast als ultimum remedium. De geïntegreerde aanpak leidt tot een veelheid aan reacties die een punitief element in zich dragen en dus op grond van art. 6 EVRM dienen te worden beschouwd als een criminal charge. Het beleid komt in strijd met het uitgangspunt dat bestraffing een ultimum remedium moet zijn. Ook lijkt deze aanpak niet in overeenstemming te zijn met de eis van voorzienbaarheid voor de burger.

De vervaging van de grenzen van de traditionele rechtsgebieden kan men als een uiting zien van een groeiend instrumentalisme, een verschuiving van de aandacht van rechtsbescherming naar maximaal doelbereik op korte termijn.

Er moet voortdurend worden gekeken of het beleid doelmatig is en of deze voldoet aan de minimale eisen van rechtsbescherming voor de individuele burger.

Hoofdstuk 4: Rechtshandhaving in internationaal perspectief

De relationele rechtstheorie bevat drie dimensies:

  • de bescherming van de burger tegen (on)rechtmatige inbreuken van medeburgers

  • de bescherming van de burgers tegen de macht van de overheid

  • de bescherming van vrijheid van denken en spreken van elke burger

§ 4.1. Internationaal strafrecht

Het internationaal strafrecht is moeilijk te definiëren dit heeft te maken met het feit dat:

  • het internationale strafrecht kwesties betreft van nationaal strafrecht die het gevolg zijn van grensoverschrijdende criminaliteit,

  • het bij internationaal strafrecht gaat om een bovennationaal en supranationaal perspectief, bijv. vervolging van oorlogsmisdrijven,

  • het internationaal strafrecht een constitutioneel perspectief bevat: het gaat om de relatie tussen internationaal verdragenrecht en het nationale strafrecht.

Kwesties die worden beheerst door het internationaal strafrecht staan ook onder invloed van het volkenrecht. De spanning tussen volkenrecht en internationaal strafrecht kan tot uiting komen in uitleveringszaken. Daarom is het instrument van de uitlevering ingevoerd: de ene staat verzoekt aan de andere staat om een op hun grondgebied verblijvende persoon aan hen uit te leveren voor strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Vaak vindt uitlevering plaats via een verdrag. Deze verdragen verplichten in beginsel tot uitlevering, tenzij er sprake is van een weigeringsgrond (bijv. het feit is verjaard, of de doodstraf wordt nog toegepast). Als Nederland aan Amerika een verdachte uitlevert die later door de jury ter dood wordt veroordeeld en dit was voorzienbaar, dan is deze uitlevering in strijd met het EVRM.

De ontwikkelingsstadia van internationaal strafrecht:

Historisch gezien kan er ten aanzien van de toepassing van internationaal strafrecht drie stadia worden onderscheiden:

  • eerste stadium: internationaal strafrecht is in de kern een nationale aangelegenheid. De regeling van de rechtsmacht is beperkt tot de strafbare feiten die zijn gepleegd op het eigen grondgebied. Om nationale belangen te beschermen, kan er ook rechtsmacht worden gecreëerd voor bepaalde strafbare feiten gepleegd buiten het eigen grondgebied, zoals bij het vlaggebeginsel. Ook kan de rechtsmacht worden uitgebreid voor eigen onderdanen die in het buitenland ernstige strafbare feiten plegen (het actieve personaliteitsbeginsel).

  • tweede stadium: internationaal strafrecht wordt meer toegepast vanuit bovennationaal perspectief. Dit komt door de globalisering: ook criminaliteit is steeds vaker grensoverschrijdend. Het universaliteitsbeginsel geldt voor ernstige internationale delicten.

  • derde stadium: het internationaal strafrecht wordt niet enkel meer gezien als een (inter)nationaal instrument van soevereine staten. Grove schendingen van mensenrechten vereisen een bovenstatelijke aanpak. Vanuit een supranationale benadering worden er eisen gesteld aan afzonderlijke staten, bijv. door de VN.

§ 4.2. Uitbreiding van bevoegdheden

Op 27 juni 1962 is het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen België, Luxemburg en Nederland tot stand gekomen (BUV I). Hierdoor werd het voor opsporingsambtenaren mogelijk om in bepaalde situaties in de andere staat bevoegdheden uit te oefenen. Bijvoorbeeld een persoon die verdacht wordt van een uitleveringsfeit, wordt door een opsporingsambtenaar in eigen land achtervolgd. Als de verdacht met een auto de grens passeert heeft de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om het grondgebied van een andere staat te betreden.

In het Schengenakkoord zijn dit soort grensoverschrijdende bevoegdheden eveneens geregeld. Zo mogen opsporingsambtenaren die in hun eigen land een persoon observeren op verdenking van een uitleveringsfeit, deze observatie bij een spoedeisend belang voortzetten op het grondgebied van een andere staat.

BUV I is recentelijk aangevuld met BUV II. Dit verdrag heeft tot doel de mogelijkheden tot politiële samenwerking ter handhaving van de openbare orde en veiligheid, en het voorkomen en opsporen van strafbare feiten te verruimen. Zo wordt het mogelijk om grensoverschrijdend bijstand te verlenen ter handhaving van de openbare orde en veiligheid.

De opsporingsverdragen en de relationele rechtstheorie:

Al deze verdragen hebben tot doel het uitbreiden van bevoegdheden van nationale opsporingsambtenaren die in de eigen staat met bepaalde opsporingsactiviteiten een aanvang hebben gemaakt.

Aan het begin van dit hoofdstuk zijn de drie dimensies van de relationele rechtstheorie al genoemd. In hoeverre zijn deze dimensies te herkennen in de voorgaande bepalingen?

  • De verdragsbepalingen lijken niets van doen te hebben met de bescherming tegen de machtsuitoefening van de overheid: dimensie 2. De verdragsbepalingen bevatten juist een uitbreiding van grensoverschrijdende opsporingsbevoegdheden van overheden zonder enige beperking ingegeven vanuit de bescherming van de burger.

  • Ook is er geen aanknopingspunt te vinden van dynamische rechtsbegrippen ter bescherming van de individuele vrijheid van denken en spreken: dimensie 3.

  • Dit geldt mede voor de bescherming van burgers tegen onrechtmatige inbreuken van medeburgers: dimensie 1.

De verdragsbepalingen lijken dus ingegeven vanuit een eenzijdig instrumenteel denken. Het gaat om de manieren waarop staten hun eigen opsporingsbevoegdheden grensoverschrijdend mogen toepassen, zonder dat er strijd ontstaat met de nationale soevereiniteit van andere staten.

§ 4.3. Het Europees arrestatiebevel

Tussen de landen van de EU is een aantal jaren geleden een nieuw uitleveringsregime van kracht geworden. In Nederland is daarom de Overleveringswet ingevoerd (OW).

Het begrip overlevering is synoniem aan uitlevering. Overlevering is uitgangspunt indien ergens in een EU-lidstaat een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd. Binnen 60 dagen na de aanhouding van de in het bevel genoemde persoon moet over de overlevering worden beslist. Deze beslissing is direct uitvoerbaar. Overlevering vindt plaats voor delicten met een maximale vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden volgens het strafrecht van de staat die het Europese aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.

Van overlevering wordt afgezien indien er een weigeringsgrond aanwezig is. Overlevering van Nederlanders kan ook worden geweigerd als het gaat om de tenuitvoerlegging van een in een andere EU-lidstaat opgelegde vrijheidsstraf. Nederlanders worden alleen uitgeleverd als er wordt gegarandeerd dat een opgelegde straf in Nederland ten uitvoer gelegd zal worden.

Het Europese arrestatiebevel en de relationele rechtstheorie:

De vereenvoudiging en bespoediging van de overlevering binnen de EU is de belangrijkste doelstelling van het Europees arrestatiebevel.

Het arrestatiebevel gezien vanuit de drie dimensies van de relationele rechtstheorie:

  • Dit instrument van internationaal strafrecht heeft niets van doen met de bescherming tegen de machtsuitoefening van de overheid: dimensie 2.

  • Ook is er hier geen aanknopingspunt te vinden van dynamische rechtsbegrippen ter bescherming van de individuele vrijheid van denken en spreken: dimensie 3.

  • Hetzelfde geldt voor de bescherming van burgers tegen onrechtmatige aanspraken van medeburgers: dimensie 1.

Zowel het Europese arrestatiebevel als de Overleveringswet lijken beide ingegeven vanuit een eenzijdig instrumenteel denken.

§ 4.4. Het Internationaal Strafhof

Het Internationaal Strafhof is belast is met de berechting van volkerenmoord, oorlogsmisdrijven en andere ernstige misdrijven tegen de mensheid. Hierdoor is de berechting van grove schendingen van mensenrechten niet langer enkel het domein van betrokken staten. Het Hof heeft rechtsmacht over het gehele grondgebied van de aangesloten staten en over alle ingezetenen van die staat.

De uitoefening van de rechtsmacht over deze misdrijven wordt bepaald door het complementariteitsbeginsel. De strafvervolging van een onder het Statuut vallend misdrijf dient allereerst door een betrokken staat op nationaal niveau te gebeuren. Als dit niet gebeurt, is een aanklacht voor het Internationaal Strafhof ontvankelijk. Ook kan rechtsmacht ontstaan doordat de Veiligheidsraad verzoekt om een onderzoek naar misdrijven tegen de mensheid gepleegd in een staat die geen partij is bij het Statuut.

Het Internationaal Strafhof en de relationele rechtstheorie:

De oprichting van dit Hof heeft de meeste raakvlakken met de relationele rechtstheorie:

  • Het aan de oprichting van het Internationale Strafhof ten grondslag liggende Statuut van Rome voorziet op belangrijke onderdelen in de bescherming tegen machtsuitoefening van de overheid: dimensie 2. De internationale delicten die onder de rechtsmacht van het Hof vallen, gelden immers ook voor de staat zelf. Bovendien hoeven staten geen partij te zijn bij het Statuut om het Hof rechtsmacht te verlenen.

  • Ook geeft dit Statuut de slachtoffers een aantal mogelijkheden om hun stem te laten horen in het strafproces, wat kan worden opgevat als een aanknopingspunt voor de bescherming van individuele vrijheid van denken en spreken: dimensie 3. Een voorbeeld is het spreekrecht ter zitting.

  • Dimensie 1 is te zien in de accentuering van de positie van slachtoffers, alsmede in de internationaal geldende strafbaarstellingen in het Statuut en het complementariteitsbeginsel. Dit beginsel dwingt de staat waar de feiten gepleegd zijn tot actie, omdat de openbare aanklager anders zelf een zaak aanhangig kan maken bij het Hof. De bescherming van burgers tegen onrechtmatige inbreuken van medeburgers wordt bevorderd, bijv. door middel van het preventieve effect.

In alle drie is het streven te herkennen om burgers te beschermen tegen onrechtmatige inbreuken van medeburgers die internationale delicten hebben gepleegd.

Hoofdstuk 5: Rechtshandhaving door het Openbaar Ministerie

§ 5.1 De macht van het OM

Aan het Openbaar Ministerie is de hantering van geweld, dwang en drang met de middelen van het recht toevertrouwd. De macht van het OM ligt besloten in juridische bevoegdheden. Een aantal van deze bevoegdheden:

  • Vervolgingsmonopolie:

    De belangrijkste bevoegdheid van het OM is de bevoegdheid tot het instellen van strafvervolging. Tot aan de invoering van de wet OM-afdoening in 2007 betekende het instellen van strafvervolging, het betrekken van een rechter bij een strafzaak. Door de nieuwe regeling van de OM-afdoening is het opleggen van een strafbeschikking mogelijk gemaakt, dit is een daad van strafvervolging buiten de rechter om. De vervolgingsbevoegdheid is opgedragen aan het OM en deze heeft dus een vervolgingsmonopolie. De hantering van dit vervolgingsmonopolie kan worden getoetst door de rechter: de verdachte kan als hij het niet eens is met de beschikking namelijk altijd verzet doen tegen de opgelegde beschikking.

  • Opsporing en leiding over de opsporing:

    De officieren van justitie zijn belast met de opsporing van de strafbare feiten ter zake waarvan zij strafvervolging mogen instellen: art. 141 Sv. Zij mogen ook bevelen geven aan de overige personen met de opsporing belast. De officier van justitie kan dus in beginsel feitelijke leiding geven aan de opsporing van strafbare feiten. Tegenwoordig is het feitelijk leidinggeven aan de opsporing toegenomen, omdat bijzondere opsporingsbevoegdheden het bevel (en dus de toestemming) van de officier vereisen.

In juridische zin is de normatieve leiding aan de opsporing door het OM van belang. Deze leiding komt tot uitdrukking in art. 140 Sv, waar gesteld is dat het college van procureurs-generaal waakt voor richtige (behoorlijke: in overeenstemming met het recht) opsporing. Elke officier moet in zijn zaaksbeslissingen met betrekking tot de opsporingsactiviteiten kijken naar de doelmatigheid en rechtmatigheid.

  • Dominus litis en functionele taak in straftoemeting:

    Het OM stelt de tenlastelegging op en bepaalt hierdoor het object (welk feit) en de omvang van het rechtsgeding en de straftoemetingsruimte van de strafrechter.

  • Strafbeschikkingen:

    Door de nieuwe Wet OM-afdoening is de transactiepraktijk (waarbij het OM zelf een strafzaak afdoet buiten proces, met feitelijke instemming van de verdachte) vervangen door de bevoegdheid tot het opleggen van de strafbeschikking.

  • Opportuniteitsbeginsel:

    Het OM heeft geen vervolgingsplicht, maar een vervolgingsrecht. Het OM moet oordelen of vervolgen noodzakelijk is en of er van vervolging kan worden afgezien op grond van het algemeen belang.

§ 5.2. Ontwikkelingsfasen in de verhoudingen

De ontwikkeling van de verhoudingen tussen het OM, de wetgever en rechter kan men globaal gezien vier fasen onderscheiden:

  • Fase 1 (tot 1926): Het legaliteitsbeginsel is dominant

    Vanaf 1800 heerste het legaliteitsdenken, waarbij de wetshandhaving identiek was aan rechtshandhaving. Aan de rechter werd niet of nauwelijks vrijheid van interpretatie van de wet toegestaan en het OM moest eenmaal afgekondigde wetten zonder meer handhaven. Het legaliteitsbeginsel houdt hier in dat er een vervolgingsplicht is voor alle strafbare feiten. Er was nog geen opportuniteitsbeginsel, dit werd pas ingevoerd in 1926.

  • Fase 2 (tot 1970): Negatieve opportuniteit:

    In toenemende mate wordt een relatieve beleidsvrijheid van het OM erkend, onder invloed van de vermaatschappelijking van het recht en het rechtsdenken. Wetgeving werd steeds minder als codificerend en steeds meer als modificerend opgevat. Men begon in te zien dat interpretatie van de wet door de rechter in sommige gevallen noodzakelijk was. Het opportuniteitsbeginsel werd aanvankelijk negatief opgevat: vervolgingsplicht was de hoofdregel en niet vervolgen de uitzondering op de hoofdregel. Er mocht dus van strafvervolging worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend.

  • Fase 3 (tot 1985): Positieve opportuniteit:

    Het OM hanteerde steeds vaker een positieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel. Dit houdt in dat strafvervolging niet langer meer de enige juiste aangewezen mogelijkheid is, maar dat steeds moet worden overwogen of strafvervolging zelf het algemeen belang zou kunnen dienen. Wetshandhaving werd vervangen door rechtshandhaving, waarbij er met de op dat moment geldende rechtsopvattingen onder de bevolking rekening werd gehouden. Het algemeen belang werd het aanvullende criterium om tot strafvervolging over te gaan.

    Centraal stond de vraag welke functies kan en mag het recht in de samenleving vervullen en welke niet? Op grond van het functionele rechtsdenken wordt aanvaard dat strafvervolging niet altijd noodzakelijk is en dat altijd rationeel en met het oog op de maatschappelijke effecten, moet worden afgewogen welke andere reacties mogelijkheid zijn en welke per geval het meest wenselijk is. Dit is de functionele fase.

  • Fase 4 (van 1985 tot nu): Het primaat van de politiek:

    In deze fase gaat de politiek zich mengen met de strafrechtelijke rechtshandhaving. Het keerpunt hierbij vormt de nota ‘Samenleving en criminaliteit’. Het instrumentalistisch denken komt op.

    De ketenbenadering van Steenhuis is instrumentalistisch van aard. Steenhuis vergelijkt het strafrecht met een productieproces. Hierbij onderscheidt hij vier doelgroepen van het strafrecht, die elk een ander product behoeven:

    1. potentiele daders: deze hebben strafdreiging nodig.

    2. feitelijke daders: hebben bestraffing nodig.

    3. normgetrouwe burgers: hebben vertrouwen in de bestaande normen nodig: dit wordt bevestigd door het justitiële optreden.

    4. slachtoffers: zij moeten duidelijker worden erkend.

Om gedragsbeïnvloeding te optimaliseren dient de straf ook daadwerkelijk opgelegd te worden. De productie van strafrechtelijke sancties kan omhoog door van de strafrechtspleging een goed geolied bedrijf te maken en het strafproces te gaan plannen als een productieketen. Productieverliezen (bijvoorbeeld door middel van sepots) zijn ongewenst en dienen te worden voorkomen. Duidelijk is dat in de ketenbenadering de nadruk is gelegd op de kwantiteit van de productie in plaats van op de kwaliteit.

De minister van Justitie kan aanwijzingen aan het OM geven ter zake van de hantering van elke bevoegdheid, zowel in het algemeen als in specifieke, individuele strafzaken. Kenmerkend voor deze fase is dus de politieke invloed op het OM.

§ 5.3 De verhouding tussen het OM en de minister van Justitie

In de praktijk was er een verhouding tussen het OM en de minister van Justitie gegroeid, die werd aangeduid als ‘de doctrine van de fluwelen handschoen’. Hierbij heeft het OM heeft een grote beleidsvrijheid en dient de minister deze te respecteren. De minister bemoeide zich niet met individuele strafzaken, tenzij er sprake was van een groot politiek belang.

In 1999 werd het politieke primaat door de regeling van de herziene Wet RO vastgelegd. Art. 127 Wet RO stelt nu:

Onze minister van Justitie kan algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het OM”.

Dit betekent dat de minister zich vanaf dan ook mag bemoeien met individuele zaken en dat deze bemoeienis elke taak en bevoegdheid van het OM kan betreffen. De aanwijzingen van de minister kunnen zowel negatief (er moet iets worden nagelaten) en als positief (het OM moet iets doen) zijn.

Een positieve schriftelijke aanwijzing wordt gevoegd in het strafdossier, zodat de rechter deze kan toetsen en betrekken in zijn overwegingen. Dit blijft achterwege wanneer de minister van mening is dat het staatsbelang zich hiertegen verzet.

Bij een negatieve aanwijzing stelt de minister de Kamers op de hoogte, tenzij het staatsbelang zich hier weer tegen verzet.

Door het nieuwe art. 127 Wet RO lijkt de traditionele afstand tussen de minister en het OM volledig vervallen te zijn. Het is nog maar de vraag of zoveel politieke macht wel wenselijk is vanuit het oogpunt van strafrechtelijk rechtshandhaving.

De vraag is of dit systeem wel in overeenstemming is met het idee van checks and balances in de democratische rechtsstaat.

Er zijn hierin twee dimensies te onderscheiden:

  • de algemeen erkende mogelijkheid om in individuele zaken aanwijzingen te geven:

    A.C. ’t Hart vreest voor klassenjustitie als de minister ingrijpt in individuele zaken. Ook De Doelder ziet de mogelijkheid van politiek misbruik.

    Het is denkbaar dat het politieke systeem langs de weg van de controle op het OM de onafhankelijk oordelende rechter neutraliseert en zelf het beslissende oordeel over wat recht zou zijn en hoe dat het best kan worden gediend, opeist.

  • de toegenomen politieke regie van het handhavingsbeleid in het algemeen (door middel van het veiligheidsbeleid van de regering):

    De nadruk wordt gelegd op het daadwerkelijk uitvoeren van eenmaal geformuleerd beleid. Ook worden er niet alleen beleidsdoelen vastgelegd, maar worden ook de middelen om deze beleidsdoelen te verwezenlijken vastgesteld. Hierdoor wordt de vrijheid van professionals als het OM ingeperkt. Peters spreekt van een ideologische disciplineringsmarkt.

Verwevenheid met lokaal openbaar bestuur:

In het integraal veiligheidsbeleid werken justitie en het lokale bestuurlijk beleid ook nauw samen. Een voorbeeld van deze samenwerking is het driehoeksoverleg tussen de burgemeester, hoofdofficier van justitie en het hoofd van de plaatselijke politie. Hierbij gaat het formeel gezien om de bespreking van de taakuitvoering van de politie, maar veelal gaat om het plannen van op elkaar afgestemde handelingswijzen van elk van de drie deelnemende instanties. Zo zijn er wel eens gezamenlijke acties gepland en uitgevoerd die in strijd met het recht zijn. Bijv. de eerste preventieve fouilleeractie in de Rotterdamse Millinxbuurt.

Het opportuniteitsbeginsel onder druk

Er wordt steeds meer uitgegaan van het negatieve opportuniteitsbeginsel. Tegenwoordig lijkt alleen het capaciteitstekort een gegronde reden om niet tot vervolging over te gaan.

§ 5.4. Strafbeschikkingen van het OM

In de nieuwe Wet OM-afdoening worden de transacties en voorwaardelijke sepots van het OM vervangen door de strafbeschikkingen. Het gaat hierbij om een beschikking die autonoom, dus zonder de instemming van de verdachte door het OM kan worden opgelegd als zijnde bestraffing (en tegelijk vervolging). Dat de transacties en voorwaardelijke sepots ophouden te bestaan is vooral ingegeven door efficiency. Deze praktijk is dan ook instrumentalistisch van aard.

Strafbeschikkingen mogen worden opgelegd in geval van vaststelling van een overtreding of een misdrijf waarop gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan 6 jaar.

Hoewel instemming niet vereist is moet de verdachte wel worden gehoord voor er een strafbeschikking wordt opgelegd die een taakstraf, een ontzegging van de rijbevoegdheid of een aanwijzing betreffende het gedrag van de verdachte bevat. In deze gevallen moet de verdachte tijdens dit horen kenbaar maken dat hij bereid is om de straf te voldoen en/of zich aan de aanwijzingen te houden, anders kan er geen strafbeschikkingen worden opgelegd.

Het OM krijgt dus een zelfstandige strafbevoegdheid. Het opleggen van een strafbeschikking heet niet berechten, deze term blijft gereserveerd voor strafoplegging door de rechter.

Indien de bestrafte burger het niet eens is met de strafbeschikking moet hij zelf de strafrechter betrekken bij de zaak, door verzet te doen tegen de opgelegde beschikking.

Kritiek:

Er is veel kritiek op de strafbeschikking. Een punt van kritiek vormt dat er bij de transactie en het voorwaardelijk sepot sprake was van consensus tussen het OM en de verdachte. De strafbeschikkingen kan echter zonder toestemming van de verdachte, dus eenzijdig door het OM worden opgelegd. Aan dit kritiekpunt is tegemoet gekomen door in de zwaardere gevallen van de strafbeschikking de verplichting tot het horen van de verdachte in te voeren: hierbij moet de verdachte zijn bereidheid tot naleving uitspreken.

Art. 113 lid 1 Gw draagt de berechting van strafbare feiten op aan de rechterlijke macht en art. 6 EVRM geeft iedere burger het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Officieren van justitie zijn niet met de rechtspraak belast. Omdat de verdachte formeel gezien wel toegang tot de rechter heeft, hij kan immers verzet doen, is de regeling omtrent de strafbeschikking niet in strijd met art. 6 EVRM.

De positie van het OM is door de huidige ontwikkelingen erg verandert: enerzijds staat zij steeds vaker onder controle van de politiek (de wetgever), anderzijds kan zij zich steeds meer aan de controle door de rechter onttrekken. De vraag is of de machtsconcentratie bij het OM vanuit een democratisch rechtsstatelijk perspectief kan worden aanvaard. Men vreest dat het OM uit zijn evenwichtige positie wordt gebracht.

§ 5.5 Rechtshandhaving door het OM

A.C. ’t Hart vindt dat niet elke maatschappelijke orde een rechtsorde genoemd kan worden. De wetgeving en het beleid moeten in overeenstemming zijn met rechtsstatelijke vereisten, die de voorwaarden uitdrukken voor een democratische rechtsstaat.

Voor het optreden van het OM is democratische en rechtsstatelijke legitimering nodig.

Afstand tussen het parlement/minister van Justitie en het OM is hierbij noodzakelijk. Het OM moet worden erkend in zijn dualistische positie in de rechtsstaat, namelijk zowel als bestuursorgaan als onderdeel van de onafhankelijke rechterlijke macht.

Als er te weinig aandacht is voor de rechtsstatelijke kwaliteit van het handelen, dan is het gevolg een mogelijke toename van fouten in de rechtshandhaving, zoals in de Schiedammer Parkmoord-zaak. Zoals al eerder is vermeld is de ketenbenadering vooral gericht op kwantiteit en niet op kwaliteit. Dit kan zoals blijkt uit de Schiedammer Parkmoord-zaak vervelende implicaties hebben. Het is bijvoorbeeld van belang dat ontlastend bewijsmateriaal ook wordt onderzocht en dat het OM de rechter zo objectief mogelijk voorlichten.

Het OM is onpartijdig. Het OM is in beginsel verplicht een bijzondere aanwijzing van de minister op te volgen, toch moet zij wanneer zij ervan overtuigd is dat die aanwijzing in strijd is met het recht de rechter inlichten van zowel de aanwijzing als de eigen visie omtrent de aanwijzing.

Hoofdstuk 6: De Wet OM-afdoening en de procespositie van de verdachte

§ 6.1. De huidige buitengerechtelijke afdoeningsmogelijkheden

In beginsel staan er twee buitengerechtelijke afdoeningsmogelijkheden centraal: de transactie en het sepot. Om deze ten uitvoer te leggen is de instemming van de verdachte noodzakelijk.

Het OM is niet de enige met een strafrechtelijke transactiebevoegdheid: aangewezen opsporingsambtenaren kunnen een strafrechtelijke transactie aanbieden tot betaling van een geldsom. Het doel hiervan is om eenvoudige en veel voorkomende overtredingen en misdrijven zo effectief en efficiënt mogelijk af te doen.

Er zijn ook mogelijkheden van het onder voorwaarden seponeren. Aan dit sepot kunnen voorwaarden worden gesteld. Als voorbeeld kan dienen de zogenaamde HALT projecten.

Ook zijn er in het kader van het ‘grote-stedenbeleid’ experimenten gestart met ‘Justitie-in-de-buurt’ (JIB). Dit is een samenwerking tussen arrondissementsparket, de politie en medewerkers van justitiële organisaties, ter bestrijding van criminaliteit in probleemwijken. Men probeert hierbij te bemiddelen tussen de verdachte en het slachtoffer/wijkbewoner, waarbij diverse werkzaamheden kunnen worden verricht waarmee herstel van schade kan worden bewerkstelligd.

§ 6.2. De Wet OM-afdoening

In juli 2006 is de Wet OM-afdoening in het Staatsblad gepubliceerd. Door middel van deze wet krijgt het OM een zelfstandige sanctiebevoegdheid. Het OM wordt bevoegd om bij vaststelling van een strafbaar feit (waarop niet meer dan zes jaar is gesteld) straffen en maatregelen op te leggen. Een uitzondering vormen de vrijheidsbenemende sancties, deze kunnen alleen door de strafrechter worden opgelegd. Ook wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur opsporingsambtenaren aan te wijzen die een strafbeschikkingsbevoegdheid krijgen. Daarnaast krijgen enkelen niet-justitiële instanties de mogelijkheid strafbeschikkingen uit te vaardigen. Bijvoorbeeld de fiscus met betrekking tot fiscale delicten. Ten slotte wordt in de Wet OM-afdoening de mogelijkheid gecreëerd om aan bepaalde lichamen of personen met een publieke taak de strafbeschikkingsbevoegdheid te verlenen.

§ 6.3 Veranderingen in de procespositie van de verdachte

Er zijn twee belangrijke veranderingen:

  • Allereerst wordt met de Wet OM-afdoening afgeweken van het uitgangspunt dat alleen de strafrechter de bevoegdheid heeft tot het opleggen van strafrechtelijke sancties. Het OM kan direct tot bestraffing van de verdachte overgaan, waarbij eenzijdig en zonder tussenkomst van de rechter de schuld van de verdachte wordt vastgesteld. Alleen bij ingrijpende sancties op grond van de strafbeschikking houdt de verdachte in belangrijke mate invloed op de buitengerechtelijke afdoening, het OM is namelijk verplichting in deze gevallen de verdachte te horen.

  • Ook treed er een verandering in met betrekking tot het ‘procesinitiatief’. Er wordt een meer actieve houding van de verdachte verwacht ter effectuering van zijn recht op een behoorlijk proces. Sanctieoplegging door middel van een strafbeschikking kan formeelrechtelijk als een soort veroordeling worden aangemerkt welke na verloop van tijd voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

In het huidige systeem van de transactie kan de verdachte door alleen stil te zitten de overheid er toe dwingen om de zaak voor de rechter te brengen. Door de nieuwe wet moeten de verdachten actie ondernemen om te voorkomen dat zij met een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing zullen worden geconfronteerd.

§ 6.4. Buitengerechtelijke afdoening en het recht op een behoorlijk proces

Art. 6 EVRM bevat het recht op een behoorlijk proces, bijv. een openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn. In lid 2 van dit artikel staat de onschuldpresumptie. Lid 3 kent diverse verdedigingsrechten aan de betrokkene toe, zoals de rechtswaarborg dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft op rechtsbijstand.

Art. 6 lid 2 EVRM zou kunnen duiden op een soort procesverplichting, waardoor buitengerechtelijke afdoening in strijd zou kunnen zijn met art. 6 EVRM. Maar in de zaak Deweer is bepaald dat dit niet het geval is en dat bij deze afdoening wel het recht op een behoorlijk proces wordt geaccepteerd. Ook in de zaak Öztürk is bepaald dat ook het door een bestuursorgaan met een boete afdoen van voormalige strafbare feiten in overeenstemming is met de vereisten van art, 6 EVRM, zolang de betrokkene toegang heeft tot een onafhankelijke rechter.

Een strafbeschikking is dus niet in strijd met het recht op een behoorlijk proces. Het maakt in beginsel niet uit welke instantie de bestraffende sanctie oplegt, zolang de betrokkene maar de mogelijkheid heeft een onafhankelijke rechterlijke instantie te adiëren.

§ 6.5. De veranderde positie van de verdachte in de buitengerechtelijke afdoening

In hoeverre mag van de verdachte initiatief worden verwacht om in een buitengerechtelijke procedure zijn recht op een behoorlijk proces te effectueren?

De centrale gedachte achter de rechtsstaat is dat de macht gebonden is aan het recht. Het recht wordt niet alleen door de wetgever bepaald door middel van wettelijke regels, maar ook aan het bestuur en de rechter die beiden de wet toepassen.

Binnen de relationele rechtsleer richt de focus zich op de rechtsbetrekking tussen overheid en burger. Een rechtsbetrekking is een door rechtsnormen gevormde verhouding tussen rechtssubjecten. Deze verhouding wordt volledig beheerst door rechtsnormen.

Tussen het OM en de verdachte bestaat een publiekrechtelijke rechtsbetrekking, zij zijn beide procespartij. Beide hebben rechten en plichten. Door de strafbeschikking wordt van de verdachte een meer actieve houding verwacht indien hij zijn rechten (bijvoorbeeld toegang tot de rechter) wil effecturen.

Een voortvloeisel uit art. 6 EVRM is het beginsel equality of arms. Het EHRM omschreef dit beginsel als volgt: ‘that eacht party must be afforded a reasonable opportunity to present his case –including his evidence- under conditions that do not place him at a substantias disadvantage visavis his opponent’.

Zowel het OM als de verdachte mogen dus geen handelingen verrichten waardoor de ander in een bewijstechnisch nadeliger positie wordt gebracht dan binnen hun verhouding is toegestaan.

Het nemo tenetur-beginsel (je hoeft niet mee te werken aan je eigen veroordeling) in het kader van art. 6 EVRM maakt deel uit van het recht op een behoorlijk proces. Dit beginsel wordt niet zo ruim opgevat dat van de verdachte in het geheel geen medewerking tijdens het proces mag worden verlangd. Deze rechtswaarborg voor de verdachte is namelijk alleen van toepassing bij bewijsmateriaal dat van zijn wil afhankelijk is. Het nemo tenetur-beginsel ziet dus op de verklaringsvrijheid van de verdachte. Dit kan betekenen dat van de verdachte wel medewerking kan worden geëist bij de verkrijging van ander bewijsmateriaal.

Hoofdstuk 7: Slachtoffers en strafrechtelijke rechtshandhaving

§ 7.1. De traditionele rol voor benadeelden is beperkt

In het verleden is de rol van benadeelden in het Nederlandse strafproces zeer beperkt geweest. Ook nu is de rol van het slachtoffer nog redelijk beperkt: ze kunnen aangifte doen en verzoeken de zaak te vervolgen. In Nederland kennen we geen aangifteplicht (een enkele uitzondering daargelaten). Een benadeelde is indien hij wordt opgeroepen als getuige verplicht om ter zitting te verschijnen en te getuigen. Een benadeelde kan zich daarnaast voegen in het proces als benadeelde partij. Ook staat voor slachtoffers de art. 12 SV-procedure open tegen de eventuele beslissing van de officier om de dader niet te vervolgen. In beginsel zijn benadeelden geen partij in het proces.

§ 7.2. Meer aandacht voor het slachtoffer

In de jaren zeventig is er meer belangstelling gekomen voor slachtoffers van delicten. Vooral de vrouwenemancipatie speelde hierbij een grote rol. Ook de onjuiste behandeling van vrouwelijke slachtoffers door de politie bij het doen van aangifte leidde tot veel kritiek. Een slachtoffer werd vaak niet erkend er was eerder sprake van ‘blaming the victim’.

In 1975 werden in Nederland de eerste bureaus voor slachtofferhulp opgezet. In eerste instantie was de doelstelling van deze bureaus de emotionele ondersteuning van het slachtoffer en het voorzien van informatie en hulp met betrekking tot het verkrijgen van schadevergoeding en professionele hulp. Vanaf dit moment was er sprake van een proces van emancipatie van het slachtoffer uit zijn traditionele ondergeschikte en noodgedwongen passieve positie in het strafrecht.

De werkgroep Aangifte Sexuele Misdrijven bevorderde de verbetering van de slachtofferhulp.

In 1985 kwam er een eerste algemene richtlijn ter zake van de slachtofferzorg van het OM tot stand. Ook werd de commissie-Terwee ingesteld, die moest onderzoeken of en welke nieuwe wettelijke voorzieningen voor slachtoffers in de strafprocedure moesten worden getroffen. De drie hoofddoelstellingen van dit nieuwe beleid:

  • een correcte bejegening van het slachtoffer

  • een betere informatievoorziening

  • een actieve schadebemiddeling en –regeling.

In de nieuwe richtlijn zijn verschillende verplichtingen ingevoerd, zoals de plicht voor de politie en het OM om het slachtoffer te vragen of men op de hoogte gehouden wil worden van vorderingen en beslissingen in de strafzaak en de plicht om informatie aan het slachtoffer te verschaffen als deze dat wil.

De Wet Terwee heeft de schadevergoedingsmaatregel ingevoerd en de betaling van een geldsom aan een belangenorganisatie of een schadefonds voor slachtoffers expliciet mogelijk gemaakt als voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Dit is het begin van de periode waarin het zorgmodel van de slachtofferbejegening wordt gejuridiseerd en overgaat naar een rights model waarin aan de benadeelde steeds ruimere rechten worden toegekend. De slachtoffers hebben recht op zorg.

§ 7.3. Het spreekrecht ter zitting

Sinds januari 2005 is er een spreekrecht voor slachtoffers (van misdrijven waarop 8 jaar of meer staat gesteld) en hun nabestaanden. Dit spreekrecht is inhoudelijk beperkt: het slachtoffer mag slechts spreken over de impact dat het delict op zijn leven heeft gehad, hij mag zich niet uitlaten over het bewijs, de schuld van de verdachte en de gewenste straf. Om de verdachte steun te bieden tijdens het spreken en te zorgen dat hij zijn boekje niet te buiten gaat streeft Slachtofferhulp ernaar de verklaring van te voren op papier te zetten. Het gaat dus duidelijk om een victim impact statement en niet om een naar Amerikaans voorbeeld victim statement of opinion.

Het slachtoffer zal niet als getuige optreden wanneer hij gebruik maakt van spreekrecht, hij zal niet worden beëdigd en kan ook niet worden ondervraagd door de rechter, officier, de verdachte of diens raadsman.

§ 7.4. Internationale invloeden

Niet alleen in Nederland is de aandacht voor het slachtoffer van ernstige strafbare feiten groeiende, maar ook internationale gezien vind eenzelfde ontwikkeling plaats.

Het belangrijkste document is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie wat overigens bindend is voor de lidstaten. Dit besluit draagt de lidstaten op de positie van het slachtoffer in de strafprocedure te harmoniseren naar de normen die dit besluit bevat.

Ook van de wereldwijde sociaal-ethische beweging ‘restorative justice’ (of in Nederland: herstelrecht) gaat een grote invloed uit. De inspiratiebronnen van deze beweging zijn de victim-offender-mediation en de Nieuw-Zeelandse jeugdstrafwetgeving van 1989. Volgens deze wetgeving worden jonge daders verantwoordelijk gesteld voor hun handelen in een family group conference. Deze wordt geleid door een bemiddelaar (namens de staat) en hieraan nemen minstens één familielid, de politie, een advocaat en een social worker deel. Slachtoffers worden ook uitgenodigd. Uit deze conference komt een voorstel tot stand, dat aan de jeugdrechter wordt voorgelegd. Dit voorstel bestaat uit een plan van activiteiten en verplichtingen voor de jonge dader, zodat de schade wordt hersteld en de achterliggende problemen aan te pakken. Als de dader voldoet aan zijn verplichtingen, dan wordt hij verder niet gestraft (en krijgt ook geen strafblad).

§ 7.5. Een eigen titel voor het slachtoffer

Met de uitwerking van het Kaderbesluit krijgt het slachtoffer als zodanig een aparte titel in het wetboek van Strafvordering, waarin zijn rechten in de strafprocedure worden samengebracht.

In deze nieuwe titel IIIA zijn twee afdelingen opgenomen:

  • de eerste afdeling bevat de nieuwe rechten van het slachtoffer

  • de tweede afdeling bevat de regeling van de schadevergoeding langs de weg van de voeging als civiele partij in het geding.

In art. 51a lid 1 Sv wordt het slachtoffer gedefinieerd als: ‘degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of een ander nadeel heeft ondervonden’. De rechtspersoon die dezelfde nadelen heeft ondervonden, wordt met het slachtoffer gelijk gesteld. De rechten die aan het slachtoffer toekomen, worden ook toegekend aan de nabestaanden.

Aan de slachtoffers worden bijvoorbeeld de volgende rechten toegekend: het recht op correcte bejegening, het recht op kennisneming van processtukken en het spreekrecht ter terechtzitting.

§ 7.6. Discussie

Volgens A.C. ’t Hart is het in de relationele rechtstheorie een vanzelfsprekende zaak dat aan de behartiging van legitieme belangen van het slachtoffer aandacht wordt besteed in de rechtshandhaving.

Er zijn tendensen om het gevoelen van het slachtoffer mee te laten wegen in beslissingen omtrent vervroegde dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling.

Kool spreekt in verband met de verbetering van de positie van het slachtoffer over emancipatie uit een ondergeschikte processuele positie. De angst bestaat dat de rechter zich te veel zal laten beïnvloeden door de emotionele slachtofferverklaring van het slachtoffer. Dit zou kunnen leiden tot zwaardere straffen, wat niet al te gunstig is in een toch al veel strenger bestraffingsklimaat.

De vraag is in hoeverre de toekenning van meer rechten aan het slachtoffer in de strafprocedure werkelijk in het belang van de slachtoffers zelf is. De onderzoeksgroep Strafvordering 2001 stelt dat niet elke toekenning van rechten een bijdrage aan het welzijn van het slachtoffer is. Secundaire victimisering van het slachtoffer moet namelijk zo veel mogelijk worden voorkomen. De rechten moeten vooral geschikt zijn om de negatieve gevolgen van het delict zo veel en goed mogelijk te beperken en te boven te komen. Vanuit dit oogpunt is het bijvoorbeeld niet wenselijk om het slachtoffer de status van een procespartij te geven, omdat hij dan in een kwetsbare positie komt. Ook lijkt een vervolgingsrecht voor het slachtoffer nadelige neveneffecten te hebben: daders kunnen slachtoffers bedreigen om zo vervolging te vermijden.

Het spreekrecht:

Er zijn verschillende motieven voor het spreekrecht:

  • het spreken ter zitting kan bijdragen aan een herstel van de emotionele schade van het slachtoffer, omdat hij het gevoel heeft dat hij serieus wordt genomen

  • het slachtoffer kan relevante informatie ter zitting verschaffen die de rechter in zijn beoordeling kan meenemen

  • de slachtofferverklaring kan bijdragen aan de verhoging van het schuldbesef bij de dader, waardoor wellicht recidive kan worden voorkomen

  • het spreekrecht vergroot de zichtbaarheid van het slachtoffer, waarmee de doelstelling van generale preventie gediend zou zijn.

De Keijser en Malsch over deze punten:

  • alleen het eerste punt heeft met het welzijn van slachtoffers van doen. Het gaat hier om een therapeutische functie. Maar het is de vraag of de rechtszaal hiervoor wel geschikt is. 

  • het tweede punt gaat over de besluitvorming van de rechter. De vraag is of een emotionele verklaring van het slachtoffer wel tot het type informatie mag behoren die de rechter dient te verwerken in zijn oordeel. Slachtoffers kunnen ook belang hebben bij overdrijven van de impact van het delict. Het kan ook leiden tot rechtsongelijkheid nu het ene slachtoffer wel en het andere slachtoffer geen gebruikt maakt van het spreekrecht.

  • de laatste twee punten gaan over de doeleinden van het strafrecht. De speciale en generale preventie zouden gediend kunnen worden. De Keijser en Malsch zijn hier niet van overtuigd.

De slachtoffer-daderbemiddeling:

Deze bemiddeling kan als alternatief voor spreekrecht te zitting worden gezien en ook als alternatief voor meepraten over de sanctie in een aparte straftoemetingszitting.

Als men deze bemiddeling alleen ziet als een therapeutische mogelijkheid voor slachtoffers, dan hoeft er geen andere relatie met de strafrechtspleging te zijn, dan dat de dader wordt opgespoord zodat deze kan worden uitgenodigd deel te nemen aan de bemiddeling. Voor een goed verloop hiervan zijn de minimale eisen dat de dader bereid is om zijn slachtoffer onder ogen te komen en de feiten van het delict te erkennen evenals het slachtofferschap van zijn gesprekspartner.

Een andere interpretatie van de bemiddeling wordt herstelrechtelijk genoemd. Het gaat hierbij om een streven de slachtoffer-daderbemiddeling en het bereiken van herstelrechtelijke overeenkomsten tussen hen, onder toezicht van de officier van justitie of de strafrechter, in te bouwen als een patroon van rechtshandhaving. Het gaat om een herstelrechtelijke sanctieprocedure die serieus te nemen is en veel nadelen van het strafproces zou kunnen voorkomen.

Cleiren en Hildebrandt zijn van mening dat als de bemiddeling voor het vonnis plaatsvindt, het zwijgrecht en de preasumptio innocentiae niet meer gelden, omdat van de verdachte gevraagd wordt om de schuld en verantwoordelijkheid te erkennen. Ook vinden zij, omdat de bemiddeling in beslotenheid plaatsvindt, de externe publiciteit die de strafrechtspleging kenmerkt, ontbreekt. Alleen wanneer het strafproces uitmondt in de behandeling op tegenspraak in een openbare terechtzitting, kan er sprake zijn van een fair trial.

Hoofdstuk 8: De positie van de strafrechter

§ 8.1. De strafrechter in zijn bestuurlijke omgeving

Sinds 1 januari 2002 is de rechterlijke macht een centrale, landelijke organisatie. De rechtspraak kreeg tot taak zijn eigen beheer te voeren, waarna de Raad voor de rechtspraak werd opgericht.

Ook zijn er tal van vormen van landelijk en regionaal overleg tussen rechters en gerechten tot stand gekomen, waarin wordt beraadslaagd en beslist over een onderling afgestemde, meer centraal ingerichte strafrechtspraak.

De wetgever nam het initiatief tot een reorganisatie van de rechterlijke macht. Deze reorganisatie is vaak bekritiseerd. Door de reorganisatie vreest men voor de kwaliteit van het individueel rechterlijk handelen dat onder druk kan komen te staan.

Enkele aspecten van deze kritiek:

  • De formeelwettelijke vrijheid neergelegd in de Wet RO kan in de praktijk als gevolg van budgettering beperkt zijn.

  • de Raad voor de rechtspraak kiest voor een vorm van kwantificering (het meetbaar maken) van beoogde kwaliteit. Er worden zogenaamde prestatiecontracten afgesloten. De kritiek is dat kwantificering geen vorm van inhoudelijke kwaliteitsverbetering hoeft te zijn, maar eerder ten kost van de kwaliteit zal gaan.

  • De tijd die men investeert in het kwantificeren gaat ten koste van de tijd die had kunnen worden besteed aan het kwalitatief verbeteren van de strafrechtspraak.

  • de Raad voor de rechtspraak neemt de politieke druk om meer strafzaken sneller af te doen eerder over en zet meer druk op de gerechten om aan deze druk uitvoering te geven, dan dat de Raad namens de rechterlijke macht die druk weerstaat.

Belangen van beheer, bedrijfsvoering en efficiëntie kunnend de rechter worden voorgehouden, maar de kwaliteit van de inhoud van de beslissing van de strafrechter in de afzonderlijke strafzaak staat steeds voorop. Van deze kwaliteit hangt het gezag van de rechter in de samenleving en daarmee de legitimiteit van zijn oordeel af.

Een gevaar van de georganiseerde rechterlijke macht is dat de rechter in zijn ambachtelijke positie te zeer door zijn organisatie alleen wordt gelaten.

§ 8.2. De strafrechter en het formele strafrecht

De strafrechter moet in een strafzaak niet alleen beslissen, maar moet voorafgaand de zaak ook zelf onderzoeken (binnen de structuur van het Wetboek van Strafvordering: die van het onderzoek ter terechtzitting). Dit onderzoek wordt hem in de artikelen 348 en 350 Sv ook uitdrukkelijk als uitsluitende grondslag voor zijn beslissing voorgehouden.

Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechter een eigen verantwoordelijkheid voor de compleetheid van het onderzoek ter terechtzitting. Het is niet zo dat de rechter bij een bekennende verdachte, zomaar tot een bewezenverklaring kan concluderen.

Er is een tweedeling in de onderzoekstaak van de rechter:

  • dit onderzoeken betekent door hem zelf onderzoeken, en

  • onderzoeken in de zin van ter discussie stellen en aan partijen voorleggen om hen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten en het resultaat hiervan in het rechterlijk beraad en de rechterlijke beslissing mee te nemen.

De verwachting dat de rechter alle aspecten van een strafzaak onderzoekt, is niet realistisch.

In het De Auditu-arrest heeft de Hoge Raad het accent van het onderzoek in de strafzaak verlegd van het onderzoek ter terechtzitting naar het voorbereidend onderzoek. De feitenrechter moet behoedzaam met verklaringen omgaan, die in het voorbereidend onderzoek zijn vergaard, als hij ze als bewijs bij zijn beslissing dat het ten laste gelegde is bewezen, wil gebruiken. Bijvoorbeeld door middel van opnieuw horen.

De handelingsvrijheid van de zittingsrechter wordt beperkt door regelingen waarin andere belangen worden opgevoerd die met dat van onderzoeken en beslissen door de rechter ter terechtzitting kunnen conflicteren. Bijv. een beschermde getuige die niet opgeroepen mag worden.

Vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek:

De zittingsrechter controleert de rechtmatigheid van het optreden van politie en justitie in het voorbereidend onderzoek. Art. 359a Sv draagt aan de rechter de sanctionering van vormverzuimen op, voor zover de sanctie niet uit de wet blijkt. Het kan beter aan de rechter worden overgelaten om consequenties te verbinden aan vormverzuimen, met uitzondering van die vormen die de wetgever zo belangrijk vindt dat sanctionering altijd plaats vindt.

Een eerlijk proces:

In elke strafzaak moet er voldaan zijn aan de eisen van een eerlijk proces van art. 6 EVRM. Het recht op een eerlijk proces moet door de rechter in elke strafzaak opnieuw gerealiseerd worden. Wat een eerlijk proces is, wordt bepaald door de feiten en omstandigheden van de strafzaak.

Spreekrecht slachtoffers:

Dit spreekrecht kan worden uitgeoefend tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Het strafproces moet in de richting van het slachtoffer worden ingericht. Het slachtoffer mag zich alleen over de gevolgen van het strafbare feit uitlaten. De strafrechter bepaalt de grenzen.

Externe legitimatie:

De strafrechter is bij het onderzoek ter terechtzitting ook verantwoordelijk voor de externe legitimering van de procesvoering, bijvoorbeeld door adequate vormgeving van de externe openbaarheid van het strafproces (zoals via tv-camera’s). De Raad voor de rechtspraak helpt met landelijke afstemming.

De veelheid aan taken voor de strafrechter:

De rechter moet deze taken binnen een redelijk grote beslissingsruimte zien te vervullen.

Over de positie van de strafrechter bij berechting is de nodige discussie ontstaan, mede in het kader van een bredere heroriëntatie op ons strafprocesrecht. In de kern betreft deze discussie een aantal, onderling sterk verweven aspecten betreffende de meest wenselijke inrichting van het strafproces.

In de discussie over de meest adequate positie van de rechter en de inhoud en vorm van de regeling daarvan in de wet, spelen een aantal kernthema’s een belangrijke rol:

  • materiële waarheidsvinding:

    als de rechter zich in zijn positie moet oriënteren op een veelheid aan taken en belangen, kan dit gevolgen hebben voor de omvang en diepgang van zijn onderzoek naar de materiële waarheidsvinding. In het grondslagenonderzoek van het project Strafvordering 2001 is ter zake een zekere relativering van het belang van het onderzoek naar de materiële waarheid als voornaamste taak van de rechter te vinden.

  • differentiatie en versterking van de contradictoire gedingstructuur:

    de wetgever wil dat de rechter meer zaken sneller en met beperkte capaciteit afdoet. Hiervoor worden regels aangepast, zo is het bijvoorbeeld bij een bekennende verdachte niet meer noodzakelijk dat een vonnis volledig wordt uitgewerkt.

  • rechter en wetgever:

    de diverse taken en de daarmee samenhangende complexe positie van de strafrechter leidt tot de discussie of het aangewezen is de rechter meer ruimte voor afweging en inrichting te laten, dan wel dat de wetgever die afweging van een nader kader zou moeten voorzien. Voor het eerste uitgangspunt is wat te zeggen, omdat de berechting van een strafzaak een adequate reactie op een strafbaar feit moet inhouden. Ook voor het tweede punt kan worden gepleit, omdat de rol van de wetgever bij de inrichting van het strafproces niet gemist kan worden.

    In deze tijden waarin de positie van de rechter moeilijker wordt omdat de in het geding zijnde belangen toenemen en hun onderlinge samenhang complexer wordt, rijst de vraag of er niet ook een taak voor de wetgever ligt in de nadere vormgeving van ons strafprocesrecht. De rechter moet voldoende houvast worden gegeven.

§ 8.3. De strafrechter en het materiële strafrecht

Volgens Rozemond wordt de structuur van strafbaarheid in elk concreet geval in de eerste plaats gevormd door de afzonderlijke delictsomschrijving die in een concrete strafzaak aan de orde is. Die delictsomschrijving moet zo concreet mogelijk aangeven welke gedraging daarin strafbaar wordt gesteld. De structuur van strafbaarheid wordt ook bepaald door de inhoud en betekenis van algemene leerstukken voor het concrete geval, zoals schuld en causaliteit. De wet biedt geen nadere handvatten voor de invulling van deze leerstukken.

De rechter past de algemene leerstukken toe en vult ze zelf in, waardoor hij in hoge mate grenzen bepaalt aan strafbaarheid en rechtsvorming daaromtrent. Dit zware jurisprudentiële model vraagt veel van de rechter.

De kern van de structuur van ons materiele strafrecht is er dus een waarin de wetgever er bewust voor heeft gekozen de invulling van de materieelrechtelijke leerstukken die samen de grondslag voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vormen, aan de rechtspraak over te laten.

De grenzen van dit klassieke model van rechtsvorming:

  • de rechter en maatschappelijke ontwikkelingen:

    In de bepaling van de reikwijdte van de delictsomschrijving, wordt de rechter geconfronteerd met maatschappelijke verschijnselen die in de interpretatie van het materiële strafrecht kunnen of moeten worden verwerkt. Vaak kan de rechter hierbij naar een vorm van wetgeving verwijzen. Maar net zo vaak kan een rechter niet verwijzen naar een bepaalde regel en moet hij zelf bij de interpretatie van de wet zijn houding ten opzichte van maatschappelijke ontwikkelingen bepalen, zoals in het Begrafenis-arrest. De strafrechter worstelt dus met interpretatie en reikwijdte van het materiële strafrecht, maar ook met de reikwijdte van zijn eigen interpretatievrijheid. Dit is een gevolg van de openheid van het materiële strafrecht.

  • van daderschap naar aansprakelijkheid:

    De kern van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ligt in het leerstuk van het daderschap. Dit algemene leerstuk moet weer door de rechter worden ingevuld. In deze invulling treden verschuivingen op.

    Deze verschuiving wordt getypeerd door een verschil in benadering die wordt weergegeven door een verandering in terminologie, te weten van daderschap naar aansprakelijkheid.

    De kern van deze ontwikkeling:

    • zij bevat een verruiming van strafrechtelijke aansprakelijkheid op basis van de oude gedachte van gedraging als basis voor daderschap

    • deze ontwikkeling betekent een verdere accentuering van de rol van de rechter, komende persoon of personen. Strafbaarheid moet worden vastgesteld van de geval tot geval.

    • deze ontwikkeling is inhoudelijk vaag, want zij is diffuus en jurisprudentieel bepaald. Daderschap in het algemeen leent zich niet voor één algemeen en richtinggevend arrest van de Hoge Raad.

  • de adequate gedraging als ondergrens:

    Er is een beweging in de materieel-strafrechtelijke wetgeving aan te wijzen die naar instrumentalisme riekt, namelijk die besloten ligt in de uitbreiding van de strafbaarheid voor gedragingen die zich in het verre voorveld van een voltooid delict bevinden. In het kader van het voorkomen van voltooide delicten heeft de wetgever de laatste tijd de strafbaarheid van voorbereiding ingevoerd en uitgebreid. De wetgever nadert als het ware de ondergrens van strafbaarheid. De strafbaarstelling kan naar de wettelijke delictsomschrijving betrekking hebben op een gedraging die zozeer in de voorfase van een delict ligt, dat in die handeling de gerichtheid op een in de toekomst te begaan strafbaar feit nog maar moeilijk te herkennen is. De rechter bewaakt de ondergrens van strafbaarheid strikter dan dat de wetgever dat doet. De rechter weigert bepaalde wetgeving toe te passen als de criminele intentie te weinig blijkt.

§ 8.4. Sanctiestelsel en straftoemeting

Tegenwoordig heeft de rechter meer ruimte voor straftoemeting dan ooit te voren. Dit heeft de nodige consequenties en leidt tot discussies:

  • de impact van het legaliteitsbeginsel:

    De vrijheid die de wetgever in zijn vormgeving van het wettelijk sanctiestelsel aan de rechter laat bij diens beslissing over sanctietoemeting in de concrete strafzaak, leidt tot vragen die verband houden met de klassieke notie van legaliteit en de daarin besloten liggende kwesties omtrent de verhouding tussen rechter en wetgever. Een te open sanctiestelsel laat de rechter in de straftoemeting te zeer alleen. De vraag is dan ook of dit huidige sanctiestelsel niet aan herijking toe is.

  • verantwoordelijkheid voor de strafvorming:

    Tot voor kort was berechting door de rechter de enige weg in het Nederlandse publieke recht om tot onherroepelijke oplegging van straf te komen. Enschedé noemt het maatschappelijk beleidsgebied van de straftoemeting een enclave dat door de wetgever aan het OM is onttrokken en in de handen van de rechter is gelegd. De vraag is nu hoe beleidsvorming en –afstemming tussen onafhankelijke rechters plaats kan vinden. Het meest gebruikte instrument hiervoor het kennisnemen en vergelijken van elkaars beslissingen en het in algemene lijnen maken van bandbreedteafspraken als oriëntatiepunten voor straftoemeting. Maar het is ook van belang dat beleidsvorming op zich geen belemmering gaat worden. Ten slotte is aan de rechter binnen het sanctiestelsel straftoemetingsvrijheid gelaten om in de concrete strafzaak het unieke van die zaak te kunnen laten doorklinken. De strafrechter moet zich verzetten tegen een te strikte of automatische toepassing van beleid in strafzaken.

  • strafrechter en het OM:

    Strafzaken kunnen ook worden afgedaan door het OM. De vraag is hoe de wisselwerking tussen de rechter en het OM er op dit punt uitziet. Er zal sprake zijn van een zekere wisselwerking. De rechter zal rekening moeten houden met de sancties die het OM in het kader van het voorwaardelijke sepot en de transactie aanwendt. Ook het OM zal bij het gebruik van die modaliteiten rekening houden met de straffen die de rechter in voorkomende gevallen pleegt op te leggen.

Door de strafbeschikkingsmogelijkheid van het OM, wordt de enclave (de straf-toemeting door de rechter) doorbroken. De rechter toetst uitdrukkelijk niet de beschikking van de officier in bestuurlijke zin.

Bijzondere strafminima:

Er is een zekere onvrede in de politiek over het strafklimaat in Nederland. De rechter straft te laag en dit moet anders. Bij de inrichting van het sanctiestelsel treedt de wetgever nadrukkelijker op om de rechter in zijn sanctietoemeting te beïnvloeden.

De ingang van de politieke druk op de rechter om de straffen te verhogen is een te instrumentalistische. Van de strafrechtspraak mag worden verwacht dat deze zich niet ongevoelig toont voor maatschappelijke druk om hoger te straffen. Maar het is ook aan de strafrechtspraak om met deze druk gedoseerd om te gaan en deze druk wel deels te weerstaan.

De politiek wil dat de rechter zwaarder straft, maar houdt geen rekening met de ingewikkelde en genuanceerde werkelijkheid van de individuele strafzaak, die aan een dergelijke abstracte benadering te makkelijk afbreuk kan doen. Het initiatief voor de invoering van bijzondere strafminima zou moeten worden afgewezen.

Politiek en wetgever mogen wel van de rechter verantwoording verwachten als de aanwending van het wettelijk sanctiestelsel vanuit de maatschappij onder druk of ter discussie staat. Maar de rechter verantwoordt zich al in de motivering die hij van zijn beslissingen in het vonnis geeft.

§ 8.5. De rechter en lekenrechtspraak

Tegenwoordig wordt er meer dan ooit gesproken over de wenselijkheid van de introductie van lekenrechtspraak. In veel landen zijn elementen van lekenrechtspraak in de strafrechtspleging betrokken. Deze betrokkenheid slaat vaak terug op de aloude gedachte dat het een recht en een plicht van de burger is om betrokken te zijn bij het functioneren van essentiële onderdelen van de overheid in de democratische rechtsstaat.

De taken van de strafrechter zijn alleen maar toegenomen. Ook moeten de verdachte, slachtoffer en de samenleving allemaal in het strafproces adequaat bejegend worden. De rechter moet al deze belangen afwegen en zijn weg vinden. Dit is een erg lastige taak en een van de voornaamste redenen tegen introductie van lekenrechtspraak.

Behartiging van taken is in de moderne strafrechtspleging altijd afweging van belangen tegen elkaar. Precies de afweging van al deze onderling samenhangende belangen in hun complexe geïntegreerdheid die per strafzaak steeds opnieuw eerst en vooral door de feiten en omstandigheden van de desbetreffende concrete strafzaak worden bepaald, kan niet van leken worden verwacht. De strafrechtspraak is te ingewikkeld geworden om aan leken over te laten. Overheveling betekent fragmentatie van taken, en dit is niet gewenst.

Als er niet wordt gekozen voor enige vorm van lekenrechtspraak, is het belangrijk om te bekijken of er een reden is om de kloof die vele ervaren tussen de professionele strafrechtspraktijk en de beleving daarvan bij politieke en bevolking serieus te nemen.

De relatie tussen publiek en strafrechtspraak heeft het karakter van een tweewegcommunicatie.

Het publiek is volstrekt gelegitimeerd om zich met strafrechtspraak te bemoeien en alleen reeds daarom heeft de strafrechter de plicht om zijn beslissingen goed te motiveren, dus met het publiek te communiceren om hen te laten zien wat hij in een concrete strafzaak doet. Deze motivering kan de strafrechter ook gebruiken om uit te leggen welke ingewikkelde afwegingen een rechter soms moet maken. De strafrechter doet te weinig om de rol van communicator goed te vervullen.

Pers en publiek zullen strafmotiveringen meer lezen als deze begrijpelijk en beter leesbaar worden gemaakt.

Hoofdstuk 9: Terrorisme en rechtshandhaving

§ 9.1. Terrorisme

Op 10 augustus 2004 is de Wet terroristische misdrijven in werking getreden.

Het begrip terrorisme wordt gebruikt om zeer verschillende vormen van geweld te omschrijven, bijv. het geweld van de RAF en Al-Qaida.

Er zijn verschillende definities van terrorisme. Één van de definities is:

Terrorisme is het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen of politieke besluitvorming te beïnvloeden”.

De definities hebben steeds een aantal kenmerkende overeenkomsten. Zo wordt er vrijwel altijd een politiek element (doel of motief) genoemd. Ook economische, sociale, religieuze of ideologische doeleinden worden genoemd. De verschillende definities benadrukken dat het moet gaan om het veroorzaken van angst die veel verder strekt dan de directe slachtoffers.

De betekenis van de term terrorisme is niet rigide maar is aan verandering onderhevig. In de tijd van de Franse Revolutie had de term terreur een positieve betekenis en had betrekking op de verwezenlijking van de democratie. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de term steeds meer zijn huidige betekenis. Eerst ging het om gewelddadig verzet tegen koloniale machten. Later boden ook steeds meer andere ideologieën de rechtvaardiging voor geweld dat als terrorisme wordt aangemerkt.

Er is geen overeenstemming over de vraag wat een terrorist is. Eenzelfde persoon kan eerst als terrorist en later als held worden beschouwd, bijvoorbeeld Nelson Mandela. Met name in een open pluriforme en multiculturele samenleving kunnen de opvattingen sterk uiteen lopen. Wie erin slaagt om het beeld van zijn tegenstander als terrorist te laten overheersen, heeft de publieke opinie op zijn hand, want niemand sympathiseert immers met terroristen.

Omdat het begrip terrorisme aan verandering onderhevig is en veelal politiek gekleurd is, dient een goede definitie van een terrorisme objectief en beschrijvend te zijn.

§ 9.2. De democratische rechtsstaat

Grondrechten en mensenrechten dienen bescherming te bieden tegen onbeperkte overheidsmacht. Zodra een samenleving niet langer wordt geregeerd door een soeverein namens God, dan wordt de legitimatie van het overheidsgezag problematisch. Het concept van de democratische rechtsstaat lijkt dan de ontstane lacune op te vullen door autonomie en zelfbestuur centraal te stellen. Besluiten worden genomen bij meerderheid en mogen de vrijheid van het individu niet meer beperken dan noodzakelijk is. Een klimaat van vrijheid is een voorwaarde voor het functioneren van de democratie.

Bescherming tegen absolute macht vereist het stellen van grenzen, ongeacht of deze macht wordt uitgeoefend door een alleenheerser of door een meerderheid. Deze grenzen worden gevormd door de klassieke vrijheidsrechten als negatieve verplichting voor alle organen van de staat.

De meeste klassieke vrijheidsrechten hebben beperkingsclausules, waardoor er rechtmatig inbreuk gemaakt kan worden op de grondrechten van burgers. Hierdoor kunnen er botsingen ontstaan tussen grondrechten onderling. De rechter gebruikt de grondrechten om open juridische normen die de verhoudingen tussen burgers regelen, in te vullen.

Mensenrechtenschendingen door Staten en burgers kunnen niet één op één tegen elkaar worden afgewogen. Dat past ook bij de betekenis die grondrechten vanuit hun ontstaansgeschiedenis primair hebben: bescherming van de burger tegen absolute overheidsmacht. Slechts binnen de grenzen die door de negatieve verplichtingen worden gesteld, kan de overheid aan haar positieve verplichtingen voldoen. Wanneer er een conflict is tussen een positieve en een negatieve verplichting, dan gaat de laatste voor de eerste.

§ 9.3. De democratische rechtsstaat en terrorisme

Het EVRM brengt een positieve verplichting ter bestrijding van terrorisme met zich mee. Staten zijn verplicht om hun burgers te beschermen tegen terroristische aanslagen. Positieve verplichtingen dwingen tot strafbaarstelling en feitelijke handhaving en preventie. Hierbij moeten de rechten van personen die van terrorisme worden verdacht, wel worden geëerbiedigd.

Wilkinson stelt dat terrorisme bijna inherent is aan de democratische rechtsstaat. Juist de vrijheid en openheid van de samenleving verschaffen terroristen alle mogelijkheden die zij zich wensen kunnen. Wilkinson is van mening dat wanneer de overheid deze rechten opschort ter bestrijding van terrorisme, de paradox ontstaat dat de democratie buiten werking wordt gesteld ter verdediging van de die democratie.

Het opschorten van grondrechten lijkt een aantrekkelijke en effectieve methode om terroristische aanslagen te voorkomen, maar het kan ook averechts werken. Vaak worden de uiteindelijke doeleinden van terroristische groeperingen immers onderschreven of nagevoeld door een groter deel van de etnische, religieuze of politieke groepen wier belangen de terroristen claimen te behartigen.

Door het nemen van drastische antiterreurmaatregelen kan er juist sympathie voor het terroristisch optreden ontstaan in deze groepen. In het ergste geval kan dit leiden tot brede actieve steun vanuit deze groeperingen.

De problematische legitimatie van het overheidsgezag geldt algemeen, maar ook bijzonder in verband met de bestrijding van terrorisme. Alleen als er voldoende mogelijkheden bestaan om op vreedzame wijze politieke standpunten en protesten kenbaar te maken, is het optreden tegen politiek geïnspireerd geweld gelegitimeerd.

Volgens Ellian mag gewelddadig verzet tegen een verdrukkend regime niet verward worden met terrorisme. Dit gewapende verzet is namelijk gericht op het bereiken van een toestand van vrede en veiligheid.

§ 9.4. Materieel strafrecht en terrorisme

De grondslag van de strafrechtelijke beoordeling is de gedraging. Niet de foute intentie of gedachte, maar een doen of laten staan centraal.

Het Nederlandse strafrecht is gericht op daden die al hebben plaatsgevonden (reactief) en niet op daden die nog plaats gaan vinden (proactief). Zelfs als vaststaat dat iemand een strafbaar feit wil gaan plegen, dan kan daarvoor geen straf worden opgelegd.

Toch werd de strafbaarstelling van samenspanning voor sommige misdrijven gerechtvaardigd geacht, omdat de dreiging dan groter is dat het misdrijf daadwerkelijk gepleegd gaat worden. Ook betreffen deze misdrijven allemaal het bestaan en functioneren van de Nederlandse staat.

De Wet terroristische misdrijven:

De Wet terroristische misdrijven (WTM) richt zich op de strafbaarstelling van terroristische misdrijven. De aanwijzing van terroristische misdrijven gebeurt in het Wetboek van Strafrecht in twee stappen:

  • de opsomming (in drie categorieën) van terroristische misdrijven in art. 83 Sr

  • de omschrijving van het terroristisch oogmerk in art. 83a Sr

Art. 83a Sr geeft drie oogmerken die als terroristisch oogmerk kunnen worden aangemerkt. Als het misdrijf wordt begaan met een van deze oogmerken, dan is er sprake van een terroristisch misdrijf. Het is niet vereist dat het oogmerk ook wordt verwezenlijkt. Oogmerk wordt algemeen beschouwd als een bijzondere vorm van opzet. Voorwaardelijk opzet volstaat in het algemeen niet om aan te kunnen nemen dat het oogmerk van de dader op een bepaald gevolg was gericht. Opzet met zekerheidsbewustzijn is meestal voldoende. De minister was van mening voor het terroristisch oogmerk is vereist dat het doel van de dader was dat de bevolking ernstige vrees wordt aangejaagd.

Het moet ten minste gaan om de gezamenlijke inwoners van een bepaalde streek die ernstige vrees wordt aangejaagd. Bij fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren gaat het om gewichtige pijlers van de Nederlandse samenleving, zoals de scheiding der machten.

Kritiek op de WTM:

Over het terroristisch oogmerk is opgemerkt dat het eigenlijk gaat om strafverhoging in verband met het feit dat de dader met een bepaald motief handelt. Zo’n strafverhoging past niet in het Nederlandse strafrecht. Het oogmerk is dienstbaar aan het motief.

Het was misschien beter geweest als het terroristisch misdrijf in de artikelen 83 en 83a Sr niet slechts een subjectieve bedoeling om een samenleving te ontwrichten maar ook een objectief gevaar voor een dergelijke ontwrichting geëist zou hebben. Nu blijft het gewicht erg op de bedoeling liggen.

Het door de minister gemaakte onderscheid tussen doel en methode is inherent aan en leidt onherroepelijk tot een objectieve conceptualisering van terrorisme. Naar de omschrijving van art. 83a Sr zal gewapend verzet tegen een dictatoriaal regime al snel terrorisme opleveren. De objectieve benadering leidt ertoe dat een ruimer terrorismebegrip wordt gehanteerd dan het geval zou zijn bij een normatieve benadering.

De strafverhoging van de WTM:

De WTM brengt in de regel een strafverhoging met de helft mee voor een terroristisch misdrijf ten opzichte van de commune variant. Bij sommige misdrijven heeft de wetgever bij de strafbaarstelling als terroristisch misdrijf gekozen voor een aparte sanctienorm die hoger is dan anderhalf keer de sanctienorm van het commune misdrijf.

Maar er zijn ook verborgen strafverhogingen te ontdekken, zoals gevallen waarin de sanctienorm voor het commune misdrijf reeds was vastgesteld of verhoogd in verband met het feit dat het desbetreffende misdrijf tevens door terroristen kan worden gepleegd.

De preventieve benadering van de WTM:

De minister stelt over de strafrechtelijke bestrijding van terrorisme het volgende:

Bij de bestrijding van terrorisme gaat het nu juist om het voorkomen. Dat impliceert dat men zich maar beperkt een terughoudende houding kan permitteren in de fase van opsporing.”

Het uitgangspunt van de minister was om slechts samenspanning tot de ernstigste misdrijven strafbaar te stellen. De minister heeft tot deze groep misdrijven ook die terroristische misdrijven gerekend die slechts met levenslange gevangenisstraf worden bedreigd indien een bepaald gevolg intreedt. Het gaat hierbij steeds om gevolgen die door de dader niet werden beoogd en wellicht ook niet als mogelijkheid werden voorzien.

Het bereik van de samenspanningsregeling in de WTM wordt verder opgerekt door het feit dat ook de voorbereiding van en poging tot samenspanning strafbaar zijn. In dit voorstadium is de voltooiing van het delict nog zo ver verwijderd en de aanranding van de rechtsorde zo gering, dat voor een strafrechtelijke reactie geen plaats zou moeten zijn. Ook het bewust afzien van een inkeerregeling is een gemis.

De strafverhogingen van de WTM zijn maar ten dele dienstbaar aan de nagestreefde preventie. De zelfmoordterrorist zal echt niet denken aan de hoogte van de straf die hem te wachten staat, mocht hij het overleven.

Gedragsverandering tijdens de tenuitvoerlegging lijkt niet haalbaar bij personen die vanuit een politieke of religieuze overtuiging tot een bereidheid om extreem geweld te gebruiken komen.

Hoofdstuk 10: Privacy, strafrechtelijke rechtshandhaving en terreurbestrijding

§ 10.1. Een verdragsrechtelijke basis voor het recht op privacy

In art. 8 EVRM wordt het recht op privacy gegarandeerd. Het EHRM volgt een stappenschema wanneer er geoordeeld moet worden over een inbreuk op het recht op privacy. Hoe dit schema eruit ziet hangt er van af of er sprake is van een positieve of negatieve verplichting.

Het stappenschema:

  • In het eerste model moet het Hof de vraag beoordelen of er sprake is van een inbreuk op het recht op privacy en vervolgens of aan de voorwaarden van art. 8 lid 2 is voldaan. Als er voor de inbreuk geen te respecteren belang aanwezig is, is er sprake van een schending van art. 8. Ook wanneer de inbreuk niet noodzakelijk is, is er sprake van een schending.

  • In het tweede model wordt eerst beoordeeld of de klacht betrekking heeft op een inbreuk op het recht op privacy van een burger. De tweede vraag is welke activiteiten van deze overheid mogen worden verwacht om dit recht te beschermen. Zijn er onvoldoende maatregelen genomen, dan is er sprake van een schending van art. 8 EVRM.

§ 10.2. Het begrip woning, correspondentie en privéleven in de Straatburgse jurisprudentie

Het begrip woning:

Dit begrip moet ruim worden uitgelegd. In de zaak Niemietz bepaalde het Europese Hof dat dit begrip ook bedrijfsruimten kan omvatten.

Het begrip correspondentie:

Art. 8 EVRM beschermt zowel privé als zakelijke correspondentie.

Het begrip privéleven:

Het EHRM heeft nooit geprobeerd om een definitie te geven van het woord privé-leven. Het is een ruime term die zich niet leent voor een uitputtende definitie. Van geval tot geval moet worden bepaald of er sprake is van een schending van het recht op privacy.

Onder dit recht vallen bijv. ook het recht op een eigen identiteit. Privacy houdt ook in: het recht om relaties aan te gaan met andere mensen zonder dat de overheid dit mag beperken.

§ 10.3. Drie uitspraken van het Europese Hof

  • Lüdi vs Zwitserland:

    Op 15 juni 1992 oordeelde het Hof dat ‘the use of an undercover agent dit not, either alone or in combination with the Telephone interception, affect private life within the meaning of Article 8’. Er werd hier geen inbreuk op de privacy van Lüdi aangenomen. Volgens het Hof is een inbreuk op iemands privacy blijkbaar afhankelijk van de vraag of de betrokkene weet dat hij bezig is een strafbaar feit te plegen. De vraag of er sprake is van een inbreuk op de privacy wordt afhankelijk van de ‘redelijke verwachting’ (reasonable expectation of privacy) van de betrokkene. Indien de betrokkene weet dat hij een strafbaar feit aan het plegen is of gaat plegen, zal er niet snel meer sprake zijn van een inbreuk op zijn privacy.

  • Halford vs the UK:

    De Britse overheid deed in deze zaak een beroep op de ‘reasonable expectation of privacy’-doctrine. Met deze uitspraak lijkt het Hof uit te gaan van deze doctrine.

  • P.G and J.H. vs the UK:

    Het EHRM geeft een algemeen overzicht van het recht op private life in situaties buiten de eigen woning of privéterrein. Het EHRM ziet in dat het hanteren van de reasonable expectation of privacy-doctrine leidt tot een erg beperkt recht en stelt daarom dat dit niet het enige criterium is om de omvang van het recht te beoordelen. Het systematisch verzamelen en opslaan van gegevens over een persoon kan ook een inbreuk op dit recht opleveren, zelfs indien deze gegevens slechts werden verzameld toen deze persoon zich in het openbaar vertoonde.

Een subjectiever oordeel komt centraal te staan, namelijk of deze persoon er in deze omstandigheden op mocht vertrouwen dat zijn handelen niet werd geobserveerd.

§ 10.4. De oorsprong van de reasonable expectation of privacy-beperking

In de Katz-zaak ontwikkelde rechter Harlan in een concurring opinion deze beperking op het basisrecht. Er is pas sprake van een te beschermen recht op privacy als aan twee voorwaarden is voldaan:

  • First that a person have exhibited an actual expectation of privacy, and

  • Second that the expectation be one that society is prepared to recognize as reasonable.

De betrokken burger moet dus duidelijk gemaakt hebben dat hij privacy wenst en daarnaast moet het ook een omstandigheid betreffen waarin de maatschappij de betrokken burger privacy wenst te geven.

De basis voor de privacybescherming is gelegd door Samuel D. Waren en Louis D. Brandeis in hun artikel ‘The right to privacy’ uit 1890.

Voor het recht op privacy werden vijf aanknopingspunten in the Bill of Rights gevonden. Al in 1886 stelde de Supreme Court in de Boyd-zaak vast, dat het Vierde Amendement een bescherming bood op een aantal terreinen, waaronder de privacies of life.

In de reasonable expectation of privacy-toets zit een objectief element (hoe gedraagt de burger zich) en een subjectief element (waarop mag de betrokken burger gezien zijn gedrag, nog aanspraak mag maken).

§ 10.5. Positieve verplichtingen en wetgeving over terrorisme

Bij een positieve verplichting dient de overheid iets te doen, bijvoorbeeld het beschermen van bepaalde rechten. Zo stelde het EHRM in de zaak X en Y tegen Nederland dat de positieve verplichtingen die voortvloeien uit de rechten van art. 8 lid 1 EVRM kunnen betekenen dat de overheid maatregelen moet nemen om het recht op privéleven te garanderen, zelfs als het gaat om relaties tussen burgers onderling.

Onder omstandigheden hoort ook het feitelijk gebruik van strafrechtelijke bevoegdheden om te komen tot een daadwerkelijke strafrechtelijke bescherming, tot de positieve verplichting. Het EHRM oordeelde in de Osman-zaak dat art. 2 EVRM onder omstandigheden een positieve verplichting inhoudt om maatregelen te nemen ter bescherming van het leven van personen tegen de criminele daden van anderen.

Het Europese Kaderbesluit terrorismebestrijding beoogt het materiële strafrecht aan te scherpen, zodat het beter tot uitdrukking komt dat terroristische misdrijven tot de ernstigste misdrijven behoren. Één van de belangrijkste verplichtingen van dit besluit is dat de rechtsmacht ter zake van terroristische misdrijven moet worden uitgebreid.

§ 10.6. Art. 8 EVRM en de negatieve verplichting

Bij een negatieve verplichting dient de overheid juist iets niet te doen. Art 8 Lid 2 EVRM bepaalt dat de overheid slechts onder bepaalde, limitatieve voorwaarden, een inbreuk mag maken op de rechten uit lid 1. Er moet eerst worden vastgesteld wanneer er sprake is van een public authority. In Nederland wordt hieronder verstaan: elke overheidsdienst die belast is met de controle op de naleving van regelgeving en de opsporing van overtredingen ervan.

Het EHRM oordeelde in de zaak A. tegen Frankrijk dat handelingen van een informant onder omstandigheden kunnen worden toegerekend aan de overheid.

Er is sprake van een schending van art. 8 indien de beperking geen enkele basis heeft in het nationale recht.

Het Hof stelt twee eisen aan het nationale recht: het moet toegankelijk en voorzienbaar zijn. Uit de zaak Silver blijkt dat het van belang is of de desbetreffende regeling is gepubliceerd. Ongepubliceerde normen voldoen niet aan het vereiste van de toegankelijkheid, omdat de kenbaarheidsfactor ontbreekt.

Het optreden van de overheid moet te zijn voorzien op basis van het recht. De nationale norm moet met voldoende nauwkeurigheid zijn geformuleerd om de burger in staat te stellen zijn gedrag te bepalen (lex certa). Maar een zekere vaagheid is vaak onvermijdelijk.

Het bestaan en de omvang van rechterlijk toezicht zijn belangrijke factoren bij de vraag of de aan de autoriteiten toegekende discretionaire bevoegdheden redelijk en acceptabel zijn met het oog op art. 8 EVRM.

De noodzaak van beperking in een democratische samenleving:

Het recht op privacy mag alleen worden beperkt als er sprake is van een aantoonbare noodzaak ter handhaving van een democratische samenleving (necessary in a democratic society). Het criterium veronderstelt een afweging tussen het belang van het recht op privacy enerzijds en het belang van een doelmatige rechtspleging anderzijds.

Het Hof formuleerde ook een drietal criteria om te bepalen wanneer een inmenging wel necessary is:

  • er moet voor de inmenging een dringende maatschappelijke behoefte bestaan, waardoor de waarborg uit lid 1 daarbij achtergesteld mag worden

  • de beperking moet evenredig zijn aan het nagestreefde doel

  • de redenen die de staat voor de inbreuk aangeeft, moeten ‘relevant and sufficient’ zijn in het licht van de in de clausulering genoemde doelcriteria.

Dit zijn geen cumulatieve criteria.

De inbreuk die op de privacy van de betrokken burger wordt gemaakt, dient tot bescherming van een van de erkende doelen, zoals de national security en public safety.

§ 10.7. Checklist

De Straatburgse jurisprudentie heeft een checklist ontwikkeld waaraan een wettelijke regeling zal moeten voldoen om de Straatburgse toets te kunnen doorstaan. Het zijn met name criteria die moeten voorkomen dat bevoegdheden door overheidsorganen willekeurig worden toegepast. Een aantal van deze criteria:

  • Er moet een duidelijke omschrijving zijn van de omvang van de bevoegdheid.

  • De maximale duur van de toepassing van de bevoegdheid moet in de regeling zijn opgenomen.

  • De autoriteit die de uitvoering van de bevoegdheid beveelt, moet in de regeling zijn opgenomen.

  • De speciale positie raadsman-cliënt moet in de regeling zijn gegarandeerd.

§ 10.8. Wetswijzigingen met betrekking tot terroristische misdrijven

Met deze wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige ander wetten zijn de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven verruimd. Voorbeelden zijn verruiming van fouilleringsbevoegdheden en het mogelijk maken van bewaring bij verdenking van een terroristisch misdrijf zonder dat er sprake is van ernstige bezwaren.

Deze verruimingen worden gerechtvaardigd door de grote dreiging die uitgaat van terroristische aanslagen.

Dit wetsvoorstel getoetst aan de Straatburgse criteria:

Voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden is een aanwijzing van een terroristisch misdrijf voldoende. Daarom zal nu worden gekeken naar de onbepaaldheid van de term aanwijzingen. Deze term lijkt te vaag en te algemeen. Er is sprake van aanwijzingen wanneer de beschikbare informatie feiten en omstandigheden bevat die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd. Bijv. bij moeilijk verifieerbare geruchten dat een aanslag wordt voorbereid of dat daartoe wordt samengespannen. De minister vindt dat wanneer er een verdenking van een terroristisch misdrijf bestaat, er ook aanwijzingen zijn van een terroristisch misdrijf.

Naast de toets van de wetgeving zal het EHRM ook toetsen of de toepassing van bijv. bijzondere opsporingsbevoegdheden willekeurig is geweest (Bijv. in de Murray-zaak).

Hoofdstuk 11: Vrijheidsbenemende sancties

§ 11.1. Het verzet tegen de barbaarse straffen

De afkeer van de als barbaars beschouwde straffen (zoals lijfstraffen en de doodstraf) was de inspiratiebron voor het ontstaan van het strafstelsel van 1886.

Abraham de Pinto stelde dat de mens in het bereikte beschavingspeil beter werd getroffen door een morele straf, zoals de op inkeer gerichte cellulaire gevangenisstraf (hierbij heeft elke gevangene zijn eigen cel), dan door een lijfstraf. De afkeer van lijfstraffen bestond eerst alleen in de liberale kringen. Maar voor de afschaffing van de doodstraf was nog geen meerderheid te vinden. De Pinto liet de discussie weer oplaaien en stelde dat de doodstraf niet meer in overeenstemming was met de zeden en wensen van het land. Daarnaast stelde hij dat er nergens was aangetoond dat door het afschaffen van de doodstraf het aantal misdrijven was toegenomen.

In 1870 werd de doodstraf eindelijk afgeschaft en werd de doodstraf voor de zwaarste misdrijven vervangen door levenslange tuchthuisstraf. Ook de lijfstraffen werden hierdoor vervangen.

Het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke verbetering van de gevangen probeerde de slechte omstandigheden in de ‘gevangenisfabrieken’ te verbeteren. Het lot van de gevangenen werd als een kwestie van algemeen belang gezien. Uit dit genootschap is de reclasseringsorganisatie voortgekomen.

In 1850 werd in Amsterdam de eerste cellulaire gevangenis in gebruik genomen.

§ 11.2. Straffen in het belang van de maatschappij

In 1870 werd er een Staatscommissie ingesteld, met onder andere J. de Wal en A.E.J. Modderman, die een wetboek van strafrecht moesten ontwerpen.

De kern van het betoog van Modderman was, dat de staat de voorwaarden moest handhaven die nodig zijn om elk mens een aan zijn bestemming beantwoord leven te laten leiden. Volgens Modderman mag het strafrecht alleen worden toegepast als daardoor de resocialisatie veroordeelde hierdoor niet wordt afgesneden of bemoeilijkt. De veroordeelde mag dus niet verslechterd worden door de opgelegde straf.

Modderman stond onder invloed van de Verlichtingsdenkers, waardoor hij de nadruk legde op het maatschappelijk nut van de toepassing van het strafrecht, maar er ook voor waakte dat het strafrecht als een instrument van machtsuitoefening wordt gebruikt. Net als A.C. ’t Hart zag hij rechtsbescherming en instrumentaliteit niet als twee uitersten die tegenover elkaar moeten worden gezet, maar hij zocht de verbinding tussen beide.

Modderman zag de cellulaire gevangenisstraf als een goede straf omdat deze straf de veroordeelde tijdelijk onschadelijk maakt, maar hem ook helpt om weer op het goede pad te komen.

In het nieuwe wetboek werden twee hoofdbeginselen onderscheiden:

  • de straf wordt niet langer toegepast met het oog op afschrikking door strenge straffen, maar in het belang van de maatschappij, en

  • het misdrijf onteert en niet de straf.

Het debat over de doodstraf in 1880:

Vijf Kamerleden wilde de doodstraf opnieuw invoeren, omdat dit onmisbaar zou zijn vanwege de toename van het aantal vreselijke moorden.

Volgens Modderman laten misdadigers zich op het moment van het plegen van de misdaad, niet laten afschrikken door de bedreiging met de doodstraf, maar door de pakkans. Daarnaast was er in andere landen geen daling van de moordcijfers vastgesteld na de invoering van de doodstraf.

Modderman formuleerde enkele juridische bezwaren tegen de doodstraf:

  • De doodstraf kan niet worden geproportioneerd aan de schuld.

  • De straf is niet terug te draaien, terwijl er altijd het gevaar is van een rechterlijke dwaling.

  • De straf is onzeker, omdat publiek en getuigen minder bereid zouden zijn om mee te werken en de rechter zou terugdeinzen voor een veroordeling.

  • De doodstraf ontneemt de veroordeelde de kans om zich door daden te verzoenen met God en zichzelf.

Het nieuwe strafrechtelijke sanctiestelsel:

Dit stelsel had maar twee hoofdstraffen: de gevangenisstraf voor misdrijven en de geldboete voor overtredingen.

De gevangenisstraf kreeg een maximumduur voor 15 jaar. Er was de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidsstelling na twee derde van de straf, dus na tien jaar. Levenslang was alleen mogelijk bij aanslagen tegen het organisme van de staat en tegen het leven van mensen en in deze gevallen werd uitdrukkelijk het alternatief van een tijdelijke straf van maximaal twintig jaar opgenomen.

§ 11.3. De gevangenisstraf

De gevangenisstaf was de enige straf voor misdrijven en moest zo veel mogelijk gericht zijn op de terugkeer naar de samenleving.

Modderman noemde de cellulaire opsluiting de minst onvolmaakte vorm van opsluiting. Hierdoor voorkom je namelijk dat criminelen met elkaar in aanraking komen en op deze manier elkaar negatief kunnen beïnvloeden, cellulaire opsluiting dient dus verslechtering van de veroordeelde te voorkomen.

Volgens het ontwerp kon een veroordeelde die een jaar in de gevangenis had gezeten en twee derde van zijn straftijd erop had zitten, in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. De regering zag dit als een maatschappelijk belang, omdat de langdurige vrijheidsstraf daardoor verkort kon worden zonder gevaar voor de openbare orde en veiligheid.

§ 11.4. Toegevoegde vrijheidsbenemende sancties en alternatieven voor de gevangenis

In het wetboek vanaf 1886 kreeg de gevangenisstraf er diverse andere vrijheidsbenemende sancties en alternatieven bij. Dit gebeurde telkens naar aanleiding van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen, die zorgden voor een omslag in het denken over straffen.

Franz von Liszt vond dat het strafrecht moest worden omgevormd tot een geschikt instrument om sociale problemen te beheersen. Hij legde hiermee de grondslag voor de Nieuwe Richting. In deze tijd kwamen de aparte vrijheidsbenemende sancties voor jeugdigen, de voorwaardelijke veroordeling en de tbs-maatregel tot stand, met speciale preventie als belangrijkste doel.

In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw ontstond de volgende omslag. Er kwam een algemeen streven naar liberalisering en democratisering. Ook het strafrechtelijk systeem kreeg veel kritiek. De geldboete kon nu ook worden opgelegd voor misdrijven en er werden werk- en leerstraffen ingevoerd.

De beleidsnota ‘Samenleving en Criminaliteit’ vormde de aanleiding voor de volgende periode, deze duurt nog steeds voort. Hier werd grote nadruk gelegd op het criminaliteitsprobleem en de noodzaak tot de beveiliging van de samenleving. De ISD-maatregel werd ingevoerd.

De aparte vrijheidsbenemende jeugdsancties:

Er kwamen aparte sancties voor jeugd. Zo werden in de strafrechtelijke Kinderwet van 1905 twee vrijheidsbenemende sancties voorgesteld, die in het teken stonden van (her)opvoeding:

  • de terbeschikkingstelling van de regering die jaren kon duren tot de jeugdige meerderjarig was. Dit was niet als straf bedoeld, maar als opvoeding.

  • de plaatsing in een tuchtschool voor maximaal twaalf maanden. Deze kon ook voorwaardelijk worden opgelegd.

In 1915 werd, in navolging van de voorwaardelijke jeugdsantie, de voorwaardelijke veroordeling voor volwassenen ingevoerd. De aanhangers van de Moderne Richting vonden dat resocialisatie beter kon worden bereikt met de voorwaardelijke veroordeling dan met de cellulaire gevangenisstraf. Het was bedoeld als alternatief voor de korte vrijheidsstraf en houdt in dat de gevangenisstraf niet wordt uitgevoerd zolang de veroordeelde zich gedurende een door de rechter vast te stellen proeftijd aan de gestelde voorwaarden houdt.

De tbs-maatregel:

In 1928 werd de terbeschikkingstelling van de ontoerekeningsvatbare volwassen daders ingevoerd. De oplegging van deze maatregel werd ook mogelijk gemaakt in de gevallen waarin de dader werd ontslagen van rechtsvervolging vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid.

De geldboete voor misdrijven:

In 1983 werd de Wet Vermogenssancties ingevoerd. Voor elk in de wet opgenomen misdrijf kwam er het alternatief van de geldboete. Het idee hierachter was om de rechter te stimuleren deze minder vergaande straf te overwegen.

Hulsman vond deze vermogenssanctie een prima alternatief voor de korte gevangenisstraf. Hierbij werd ook de transactiemogelijkheid naar voren gebracht als alternatief voor de strafrechtelijke procedure.

De taakstraf:

Een ander alternatief voor de vrijheidsstraf is de taakstraf: het verrichten van onbetaalde arbeid. In 1971 werd deze voor het eerst opgelegd, in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. In 1989 werd de onbetaalde arbeid in de wet opgenomen voor maximaal 240 uur. In 2001 werd de wet aangepast en werd de onbetaalde arbeid vervangen door de taakstraf (de overkoepelende term voor werkstraffen en leerstraffen). De leerstraf werd hiermee ook tot een hoofdstraf gemaakt. De vraag is of deze straffen wel echt een alternatief voor de gevangenisstraf zijn, of dat de taakstraf vooral wordt opgelegd voor die gevallen waar anders volstraat zou zijn met een geldboete, of helemaal geen straf.

De ISD-maatregel:

In 2001 werd er nog een vrijheidsbenemende maatregel ingevoerd met het oog op een bepaalde groep delinquenten, namelijk de maatregel Strafrechtelijke Opvang Verslaafden (SOV) dat bedoeld was voor verslaafde veelplegers.

In maart 2003 kwam er een wetsvoorstel tot de invoering van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD), die in 2004 werd ingevoerd.

De ISD-maatregel is niet alleen op verslaafde veelplegers maar op alle volwassen veelplegers die in een periode van vijf jaar voorafgaande aan het feit minstens drie keer onherroepelijk wegens een misdrijf zijn veroordeeld. Doel van deze maatregel is het beveiliging van de maatschappij en beëindiging van de recidive van de verdachte.

Het voorstel tot invoering van elektronisch huisarrest:

Dit voorstel zou een grote besparing van kosten van het gevangenissysteem met zich meebrengen. Dit is ingevoerd in 1999 en bedoelt voor de laatste fase van de gevangenisstraf.

In augustus 2005 stelde de minister voor om elektronisch huisarrest als zelfstandige hoofdstraf in te voeren. Volgens de minister zou deze straf kunnen worden opgelegd in gevallen waarin boetes of taakstraffen niet volstaan. Deze straf komt neer op een 24-uurs verblijf in de eigen woning zonder begeleiding. Kritiekpunt is dat deze straf verschillend uitwerkt voor de verschillende personen: iemand die toch al de gehele dag binnenshuis doorbrengt zal weinig hinder ondervinden van elektronisch huisarrest.

§ 11.5. Ontwikkelingen met betrekking tot de gevangenisstraf

Door de Beginselenwet Gevangeniswezen van 1953 werd de straf voortaan in gemeenschap ten uitvoer gelegd. Iedere gedetineerde had wel een eigen cel om te slapen. Er kwam een systeem van differentiatie en een verlofregeling om in de laatste periode van de detentie de contacten met de buitenwereld weer op te bouwen.

Vanaf 1985 kwam er een omslag in dit humane gevangenisklimaat. Hierdoor groeide de gevangenisbevolking dramatisch. Er werden nieuwe inrichtingen gebouwd, die voornamelijk gesloten cellen hadden. Ook werden er steeds vaker levenslange gevangenisstraf opgelegd.

Het resocialisatiebeginsel

Het uitgangspunt dat de straf in het teken moet staan van de terugkeer in de samenleving, dus resocialisatie werd in 1953 voor het eerst gecodificeerd in de Beginselenwet Gevangeniswezen.

De nieuwe Penitentiaire beginselenwet (PBW) werd in 1999 ingevoerd en ook hierin is het resocialisatiebeginsel opgenomen. Alleen is het artikel over de sociale verzorging verdwenen, en is er sprake van een steeds beperkter regime.

In 2003 zijn de dagprogramma’s met het oog op kostenbesparingen nog verder teruggebracht tot absolute minimumeisen. In 2004 is het meerpersoonscelgebruik ingevoerd. Deze invoering had soms wel een gunstig effect, omdat gedetineerden nu het gezelschap van medegedetineerden hebben.

Vervroegde invrijheidstelling:

In 1915 werd de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bevordert, door deze in het verlengde van de invoering van de voorwaardelijke veroordeling uit te breiden en mogelijk te maken als twee derde van de straftijd was doorgebracht. De reclassering kreeg hierbij een belangrijke adviserende, hulpverlenende en toezichthoudende taak.

De wet werd aangepast aan de praktijk en vanaf 1987 veranderde de benaming in vervroegde invrijheidstelling. De vervroegde invrijheidstelling moest goed gedrag van veroordeelden tijdens het uitzitten van de straf stimuleren en zo doelgerichter bijdragen aan een vermindering van recidive en aan de vergroting van de maatschappelijke veiligheid.

Detentiefasering:

Er werd geëxperimenteerd met detentiefasering als middel om gedetineerden geleidelijk in de samenleving te laten terugkeren. Dit gebeurde eerst door middel van de overplaatsing naar halfopen en vervolgens naar open inrichtingen. In 1995 begon men te experimenteren met invrijheidstelling onder elektronisch toezicht als alternatief voor de plaatsing in een open inrichting.

Verlenging maximale tijdelijke gevangenisstraf:

In 2005 werd de gevangenisstraf verhoogd van 20 naar 30 jaar. Op deze manier kwam er een beter alternatief voor levenslang. Men wilde de rechters en officieren meer mogelijkheden geven om een zware straf op te leggen zonder dat levenslange gevangenisstraf hoeft te worden opgelegd.

§ 11.6. De vrijheidsbenemende sancties met betrekking tot de uitgangspunten

In het Wetboek van Strafrecht van 1886 zijn de uitgangspunten van het huidige strafrechtelijke sanctiestelsel neergelegd. Men zocht een verbinding tussen instrumentaliteit en rechtsbescherming. De straf moet binnen de grenzen van het algemene belang zo veel mogelijk dienen ter verbetering van de misdadiger. Dit eigenlijke doel is proportionele vergelding, straf naar mate van schuld.

Het uitgangspunt dat vergelding het hoofddoel is en tot uitdrukking komt in de duur van de straf en de tenuitvoerlegging gericht moet zijn op resocialisatie, is in de afgelopen eeuw behoorlijk onder spanning komen te staan.

D. Simons benadrukte dat speciale preventie alleen een rol kon spelen bij de tenuitvoerlegging van de straf. De nadruk op de speciale preventie zorgde ervoor dat de bescherming van de proportionele vergelding, straf naar de mate van schuld, volledig dreigde te worden losgelaten en er op een gegeven moment alleen nog maar in termen van onschadelijkmaking werd gesproken. Zo werd de weg gebaand voor de invoering van de tbs-maatregel, die tot in het oneindige kan worden verlengd en waarbij de ingrijpendheid van de maatregel niet meer in verhouding hoeft te staan tot de ernst van het feit.

Het uitgangspunt dat de straf gericht moet zijn op resocialisatie, of die resocialisatie in ieder geval niet mag belemmeren, lijkt nog wel te worden gehuldigd.

In het huidige beleid dienen de gevangenisstraf en de toekomstige voorwaardelijke invrijheidstelling zo te worden uitgevoerd dat recidive wordt voorkomen. Het ontwikkelen van een alternatief voor de gevangenisstraf blijkt heel moeilijk en het enige alternatief is de voorwaardelijke veroordeling. Maar ondanks alle nieuwe sancties en alternatieven voor de gevangenisstraf, wordt de gevangenisstraf nog niet verdrongen.

De publieke opinie is subjectief en mag daarom nooit het criterium zijn voor wat recht is, omdat het recht objectief, richtsnoer en toetssteen is.

Hoofdstuk 12: De grenzen van de tbs als instrument van rechtshandhaving

Als de psychische stoornis van de dader ertoe leidt dat het feit hem niet kan worden toegerekend, dan zal de rechter hem ontslaan van alle rechtsvervolging en geen straf opleggen. De rechter kan bij een voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde stellen dat de veroordeelde zich laat behandelen.

§ 12.1. De maatregel

Het Nederlandse strafrechtelijk sanctiestelsel is een tweesporenstelsel: er kan een straf of een maatregel (titel IIA Sr) worden opgelegd. Er is geen algemene grondslag voor maatregelen, waardoor ze responsief zijn voor de wensen van de tijd.

Kooijmans noemt de algemene grondslag van de maatregel: “De grondslag van de maatregel is gelegen in een ongewenste situatie, die de overheid de aan het algemeen belang ontleende aanspraak verschaft tot optreden”.

Drie van de maatregelen zijn vermogenssancties, de andere drie zijn vrijheidsontnemende maatregelen. De beveiligingsmaatregelen worden gelegitimeerd door het individuele belang van de dader bij de behandeling die hij in een inrichting krijgt.

Het tweesporenstelsel:

Het tweesporenstelsel is ontstaan op basis van de verenigingstheorie. De verenigingstheorie is een compromis tussen de twee mensenbeelden uit de Klassieke Richting en de Moderne richting en de bijbehorende visie op straf.

  • De Klassieke Richting gaat ervan uit dat de mens vrijheid van handelen heeft. Als de burger ervoor kiest een bepaald delict te plegen, heeft hij hier schuld aan en kan hij dus ook verantwoordelijk worden gehouden. De vergelding van schuld geschiedt door opzettelijke leedtoevoeging, waardoor ook een algemene preventieve werking plaatsvindt. Het strafrecht is daadgericht.

  • De Moderne Richting gaat uit van de meer gedetermineerd mensbeeld. Niet de vrije wil maar de invloeden die buiten de wil van de dader om, op de dader inwerken zijn bepalend. Het delict wordt gezien als een symptoom van een ontwikkelingsstoornis. De reactie op het delict is het nemen van doeltreffende maatregelen: verbetering of onschadelijkmaking (indien er sprake is van onverbeterlijkheid). Hier richt men zich meer op de persoon dan op het delict, het strafrecht is dus dadergericht.

Het huidige strafrecht wordt dus gekenmerkt door een dubbel mensbeeld.

Een principiële keuze voor één van deze mensbeelden bleef uit, daarom was een compromis onvermijdelijk. Dit kreeg vorm door naast het strafrecht als vergeldingsrecht ook het maatregelrecht als sociaal verdedigingsrecht te introduceren.

Het onderscheid tussen de straf en de TBS-maatregel lijkt te vervagen. Dit heeft verschillende redenen:

  • Voor de justitiabele is de tbs-maatregel nauwelijks van de straf te onderscheiden. Ook in de tbs is er namelijk sprake van vrijheidsbeneming met het bijbehorende leed. Het vooruitzicht over de onzekerheid van de duur van de tbs-maatregel vindt de verdachte veelal erger dan een lange gevangenisstraf.

  • Ook naar uiterlijke verschijningsvorm zijn ze nauwelijks te onderscheiden. Zo verblijven er steeds vaker zeer gestoorde delinquenten in de gevangenis, die niet veel verschillen van de tbs-gestelden en behandeling nodig hebben. En andersom is er op de longstay-afdeling geen sprake meer van behandeling: hier zit men eigenlijk levenslang uit.

  • Er is ook een verdere vervaging opgetreden van de principiële onderbouwing van het onderscheid tussen straf en maatregel. De gevangenisstraf was schuldvergelding en tbs beveiliging van de maatschappij. Maar in het Zwarte Ruiter-arrest werd bepaald dat ‘straf naar mate van schuld’ niet het enige is wat een rol speelt bij de straftoemeting: ook een ernstig geschokte rechtsorde en de beveiliging van de maatschappij kunnen een rol spelen.

In sommige gevallen heeft de maatregel dus een strafkarakter en de straf een maatregelkarakter. Ze zijn enigszins uitwisselbaar geworden. Ook de straf wordt steeds vaker ingezet als crimineel-politiek middel om toekomstige misdaad of risico’s te voorkomen.

§ 12.2. De tbs als instrument en haar grens

De grondslag voor de tbs is de beveiliging van de maatschappij tegen gevaarlijke psychisch gestoorde delinquenten. Dit weerspiegelt zich in de materiële voorwaarden voor de tbs, voortvloeiend uit art. 37a Sr of anderszins. Enkele van deze voorwaarden zijn:

  • de psychische stoornis moet tijdens het begaan van het bedoelde misdrijf hebben bestaan: het gelijktijdigheidsverband

  • er moet een causaal verband bestaan tussen de psychische stoornis en het delict

  • er moet een causaal verband bestaan tussen de psychische stoornis en de gevaarlijkheid van de dader

  • oplegging van de maatregel dient te voldoen aan proportionaliteits- en subsidiariteitsmaatstaven.

Dit laatste criterium ondersteunt de gedachte dat de tbs een ultimum remedium behoort te zijn. Tbs is beveiliging op korte termijn vanwege de detentie en op de lange termijn vanwege de behandeling.

Na de Tweede Wereldoorlog had de tbs meer een behandelkarakter, maar tegenwoordig ligt het primaat bij de beveiliging, wat betekent dat bij gebleken onbehandelbaarheid van ernstig delictgevaar de maatregel niet beëindigd wordt. Juist de verhouding tussen beveiliging en behandeling is bepalend voor de instrumentaliteit van de tbs.

De grens aan de instrumentaliteit van de tbs:

Als instrument van rechtshandhaving beoogt de tbs de maatschappij te beveiligen. Door enkele recente recidives van tbs-gestelden op verlof, stond het gehele tbs-systeem ter discussie. Dit wordt de mythe van de tbs genoemd: deze incidenten zouden er namelijk op wijzen dat het tbs-systeem niet deugd. Er is echter een grens is aan het beveiligend vermogen, de instrumentaliteit, van de tbs-maatregel. Bij de tbs wordt elke volgende stap ter resocialisatie slechts gezet als er volgens gedragskundig instrumentarium en oordeel sprake is van een aanvaardbaar risico. Het gaat hier dus niet om garanties. Zolang terugkeer in de maatschappij wordt nagestreefd, en dit is nu eenmaal het doel van de tbs-behandeling, is de kans op recidive inherent aan het systeem.

§ 12.3. Normatieve grenzen

Bij de tbs is de wijze van hantering en tenuitvoerlegging gebonden aan normen.

Bij het opleggen van de tbs-maatregel spelen bijvoorbeeld juridische normen een rol, zoals proportionaliteit en subsidiariteit. Vanwege de onbepaalde duur is tbs een zeer zwaar instrument en zijn rechters terughoudend met het opleggen ervan.

Tijdens de tenuitvoerlegging moeten de rechter en de uitvoerende instantie rekening houden met normatieve grenzen. Vanwege de onbepaalde duur bestaat er een juridische en morele inspanningsverplichting om de sanctie zo kort mogelijk te houden. Daarom wordt de noodzaak van het voortduren van de tbs-maatregel uiterlijk iedere twee jaar door de rechter getoetst.

De Penitentiaire Kamer van het Hof Arnhem heeft bepaald dat naarmate de tbs-maatregel langer duurt, het belang van de tbs-gestelde steeds zwaarder dient te wegen. In vergelijking met vroeger wordt tbs minder snel opgelegd voor een relatief licht vergrijp.

Contrasterende normen in de tenuitvoerlegging:

  • vrijheidsontneming - interne rechtspositie:

    De rechtsbescherming van de tbs-gestelde komt vooral tot uitdrukking in zijn interne rechtspositie. In beginsel blijft de tbs-gestelde als volwaardig burger drager van grondrechten. Tijdens de vrijheidsontneming kunnen deze niet in absolute zin of in volle omvang gelden. Aan beperkingen of inbreuken zijn wel grenzen gesteld.

  • autonomie – (dwang)behandeling:

    Dwangverpleging is een gedwongen opname in een therapeutisch milieu en geen dwangbehandeling. Behandeling tegen de wil van de betrokkene is in beginsel niet toegestaan. Wij hechten met betrekking tot de behandeling sterk aan de autonomie en integriteit van het menselijk lichaam.

  • dwangmedicatie – separatie:

    Het gevolg van het uitgangspunt geen dwangbehandeling, is dat in de praktijk bijv. personen die psychotisch decompenseren, in plaats van medicatie krijgen die ze uit de psychose zou kunnen halen, in de separeercel worden geplaatst.

De norm geen dwangmedicatie betekent veel separeren, de norm niet separeren

betekent dwangmedicatie. Nederland koos voor het eerste.

  • forensisch kader – medische ethiek:

    Het niet onder dwang behandelen is een medisch-ethische norm. Omdat de psychiatrie onderdeel is van de geneeskunde en de tbs-behandeling valt onder de deeldiscipline van de forensische psychiatrie, spelen de overige normen uit de medische ethiek ook in de tbs een rol. Maar niet alle medisch-ethische normen gelden. Er is immers geen hulpvraag van de patiënt, maar van de maatschappij.

  • capaciteitsgebrek – recht op behandeling:

    Er bestaat in de forensische psychiatrie een recht op behandeling, ook al is deze behandeling niet direct voorhanden, zoals tegenwoordig bij lange wachtlijsten voor plaatsing in een tbs-kliniek. Het EHRM heeft geoordeeld dat tbs-gestelden niet te lang op die behandeling moeten hoeven wachten.

§ 12.4. Ontwikkelingen

Naar aanleiding van een aantal incidenten met tbs-patienten tijdens verlof is er een parlementaire onderzoekscommissie ingesteld. Deze onderzoekscommissie acht de uitgangspunten en doelstellingen van het tbs-stelsel niet achterhaald en houdt in haar aanbevelingen de grondslagen van de tbs intact. De verlofpraktijk is essentieel voor de tbs. Wel doet zij aanbevelingen om de risico’s zoveel mogelijk in te perken, hierbij erkent zij wel dat een individuele recidive van een specifieke tbs-gestelde met de beste voorspelling nooit 100% zeker is uit te sluiten.

Slechts enkele aanbevelingen van deze commissie raken daadwerkelijk de normatieve grenzen van de tbs. Het ultimum remedium-karakter van de tbs-maatregel wordt vooral versterkt door de aantrekkelijkheid van alternatieve sancties voor deze doelgroep te verhogen. Zo worden de mogelijkheden om tbs met voorwaarden op te leggen, verruimd.

Binnen de tenuitvoerlegging vindt een evidenter verschuiving plaats van normatieve grenzen:

  • met betrekking tot het verbod van dwangbehandeling beveelt de commissie aan dat de wettelijke mogelijkheden voor dwangmedicatie worden vergroot en deze op een lijn te brengen met overeenkomstige bepalingen van voorgenomen wijzigingen in de Wet Bopz. Waar onze individualistische maatschappij lange tijd tegen elke vorm van paternalisme was, wordt dat nu meer en meer aanvaard.

  • de resultaatsverplichting treedt steeds meer op de voorgrond ten koste van de inspanningsverplichting. De nadruk op de veiligheid neemt alleen maar toe, maar het streven naar de tijdelijkheid van de sanctie vermindert.

§ 12.5. De longstay

In de jaren negentig werd het fenomeen blijvende delictgevaarlijkheid benoemd. Voor de tbs-patiënten die werden gezien als blijvend delictgevaarlijk werd niet meer geïnvesteerd in dure, tijdrovende behandelingen. Zij werden op de longstay geplaatst. Hier wordt de terugkeer in de maatschappij niet meer nagestreefd.

In de tijd dat tbs door velen werd gezien als een behandelmaatregel, was niet-behandelbaarheid nogal eens de reden om tbs te beëindigen. Tegenwoordig ligt er een sterke nadruk op beveiliging, waardoor niet-behandelbaarheid niet tot beëindiging van de maatregel zal leiden.

Er bestaat de mogelijkheid van beroep tegen de longstayplaatsingsbeschikking door de minister. Daarnaast blijft het oordeel longstayer een voorlopig oordeel. Er kunnen bijvoorbeeld nieuwe behandelingsmethoden of medicijnen komen. Ook dan de delictsgevaarlijkheid afnemen door ziekte of ouderdom waardoor de maatregel alsnog zou kunnen worden beëindigd. Niet alle blijvend delictgevaarlijke tbs-gestelden verblijven op een longstayafdeling, door een gebrek aan deze plaatsen. Er bestaat dus een kans dat longstaypatiënten recidiveren in de maatschappij en ook in de kliniek. De grens aan de instrumentaliteit van de tbs-maatregel kan via de longstay worden verlengd, maar ze verdwijnt niet.

De longstay is vanuit het maatregelenrecht juridisch te legitimeren. De visie dat in de tbs beveiligen boven behandelen gaat, heeft volgens Hofstee twee consequenties:

  • de behandeling is geen doel in zichzelf

  • ook al biedt de behandeling geen uitzicht, zolang de betrokkene onaanvaardbare risico’s voor de samenleving oplevert, moet de tbs worden gecontinueerd.

Er kan in de tbs aan een norm als proportionaliteit voorbij worden gegaan en de longstay lijkt gerechtvaardigd. Medisch-ethisch gezien kan men de longstay verdedigen door te spreken van ongeneeslijkheid. Er moet wel een zekere kwaliteit van leven gewaarborgd blijven.

Worden de normatieve grenzen in de longstay in de praktijk overschreden?

Het voorlopige karakter van de longstay vereist dat veranderingen in de situatie via intern behandeloverleg leiden tot terugplaatsing naar een behandelafdeling of via de verlengingszittingen tot stopzetting van de maatregel. Maar omdat men geen nieuwe behandelingsgegevens meer verkrijgt worden veranderingen in de delictgevaarlijkheid dus ook niet zichtbaar.

De inspanningsverplichting in de longstay-criteria wordt als volgt geformuleerd:

  • de tbs-gestelde heeft alle behandelingsmogelijkheden ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettings. Dit heeft niet geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar.

  • er is geen mogelijkheid tot plaatsing is de Geestelijke Gezondheidszorg vanwege het vereiste hoge beveiligingsniveau.

Deze criteria zijn de afgelopen jaren steeds meer versoepeld waardoor er steeds sneller tot longstayplaatsing kan worden overgegaan. In de praktijk kan al na een paar maanden besloten worden tot aanmelding voor longstay, terwijl de longstay in eerste instantie in het leven is geroepen voor een selecte groep patiënten die al jarenlang in de tbs zat.

Ook zit er voor de kliniek een financieel voordeel aan het plaatsten van patiënten op de longstay: deze plaatsen zijn namelijk vele malen goedkoper dan de gewone tbs-plaatsen.

§ 12.6. Discussie

De inspanningsverplichting en de longstay verdragen zich met elkaar, zolang de inspanning eruit bestaat dat er een zekere kwaliteit van leven wordt gewaarborgd, er oog blijft voor veranderingen in de situatie die een eventuele terugkeer naar een behandelsetting of een beëindiging rechtvaardigen en er onderzoek gedaan blijft worden naar effectieve behandelmethoden. De commissie is van mening dat de groep onbehandelbaren voor wie geen verpleegmilieu noodzakelijk is, eventueel in het gevangeniswezen moeten worden geplaatst, maar wel onder tbs-titel. Hierdoor wordt er voorbij gegaan aan het rechterlijk oordeel en wordt er mogelijk ook in strijd met het EVRM gehandeld.

Mogelijke oplossingen:

Er zijn enkele alternatieven voor de longstay:

  • gevangenisstraf:

    Het idee is om bij onbehandelbaren geen tbs op te leggen. Dit is echter geen goed idee, omdat onbehandelbaarheid moeilijk vast te stellen is, daarnaast komen er steeds nieuwe behandelmethoden en wetenschappelijke inzichten waardoor behandelen wel mogelijk kan worden.

  • rechterlijke beslissing tot longstayplaatsing:

    Een oplossing zou kunnen zijn dat de rechter de longstayplaatsing toetst.

  • tussentijdse/periodieke rechterlijke toetsing van de longstayplaatsing:

    Een andere oplossing is tussentijdse of periodieke rechterlijke toetsing van die plaatsing. Want eenmaal geplaatst op de longstayafdeling, staat er voor de tbs-gestelde geen rechtsmiddel meer open ter toetsing van de longstaystatus. Zolang de verlengingsrechter geen executierechter is, moet er dus een tweede spoor bewandeld worden voor eventuele tussentijdse of periodieke toetsing van de noodzaak tot voortzetting in de longstay.

Voorstellen voor een betere rechtsbescherming van longstay-tbs-gestelden

  • Om mogelijke lichtvaardige beslissingen tot longstayplaatsing uit te sluiten, dient, mede om redenen van rechtsgelijkheid, de beslissing ondergebracht te worden bij een onafhankelijke rechter.

  • Na drie jaar kan de plaatsing getoetst worden, op verzoek van de patiënt of van de kliniek

In de longstaypraktijk wordt de nadruk op rechtsbescherming van de maatschappij zichtbaar. Volgens het principe van checks and balances moeten er vanuit de wetgever actief voorzieningen worden getroffen om die met de rechtsbescherming van het individu in evenwicht te houden.

Hoofdstuk 13: Rechtshandhaving en veelplegers

§ 13.1. Ontwikkeling van dranghandhaving

Eind jaren tachtig constateerde men dat er een relatief kleine groep verslaafde veelplegers verantwoordelijk was voor een buitenproportioneel groot aandeel in de hoeveelheid gepleegde criminaliteit en maatschappelijke overlast. Men erkende dat er een andere, meer toegesneden strafrechtelijke aanpak voor deze daders noodzakelijk was.

Er werd gebruik gemaakt van een persoonsgerichte aanpak: hierbij ligt de nadruk niet langer op de ernst van het delict maar op de persoon van de verdachte en op de aard en het gehele verloop van diens criminele carrière. Hierdoor zou de mogelijkheid van langduriger vrijheidsbeneming gecreëerd kunnen worden. Alleen op deze manier kan men het hardnekkige delictspatroon van de verlaafde veelpleger doorbreken: er bestaat dan namelijk de mogelijkheid om de verslavingsproblematiek aan te pakken.

In 1988 verscheen de beleidsnota ‘Dwang en drang in de hulpverlening aan verslaafden’. Deze nota heeft aanzet gegeven tot een geïntegreerde aanpak van de drugsproblematiek, waarbij er nadrukkelijker gebruik diende te worden gemaakt van strafrechtelijke drang om reeds in een vroegtijdig stadium in te kunnen grijpen in het recidivepatroon van een verslaafde.

Uitgangspunt van het drangbeleid is dat de verslaafde veelpleger (bij aanhouding op verdenking van een delict waar voor voorlopige hechtenis is toegelaten) kan kiezen tussen detentie of gemotiveerde deelneming aan behandeling.

Het Rotterdamse SOV-project is het meest bekende drangproject. SOV staat voor Stichting Opvang Verslaafden. Dit project ging in 1996 van start, met als doel resocialisatie van langdurende, criminele verslaafden, door het doorbreken van hun verslavingsgerelateerde problematiek. Er is bewust gekozen voor een pedagogische benadering, in plaats van een therapeutische. Er is sprake van een gefaseerd traject, waarbij er stapsgewijs tot een verandering van het leefpatroon wordt gekomen. Dit experiment is zo succesvol, dat er voornemens zijn om dit drangsinstrument tot een dwanginstrument te maken.

§ 13.2. Veelplegersmaatregelen SOV en ISD

Bij het SOV-project zijn er geen dwangmogelijkheden op het moment dat een persoon tussentijds uit het behandelingstraject stapt. De dreiging van een korte gevangenisstraf was blijkbaar niet voldoende om de veelplegers te motiveren aan het project mee te werken. Omdat de uitval bij het SOV-project zeer groot was werd er een instrumentele omslag gemaakt van drang- naar dwanghandhaving. Zo werd in 1994 in Amsterdam het straatjunkenproject gestart, waarbij verslaafde veelplegers in het kader van de voorlopige hechtenis onvrijwillig door het OM op een speciale behandelafdeling konden worden geplaatst.

De SOV-maatregel:

Om overlast en criminaliteit gepleegd door verslaafde veelplegers tegen te gaan en omdat de vrijblijvende SOV-projecten onvoldoende effectief waren werd het wetsvoorstel voor de SOV-maatregel ingediend. De wetgever heeft gekozen voor de sanctiemodaliteit van de maatregel, omdat het hierbij niet vereist is dat de duur van de straf proportioneel is met de ernst van het gepleegde delict.

Omdat veelplegers voornamelijk kleine vormen van criminaliteit plegen, denk aan diefstal, heling, openbare dronkenschap is het namelijk niet mogelijk een langdurige vrijheidsbeneming straf op te leggen.

De hoofddoelstellingen van de SOV-maatregel zijn:

  • het terugdringen van overlast als gevolg van verslavingscriminaliteit en het oplossen van de verslavingsproblematiek, en

  • de beëindiging van recidive.

Er werd een doelgroep bepaald door een viertal voorwaarden die art. 38m (oud) Sr stelde aan het opleggen van de maatregel:

  • het door de verdachte begane feit betrof een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis was toegelaten,

  • de recidivevoorwaarde

  • de verdachte moest verslaafd zijn en de begane delicten en het gevaar voor nieuwe recidive hingen samen met zijn verslaving,

  • de veiligheid van personen of goederen eiste het opleggen van de maatregel.

De kritiek op de SOV-maatregel is dat het strafrecht ingezet wordt voor het doel overlastbestrijding, terwijl het strafrecht hier eigenlijk niet voor is bedoeld. Bovendien zou recidive van lichte feiten onvoldoende legitimatie bieden voor een dergelijke dwangmaatregel met een vrijheidsbeneming van lange duur. De wetgever was van mening dat overlast en verslaving beide de voorgestelde SOV-maatregel rechtvaardigden.

De ISD-maatregel:

Met het kabinet-Balkenende en het veiligheidsprogramma ‘Naar een veiliger samenleving’ kwamen er weer veranderingen.

Er werden allerlei nieuwe middelen ingezet, met als doel de bestrijding van overlast en onveiligheid in de publieke ruimte. Er kwam een intensieve, strafrechtelijke aanpak van veelplegers. De SOV-maatregel was niet voldoende vergaand er moest namelijk een nieuwe strafrechtelijke maatregel komen die ervoor moet zorgen dat het dwanginstrument van langdurige vrijheidsbeneming voortaan landelijk toegepast kan worden op ook niet-verslaafde veelplegers.

Het wetsvoorstel Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) is op 1 oktober 2004 in werking getreden en betreft een verruiming van de SOV-maatregel, die kwam te vervallen. Het belangrijkste verschil tussen beide is de doelgroep: stond bij de SOV-maatregel de verslaafde veelpleger centraal, bij de nieuwe ISD-maatregel gaat het om alle veelplegers.

De ISD heeft als primaire doelstelling het beveiligen van de maatschappij en als pas daarnaa als doel resocialisatie. De wetgever stelde als uitgangspunt een wijze van tenuitvoerlegging, waarbij de langdurige vrijheidsbeneming niet per definitie samen hoeft te gaan met een specifiek gedragsbeïnvloedingstraject.

§ 13.3. Rechterlijke macht en veelplegersmaatregelen

De vraag is in hoeverre de rechter mee gaat in het beoogde doel van overlastbestrijding en beveiliging van de maatschappij.

Rechtspraak over de SOV-maatregel:

De rechters legde de SOV-maatregel veelvuldig op. Ook zij waren van mening dat er iets moest gebeuren om het hardnekkige recidivepatroon van ernstig verslaafde veelplegers te doorbreken. Bij het opleggen van de SOV-maatregel gaf de rechter wel uitdrukkelijk aan dat beide doelstellingen (overlastbestrijding en resocialisatie) moesten worden verwezenlijkt, slechts dan is er grond voor deze maatregel.

De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat de SOV-maatregel ook kan worden opgelegd aan de verdachte die niet is bereid te breken met zijn verslaving.

Er waren twee groepen SOV-veroordeelden die niet deelnamen aan het programma:

  • voor betrokkenen die niet deelnamen omdat zij er blijvend niet toe bereid waren, werd de maatregel niet tussentijds beëindigd. Dit zou anders hebben betekend dat ongemotiveerd gedrag beloond wordt.

  • voor de betrokkenen die niet deelnamen omdat zij er blijvend niet toe in staat waren (door een omstandigheid buiten de macht van de betrokkene), werd de maatregel in beginsel juist wel tussentijds beëindigd.

Rechtspraak over de ISD-maatregel:

De ISD-maatregel is ontworpen voor overlastbestrijding. De resocialisatieverplichting is zelfs niet meer in de wet verwoord. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook hier de rechter meegaat en de ISD-maatregel ook zonder toestemming en bereidheid van de verdachte oplegt. Ook blijkt dat de rechter vrijwel altijd 2 jaar oplegt, terwijl dit een maximum is. Ondanks het sobere uitgangspunt van de ISD-detentie, heeft de rechterlijke macht wel in veel gevallen de hoop dat er tijdens de detentie wordt geïnvesteerd in gedragsverandering. Vrijwel altijd bij het opleggen van deze maatregel vindt er geen aftrek plaats van de tijd die door de verdachte is doorgebracht in voorlopige hechtenis. Het Hof Leeuwarden heeft wel bepaald dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft, wel zo kort mogelijk moet worden gehouden. Een maximumtermijn van 90 dagen na het instellen van hoger beroep is vaste rechtspraak.

Het Hof Arnhem heeft een ISD-toetsingskader voor tussentijdse beoordeling ontwikkelt, welke twee criteria inhoudt:

  • er moet eerst worden vastgesteld of opheffing van de maatregel zal leiden tot te verwachten onveiligheid, ernstige overlast en verloedering van het publiek domein. Zo ja, dan moet in beginsel de tenuitvoerlegging van de maatregel worden voortgezet.

  • Vervolgens moet er worden bekeken of verdere voortzetting van de maatregel niet zinvol is door een omstandigheid die buiten de macht van de betrokkene ligt. In dit geval zal de maatregel worden beëindigd.

Geconcludeerd moet worden dat de rechterlijke macht bij de tussentijdse beoordeling belang hecht aan de inhoudelijke uitvoering van de ISD-maatregel. Als er tijdens de tussentijdse beoordeling nog geen inhoudelijke invoering was gegeven aan het behandelplan, dan kon dit een gegronde reden zij om de maatregel te beëindigen.

§ 13.4. Rechtshandhaving en veelplegers

De dwanghandhaving is instrumenteel van karakter. Het strafrecht wordt op het punt van de veelplegershandhaving ingezet als een beleidsmatig dwangmiddel met als doel maatschappelijke veiligheid.

Van belang is de vraag in hoeverre er door de wetgever bij de dwangaanpak waarde wordt gehecht aan belangrijke rechtswaarborgen. Bij de SOV en ISD werd er erg luchtig gedaan over het proportionaliteitsbeginsel, omdat dit nu eenmaal niet geldt en er geen directe relatie hoeft te bestaan tussen de ernst van het gepleegde delict en de sanctieduur, waardoor langdurige vrijheidsbeneming gelegitimeerd is om de maatschappij te kunnen beschermen. De wetgever had wel nadrukkelijk gesteld dat de SOV en ISD een ultimum remedium zijn.

De overheid is van mening dat de dwanghandhaving niet in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel, omdat de minder ingrijpende instrumenten niet helpen.

De ISD-maatregel kan ook voorwaardelijk worden opgelegd.

Hoofdstuk 14: Het Nederlandse gevangeniswezen

§ 14.1. Bezuinigingsmaatregelen

Doordat er steeds vaker en zwaarder gestraft wordt hebben we te maken met en capaciteitstekort in de justitiële inrichtingen. De verwachting is dit tekort de komende jaren nog zal blijven groeien. Er is op verschillende wijzen gezocht naar de oplossing voor dit probleem. Zo zijn er bijvijvoorbeeld alternatieven ontwikkeld voor vrijheidsbenemende sancties, zoals de taakstraffen en zijn er testen gedaan met elektronisch huisarrest. Ook heeft er incidenteel vervroegd ontslag plaatsgevonden.

In het kader van het justitieproject Modernisering Sanctietoepassing werd een aantal ingrijpende maatregelen voorgesteld:

  • Meerpersoonscelgebruik:

    Meerpersoonscelgebruik is mogelijke zowel in de penitentiaire inrichtingen als in de huizen van bewaring. Voor de invoering is eerst geëxperimenteerd met het meerpersoonscelgebruik. De belangrijkste conclusie was dat het meerpersoonscelgebruik niet op fundamentele bezwaren, gevaren of gebreken stuit en daarom landelijk kan worden ingevoerd. Vervolgens is onderzocht of het meerpersoonscelgebruik niet in strijd was met de Europese en internationale verdragen.

    Het Europese Hof heeft zich in de zaak Paul en Audrey Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk uitgesproken over de verregaande zorgplicht die meerpersoonscelgebruik voor de overheid met zich meebrengt. Het Hof oordeelde het dat de overheid een actieve zorgplicht heeft om adequate maatregelen te nemen om het leven van zijn inwoners te beschermen. Dit weegt nog zwaarder ten aanzien van gedetineerden. Er staan twee vragen centraal bij de vraag of er in strijd met deze zorgplicht is gehandeld:

    had de overheid op de hoogte moeten zijn dat er een reëel en onmiddellijk gevaar voor het leven van het slachtoffer door criminele activiteiten van een derde persoon en of het

    redelijkerwijs binnen de macht van de overheid lag om goede maatregelen te nemen om dat gevaar af te wenden.

    Het valt ook binnen de zorgplicht van de overheid om te beoordelen of een bepaalde gedetineerde geschikt is voor plaatsing in een meerpersoonscel. Een ongeschiktheid kan samenhangen met bijv. diens gezondheidstoestand. Een gedetineerde kan ook op komen tegen plaatsing in een meerpersoonscel.

  • Versobering van het dagprogramma;

    Om te bezuinigingen werden het aantal uren dagprogramma en het aantal uren voor bezoek geminimaliseerd.

    De RSJ (Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming) sprak haar bezorgdheid uit over de versobering in het gevangeniswezen. Zij verwacht dat dit zal leiden tot meer recidive.

    Het aantal contacten tussen het inrichtingspersoneel en de gedetineerden zijn in

    belangrijke mate verminderd. Terwijl dit intermenselijke contact tussen de bewaar-

    der en de gedetineerde juist zeer belangrijk is in het kader van controle en

    gedragsbeïnvloeding.

    Het feit dat gedetineerden langer op cel verblijven, heeft ook gevolgen voor het onderhouden van contact met familieleden. Doordat er ’s avonds veelal geen bezoekuren zijn wordt het gezinsleven van gedetineerde nog verder ingeperkt.

§ 14.2. De Nieuwe Richting

Onder invloed van de Nieuwe Richting is het Nederlandse gevangeniswezen aan grote veranderingen onderhevig. DNI voorziet in een fundamentele herziening van de bestaande structuren op het terrein van de tenuitvoerlegging van met name de vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Veiligheid en humaniteit zijn niet langer het uitgangspunt, in plaats daarvan staat de functionaliteit van de tenuitvoerlegging voorop.

Er wordt gebruik gemaakt van functionele executie. Dit houdt in dat bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties meer aandacht zal zijn voor verschillende doelgroepen en fasen van insluiting. Ook wordt gekeken naar de te verwachten effectiviteit van resocialisatieprogramma’s.

Het programma Detentie en Behandeling op Maat vormt de kern van de functionele sanctietoepassing bij voorlopig gehechte en tot een vrijheidsstraf veroordeelde volwassenen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën domeinen:

  • gedetineerden die nog in afwachting zijn van een uitspraak van de rechter in eerste aanleg

  • de kortverblijvenden

  • gedetineerden met een straf of strafrestant van meer dan 4 maanden na veroordeling in eerste aanleg: de langverblijvenden.

Deze onderverdeling is van belang voor het dagprogramma dat een gedetineerde aangeboden krijgt. Kortverblijvenden krijgen bijv. arbeid en langverblijvenden onderwijs en arbeid. Misdragingen door gedetineerden worden afgestraft door beperkingen van bijvoorbeeld verlof en bezoekuren.

De RSJ benadrukt dat bij elke vorm van detentie de voorbereiding op de terugkeer in de samenleving centraal dient te staan.

Onder de naam Detentie Concept Lelystand is er met Detentie en Behandeling op Maat geëxperimenteerd. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van technologische hulpmiddelen, waardoor er minder personeel nodig is.

Concluderend kunnen we zeggen dat het detentieklimaat in Nederland zeer versobert is.

Access: 
Public
This content is related to:
Samenvattingen van artikelen m.b.t. Rechtsfilosofie & Rechtstheorie
Hoe ziet de procedure bij de bestuursrechter er uit?
Geschiedenis van het strafrecht - Ontwikkeling van het strafrecht in Nederland van 1795 tot heden
Check more of this topic?

Image

This content is also used in .....

Strafrecht bundel

Hoorcollege 1 Materieel strafrecht, Bachelor jaar 2 rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 1 Materieel strafrecht, Bachelor jaar 2 rechtsgeleerdheid

Zo nu en dan wordt er verwezen naar een ontbrekend gedeelte, via BlackBoard zijn deze stukjes terug te kijken! Wordt later aangevuld.

Hoorcollege 1 Materieel Strafrecht

Wat is de functie van materieel strafrecht?

VOORBEELD 1

* Jongen, 27

* Ouders uit Marrokko

* Houdt van voetbal, Moslim

* Wil naar Syrië -> IS-strijder

* Is hier heel openbaar over

* AIVD heeft ‘m in het vizier

* Vals paspoort – aangehouden

* Voldoende om jongen te veroordelen?

VOORBEELD 2

* Pedo van 40

* Legt via darkweb contact met meisje -> ontmoeting via tussenpersoon

* Tussenpersoon blijkt undercoverjournalist te zijn

* Meisje blijkt niet bestaand te zijn

* Straf voor voorbereiding misdrijf verkrachting?

VOORBEELD 3

* Jongens beroven hotel -> vluchten op scooter

* Rijden met scooter voetganger plat

* Valt niet te achterhalen wie er achter het stuur zat

* Wie is schuldig? Beiden of allebei niet?

* Begrippen zijn dus vager dan bij strafprocesrecht

* Definitie materieel strafrecht -> rechtsgebied dat aangeeft welke gedragingen onder welke voorwaarden strafbaar zijn, regelt sancties, regelt toepasbaarheid strafrecht (voorwaarden voor vervolgbaarheid, kan iemand wel daadwerkelijk een straf opgelegd krijgen? Is een persoon een dader -> ja/nee -> strafbaar?), genoegdoening slachtoffer ook van belang

* Hoe ver in het voorstadium kun je zitten om strafbaar te kunnen zijn?

* Wanneer spreek je van culpa/opzet/poging? -> dillema’s

* Inherente spanning in het strafrecht

* Strafrecht biedt bescherming aan burger (verwezenlijking doelen strafrecht)

* Leven/eigendom/fysieke integriteit zijn van dusdanig belang dat ze moeten worden beschermd

* Bescherming van het slachtoffer staat niet voorop -> strafrecht is publiekrecht

* Strafrecht beschermt ook diegene tegen wie het strafrecht zich keert (verdachte/gedetineerde)

* Instrumentaliteit: hoe scherper het strafrecht, des te meer straffen uitgevaardigd -> hoe meer bescherming voor de verdachte, hoe minder slagvaardig het strafrecht kan zijn

* Kunst als jurist: niet jezelf laten overstemmen door je primaire opvattingen, juridische probleem overal in zien

* Strafrecht is geen wondermiddel -> Deze gedachte zou legitimiteit van het systeem aan kunnen tasten

Bronnen van materieel strafrecht en legaliteit

* Bronnen van materieel strafrecht

o Wetboek van Strafrecht boek 1 voornaamste bron

* Boek 2 misdrijven

* Boek 3 overtredingen

* Bijzondere wetten (Wet Wapens en Munitie, Wegenverkeerswet etc.)

o Strafvordering heeft plaats op een wijze bij de wet voorzien -> wet in formele zin

o APV’s zijn voorbeeld van lagere wetgeving (wet in niet formele zin)

o Overtredingen kunnen in lagere regelgeving staan, misdrijven nooit

o Feitelijke gedraging verdachte hoort binnen strafomschrijving te passen

o Constitutionele dimensie strafrecht -> verhouding staatsmachten

o Rechtsbeschermende functie -> als burger weet je waar je aan toe bent

o Lex certa/gestimmtheitsgebot -> enige die bevoegd is om strafbaarheidstelling in het leven te roepen, is de wetgever -> moet duidelijke strafbepalingen formuleren

o Verbod op té extensieve interpretatie -> alleen de wetgever mag strafbaarstellingen in het leven roepen -> rechter moet zich houden aan de woorden van de wet

o Rechter gaat wel boekje te buiten als hij analogie toepast -> vorm van interpreteren waarbij.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 2 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 2 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 2 Materieel Strafrecht

Causaliteit en wederrechtelijkheid

Beide hebben centrale plaats in het materiële strafrecht

-        Wederrechtelijkheid is voorwaarde voor strafbaarheid (zie vorige week)

-        Causaliteit is bij veel delicten voorwaarde voor strafbaarheid

 

Causaliteit: algemeen

Wat is causaliteit?

-        Arrest etalageruit

-        Auto door ruit -> vrouw in de buurt overlijdt -> glassplinter in slagader vrouw -> man veroordeeld (gevaarlijk rijgedrag oorzaak slagaderlijke bloeding)

-        Menselijke gedraging + gevolg

-        Materieel omschreven delicten

-        Bedrog in verzekeringsovereenkomsten -> art. 3:27 Wetboek van strafrecht -> cliënt brengt verzekeraar in dwaling -> gevolg = overeenkomst in leven geroepen die de verzekeraar bij bezit over volledige informatie niet had afgesloten

-        Gekwalificeerd delict (straf gaat omhoog op grond van het ingetreden gevolg (bijv. dood i.p.v. lichamelijk letsel) -> oorzakelijke relatie met mishandelende gedraging

-        Formeel omschreven delicten -> uitvoeren gedraging is op zichzelf strafbaar (kleven soms wel materiële aspecten aan, bijv. diefstal -> ‘’weggenomen’’ = als iets uit de beschikkingsmacht van het slachtoffer is gehaald)

Causaliteit: theoretische benaderingen

-        Wetgever had geen leidraad voor causaliteitskwestie

-        Aantal theorieën in het leven geroepen om hierbij te helpen (volgen de ontwikkeling van de rechtspraak)

-        Conditio sine qua non -> alles wat een noodzakelijke voorwaarde is geweest van het intreden van het gevolg, is een oorzaak (je kan eindeloos terug in de tijd redeneren) -> je vraagt je af of de gedraging weggedacht kan worden zodat tegelijkertijd ook het gevolg wegvalt (bijv Etalageruit) -> geldt niet als hoofdmaatstaaf in ons huidige strafrechtstelsel, maar speelt nog wel een grote rol (wordt wel als te breed op te vatten gezien)

-        Casua proxima -> Gaat om dichtstbijzijnde oorzaak van bijv. dood (man in Etalageruit zou hierbij wel slagen met verweer (gebroken ruit zou oorzaak dood vrouw zijn)

-        Relevantietheorie -> houdt in dat je op zoek gaat naar het type gevolg dat de wetgever waarschijnlijk op het oog heeft gehad -> bedoeling wetgever delictsomschrijving -> bedoeling wetgever is vaak onduidelijk, wat is strafrechtelijk relevant en wat niet

-        Adequatietheorie -> heeft te maken met de voorzienbaarheid van het gevolg -> aard van de gedraging van de verdachte -> is die gedraging in zijn aard geschikt om tot het gevolg te komen -> lange tijd hoofdrol gehad in causaliteitstheorie

-        Redelijke toerekening -> Kan het ingetreden gevolg redelijkerwijs worden toegerekend aan de gedraging van de verdachte -> open maatstaf, bij de invulling hiervan kunnen de oude theorieën ook helpen

Causaliteit: redelijke toerekening

-        Inhoud maatstaf

o   Wanneer is het redelijk toe te rekenen?

o   Geen algemene regel te geven

o   Concrete omstandigheden van het geval

-        Casuïstiek: relevante factoren

o   Aard van de gedraging van de verdachte

§  Hoe gevaarlijk

§  Hoe voorzienbaar

§  Objectieve invalshoek/benadering

o   Aard en strekking van het delict (relevantietheorie) -> wat is de ratio van de delictsomschrijving en wat zijn typische bijbehorende gevolgen -> afhankelijk van rechtsgoed

o   Ernst van het letsel -> persoon slachtoffer (doodgaan door pantoffel koppen komt toch voor rekening verdachte, ‘’you take the victim as you meet him’’).....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 3 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 3 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 3 Materieel Strafrecht

Schuld als element en bestanddeel

Het schuldbeginsel: geen straf zonder schuld

-        Verlichtingswaarden ‘’beschaafd strafrechtelijk stelsel’’?

-        Geen risicoaansprakelijkheid (in beginsel…)

Verschillende betekenissen van de term schuld

-        ‘Het gedaan hebben’

-        Schuldbestanddelen: opzet en culpa

o   bestanddelen, deel van de delictsomschrijving, eerste vraag 350 Sv

o   Uitdrukkingen van de geestesgesteldheid waarmee de verdachte heeft gehandeld

o   Geestesgesteldheid -> subjectieve delictsbestanddelen (subjectieve kant strafbare feit)

-        Schuld in enge zin: culpa

o   Gaat meer om onvoorzichtigheid/nalaten

-        Schuldelement: verwijtbaarheid

o   Derde vraag 350 Sv

-        Straftoemetingsschuld

o   Persoonlijke schuld dader

o   Ernst van het feit

o   Geschoktheid van rechtsorde

Opzet/dolus: algemeen

Wat is opzet (niet)?

-        Willens en wetens de verboden gedraging verrichten

o   Je wil het gevolg in het leven roepen door verboden te handelen

-        Opzet is niet het (achterliggende) motief van de dader

-        Opzet is kleurloos en niet boos (tenzij…)

o   Kleurloos: De wet eist niet dat jij je ervan bewust was, dat je op het moment strafbaar handelde (al is dit vaak wel het geval) -> je hebt dus opzet op wat in de delictsomschrijving staat, niet op het wederrechtelijk handelen

-        Opzet is iets anders dan voorbedachte raad

o   Voorbedachte raad komt bovenop opzet en komt er op neer, dat je als dader zijnde een redelijke mogelijkheid hebt gehad om te bezinnen, voordat je de verboden gedraging uitvoerde

Verschijningsvormen van opzet

-        Meestal ‘’opzettelijk’’

-        ‘’Wetende dat’’

-        ‘’Oogmerk’’

-        Ingeblikt in aanduiding gedraging of middel

-        ‘’Voornemen’’ bij poging (art. 45 Sr) (synoniem van opzet)

Het bewijs van opzet

-        De opzetregel

-        Normativering/objectivering

o   Je begint als de verdachte heeft gehandeld, zo dicht mogelijk bij de verdachte zelf

o   Verklaring verdachte is hier erg belangrijk bij

o   Objectieve omstandigheden van het geval: normativeren/objectiveren

§  Zie Hiv 1: ‘’Je kijkt naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging’’

§  Normativeren gebruik je om vast te stellen, wat de gemiddelde mens in de gegeven omstandigheden moet hebben gewild en geweten

Voorwaardelijk opzet: componenten en ratio

Gradaties en opzet

-        Willens en wetens handelen

-        Noodzakelijkheidsbewustzijn

-        Mogelijkheidsbewustzijn in de vorm van voorwaardelijk opzet
 

‘’Bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans’’/zich willens en wetens blootstellen aan een aanmerkelijke kans:

-        1. Risico: aanmerkelijke kans

o   Omstandigheden geval

o   Aard en verschijningsvorm gedraging

o   Algemene ervaringsregels

o   Niet aard van het gevolg

-        2. Kennis: wetenschap

o   Wetenschap die feitelijk bestaat of

o   Bekend moet worden verondersteld

-        3. Wil: aanvaarding

o   Verklaringen verdachte

o   Verklaringen e.v.t. getuigen

o   Omstandigheden geval

o   Uiterlijke verschijningsvorm gedraging

o   Contra-indicaties

§  Denk aan Spookrijder-arrest -> 5 doden als gevolg door labiel rijgedrag -> meervoudige doodslag ten laste gelegd, HR schoof dit opzij -> verdachte probeerde juist ongevallen te vermijden (hij wilde dus de kans op de dood van zichzelf of anderen dus niet aanvaarden)

Waarom hebben we het voorwaardelijk opzetbegrip?

-        Wat moet je nou als een verdachte ontkent?

-        Stoornisongevoeligheid

Voorwaardelijk opzet: toepassing in rechtspraak

Voorbeelden

-        Schieten op bovenwoning (NJ 2006, 50)

o  .....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 4 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 4 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 4 Materieel Strafrecht

Strafuitsluitingsgrond:

-        Brengt correctie aan op de werking van delictsomschrijvingen

-        Neemt de strafbaarheid weg van ofwel het feit, ofwel de dader

-        Hebben tamelijk breed bereik -> consequentie is dat een geval kan worden geschaard onder de betekenis van de delictsomschrijving

-        Een dergelijk geval leent zich dus toch niet altijd voor bestraffing/niet gepast om het tot strafrechtelijke aansprakelijkheid te laten leiden

Systeem wetgever 1886:

-        Nog geen verschil/scherp onderscheid tussen schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden

-        Bestanddelen schuld en wederrechtelijkheid bestonden nog niet

Dogmatische ontwikkelingen:

-        Verfijnder systeem

-        Ruimer juridisch begrip ‘’strafbaar feit’’ -> Inbegrip van elementen wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid

Rechtvaardigingsgronden

-        Noodtoestand (art. 40 Sr)

-        Noodweer (art. 41 lid 1 Sr)

-        Wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)

-        Bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr)

-        Ontbreken materiële wederrechtelijkheid (ongeschreven)

 

Schulduitsluitingsgronden

-        Ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr)

-        Psychische overmacht (art. 40 Sr)

-        Noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)

-        Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2 Sr)

-        Afwezigheid van alle schuld (ongeschreven)

Bewijslast/bewijsvoeringslast

-        OM heeft bewijslast

-        Verdachte: onschuldpresumptie

-        Correctie op elementen strafuitsluitingsgronden (hoeven niet worden bewezen, minder rigide bewijsvoeringsregime)

o   Door verdachte en verdediging aannemelijk gemaakt

o   Beroepen op strafuitsluitingsgronden worden niet vaak aanvaard (noodweer vaker dan bijv AVAS)

o   Consequentie beantwoording 350 Sv

Algemene factoren

-        Subsidiariteit

o   Gekoppeld aan proportionaliteit

o   Pas met succes een beroep op strafuitsluitingsgrond, als je geen redelijk alternatief had voor de handelwijze

o   E.g. psychische overmacht, rechter niet overtuigd, want i.p.v. strafbare feit plegen had je ook nog weg kunnen redden of een minder zwaar middel kunnen inzetten

o   Geen dichter middel voorhanden om je teweer te stellen tegen datgene waartegen je teweer stelt

-        Proportionaliteit

o   Redelijke afweging tussen handeling en verdediging

-        Evt. culpa in causa

o   Eigen schuld

-        Evt. Garantenstellung

o   Je functie/de uitoefening van een bepaalde positie bepaalt zorgt ervoor dat er een zwaardere bewijslast is om je te kunnen beroepen op een rechtvaardigingsgrond/schulduitsluitingsgrond -> HR Verpleegster

Toerekenbaarheid: algemeen

-        Art. 39 Sr: Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der geestvermogens niet kan worden toegerekend

o   Tijdens psychose strafbaar feit gepleegd

o   Traumatische gebeurtenis kan hier oorzaak van zijn

§  Schulduitsluitingsrond -> wederrechtelijkheid blijft aanwezig, verwijtbaarheid vervalt -> leidt tot afwezigheid van alle schuld

 

Ontoerekenbaarheid en verminderde toerekenbaarheid

-        Vijf gradaties van (on)toerekenbaarheid

-        Partiële toerekenbaarheid

o   Zie art. 37a Sr -> tbs-maatregel

o   In principe heeft iedereen wilsvrijheid -> wanneer de wilsvrijheid ontbreekt, volgt er AVAS

o   Indien je kleptomaan bent (door psychiater vastgesteld) en je iets vernielt, bestaat er geen relatie tussen jouw geestesstoornis en het gepleegde strafbare feit

-        Verhouding tot het begrip opzet (Hof Arnhem Tolbert – zaak)

§  Man had verschillende dolingen verricht onder invloed van amfetamine -> verschillende mensen van het leven gebracht

§  Familie is tot twee keer toe heel uitgebreid in het PBC onderzocht

§  Deze man leidt aan een ernstige narcistische.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 5 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 5 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 5 Materieel Strafrecht

Programma

-        Algemene opmerkingen onvoltooide delictsvormen

-        Dillema’s bij strafbaarheid in voorfase

-        De strafbare poging

-        Strafbare voorbereidingshandelingen

-        Ondeugdelijkheid van poging of voorbereiding

-        De vrijwillige terugtred

Strafbaarheid in de voorfase

Wanneer strafrechtelijk (kunnen) ingrijpen?

-        Denk aan filmfragment

-        Stadia in de tijd gelegen vóór het voltooien van het delict

o   Sommige stadia worden al eerder strafwaardig geacht (denk aan samenspanning ter voorbereiding van het plegen van een bepaald strafbaar feit of een poging tot het plegen van een strafbaar feit)

-        Van gedachte, naar plan, naar voorbereidingen, naar uitvoeringshandelingen (en uiteindelijk het verrichten van de verboden gedraging)

Schematische voorstelling voorbereid strafbaar feit

Gedachte strafbare gedraging <-> Voltooiing strafbaar feit (denk aan voorbereiding op een bankoverval. Vluchtroutes, zorgen voor voorraad wapens etc) -> totaal onvergelijkbaar met kroeggevecht, hierbij gaat het om een ‘’explosieve’’ handeling (het gebeurt zo ontzettend snel dat er geen sprake kan zijn van voorbereiding)

Art 46 Sr -> gaat over voorbereiding

Schematische voorstelling strafbare poging

-        Gedachte strafbare gedragen

-        Verrichten voorbereidingshandeling

-        A. strafbare poging?

-        B. strafbare poging?

-        C. strafbare poging?

-        Voltooiing strafbaar feit

Dillema’s bij poging en voorbereiding

Waarom ingrijpen in de voorfase?

-        Poging en voorbereiding vormen uitbreidingen van strafrechtelijke aansprakelijkheid

-        Bescherming van rechtsgoederen

-        Belang van rechtshandhaving

o   Overheid laat zien dat ze de bescherming van rechtsgoederen serieus neemt

-        Inzetbaarheid strafvorderlijke bevoegdheden

o   Je kan pas spreken van een verdachte in de zin van art 27 lid 1 Sv, indien het strafbare feit helemaal is gepleegd

o   In het geval van voorbereiding op een zwaar misdrijf, kan er eerder worden gesproken van een verdachte -> hier komen allerlei dwangmiddelen bij kijken

Maar hoe ver ingrijpen in de voorfase?

-        Primaat van het uitgangspunt van daadstrafrecht

-        Dus geen intentiestrafrecht (artikel Van der Woude & Van Sliedregt

-        Ook niet bij voorbereiding, want objectief vaststelbare voorbereidingshandelingen vereist

-        Invloed van de pogingsleren

o   Pogingstheorieën  (zie schematische voorstelling strafbare poging)

o   Afhankelijk van hoe je die poging invult, heb je eerder of later te maken met een poging -> gaat er weer om hoe objectief/subjectief je een poging invult

o   In Nederland is er sprake van een gematigde objectieve pogingsleer

o   Hoe strenger de pogingsleer wordt ingevuld, hoe meer vereisten er zijn om te kunnen spreken van een poging

Art. 45 Sr: de strafbare poging (1)

-        Toepassing poging in praktijk

o   Vaak combinatie poging tot ernstig misdrijf met voltooid delict van lichter misdrijf

o   Bijv. primair poging tot doodslag, secundair poging tot zware mishandeling (indien opzet op dood slachtoffer niet kan worden bewezen)

-        Drie voorwaarden

o   Poging tot misdrijf is strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (poging tot mishandeling is niet strafbaar, poging tot zware mishandeling wel)

o   Strafmaximum: 2/3

 

1.      Misdrijf (dus geen overtreding)

2.      Voornemen

o   Moet zijn gericht op een bepaald misdrijf

o   Betreft opzetvorm

o   In de regel volstaat voorwaardelijk opzet

o   Tenzij bijzondere opzetvorm in gronddelict.....read more

Access: 
Public
Samenvatting verplichte stof Strafrecht, inleiding rechten

Samenvatting verplichte stof Strafrecht, inleiding rechten

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1: Inleiding

 

Het recht heeft de taak om zo veel mogelijk conflicten te voorkomen of deze op te lossen in de samenleving. Onder het positieve recht verstaan we het geheel van geldende rechtsregels op dit moment in Nederland. Naast deze term kennen we de termen objectief en subjectief recht. Objectief recht en positief recht zijn synoniem aan elkaar. Een subjectief recht is een recht dat ontleend wordt aan een objectief recht. Een subjectief recht is bijvoorbeeld dat bij het kopen van een computer de één de computer levert en de ander de koopprijs betaalt. Deze subjectieve rechten worden ontleend aan een objectief recht, namelijk artikel 26 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboekboek, kortweg artikel 7:26 BW.

 

In Nederland kennen we vier rechtsbronnen. De wet, de jurisprudentie, de gewoonte en de verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De gewoonte is een ongeschreven rechtsbron, maar deze is wel degelijk bindend en kan dus ook in een rechtszaak worden aangevoerd. In Nederland kennen wij het monistisch systeem. Dit houdt in dat interstatelijke verdragen automatisch in het Nederlandse recht worden opgenomen zodra Nederland deze heeft geratificeerd en bekendgemaakt (artikel 93 Grondwet (hierna: GW)). Daarnaast heeft internationaal recht voorrang op Nederlands recht en staat het dus ook boven de Nederlandse wetgeving (artikel 94 GW).

 

Indelingen van recht

Het recht kan op enkele manieren worden onderverdeeld. Ten eerste is er het onderscheid tussen materieel en formeel recht. Materieel recht heeft als inhoud rechten en plichten. Materieel recht kan dus ook als objectief recht worden gezien. Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht zijn voorbeelden van materieel recht. Formeel recht heeft als inhoud de handhaving van het materieel recht. Het wordt dan ook wel het procesrecht genoemd. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering zijn voorbeelden van formeel recht.

 

Een compleet andere indeling van het recht is het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht. Het privaatrecht houdt de rechtsrelaties tussen burgers in. Oftewel het gaat hier om niet-exclusieve bevoegdheden. Het kopen van een computer bijvoorbeeld is een niet-exclusieve bevoegdheid; in beginsel kan iedereen een computer kopen. Het publiekrecht gaat over exclusieve bevoegdheden. Een voorbeeld is het verlenen van een omgevingsvergunning door de gemeente aan een burger. Alleen de gemeente is bevoegd deze vergunning te verlenen. Let wel: de gemeente hoeft niet altijd publiekrechtelijk op.....read more

Access: 
Public
Uitwerking hoorcolleges en basiscolleges Inleiding Strafrecht

Uitwerking hoorcolleges en basiscolleges Inleiding Strafrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1

In het strafrecht gaat het niet alleen om de techniek maar ook om het bewust zijn van het feit dat het ten alle tijden om mensen gaat. Er zijn verschillende perspectieven om naar het strafrecht te kijken en daarmee een beeld te krijgen hoe er het meest effectief kan worden gewerkt binnen dit rechtsgebied.

Het strafrecht beschermt de maatschappij door misdaden te bestraffen en het beschermt de maatschappij tegen de overheid.

Materieel strafrecht

Materieel strafrecht betreft de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid en voor het opleggen van strafrechtelijke sancties. Het stelt grenzen en eisen aan het kunnen geven van straffen. Wanneer iets of iemand niet strafbaar is kan er niet worden bestraft. De strafbare feiten zijn te vinden in het wetboek van strafrecht (Sr). Dit wordt commuun strafrecht genoemd. Het bijzonder strafrecht zijn andere strafbare delicten in aparte wetten, bijvoorbeeld de Opiumwet of de wegenverkeerswet uit de wet in formele zin. Maar er zijn ook strafbare delicten te vinden in de wet in materiële zin zoals de APV.

Strafprocesrecht

Strafprocesrecht is het formeel strafrecht. Het gaat om de manier waarop de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een individu kan worden vastgesteld. Dit proces bestaat uit de opsporing, vervolging en de berechting. De grenzen en eisen aan het procesrecht zijn te vinden in het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het strafprocesrecht is er niet alleen om het materiële recht te omlijnen maar juist ook voor de waarheidsvinding en het bewerkstelligen van een eerlijk proces.

Doel en grondslag

Met het strafrecht worden problemen bestreden Wanneer er een strafbaar feit wordt gepleegd dient dit te worden aangepakt. Men stelt hoge verwachtingen aan het strafrecht, maar er zijn weinig mogelijkheden.

De grondslag van de straf is vergelding, dat wat misdaan is moet worden rechtgezet.

Om te zorgen dat er niet meer wordt misdaan moet de straf een preventieve werking hebben. Dat kan generale preventie zijn, hierbij wordt er een signaal afgegeven naar de maatschappij waardoor anderen niet dezelfde fout zullen begaan. En ook speciale preventie waarbij de persoon wordt geholpen om niet nog eens de fout in te gaan. Door te straffen wordt het recht weer hersteld. Er is onrecht aangedaan, dat moet worden vereffend om het onrecht weer recht te maken.

Het strafrecht heeft als overheidstaak om eigenrichting te voorkomen en een rechtszekerheid te creëren.

Strafbaar feit

Een strafbaar feit is opgebouwd uit 4 vaste onderdelen waaraan voldaan moet zijn.

  1. Menselijke gedraging. Wanneer de gedraging een handeling betreft noemen we het delict een commissie delict. Wanneer je iets niet doet wat wel van je verwacht wordt, heet het een omissie delict. Gedachtes vallen niet onder een gedraging en kunnen dus ook niet worden bestraft.

.....read more
Access: 
Public
Aanvulling Inleiding strafrecht, deel 1 (verplichte stof week 4)

Aanvulling Inleiding strafrecht, deel 1 (verplichte stof week 4)

Aanvulling op deel 1 en bevat de samenvatting van de verplichte stof van week 4 (Strafrecht met mate + arresten + overige literatuur).

Strafrecht met mate, Kluwer 2012. 12e druk

H3 Constructie van het strafbare feit

3.2 Verwerkelijking in het strafproces (art. 350 Sv)

Na het voorbereidend onderzoek beslist de Officier van Justitie om te vervolgen. Als hij dit doet, maakt hij de zaak aanhangig door een dagvaarding. Dit is een oproeping aan de verdachte om te verschijnen voor de rechter, in de dagvaarding is ook de tenlastelegging opgenomen. De rechter zal daarna op grond van art. 350 Sv, op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, beslissen. Uit art. 350 Sv vloeien 4 vragen voort die in onderstaande volgorde beantwoord moeten worden:

1. Heeft de verdachte het feit begaan?
2. Zo ja, is dat feit strafbaar gesteld?
3. Zo ja, is de verdachte strafbaar?
4. Zo ja, welke straf of maatregel moet worden opgelegd?

De tenlastelegging kan een tirannieke werking hebben nu de OvJ beslist op grond van het opportuniteitsbeginsel waarvoor hij wil vervolgen. De rechter mag dit niet aanpassen van bijvoorbeeld doodslag naar moord. Als vast komt te staan dat verdachte het feit niet heeft begaan, volgt vrijspraak op grond van art. 388 Sv. De tweede vraagt eist dat de OvJ alle bestanddelen van het strafbare feit in de tenlastelegging stelt. Het niet stellen van alle bestanddelen zal geen wettelijk strafbaar feit opleveren. Daarnaast is hij krachtens art. 261 Sv in ieder geval verplicht in de dagvaarding bij de ten laste gelegde feiten een tijd, plaats en de wettelijke voorschriften te vermelden. Als het feit niet strafbaar is gesteld volgt ontslag van alle rechtsvervolging. Dit kan worden uitgesproken indien: a) bestanddelen missen in de tenlastelegging, b) de feiten worden niet gedekt voor de betekenis van een wettelijke term of c) er sprake is van een strafuitsluitingsgrond. Een strafuitsluitingsgrond moet ambtshalve door de rechter worden onderzocht, er kan dan sprake zijn van ofwel een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond. De rechter kan uiteindelijk alleen tot een veroordeling komen indien de eerste drie vragen bevestigend zijn beantwoord.

Het bovenstaande zou kunnen suggereren dat de tenlastelegging en bewezenverklaring steeds identiek zijn. Dit is in de praktijk vaak niet helemaal mogelijk. De Hoge.....read more

Access: 
Public
Supersamenvatting Materieel Strafrecht (Hullu)

Supersamenvatting Materieel Strafrecht (Hullu)

Materieel strafrecht van De Hullu

Hoofdstuk 1 Een kader voor materieel strafrecht

 

Paragraaf 1 Onderwerp, opbouw, doelstellingen en beperkingen van dit boek

 

Het materiële strafrecht staat centraal in dit boek. Onder het materiële strafrecht verstaat men de vaststelling of iemand conform de strafregels strafbaar is. Onder het formele strafrecht verstaat men de procedureregels voor het strafrecht. De gevolgen van strafbaarheid, dat wil zeggen de straf, worden geregeld in het sanctierecht/penitentiare recht.

 

Paragraaf 2 Dynamische uitgangspunten voor materieel strafrecht

 

Over het doel van het strafrecht bestaan verschillende rechtstheorieën. De vereningstheorie zegt dat de doelen van het strafrecht zijn: vergelding, generale preventie, speciale preventie en reparatie.

 

Paragraaf 3 Materieel strafrecht en andere rechtsgebieden

 

Het materiele strafrecht wordt beïnvloed en gevormd door de sanctiedoeleinden, de inrichting van de strafrechtspleging, de rechtspraak en door het formele strafrecht. Het formele strafrecht eist dat het materiele strafrecht in de delictsomschrijvingen en strafbaarheid praktisch en effectief moeten zijn.

 

Bovendien beïnvloeden andere rechtsgebieden ook het materiele strafrecht. Het bestuursrecht oefent invloed uit op het materiele strafrecht doordat op bestuursrechtelijk niveau ook handhaving van bepaalde rechtsregels wordt nagestreefd (Wet Mulder).

 

De beïnvloeding van de andere rechtsgebieden op het materiele strafrecht gaat echter niet heel ver. De zelfstandigheid van andere rechtsgebieden wordt behouden doordat juridische begrippen per rechtsgebied anders kunnen worden ingevuld. Ook juridische theorieën, constructies en ficties kunnen per rechtsgebied een andere invulling krijgen.

 

Paragraaf 4 Internationale invloeden op het materiële strafrecht

 

Het materiele strafrecht wordt beïnvloed door internationale mensenrechtenverdragen, doordat de criminaliteit een internationaal georiënteerd karakter krijgt en door de introductie van supranationaal strafrecht (Joegoslavië Tribunaal en het Internationaal Strafhof).  De internationale gronderechten die vastgelegd zijn in verdragen kunnen het materiele strafrecht beperken in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, terwijl diezelfde grondrechten ook de fundering kunnen zijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.

 

Het nationale materiele strafrecht bevat tegenwoordig veel strafbepalingen die van nature in het internationale materiele strafrecht afstammen. Het gaat dan vooral om de delicten die in bijzondere wetgeving staan. Conform art. 16 GW en art. 1 lid 1 Sr is een delictsomschrijving in het nationale recht noodzakelijk voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Doch de interpretatie van een dergelijke bepaling wordt beïnvloedt door het internationale kader.

 

Ook de Europese Unie heeft effect op het nationale materiele strafrecht. Men spreekt over een positief effect indien de regels uit EU recht worden nageleefd doordat het nationale strafrecht dit vereist. Men spreekt over een negatief effect indien het nationale strafrecht opzij wordt gezet door het EU recht.  Vanuit de EU wordt harmonisatie van het strafrecht van de diverse lidstaten nagestreefd, doch de zelfstandigheid van de lidstaten wordt gerespecteerd door gedeeltelijke harmonisatie na te streven. Volgens artikel 83 lid 1 VWEU wordt op bepaalde onderdelen harmonisatie nagestreefd, dit noemt men het Eurostrafrecht. In de praktijk is de invloed van de EU op het materiele strafrecht niet erg groot nu de focus meer ligt op harmonisatie en samenwerking op het gebeid van procesrechtelijke.....read more

Access: 
Public
Begrippenlijst Materieel Strafrecht Hullu

Begrippenlijst Materieel Strafrecht Hullu

Hoofdstuk 1 Een kader voor materieel strafrecht

Strafbaarheid

Of iemand in aanmerking komt voor strafrechtelijke sancties.

Materieel strafrecht

De vaststelling of iemand conform de strafregels strafbaar is.

Formeel strafrecht

De procedureregels voor het strafrecht.

Sanctierecht/penitentiare recht

De gevolgen van strafbaarheid.

Vereningstheorie

Een theorie waarbij vergelding, generale preventie, speciale preventie en reparatie centraal staan.

Vergelding

De straf beoogd leed toe te voegen.

Generale preventie

Normbevestiging en afschrikking.

Speciale preventie

Beveiliging en resocialisatie.

Reparatie

Genoegdoening aan het slachtoffer, herstel van de oude situatie.

Van codificatie naar modificatie

De wet wordt niet alleen gebruikt om bestaande opvattingen in vast te leggen, maar ook om de opvattingen in de maatschappij te veranderen.

Disharmonie

Juridische begrippen/theorieën krijgen een andere invulling per rechtsgebied.

Supranationaal strafrecht

Internationaal recht waarbij de strafrechtelijke aansprakelijkheid en de berechting wordt bepaald.

 

 

Hoofdstuk 2 Strafwetgeving

.....read more

Verbindendheid van wettelijke strafbepalingen

De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een strafbepaling moet berusten op de wet.

Strafbepaling

Delictsomschrijving en sanctienorm.

Delictsomschrijving

Het strafbare gedrag met objectieve en subjectie bestanddelen.

Objectieve bestanddelen

Opzet en schuld.

Subjectieve bestanddelen

Wederrechtelijkheid, causaliteit en bijzonderheden van de strafbaarstelling .

Bestanddelen

De vereisten in de delictsomschrijving.

Strafbaar feit

Indien de bestanddelen van de delictsomschrijving zijn bewezen.

Strafrechtelijke aansprakelijkheid

Strafbaar feit, wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit en de verwijtbaarheid van de dader.

Misdrijven

Ernstige strafbare feiten die de bestanddelen schuld dan wel opzet bevatten.

Overtredingen

Minder ernstige strafbare feiten zonder de bestanddelen schuld of opzet.

Krenkingsdelict

Delict waarbij een rechtsgoed wordt geschonden.

Access: 
Public
Samenvatting Studieboek Materieel Strafrecht (Kelk) & arresten deel 1

Samenvatting Studieboek Materieel Strafrecht (Kelk) & arresten deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

H2 STRAFBARE FEITEN EN STRAFBARE DADERS

 

  1. Verschillende dimensies van het begrip strafbaar feit

In een rechtstaat behoort de strafbaarheid in de geschreven wet te staan en moet het overeenkomen met het legaliteitsbeginsel.

We spreken over het begrip strafbaar feit in 3 dimensies:

- Het Historische strafbaar feit: de gedraging van iemand in een bepaalde context, leidend tot een bepaald, ongewenst resultaat is een strafbaar feit, omdat de wet dit als zodanig noemt en omschrijft.

- De Wettelijke strafbare feiten: de delictsomschrijvingen die men in de wettelijke strafbepalingen aantreft en waarop in beginsel de algemene bepalingen van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn.

Een wettelijk strafbaar feit is de inhoud van de delictsomschrijving. Het is echter zo dat als 3 mensen gezamenlijk iemand dood schieten, er in feiten maar één moordenaar kan zijn. Daarom zijn er bepalingen in het leven geroepen zoals de regeling van deelneming, artikel 47 Sr.

- Het Juridisch strafbare feit: in het strafrecht zijn strafrechtsdogmatische voorwaarden voor strafbaarheid ontwikkeld die nadere condities inhouden om een wettelijke strafbaar gesteld feit inderdaad een strafbaar feit te laten zijn.

 

De criminologie is de studie die zich bezighoudt met de oorzaken en de achtergronden van criminaliteit, dat wil zeggen van onduldbare gedragingen. Er is pas sprake van een strafbaar feit als het historisch feit dat de letter van de wettelijke delictsomschrijving vervult ook daadwerkelijk voldoet aan de nadere eisen die de strafrechtdogmatiek aan een strafbaar feit stelt en het strafrecht op een voldoende rechtvaardige wijze toepassing vindt.

 

Zo ontstaan er in de rechtspraak kernvoorwaarden voor strafbaarheid zoals:

- Schuld

- Wederrechtelijkheid

- Causaliteit

Deze voorwaarden zijn bepalend voor de begrenzing van de strafbaarheid.

 

Als definitie van een strafbaar feit geldt dan ook dat er

a) een menselijke gedraging moet zijn die,

b) een wettelijke delictsomschrijving vervult,

c) wederrechtelijk is en

d) aan schuld te wijten.

 

Er ontstaan dan 4 lagen. Deze worden vaak aangeduid als de voorwaarden voor strafbaarheid, of ook wel de elementen van het strafbare feit. Deze omvatten meer dan alleen een menselijke gedraging die binnen een wettelijke strafbaar gesteld feit valt.

De bestanddelen van het wettelijk omschreven delict zijn a) de gedraging, b) de omstandigheden van de gedraging en c) de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid. De elementen van het wettelijk omschreven delict zijn d) de wederrechtelijkheid en e) de verwijtbaarheid.

 

  1. De bestanddelen van het wettelijk omschreven delict

 

A. De gedraging

Diegene die het gedrag onder bepaalde omstandigheden verricht is de dader van het desbetreffende delict. Iedere delictsomschrijving heeft een vorm van een menselijke gedraging. Een dier kan strafrechtelijk gezien geen dader zijn. Er bestaan twee soorten delicten:

- een commissiedelict: een.....read more

Access: 
Public
Oefenpakket Kernvak Strafrecht I

Oefenpakket Kernvak Strafrecht I

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Vragen casus 1: Rijke ouders

 

Deel I

Afgelopen zomer is de nu 19-jarige Freek geslaagd voor zijn eindexamen en hij heeft

besloten om, voordat hij aan een vervolgopleiding begint, een jaar niets te doen. Hij

heeft een baantje voor drie dagen in de week en brengt de rest van zijn tijd door met

chillen met zijn vrienden. Zijn ouders zijn niet zo gelukkig met de vriendengroep van

Freek: deze jongens zijn een paar jaar ouder dan Freek, slijten hun dagen met rondhangen

en buurtbewoners klagen over overlast van de vriendengroep. Toch mag Freek van zijn

moeder haar Opel Corsa gebruiken, waardoor hij min of meer als chauffeur binnen de

vriendengroep fungeert. Dit doet Freek omdat hij graag bij de groep wil horen.

Op een maandag in september belt vriend Emiel of Freek hem komt halen. Zoals

gewoonlijk voldoet Freek aan dat verzoek en pikt Emiel op bij diens huis. Die vertelt

dat hij heeft afgesproken met Jeroen en dus rijdt Freek naar het huis van Jeroen om hem ook

op te pikken. Emiel en Jeroen vragen of Freek hen even wil helpen met een klusje en ver-

tellen in de auto dat ze naar de woning willen gaan van een gezamenlijke vriendin,

Anna, die met haar ouders in een dorp verderop woont. Zoals Freek ook weet, zijn de ou-

ders van Anna zeer welgesteld en woont de familie in een kast van een huis. Onderweg

luistert Freek naar het gesprek tussen Jeroen en Emiel dat gaat over de slechte verhouding

tussen Anna en haar ouders, die er nooit voor haar zijn omdat ze altijd aan het werk

zijn. Wel is ze haar hele leven overladen met dure spullen, maar die kunnen voor haar

de afwezigheid van haar ouders niet compenseren.

 

Als Freek in het dorp van Anna arriveert, heeft hij een slecht voorgevoel. Hij probeert

niet meer te luisteren naar het gesprek, maar vangt toch flarden op als “die ouders een

lesje leren”, “wij hebben meer aan die spullen dan zij” en “ik kan nog wel een laptop

gebruiken”. Jeroen en Emiel geven Freek de opdracht om twee straten achter het huis te

parkeren en te wachten tot Emiel en Jeroen terugkomen. Jeroen voegt.....read more

Access: 
Public
Colleges Kernvak Strafrecht I

Colleges Kernvak Strafrecht I

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1

Legaliteit, gedragingen en daderschap

 

Het strafrecht is sanctierecht, het gaat erom uiteindelijk kunnen bestraffen van de daadwerkelijke schuldigen. Het strafrecht is het zwaarste instrument dat de overheid heeft richting de burger. De voorwaarde waaronder de overheid het strafrecht kan inzetten is strikt bepaald en moet aan allerlei eisen voldoen.

 

Het strafrecht moet alleen met bepaalde doelen ingezet worden. Een strafdoel kan vergelding zijn. Het leed dat de dader aan het slachtoffer heeft toegebracht moet worden vergolden.

 

Een ander strafdoel kan preventie zijn. Dit kan speciale of generale preventie zijn. Speciale preventie is het willen voorkomen dat deze dader nog een keer een strafbaar feit pleegt. Dat willen we bereiken door het straffen. Door een gevangenisstraf maak je het hem feitelijk onmogelijk nog een keer een strafbaar feit pleegt. De dader moet van de straf leren en dat moet voorkomen dat hij nog een keer een strafbaar feit pleegt nadat hij de straf heeft uitgezeten.

De generale preventie is dat als de burgers zien dat de overheid de daders aanpakt en dat de veroordeling zorgt voor het opleggen van een straf, dat de burgers een tweede keer gaan nadenken over het plegen van het strafbaar feit. We gaan in het strafrecht uit van een mensbeeld dat de mens de vrije wil heeft om de keuze te maken om wel of niet een strafbaar feit te plegen.

 

Het laatste strafdoel is de reparatie. Als er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, dat de schade wordt hersteld. Dit kan doordat de dader de schade vergoedt aan het slachtoffer of de dader moet terugbetalen aan de samenleving door de situatie te herstellen zoals voor het plegen van het strafbaar feit.

 

De strafdoelen zijn in onderlinge samenhang. Steeds wordt in het individuele geval bepaald welke van de doelen het zwaarst wegen bij het inzetten van bepaalde straffen.

 

Instrumentaliteit en rechtsbescherming zijn twee zijden van een medaille. Als je iets meer richting de instrumentele kant gaat zitten van het strafrecht, heeft dat negatieve gevolgen voor de rechtsbescherming. Die dualiteit is heel bepalend voor de manier waarop je strafrecht ziet.

 

Rechtsbescherming kent twee facetten. De rechtsbescherming op het niveau van de rechtsgoederen. Strafrecht zet je in ter bescherming van bepaalde rechtsgoederen. Rechtsgoederen kunnen iedereen zijn, zoals slachtoffers van strafbare feiten, maar ook eer en goede naam. Ook de samenleving als geheel kan hieronder gezien worden.

 

Als de rechtsgoederen beschermd moeten worden via het strafrecht, betekent dat dat het aantasten van die rechtsgoederen strafbaar gesteld wordt. Iemand die dit aantast wordt een verdachte. Diegene wordt dan onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. De burger wordt dan dus verdachte en moet worden beschermd tegen al te voortvarend.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen Formeel Strafrecht

Collegeaantekeningen Formeel Strafrecht

Hoorcollege 1. 31-03-15

Doel en functies

Het doel van het strafproces is de juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het is er op gericht om schuldigen te bestraffen en te voorkomen dat onschuldigen worden bestraft. Het is lastig om tot een goed evenwicht hiertussen te krijgen. De juiste toepassing vergt materiële waarheidsvinding. Het is echter zou dat er vrijwel nooit een absolute zekerheid bestaat. Het is dan ook belangrijk dat de rechter actief is en onderzoek doet. Bij lichtere zaken kan er ook sprake zijn van consensuele afdoening. Dit houdt in dat er geen rechter is die de straf oplegt, maar bijvoorbeeld de officier van justitie een straf voorlegt (boete).

Bijkomende doelen zijn onder andere het eerbiedigen van de rechten en vrijheden van de verdachte, het eerbiedigen van de rechten en vrijheden van de betrokkenen en procedurele rechtvaardigheid. De functies die het strafproces hiermee beoogt zijn speciale preventie, generale preventie, het voorkomen van eigenrichting, het scheppen van orde en genoegdoening.

Kenmerken

Het karakter van het Nederlandse strafproces wordt gekenmerkt door een rechter die uiteindelijk de eindverantwoordelijke is voor de waarheidsvinding. De officier van justitie heeft een magistrale rol. Zij moet ook de belangen van de verdachte in acht nemen en niet blind staren op een veroordeling. Van de verdachte wordt geen actieve bijdrage verlangd, maar tegenspraak is soms wel geboden.
In Nederland hebben we alleen te maken met beroepsrechters. Er is dan geen deelname van leken, denk aan bijvoorbeeld het jury rechtspraak in Amerika. Wat ook typisch is voor Nederland, is dat het OM het vervolgingsmonopolie heeft. Dus alleen het OM heeft het vervolgingsrecht. Artikel 12 Sv kent een correctiemechanisme hierop.
Een ander kenmerk is dat Nederland een heel efficiënt strafproces kent. Het strafproces is vaak een papieren proces. Getuigen op zitting bijvoorbeeld is meer een uitzondering dan een regel. De efficiëntie komt ook tot uitdrukking in het feit dat er veel zaken buiten de rechter om worden behandeld.

Legaliteitsbeginsel

Het bevorderen van rechtszekerheid en het voorkomen van willekeur door te voorzien in voldoende waarborgen dat op een behoorlijke wijze van strafvorderlijke bevoegdheden gebruik wordt gemaakt. Het strafvorderlijk optreden moet in elk geval op hoofdlijnen in de wet zijn geregeld. Hoe meer er op het spel staat hoe belangrijker een wettelijke grondslag is. Een wettelijke grondslag is vereist als een opsporingsmethode zeer risicovol voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing is en als de opsporingsmethode meer dan een beperkte inbreuk op grondrechten en vrijheden van burgers maakt. Als er dus sprake is van een meer dan geringe inbreuk dan is er een wettelijke grondslag vereist.
Indien er geen specifieke wettelijke grondslag is vereist dan moet er wel een aanvullende normering zijn op basis van andere rechtsbronnen. Denk bijvoorbeeld dan aan het verdragenrecht, Eu recht, rechtspraak, beleidsregels, beginselen etc. 

Access: 
Public
Teksten reader werkblad: Arresten, Materieel strafrecht, criminal law

Teksten reader werkblad: Arresten, Materieel strafrecht, criminal law

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Samenvatting week 1A - Noot bij HR 31 januari 2012, JN 2012/536 (Runescape)

Op 31 januari 2012 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen waarin hij zijn extensieve interpretatie van artikel 310 Sr bevestigt en wellicht zelfs uitbreidt. Allereerst gaat het om het arrest ‘De sim-kaart-zaak’ (NJ2012/535). In dit arrest wordt de verdachte veroordeeld wegens diefstal van belminuten toebehorende aan S. Werkgever S. had aan werknemer K. een sim-kaart verstrekt waarmee K mocht telefoneren. Toen deze kaart later werd gevonden door de verdachte heeft hij deze in zijn telefoon gestoken en is daarmee gaan bellen. Wanneer het telecommunicatiebedrijf bij S een hoge rekening aanbied, blijkt het dat de verdachte een aanzienlijk bedrag aan telefoonkosten gemaakt heeft. De verdachte voert vervolgens in cassatie aan dat belminuten niet kunnen gelden als ‘enig goed’ in de zin van artikel 310 Sr. Het cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.
Auteur N. Keijzer maakt in deze annotatie met betrekking tot de sim-kaart-zaak onderscheid tussen twee soorten belminuten. Belminuten R en G zijn volgens hem de tijd welke gedurende daadwerkelijk is getelefoneerd en het in rekening brengen van de kosten van gevoerde gesprekken. Noch de gesprekken noch de duur daarvan brengt men door het bellen in zijn feitelijke macht, deze behoren namelijk tot het verleden. Belminuten R en G zijn dus niet aan te merken als enig goed dat vatbaar is voor wegneming. Echter daarnaast bestaan er Belminuten V, dit zijn vrije belminuten en hebben, in tegenstelling tot belminuten R en belminuten G, betrekking op nog te voeren gesprekken. Hierbij kan gedacht worden aan prepaid belminuten. Door verlies van de sim-kaart kunnen deze belminuten verloren gaan en daarom kunnen deze belminuten gelden als ‘enig goed’ in de zin van artikel 310 Sr.

Ten tweede behandeld N. Keijzer ‘De RuneScape-zaak’. In dit arrest wordt de verdachte en zijn mededader veroordeeld wegen diefstal (met geweld) van virtuele voorwerpen. In het kader van het internetspel RuneScape beschikte P over twee virtuele voorwerpen, een masker en een amulet. Vervolgens hebben de verdachte en zijn mededader, nadat ze P met geweld hadden gedwongen tot inloggen, deze virtuele voorwerpen uit P zijn account overgebracht naar die van de verdachte. De verdachte voert in cassatie aan dat virtuele voorwerpen niet kunnen gelden als ‘enig goed’ in de zin van artikel 310 Sr. Het cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.
Auteur N. Keijzer maakt in deze annotatie met betrekking tot de RuneScape-zaak onderscheid.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 7 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 7 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 7 Materieel Strafrecht

Plaatsbepaling

Art 51 Sr: wie kunnen dader van een strafbaar feit zijn?

1.      Natuurlijke personen

-        Fysieke plegers

-        Deelnemers (medeplegers, uitlokkers, doen plegers)

-        Functionele daders/plegers

-        Feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers

2.      Rechtspersonen

-        Vooral de privaatrechtelijke rechtspersonen

-        Met rechtspersonen gelijk te stellen entiteiten volgens art. 51 lid 3 Sr (Vof, maatschap e.d., zie overzicht in Werkboek)

-        Publiekrechtelijke rechtspersonen?

Functioneel daderschap (1)

Kern en achtergrond

-        Strafrechtelijke aansprakelijkheid van natuurlijk persoon als pleger voor feitelijk door een ondergeschikte uitgevoerd strafbaar feit vanwege functionele verantwoordelijkheid

-        Past in samenleving waarin organisaties en verbanden in het dagelijks leven actief zijn

-        De kern is gelegen in de strafrechtelijke aansprakelijkheid (als dader) voor een feitelijk gezien door een ander uitgevoerd strafbaar feit

o   Hieraan ligt de interpretatie van de delictsomschrijving ten grondslag

o   Functionele betrokkenheden van personen komen steeds meer naar voren -> dit zie je met name in de sociaaleconomische context (zie arrest IJzerdraad uit 1954) maar geldt in het algemeen

Uitbreiding van strafrechtelijke aansprakelijkheid

-        Naast fysieke pleger ook functionele pleger

-        Soms is alleen functionele pleger normadressaat

-        Er zijn delicten waarbij het functioneel daderschap uitgesloten is

Toerekeningsconstructie

-        Gedraging van fysieke pleger wordt toegerekend aan een ander

-        Alleen toerekenen indien voldaan aan bepaalde criteria

-        Expliciete toepassing in de rechtspraak is schaars

o   Komt bijvoorbeeld niet expliciet naar voren in bewijsvoering

o   Er is een vrij fikse overlap met de deelnemingsregeling

o   Sinds 1976 zijn ook rechtspersonen aansprakelijk (via art. 51 Sr)

 

 

Functioneel daderschap (2)

Kernoverweging uit HR IJzerdraad

-        Een eenmanszaak is een rechtspersoon zonder rechtspersoonlijkheid

-        Eenmanszaak had een partij ijzerdraad ingevoerd vanuit Finland naar Nederland

-        Hiervoor was een aanvraagformulier voor vergunning nodig

-        Eigenaar eenmanszaak liet dit formulier door de exportmanager invullen (valsheid in geschrifte)

-        Rechtsvraag: kan de eigenaar van de eenmanszaak hier aansprakelijk gesteld worden als dader?

-        Hof: Ja

-        HR: Niet erg duidelijk wat de betrokkenheid van de verdachte was

-        Kernoverweging (p.43 linksonderin bundel)

o   ‘’Dat toch handelingen (…) slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard’’

o   Twee hoofdvereisten (cumulatief) -> Ijzerdraadcriteria

§  Beschikkingscriterium

·        Beschikkingsmacht

·        Feitelijke zeggenschap, al dan niet met juridische zeggenschap

·        Kunnen ingrijpen en/of kunnen bewerkstelligen

§  Aanvaardingscriterium

·        Een bepaalde houding met een wilselement

·        Hoeft niet expliciet te blijken; kan volgen uit stelselmatig gedrag, onvoldoende toezicht

·        En uit niet naleven zorgplicht

·        Bevat wilselement (aanvaarden -> associatie met voorwaardelijk opzet, maar is niet hetzelfde!!)

·        Aanvaarding hoeft niet expliciet te blijken

o   Kan ook uit stelselmatigheid/onvoldoende toezicht blijken

·        Uitbreiding: schending van de zorgplicht/onvoldoende zorg door de dader om het feit te voorkomen valt nu ook onder het aanvaardingscriterium

Aansprakelijkheid van de rechtspersoon

Invoering art. 51 Sr in 1976

-        Waarom geen strafrechtelijke aansprakelijkheid.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 8 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 8 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 8 Materieel Strafrecht

HR Zwarte Ruiter 1957

-        Tenlastelegging van 20 feiten: o.a. poging tot doodslag en meerdere overvallen

-        Opgepakt en veroordeeld

-        Werd volgens lange tenlastelegging bestraft -> 15 jaar cel + tbs met dwangverpleging -> verminderd toerekeningsvatbaar verklaard -> zie noot arrest van Willem Pompe

Strafrechtelijke sanctietoemeting

-        HR de zwarte ruiter

o   De casus

o   Recapitulatie week 39: verminderde toerekenbaarheid

o   De toegemeten sancties

o   Straf naar de mate van schuld?

Rechtvaardiging van het strafrecht en de straf

-        Strafrecht als probleem

o   Hoge verwachtingen en beperkte mogelijkheden

o   Ingrijpende overheidsmacht

§  Materieel strafrecht maakt strafoplegging mogelijk (leedtoevoeging), strafproces kent allerlei ingrijpende bevoegdheden etc.

-        Waartoe bestaat (materieel) strafrecht

o   Hoofddoel: voorkomen van eigenrichting

o   Achtergrond: maatschappelijk contract-denken

§  Iedere burger staat een klein deel van zijn individuele vrijheid af -> al deze deeltjes worden door de overheid gebruikt om overige individuele vrijheden te beschermen

-        Rechtvaardiging van de straf

o   Absolute theorieën

o   Relatieve theorieën

o   Verenigingstheorieën

Retributivisme

-        Vergelding als grondslag van de straf

o   Absolute theorie: rechtvaardiging straf staat los van de effect (omdat is misdaan; quia peccatum)

o   Bestraffing van schuldigen is verdiend en daarmee intrinsiek goed

§  ‘’schuldigen verdienen straf op grond van het feit dat ze een strafbaar feit hebben gepleegd in het verleden’’

§  Retrospectief: er wordt teruggekeken in de tijd naar het strafbare feit, de schuldige wordt gestraft

o   Proportionaliteit van de straf

§  Straf mag niet onnodig zwaar zijn (niet zwaarder dan de ernst van het feit en de schuld van de dader) -> straftoemetingsschuld

o   Herstel van een balans

§  Verstoring in het maatschappelijk evenwicht door strafbare daad

§  Balans moet worden vereffend/hersteld/vergolden -> gebeurt door middel van strafoplegging

-        Twee varianten van de retributivistische theorie (vergeldingsdenken)

o   Positief retributivisme: gerechtigheid eist bestraffing van schuldige (theorie van Emmanuel Kant) -> iedere dader die schuldig wordt bevonden, moet per se een straf ondergaan -> rigide manier van denken

§  Bezwaar tegen deze theorie door Keizer: het ‘’waarom’’ ontbreekt

o   Negatief retributivisme: alleen schuldige mag (niet moet) worden bestraft

§  Straffen is een plicht (geen noodzaak) -> in evenredigheid met de ernst van het feit en de schuld van de dader

Utilitarisme

-        Verwachte nut als grondslag van de straf

o   Relatieve theorie: rechtvaardiging straf is gebonden aan de effecten (opdat niet wordt misdaan; ne peccetur)

o   Nut van bestraffing ligt in reductie en preventie van criminaliteit

§  Er wordt dus niet gestraft opdat er iets in het verleden is bestaan, maar opdat het in de toekomst niet opnieuw wordt begaan

o   Straf is dus geen ‘recht’ maar een instrument voor het bereiken van toekomstige doelen

o   Prospectieve oriëntatie

o   ‘’De staat is eigenlijk een soort noodzakelijk kwaad in de samenleving, die tot stand komt doordat ieder lid van de samenleving een klein deeltje van zijn eigen vrijheid opoffert aan de soeverein om het volk te beschermen’’ -> sociaal-contract denken van Cesare Beccaria (je hebt een instrument nodig om tegen heerszuchtige en egoïstische neigingen van leden van.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 6 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 6 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 6 Materieel Strafrecht

 

Plaatsbepaling

-        Deelneming is uitbreiding van strafrechtelijke aansprakelijkheid

·        Uitgangspunt is aansprakelijkheid van de pleger -> diegene die alle delictsbestanddelen zelf vervult

·        Deelneming leidt tot aansprakelijkheid van diegenen die een bijdrage aan het delict hebben geleverd

·        Betrokkenheid van meer personen kan een delict bedreigender en ernstiger maken -> er zijn strafbare feiten die niet door slechts één persoon kunnen worden gepleegd (bijvoorbeeld een bankoverval).

·        Voorafgaande (consecutieve) en gelijktijdige (simultane) vormen van deelneming

·        Meervoudige (als betrokkene op verschillende manieren betrokken bij het strafbare feit) of samengestelde (keten van deelnemingen) deelneming

·        Bijdrage aan een strafbaar feit na voltooiing van dat feit kan niet als deelneming gezien worden (in de loop der tijd kan het wel meewegen met de vaststelling van deelneming)

 

Plegers

Doen plegers

Uitlokkers Daders

Medeplegers

Medeplichtige

 

Algemene kenmerken deelneming

Accessoriteit-vereiste

·        Alleen deelneming als een strafbaar feit is begaan (inclusief poging of voorbereiding). Medepleging is niet als zodanig strafbaar, maar moet betrekking hebben op een bepaald gronddelict.

·        Een rechtvaardigingsgrond geldt ook voor een deelnemer (als één van de deelnemers in noodweer heeft gehandeld, kunnen de andere deelnemers ervan profiteren, want het neemt de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde feit weg) -> de schulduitsluitingsgrond niet.

·        In beginsel kan er geen sprake zijn van een poging tot deelneming, tenzij art. 46a Sr -> poging om iemand te bewegen tot het tot het begaan van het strafbare feit (mislukte uitlokking).

 

Dubbel opzet-vereiste

- Opzettelijk verrichten van de deelnemingsgedraging

- Opzet op het grondfeit -> doleuze delicten

·        Globaal opzet

·        Voorwaardelijk opzet volstaat

·        Geen opzet vereist t.a.v. geobjectiveerde bestanddelen

·        Kwestie van uiteenlopend opzet

 

 

Doen plegen

Kern van doenplegen

·        De doenpleger is diegene die het feit pleegt door tussenkomst van een ander die als werktuig fungeert voor de doenpleger. Hij zorgt ervoor dat iemand anders een strafbaar feit pleegt (denk aan het melk- en waterarrest. De doenpleger is strafbaar, de tussenpersoon niet.

 

Vereisten

- Feitelijke gedraging door een ander laten verrichten

- Straffeloosheid van feitelijke pleger (bv opzet ontbreekt, of op een strafuitsluitingsgrond beroepen)

- Dubbel opzet -> op het doen verrichten van de feitelijke gedraging door een ander en op het grondfeit.

- Accessoriteit: het grondfeit (incl. poging of voorbereiding) is voltooid.

 

Afbakening met uitlokking

Bij doen plegen is vereist dat de feitelijke pleger straffeloos is, bij uitlokking is dit geen vereiste.

 

 

Uitlokken

Kern van de uitlokking

·        Door het aanwenden van bepaalde uitlokkingsmiddelen een ander bewegen tot het begaan van een strafbaar feit

·        Gaat aan strafbare feit vooraf (voorafgaande deelneming)

 

Vereisten

1. Uitlokkingsmiddel uit art. 47 lid 1 sub 2 Sr (bv smeken valt er niet onder)

2. Psychische causaliteit -> het gewekte wilsbesluit om een strafbaar feit te gaan plegen -> er is sprake van uitlokking als de uitgelokte voorafgaand van het feit niet het plan had om het feit te begaan, maar na de uitlokking wel

3. Dubbel.....read more

Access: 
Public
Notes_Inleiding strafrecht_UU

Notes_Inleiding strafrecht_UU

Week 1: Inleiding strafrecht

Hoorcollege 1: Beginselen en achtergronden van het strafrecht

Definities van strafrecht

  • Het materiële strafrecht

    • Het geheel van rechtsvoorschriften dat aangeeft voor welke gedragingen straf [kan of] behoort te worden toegepast en waarin de straf behoort te bestaan (= voorganger van onze docent; Pompe)

    • Het algemeen deel (boek 1 van wetboek van strafrecht, algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid) en het bijzonder deel

  • Het strafprocesrecht

    • Het strafprocesrecht bepaalt hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is begaan en door wie en naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te verbinden strafrechtelijke sancties wordt beslist (Corstens/Borgers)

    • Het strafprocesrecht normeert de schakel tussen het strafbare feit en de (in beginsel) door de rechter op te leggen sanctie

    • Schakel tussen vermoeden strafbaar feit en de straf zelf. De route daartussen.

  • Het strafrechtelijk sanctierecht

    • Het strafrechtelijk sanctierecht regelt de inhoud en wijze van tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke sancties

Cijfers:

  • Overtredingen worden door de kantonrechter behandeld.

  • Ernstige strafbare feiten/misdrijven worden door de rechtbank behandeld.

  • 50/50 OM en rechter, meer dan 90% van de gevallen worden veroordeeld.

  • Overheid is de enige die een strafvervolging

  • Publiekrecht: burger die dus iets misdaan heeft, worden beoordeeld door het OM (officieren van justitie) en ze zitten magistratuur (rechters)

  • Individuen, burgers staan allemaal stukje van hun vrijheid af > democratische rechtsstaat, stoppen dit in een publiek lichaam (overheid) zodat de mensen zo goed mogelijk worden beschermd.

  • De burger mag zelf niet voor eigen rechter, officier van justitie spelen > doorgegeven aan

  • .....read more
Access: 
Public
Materieel Strafrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Materieel Strafrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Materieel Strafrecht in 2015-2016.

Bevat aantekeningen bij de eerste 11 hoorcolleges en werkgroepen 3 t/m 9.

Hoorcollege week 1

Hoe dit college eruit ziet

In dit college wordt praktische informatie gegeven over hoe het vak materieel strafrecht eruit ziet, wat je kan verwachten, hoe het tentamen eruit zal zien, accenten van dit vak en ten slotte wordt er een inleiding in het materiële strafrecht gegeven.

Vakinformatie

Materieel strafrecht is een onderdeel van de drie bachelorvakken over strafrecht. De andere twee zijn inleiding strafrecht en strafprocesrecht. Het vak materieel strafrecht ziet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wie, waarom, wanneer, maar ook wie, waarom en wanneer niet? Hierbij horen de leerstukken, waar in dit vak de ondergrenzen belangrijk zijn. Wanneer is er minimaal sprake van het desbetreffende leerstuk? Wat zijn de lichtste criteria? Hierbij wordt ook genoemd dat voorwaardelijk opzet een belangrijk onderdeel vak is, aangezien dit de lichtste vorm van opzet is. Voorwaardelijk opzet: het wetens en willens een aanmerkelijke kans aanvaarden.

Overview van het materiële strafrecht

Het materiële strafrecht bepaalt wie wanneer en waarom strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden. Of dit gebeurt en hoe dit gebeurt is strafprocesrecht. Materieel strafrecht ziet alleen op de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Essentieel voor strafrechtelijke vervolging zijn de strafbaarstellingen. Dit zijn de wetsbepalingen die bepaalde gedragingen verbieden. Dit zijn dus de artikelen uit Sr als 287, 310, 350 Sr en nog vele anderen, maar dit zijn vrij bekenden. Indien bestanddeel voor bestanddeel bewezen kan worden dat deze gedraging plaats heeft gevonden, dan is er sprake van een strafbare gedraging. Daarna kan er nog gekeken worden naar rechtvaardiging of strafuitsluiting, maar dat is pas relevant op een later moment.

Rechtsbronnen

De belangrijkste bron van het strafrecht is het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit omdat het legaliteitsbeginsel strafvervolging verbiedt.....read more

Access: 
Public
Strafrecht 3 - RUG - Aantekeningen hoorcolleges 2015/2016

Strafrecht 3 - RUG - Aantekeningen hoorcolleges 2015/2016

College 1

Het eerste hoorcollege geeft een inleiding van het strafprocesrecht en zal nader ingaan op de aard en het doel van de strafvordering en het EVRM. Het tweede hoorcollege gaat over het voorbereidend onderzoek. Beide colleges worden gegeven door dhr. Keulen.

Strafvordering

Het hoofddoel van de strafvordering is het verzekeren van de juiste toepassing van materieel strafrecht. Voorbeelden daarvan zijn diefstal en moord. In het opsporingsonderzoek betekent dat dat het strafbare feit opgehelderd dient te worden: is er sprake van diefstal? Vervolgens moet men de aanwijzingen uit het vooronderzoek concretiseren in de procedure. Wanneer men dan kan vaststellen dat de verdachte schuldig is ten aanzien van diefstal, dan is het straf- procesrecht juist toegepast. Het hoofddoel is tweeledig. In de eerste plaats moeten schuldigen gestraft worden en ten tweede moet worden voorkomen dat onschuldigen worden gestraft. De laatste doelstelling weegt zwaarder dan de eerste doelstelling, zo blijkt uit artikel 338 Sv: “Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvoor uit het onderzoek op de terechtzitting oor de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.” Dit betekent echter niet dan men voor 100% overtuigd moet zijn van de schuld van een verdachte. Twijfel is aanvaardbaar, zo blijkt uit het Lucia de B-arrest. In dit arrest bleef Lucia de B. ontkennen dat ze kleine kinderen had vermoord in het ziekenhuis waar ze werkte. Ondanks het feit dat ze bleef ontkennen, werd ze wel vervolgd. Het dagboek dat ze bijhield speelde een belangrijke rol ten aanzien van het bewijs, waardoor de rechtbank haar toch heeft veroordeeld. Na herziening kwam men pas tot vrijspraak. Het strafrecht dient haar functie niet, wanneer men 100% overtuigd moet zijn, omdat dan bijna iedereen wordt vrijgesproken. Het tweeledige hoofddoel omvat enkele waarborgen. De waarborgen verschillen ten aanzien van zware en lichte delicten. In een strafbeschikking kan de officier van justitie een OM-afdoening opleggen. Dit is bij lichte delicten aanvaardbaar, maar niet bij zware delicten, omdat daar andere waarborgen een rol spelen. Bij zware delicten zal men tot langere gevangenisstraffen moeten komen, wat niet mogelijk is via OM-afdoening. Aangezien de kosten van het strafprocesrecht dienen te worden betaald door de belasting- betaler, moet men afwegingen maken met betrekking tot de waarborgen.

Het hoofddoel is niet de enige verklaring voor de manier waarop de strafvordering is ingericht. Wat ook meetelt is de eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte. Zo heeft een verdacht het zwijgrecht op grond van artikel 29 Sv en bestaat er een limitering van het voorarrest. Artikel 29 Sv bepaalt: “In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan.....read more

Access: 
Public
Oefententamen_Inleiding Strafrecht_UU_#1

Oefententamen_Inleiding Strafrecht_UU_#1

Bevat oefenvragen ter voorbereiding op het tentamen, inclusief antwoordsleutel

Oefententamen (2010)

Deel I

Op 09 december 2009 gaat de 19-jarige Sjoerd naar zijn lokale buurtsuper om daar lekkernijen te gaan stelen. Aangezien de buurtsuper al vaker het slachtoffer is geworden van winkeldiefstallen heeft de eigenaar een particulier beveiligingsbureau ingeschakeld. De aanwezige particuliere beveiliger die in de winkel een oogje in het zeil houdt, doet zijn werk goed en Sjoerd merkt dat hij continu in de gaten wordt gehouden door de beveiliger. Sjoerd probeert de blik van de beveiliger te ontwijken, maar dit lukt hem niet.

Sjoerds kansen keren op het moment dat er twee Marokkaanse jongens de winkel binnenlopen. Vanaf dat moment is de aandacht van de beveiliger voor Sjoerd onmiddellijk verdwenen. Sjoerd ziet zijn kans schoon om even flink in één van de schappen met lekkernijengoed te graaien en in een paar seconden heeft hij zijn jas- en broekzakken goed gevuld met Marsen, KitKats en ander lekkernijengoed. Als hij de twee Antillianen ziet naderen, loopt hij snel verder en doet hij alsof er niets aan de hand is. De Marokkaanse jongens blijven ongeveer een minuut staan bij hetzelfde schap waar Sjoerd even daarvoor stond. Beide jongens is niet ontgaan dat de beveiliger hen opzichtig volgt en vanaf een afstand in de gaten blijft houden. Geïrriteerd door het gedrag van de beveiliger, waaruit in hun ogen onmiskenbaar een stereotiep vooroordeel spreekt, lopen zij in stevige pas langs de kassa richting de uitgang van de winkel, hun handen ondertussen diep in de jaszakken van hun bomberjacks houdend.

Als de beveiliger de jongens volgt, passeert hij het haast leeg gegraaide schap, waarvan hij weet dat het een paar minuten geleden nog helemaal was gevuld. Daarop snelt hij naar de uitgang en verspert deze, om vervolgens beide Marokkaanse jongens aan te houden en te fouilleren.

Vraag 1

Kan de beveiligingsmedewerker de Marokkaanse jongens op het moment dat hij hun wil gaan fouilleren aanmerken als verdachten in de zin van art. 27 Sv? Ga er voor vraag 2, ongeacht uw antwoord bij vraag 1, vanuit dat beide jongens zijn aan te merken als verdachte.

Vraag 2

  1. Is de fouillering door de beveiligingsmedewerker rechtmatig?

  2. Hoe zou uw antwoord onder a. luiden indien de fouillering had plaatsgevonden door een agent, nadat deze door de beveiligingsmedewerker was geïnformeerd over hetgeen hij in de winkel had waargenomen?

Deel II

Als de beveiliger druk bezig is met het fouilleren van de tweede Marokkaanse jongen, probeert Sjoerd langs het drietal naar buiten te glippen. Hij struikelt echter over de drempel en valt voorover op de grond. Het lekkernijengoed dat hij in zijn jas- en broekzakken had verstopt schiet alle kanten op, zodat de grond om hem heen ligt bezaaid met lekkernijengoed. Na zijn val weet Sjoerd echter snel op te krabbelen en half op zijn voeten staand en zonder om zich heen te kijken sprint hij de winkel uit. Als hij de winkel uit rent, botst hij op straat tegen een nietsvermoedende bejaarde.....read more

Access: 
Public
Inleiding strafrecht - UU - B1 - Oefententamen 2012

Inleiding strafrecht - UU - B1 - Oefententamen 2012

Vragen

Deel A

Casus: Vakantiecontrole

In de zomer van 2010 gaat de in Arnhem woonachtige Simon op vakantie naar Spanje. Dat doet hij ieder jaar. Hij verblijft in een gehuurd appartement aan de Spaanse kust, vlak bij Barcelona.

Als Simon begin augustus vanuit Spanje terug naar Nederland rijdt, wordt zijn auto vlak na het passeren van de Nederlandse grens aan een zogenaamde vakantiecontrole onderworpen. Met dergelijke jaarlijkse controles wil het Korps Landelijke Politiediensten de veiligheid op de weg in de vakantietijd vergroten. Daarom worden personenauto’s steekproefsgewijs aan een controle onderworpen.

Simon wordt door motoragenten naar een parkeerplaats gedirigeerd waar een mobiele keuringsinstallatie staat. De KLPD-agent sommeert Simon zijn auto op een mobiele brug te rijden, zodat ook de onderkant van de auto kan worden gecontroleerd. Als de auto op de brug staat, blijkt dat er aan de onderkant van de wagen metalen constructies zijn bevestigd, waarin zich pakketjes bevinden. Die pakketjes bevatten, zo blijkt na controle door de politie, flinke hoeveelheden heroïne. In totaal gaat het om 10 kilogram.

Simon wordt door KLPD-agenten direct aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Meer in het bijzonder gaat het om verdenking van het opzettelijk invoeren van heroïne (art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet juncto art. 10 lid 5 Opiumwet). Simon sputtert hevig tegen. Hij roept dat hij erin is geluisd.

Bij het beantwoorden van de onderstaande vragen kunt u ervan uitgaan dat de verkeerscontrole rechtmatig is geschied en dat de resultaten van die controle mogen worden gebruikt in de strafzaak tegen Simon.

Deel I

Stel dat de aanhouding rechtmatig was en dat Simon aansluitend op rechtmatige wijze in verzekering is gesteld. De officier van justitie is van oordeel dat Simon langer in voorarrest moet blijven. Hij vordert daarom tijdig bij de rechter-commissaris de inbewaringstelling van Simon. In zijn vordering stelt de officier van justitie dat het onderhavige delict een maximale gevangenisstraf van twaalf jaar kent, en dat deze strafbedreiging aangeeft hoe ernstig deze zaak is. Om die reden is inbewaringstelling op haar plaats, aldus de officier.

Vraag 1

  1. Beoordeel of aan de voorwaarden van artikel 67 Sv is voldaan.

  2. Beoordeel de juistheid van het standpunt dat de officier van justitie in zijn vordering inneemt.

Deel II

Stel: het komt tot een strafzaak. Simon wordt gedagvaard. Tijdens het onderzoek ter zitting betoogt de raadsman dat Simon de heroïne niet opzettelijk heeft ingevoerd. Simon heeft altijd ontkend dat hij opzet op de invoer heeft gehad. Tijdens de zitting verklaart hij:

“Op 5 augustus 2010 ben ik om ongeveer 14.00 uur via de grensovergang bij Maastricht vanuit België Nederland ingereisd. Ik kwam uit Spanje. Ik wist niet dat er pakketten heroïne onder de auto bevestigd waren. Een dag voordat ik naar Spanje ging, heb ik die auto zelf in Arnhem gekocht. Het is een auto uit het jaar 1982 Ik heb er € 3.000,- voor betaald. Ik ben alleen van en naar Spanje gereden. Ik heb tijdens mijn vakantie in Barcelona twee Spaanse jongens ontmoet......read more

Access: 
Public
Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 3

Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 3

Oefentoets Inleiding strafrecht 3

 

Open vragen

 

Casus I
 

Jan is in het weekend alleen thuis. Dat is voor hem een reden om een mooi feestje te geven. Het feest vindt plaats in de tuin, waarbij ook een vuurkorf wordt aangestoken. Rond twaalf uur besluiten de feestgangers verder te gaan feesten in een kroeg. Omdat het begint te regenen, zet Jan de vuurkorf onder het rieten afdakje van de houten schuur. Hij dooft het vuur in de korf tot een licht smeulend vuurtje. Verder schuift hij voor de zekerheid de in de buurt van de vuurkorf op de grond liggende brandbare voorwerpen aan de kant. Jan vertrekt naar de kroeg. Een half uur later laait het vuur in de vuurkorf op door een opstekende wind, waardoor het vuur overslaat op de houten schuur en deze binnen korte tijd volledig afbrandt. Jan wordt vervolgd voor primair brandstichting (art. 157 Sr) en subsidiair brand door schuld (art. 158 Sr). Op de zitting verklaart hij onder andere dat hij had gehoord dat voor het einde van de avond veel wind was voorspeld.

Vraag 1

De rechtbank besluit Jan vrij te spreken van brandstichting, omdat zij meent dat het opzet van Jan niet kan worden bewezen. Volgens welke redenering mag de rechtbank motiveren dat geen sprake is geweest van opzet? Je mag ervan uitgaan dat alle in de casus genoemde feiten uit bewijsmiddelen blijken. (6 punten)

 

Vraag 2

Mag de rechtbank brand door schuld bewezen verklaren? (3 punten)

 

Casus 2
 

Een zakkenroller leeft op straat. Op een zaterdagavond loopt ze langs een vol terras in Utrecht en pakt ze haar kans. Uit de tas van een gast pikt zij een portemonnee. Dit wordt gezien door een ober en deze waarschuwt de politie en geeft een gedetailleerd signalement op. De politie kan daaraan met grote zekerheid afleiden om wie het gaat. Twee dagen later zien twee agenten de vermoedelijke zakkenroller op straat lopen. Zodra ze de agenten ziet, rent ze weg. Na een achtervolging wordt ze aangehouden op verdenking van diefstal (art. 310 Sr). Ze nemen haar mee naar het bureau. Op maandagavond om 21.00 uur geeft de hulpofficier van justitie het bevel tot ophouden voor onderzoek. De politie slaagt er tijdens het onderzoek niet in de identiteit van de vrouw te achterhalen.

Vraag 3

Waren de politieagenten bevoegd om de vrouw aan te houden? (4 punten)

 

Vraag 4

Tot welk tijdstip mag de vrouw worden opgehouden voor onderzoek? (3 punten)

Vraag 5

Lees het volgende nieuwsbericht:

www.nu.nl/binnenland/4044175/vervolgt-activist-uitspraak-fuck-koning.html

Waarom is het bericht ten aanzien van de strafbeschikking niet correct? (2 punten)

 

Modelantwoorden

 

Casus 1
 

Vraag 1

Jan heeft in ieder geval niet willens en wetens de brand veroorzaakt.....read more

Access: 
Public
Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 2

Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 2

Oefentoets #2 (2013)

Deel A: Casus telefoonverkoop

Deel I

Op 29 februari 2016 krijgt de politie een melding dat op een parkeerterrein bij Schiphol al enige tijd een auto staat. In de auto bevindt zich een persoon. Het parkeerterrein staat bij de politie bekend als een plek waar regelmatig gestolen telefoons worden verhandeld. De politie trekt het kenteken van de auto na. De auto blijkt op naam te staan van Dmitri Ivanovna. Dmitri is twee jaar geleden al een keer veroordeeld voor heling (artikel 416 Sr).

Politieagenten Simons en Derksen betreden het parkeerterrein en treffen daar de auto aan met een man in de bijrijderstoel. Simons klopt op het raam van de auto en de man stapt uit. Terwijl de man uitstapt, ziet Simons een doos met smartphones die op de grond staat. Met behulp van het identiteitsbewijs van de man stelt politieagent Simons vast dat de man Dmitri Ivanovna is. “Volgens een melding zit u hier al een tijdje. Wacht u soms op iemand?”, vraagt Simons. “Klopt”, zegt de man. “Ik wacht op iemand aan wie ik een telefoon via Internet heb verkocht. De koper zou die hier vandaag komen ophalen. Dat zal nu wel allemaal niet doorgaan, want mijn vriend heeft die telefoon gejat en dat zult u wel niet zomaar laten gebeuren, denk ik.”

Vraag 1

a. Is Dmitri, voordat politieagent Simons hem de vraag stelt, te beschouwen als verdachte?

b. Had politieagent Simons aan Dmitri de cautie moeten geven, voordat hij hem de vraag stelde?

Deel II

Dmitri wordt voor de politierechter gedagvaard wegens heling (artikel 416 Sr). De tenlastelegging luidt:

‘Aan de verdachte wordt tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 29 februari 2016 in de gemeente Amsterdam, nabij Schiphol, een smartphone voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die smartphone wist dat het een door diefstal, althans misdrijf, verkregen goed betrof.’

De advocaat voert tijdens het onderzoek ter terechtzitting het verweer dat de tenlastelegging niet voldoende duidelijk is.

Vraag 2

a. Wat zijn de functies van een dagvaarding?

b. Beoordeel de haalbaarheid van het verweer van de advocaat.

Deel III

De officier van justitie eist wegens heling (artikel 416 Sr) een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarden dat Dmitri gedurende de proeftijd niet op de parkeerplaats bij Schiphol mag komen en geen smartphone voorhanden mag hebben. De advocaat van Dmitri betoogt dat beide voorwaarden ontoelaatbaar zijn, omdat de wet en jurisprudentie daarin niet voorzien. Bovendien betoogt hij dat de duur van de proeftijd te lang is.

Vraag 3

Wat vind je van het betoog van de advocaat?
 

Deel B: Algemene vragen over de studiestof

Vraag 1

In hoeverre verschilt het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Kraken I (HR 2 februari 1971,  NJ 1971, 385) van dat van het hof? Gebruik in je antwoord de gebruikte interpretatiemethoden.

Vraag 2

a. Uit welke drie aspecten bestaat voorwaardelijk opzet? Bespreek elk aspect.

b. Hoe kan in een concreet geval.....read more

Access: 
Public
Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 1

Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 1

Oefentoets #1 (2009)

Deel A Casus Autokraak

Deel I

Sinds 12 november 2016 is er in Amsterdam een politiecampagne die burgers oproept 112 te bellen bij een dreigende autokraak. Deze campagne is ingesteld omdat er in Amsterdam veel autokraken worden gepleegd. De politie maakt burgers door middel van posters, YouTube-filmpjes en een website attent op vier concrete signalen die vooraf kunnen gaan aan een autokraak:

Signaal 1- Door autoramen kijken

Signaal 2- Op de uitkijk staan en rondhangen

Signaal 3- Regelmatig terugkomen

Signaal 4- Lang rond een auto hangen

De gepensioneerde accountant Ali is via verschillende kanalen bekend geraakt met ‘de vier signalen’. Als hij op een avond een man ziet kijken in vier auto’s die in een rij voor zijn flat staan geparkeerd, aarzelt hij geen moment en belt onmiddellijk 112. In een kort telefoongesprek verzekert de medewerkster van de alarmcentrale Ali dat de politie eraan komt.

Maar Ali wil de man zelf in de gaten houden en loopt de trap af naar de centrale hal van zijn flat. Vanachter een pilaar krijgt Ali mee wat er gebeurt. Hij ziet dat de man een hamer tevoorschijn haalt uit een rugzak en met die hamer het zijraam van een auto inslaat. Op dat moment beseft Ali dat de politie te laat zal komen en dat hij zelf tot actie moet overgaan. Vol spanning rent hij de hal uit.

Buiten aangekomen ziet Ali duidelijk dat de man iets uit de auto grist en in zijn jaszak stopt. Vervolgens rent de man weg. Ali rent achter hem aan, pakt hem stevig vast en houdt hem aan wegens diefstal met braak (art. 311 lid 1 sub 5 Sr).

Beantwoord de volgende vragen gemotiveerd aan de hand van de relevante wetgeving, literatuur en jurisprudentie.

Vraag 1

Is deze aanhouding van de man door Ali rechtmatig?

Deel II

Omdat Ali heeft gezien dat de man iets in zijn jaszak stopte, besluit hij te onderzoeken wat de man precies heeft weggestopt. Ali opent de jaszak van de man en haalt er een gloednieuwe TomTom (een navigatiesysteem) uit.

Ga er bij de bespreking van de volgende vraag van uit dat de man rechtmatig is aangehouden.

Vraag 2

Was Ali bevoegd de man te fouilleren ter inbeslagneming?

Deel III

Ali  houdt de man vast totdat twee politieagenten arriveren. Ali overhandigt één van hen de TomTom en zegt tegen de politieagent dat hij deze TomTom zojuist heeft aangetroffen in de jaszak van de man. De man staat er verdwaasd bij en zegt geen woord. De politieagent doorbreekt de stilte door de man te vragen: “Heeft u deze TomTom soms gestolen en wat bent u van plan om met dit apparaat te gaan doen?”

Vraag 3

Schendt de politieagent een rechtsregel door de man meteen deze vragen te stellen?

Deel IV

Helaas is Ali één van de weinige inwoners van Amsterdam die naar aanleiding van de politiecampagne aan de slag gaat. Omdat de campagne weinig effect heeft en er nog steeds veel autokraken worden gepleegd in Amsterdam, stelt het Amsterdamse.....read more

Access: 
Public
Tentamentickets Inleiding strafrecht 1617

Tentamentickets Inleiding strafrecht 1617

Tentamentickets Inleiding strafrecht 1617

Bron: Tim van Iersel. Ik ben masterstudent aan de Universiteit van Utrecht. Ik schrijf deze tentamenticket in het studiejaar 2016-2017.

Vak: Inleiding strafrecht, 1ste studiejaar.

Vorm:
Op het eindtentamen worden voornamelijk open vragen gesteld over een concrete casus en over algemene stof. Het kunnen toepassen van wet en jurisprudentie op casus is het belangrijkst. Daarnaast worden vaak enkele open vragen gesteld over de stof, zoals: wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?

Competenties:
In dit vak maak je kennis met het strafrecht. Voor iedereen die later met het strafrecht gaat werken (bijv. als rechter, officier van justitie, advocaat) is dit essentiële stof. Je kunt complexere strafrechtelijke problemen niet doorgronden, laat staan oplossen, als je deze stof niet beheerst. Je leert tevens andere belangrijke vaardigheden, zoals zorgvuldig en begrijpend lezen (dit is en blijft een kunst) en het toepassen van abstracte stof op concrete casus (onmisbaar voor de praktijk, ook buiten het juridisch kader).

Inzicht:
• Het kunnen toepassen van wet en jurisprudentie op concrete casus vergt veel oefening. Geef jezelf daarvoor de tijd en de rust. Je bent niet dom, het is gewoon een moeilijk vak.

• Vergeet de basisbeginselen niet: legaliteitsbeginsel (art. 1 Sr), nulla poena (verbod op terugwerkende kracht), lex certa (bepaaldheidsgebod), subsidiariteit, proportionaliteit, etc.

• In strafrechtelijke casus is de tijdlijn belangrijk. Het begint vaak met een dagelijkse situatie waarin er ‘iets’ strafrechtelijk relevants gebeurt. Vervolgens wordt op een bepaalde manier de politie erbij betrokken. Vaak komt daarna de officier van justitie in beeld en vervolgens de rechter. Houdt dit tijdsverloop in de gaten bij het leren van de stof. Welke wetsartikelen, jurisprudentie en leerstukken zijn van toepassing in welke fasen? Bijvoorbeeld: Diefstal – aanhouding door politie (heterdaad/of juist niet)- verhoor – inverzekeringstelling – dagvaarding en tenlastelegging – onderzoek ter terechtzitting – uitspraak door de rechter. Dit zal je helpen om je kennis te ordenen.

• Om verschillende leerstukken uit elkaar te houden, kan het heel handig zijn om overzichten te maken per onderwerp/leerstuk. Maak bijvoorbeeld mindmaps, of stappenplannen, over verdachte, schuld, culpa en opzet, schuld- en strafuitsluitingsgronden, opsporingsbevoegdheden van politie en officier van justitie. Maak een overzicht van de per gebied relevante wetsartikelen en jurisprudentie, plus sleutelwoorden. Dit zal je helpen om tijdens het tentamen snel de juiste verbindingen te leggen.

• De sleutel tot het oplossen van een casus is een stap-voor-stap benadering. Deze benadering wordt vaak geoefend in de werkcolleges, actieve deelname hieraan is zeer aan te raden. Oefenen, oefenen, oefenen. Practice makes perfect.

• Leer jezelf aan om bij een casus snel te herkennen binnen welke juridische kaders de problematiek wel, en ook vooral niet, valt. Gaat het om de bevoegdheden van de politie? Of gaat het om de strafbaarheid van gedrag en het oordeel van de rechter? Is er sprake van een redelijke verdenking van een strafbaar feit en een verdachte? Gaat het om de zwaarte van de straf? Of zit de moeilijkheid hem in de mate van opzet?

• Maak bij ingewikkelde casus een tekening van de partijen en de relevante handelingen. Dit helpt voor het overzicht.

• Probeer niet vlak van te voren nog kennis te stampen, dat gaat alleen maar ten koste van je concentratie tijdens het tentamen. Je kunt complexe stof niet leren of reproduceren onder grote tijdsdruk, zo werkt ons brein niet.

Leren:
• Kennis van de relevante wettelijke bepalingen en jurisprudentie is belangrijk, maar begrip ervan is nog veel belangrijker. Het heeft weinig zin om zaken letterlijk uit het hoofd te leren. Wel is het belangrijk om tijdens het tentamen snel de juiste informatie te kunnen vinden in de wet of in jurisprudentie en deze goed toe te kunnen passen.

• Markeringen met pen of marker in het wetboek en in jurisprudentie kunnen heel handig zijn om tijdens het tentamen snel de relevante passages en rechtsoverwegingen te vinden.

• Het is meestal toegestaan om bij artikelen in het wetboek verwijzingen op te schrijven naar relevante jurisprudentie of andere artikelen, doen! Dit helpt met het snel leggen van essentiële verbanden. Beter te veel dan te weinig. Denk eraan dat bijna alle praktijkbeoefenaars dit ook doen.

• Hoorcollegesheets zijn vaak handige minisamenvattingen van de stof. De docenten stellen deze meestal zorgvuldig samen, maak daar handig gebruik van.

• Maak ter voorbereiding van het tentamen de werkgroepopdrachten opnieuw en controleer je antwoord. Ook het maken van oefententamens is sterk aan te raden. Het liefst minstens drie dagen van tevoren, zodat je met enige rust kunt leren van de fouten die je maakt.

Inleiding Strafrecht

Inleiding Strafrecht

Op het eindtentamen worden voornamelijk open vragen gesteld over een concrete casus en over algemene stof. Het kunnen toepassen van wet en jurisprudentie op casus is het belangrijkst. Daarnaast worden vaak enkele open vragen gesteld over de stof, zoals: wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?

Volledigheid bij het maken van je tentamen Strafrecht
Samenvatting: Studieboek Materieel Strafrecht

Samenvatting: Studieboek Materieel Strafrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Druk: 4e 2010

Auteur: C. Kelk

DEEL A: ESSENTIALIA VAN HET NEDERLANDSE STRAFRECHT

 

1. Wat is strafrecht?

Strafrecht is het ius puniendi, dat wil zeggen het recht van de staat om burgers te straffen op grond van overtreding van normen en waarden. Het publieke strafrecht wil hiermee ongerichte wraak voorkomen, ofwel voorkomen dat burgers voor eigen rechter gaan spelen waarbij zij de grenzen van het toelaatbare overschrijden. Dit laatste staat bekend als eigenrichting. Volgens velen is het bewaken van de veiligheid en het ordelijk verloop van de samenleving door bepaalde schadelijke en gevaarlijke menselijke gedragingen tegen te gaan door middel van vervolging en bestraffing de belangrijkste functie van het strafrecht.

 

Het Nederlandse strafrecht bestaat uit een materieel en een formeel gedeelte. Het materiële strafrecht kan gedefinieerd worden als het rechtsgebied dat regelt

  1. welke gedragingen onder welke omstandigheden strafbaar zijn,

  2. waaruit de straffen bestaan en

  3. onder welke voorwaarden het strafrecht mag worden toegepast.

 

Tot het materiële strafrecht wordt onder andere gerekend:

  • De algemene bepalingen in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht, inclusief het geheel van alle afzonderlijke strafbepalingen,

  • Het strafstelsel, de regels betreffende de rechterlijke toepassing van het strafrecht en het executierecht. Dit wordt penitentiair recht genoemd,

  • De voorwaarden voor vervolgbaarheid, waaraan voldaan moet zijn, voordat het tot toepassing van het strafrecht kan komen.

 

Het formele strafrecht, ook wel het strafprocesrecht, kan gedefinieerd worden als het rechtsgebied dat voorschriften bevat, die mede kunnen bepalen hoe het strafrecht zich moet verwezenlijken. Het omvat de regeling van de opsporing, vervolging en de berechting van strafbare feiten. Het geeft daarnaast bevoegdheden aan overheidsfunctionarissen en geeft allerlei rechten aan de verdachte en diens raadsman of -vrouw. Het materiële strafrecht bepaalt dus of,.....read more

Access: 
Public
Oefenpakket Beginselen Strafrecht VU
Tentamenvragen Inleiding strafrecht en criminologie

Tentamenvragen Inleiding strafrecht en criminologie

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Tentamenvragen deel 1

 

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1:

Wat is kenmerkend voor de Chicago-school in de criminologie met betrekking tot de oorzaken die zij zocht in de:

 

a. sociale omstandigheden in woonbuurten

b. erfelijke aanleg van mensen

c. vele verleidingen waar mensen aan bloot staan

 

Vraag 2:

De politie valt te typeren als een reactieve organisatie. Dit houdt in dat de politie:

 

a. weinig op zijn omgeving is georiënteerd

b. voor wat betreft zijn input van zaken sterk afhankelijk is van anderen

c. altijd bijstand verleent voor diegene die hulp nodig hebben

 

Vraag 3:

Criminologie is een multidisciplinaire wetenschap. Dit houdt in dat de criminologie:

 

a. ook gebruik maakt van inzichten uit andere wetenschappen zoals de psychologie en de

sociologie

b. diverse aspecten bestudeert, zoals het gedrag van daders, slachtoffers en de toepassers van het strafrecht

c. volgens een wetenschappelijke verantwoorde empirische methode uitspraken doet

 

Vraag 4:

Edwin B wordt op 12 november 2002 door de arrondissementsrechtbank Rotterdam veroordeeld wegens ‘het niet voldoen aan een ambtelijk bevel’ (artikel 184 Sr.). ‘het opgeven van een valse naam’ (artikel 435 sub 4 Sr.) en ‘het niet voldoen aan een identificatieplicht tijdens een voetbalwedstrijd’ (artikel 447e Sr.). Deze feiten zijn afzonderlijk van elkaar gepleegd op verschillende dagen. Wat is de maximale vrijheidsstraf die aan Edwin mag worden opgelegd?

 

a. Vijf maanden

b. Drie maanden

c. Vier maanden

 

Vraag 5:

Adriaan S wordt door een ontvankelijke officier van justitie bij geldige dagvaarding opgeroepen om op 19 december 2002 te verschijnen bij de bevoegde rechter. Hem wordt het volgende feit ten laste gelegd: ‘dat hij op of omstreeks 30 november 2000 een goed, te weten een donut, dat toebehoort aan Netto Markt, althans een ander dan verdachte heeft weggenomen met het oogmerk om het zich toe te eigenen (artikel 310 Sr.).’ In het strafdossier zitten diverse processen-verbaal met belastende verklaringen en een door Adriaan ondertekende volledige bekentenis van het ten laste gelegde feit. Op de zitting stelt Adriaan dat het ten laste gelegde feit is verjaard omdat het gaat om een overtreding. Wat zal gelet op de feiten en omstandigheden, de meest waarschijnlijke uitspraak zijn?

 

a. Veroordeling van Adriaan

b. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

c. Ontslag van alle rechtsvervolging

 

 

Vraag 6:

Het recht van de verdachte op inzage van de processtukken mag:

 .....read more

Access: 
Public
Tentamenvragen Materieel strafrecht

Tentamenvragen Materieel strafrecht

 

Oefententamen januari 2011

 

 

Vraag 1.

Volgens Kelk spreekt men over het begrip ‘strafbaar feit’ in drie dimensies. Hiertoe behoort niet:

 

  1. het historische strafbare feit.

  2. het generaal-preventieve strafbare feit.

  3. het juridisch strafbare feit.

 

 

Vraag 2.

Ten aanzien van artikel 1 lid 2 WvSr, het verbod van terugwerkende kracht, geldt voor de vraag wat onder ‘verandering van wetgeving’ wordt verstaan:

 

  1. de formele leer, waarbij het alleen gaat om strafrechtelijke wetswijzigingen.

  2. de materiële leer, beperkt tot wetswijzigingen die berusten op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feit.

  3. de onbeperkt materiële leer, waarbij de gehele wetgeving van belang is.

 

 

Vraag 3.

Kelk onderscheidt in zijn boek een eng en een ruim wederrechtelijkheidsbegrip. Met betrekking tot beide begrippen is de stelling juist, dat:

 

  1. de opvatting van de facetwederrechtelijkheid een ruime betekenis aan de wederrechtelijkheid toekent.

  2. de opvatting van wederrechtelijkheid als strijd met het objectieve recht het enge wederrechtelijkheidsbegrip betreft.

  3. de opvatting waarbij wederrechtelijkheid ruim wordt geïnterpreteerd, enigszins parallel loopt aan wat volgens de jurisprudentie onder ‘onrechtmatige’ daad in het privaatrecht moet worden verstaan.

 

Vraag 4.

De betekenis van opzet doet zich in drie gradaties voor. Dit zijn:

 

a. willens en wetens handelen, voorwaardelijk opzet en noodzakelijkheidsbewustzijn.

b. kleurloos opzet, willens en wetens handelen en mogelijkheidsbewustzijn.

c. voorwaardelijk opzet, zekerheidsbewustzijn en dolus in causa.

 

 

Vraag 5.

Kelk beschrijft een aantal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot deze situaties behoort niet de vergissing van de dader in de:

 

  1. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemunt.

  2. strafbaarheid van zijn gedraging.

  3. aard van het object van het delict.

 

 

 

Vraag 6.

Kelk refereert aan enkele nieuwe, wettelijke strafbepalingen waarin culpa in de vorm van roekeloosheid staat opgenomen. Met betrekking tot deze vorm kan worden gesteld, dat:

 

a. het een merkwaardige splitsing van de culpa betreft, omdat roekeloosheid als synoniem van onbezonnenheid nu juist kenmerkend is voor de culpa als zodanig.

b. de roekeloosheid als een aparte categorie van culpoze misdrijven wordt beschouwd waarvoor lagere strafmaxima gelden.

c. het een onbewust handelen betreft en dus in onze strafrechtsdogmatiek gelijk kan worden gesteld met de onbewuste culpa.

 

 

Vraag 7.

Over de redelijke toerekening als causaliteitsleer kan worden gesteld, dat:

 

  1. de redelijkheid van de toerekening zich primair oriënteert

  2. .....read more
Access: 
Public
Samenvatting Strafrecht met Mate (Jörg, Kelk & Klip), week 46 t/m 50

Samenvatting Strafrecht met Mate (Jörg, Kelk & Klip), week 46 t/m 50

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Deze samenvatting bevat:

Hoofdstuk I.1, I.2, I.4.6 en 1.5.1

Hoofdstuk II.1.5 en II.1.6

Hoofdstuk III.1 en III.2 (t/m schema onder Ad 4)

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk IX.1, IX.2 t/m IX.2.1, IX.2.4, IX.2.5 (t/m Fouilleren, incl. Inverzekeringstelling), IX.3 (t/m Gevangenhouding), IX.3.4 en IX.4.1

Hoofdstuk IX.3.5, IX.4.2, IX.4.4 tot IX.4.4.2 (Bewijsrecht), IX.4.4.2.3, IX.4.4.2.4, IX.4.4.2.5 en korte beschouwing IX.5

Hoofdstuk X, m.u.v. X.1.1, X.2.6, X.3.2 en X.4.7

 

Hoofdstuk I.3.1 en I.3.2 ontbreken in deze samenvatting.

 

Week 46

1. Karakter en plaats van het strafrecht

1.1 Mensen straffen elkaar
Pijn en leed, mensen brengen elkaar dat toe van meer tot minder, van bewust tot onbewust en van ernstig tot minder ernstig. Een voorbeeld hiervan is een tik geven aan een kind die kattenkwaad uithaalt of pesten en getreiterd worden. Hierin zien wij de behoefte van de eens om bepaalde gedragsnormen in eigen kring nageleefd te zien en deze eigenhandig te vergelden. Tot op zekere hoogte zijn deze reacties ‘normaal’ en vallen deze acties buiten het strafrecht.
Daarentegen is het een ander verhaal als deze reacties escaleren, denk aan een vader die zijn kind mishandelt, de buurman die een stalker neerschiet, de vriendengroep die bushokjes vernielt. Deze reacties gaan te ver en deze handelingen komen dan ook in de sfeer van het officiële publiekrechtelijke strafrecht terecht. De overheid neemt als het ware het recht tot straffen over om zo de eigenrichting tegen te gaan, zodat personen niet te ver kunnen gaan, eigen rechter spelen en buiten proportioneel handelen.
Niet alle delicten vloeien zó duidelijk uit een bestaande verhouding aan mensen (relationele context), denk aan een roofoverval van een supermarkt, het in dronkenschap iemand doodrijden van een fietser, invoer van drugs. De criminologie en de forensische psychiatrie hebben ons toch geleerd dat geen enkel delict los kan worden gezien uit de relationele context waarin de gene die het delict pleegt thuishoort (denk aan een ziekelijke behoefte aan luxe, erbij te horen, een ongelukkig huwelijk etc.)
Het is onmogelijk om in één zin een voor ieder bevredigende karakteristiek te geven van het strafrecht, het raakt niet alleen de samenleving, maar ook de menselijke tragiek die ons allen aangaat. Daarom zijn wij bezig met delinquent gedrag in het algemeen als samenlevingsverschijnsel te verklaren. Hoe meer gedragswetenschappelijke informatie beschikbaar komt over afwijkend en delinquent gedrag, over de betekenis die aan de verschillende soorten gedrag moet worden toegekend en ook over de functie van het strafrecht in de samenleving , hoe meer moeite het soms kost om ‘alles begrijpen is alles vergeven’ te weerstaan en om bij het officiële vertrekpunt van het strafrecht te beginnen, dat wil zeggen bij de technische definitie ervan.
Aan de andere kant is het strafrecht door zijn eigenrichting-kerende vergeldingsdriften-kanaliserende functie onmisbaar als maatschappelijk instituut......read more

Access: 
Public
Tentamenvragen Materieel strafrecht

Tentamenvragen Materieel strafrecht

 

oefenvragen juni 2010

Vraag 1.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Over de rechtvaardiging van het strafrecht kan worden opgemerkt dat:

 

Stelling I bij absolute vergeldingstheorieën de grondslag en het doel van de straf gescheiden zijn, waarbij het doel specifiek gericht is op generale preventie.

Stelling II bij de verenigingstheorie de rechtsgrond en het doel van het strafrecht niet scherp zijn te onderscheiden, maar beide gericht zijn op bescherming van de samenleving.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 2.

Kelk stelt dat wederrechtelijkheid als voorwaarde voor strafbaarheid de objectieve zijde van het delict betreft. Dit betekent dat de voorwaarde van wederrechtelijkheid:

 

  1. de schending van het gehele strafrecht impliceert, waaronder ook ongeschreven rechtsbeginselen.

  2. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht dat alleen het geschreven recht omvat.

  3. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht, dat zowel ongeschreven als geschreven recht omvat.

 

 

Vraag 3.

Volgens Kelk impliceert culpa:

 

a. dat een verhoogde graad van aansprakelijkheid van bepaalde beroepsgroepen niet van toepassing is.

b. tevens de wederrechtelijkheid van het handelen welke zal moeten worden afgeleid uit wat in de concrete omstandigheden van handelen als behoorlijk heeft te gelden.

c. dat een geringe domheid of nalatigheid bij het handelen al voldoende is.

 

 

 

Vraag 4.

Met betrekking tot de begrippen culpa (of dolus) in causa en voorwaardelijk opzet stelt Kelk dat beide begrippen normatieve elementen bevatten. Deze elementen:

 

a. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in kenmerken van de persoon zelf en bij voorwaardelijk opzet in de aard van de situatie.

b. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in de aard van de situatie en bij voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

c. liggen bij zowel culpa (of dolus) in causa als voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

 

 

Vraag 5.

Dolus generalis is een term waarmee Kelk de situatie aanduidt:

 

  1. waarin iemand handelt met het opzet om te doden zonder een of meer specifiek(e) slachtoffer(s) op het oog te hebben.

  2. waarin het uiteindelijke resultaat precies hetzelfde is als wat de dader heeft gewild, zij het dat dit langs een andere weg is bereikt.

  3. waarin er sprake is van een verkeerd

  4. .....read more
Access: 
Public
Tentamenvragen Formeel Strafrecht

Tentamenvragen Formeel Strafrecht

Deze samenvatting is ggeschreven in collegejaar 2012-2013.

Tentamenvragen deel 1

VRAAG 1
Archibald is werkzaam als advocaat en heeft een kantoor ‘aan huis’. Het bedrijfje is gevestigd op hetzelfde postadres als het grachtenpand van Archibald. Voor het overige is het kantoor feitelijk afgescheiden van het herenhuis nu het gesitueerd is op de begane grond en slechts vanaf de straatzijde kan worden binnengegaan terwijl de woning een eigen, andere, ingang heeft. Op een zondag, er is niemand aanwezig en het advocatenkantoor is gesloten, zien twee passerende agenten op brand duidende donkere rookwolken uit de ventilatieroosters van het kantoor van Archibald komen. De twee agenten aarzelen geen moment en gaan direct tot actie over. Ze forceren de voordeur teneinde de beginnende brand te blussen en te voorkomen dat het kantoor en de bovengelegen woning door vlammen worden verzwolgen.
a.    Is het handelen van de agenten in casu rechtmatig?
Ga er bij de verdere beantwoording van deze vraag van uit dat het vorenomschreven optreden rechtmatig is geweest.
Na het geblust hebben van het bescheiden brandje kijken de agenten om zich heen in het kantoor van Archibald. Naast de te verwachten normale inrichting van het kantoor zien ze, door een grote bruine deken grotendeels aan het oog onttrokken, twee grote roestige gele vaten staan die voorzien zijn van teksten en symbolen die wijzen op voor de gezondheid zeer schadelijke chemicaliën. De twee agenten weten niet wat ze met de vaten moeten doen en besluiten in al hun wijsheid de officier van justitie te consulteren en hem te vragen of ze de vaten in beslag moeten nemen.
b.    In het Wetboek van Strafvordering bestaat voor de opsporingsambtenaren soms een mogelijkheid (bevoegdheid) tot inbeslagneming en soms een plicht tot inbeslagneming. In welke gevallen zijn opsporingsambtenaren krachtens het Wetboek van Strafvordering bevoegd tot inbeslagneming (zonder daartoe verplicht te zijn)? En in welke gevallen zijn zij tot inbeslagneming verplicht? Doet zich één van laatstgenoemde gevallen i.c. voor?
De officier van justitie besluit dat in het belang van het onderzoek de vaten nu beter nog niet in beslag genomen kunnen worden en geeft de agenten telefonisch mee dat ze tegenover de gearriveerde Archibald niets mogen laten blijken betreffende de ontdekte vaten. Wel vindt de officier van justitie het nodig dat opsporingsambtenaren de komende week vaker dan normaal zullen surveilleren in de omgeving van het kantoor van Archibald.
De vaker dan gebruikelijk surveillerende agenten nemen incidenteel waar dat het kantoor veel louche figuren op bezoek krijgt. Ook wordt op een dag waargenomen dat er nieuwe gele vaten, zoals die in het kantoor al eerder waren gezien, de kelder in worden gerold. De officier van justitie, niet begrijpend waar een advocaten-kantoor vaten met chemische stoffen voor nodig heeft, vertrouwt de gebeurtenissen niet langer en besluit in het belang van het onderzoek.....read more

Access: 
Public
Inleiding strafrecht - Oefenvragen Capita strafrecht

Inleiding strafrecht - Oefenvragen Capita strafrecht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Hoofdstuk 1

 

1.1 Wat is de kern van het strafrecht in de praktijk?

1.2 Om welke twee tegenstrijdige belangen gaat het binnen het strafrecht?

1.3 Wat zijn de klassieke bronnen van het (straf)recht.

1.4 Wat is het onderscheid tussen bronnen van recht en bronnen van kennis.

1.5 Wat zijn de algemene rechtsbeginselen?

1.6 Welke andere rechtsbronnen zijn er?

1.7 Wat is een verdrag?

1.8 Noem voorbeelden van verdragen.

1.9 Noem het kenmerk van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering.

1.10 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel recht.

1.11 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel strafrecht.

1.12 Wanneer wordt de term strafrecht gebruikt?

1.13 Waarin is het formele en materiële strafrecht geregeld?

1.14 Wat wordt onder commuun strafrecht verstaan?

1.15 Wat wordt onder bijzonder strafrecht verstaan?

1.16 Wat is een wet in formele zin?

1.17 Wat wordt verstaan onder lagere wetten?

1.18 Waarom mag de formele wetgever meer dan de ‘lagere wetgever’?

1.19 Wat verstaat men onder beleidsregels?

1.20 Welke tweedeling in strafbare feiten kent het Nederlandse strafrecht?

1.21 Omschrijf het onderscheid tussen misdrijf en overtreding

1.22 Noem voorbeelden van overtredingen.

1.23 Noem voorbeelden van misdrijven.

 

Antwoorden hoofdstuk 1

 

1.1 De berechting van een strafbaar feit en van de verdachte door de strafrechter.

1.2 Het daadwerkelijk optreden enerzijds en beperking en goede regeling van overheidsmacht anderzijds.

1.3 Wet, rechterlijke uitspraken (‘jurisprudentie’) en rechtsgeleerde literatuur.

1.4 Bronnen van recht kunnen uitsluitend tot stand komen volgens officiële, formele procedures. Hieronder vallen de wetten en de rechterlijke uitspraken.

Onder bronnen van kennis valt, naast de wetten en de rechterlijke uitspraken, ook de literatuur. Bij literatuur gaat het om commentaar op en uitleg van het recht naar de subjectieve mening van de auteur, hier behoeft geen formele procedure voor te worden gevolgd.

1.5 Bepaalde fundamentele uitgangspunten van recht, rechtsstaat en democratie die door de strafrechter gebruikt kunnen worden voor interpretatie van de wet. Ze fungeren zodanig als bron en oriëntatie voor.....read more

Access: 
Public
Stamplijst inleiding strafrecht 2012-2013
Samenvatting Strafrechtelijke rechtshandhaving

Samenvatting Strafrechtelijke rechtshandhaving

Deze samenvatting bij Strafrechtelijke rechtshandhaving van Blad & Van der Hulst is geschreven in 2014

Hoofdstuk 1: Strafrechtelijke rechtshandhaving

§ 1.1 Inleiding

  • Wat is strafrechtelijke rechtshandhaving?

Dit is rechtshandhaving met strafrechtelijke middelen.

In dit hoofdstuk wordt strafrechtelijke rechtshandhaving geplaatst in de bredere context van de democratische rechtsstaat. Deze democratische rechtsstaat wordt gezien als een geheel van streefwaarden van onze moderne, open samenleving. De rechtsstaat wordt gekenmerkt door streefwaarden van vrijheid, gelijkwaardigheid en emancipatie.

Hier zal ook de ‘relationele rechtstheorie’ van A.C. ’t Hart en R. Foqué naar voren worden gebracht. Deze ‘relationele rechtstheorie’ is:

Een ‘grondslagentheorie’ waarin theoretische fundamenten voor het strafrecht worden geconstrueerd, die het mogelijk maken om verstandig (dus in overeenstemming met de streefwaarden van een democratische rechtsstaat) gebruik te maken van het recht om te straffen.”

Een belangrijke grondslag van deze theorie is de idee van het maatschappelijk verdrag (sociaal contract) van Cesare Beccaria. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de rationalisering en humanisering van de bestraffingspraktijk. Het sluiten van een sociaal contract is te vergelijken met het oprichten van bijv. een zangvereniging.

Een andere belangrijke historische grondslag is die van de machtenscheiding (de trias politica) van Montesquieu.

§ 1.2. Het maatschappelijk verdrag van Beccaria

Beccaria is één van de belangrijkste grondleggers van het hedendaagse strafrecht. Hij zocht het fundament voor een geordende, stabiele en veilige samenleving in een (denkbeeldig) sociaal verdrag, dat een gemeenschap van vrije mensen tot stand zou kunnen brengen.

Beccaria’s beeld van dit sociale verdrag is niet dat van een verdrag waarbij de onderdanen zich onderwerpen aan een soeverein (een onderwerpingspact waarvan Hobbes uitging), maar een verdrag dat in het teken staat van vrijheid en veiligheid, die wederzijds moesten worden gegarandeerd.

Het grondmotief voor het sluiten van een sociaal contract is dat er in de natuurtoestand sprake is van een oorlog van allen tegen allen (dus onzekerheid en onvrijheid). Het doel van het sociaal contract is de verzekering van vrijheid. Delen van die vrijheid worden alleen afgestaan en mogen door de beheerder alleen worden gehanteerd ten behoeve van het algemeen welzijn. Een maximaal geluk voor een maximaal aantal onderdanen, moet het doel zijn van de soeverein.

Er moet sprake zijn van gelijkwaardige participatie bij de opstelling van de contractsbepalingen. Die bepalingen kunnen alleen instemming hebben als zij

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief

Samenvatting Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

A. Geschiedenis

Rond de 19e eeuw was Nederland aan de ene kant in de ban van de verzuiling: politieke, maatschappelijke en culturele verdeeldheid wat op gebied van onderwijs leidde tot de schoolstrijd: school aan de overheid of aan de ouders/particulieren? Hoewel tegen het eind van de 19e eeuw vrijwel alle kinderen naar school gingen, zorgde deze ideologische verdeeldheid dat de leerplichtwet met één stem verschil werd ingevoerd. Aan de andere kant kwam het sociaalliberalisme, waarmee geloof ontstond in de maakbaarheid van het individu en de maatschappij, zelfs als er sprake was van degeneratie. Er ontstond aandacht omtrent ‘de gevaarlijke jeugd’ en van hieruit kwam een apart strafrecht voor jeugdigen tot stand. Dit was onderdeel van de nieuwe kinderwetten:

 

  • Burgerlijke kinderwet: dit veranderde de vaderlijke macht in de gezamenlijke macht van beide ouders en verschafte de staat het recht in te grijpen in de opvoeding van de ouders (de bevoegdheid om ouders van hun ouderlijke macht te ontheffen (=tijdelijk) of ontzetten (=permanent))

  • Strafrechtelijke kinderwet: het was gebruikelijk om kinderen niet of minder te straffen dan volwassenen, maar bij veroordeling werd gewoon het volwassenenstrafrecht toegepast alleen dan met een vermindering van het maximum. In 1901 apart strafrecht voor jeugdigen. De meeste regels zijn sindsdien hetzelfde gebleven (bijv. tijdens de zitting gesloten deuren, verdachte verschijningsplicht etc.). De rechter kreeg in 1901 drie nieuwe straffen tot zijn beschikking namelijk de berisping, de geldboete en de tuchtschool, en één opvoedingsmaatregel. Belangrijk in de strafrechtelijke kinderwet was dat maatregelen en sancties in teken van bescherming en opvoeding moesten komen te staan.

 

19e eeuw: Heropvoeding

De totstandkoming van de strafrechtelijke kinderwetten is het gevolg van de belangstelling hiervoor in Nederland mede door inspiratie van Amerikaanse wetten en de Internationale Kriminalistische Verenigung (IKV) De IKV eiste actieve staatinterventie in maatschappelijke verhoudingen en zag het strafrecht als belangrijke sturingsinstrument hierbij. Haar koers werd aangeduid als de Moderne Richting. De strafrechtelijke kinderwet die uit de moderne richting is ontstaan is echter niet geheel tegen de klassieke richting.

 

De klassieke richting: terughoudende overheid, waarbij voorop staat rechtszekerheid van het individu en proportionele vergelding van misdadig gedrag. De klassieke richting legde nadruk op persoonlijke schuld en zag het individu als verantwoordelijke.

 

De moderne richting: maakbaarheid van de maatschappij en het individu. Hierbij nadruk.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4018