Werkgroep algemene rechtsleer week 7 (2016/2017)

Werkgroep week 7

A. Waarheidsconcepties en constructietheorie

1. Conceptuele analyse van het waarheidsbegrip

In Deel III uit het boek van Derksen zien we een belangrijk voorbeeld van de conceptuele methode terugkeren. Waarheid is namelijk ook een berucht lastig te analyseren concept. Derksen bespreekt drie concepties of theorieën van waarheid (correspondentie, coherentie en constructie). >conceptuele vragen zijn gericht op het achterhalen van de betekenis van begrippen. Hier vraagt men naar de betekenis van het begrip waarheid.

Beschrijf de drie concepties van waarheid. Om welke redenen acht Derksen uiteindelijk de correspondentietheorie juist (vgl. p. 174)? De drie concepties van waarheid zijn correspondentie, coherentie en constructie. De waarheidsperspectie van coherentie ziet erop dat een gedachte of uitspraak correspondeert met iets in de werkelijkheid. Daar rijst de vraag of de uitspraak overeenkomt met de werkelijkheid.

De correspondentietheorie gaat er dus vanuit dat waarheid een relatie is tussen de objecten van ons denken aan de ene kant (beweringen, overtuigingen en uitspraken) en aan de andere kant de daaraan beantwoorde feiten die we vinden in de zintuigelijke werkelijkheid. Een voorbeeld is de verhouding tussen mannen en vrouwen. Dit kan je onderzoeken door kwantitatief empirisch onderzoek. De uitspraak dat er meer mannen dan vrouwen zijn is waar als we meer mannen tellen dan vrouwen. Dit kan je ook vertalen naar de strafrechtcontext. Je kunt stellen dat Lucia onschuldig is wanneer zij de moorden en de pogingen tot moord niet gepleegd heeft. Dit is moeilijker. Dit is daarom ook een zwakte van deze theorie. De andere theorieën wijzen erop dat ons kennisapparaat feilbaar is. We kunnen dus niet met zekerheid vaststellen of onze uitspraken corresponderen met de werkelijkheid. Onze kennis zal immers altijd feilbaar zijn.

 

Bij de coherentietheorie is er sprake van waarheid wanneer er sprake is van samenhang tussen beweringen onderling. Waarheid is een relatie tussen twee objecten van ons denken, namelijk de beweringen, overtuigingen en uitspraken. Tussen de verschillende objecten van ons denken moet een samenhang bestaan, een coherentie. Als dat het geval is, zijn die beweringen vanzelf ook waar. Derksen geeft hierbij een voorbeeld. Er waren een paar kinderen die een aantal keer een Maria-verschijning hadden gezien. Er was gerucht aan gegeven. Er kwamen nog een aantal mensen op af en die zagen een ander wonder, een zonnemirakel. Je zou je hierbij de vraag kunnen stellen of dit echt is gebeurd. De uitspraak dat Maria in de 18e eeuw is verschenen is waar wanneer de uitspraak past bij andere uitspraken die op hetzelfde wijzen. Doordat de uitspraken van de kinderen er zijn, doordat er een verslag is in de lokale krant en doordat andere mensen het verhaal kunnen bevestigen is het waar. In de zaak Lucia de B. had je ook allemaal uitspraken en beweringen die met elkaar samenhingen en allemaal wezen op de schuld van Lucia de B. De uitspraken vormen als het ware een netwerk van overtuigingen.

Daarnaast bespreekt Derksen nog een derde theorie, dit is de constructivistische theorie. Hierin is waarheid een sociale constructie. Als we het verplaatsen naar de context van het strafrecht is het de rechter uiteindelijk die de beslissing maakt. Deze beslissing kan niet meer teruggedraaid worden omdat de rechter heeft beslist. Deze theorie zijn ook van toepassing op waarheid in het algemeen. Als we het breder trekken kunnen we zeggen dat de constructie bestaat uit een conventie tussen de deelnemers van een taalgemeenschap die gericht is op communicatie. Omdat we met elkaar willen communiceren moeten we afspraken maken over de betekenis van bepaalde uitspraken. Deze afspraken vormen de basis van de waarheid van bepaalde uitspraken. Wat waar is wordt uiteindelijk uitgemaakt door de heersende opvatting over wat waar is. Je ziet ook dat de heersende opvatting door de tijd heen verandert. Je ziet dit met name in de geschiedenis. In de middeleeuwen dachten ze bijvoorbeeld dat de aarde stil stond. Nu is de heersende opvatting dat de aarde om zijn eigen as heen draait. Het paradigma is gestoeld op bepaalde fundamentele veronderstellingen die wij voor waar aannemen. Zoals de geschiedenis ook laat zien, kunnen die veronderstellingen ook weleens onjuist blijken te zijn. De constructivistische theorie verbindt de conclusie dat waarheid uiteindelijk bestaat in een constructie die gebaseerd is op een conventie over wat waar is. Voor het strafrecht beslist de rechter uiteindelijk wat waar is. Als de rechter dat besloten heeft krijgt zijn beslissing kracht van gewijsde. Het gezag van gewijsde kan niet zomaar open worden gebroken. De uitzondering hierop is de voorziening, zoals geregeld in art.457 Sv. Als er een nieuw feit bekend wordt, als het ten tijde van de veroordeling tot een ander oordeel zou hebben geleid, zou dit geleid hebben tot herziening. Een herzieningsverzoek wordt vrijwel nooit gehonoreerd, maar het speelt een rol in de constructivistische theorie.

Derksen herhaalt op pagina 174 eigenlijk de kern van de theorie. Hij zegt dat de andere twee theorieën niet deugen. De andere theorieën deugen niet omdat ze niet noodzakelijk iets hoeven te zeggen over de werkelijkheid. De correspondentietheorie kan bestaan uit allerlei fantasieën. De coherentie is pas een argument voor waarheid wanneer er sprake is van diagnostisch bewijsmateriaal. Derksen wijst dus op het belang van discriminerend bewijsmateriaal. Je kan wel een coherente theorie hebben, gebaseerd op positief bewijsmateriaal, maar dit zegt niets over de waarheid van de theorie wanneer het geen onderscheid maakt tussen die theorie en een andere theorie. Om dat uit te maken moet je de empirische werkelijkheid onderzoeken. Met betrekking tot de constructietheorie zegt Derksen dat het een debat tot een einde brengt. Het zegt niets over de waarheid en de ware toedracht. Bij de coherentietheorie wordt waarheid subjectief en persoonsgebonden. De coherentie kan helemaal los staan van de ware toedracht. Met betrekking tot de constructivistische theorie zegt hij dat we op basis van deze theorie niet kunnen zeggen of de beslissing van de rechter juist is, omdat we ervan uit gaan dat hij juist is. Dit is een gevaar voor de rechtsstaat, omdat de mogelijkheid er is dat mensen onschuldig worden veroordeeld. Het belangrijkste argument voor de correspondentietheorie is dat andere theorieën niet toereikend zijn.

b. Discussievraag:
Bent u het met Derksens keuze voor de correspondentietheorie eens? Ik ben het met de theorie van Derksen eens. Voor het bewijzen van de theorie is het dus van belang dat er sprake is van diagnostisch bewijsmateriaal. Naar mijn mening mag er dus niet enkel worden gekeken naar de bewering en de werkelijkheid. Er dient ook ondersteunend bewijs te zijn voor deze bewering. Hetgeen wat wij waarnemen geeft niet altijd een duidelijke weergave van de werkelijkheid. Dit is naar mijn mening echter niet zorgwekkend, omdat het ondersteund moet worden met diagnostisch bewijsmateriaal.

2. Constructietheorie en het vereiste van een novum

Met welke conceptie van waarheid die Derksen onderscheidt kan het vereiste van een novum zoals de Hoge Raad dat hanteert voor herziening in strafzaken (vgl. p. 173-174) in verband worden gebracht? Je ziet dat de correspondentietheorie en de constructietheorie op dit punt op gespannen voet staan. Vanuit de correspondentietheorie kan je pleiten voor minder strenge eisen aan een herzieningsverzoek. Vanuit een constructivistische theorie moeten we deze mogelijkheid eigenlijk schrappen. Dit verklaart waarom Derksen zegt dat er extreem hoge eisen worden gesteld aan het herzieningsverzoek. Hij wil dat het herzieningsverzoek vaker wordt gehonoreerd. Volgens hem moet je onderzoeken of uitspraken daadwerkelijk corresponderen met de zintuigelijke werkelijkheid. Een werkbare samenleving kan volgens deze constructietheorie niet met alle mogelijkheden overleven. Een afsluiting is noch via correspondentie noch via coherentie beschikbaar, daarom hebben we een beslissing nodig. Dat kan alleen via brute kracht. In een beschaafde samenleving hebben we regels voor een dergelijke beslissing en een instantie die die regels zorgvuldig toepast: de rechterlijke macht.

B. Discussievragen

1. Derksen stelde aan het begin van het hoofdstuk dat waarheidsvinding ‘gaat over bewijsmateriaal en de waarde ervan en over goede redenen, en niet over geloof en de mate van ons vertrouwen’ (p. 122). Maar indien bewijsmateriaal tegenstrijdig is en men (lees; een rechter) gedwongen wordt een keuze te moeten maken, resteert dan niets dan ‘geloof’ en ‘vertrouwen’? Nee, het bewijsmateriaal dat bij dat geloof past zal dan naar mijn mening blijven bestaan. Idealiter moet een rechter naar mijn mening ook niet tot een uitspraak komen op basis van geloof en vertrouwen. Een rechter dient bovendien zijn uitspraak te motiveren. In deze motivering zal hij aan moeten tonen op basis van welke bewijsmateriaal het geloof en vertrouwen bij hem is gewekt. Met enkel geloof en vertrouwen redden wij het dus niet.

2. Stelling: de officier van justitie opereert in de praktijk op basis van een schuldpresumptie; dat tast de rechtsbescherming van de verdachte onaanvaardbaar aan. Dit past de rechtsbescherming van de verdachte wel degelijk aan. De officier zal zich het scenario voorstellen. Dit voorstellen van het scenario leidt ertoe dat hij in het scenario gaat geloven. Wanneer we eenmaal iets geloven doet dat meer geloven. Als we een geloof hebben in een scenario komen we tot een cognitief instinct dat ervoor zorgt dat we bewijsmateriaal vinden dat bij dat scenario past. Een officier zal derhalve niet snel op zoek gaan naar discriminerend bewijsmateriaal.

C. Waarschijnlijkheidsbegrippen en valkuilen

1. Conceptuele analyse van het waarschijnlijkheidsbegrip

a. Licht de vier door Derksen in hoofdstuk 1 (p. 179-190) onderscheiden vormen (epistemisch, ontologisch, relatieve frequenties, en subjectief vertrouwen) van waarschijnlijkheid toe. En: verwoord bij ieder begrip een zelfgekozen voorbeeld afkomstig uit je eigen ervaring. Naast de epistemische waarschijnlijkheid heb je de ontologische kansen. Deze kansen zijn onafhankelijk van onze kennis. Deze kansen zijn eigenschappen van de situatie, van een kanssituatie en dus onafhankelijk van onze kennis. Deze kansen maken deel uit van de werkelijkheid. Het gaat hierbij om waarschijnlijkheid die de werkelijkheid betreft. De waarschijnlijkheid is dan een eigenschap van de situatie. Het gaat over neigingen. Die neigingen zijn een eigenschap van de kans-situatie. Wat bedoeld wordt met de kennis, is kennis uit de waarneming. Om te weten dat de kans op zes, 1/6 is hoeven we niet eerst een waarneming te doen. We hoeven niet eerst gezien te hebben dat de dobbelsteen een van de zes keren op zes valt.  

Voorbeeld ontologische kansen

Je hebt ook valse dobbelstenen. Met deze dobbelstenen kom je vaker op zes uit, doordat er een gewichtje in zit. Bij een eerlijke dobbelsteen is de kans op zes, 1/6. Bij een oneerlijke dobbelsteen zal deze kans groter zijn. Je hebt dan dus te maken met een eigenschap van de dobbelsteen die maakt dat de ontologische kans groter is dan 1/6.  

Ten derde heeft men de relatieve frequentie. Het idee achter de relatieve frequentie is dat de relatieve frequentie na verloop van tijd tot rust zal komen, dat wil zeggen in de buurt van een bepaalde relatieve frequentie zal blijven hangen. De relatieve frequentie geeft ons reden om iets te geloven. Er moeten dan echter geen speciale relevante eigenschappen zijn die we weten, want dan moeten we onze algemene relatieve frequentie aanscherpen. Het is van belang dat je de relevante relatieve frequentie hebt. Anders heb je een verkeerde relatieve frequentie en dus een verkeerde kansberekening. Die frequentie kan je steeds nader toespitsen op basis van eigenschappen die we kennen of die we behoren te kennen. Het probleem is wel dat je daarmee eindeloos mee kan doorgaan totdat je uitkomt bij de ene persoon waarover je het hebt. De persoon is uniek dus zal zich onderscheiden van allerlei andere personen. Je moet dus eigenlijk een groep overhouden van personen die bepaalde eigenschappen delen om een zinvolle uitspraak te doen.

Voorbeeld relatieve frequentie

Je moet eerst uitkijken of je kijkt naar de relatieve frequentie van de worpen van een eerlijke dobbelsteen of een valse dobbelsteen. Je hebt dan de goede referentiekans. Bij het gooien met een eerlijke dobbelsteen mag je uitgaan van een kans van 1/6 dat je zes gooit. Dat deze voorspelling niet uitkomt, zie je pas nadat je de worpen hebt gedaan. Na afloop van het gooien moet je vaststellen hoe vaak je zes hebt gegooid. De relatieve frequentie wordt gegeven door de uitkomst van het experiment. Op voorhand ben je niet bekend met de uitkomst van het experiment. Je hoeft hier niet zelf waar te nemen, je kan dit ook door een ander laten doen. De relatieve frequentie wordt waargenomen, maar dit hoeft niet per se door jou.

Derksen gebruikt het voorbeeld van de kans dat een man komt te overlijden tussen de 35-40 door een natuurlijke oorzaak. Derksen ontleent dit voorbeeld aan de hand van de zaak van Ron O. Het slachtoffer was een man tussen de 35 en 40 jaar. De officier van justitie wilde aantonen dat de man door een niet-natuurlijke oorzaak om het leven was gekomen. De kans dat een man op die leeftijd door een natuurlijke oorzaak overlijdt is heel klein. Dit was gebaseerd op cijfers van het CBS. Dit kan misschien wel juist zijn, maar misschien heeft die man bepaalde eigenschappen die we in overweging moeten nemen. Het is misschien van belang dat die man hartproblemen had. Of die man hartproblemen heeft, is niet afhankelijk van onze kennis. Als waarheidsvinders hebben op voorhand geen kennis van dat onderzoek. Als je de relatieve frequentie gaat onderzoeken moet je statistische gegevens hebben over hoe waarschijnlijk het is dat mannen tussen die leeftijd door een natuurlijke oorzaak overlijden.

Deze ontologische kansen en relatieve frequenties vormen redenen om iets te geloven.

De epistemische waarschijnlijkheid wordt gebaseerd op kennis. Op basis van wat wij menen te weten, lijkt het waar te zijn. Deze waarschijnlijkheid geeft een samenvatting van onze redenen om iets te geloven. Epistemische waarschijnlijkheid is echter wel relatief ten opzichte van het kennisbestand dat te onzer beschikking staat. Het is ook relatief ten opzichte van al het bewijsmateriaal dat we hebben. Hiermee onderscheidt hij zich van ontologische kansen en relatieve frequenties. Kennis is de gerechtvaardigde overtuiging. Om iets te geloven moeten we goede redenen hebben. Epistemische waarschijnlijkheden zijn daarom gebaseerd op goede redenen om iets te geloven. Dat maakt het ook normatief, want ze gaan over wat we zouden moeten geloven. De redenen om iets te geloven kunnen we ontlenen aan ontologische kansen en relatieve frequenties. Als de kans zeer klein is dat de man tussen 35-40 door een natuurlijke oorzaak om het leven komt en we vinden zo’n man, dan is het redelijk om te geloven dat die man door een niet-natuurlijke oorzaak om het leven is gekomen. Als we later ontdekken dat we te maken hebben met een man die lijdt aan hartproblemen, is het misschien aannemelijk dat die man door een natuurlijke oorzaak om het leven is gekomen, waardoor we onze redenen weer aan moeten passen. De waarschijnlijkheid zal je uit kunnen drukken op de volgende manier: P = 1 er zijn dan sluitende redenen om te geloven dat iets waar is. Als P 0 is zijn er slutiende redenen om te geloven dat iets niet waar is. Als P 0.5 is zijn er even goede redenen om te geloven dat iets wel zo is evenals het geloven dat iets niet zo is. Dit noemt men de waarschijnlijkheidscalculus. Wat bij de epistemische waarschijnlijkheid van belang is, is dat het relatief is ten opzichte van een bepaald kennisbestand. Als we de dader nemen is het voor de dader zeer waarschijnlijk dat hij de moord heeft gepleegd. Voor de rechercheur die de moord onderzoekt is die waarschijnlijkheid niet zo groot. Je ziet dus dat de epistemische kennis relatief is ten opzichte van een bepaald kennisbestand.

Het tweede punt is dat we al het bewijsmateriaal in ogenschouw moeten nemen. Het gaat hierbij om al het bewijs waarover we beschikken. Je moet dus ook negatief bewijsmateriaal in ogenschouw nemen, dit kan de waarschijnlijkheid weleens vermidneren.

Daarnaast is er ook persoonlijke waarschijnlijkheid. Hierbij is waarschijnlijkheid de mate van subjectief, persoonlijk vertrouwen in de waarschijnlijkheid van iets. De mate van iemands vertrouwen moet uit het gedrag blijken. Het punt is dat deze persoonlijke waarschijnlijkheid descriptief is. Het zegt niet iets over wat we zouden moeten geloven, maar wat we feitelijk geloven. Dit kunnen we opmaken uit de inzet bij een weddenschap. Een eerste eis die we kunnen stellen is dat de uitspraken van de persoon waar we naar kijken consistent zijn. Bovendien moet je je oude subjectieve overtuigingen conditionaliseren op basis van nieuw bewijsmateriaal. De mate van vertrouwen begint subjectief maar wordt dus na verloop van tijd intersubjectief. Verschillende individuen zijn het er dan over eens hoeveel vertrouwen je ergens in mag stellen. Volgens de methode van Bayes moeten we ons vertrouwen bij nieuw bewijs conditionalissen. In een wereld met steeds nieuw bewijsmateriaal komen de opvattingen van mensen via de methode steeds dichter bij elkaar. De mate van vertrouwen begint subjectief en wordt na verloop van tijd intersubjectief. Al conditionaliserend worden we het na verloop van tijd met de komst van het nieuwe bewijsmateriaal eens. De Baysianen hebben dus een goed punt wat betreft de beginwaarschijnlijkheid. De beginwaarschijnlijkheid moet de beste schatting zijn die we in die situatie kunnen maken. De persoonlijke waarschijnlijkheid gaat steeds meer neigen naar epistemische waarschijnlijkheid.

Voorbeeld persoonlijke waarschijnlijkheid

Je kunt denken dat je het tentamen wel zal halen, omdat je bijna altijd een tentamen haalt.  Wanneer jij dit uitdrukt zegt dit iets over de mate van vertrouwen die je hebt over het halen van het tentamen. Als je wilt weten wat de mate van vertrouwen is, moet je kijken naar het gedrag van mensen.

b. Zijn er verschillen tussen de vier vormen, zo ja welke? Zijn er overeenkomsten, zo ja welke?

Verschillen

Er zijn wel degelijk verschillen. Het verschil tussen epistemische kansen en ontologische kansen is dat oncologische kansen in tegenstelling tot epistemische kansen niet afhankelijk zijn van onze kennis. Het verschil tussen de epistemische waarschijnlijkheid en de persoonlijke waarschijnlijkheid is dat de epistemische waarschijnlijkheid een normatieve component heeft. Het gaat daar over de kwaliteit van de redenen om iets te geloven. De persoonlijke waarschijnlijkheid is descriptief, het betreft alleen de mate waarin wij feitelijk van iets zijn overtuigd.

Overeenkomsten

Kansen geven reden om iets te geloven, en daarom geven oncologische kansen reden om iets epistemisch waarschijnlijk te achten. Met deze kansen kan je proberen om een kans-situatie na te bootsen, waardoor je de epistemische waarschijnlijkheid kan berekenen. Derhalve zijn oncologische kansen dus dienen voor epistemische waarschijnlijkheid. Zowel epistemische waarschijnlijkheid als persoonlijkheid ziet op de mate waarin wij van iets zijn overtuigd.

2. Bewijsvoering en argumentatie

a. Leg uit wat Derksen bedoelt met de twee gebruiken, of argumentsoorten (direct en indirect) van waarschijnlijkheidsargumentatie. Kan je een voorbeeld van ieder geven? Bij directe argumentatie beredeneer je aan de hand van het bewijsmateriaal naar het scenario. Het vertelt ons hoe waarschijnlijk een bepaald scenario is in het licht van het bewijs. Je graaft bijvoorbeeld een dood lichaam in het bos aan. Je zou je dan af kunnen vragen hoe waarschijnlijk het is dat de man is overleden door een natuurlijke oorzaak. Formule is: P = (H/E)

Bij indirecte argumentatie beredeneer je aan de hand van het scenario naar het bewijsmateriaal. Het gaat in dat geval over aannemelijkheid, of likelihood. Een directe waarschijnlijkheidsargumentatie gaat over de vraag hoe waarschijnlijk een scenario is gegeven het bewijsmateriaal. Bij indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie gaat het over de vraag hoe waarschijnlijk het bewijsmateriaal is gegeven het scenario. Wanneer je iemand in het bos vindt is de veronderstelling dat iemand door een misdrijf om het leven is gekomen. Je treft het lichaam aan in het bos. Dit is de indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie. De formule is P = (E/H)

b. Over het indirecte gebruik stelt Derksen: ‘Bedenk dat dit in feite een ‘omgekeerde’ (on)waarschijnlijkheid is.’ Leg uit wat hij hiermee bedoelt. Waarheidsvinding gaat volgens Derksen primair om de volgende vraag: Hoe waarschijnlijk is mijn scenario in het licht van het bewijsmateriaal? Bij indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie is de vraag: ‘Hoe waarschijnlijk is mijn bewijsmateriaal in het licht van het scenario?’

c. Volgens Derksen maakt het onderscheid tussen de twee argumentsoorten inzichtelijk waarom de ‘prosecutors fallacy’ (de drogreden van de officier) geen ware inzichten of kennis oplevert – en dus op een misvatting berust. Licht toe hoe Derksen het onderscheid hiervoor gebruikt. Om de prosecutor’s fallacy te begrijpen moet je eerst de waarschijnlijkheidsargumentatie doorgronden. Deze begint met de indirecte waarschijnlijkheid. Hij gaat dan uit van de waarschijnlijkheid van het bewijs gegeven het scenario. Vanuit die waarschijnlijkheid gaat hij over op de directe waarschijnlijkheid. Een voorbeeld daarvan is de zaak van Lucia de B. Een statisticus had in die zaak uitgerekend hoe groot de kans was dat zij onschuldig was, terwijl alle incidenten zich tijdens haar dienst voor hadden gedaan. Hij stelde zichzelf de vraag hoe groot de kans was dat de incidenten zich tijdens haar dienst voordeden uitgaande van het scenario dat zij onschuldig was. Hij kwam toen uit op een kans van 1/243.000.000.

Het OM en de rechter zeiden dat de kans heel klein was, de kans dat ze schuldig was gegeven het bewijs was dus heel groot. Derksen stelt in het begin heel veel vraagtekens bij het getal. Wat nog belangrijker is, is dat de prosecutor’s fallacy wordt gemaakt.

3. Valkuilen van waarschijnlijkheidsargumentatie

In het laatste hoofdstuk bespreekt Ton Derksen negen valkuilen van waarschijnlijkheidsargumentatie. Licht één van de valkuilen toe aan de hand van de geconstateerde problemen in deel I, p. 15-106 (dus bijv. a.d.h.v. het begrip van theoriegeladenheid van de waarneming). De volgende valkuilen zijn aanwezig:

Waarschijnlijkheid is relatief ten opzichte van al het bewijsmateriaal

Waarschijnlijkheid is relatief ten opzichte van alternatieve scenario’s

De verwarring van de waarschijnlijkheid met de likelihood

De verwaarlozing van de begin-waarschijnlijkheid van het scenario en de grootte van de referentieklasse

De verleiding van een hoge likelihood ratio

De keuze van de verkeerde referentieklasse

Het aanvaarden van het meest waarschijnlijke scenario

De verleiding van het concrete geval

Pas op naarmate gegevens en cijfers beter passen

Ten aanzien van de laatste valkuil is het voorbeeld van Lucia de Berk doende. Volgens het OM was er in de drie jaar voordat Lucia in het ziekenhuis werkte geen enkel sterfgeval op haar afdeling. In de jaren dat zij op het JKZ werkte, waren er zeven sterfgevallen en alle kinderen stierven tijdens haar diensten. Nauwkeuriger kijken geeft een ander plaatje: er waren zeven sterfgevallen op haar afdeling voor haar dienstbetrekking, tijdens haar aanstelling waren er zes. Bovendien viel een van de haar toegeschreven sterfgevallen buiten haar dienst en een van de incidenten vond plaats buiten haar afdeling. 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is used in:

Integratievak algemene rechtsleer (2016/2017)

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: hannekedenottelander
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1646