Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting Cross-cultural Psychology; Critical thinking and contemporary applications - 5e druk

Hoofdstuk 1: Cross-culturele psychologie begrijpen

Crossculturele psychologie

Mensen leren om acties te ondernemen en gebeurtenissen te begrijpen volgens de wensen van de ouders, de sociale eisen en de tradities van voorouders. De manier waarop mensen leren met de wereld om te gaan door middel van gevoelens en ideeën beïnvloedt hoe de individuen handelen. Omgekeerd hebben die acties ook invloed op de gedachten, behoeften en emoties van deze individuen.

De condities waarin mensen leven variëren van plaats tot plaats. Menselijke handelingen en mentale schema’s worden in verschillende omgevingen gevormd en ontwikkeld, afhankelijk van de omgeving. In de crossculturele psychologie worden deze overeenkomsten en verschillen tussen de omgevingen bestudeerd. Crossculturele psychologie is de kritische en vergelijkende studie van culturele effecten op de menselijke psychologie. Deze definitie bevat twee belangrijke elementen. Als eerste is de crossculturele psychologie een vergelijkend veld. Er is dus sprake van minstens twee steekproeven. Omdat er veel vergelijkingen uitgevoerd worden, is er als tweede ook een set kritische vaardigheden (gekoppeld aan kritisch denken) nodig.

Crossculturele psychologie is gericht op het onderzoeken van psychologische diversiteit en de onderliggende oorzaken. Ook worden de relaties tussen culturele normen en gedrag onderzocht, alsmede de manier waarop bepaalde menselijke activiteiten beïnvloed worden door verschillende sociale en culturele krachten. Crossculturele psychologie is ook gericht op het vaststellen van psychologische universele fenomenen. Dit zijn fenomenen die voor veel, soms alle, groepen gelijk zijn. Een voorbeeld is de Big Five, waarbij vijf persoonlijkheidstrekken (traits) universeel vastgesteld zijn.

Er zijn een aantal verschillen tussen crossculturele psychologie en culturele psychologie. Ten eerste is crossculturele psychologie gericht op het ontdekken van relaties tussen cultuur en de psychologie van individuen die in die cultuur leven. Het doel van culturele psychologie is het duidelijk maken dat menselijk gedrag alleen betekenisvol is wanneer het bekeken wordt in de sociaal-culturele context waarin het voorkomt.Een voorbeeld is beschrijven hoe Boeddhisme het gedrag en attitudes van jonge koppels in Thailand beïnvloedt. Culturele psychologie benadrukt vooral het idee dat gedrag en mentale processen essentieel het product zijn van interactie tussen cultuur en het individu.

Basisdefinities

Cultuur wordt gedefinieerd als een verzameling attitudes, gedragingen en symbolen die gedeeld worden door een grote groep mensen. Normaliter worden ze van generatie op generatie doorgecommuniceerd. Onder attitudes vallen overtuigingen, waarden, algemene kennis, meningen, bijgeloof en stereotypen. Bij gedragingen horen verschillende normen, rollen, tradities, gewoontes en praktijken. Symbolen representeren ideeën. Mensen koppelen specifieke betekenissen aan specifieke symbolen. Deze worden door generaties doorgegeven, waardoor er culturele symbolen ontstaan.

Cultuur bevat zowel impliciete als expliciete kenmerken. De expliciete kenmerken zijn een verzameling van observeerbare handelingen die regelmatig in een cultuur teruggevonden worden. Het zijn openlijke handelingen, observeerbare praktijken en typische gedragsreacties, zoals het dragen van een hoofddoek. Impliciete kenmerken verwijzen naar organisatieprincipes, onderliggend aan de expliciete kenmerken. Geen enkele cultuur is homogeen.

Een samenleving bestaat uit mensen, terwijl een cultuur een gedeelde manier van interactie door mensen is. Ras verwijst naar een groep mensen die onderscheiden kan worden aan de hand van bepaalde gelijke en genetische fysieke kenmerken. Ook kan ras als een sociale categorie gezien worden. Etniciteit verwijst naar de culturele erfenis, zoals de taal, tradities en religie, die door mensen met dezelfde voorouderlijke afstamming gedeeld wordt. Een natie is een groep mensen die dezelfde geografische afstamming, geschiedenis en taal deelt en die als een politieke entiteit (onafhankelijke staat die door andere landen erkend wordt) gezien wordt. Religieuze overtuiging (religious affiliation) verwijst naar de acceptatie van een individu met betrekking tot de kennis, overtuigingen en praktijken die aan een bepaald geloof (faith) gerelateerd zijn. Er is veel verwarring over de manier waarop mensen de termen ras, etniciteit, nationaliteit en religieuze overtuiging gebruiken.

Kennis is informatie die een doel heeft. Een waarzegger kan uitleggen dat een droom het spiegelbeeld van jouw toekomst is, terwijl een wetenschapper eerder de biologische mechanismen van een droom zou uitleggen. Hij zou hierbij kunnen suggereren dat dromen niets kunnen voorspellen. Doordat er naar verschillende doelen gestreefd wordt, zijn er ook verschillende psychologische vormen van kennis ontstaan. In het boek worden er vier onderscheiden:

  • Wetenschappelijke kennis: kennis die afgeleid wordt van systematische observaties, metingen en evaluaties over verschillende psychologische fenomenen. Deze kennis is opgebouwd uit wetenschappelijke onderzoeken naar psychologische fenomenen.

  • Alledaagse kennis: kennis die bestaat uit een verzameling overtuigingen en aannames (volksverhalen en alledaagse psychologie). Deze kennis bestaat uit alledaagse assumpties, variërend van overtuigingen tot individuele meningen over psychologische fenomenen.

  • Ideologische (op waarden gebaseerde) kennis: een stabiele verzameling van overtuigingen over de wereld (goed en kwaad, juist en onjuist), gebaseerd op een bepaald organisatieprincipe of centraal idee. Deze overtuigingen worden uit samenhangende en stabiele percepties gehaald. Deze vorm van kennis verschilt met de alledaagse kennis in de zin dat het gebaseerd is op een verzameling vaststaande principes die niet per se volgens een nauwkeurig empirisch onderzoek verkregen zijn. Het neigt naar dogmatisme: het is niet de bedoeling dat er vragen bij gesteld worden of dat de principes uitgedaagd worden.

  • Juridische kennis: kennis die in detail vaststaat in de wet en in officiële regels, en principes die gerelateerd zijn aan het psychisch functioneren van individuen. Deze beschrijvingen zijn geleverd door de autoriteiten en bevatten regels en principes die door de autoriteiten zelf en andere mensen gebruikt kunnen worden om oordelen uit te spreken over psychologische aspecten van het menselijke gedrag. Ze zijn de basis voor belangrijke beslissingen.

Het is belangrijk dat alle soorten kennis met sensitiviteit, begrip en respect behandeld worden. Alle deze vier soorten kennis zijn met elkaar verbonden.

Cultureel traditionalisme

Twee soorten culturele wortels worden in het boek onderscheiden. De eerste is de traditionele cultuur. Dit is een cultureel construct dat gebaseerd is op tradities, regels, symbolen en principes, die hoofdzakelijk in het verleden gevestigd zijn. De tweede is de niet-traditionele cultuur (oftewel moderne cultuur). Deze cultuur is gebaseerd op nieuwe principes, ideeën en praktijken. De prevalentie van op wetenschap gebaseerde kennis en technologisch gedreven ontwikkelingen is geassocieerd met niet-traditionele culturen.

De traditionele cultuur komt vaker voor binnen lokale en regionale grenzen en is vaak conservatiever en intolerant ten opzichte van innovaties. Ook is de traditionele cultuur vaak beperkend. De niet-traditionele cultuur is meer absorberend en dynamisch. De verschillen tussen de twee culturen kunnen in tabel 1.4 op bladzijde 9 teruggevonden worden. De traditionele cultuur structureert het leven van de mensen en geeft ze weinig vrije keus. In de niet-traditionele cultuur is men meer gericht op de vrijheid om zelf te kiezen, wat tot de ontwikkeling van psychologische problemen kan leiden.

Culturele verschillen kunnen in termen van culturele dichotomieën geconceptualiseerd worden. Enkelen van deze dichotomieën zijn: hoge versus lage machtsafstand, hoge versus lage onzekerheidsvermijding en collectivisme versus individualisme. Machtsafstand (power distance) is de mate waarin de leden van een samenleving accepteren dat de macht in instituten en organisaties ongelijk verdeeld is. Bij een hoge machtsafstand wordt ongelijkheid meer geaccepteerd. Er wordt meer waarde gehecht aan strikt gedrag bij een bepaalde rol. Wanneer je bijvoorbeeld vader wordt, is het de bedoeling dat je het respectabele hoofd van de familie wordt. Bij een lage machtsafstand is er een voorkeur voor een gelijke machtsverdeling. Mensen worden minder beziggehouden met gedragsregels die bij een bepaalde status horen. De vader uit het vorige voorbeeld blijft uiteindelijk gewoon een man. Mensen die sociale hiërarchie accepteren zien sociale, geslachts-, etnische en andere groepen als ongelijk. Deze attitudes worden al vroeg in het leven gevormd.

Onzekerheidsoriëntatie verwijst naar de gebruikte methodes van mensen om met onzekerheid in het dagelijks leven om te gaan. Onzekerheidsvermijding (uncertainty avoidance) is de mate waarin leden van een samenleving zich oncomfortabel voelen bij onzekerheid en ambiguïteit. Bij een hoge onzekerheidsvermijding worden overtuigingen en instanties die zekerheid beloven gesteund. Bij lage onzekerheidsvermijding zijn mensen gericht op het behouden van niet-conformistische attitudes, onvoorspelbaarheid, creativiteit en nieuwe vormen van denken en gedrag. Bij onzekerheid reageren mensen op de situatie door informatie te zoeken die de onzekerheid kan verminderen. Individualisme is het complexe gedrag waarmee men voornamelijk op zichzelf en de directe omgeving gericht is. Collectivisme is daarentegen het gedrag waarmee men voornamelijk gericht is op anderen. Hierdoor worden tradities en waarden meer in stand gehouden. Bij het oplossen van een conflict gaat bij individualisme de voorkeur uit naar competitieve strategieën. Bij collectivisme gaat de voorkeur meer uit naar harmoniebevorderende strategieën bij het oplossen van een conflict.

Collectivisme en individualisme

Triandis (1996) bestudeerde de verticale en horizontale dimensies van collectivisme en individualisme. In het verticale culturele syndroom kijken mensen naar elkaar vanuit macht- en prestatiestandpunten, zoals bijvoorbeeld het geval is bij werkgever en werknemers. Welwillendheid en gelijkheid representeren het horizontale culturele syndroom. Zie bladzijde 12 voor een uitgebreidere uitleg. Bij onafhankelijkheid zijn mensen meer gericht op het uiten van hun innerlijke kwaliteiten. Bij afhankelijkheid wordt de aandacht meer op anderen gericht om relaties met mensen te behouden.

Culturele syndromen

Cultureel syndroom verwijst naar het patroon of de combinatie van gedeelde attitudes, overtuigingen, categoriseringen, definities, normen en waarden. Deze patronen zijn rondom een bepaald thema georganiseerd en kunnen geïdentificeerd worden bij mensen die een bepaalde taal spreken tijdens een specifieke historische periode in een definieerbare geografische regio. Een voorbeeld is verbondenheid (embeddedness): Mensen met een hoge verbondenheid bekommeren zich meer om familie dan mensen met een lagere verbondenheid. De aandacht wordt gefocust op het welzijn van de groep en er is een beperkte aandacht voor buitenstaanders. Dit betekent dat mensen bij een hogere verbondenheid minder om vreemden geven.

Evolutionaire benadering

De evolutionaire benadering is een theoretisch model dat onderzoekt op welke manier de evolutionaire factoren het gedrag beïnvloeden. Het voornaamste doel dat mensen hebben is overleven. Darwin beschreef het principe van natuurlijke selectie. Dit houdt in dat sommige organismen om bepaalde redenen een grotere overlevingskans hebben dan anderen. Biologische verschillen tussen de man en vrouw bevorderen de ongelijkheid tussen de geslachten. Volgens Miller zijn de hersenen gericht op het aantrekken van het andere geslacht. Beide geslachten hebben verschillende criteria om beslissingen te nemen. Vrouwen zijn meer gericht op materiële support, terwijl mannen meer gericht zijn op zelfopoffering.

Sociologische benadering

De sociologische benadering is gericht op de brede sociale structuren die een samenleving als geheel beïnvloeden. De theorieën bij deze benadering zijn gericht op het begrijpen van gedrag in culturele contexten. Ze suggereren dat sociale krachten het gedrag van grote sociale groepen tot stand laten komen. Mensen ontwikkelen en passen hun individuele reacties aan de hand van druk van grote sociale groepen aan. Volgens Durkheim heeft de samenleving de taak om voor stabiliteit en solidariteit tussen de leden te zorgen. Culturele normen en waarden reguleren het menselijk gedrag.

De samenleving levert morele educatie om bepaalde natuurlijke behoeften te remmen. Dit werkte prima in traditionele samenlevingen, maar door verbeterde levensomstandigheden en vooruitgang in de huidige samenleving vermijden de meeste mensen verplichtingen. Als gevolg hiervan ontvangen mensen minder morele leiding, wat leidt tot geweld en zelfmoord. Volgens Marx zijn de economische factoren de primaire oorzaak van gedragingen en overtuigingen. Elke samenleving bevat twee culturen: de hogere leidende klasse, die de krachtigste bronnen bezit, de regels heeft ontworpen en de macht in handen heeft, en de lagere klasse die een eigen cultuur heeft. De normen en tradities in de lagere klassen reflecteren de behoefte aan sociale en politieke gelijkheid. Volgens Marx hebben mensen uit dezelfde sociale klasse, maar uit verschillende etnische groepen, meer met elkaar gemeen dan mensen met dezelfde etnische of nationale groep, maar een andere sociale klasse. Wanneer alle mensen gelijk zouden zijn en er geen verschillen tussen de sociale klassen bestonden, zouden alle nationalistische en etnische verschillen verdwijnen.

Eco-culturele benadering

Het individu is actief in zijn omgeving. Mensen zijn hierdoor dan ook continu in interactie met hun omgeving. Berry suggereerde dat de omgevingsfactoren waardoor het individu beïnvloed wordt voornamelijk ecologische en sociopolitieke contexten zijn. De ecologische context is de natuurlijke context waarin organismen met hun omgeving interacteren. Factoren zoals de aan- of afwezigheid van voedsel, de kwaliteit van voeding en de bevolkingsdichtheid hebben invloed op het individu. De sociopolitieke context is de mate waarin mensen deelnemen aan globale en lokale beslissingen. Door middel van genetische overdracht, culturele overdracht en acculturatie weten de mensen zich aan de realiteit aan te passen en verwerven ze een rol in een specifieke cultuur.

Wanneer de ecologische, biologische, culturele en a-culturele factoren door de psycholoog geïdentificeerd zijn, zou deze in staat moeten zijn om uit te leggen hoe, waarom en in welke mate de culturele syndromen van elkaar verschillen.

De gecombineerde culturele benadering

Hermans en Kempen richtten hun aandacht op de crossculturele interactie, de met elkaar verbonden systemen en meervoudige culturele identiteiten (cultural mixtures). Door middel van immigratie wordt er tegenwoordig een nieuwe cultuur gecreëerd. Er zijn drie denkbeelden ontwikkeld over hoe lokale culturen op globalisatie zullen reageren. De eerste voorspelt dat globalisatie tot verzwakking van de lokale culturen en ontwikkeling van internationale culturen zal leiden. Individualisme, competitie en het streven naar efficiëntie zullen de globale trends zijn. Door de verbeterde levensstandaarden zullen er gelijke levensstijlen ontstaan. Het tweede denkbeeld is gebaseerd op de assumptie dat globalisatie culturen nog meer uit elkaar zal trekken. De angst voor globalisatie zal leiden tot het versterken van traditionele denkbeelden, wat weer leidt tot conflicten. Globalisatie zal slechts het leven van een klein deel van de wereldpopulatie beïnvloeden. Volgens het derde denkbeeld zal globalisatie voor de helft van de wereldpopulatie een verschil maken. Deze mensen zullen toegang hebben tot moderne technologieën en onderwijs. De andere helft blijft geïsoleerd door strenge overheidsregels.

De integratieve benadering: een samenvatting

Volgens de crossculturele psychologie is gedrag het gevolg van vrije, actieve en rationele wezens met een eigen wil. Activiteit is het proces van de doelgerichte interactie van een individu met de omgeving. De aanwezigheid van bronnen is essentieel voor het welzijn van individuen. Armoede is bijvoorbeeld gerelateerd aan een kortere levensduur en een slechtere gezondheid. De aanwezigheid van bronnen beïnvloedt aspecten van cultuur en gedrag.

Kim en Berry definiëren inheemse psychologie als een wetenschappelijke studie van het menselijk gedrag en de geest, ontworpen voor mensen die niet uit andere regio’s komen. Een van de aannames van de hedendaagse psychologie is dat het onmogelijk is om de psychologie van mensen uit een bepaalde etnische of sociale groep volledig te begrijpen, zonder eerst kennis te hebben over de sociale, historische, politieke, ideologische en religieuze factoren die het gedrag en de ervaring van die mensen gevormd hebben.

Etnocentrisme steunt het oordeel over andere etnische, nationale en culturele groepen en gebeurtenissen vanuit de etnische, nationale of culturele groep van de observator. Diegene die etnocentrisch is, oordeelt voornamelijk vanuit de culturele meerderheid.

Multiculturalisme moedigt niet alleen de erkenning van de gelijkheid van etnische of religieuze groepen in een land aan, maar bevordert ook het idee dat culturele groepen het recht hebben om hun eigen waarden en praktijken te volgen. Bij biculturalisme worden twee culturen gecombineerd.

Hoofdstuk 2: Methodologie van crosscultureel onderzoek

Om de diversiteit van menselijk gedrag beter te begrijpen moeten psychologen betrouwbare informatie winnen en onbevooroordeeld interpreteren. Crosscultureel onderzoek heeft meerdere doelen: de belangrijkste bevindingen van het onderzoek beschrijven, de gevonden verschillen verklaren en de praktische waarde van het onderzoek aantonen en beschrijven.

Kwantitatief onderzoek

Crosscultureel onderzoek kan worden verdeeld in twee soorten onderzoek. Eén daarvan is kwantitatief onderzoek. Kwantitatief onderzoek wordt gedaan om informatie te winnen over verschillen, overeenkomsten en andere statistische informatie. Hierbij zijn maten van centrale tendens (measures of central tendencies) belangrijk. Deze maten beschrijven hoe scores van een bepaalde variabele verdeeld zijn. Er zijn drie verschillende maten:

  • De modus is de meest voorkomende score.

  • De mediaan is de score op het vijftigste percentiel. Dat wil zeggen dat vijftig procent van de scores onder score X liggen of gelijk zijn aan score X.

  • Het gemiddelde is het wiskundige centrale punt van de verdeling van scores. Je berekent het gemiddelde door alle scores op te tellen en te delen door het aantal scores. Deze maat is echter niet geschikt voor scheve verdelingen.

Je moet bij kwantitatief onderzoek altijd rekening houden met de afstand tussen de twee uiterste scores (de range) en de afwijkingen van de scores ten opzichte van het gemiddelde (de variantie).

Meetschalen en correlaties

In kwantitatief onderzoek is het heel belangrijk welke meetschaal je kiest. Er zijn vier typen meetschalen:

  • Nominaal heeft te maken met categorisatie, waarbij de score geen hoeveelheid aangeeft maar een categorie.

  • Ordinaal heeft te maken met rangorde en volgorde. Het is in deze meetschaal echter niet duidelijk hoe groot de afstand tussen de verschillende scores is.

  • Interval heeft ook te maken met rangorde, maar hierbij zit tussen iedere score een vaste afstand. Er is hierbij geen sprake van een absoluut nulpunt en scores onder nul kunnen dus ook voorkomen.

  • Ratio wordt gebruikt voor kwantitatieve variabelen waarbij een absoluut nulpunt bestaat (in ‘hoeveel uren TV kijken’ bestaat er geen minus één).

Als crosscultureel psycholoog werk je vaak met correlaties, relaties tussen één of meerdere variabelen. Een correlatie kan positief zijn (hierbij zijn de scores van beide variabelen hoog of laag) of negatief (waarbij de ene variabele hoog en de ander laag scoort). Een correlatiecoëfficiënt geeft twee dingen aan: of de correlatie negatief of positief is (door het wel/niet plaatsen van een - teken), en hoe sterk de relatie is (variërend tussen de 0 en 1). Correlaties geven alleen een relatie aan, niet in welke richting deze relatie gaat en hoe eventuele causatie in elkaar zit.

Kwalitatieve aanpak

De andere vorm van onderzoek is kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek vindt plaats in een natuurlijke omgeving, in de dagelijkse activiteiten van mensen. Je gebruikt dit soort onderzoek als kwantitatief onderzoek niet kan of geschikt is of wanneer variabelen niet goed geconceptualiseerd zijn of moeilijk te meten zijn. Vaak wordt kwalitatief onderzoek gecombineerd met kwantitatief onderzoek omdat de twee soorten elkaar niet uitsluiten maar juist aanvullen.

Psychobiografisch onderzoek is een analyse van een bepaald individu die de diepte ingaat, vaak gebaseerd op het verzamelen van allerlei soorten bronnen.

Stappen in crosscultureel onderzoek

Psychologen in dit veld proberen de significantie en betekenis van crossculturele verschillen te onderzoeken. Bij een toepassingsgerichte strategie probeert de onderzoeker erachter te komen in hoeverre de toepassing van bepaalde onderzoeksresultaten vanuit de ene cultuur ook toepasbaar zijn in een andere cultuur. Bij een vergelijkende strategie onderzoekt de wetenschapper verschillen of overeenkomsten in een correlatie in een sample van culturen.

Zeer belangrijk voor een succesvol onderzoek is welke methodiek je gebruikt. Sommige onderzoekers menen dat je psychologische testen uit de ene cultuur op de andere cultuur kunt toepassen. Anderen geloven dit niet en stellen dat er dan nieuwe onderzoeksmethoden moeten worden ontworpen. Het is in ieder geval belangrijk dat de onderzoeksmethoden in de verschillende culturen met elkaar vergelijkbaar zijn (dit wordt ook wel equivalentie genoemd).

Steekproefselectie

Er zijn drie manieren waarop je een steekproef kunt samenstellen:

  • Beschikbaarheidssteekproef: hierbij kiest een onderzoeker een cultuur om te onderzoeken op basis van waar hij goede contacten heeft om mee samen te werken. Hij neemt de onderzoeksgroep waar het beschikbaar is.

  • Systematische steekproef: hierbij neemt de onderzoeker een steekproef op basis van vooraf gemaakte theoretische assumpties .

  • Willekeurige steekproef: hierbij worden de groepen willekeurig gekozen, waarbij ieder land of iedere groep evenveel kans heeft gekozen te worden.

Natuurlijk geeft niks garantie op een echt volledig representatieve steekproef. Dit heeft ook (of vooral) te maken met de grootte van de steekproef: hoe groter de steekproef, hoe betrouwbaarder en representatiever de uitkomsten van het onderzoek. Toch blijft het risico aanwezig om te generaliseren op basis van een te kleine steekproef. Ook moet de steekproef representatief zijn voor etnische, nationale en andere sociale groepen. In crossculturele psychologie wordt teveel met studenten als onderzoekssubjecten gewerkt, wat ook niet representatief is voor de gehele populatie.

Observatie

Het registreren van het gedrag van mensen in hun natuurlijke omgeving heet naturalistische observatie. Dit is moeilijk te ontwerpen omdat het identificeerbare en meetbare variabelen moet gebruiken. Ook is het nooit helemaal onbevooroordeeld (unbiased) omdat iemands attitudes en cultuur altijd invloed hebben op de interpretatie. In laboratorische observatie worden proefpersonen in een vooraf opgezette situatie gebracht waarin ze moeten reageren op een vooraf bepaalde set stimuli. Hierbij is geduld en een kritische blik noodzakelijk.

Enquêtemethoden (survey methods)

Enquêtemethoden zijn de goedkoopste manier van onderzoek doen en daarom ook de meest gebruikte vorm. Vaak worden participanten gevraagd naar hun mening over een bepaald onderwerp, aan de hand van open of meerkeuzevragen. Open vragen geven meer vrijheid maar zijn moeilijk te interpreteren en zijn afhankelijk van de vaardigheid van de participanten om zich te uiten in woorden. Gesloten meerkeuzevragen zijn makkelijker te verwerken en interpreteren maar beperken de vrijheid en keuzeopties en vergen enigszins bekendheid met het type vraag.

In directe enquêtes is er direct contact tussen de onderzoeker en de participant (bijvoorbeeld in een interview of telefoongesprek) waarbij feedback en extra informatie kan worden gegeven. In indirecte enquêtes is geen direct contact mogelijk tussen onderzoeker en participant. Meestal gaat het om geprinte of digitale vragenlijsten.

Een van de moeilijkheden met enquêtemethoden is herkennen wanneer iemand niet eerlijk heeft geantwoord, bijvoorbeeld door gebrek aan motivatie of door sociaal wenselijk antwoorden. De manier waarop mensen zichzelf zien, heeft ook invloed op hoe ze antwoorden op enquêtes. In een totalitair regime is enquêteonderzoek ook lastig doordat mensen zich niet vrij voelen te antwoorden uit angst voor de overheid, uit angst voor privacyschending en door sociaal wenselijk antwoorden.

Experimentele onderzoeken

In een experimenteel onderzoek wordt een experiment opgezet, waarbij bepaalde condities gestandaardiseerd zijn en anderen bewust kunnen worden gemanipuleerd waardoor je precies meet wat je wilt meten. De condities die worden gemanipuleerd zijn de onafhankelijke variabelen, en de variabele die wordt bestudeerd en gemeten is de afhankelijke variabele. Meestal wordt gebruikgemaakt van twee identieke steekproeven, waarbij de ene groep als controlegroep dient en de ander als experimentele groep. De verschillen in scores zijn dan als het goed is veroorzaakt door de onafhankelijke variabelen.

Inhoudsanalyse

Inhoudsanalyse(content analysis) is een onderzoeksmethode waarin zowel de manifeste inhoud (wat er daadwerkelijk is gezegd of gedaan) en de latente inhoud (de betekenis daarvan) systematisch worden georganiseerd. Vaak gaat het om transcripties van bijvoorbeeld interviews, waarbij eerst coderingscategorieën worden vastgesteld (concreet) en deze daarna worden geïnterpreteerd (abstract). Belangrijk is om hierbij te verifiëren wat de bronnen van informatie zijn en of deze betrouwbaar zijn.

Focus groepsmethodologie

Deze methodologie wordt vaak gebruikt in psychologisch en marketingonderzoek. Er wordt gekeken hoe een bepaalde groep reageert op sociale, culturele of marketingboodschappen. Een gemiddelde focusonderzoeksgroep bestaat uit 7-10 mensen, die zowel homogeen als heterogeen kan zijn afhankelijk van wat er wordt onderzocht. Lastig is hierbij dat de groep dus nooit representatief kan zijn door de kleine omvang, waardoor validiteit van uitkomsten geheel gebaseerd is op veelvuldige herhaling van uitkomsten.

Meta-analyse

Meta-analyse is een specifieke onderzoeksmethode waarmee crossculturele psychologen de bevindingen van een groot aantal wetenschappelijke studies statistisch kunnen analyseren en de bevindingen met elkaar kunnen integreren. Vaak resulteert dit in andere bevindingen dan uit losse studies kunnen komen.

Testvertalingen

Een van lastigere dingen waar crossculturele psychologen tegenaan lopen in onderzoek is het vertalen van psychologische testen. Hoe goed een vertaling ook is, er blijven altijd verschillen door de taalverschillen. Sommige begrippen zijn in een andere taal net anders, en sommige woorden hebben geen equivalent in een andere taal. Om te zorgen voor een zo goed mogelijke vertaling zijn een aantal stappen te volgen:

  • Zorg dat de vertaling wordt gemaakt door mensen die beide talen vloeiend spreken.

  • Gebruik backtranslation, waarbij de originele test wordt vertaald in de doeltaal en vervolgens weer terug wordt vertaald in de originele taal. Beide versies worden vergeleken.

  • Zorg dat de vertaling door meerdere mensen word gemaakt, onafhankelijk van elkaar, zodat er meerdere versies ontstaan die later tot de beste versie kunnen worden samengevoegd.

  • Laat beide versies van de vragenlijst worden ingevuld door mensen die beide talen spreken zodat je kunt vergelijken.

Belangrijke principes bij vergelijken

Crosscultureel psychologen kunnen op twee verschillende manieren tegen vergelijken aankijken. In de absolutistische benadering gaan psychologen er vanuit dat psychologische fenomenen in alle culturen gelijk zijn, maar dat het voorkomen van deze fenomenen wel kan verschillen tussen culturen. Voor onderzoek in een bepaalde cultuur kunnen dus universele psychologische meetinstrumenten worden gebruikt door een buitenstaander. In de relativistische benadering gaan psychologen er vanuit dat menselijk gedrag alleen volledig kan worden begrepen in de culturele context waarin het plaatsvindt. Er zijn dus geen contextvrije psychologische processen en valide vergelijkingen kunnen dus niet worden gemaakt. Het betekent ook dat universele meetinstrumenten niet kunnen bestaan. In de literatuur verwijst de term ‘etic’ naar de absolutistische benadering en de term ‘emic’ naar de relativistische benadering. De meeste psychologen combineren beide benaderingen, en accepteren dus de taak om een balans te vinden tussen kenmerken van menselijk gedrag die universeel zijn en die cultuurspecifiek zijn.

Kritisch denken

Wanneer we vergelijken zoeken we naar overeenkomsten of verschillen tussen twee variabelen. Maar hoeveel overeenkomsten twee variabelen ook kunnen hebben, er is altijd een punt waarop de twee gaan verschillen. Dit punt wordt point of critical distinction (PCD) genoemd: vóór dit punt zijn de fenomenen gelijk, ná dit punt verschillen ze. In onderzoek moet met dit punt rekening worden gehouden. Om een fenomeen goed te kunnen definiëren, heb je altijd ook het theoretische tegenovergestelde van het fenomeen nodig. Zonder deze tegenovergestelde kun je geen contrast maken.

Culturele dichotomieën

Vaak worden in crossculturele onderzoeken verschillen gezocht tussen westerse en niet-westerse culturen. Deze dichotomieën zijn vaak te simplistische overgeneralisaties, want globale, technologische en demografische veranderingen hebben de wereld veel heterogener gemaakt dan in deze onderzoeken naar voren komt. Iedere groep (en iedere individu overigens ook) valt ergens tússen twee hypothetische extremen in, relatief ten opzichte van de culturele context. Iemand kan erg individualistisch zijn ten opzichte van haar eigen cultuur, maar nog steeds collectivistischer dan mensen uit een andere cultuur. Een onderzoeker moet rekening houden met het feit dat in technologisch onderwikkelde naties een grote culturele en sociale diversiteit bestaat.

Mensen hebben de neiging inaccurate assumpties te vormen over anderen. Deels komt dat door dat we vooral aandacht besteden aan onderzoeken die duidelijke verschillen aantonen. De uitkomsten van deze weinige voorbeelden generaliseren we dan naar de rest van die bevolkingsgroep. Om generalisatie te voorkomen geeft het boek verschillende aanbevelingen:

  • Houd rekening met de grootte en representatie van de gekozen steekproeven;

  • Kijk naar hoe adequaat de onderzoeksmethode in het onderzoek is;

  • Kijk of de uitkomsten/data overtuigend is;

  • Kijk goed of er factoren zijn die de uitkomst kunnen hebben beïnvloed en die desondanks niet in het onderzoek zijn meegenomen.

  • Vergeet niet dat grote groepen zoals ‘Amerikaanse blanken’ heterogeen zijn en dat er verschillen zijn in hoeveel waarde men hecht aan zijn culturele achtergrond.

Leer de cultuur kennen die je onderzoekt

Resultaten van experimenten moeten geïnterpreteerd worden met zorg en niet zomaar worden gegeneraliseerd naar de hele groep. Om goed onderzoek te doen moet je de juiste methodieken gebruiken maar ook bekend zijn met de culturele groep die je onderzoekt. Een onderzoeker moet dus ingelezen zijn in de geografie, sociologie, antropologie, geschiedenis etc. van de culturele groep die hij onderzoekt. In het ontwerpen van interviews moet hij rekening houden met traditionele gewoontes, waarden en overtuigingen die in die cultuur gewoon zijn; vragen moeten gepast zijn en toegespitst op de cultuur. Open vragen over zelfmoord zijn bijvoorbeeld niet handig in een islamitische cultuur waar zelfmoord als een ernstige zonde wordt gezien. Ook moet in onderzoek rekening worden gehouden met de neiging van mensen om sociaal wenselijk te antwoorden.

Hoofdstuk 3: Kritisch denken in de crossculturele psychologie

Metadenken (meta thinking) is een vaardigheid die geleerd kan worden. Metagedachten (meta thoughts) zijn cognitieve tools die als strategieën voor onderzoek en probleemoplossing ingezet kunnen worden. Ze dienen als antidota voor het denken. Een antidota is een hulpmiddel om een nadelig effect te voorkomen of tegen te werken.

De evaluatieve bias van taal

Taal heeft vele functies, waaronder het beschrijven en evalueren van fenomenen. Beschrijvingen worden als objectief gezien, evaluaties worden als subjectief gezien. Is wat we als objectief gezien echter ook echt objectief? Het antwoord is nee. Zelfs in het beschrijven van een bepaald fenomeen verwerken we vaak onze eigen termen. Dit wordt de evaluatieve bias van taal genoemd. Onze poging om neutraal te zijn wordt beperkt door taal. Twee verschillende mensen met verschillende waarden, zullen een persoon, gebeurtenis of groep verschillend beschrijven. Onze overtuigingen, waarden en percepties beïnvloeden de manier waarop we taal gebruiken. Omgekeerd beïnvloedt taal ook onze overtuigingen, waarden en percepties (bidirectionele causaliteit).

Belangrijke antidota:

  • Beschrijvingen, vooral met betrekking tot persoonlijkheidskenmerken. Deze kunnen nooit geheel objectief, onpartijdig of neutraal zijn.

  • Wees je bewust van persoonlijke waarden en biases en de manier waarop ze de taal beïnvloeden.

  • Vermijd het presenteren van eigen waardeoordelen als objectieve reflecties van de waarheid.

  • Herken hoe de manier waarop mensen hun taal gebruiken hun eigen waarden en biases onthult.

Dichotome variabelen versus doorlopende variabelen

Dichotome variabelen zijn fenomenen die in twee exclusieve of tegenstrijdige categorieën ingedeeld kunnen worden. Een voorbeeld is het gooien van een munt. Je kunt alleen kop of munt krijgen. Een ander voorbeeld is een zwangerschap. Een vrouw is óf zwanger, of niet.

Doorlopende variabelen zijn fenomenen die bestaan uit een oneindig aantal punten die tussen twee tegenpolen liggen. Tussen wit en zwart liggen veel verschillende grijstinten. Het probleem is dat we deze twee variabelen vaak verwarren, bijvoorbeeld bij persoonsgerelateerde fenomenen. Vaak nemen we aan dat een kenmerk een dichotome variabele is, terwijl het eigenlijk een doorlopende variabele is. Vaak zijn doorlopende variabelen nauwkeuriger en een betekenisvollere representatie van een fenomeen dat we proberen te beschrijven.

Belangrijke antidota:

  • Leer om dichotome en doorlopende variabelen van elkaar te onderscheiden.

  • Persoonsgerelateerde fenomenen, zoals trekken (traits), attitudes en overtuigingen liggen langs een continuüm.

  • Probeer om bij het maken van crossculturele vergelijkingen artificiële en valse dichotomieën te vermijden.

De gelijkenis-uniekheid paradox (the similarity-uniqueness paradox)

Bij de vergelijking van twee groepen mensen kan de aandacht gericht worden op de fysieke verschijningen, demografische kenmerken, de sociale context, persoonlijkheidsattributies of persoonlijke voorkeuren. Het bepalen van gelijkenissen en verschillen tussen een verzameling gebeurtenissen – bijvoorbeeld twee culturen – is afhankelijk van het perspectief waaruit het bekeken wordt. Zo kunnen fenomenen als uniek gezien worden, maar ook als gelijk aan andere fenomenen.

Belangrijke antidota:

  • Stel jezelf de volgende vragen bij het vergelijken van twee fenomenen: ‘Op welke manier zijn ze gelijk?’ en ‘Op welke manier verschillen ze?’

  • Stel jezelf de volgende vraag voordat je met evalueren begint: ‘Wat is het doel van de analyse?’ Dit helpt bij het kiezen van de geschiktste en meest relevante dimensie om de variabelen op te sorteren.

  • Kies zorgvuldig de dimensies waarop je het fenomeen wilt evalueren. De dimensies die je selecteert bepalen de mate van gelijkenis of uniekheid tussen twee dimensies.

  • Probeer, ondanks de hoeveelheid overeenkomsten tussen twee gebeurtenissen, ook altijd naar de verschillen te kijken.

  • Probeer, ondanks de hoeveelheid verschillen tussen twee gebeurtenissen, ook naar de hoeveelheid overeenkomsten te kijken.

  • Laat jezelf niet verleiden door mensen die beweren dat gebeurtenissen precies hetzelfde zijn of dat twee gebeurtenissen niet vergeleken kunnen worden, omdat ze niets gemeenschappelijks hebben.

Het Barnumeffect

Een Barnum statement is een persoonlijkheidsbeschrijving over een bepaald individu of een groep die vrijwel voor alle mensen geldt. In andere woorden: het is een algemeen statement waar iedereen zich in kan vinden. Het Barnumeffect is de bereidwilligheid van mensen om de validiteit van de veelomvattende of algemene beoordelingen (appraisals) te accepteren. Een voorbeeld van een Barnum statement is: ‘Alle immigranten hebben problemen met hun eigenwaarde’.

Belangrijke antidota:

  • Leer om Barnum statements, persoons- en groepsspecifieke beschrijvingen en interpretaties te onderscheiden.

  • Probeer wanneer mogelijk het Barnumeffect te verminderen door persoonlijkheids-beschrijvingen en interpretaties met de sterkte of mate te definiëren.

  • Wees je bewust van de beperktheid van Barnum statements. Realiseer je dat, ondanks dat Barnum statements valide zijn voor de meeste mensen, de statements er toch in falen om iets onderscheidends over een individu of een socioculturele groep weer te geven.

De assimilatiebias

Mensen hebben de neiging om alles te categoriseren om zo structuur te creëren. We conceptualiseren alles als mentale representaties (schema’s). Een schema is een cognitieve structuur die onze kennis, overtuigingen en ervaringen organiseert. Het creëert een kader waarin nieuwe gebeurtenissen en ervaringen worden geplaatst om ze te kunnen begrijpen. Schema’s zijn algemene verwachtingen over verschillende fenomenen. In de crossculturele studies worden ook stereotypes als schema’s gezien. Schema’s hebben verschillende functies. Als eerste helpen ze bij het snel verwerken van de overvloed aan stimuli vanuit onze omgeving. Wanneer we nieuwe informatie tegenkomen, vergelijken we deze snel met onze bestaande schema’s. Wanneer we informatie tegenkomen die van onze schema’s afwijkt, kunnen er volgens Piaget twee complementaire processen plaatsvinden:

  • Accommodatie verwijst naar het proces waarbij we ons schema aanpassen om de nieuwe data er zo in te verwerken. We passen onze overtuigingen dus aan om ruimte te maken voor de nieuwe informatie.

  • Assimilatie verwijst naar het proces waarbij de informatie aangepast wordt om zo in ons schema te passen. We verwerken de nieuwe informatie in onze bestaande overtuigingen.

Omdat schematische verwerking snel en automatisch gaat, is het lastig om iets te veranderen. We hebben de neiging om juiste informatie te negeren als deze inconsistent is met onze bestaande schema’s. De assimilatiebias representeert een significant obstakel om helder te denken en effectief problemen op te lossen. Door met een schemagekleurde bril naar de wereld te kijken, wordt binnenkomende informatie fout geïnterpreteerd.

Belangrijke antidota:

  • Onderschat niet de mate waarin jouw oude overtuigingen, kennis en verwachtingen (schema's) jouw huidige ervaringen, indrukken en percepties kunnen beïnvloeden.

  • Wees er je bewust van dat schema’s belangrijk zijn. Als je je bewust bent van je schema’s, kunnen je schema’s makkelijker aangepast worden.

  • Experimenteer met het verlagen of verhogen van je perceptuele filters (de schemagekleurde bril) door andermans subjectieve fenomenologische percepties en ervaringen te leren begrijpen.

  • Leer om het gebruik van assimilatie en accommodatie te onderscheiden, vooral wanneer er sprake is van een verschil tussen de overtuigingen (schema’s) en informatie (data). Wees je bewust van de algemene neiging om eerder te assimileren dan te accommoderen.

  • Zorg dat je gaat accommoderen wanneer je uit gewoonte de neiging hebt om te assimileren.

De representativiteitsbias

In het dagelijks leven worden we vaak gedwongen om snel te oordelen. Een ideale strategie om beslissingen te maken is om een systematische analyse op het probleem uit te voeren, relevante data te verzamelen, verschillende hypotheses te toetsen, geschikte conclusies te trekken, de voor- en nadelen van alle mogelijke uitkomsten te evalueren en uiteindelijk tot een optimale conclusie te komen voordat er een definitieve beslissing genomen wordt. Echter, in het dagelijks leven is dit niet praktisch. We hebben niet voldoende tijd, informatie of bronnen om het oplossen van problemen op deze manier uit te voeren. Mensen gebruiken verschillende heuristieken die complexe en tijdkostende taken terugbrengen tot simpele, beheersbare, praktische en efficiënte probleemoplossende strategieën. We hebben allemaal een verzameling van heuristieken die we bijna automatisch gebruiken.Aan de ene kant maken heuristieken het mogelijk om snel informatie te verwerken en snel beslissingen te nemen. Aan de andere kant gaat dit wel ten koste van precisie en nauwkeurigheid. We ruilen nauwkeurigheid in voor snelheid.

De representativiteitsheuristiek heeft te maken met het beoordelen van de waarschijnlijkheid dat iets bij een bepaalde categorie hoort. Het is iets om de waarschijnlijkheid mee in te schatten. De representativiteitsheuristiek wordt voornamelijk gebruikt om fenomenen in onze omgeving te identificeren door het te vergelijken met onze mentale representatie. Wanneer deze overeenkomt, concluderen we dat we het fenomeen succesvol geïdentificeerd hebben. Soms leidt de representativiteitsheuristiek tot de representativiteitsbias. Dit kan komen door verschillende factoren, zoals onnauwkeurige en foute prototypes, door geen rekening te houden met alle statistische data of door toe te laten dat motivationele behoeften onze cognitieve evaluaties en onderzoek beïnvloeden.

Belangrijke antidota:

  • Probeer in situaties waarin de kans groot is dat je de representativiteitsheuristiek gebruikt ook te bedenken dat er een kans is dat het prototype onjuist, gebiased of incompleet is.

  • Houd rekening met de relevante statistische informatie, zoals steekproefgroottes en de waarschijnlijkheid.

  • Wees je bewust van de natuurlijke neiging om de mate van gelijkenis tussen een fenomeen en categorie te overschatten.

  • Wees je er bewust van dat je persoonlijke attitudes over mensen en prototypes jouw vergelijkingen en oordelen kunnen beïnvloeden.

De beschikbaarheidsbias

De beschikbaarheidsheuristiek verwijst naar het proces waarbij er snelle conclusies getrokken worden op basis van de beschikbaarheid van een herinnering in ons geheugen. Deze heuristiek helpt om vragen over de frequentie of waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beantwoorden. Wanneer er voorbeelden van een gebeurtenis snel in onze geheugen beschikbaar zijn, dan neigen we ernaar om te denken dat deze gebeurtenis vaker voorkomt. Er is weinig cognitieve capaciteit nodig om gebruik te maken van de beschikbaarheidsheuristiek.

Er zijn veel factoren die de beschikbaarheid van gebeurtenissen in ons geheugen kunnen beïnvloeden, zonder dat het werkelijk voorkomen van de gebeurtenissen gereflecteerd wordt. Problemen treden op wanneer de strategie gebruikt wordt om de waarschijnlijkheid of frequentie van zeldzame gebeurtenissen in te schatten in vergelijking tot vaker voorkomende gebeurtenissen. Als het gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek tot systematische fouten in het maken van beslissingen leidt, spreken we van de beschikbaarheidsbias. De belangrijkste factor onderliggend aan de beschikbaarheidsbias is de neiging om relevante informatie te negeren. Eén van de problemen die de beschikbaarheidsbias veroorzaakt, is dat informatie overgegeneraliseerd wordt. Door deze fout bestaat ook het fenomeen stereotype.

Belangrijke antidota:

  • Herinner jezelf eraan om bij het schatten van de frequentie of waarschijnlijkheid van een gebeurtenis niet tot een conclusie te komen die gebaseerd is op het gemak of de snelheid waarmee relevante informatie uit het geheugen gehaald is.

  • Neem anekdotisch bewijs niet te serieus. Ondanks dat het verleidelijk is om het snel te geloven, is het toch niet altijd betrouwbaar.

  • Probeer rekening te houden met relevante statistische informatie.

  • Valide generalisaties kunnen het beste getrokken worden op basis van een representatieve en relevante steekproef.

De fundamentele attributiefout

We verklaren de oorzaak van andermans gedrag meestal aan de hand van persoonlijkheid (dispositional attributions) of omstandigheden (situational attributions). In de realiteit weten we dat gedrag vaak de oorzaak is van een combinatie van verschillende factoren (zowel intern als extern). Toch hebben we de neiging om bij het trekken van causale attributies de interne factoren te overschatten en de externe factoren te onderschatten. We zien het gedrag van anderen als het resultaat van hun persoonlijkheid en negeren het belang van de omgevingsfactoren. Dit noemen we de fundamentele atrributiefout.

De oorzaken van de fundamentele attributiefout zijn 1) de cognitieve biases en 2) de motivationele biases. De cognitieve biases verwijzen naar de systematische fouten die het gevolg zijn van onze beperkte capaciteit om informatie te verwerken. Doordat we niet alles in onze omgeving kunnen waarnemen, richten we onze aandacht voornamelijk op dat waar onze aandacht het meest door getrokken wordt. Dit leidt tot het formuleren van onnauwkeurige causale attributies. De motivationele biases verwijzen naar de systematische fouten die het gevolg zijn van de moeite die we doen om aan onze persoonlijke behoeften te voldoen. Denk hierbij aan de behoefte aan zelfwaarde, macht en controle. De motivationele biases hebben als functie ons beter te laten voelen, ook al wordt de realiteit hierdoor verstoord of vervalst.

Belangrijke antidota:

  • Onderschat niet de kracht van externe situationele determinanten van gedrag.

  • De manier waarop mensen zich gedragen is afhankelijk van hun persoonlijkheid én de situatie.

  • Mensen neigen ernaar om bij anderen de impact van de situatie te onderschatten en deze bij zichzelf te overschatten.

  • Houd er rekening mee dat zowel de cognitieve als de motivationele biases verantwoordelijk zijn voor de attributiefouten.

De zelfvervullende voorspelling (the selffulfilling prophecy)

Attitudes en overtuigingen die we over andere mensen hebben, kunnen bewust of onbewust gedrag produceren dat we verwachten. Anders gezegd: de verwachtingen die we over een ander persoon hebben, kunnen ervoor zorgen dat diegene het verwachte gedrag vertoont. Dit noemen we de zelfvervullende voorspelling.

Belangrijke antidota:

  • Bij sociale interacties moet men nooit vergeten dat verwachtingen de realiteit kunnen creëren.

  • Wees je bewust van je eigen verwachtingen en hoe ze gedrag bij anderen kunnen uitlokken.

  • Vergeet nooit dat ook je eigen gedrag niet immuun is voor de invloed van de zelfvervullende profetie.

Correlatie bewijst geen causaliteit

Een correlatie is een statement over de relatie of samenhang tussen twee variabelen. Correlaties helpen ons bij het doen van voorspellingen. Wanneer twee variabelen samen voorkomen, betekent dit dat de aanwezigheid van de ene variabele ons informatie geeft over de andere variabele. Een correlatie zegt echter niets over causaliteit. Een manier om verkeerd te redeneren is de post hoc error: 'omdat gebeurtenis B op gebeurtenis A volgt, moet gebeurtenis B dus veroorzaakt zijn door gebeurtenis A'. Dit wordt ook wel parataxic reasoning genoemd.

Belangrijke antidota:

  • Een correlatie is geen bewijs voor causaliteit.

  • Correlaties maken het mogelijk om voorspellingen over gebeurtenissen te doen. Ze leveren echter geen bewijs of verklaring over waarom de gebeurtenissen gerelateerd zijn.

  • Probeer bij het observeren van een correlatie rekening te houden met alle richtingen van causatie. Een voorbeeld is: Als gebeurtenis A en gebeurtenis B gecorreleerd zijn, veroorzaakt A dan B, veroorzaakt B dan A of veroorzaken A en B elkaar? Of is er misschien een C die A en B veroorzaakt?

Bidirectionele causaliteit en meervoudige causaliteit

Vaak denken we dat causale relaties unidirectioneel zijn (gebeurtenis A veroorzaakt gebeurtenis B), maar meestal zijn ze bidirectioneel (gebeurtenis A veroorzaakt gebeurtenis B en andersom). Variabelen beïnvloeden elkaar.

Belangrijke antidota:

  • Probeer niet vooraf te voorspellen dat de causale relatie tussen twee variabelen unidirectioneel is.

  • Probeer bij het onderzoeken van de richting van de causaliteit rekening te houden met de mogelijkheid dat de variabelen elkaar beïnvloeden.

  • Probeer bij het verklaren van de reden van een bepaalde gebeurtenis jezelf niet tot één oorzaak te beperken. Houd rekening met meerdere oorzaken en onderzoek deze.

  • Probeer altijd rekening te houden met het feit dat het antwoord op een “of-vraag” ook wel eens “beide(n)” kan zijn.

De naturalistische bias (the naturalistic fallacy)

Eén van de manieren waarop onze persoonlijke waarden ons denken kunnen verstoren, is als we onze beschrijving van wat iets is, vergelijken met wat het zou moeten zijn. Dit gebeurt wanneer we bijvoorbeeld definiëren wat observeerbaar is. Dit noemen we de naturalistic fallacy.

Belangrijke antidota:

  • Vergelijk de statistische frequentie niet met de morele waarde. Als veel mensen iets doen, betekent dit niet automatisch dat het juist is. Als veel mensen iets niet doen, dan betekent dit andersom ook niet gelijk dat het fout is.

  • Probeer onderscheid te maken tussen objectieve beschrijvingen en subjectieve beschrijvingen.

The belief perseverance effect

Mensen zijn niet altijd rationeel. Wanneer onze overtuigingen aangevallen worden, voelen wij ons ook aangevallen. Vaak proberen we onze overtuigingen te beschermen door er juist méér in te gaan geloven. Dit noemen we het perseverance effect. We reageren vaak op de aanvallen door nieuwe informatie te ontkennen en te negeren.

Belangrijke antidota:

  • Behoud een open geest voor nieuwe en verschillende informatie.

  • Herinner jezelf eraan zorgvuldig na te denken over de manier waarop je bewijs evalueert, voordat je conclusies formuleert.

  • Spreek regelmatig je eigen bestaande overtuigingen tegen. Daag ze uit.

  • Negeer de natuurlijke neiging om er meteen vanuit te gaan dat jouw overtuigingen juist zijn en de feiten fout, als er sprake is van een verschil tussen jouw eigen overtuigingen en de feiten.

Conclusie

Metagedachten zijn eigenlijk cognitieve schema’s. Ze leveren dezelfde voor- en nadelen als cognitieve schema’s.

De voordelen:

  • Ze verminderen significant de systematische biases en fouten in het denken die gerelateerd zijn aan culturele en crossculturele fenomenen.

  • Ze verbeteren het nadenken over de nauwkeurigheid van oplossingen.

  • Ze openen deuren voor nieuwe perspectieven.

  • Ze bevorderen het gebruik van innovatieve en creatieve benaderingen van probleemoplossing.

  • Ze dienen als basis voor het identificeren van cognitieve fouten.

De nadelen:

  • Ze kosten meer tijd en moeite bij het analyseren van theorieën en feiten.

  • Ze zijn complexer.

  • Als resultaat geven ze wel eens een toename in ambiguïteit.

  • Ze kunnen soms een gevoel van frustratie en verwarring geven.

  • Ze kunnen in bepaalde situaties onpraktisch en ongeschikt zijn.

Hoofdstuk 4: Cognitie: sensatie, perceptie en bewustzijn

Sensatie en perceptie

Sensatie is het proces waarbij receptorcellen gestimuleerd worden en deze cellen hun informatie doorgeven aan hogere hersengebieden. Anders verwoord zorgt sensatie ervoor dat externe energie in interne neurofysiologische processen wordt omgezet, met als resultaat het ervaren van een bepaalde psychologische ervaring. De minimale hoeveelheid fysieke energie die een individu nodig heeft om een stimulus op te merken noemen we de absolute drempelwaarde. Het verschil, de drempelwaarde (difference threshold), is het laagste niveau van stimulatie dat nodig is om de voorgekomen verandering in stimulatie op te merken.

Sensorische adaptatie is de neiging van het sensorische systeem om minder te reageren op niet-veranderde stimuli (gewenning). Voor elk van de vijf zintuigen (zicht, gehoor, reuk, tast en smaak) lopen er neurale wegen door het lichaam die sensorische informatie (signalen) naar bepaalde gebieden in het brein vervoeren. De aard van de sensatie is afhankelijk van het geactiveerde gebied in het brein. Perceptie is het proces waarbij verschillende sensaties in betekenisvolle patronen worden georganiseerd. Er wordt ervan uitgegaan dat de associatiegebieden in de cortex geactiveerd worden bij perceptie, zodat bestaande kennis met nieuwe sensaties geïntegreerd kan worden.

Invloed van cultuur op onze perceptie

Door onze ervaring met de omgeving wordt onze perceptie gevormd door de creatie van perceptuele verwachtingen. Deze verwachtingen, ook wel bekend als perceptuele set, zorgen ervoor dat bepaalde interpretaties vaker voorkomen. Ook zorgen ze voor een toename in snelheid en efficiëntie van het perceptuele proces. Persoonlijke ervaringen beïnvloeden de sensatie en perceptie van een individu. Als veel individuen uit een bepaalde groep bepaalde ervaringen delen, zou er een overeenkomst moeten zijn tussen de in de groep gerelateerde sensorische of perceptuele patronen. Omgevingscondities beïnvloeden de sensatie en perceptie. Uit onderzoek is gebleken dat er in jaag- en verzamelculturen minder sprake is van kleurenblindheid dan in een landbouwcultuur. Vanuit evolutionair perspectief zou een kleurenblinde jager het vroeger niet overleefd hebben door het onvermogen om onderscheid te maken tussen details, kleuren en contouren. De afwezigheid van zo´n ervaring kan een significante factor zijn die perceptie beïnvloedt.

Omgevingsfactoren, activiteiten en ervaringen bepalen cultuurgerelateerde verschillen en overeenkomsten in percepties. Kinderen leren om aandacht te geven aan bepaalde stimuli en andere stimuli te negeren. Ook ontwikkelen ze bepaalde cognitieve voorkeuren voor sommige cultuurgerelateerde afbeeldingen, geuren, smaken en geluiden.

Perceptie van afbeeldingen

De perceptie van afbeeldingen is gerelateerd aan de educatie en sociale ervaringen van een individu, of juist aan de afwezigheid van deze ervaringen. Er is bewijs dat deze scanningpatronen te maken hebben met culturele variaties. De meest significante bevinding is dat de richting waarin we afbeeldingen waarnemen (van links naar rechts, van rechts naar links of van boven naar beneden) gerelateerd is aan onze leesgewoonten. Mensen uit Engeland (die van links naar rechts lezen) hebben dus een van links naar rechts scanningpatroon. Vanuit praktisch oogpunt is het altijd verstandig om niet alleen het leespatroon, maar ook het schrijfpatroon van mensen uit een bepaalde cultuur te onderzoeken.

Visueel scannen is gerelateerd aan schrijven en tekenen. Neem als voorbeeld het tekenen van cirkels. Het verschil hierbij tussen culturele groepen kan mogelijk gebaseerd zijn op de manier waarop mensen in hun moedertaal schrijven. Als er met de klok mee wordt geschreven zal het kind de cirkels ook op deze manier tekenen. Uit onderzoek is ook gebleken dat mensen sneller en nauwkeuriger zijn in het visueel detecteren van dieren als je dit vergelijkt met niet-levende objecten, zoals auto’s. Spence en zijn collega’s (2006) vonden verschillen in de vaardigheid van vrouwen en mannen om onderscheid te maken tussen objecten in hun visuele veld. Mannen bleken beter te zijn in het herinneren en lokaliseren van algemene oriëntatiepunten in afbeeldingen, terwijl vrouwen beter bleken te zijn in het herinneren en lokaliseren van voedsel. Er zijn ook perceptuele verschillen gevonden in diverse culturen. Aziaten zijn meer holistisch, terwijl Westerse individuen meer analytisch zijn. Uit het onderzoek bleek dat mensen uit Aziatische culturen meer aandacht besteedden aan de context en achtergrond van afbeeldingen, terwijl de mensen uit Westerse culturen meer aandacht hadden voor de centrale figuur van de afbeeldingen. Aziaten waren langzamer in het detecteren van verschillen in afbeeldingen, terwijl ze toch een bredere aandacht hadden dan de Amerikanen.

Afbeeldingsperceptie is een combinatie van cognitieve vaardigheden. Nationale, regionale of cultuurspecifieke condities bepalen welke vaardigheden van een individu verbeterd worden en welke onontwikkeld blijven.

Perceptie van diepte

Diepteperceptie verwijst naar de organisatie van sensaties in drie dimensies, ondanks dat de afbeelding van de retina in het oog tweedimensionaal is. Hoe is het mogelijk dat we een tweedimensionale afbeelding toch als driedimensionaal waarnemen? Het brein interpreteert het object met dieptecues als driedimensionaal uit vorige ervaringen. Mensen zonder ervaringen met driedimensionale afbeeldingen – meestal door bepaalde omgevingsfactoren, zoals extreme armoede of gebrek aan formeel onderwijs – zullen dit dan ook niet hebben en de afbeelding als tweedimensionaal waarnemen. Educatie en training kunnen de diepteperceptie verbeteren.

Misleiding door visuele illusies

Bij de Müller-Lyer illusie lijkt de lijn links korter dan de lijn rechts. Bij de Ponzo-illusie lijkt de bovenste lijn groter dan de onderste lijn en bij de horizontale-verticale illusie lijkt de verticale lijn groter dan de horizontale lijn. Ondanks dat we weten dat de lijnen uit de verschillende voorbeelden gelijk zijn in lengte, lijken ze toch ongelijk. Er zijn culturele variaties in hoe mensen visuele illusies waarnemen. De perceptuele verschillen kunnen het gevolg zijn van een verschil in visuele perceptie door verschillende ervaringen.

De “carpentered world”-hypothese houdt in dat mensen die in een omgeving met timmerlieden opgegroeid zijn de neiging hebben om niet-rechthoekige figuren te interpreteren als representaties van rechthoekige figuren, maar dan in perspectief gezien.

Onopgeleide individuen, jonge kinderen en oud-artiesten bezitten niet de vaardigheid om driedimensionale percepties naar tweedimensionale schilderijen of schetsen te converteren. De schilderijen geven objecten, details en de omgeving onafhankelijk van elkaar weer. Een voorbeeld is de tekening van de Australische Aboriginals. De krokodil is van bovenaf getekend, terwijl het hoofd en de staart van de zijkant getekend zijn.

Perceptie van kleur

Kleur heeft drie universele psychologische dimensies: tint (hue), helderheid (brightness) en verzadiging (saturation). Met tint wordt kleur bedoeld, helderheid verwijst naar de intensiteit van de kleur en verzadiging verwijst naar de zuiverheid van de kleur. Volgens de taalgerelateerde theorieën van kleurpercepties, die vooral de rol van taal benadrukt bij het identificeren en labelen van kleuren, zijn er woorden gerelateerd aan verschillende delen van het zichtbare spectrum. Een kind in ontwikkeling leert deze woorden en gebruikt ze om kleuren te identificeren. Opvallend is dat er in sommige talen toch geen woord bestaat voor een bepaalde kleur, ondanks dat de meeste individuen dezelfde kleuren kunnen identificeren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de kleuren rood, groen en blauw. Rood wordt altijd met een apart woord benoemd, terwijl groen en blauw niet altijd linguïstisch onderscheiden worden. Een verklaring hiervoor is gebaseerd op de aanname dat de minder opvallende kleuren door de omgevingscondities niet opvielen voor niet-Europeanen en dat ze daarom ook minder vaak geïdentificeerd werden aan de hand van een apart woord. Een andere verklaring is gericht op fysiologische verschillen in kleurperceptie. Bepaalde visuele perceptuele vaardigheden zouden gerelateerd kunnen zijn aan factoren zoals retinale pigmentatie. Mensen met een grotere dichtheid van retinale pigmentatie hebben meer moeite met het detecteren van contouren en de kleur blauw. Studies gericht op kleurvoorkeuren wezen uit dat vrouwen een voorkeur hebben voor roodtinten zoals roze, en dat mannen een voorkeur hebben voor groen- en blauwtinten.

Het verschil in voorkeur zou het gevolg kunnen zijn van evolutionaire vaardigheden: voor vrouwen het verzamelen van voedselproducten zoals fruit, voor mannen het jagen in groene omgevingen. De fysiologische en evolutionaire verklaringen van de culturele verschillen in het detecteren van kleur zijn echter niet zo populair geworden als de theorieën die de rol van leerervaringen en linguïstische normen van taal benadrukken. De subjectieve sociale en individuele psychologische betekenis van kleur kan cruciaal zijn voor het begrijpen van kleurpercepties. Een ander aspect dat gerelateerd is aan de menselijke kleurperceptie gaat over de kleuren zwart en wit. Uit onderzoek is gebleken dat de voorkeur van kinderen uit Amerika naar licht getinte mensen op foto’s uitgaat. Ze hebben een grotere voorkeur voor wit dan voor donkerdere tinten. Ook Europese kinderen hebben de neiging om de lichtgetinte mensen een positieve evaluatie te geven, in tegenstelling tot de donkerder getinte mensen. Uit crosscultureel onderzoek is gebleken dat de kleur wit geassocieerd is met positieve gevoelens. Deze bias ontstaat vaak in de voorschoolse jaren. De kleur wit is geassocieerd met goed, puur en bekend, terwijl de kleur zwart vooral geassocieerd is met negatief, vuil en onbekend. De onderzoekers vermoeden dan de panculturele voorkeur voor lichte kleuren een generalisatie reflecteert van dagnachtritmen.

Andere zintuigen

Gehoor. De meeste verschillen in gehoor komen door individuele fysiologische verschillen zoals ouderdom, opleiding en ervaring. Kinderen leren door socialisatie te wennen aan bepaalde klanken, stemmen en geluiden, waardoor de betekenis van geluiden cultuurspecifiek is.

Smaak. Overal op de wereld kennen mensen de vier basissmaken: zoet, zuur, bitter en zout. Er zijn grote crossculturele verschillen in smaakvoorkeur en overtuigingen over basissmaken. Mensen dichter bij de evenaar eten bijvoorbeeld pittiger en in sommige culturen wordt gefermenteerd eten gegeten.

Geur. Er is weinig bekend over hoe geur ons gedrag beïnvloedt. Crosscultureel onderzoek in geurperceptie is beperkt en focust zich voornamelijk op geurvoorkeuren.

Tast. De tastzin is een combinatie van tenminste drie kwaliteiten: druk, temperatuur en pijn. Pijn is het meeste onderzoek door crossculturele psychologen. Vele individuele en situationele eigenschappen beïnvloeden de perceptie van pijn. Passieve angst verhoogt bijvoorbeeld pijn terwijl angst, woede en stress pijn juist inhiberen. Specifieke culturele normen en verwachtingen en ook de omstandigheden waarin pijn wordt geleden beïnvloeden de ervaring van pijn. Mensen hechten veel waarde aan kleding die door geliefden is gedragen. Kleding van vreemden wordt liever niet aangeraakt, m.n. als er haren oid opzitten. Proprioceptieve zin is belangrijk voor lichaamspositie en beweging.

Perceptie van tijd

Technologie lijkt de perceptie van tijd te standaardiseren. Het Westen benadrukt precisie bij het meten van de tijd. Hamermesh (2003) ontdekte dat er bij mensen uit verschillende culturen ontevredenheid heerst door het gebrek aan tijd dat ze ervaren bij de toename van hun inkomen. Hoe rijker mensen worden, hoe meer mogelijkheden ze tot hun beschikking krijgen. Ondanks de toename van eisen, blijft de hoeveelheid tijd toch hetzelfde. Tijd wordt kostbaarder en mensen raken gefrustreerd door het gebrek aan tijd. Leeftijd en ouder worden kunnen ook gerelateerd zijn aan het perspectief van tijd dat het individu in de industriële wereld heeft. Verandering in de hoeveelheid beschikbare tijd van het individu heeft invloed op persoonlijke attitudes. In de vroege kindertijd is de perceptie dominant dat tijd oneindig is. Vroege volwassenheid brengt het besef mee dat tijd kostbaar is. Wanneer men op leeftijd is, beseft men pas dat tijd echt beperkt is.

Perceptie van schoonheid

Esthetische ervaring verwijst naar de perceptie van schoonheid. Het wordt gebruikt om het gevoel van plezier te identificeren, dat getriggerd wordt door stimuli die als mooi waargenomen worden. Mensen zoeken bepaalde stimuli, omdat de omgang met zulke stimuli plezierig is. Anderen zien de esthetische ervaring als nieuwsgierigheid en stimulizoekende activiteiten. Verschillende perceptuele mechanismen leiden tot gelijkheid in culturen met betrekking tot de esthetische ervaring. Er is veel gelijkheid gevonden in perceptie en waardering van schoonheid in verschillende culturen, ondanks de verschillen in sociaal economische status (SES). Toch is er ook inconsistentie in hoe mensen mooi en lelijk interpreteren en zien. Een voorbeeld is het impressionisme, wat vroeger als lelijk werd gezien. Hetzelfde geldt voor de Eiffeltoren. Vroeger werd het als lelijk gezien, maar tegenwoordig wordt het als mooi waargenomen. Wat als mooi en smaakvol wordt gezien, kan niet binnen geografische regio’s of bepaalde etnische groepen gedefinieerd worden. Veel nationale patronen kunnen internationaal worden. Een voorbeeld hiervan is Kawaii. Culturele esthetische standaarden kunnen zowel breed als beperkt gedefinieerd zijn. Door gebrek aan beschikbare informatie, de schaarsheid van producten en de ideologische druk, zijn keuzes van mensen beperkt en kunnen bepaalde items, zoals kleding, muziek of haarstijl, snel dominant worden.

Perceptie van muziek

Traditionele muziek van verschillende culturen schommelt in notie en harmonie. Er is verschil in stijlen. De huidige westerse muziek reflecteert de onderliggende algemene perceptie van schoonheid die in de westerse cultuur ontwikkeld is. Perceptuele problemen die kunnen optreden bij de westerse luisteraar – mensen uit Oekraïne, Zweden of Italië – zijn het gevolg van de verschillende schalen, intervallen en ritmische patronen die in westerse en niet-westerse muziek gebruikt worden. Zoals eerder besproken zijn de sensorische verschillen niet significant en is hun invloed op het menselijk gedrag minimaal. De universele gelijkheid in de anatomie en fysiologie van de menselijke sensorische organen en het zenuwstelsel suggereren dat de sensorische indrukken hetzelfde zijn in verschillende culturen. Ondanks de gelijkenissen zien mensen schoonheid en lelijkheid toch verschillend en is er sprake van de invloed van culturele factoren in onze esthetische perceptie. Volwassenen zijn zich bewust van sensaties en percepties.

Bewustzijn en cultuur

Cultuur is een onafscheidelijk attribuut van het bewustzijn (consciousness). Het bewustzijn is het subjectieve bewustzijn van de eigen sensaties, percepties en andere mentale gebeurtenissen. Het is een proces dat uit verschillende fasen of staten bestaat. De normale bewustzijnsflow bestaat uit periodes waarbij er aandacht en concentratie is. Dit kan vaak aangewakkerd worden door meditatie, psychoactieve substanties of hypnose. Echter, het bewustzijnsconcept is een moeilijk onderwerp, waardoor het ook lastig is voor crossculturele psychologen om het onderwerp te onderzoeken. Het idee dat het individuele bewustzijn afhankelijk is van socialisatie-ervaringen en andere culturele factoren ontwikkelde zich tijdens de twintigste eeuw.

Volgens psychologisch antropoloog Hallowell (1955) leven mensen binnen een gedragsomgeving. Dit is een mentale representatie van de tijd, ruimte en interpersoonlijke wereld. Specifieke culturele overtuigingen en praktijken vormen de gedragsomgeving van een individu. Het bewustzijn stuurt het gedrag van mensen op een adaptieve manier in een bepaalde fysieke en sociale omgeving. Mensen zijn vaak gericht op dingen die belangrijk zijn voor het overleven of om een bepaald doel te bereiken. Mensen zijn zich bewust van hun directe omgeving, vooral omdat het leven afhankelijk is van een succesvolle navigatie binnen deze omgeving.

Slaap en de culturele significantie van dromen

Slaap is de niet-wakende staat van het bewustzijn die gekenmerkt wordt door afwezigheid van reacties op de omgeving en algemene fysieke immobiliteit. Tijdens het slapen is de reactiviteit op externe factoren verminderd, maar niet afwezig. Culturele praktijken, slaapomgeving en omgevingsfactoren beïnvloeden de responsiviteit van mensen op de externe stimulatie tijdens het slapen. Er is een significante individuele variatie met betrekking tot slaapduur. Sommige individuen slapen vijf tot zes uur, terwijl anderen negen tot tien uur slaap nodig hebben. De tijdsduur varieert per cultuur.

Dromen zijn verhaalachtige afbeeldingen die tijdens de slaap voorkomen. McManus en zijn collega’s (1993) maakten een onderscheid tussen twee soorten culturen op basis van de interpretatie van dromen. De enkelfasige cultuur hecht meer waarde aan cognitieve ervaringen die tijdens de waakfases plaatsvinden. De rol van dromen wordt niet bij het proces van sociale percepties en cognities betrokken. Dromen worden gezien als indirecte indicaties van zorgen, verlangens en angsten van een individu. De meerfasige cultuur hecht meer waarde aan dromen en behandelt ze ook als een deel van de realiteit. De eerste cultuur wordt geassocieerd met het materialistisch standpunt op psychologische ervaringen. De tweede cultuur wordt geassocieerd met het traditionele en spirituele standpunt, dat in huidige culturele groepen kan worden teruggevonden.

Traditionele psychologische theorieën van droominterpretaties, inclusief de psychoanalyse, richtten hun aandacht op de latente, verborgen inhoud van dromen. Therapeuten proberen vaak de betekenis van dromen te achterhalen. De huidige wetenschap heeft een aantal standpunten over de aard van dromen ontwikkeld. Sommige wetenschappers suggereren dat dromen geen verborgen psychologische betekenis hebben. Andere theorieën suggereren dat de hersenstam zichzelf intern activeert en dat dit onbewust gebeurt. De hersenstam bevat geen emoties, ideeën, wensen of angsten. Het voorbrein produceert droomafbeeldingen vanuit geluiden die de hersenstam heeft doorgestuurd. Deze activering wordt door de thalamus aan de visuele en associatiegebieden in de cerebrale cortex doorgegeven. Daarna probeert het individu er betekenis uit te halen. Doordat de signalen random zijn, vormen de interpretaties geen logische samenhang. Wel worden de binnenkomende signalen vergeleken met de bestaande kennis van het individu. Ervaring heeft dus invloed op onze dromen. Dromen zijn persoonlijk, maar zitten toch verwikkeld in de socioculturele realiteit van het individu. Dromen reflecteren niet alleen onze privéwereld vol met hoop, angsten en zorgen, maar ook de omgeving waarin we leven.

Veranderde staat van bewustzijn

Veranderde staat van bewustzijn (Alternate State of Consciousness, ASC) is een algemene naam voor fenomenen die verschillend zijn van het normale bewustzijn. Het gaat om verborgen perceptuele en sensorische ervaringen, zoals meditatie, hypnose of bezitting. ASC wordt vaak als een abnormaal fenomeen gezien, gerelateerd aan mentale stoornissen. Het is een wereldwijd gerapporteerd fenomeen. Trance is een slaapachtige staat, gekenmerkt door verminderde sensitiviteit voor stimuli, verlies van kennis en automatische motorische activiteit. Het ontstaat als gevolg van muziek, gezang of suggestie van een ander persoon en kan een vorm van bescherming en wijsheid bieden. Er is verschil tussen visionaire trance en bezittingtrance. Visionaire trance is wanneer iemand hallucinaties ervaart. Deze vorm komt vaker voor bij mannen en in jager-verzamelaarsculturen. Bezittingtrance is wanneer iemand meldt dat zijn lichaam is ingenomen door een geest. Vaak (maar niet altijd) gaat de bezittingtrance gepaard met angst. Deze vorm komt vaker voor bij vrouwen en in niet-jager-verzamelaarsculturen. Trance en ervaringen van bezitting worden vaak bij religieuze praktijken binnen culturen beschreven.

Meditatie is een stille en relaxte staat van rust waarbij een individu gedachten, percepties en attitudes met elkaar integreert. Mensen die mediteren beschrijven hun ervaringen vaak als leidend naar bevrijding van het zelf of ontwikkeling van het bewustzijn. Meditatie kan therapeutisch zijn, omdat het stress kan verminderen. De huidige psychologie suggereert dat de fundamentele mechanismen van sensatie, percepties en de hoofdstaten van bewustzijn, inclusief de normale flow van bewustzijn en de verschillende staten, universeel crosscultureel zijn.

Verschillen gaan vaak over de specifieke inhoud van de ervaringen en de manier waarop mensen informatie verwerken volgens de zichtbare en verborgen regels. Mensen leren veel over elkaar door hun dromen en religieuze ervaringen te laten zien en door verschillende mentale realiteiten te begrijpen.

Hoofdstuk 5: Intelligentie

Definitie intelligentie

Intelligentie wordt op verschillende manieren gedefinieerd. Het kan beschreven worden als een verzameling mentale vaardigheden, zoals de capaciteit om kennis te vergaren en te gebruiken, zoals probleemoplossende vaardigheden en kennis over de wereld, of zoals de vaardigheid om te begrijpen, aan te passen, te leren, te beredeneren en obstakels te overwinnen. Maar hoe weet je welke definitie je moet kiezen?

Om te beginnen bevatten de meeste definities het woord ‘kennis’. Intelligentie is het weten en begrijpen van de realiteit. Als tweede richten de meeste definities hun aandacht op het probleemoplossende aspect. Intelligentie is dus ook een verzameling van mentale vaardigheden die een individu helpt om doelen te bereiken. Ook is intelligentie de vaardigheid om deze kennis en vaardigheden te gebruiken om obstakels te overwinnen. Als laatste helpt intelligentie bij het aanpassen aan veranderende condities. Het begrijpen van intelligentie is belangrijk, omdat het crossculturele psychologen helpt om de culturele factor in de discussie van intelligentie te betrekken. Mensen leven in verschillende omgevingen en vergaren kennis en vaardigheden om doelen te bereiken en zich aan te passen aan verschillende culturele omgevingen. Intelligentie is niet te scheiden van cognitie. Dit is het proces waarbij een individu kennis vergaart en toepast. Het bestaat uit processen zoals herkennen, categoriseren, denken en onthouden.

Er zijn verschillende benaderingen van intelligentie. Spearman (1927) suggereerde een algemene factor (een centrale cognitieve functie) die de prestatie op verschillende cognitieve taken bepaalt. De aanwezigheid van deze factor is aangetoond door positieve correlaties tussen prestaties op verbale, ruimtelijke, numerieke en andere problemen. Mensen die laag scoorden op verbale taken, scoorden vaak ook laag op de overige taken. Deze bevinding moedigde de aanname aan dat sommige etnische en raciale groepen fundamenteel verschillend zijn in hun intellectuele vaardigheden. Thurstone (1938) daagde de theorie van Spearman uit. Hij bewees dat er drie intellectuele vaardigheden bestaan: verbale, mathematische en ruimtelijke. Sternberg (1985) steunde ook deze multidimensionale hypothese en suggereerde dat er drie fundamentele aspecten van intelligentie bestaan: analytische, creatieve en praktische. Volgens hem meten de meeste intelligentietoetsen slechts analytische vaardigheden. Deze zijn meestal duidelijk gedefinieerd, hebben maar één goed antwoord en gaan gepaard met alle benodigde informatie. Praktische problemen zijn vaak niet goed gedefinieerd. Om een oplossing voor deze problemen te vinden moet het individu zijn dagelijkse ervaringen opstapelen en voldoende gemotiveerd zijn om een antwoord te vinden. Gardner (2007) kwam met het idee dat er meerdere soorten intelligenties zijn: de logische, linguïstische, ruimtelijke, muzikale, lichamelijk kinesthetische en persoonlijke intelligentie (de vaardigheid om jezelf en anderen te begrijpen). De vaardigheden om te plannen, evalueren en juiste beslissingen te nemen in een bepaalde situatie zijn essentieel voor het overleven en welzijn van de mens. Muzikale en lichamelijk kinetische vaardigheden zijn niet essentieel voor het aanpassen. Bij het onderzoeken van intelligentie werd cultuur als belangrijke factor in het onderzoek meegenomen. Piaget (1972) vond dat intelligentie crossculturele ontwikkelingsmechanismen heeft. Kinderen in alle landen assimileren nieuwe informatie en de cognitieve structuren accommoderen zich aan de veranderende omgeving. Vygotsky (1978) vond dat intelligentie niet begrepen kan worden zolang er geen rekening wordt gehouden met de culturele omgeving.

De psychometrische benadering van intelligentie is een standpunt gebaseerd op de aanname dat onze intelligentie een numerieke waarde kan krijgen, zoals een IQ-score. Er zijn twee grote discussies gaande over de validiteit van de metingen en de toetsscores. Als eerste is er de vraag: wat meten de intelligentietoetsen eigenlijk? De tweede vraag: hoe kan bewezen worden dat de toetsscore niet beïnvloed is door factoren als attitudes, motivatie of emotionele staat? Belangrijk voor diegenen die de culturele verschillen van de intelligentietoetsen interpreteren, is het onderscheid tussen de cognitieve potentiaal, de cognitieve vaardigheden die ontwikkeld zijn door interactie met de culturele omgeving en de scores op een bepaalde test. Factoren zoals taal, toetsinhoud en motivatie beïnvloeden de prestatie van een individu op een toets. Ook is er een discussie gaande over hoe de numerieke waarde geïnterpreteerd moet worden. Een ander probleem is dat cognitieve vaardigheid vaak beïnvloed is door de culturele omgeving.

Etnische verschillen in IQ-scores

Meerdere toetsen laten verschillen zien in IQ-scores tussen grote culturele groepen. Amerikanen en Aziatische Amerikanen scoren het hoogst, samen met de Europeaanse Amerikanen en Afrikaanse Amerikanen. Afrikaanse Amerikanen scoren gemiddeld 10% tot 15% lager op gestandaardiseerde intelligentietoetsen dan blanke schoolkinderen. Dit geldt ook voor volwassenen. Sommige groepen scoren hoog op bepaalde aspecten en laag op andere aspecten. Uit onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat de Amerikanen hoog scoren op visueel-ruimtelijke vaardigheden. Aziaten scoren hoger op niet-verbale intelligentie dan blanken. Ook scoren ze gelijk of iets lager op verbale intelligentie. De visuele- en ruimtelijke vaardigheden van Aziaten zijn beter dan de verbale vaardigheden, ondanks de politieke verschillen en verschillen in SES in Aziatische landen.

Om de verschillen tussen de IQ-scores te verklaren, maakte Sternberg (1997) onderscheid tussen intelligentie en intelligent gedrag. Intelligentie is een mentaal proces dat wel, of juist niet, in bepaalde gedragsreacties kan resulteren. Deze gedragingen variëren per cultuur. Wat in de ene cultuur als intelligent gezien wordt, hoeft niet op dezelfde manier gezien te worden in een andere cultuur. Wel delen mensen een algemeen begrip over wat intelligentie is doordat hun onderliggende psychologische mechanismen van intelligentie gelijk zijn. Onder processen wordt ook verstaan: de vaardigheid om een probleem te begrijpen, het te identificeren, een oplossing voor te bereiden, bronnen te vinden om het probleem op te lossen, controle te hebben over het proces van oplossen en de uitkomst van het gedrag te evalueren. De specifieke inhoud van gedrag in elk van deze fases wordt bepaald door de specifieke omgeving waarin het individu leeft. Mensen ontwikkelen cognitieve vaardigheden om zich aan de behoeften van hun levensstijl aan te kunnen passen.

Volgens de nativistische benadering zijn de meeste cognitieve fenomenen aangeboren. Ze zijn biologisch geprogrammeerd. Er is bewijs gevonden dat erfelijkheid een belangrijke rol speelt bij intelligentie. Het feit dat de erfelijkheidsfactor van het IQ hoog is, betekent niet dat de individuele verschillen in intellectueel functioneren permanent zijn. Het laat zien dat sommige individuen een genetische aanleg hebben om sneller te leren dan anderen onder huidige condities en binnen specifieke culturele omgevingen.

Naast genetische factoren onderzoeken crossculturele psychologen ook hoe een bepaalde omgevingsconditie de menselijke fysiologie beïnvloedt en of deze biologische veranderingen weer invloed hebben op de cognitieve vaardigheden. Uit onderzoek is gebleken dat de aan- of afwezigheid van een bepaalde chemische stof in geografische regio’s invloed heeft op de algemene cognitieve prestatie van de populatie die in dat gebied leeft. Een voorbeeld is iodinedeficiëntie. Mensen die in Indonesië en Spanje leven bleken een tekort te hebben aan jood. Een gebrek aan dit stofje kan ertoe leiden dat er mentale- en neurologische abnormaliteiten ontstaan. De IQ-scores van deze kinderen bleken in onderzoek ook daadwerkelijk lager te zijn.

Culturele biases

Er wordt gedacht dat de cognitieve processen bij gezonde individuen uit verschillende groepen gelijk zijn. Echter, mensen ontwikkelen ongelijke cognitieve vaardigheden omdat ze gevormd worden door verschillende omgevingen. Intelligentietoetsen kunnen een interne bias bevatten doordat ze woorden gebruiken die alleen maar bij één bepaalde groep bekend zijn, waardoor de leden die bekend zijn met het woord hoger op de toets scoren. Culturele ervaring kan de toetsscores beïnvloeden.

Omgeving en intelligentie

Diversiteit wordt bepaald door natuurlijke factoren (zoals het individu), onderwijs, en sociale, professionele en culturele omstandigheden. Een algemene benadering in de psychologie – geaccepteerd door crossculturele psychologen – is dat menselijke intellectuele vaardigheden beïnvloed kunnen worden door externe omgevingsfactoren. Onder deze omgevingsfactoren worden de beschikbaarheid en toegankelijkheid van bronnen, de perceptuele ervaringen, het predominante familieklimaat, onderwijsmogelijkheden en culturele praktijken verstaan. Deze condities kunnen de prestatie op intelligentietoetsen beïnvloeden. Ook omgevingsfactoren, zoals de kwaliteit van het onderwijs en de relatie tussen de leraar en de leerling, kunnen invloed hebben op de toetsscores. Speciale onderwijsprogramma’s en extra instructies kunnen ook invloed op de score uitoefenen.

Volgens Ogbu (1994) kunnen negatieve attitudes ten opzichte van toetsen in het algemeen, het gevoel van hopeloosheid en de blootstelling aan stereotypen de toetsscores van Afrikaanse Amerikanen en andere minderheidsgroepen verlagen. Uit onderzoek is gebleken dat sommige donkere jongens niet goed op cognitieve toetsen presteren, omdat ze geremd worden door de zorg om negatief geëvalueerd te worden. Als ze slecht presteren wordt het stereotype namelijk bevestigd. Uit onderzoek is gebleken dat training tot een toename van de toetsscores kan leiden. Raven (2000) toonde aan dat studenten die aangemoedigd werden om deel te nemen aan complexe cognitieve taken substantieel verbeterden in zelfsturing, begrip en competentie. Uit ander onderzoek is gebleken dat het verwerven van mentale functies afhankelijk is van de interactie met de omgeving. Bepaalde omgevingsfactoren bepalen de ervaring van het individu met deze invloeden. De ervaring van mensen bepaalt de adaptieve reacties. Cognitieve vaardigheden die een cruciale rol spelen bij het overleven, worden dus eerder ontwikkeld dan andere vaardigheden. Kinderen in een jagers- en verzamelaarsomgeving ontwikkelen eerder ruimtelijke beredeneervaardigheden. Kinderen in een agrarische omgeving leren eerder over concepten als kwantiteit, gewicht en volume – kennis die belangrijk is in agrarische omgevingen. Omgevingsfactoren kunnen de hogere mentale processen beïnvloeden, zoals plannen. Eén van de factoren is stabiliteit van de omgeving. In een stabiele omgeving zijn veranderingen voorspelbaar. Mensen zijn dan zeker over hun leven en hebben er controle over. Wanneer de omgeving onvoorspelbaar is, hebben mensen een gebrek aan planningsvaardigheden, omdat niets voorspelbaar is. In een stabiele samenleving hebben mensen dus een betere kans om hun planningsvaardigheden te ontwikkelen dan in een instabiele omgeving. Gebrek aan systematisch onderwijs kan ook leiden tot een langzamere ontwikkeling van planningsstrategieën.

Sociaaleconomische factoren

Intelligentiescores zijn over het algemeen positief gecorreleerd met de SES van een individu. De relatie tussen deze twee ontstaat vaak op vroege leeftijd. Hoe hoger de SES van de ouders, hoe hoger het IQ van het kind. Armoede draagt bij aan lage scores van kinderen op IQ-toetsen en aan verminderd schoolsucces. Er is een relatie tussen borstvoeding en cognitieve prestatie van een kind. Borstvoeding vermindert de blootstelling van een baby aan vervuiling en voorziet het kind van de benodigde proteïnen voor de hersenontwikkeling. Moeders met een lage SES geven hun kind vaak geen borstvoeding.

De SES van een individu kan een directe en indirecte invloed hebben op de toetsprestatie. Een voorbeeld is wanneer er sprake is van een sociale omgeving met een beperkte hoeveelheid bronnen die de ontwikkeling van bepaalde cognitieve trekken stimuleren. Bepaalde cognitieve trekken worden dan minder ontwikkeld, terwijl de cognitieve trekken die nuttig zijn in die omgeving wel worden ontwikkeld. De SES van een individu bepaalt de positie in de samenleving en dus ook de toegang tot bronnen en macht. Niet alleen psychometrische intelligentie kan de sociale uitkomst bepalen: vele variabelen spelen een rol.

Familiefactor

Een onderwezen familie kan een betere materiële omgeving aan een kind aanbieden. Ook zijn er dan bronnen om de intellectuele potentiaal van een kind te laten ontwikkelen. Dit in tegenstelling tot armere families. Deze families hebben een beperkte toegang tot bronnen en minder mogelijkheden om de ontwikkeling van het kind aan te moedigen. De ouders zijn meer gericht op het leveren van voedsel en veiligheid. Uit onderzoek is gebleken dat de intelligentiescore afneemt wanneer er sprake is van een geboortevolgorde en er dus meerdere kinderen binnen een gezin zijn. Volgens een theorie heeft het echter weinig te maken met biologische factoren. Elke familielid ontwikkelt intelligentie gerelateerd aan het intellectuele niveau van de oudere familieleden. De eerstgeborene heeft het voordeel dat hij in eerste instantie helemaal alleen is en de omgeving dus voor zichzelf heeft. Het kind kan dan volop gebruikmaken van de beschikbare cognitieve vaardigheden. Wanneer een tweede kind geboren wordt, komt het in een omgeving waar al twee ouders en een eerste kind aanwezig zijn. De intellectuele omgeving van de eerstgeborene is superieur aan die van de tweede geborene.

De invloed van de ouders is een van de factoren die invloed heeft op de verschillen in IQ-scores tussen blanken en individuen uit andere etnische groepen. Ouders uit minderheidsgroepen hebben minder onderwijs genoten dan ouders uit de blanke populatie. De cognitieve vaardigheden van de ouders hebben invloed op de cognitieve vaardigheden van het kind. Sommige minderheidsouders besteden minder aandacht aan de onderwijsmogelijkheden voor het kind dan blanke ouders doen. Ook pessimisme en gebrek aan mogelijkheden en succes kunnen zulke attitudes veroorzaken. Een lage IQ-score voorspelt lage schoolscores en minder inkomen.

Culturele waarden van cognities

Vanuit het etnocentrische perspectief kan men suggereren dat de meest waardevolle aspecten van een probleemoplossend proces analytische en rationele vaardigheden en snelle beredenering zijn. Echter is dit niet universeel. In sommige samenlevingen wordt het belang van het geheel – en niet de analytische beslissingen – benadrukt. Sternberg (1997) vond dat individuen met hoge creatieve en praktische mentale vaardigheden geen eerlijke kans kregen doordat de nadruk op formele mentale vaardigheden gelegd werd.

Een cognitieve stijl is een manier waarop individuen hun wereld organiseren en begrijpen. Veldafhankelijke individuen hebben bij het leren meer aandacht voor de externe omgeving en instructies. Veldonafhankelijke individuen zijn bij het leren, oplossen van problemen en het nemen van beslissingen juist meer in zichzelf gekeerd. Ideologische condities beïnvloeden wat mensen in een bepaald land het meest waarderen van een cognitieve vaardigheid.

Algemene cognitie

Er zijn een aantal cognitieve processen die verduidelijking kunnen geven over de verschillen tussen en gelijkenissen in het intellectueel functioneren van verschillende etnische groepen. Denk hierbij aan herkennen, categoriseren en geheugen. Deze processen zullen hieronder besproken worden.

Classificeren. Een van de meest universele classificaties is het cognitieve onderscheid tussen planten en dieren. Dit onderscheid is essentieel voor overleving. De classificatie wordt bepaald door de mate waarin het individu waarde hecht aan het object of dier en door de vertrouwdheid van het individu met het object of dier. Mensen die relatief van elkaar verschillen, zouden ook moeten verschillen in hun manier van classificeren. Dit kan een van de biases zijn bij het testen van cognitieve vaardigheden.

Sorteren. We kunnen verschillende objecten sorteren, ook zonder instructies. We kiezen een bepaalde dimensie (concept of kenmerk) waarop we sorteren, bijvoorbeeld de kleur rood. Linguïsten suggereren dat de categorieën die we bij het sorteren gebruiken, universeel zijn. Uit onderzoek is gebleken dat we objecten categoriseren in termen van onze culturele ervaringen, geassocieerd met de objecten. Uit ervaring weten mensen waar een object voor gebruikt wordt en de categorisatie wordt vervolgens op deze kennis gebaseerd.

Geheugen. Dat mensen gemeenschappelijke patronen vertonen in het herinneren van verhalen, betekent niet dat er gemeenschappelijke patronen zijn in hoe mensen zich deze verhalen herinneren en hoe snel ze deze informatie verwerken. Culturele, sociale en onderwijservaringen beïnvloeden wat we ons herinneren.

Formele en empirische beredenering. Een formele beredenering is een cognitief basisproces, gebaseerd op het abstract analyseren van premissen en het afleiden van conclusies. Het is gevoelig voor systematisch onderwijs. Een formele beredenering verschilt van een empirische beredenering. Een empirische beredenering wordt vaak van alledaagse ervaringen afgeleid. Een persoon kan empirische beredeneringsvaardigheden ontwikkelen en alsnog slecht scoren op een toets die formele beredeneringsvaardigheden meet. De verschillen in onderwijsnormen en attitudes veroorzaken verschillen in de toetsprestaties.

Creativiteit. Creativiteit betekent originaliteit en de vaardigheid om waardevolle uitkomsten te produceren. Het wordt vaak gedefinieerd als een proces waarbij iets nieuws en bruikbaars wordt gecreëerd. De creatieve cognitiebenadering identificeert twee soorten cognitieve processen die betrokken zijn bij creatief denken: generatieve processen en verkennende processen. Mensen zoeken eerst relevante informatie die een creatieve potentiaal heeft. Daarna verkennen ze deze ideeën om te bepalen welke ideeën verder verwerkt worden, door bijvoorbeeld te bewerken, uit te breiden of te transformeren. Kinderen met een hoge SES scoren hoger op creativiteit. Culturele ervaring kan creativiteit stimuleren of verhinderen. Onze aangeleerde routines helpen ons om ons sociale gedrag te coördineren. Maar wanneer een individu maar aan één cultuur blootgesteld is, kunnen de aangeleerde routines en kennis het individu juist beperken in zijn creativiteit en groei. Multiculturele ervaring is positief voor creativiteit.

Cognitieve vaardigheden, schoolresultaten en onderwijssystemen

IQ is gecorreleerd met schoolresultaten. Als Ali een hoger IQ heeft dan John, kan ervan uitgegaan worden dat Ali hoger scoort dan John op wiskunde, wetenschap en literatuur. Een dergelijke uitspraak kan gedaan worden, maar deze kan wel een logische fout bevatten. Dit komt doordat de schoolresultaten die iemand behaald bepaald worden door de moeite die iemand ervoor gedaan heeft, de interesse in het leren, de motivatie en de discipline. Deze kenmerken worden weer beïnvloed door familie, leeftijdsgenoten, docenten en de beschikbaarheid van bronnen. IQ-scores worden niet alleen bepaald door de intellectuele vaardigheden van het individu, maar ook door motivatie, angst en attitude ten opzichte van de toets.

Het low-effort syndroom verwijst naar het lage niveau van motivatie ten opzichte van de intelligentietoets, gebaseerd op de overtuiging dat de toetsen gebiased zijn en dat de toetsresultaten onbelangrijk zijn voor succes in het leven. Leden van minderheidsgroepen zien positieve feedback van dominante groepen als negatief. Waarom bestaat dit syndroom? In principe bestaan er twee soorten minderheden. Als eerste zijn er de immigrantenminderheden. Deze zijn vrijwillig naar een land gekomen, op zoek naar betere condities en omstandigheden. Ze zijn gericht op het behalen van een hoog academisch succes. Als tweede zijn er de kasteminderheden. Deze zijn vaak onder dwang of door slavernij naar een land gekomen en hebben daardoor een andere attitude ontwikkeld, gebaseerd op de gedachte dat academisch succes niet tot voordelen zal leiden. Deze negatieve attitudes kunnen aan de jongere generatie doorgegeven worden, om zo deel te worden van het waardesysteem waarbij mensen aangemoedigd worden om op zoek te gaan naar alternatieve manieren van overleven en geen gebruik te maken van het onderwijs.

De hoeveelheid onderwijs die iemand heeft gehad zou de sociale status kunnen voorspellen. Hoe hoger het onderwijsniveau, hoe beter je betaald zal worden.

Hoofdstuk 6: Emotie

Emotie of affect is een evaluatieve reactie die bestaat uit een combinatie van fysiologische opwinding, subjectieve ervaring (positief, negatief of tegenstrijdig) en een bepaalde uitdrukking van gedrag.

Theorieën

William James (1884) kwam met de theorie dat emoties eigenlijk lichaamsveranderingen zijn. De fysieke ervaring leidt ertoe dat mensen opwinding voelen en deze opwinding stimuleert de subjectieve ervaring van angst, vreugde enzovoorts. Volgens James springen mensen niet de lucht in en klappen ze niet in hun handen omdat ze blij zijn, maar volgens hem is het andersom: ze zijn blij omdat ze de lucht in springen en in hun handen klappen. Carl Lange (1885) had dezelfde ideeën over emoties als James. De theorie wordt daarom de James-Lange theorie genoemd.

Cannon en Bard kwamen met de Cannon-Bard theorie over emoties. Volgens deze benadering kunnen verschillende levenssituaties, zoals een enge spin op jouw schouder, zowel emotionele ervaringen (afkeer of angst) als fysiologische veranderingen (toename van bloeddruk, zweterige handen) uitlokken.

Volgens Schachter en Singer (1962) zijn er twee cruciale elementen bij het ervaren van emoties: fysiologische opwinding en cognitieve interpretatie van deze opwinding. Bij elke emotie ervaren we eerst een staat van fysiologische opwinding. Vervolgens proberen we aan onszelf uit te leggen wat deze opwinding betekent. Wanneer de situatie suggereert dat we vreugde moeten ervaren, noemen we het gelukkig zijn. Wanneer iemand ons bedreigt, noemen we de ervaring angst.

De bovenstaande theorieën zijn in de westerse psychologie gecreëerd. De vraag is nu of ze ook crosscultureel toe te passen zijn. Het antwoord is dat we twee basisalternatieven hebben. Volgens het eerste alternatief zijn alle menselijke emoties universeel. Ze hebben een gelijk onderliggend psychologisch mechanisme en een specifieke culturele omgeving. Het tweede alternatief benadrukt zowel de culturele oorsprong als de culturele specificiteit van emotie. Volgens deze zienswijze ontwikkelen alle menselijke emoties zich in specifieke culturele condities en kunnen ze het beste dus ook in een bepaalde culturele context begrepen worden.

Overeenkomsten in emotionele ervaringen

Mensen begrijpen vaak elkaars emoties, ook al spreken we niet altijd elkaars taal. Toch weten we vaak wel te onderscheiden of iemand blij of verdrietig is. Wanneer je kan begrijpen wat andere mensen voelen door hun emotionele uitdrukkingen te beoordelen en wanneer zij jouw emoties correct weten te beoordelen, betekent het dat menselijke gevoelens universeel zijn. Dit is precies wat Darwin suggereerde. Hij verzamelde gegevens van interviews van over de hele wereld en concludeerde dat de menselijke emotionele basisexpressies overal gelijk zijn, omdat ze een adaptieve functie hebben. Emoties reguleren sociaal gedrag en beschermen mensen voor gevaar. Empirische studies tonen overeenkomsten aan in de manier waarop mensen hun gevoelens uitdrukken. Een vergelijking van emotionele gezichtsuitdrukkingen van mensen uit het Westen en mensen die niet uit het Westen komen toonde significante overeenkomsten aan. De onderzoekers vonden universele patronen in de vocale uitdrukking van emotie en een crossculturele gelijkheid in de gedragsuitdrukking van complexe emoties, zoals jaloezie en nijd.

Emotieherkenning is het proces van het identificeren, beschrijven en verklaren van emotionele uitdrukkingen. Mensen weten de positie van wenkbrauwen nauwkeurig te interpreteren. Ook weten mensen de emotie van een sprekend persoon te herkennen. Er is een gelijkenis in de manier waarop mensen emoties in verschillende culturen en talen benoemen. In alle talen zijn er gelijke woorden voor bijna elke Engelse term voor bepaalde emoties.

In alle talen wordt een onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve emoties en dit onderscheid wordt ook aan jonge kinderen uitgelegd. Kinderen gebruiken hierdoor al op jonge leeftijd woorden en zinnen als aardig, gemeen, goed, slecht, ‘vind ik leuk’ en ‘vind ik niet leuk’. Ook zijn er gelijkenissen in de manier waarop verschillende talen basisemoties definiëren. De meeste classificaties bevatten vijf tot negen emoties. Boosheid, angst, blijheid, verdriet en afkeer zijn in bijna elke nationale classificatie aanwezig. Er is bewijs dat mensen die in verschillende delen van de wereld leven, toch relatief gelijke linguïstische labels ontwikkelen voor bepaalde complexe emoties. Dit wijst op de aanwezigheid van een gemeenschappelijke en universele basis van emotionele ervaring.

Volgens de onderzoekers die het idee van universaliteit van menselijke emoties steunen, bestaan er gelijke emoties in alle culturen. We reageren op externe gebeurtenissen en lichaamssignalen met dezelfde gezichtsuitdrukkingen, fysiologische veranderingen en subjectieve ervaringen van vermaak of misnoegen. Crosscultureel gezien zijn alle individuen emotioneel sensitief voor het verlies van familie en vrienden, de geboorte van kinderen, de successen van favoriete sportteams en kritiek van anderen. Verdriet kan leiden tot huilen, boosheid tot agressie en vreugde tot het sneller vergeven van iemand.

Verschillen in emotionele ervaringen

Ondanks alle gelijkenissen in emotionele ervaringen door culturen heen, is er geen universele beschrijving van de basisemoties. In de Boeddhistische traditie (in China) zijn er bijvoorbeeld zeven basisemoties die beschreven worden als blijheid, boosheid, bedroefdheid, vreugde, liefde, haat en verlangen. Walging hoort er niet bij. Verschillen in de uitdrukking van emotionele ervaringen, linguïstische variëteit in het labelen van emoties en onderscheid in de socialisatiepraktijken suggereren een cultuurspecifieke oorsprong van menselijke emoties. Volgens deze benadering variëren menselijke emoties, omdat ze gebaseerd zijn op verschillende ervaringen, gerelateerd aan de cultuur waar iemand toe behoort. Culturen kunnen variëren in de frequentie en significantie van gemeenschappelijke emotionele reacties.

Uit onderzoek is gebleken dat er culturele verschillen bestaan in de mate waarin groepen positieve emoties (zoals vreugde) en negatieve emoties (zoals boosheid) ervaren. Uit het onderzoek bleek dat Europese Amerikanen vaker blij zijn dan Aziatische Amerikanen, Koreanen en Japanners. De Europese Amerikanen kunnen echter sneller emotioneel afgeleid zijn bij negatieve gebeurtenissen en herstellen langzamer van deze negatieve gebeurtenissen dan Aziaten. Koreanen, Japanners en (in een mindere mate) Aziatische Amerikanen rapporteren dat ze over het algemeen minder blij zijn, maar ze weten wel sneller dan Europese Amerikanen terug te keren in hun normale emotionele staat. Ook variëren culturen in linguïstische beschrijvingen van emoties. Ondanks de gelijkenissen in het herkennen van gezichtsuitdrukkingen behorende bij emoties, variëren mensen uit verschillende culturen in de mate van overeenkomsten.

Uit een onderzoek waarbij foto’s werden getoond en de proefpersonen erop moesten reageren, bleek dat de proefpersonen langzamer reageerden bij het herkennen van de gezichtsuitdrukking als er geen of weinig eerder contact met de bijbehorende cultuur was geweest. Uit een ander onderzoek is gebleken dat er culturele verschillen zijn in de accuraatheid en snelheid waarmee emoties van anderen beoordeeld werden.

Walging als emotie is geassocieerd met de culturele eis om bepaald voedsel af te wijzen en bepaalde situaties rondom eten te vermijden. Wanneer deze eisen geaccepteerd zijn, worden ze ondersteund door een sterke emotie en worden ze bestendig ten opzichte van verleiding en aanpassing. Het klassieke crossculturele onderzoek naar walging benadrukt dat mensen verwachtingen ontwikkelen over hoe kinderen op bepaald voedsel moeten reageren. Een voorbeeld is de wereldwijde aversie om dieren te eten die fysiek gelijk zijn aan mensen of die regelmatig met mensen interacteren, denk hierbij aan huisdieren. Een andere aversie is het eten van uitgespuugd voedsel, terwijl we geen problemen hebben met het kauwen van normaal voedsel. Zulke gewoontes leren we al vroeg in ons leven. We vermijden bijna automatisch situaties waar walging bij kan optreden. Walging is geassocieerd met de perceptie van voedselverontreiniging. Als een individu gelooft dat sinaasappeldrank in een glas verontreinigd is, zal diegene het ook niet opdrinken. Mensen variëren in hun perceptie van welk voedsel verontreinigd is. Ook hierbij is sprake van culturele verschillen.

Indische kinderen zijn sensitiever voor verontreinigd voedsel dan Amerikaanse kinderen. Onderzoekers suggereren dat interpersoonlijke walging en besmetting een meer substantieel aspect van de Indische cultuur vormen dan van de Westerse cultuur. Elk contact met de mond, zowel direct (bij bijvoorbeeld bijten) als indirect (via de hand), maakt het voedsel onacceptabel. Ook is uit onderzoek gebleken dat Japanners in vergelijking met Indische en Noord-Amerikaanse groepen meer gebruikmaken van beschrijvingen als ‘verrast zijn’ dan van de beschrijving ‘angst’. Amerikanen gebruiken in vergelijking met andere groepen vaker het woord ‘angstig’, dan ‘verrast zijn’ of ‘walging’. Verschillen in emotionele herkenning tussen twee culturen bestaan doordat sommige jonge kinderen de emotionele expressies aangeleerd krijgen tijdens het socialisatieproces.

Uit onderzoek is gebleken dat zowel mannen als vrouwen boze uitdrukkingen snel identificeren. Ook is gebleken dat woede sneller op een mannelijk gezicht geïdentificeerd wordt dan op een vrouwelijk gezicht. De oorzaak van dit verschil is dat het herkennen van een boos individu de overlevingskans vergroot. Boosheid leidt vaker tot geweld bij mannen dan bij vrouwen. Om deze reden is de vaardigheid om boosheid bij mannen te herkennen waardevol.

Zijn emoties universeel of niet?

Culturele verschillen in emoties zijn afhankelijk van de concreetheid van de beschrijving. Hoe concreter de beschrijving van de emotie is, hoe groter de culturele verschillen zijn. Emotie is een proces dat uit meerdere componenten bestaat. Wanneer een emotie op gang wordt gebracht, is er tegelijkertijd een onderliggend fysiologisch proces van de emotie gaande, wordt de emotie ervaren en wordt de emotie uitgedrukt of verborgen gehouden. De emotie beïnvloedt onze beslissingen, kan andere emoties veroorzaken en kan eventueel verdwijnen.

Fysiologische reactie bij emotie

Er zijn significante crossculturele gelijkenissen in de onderliggende fysiologische mechanismen van emoties. Universeel gezien detecteren we stimuli uit onze omgeving en ons lichaam en het signaal gaat dan naar het brein. De amygdala dient als de emotionele computer van het brein: het beoordeelt de affectieve significantie van de stimuli. Irrelevante stimuli veroorzaken geen emotie. De hypothalamus (deel van het limbisch systeem) veroorzaakt de sympathische en endocriene reacties gerelateerd aan de emotie. Ook de cortex speelt een rol bij emotie, voornamelijk bij de beoordeling (appraisal) van de stimuli. De rechter hemisfeer is verantwoordelijk voor de gezichtsuitdrukkingen bij emotie. Uit onderzoek is gebleken dat plezierige emoties geassocieerd worden met de activering van de linker frontale cortex, terwijl onplezierige emoties geassocieerd worden met de activering van de rechter frontale kwab. Uit onderzoek is ook gebleken dat wanneer mensen uit verschillende nationale groepen emoties uitdrukken, hun bloeddruk ook verandert. Crosscultureel gezien heeft schaamte een universele fysiologische reactie: een toename in lichaamstemperatuur.

Gebeurtenissen die tot emoties leiden

Voorafgaande gebeurtenissen (preceding events) zijn omgevingsfactoren en individuele reacties die een sterke invloed hebben op het ervaren van een bepaalde emotie. Crosscultureel gezien worden basisemoties uitgelokt door soortgelijke gebeurtenissen. Matsumoto en zijn collega’s (1988) vonden een grote mate van culturele overeenkomst in hoe mensen in Japan en Amerika situaties evalueren die bepaalde emoties uitlokken.

Er zijn crossculturele overeenkomsten gevonden in de perceptie van gebeurtenissen die tot het ervaren van jaloezie en nijd leiden. Tegelijkertijd kunnen dezelfde situaties verschillend geïnterpreteerd worden in verschillende culturen en hierdoor tot verschillende emoties leiden. Er is ook wetenschappelijk en anekdotisch bewijs voor culturele verschillen in emotie-uitlokkende gebeurtenissen. Mensen die niet vertrouwd zijn met verschillende culturele normen en tradities kunnen sommige emoties niet herkennen en maken hierdoor fouten in het communiceren. Een voorbeeld hiervan is wanneer iemand een broodje met varkensvlees aan een moslim aanbiedt.

De evaluatie van emoties is de beoordeling van emoties volgens bepaalde criteria of principes door een individu. Vaak zijn we ons bewust van onze emoties. Ondanks de individuele variaties zijn er culturele normen en regels die onze evaluatie van emoties reguleren. Er is bewijs dat mensen culturele overtuigingen hebben over welke emoties passend zijn in een bepaalde sociale rol of sociale context. Sommige emoties kunnen bijvoorbeeld als ongepast gezien worden en worden daarom onderdrukt. Volgens Frijda (1995) evalueren mensen woorden die bepaalde emoties aanduiden op dezelfde manier in verschillende culturen.

Culturele normen omtrent emoties

Emotionele ervaringen worden door sociale normen en algemene verwachtingen beïnvloed. Gevoelsregels verwijzen naar bepaalde culturele regels over hoe iemand zich in een bepaalde situatie hoort te voelen. Lachen (het uitdrukken van vreugde) of hoofdschudden (het uitdrukken van teleurstelling) kan zowel positieve als negatieve reacties bij anderen uitlokken. Hier zijn we ons van bewust. Emotionele ervaringen die tegenstrijdig zijn met sommige sociale basisnormen kunnen verschillen van de emoties die wel overeenkomen met de bestaande regels. Een emotie kan op verschillende manieren aangevoeld worden, afhankelijk van de context waarin hij voorkomt. Een Chinese vader kan bijvoorbeeld verdrietig zijn omdat zijn zoon het huis uitgaat om te studeren, maar de emotie kan ook onderdrukt worden door de onwil om zijn zwakheid aan de familieleden te tonen. Vreugde kan op verschillende manieren worden ervaren als het gepaard gaat met verlies.

Er is bewijs dat een individu zich zekerder voelt over de betekenis van een gebeurtenis als er duidelijke normen zijn over hoe de gebeurtenis geïnterpreteerd moet worden en hoe erop gereageerd moet worden. Iemand kan dan met meer zekerheid een bepaalde emotionele reactie geven. Emotionele complexiteit of het tezamen optreden van plezierige en onplezierige emoties komt vaker voor in Oost-Aziatische culturen dan in Westerse. In het Westen worden plezierige en onplezierige emoties geconceptualiseerd als discrete en tegenovergestelde fenomenen die zelden samen optreden. Soms kunnen onze verwachtingen over hoe mensen zich wel of niet zouden moeten voelen tot fouten in onze oordelen leiden. Er is crosscultureel bewijs gevonden dat mensen hun niveau van blijheid kunnen beïnvloeden door te leren hoe ze positief kunnen zijn. Culturele waarden en individuele ervaringen kunnen hierbij helpen. Wallace en Shapiro (2006) toonden aan dat blijheid gebaseerd is op de vaardigheid om positief te zijn. Davidson en zijn collega’s (2003) toonden aan dat meditatie geassocieerd wordt met significante activiteit in de linker prefrontale cortex van het brein (associatie met positieve emoties). Blijheid is een van de factoren voor gezondheid, net als optimisme.

Optimisten die echt geloven dat ze gezonder worden door positief te zijn, behalen hiermee een positiever resultaat dan pessimisten. Myers (2008) vond bewijs dat spirituele overtuigingen een positieve invloed hebben op de gezondheid. Lyubomirsky (2007) bewees dat mensen, naast geluk en biologische factoren die het welzijn beïnvloeden, ook een capaciteit bezitten om blijheid zelf te beheren. Zowel de Westerse psychologie als de Boeddhisten claimen dat blijheid bereikt kan worden door psychologische training en niet door stimuligedreven plezier.

Mensen evalueren emotionele ervaringen aan de hand van verschillende dimensies. Mensen proberen te bepalen of emoties:

  • veroorzaakt zijn door familiaire of niet-familiaire gebeurtenissen,

  • het bestaan van een obstakel suggereren,

  • wel of niet in controle zijn,

  • eigenwaarde laten toe- of afnemen; en

  • spot of aanprijzing veroorzaken.

Gebeurtenissen die invloed hebben op de familie of sociale groep zijn belangrijker in collectivistische culturen dan in individualistische culturen. Gebeurtenissen die de zelfwaarde en het materiële en professionele succes beïnvloeden zijn belangrijker voor mensen in een individualistische cultuur dan in een collectivistische cultuur. Sommige emoties worden uitgelokt door culturele overtuigingen. Het beoordelen van emoties kan gerelateerd zijn aan een complexere psychologische beoordeling, zoals het achterhalen van de culturele identiteit van een individu.

Crosscultureel onderzoek naar stress en angst

Stress is de perceptie van een uitdaging aan de capaciteit van een individu om zowel aan interne als externe eisen te voldoen. Deze definitie verwijst naar twee belangrijke aspecten van stress: 1) het psychobiologische proces en 2) een interactie tussen het individu en de omgeving. Wanneer de uitdaging niet afneemt, blijft het organisme de sterke opwinding voelen en blijft het lichaam proberen aan de eisen hierbij te voldoen. Voorbeelden van stressvolle gebeurtenissen zijn de dood van een familielid of vriend. Ook factoren uit het dagelijks leven, zoals het gebrek aan voedsel of vrije tijd, kunnen een bron van stress zijn. Crosscultureel gezien hebben slachtoffers van traumatische gebeurtenissen vaak last van terugkerende nachtmerries en moeilijkheden in relaties. Ook zijn ze vaker angstig en depressief. De werkelijke hoeveelheid stress en angst is moeilijk te meten, omdat mensen verschillende copingstrategieën hebben en stress aan de hand van verschillende criteria evalueren. De manier waarop mensen stress en hun stressvolle omgeving evalueren, is cultureel bepaald, maar het is ook afhankelijk van individuele trekken. Slechte levensomstandigheden, politieke instabiliteit, geweld en andere factoren leveren een bijdrage aan de manier van evalueren van het individu. Ook onderwijssystemen hebben invloed op de manier waarop studenten stress ervaren.

Een zelfkritische, pessimistische evaluatie van het leven van een individu kan als een culturele norm gezien worden in sommige etnische groepen. De meeste immigranten ervaren stress en negatieve emoties die veroorzaakt worden door het moeilijke proces van zich aanpassen aan hun nieuwe cultuur.

Uitdrukken van emoties

Display rules zijn de regels van emotionele expressie. Ze worden tijdens het socialisatieproces bijgebracht. Elke cultuur heeft bepaalde displayregels die binnen de cultuur als geschikt gezien worden. Er zijn twee criteria bij het beoordelen van emotionele uitdrukkingen: de frequentie en de intensiteit. Als emoties culturele en sociale producten zijn, dan zouden de culturele normen en omgevingsfactoren de manier waarop mensen hun emoties uitdrukken reguleren.

Er is een culturele variëteit in het uitdrukken van verdriet. Bij Egyptenaren wordt huilen als zwak gezien, terwijl het bij Turken als een acceptabele sociale reactie op een bepaalde situatie gezien wordt. Displayregels variëren niet alleen per cultuur, maar ook per geslacht.Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen emoties intenser en openlijker uitdrukken dan mannen. Dit geldt voor alle emoties, behalve boosheid. Vrouwen tonen gemakkelijker emoties van liefde, blijheid, schaamte, schuld en sympathie. Mannen vermijden deze ‘zachte’ emoties liever en zien het als zwakheden. Mannen in traditionele culturen maken gebruik van de complexe emotie eer. Dit houdt in dat de mannen controle houden over hun eigen familie en dat ze indruk proberen te maken op andere mannen. De eer van de vrouwen wordt gehandhaafd door modieus en eerlijk te zijn. Beschamende gebeurtenissen kunnen verschillende reacties bij mannen en vrouwen uitlokken. Mannen proberen hun eer terug te winnen door middel van agressie, terwijl vrouwen hun eer proberen terug te winnen door vermijding en onderdanig gedrag. De aan- of afwezigheid van andere mensen kan ook een verschillende invloed hebben op emotionele expressies.

Boosheid

Boosheid is een emotie van misnoegen, uitgelokt door expliciete of impliciete bedreigingen, overtredingen of beledigingen. Het wordt als een interpersoonlijke emotie gezien, vooral omdat de ervaring bestaat uit een gevoel als gevolg van normovertreding door anderen. Er zijn een aantal universele gebeurtenissen die boosheid uitlokken, inclusief problemen binnen relaties, onrechtvaardigheid, interactie met vreemden, ongemak, slecht nieuws en succes. Niet iedereen verstaat echter hetzelfde onder boosheid. Mensen worden boos en interpreteren deze emotie volgens de normen van de cultuur waarin ze leven. Crosscultureel gezien leiden emoties ertoe dat we sommige mensen afwijzen of vermijden, andere mensen helpen, accepteren en respecteren of dat we op sommige mensen juist neerkijken.

Emoties en gedachten zijn aan elkaar gerelateerd: emoties beïnvloeden de manier waarop mensen oordelen en voorspellingen doen en andersom kunnen gedachten en overtuigingen emoties beïnvloeden. Mensen die depressief zijn, onderschatten de kans van hun eigen succes en overschatten de kans dat slechte gebeurtenissen in de toekomst zullen plaatsvinden. Emoties leiden tot het veranderen van overtuigingen. Bepaalde emotionele beoordelingen kunnen perceptuele generalisaties en stereotypen veroorzaken.

Hoofdstuk 7: Motivatie en gedrag

Motivatie is een (interne) conditie die het doelgerichte gedrag van een individu activeert en in stand houdt. De aard van de menselijke motivatie staat al jaren ter discussie. Evolutionair psychologen geloven dat biologische factoren het beste sociaal gedrag verklaren. In sociologische theorieën wordt gesteld dat de aard van de menselijke motivatie sociaal of economisch is. Klassiek psychologen hebben grote psychologische mechanismen bepaald, onderliggend aan de menselijke basisbehoeften. Een analyse van de bovenstaande benadering geeft de crosscultureel psychologen waardevolle ideeën die gebruikt kunnen worden bij het analyseren van specifieke motivaties.

Evolutie

Volgens de evolutionaire benadering is de aard van de menselijke motivatie biologisch. Door genetische variatie overleven sommige organismen sneller dan anderen. Diegenen die overleven geven hun goede genen door aan hun nageslacht. Door de tijd heen worden de genetische patronen dominant die overleving stimuleren. De strijd om te overleven, motiveert mensen om voor bronnen te vechten. Deze benadering faalt er echter in om de diversiteit van de menselijke motivatie te verklaren. Ook besteedt de theorie geen aandacht aan de invloed van de individuele keus. In tegenstelling tot de evolutionaire theorie, benadrukt de sociologische benadering de cruciale rol van sociale factoren bij het bepalen van de individuele motivatie.

Weber (1922) maakte al eerder onderscheid tussen twee soorten samenlevingen: de pre-industriële (traditioneel) en de industriële (niet-traditioneel) samenleving. Verlangens en handelingen van mensen worden in een traditionele samenleving als ongepast gezien. Echtscheiding tussen twee mensen wordt bijvoorbeeld niet nagestreefd, omdat het een familie kan vernietigen. In een niet-traditionele samenleving echter beoordelen mensen de meest effectieve manier om een doel te bereiken. Wanneer twee individuen willen scheiden, zal dit ook het beste voor beiden zijn. In moderne samenlevingen worden mensen gemotiveerd om te handelen door de schaarste en waarde van tijd. Conflicttheorieën besteden aandacht aan de sociaaleconomische en politieke condities en de invloed daarvan op motivatie. Ze besteden ook aandacht aan de sociale ongelijkheid en zien consumentisme als de drijvende kracht achter het gedrag van mensen in het Westen. Deze theorieën kunnen echter niet de verschillende niet-economische en niet-politieke aspecten van menselijk motivatie verklaren.

Drive en arousal

Drive is een interne staat van opwinding die een organisme stuurt om aan een fysiologische behoefte te voldoen. Behoefte is een gedreven staat, veroorzaakt door een fysiologische of psychologische deprivatie (zoals het gebrek aan voedsel of water). Volgens de drivetheorieën waarderen mensen in verschillende landen juist datgene wat ze niet hebben. Het doel van het gedrag is om een staat van stabiliteit of balans binnen het individu te bereiken. Stimuli, zoals honger en pijn, sturen ons gedrag. Er zijn twee soorten behoeften: biologische en sociale behoeften. Biologische behoeften zijn universeel en sturen het gedrag naar zelfbehoud. We eten bijvoorbeeld allemaal om te overleven. Sociale behoeften sturen mensen richting het vaststellen en behouden van relaties. Wanneer een organisme gemotiveerd wordt door een behoefte, dan is diegene in een drivestaat, waarin doelgericht gedrag wordt vertoond. Arousaltheorieën van motivatie suggereren dat mensen proberen om optimale niveaus van opwinding te behouden door blootstelling aan arousal-opwekkende stimuli actief te veranderen. Één van de minpunten van de drive- en arousaltheorieën is dat ze de het als een externe factor zien hoe een cultuur een individu behandelt, relatief onafhankelijk van de activiteit van mensen. Deze theorieën houden geen rekening met het feit dat mensen niet alleen maar op de omgeving reageren, maar dat ze ook actieve ontwerpers van hun eigen cultuur zijn.

Psychoanalyse (door Freud)

Het centrale concept van de psychoanalyse is het onbewuste. Het onbewuste is het niveau van bewustzijn dat bestaat uit gedachten, gevoelens en herinneringen die ons onbewust beïnvloeden en waar we ons dus niet bewust van kunnen worden. Iedereen wordt geboren met twee basisdriften: het levensinstinct en het doodinstinct. Alle neigingen die streven richting de integratie van het levende organisme, zoals liefhebben, houden van, helpen, zorgzaamheid, bouwen en creëren worden gedreven door het levensinstinct. Het doodinstinct representeert alle neigingen tot agressie en de dood. De persoonlijkheid van een individu bestaat uit drie componenten. Het meest primitieve deel van de persoonlijkheid is het ‘id’. Het ‘id’ bevat aangeboren driften (levens- en doodsinstinct) en is direct op zoek naar het voldoen aan de impulsen volgens het plezierprincipe. Baby’s uit alle culturen zijn zich niet bewust van de sociale regels. Wanneer een kind groeit, leert het gradueel om zijn gedrag te reguleren aan de hand van beperkingen. Deze beperkingen worden toegepast op seksuele interesses en agressieve impulsen en geven het begin van de ontwikkeling van het ‘superego’ aan. Het ‘superego’ is een niveau van de persoonlijkheid dat als een morele ridder optreedt tegen de oorspronkelijke impulsen. Het ‘superego’ representeert waarden en culturele standaarden van een samenleving, doorgegeven door ouders en andere volwassenen. Tussen het ‘id’ en het ‘superego’ ligt het ‘ego’. Het ‘ego’ is een niveau van persoonlijkheid dat zich aanpast aan de externe realiteit door compromissen te sluiten tussen het ‘id’, het ‘superego’ en de omgeving. De psychoanalyse is in de culturele omgeving van het Westen ontwikkeld. Niet-Westerse culturen verschillen dan ook van deze theorie. De psychoanalyse faalde in het accepteren van de machtsafstand (power distance) in traditionele culturen en het begrijpen van de structuur van familiebanden en geslachtsrelaties in moslimculturen.

Jung (1857) leverde kritiek op de etnocentrische kijk van de Westerse psychologie. Het Westen accepteert te weinig andere culturen, terwijl dit volgens Jung wel nodig is. De huidige psychologie heeft de ideeën van Jung om een inclusieve, crossculturele benadering te ontwikkelen geaccepteerd.

Humanistische theorieën

Humanistische theorieën focussen zich op digniteit, individuele keus en zelfwaarde. Maslow (1970) kwam met het idee dat mensen een aantal aangeboren behoeften hebben. Deze behoeften groepeerde hij in vijf categorische niveaus (van beneden naar boven): fysiologische behoeften, veiligheid, liefde, zelfwaarde en zelfrealisatie. Wanneer een individu aan een bepaalde behoefte op een bepaald niveau voldaan heeft, kan diegene doorgaan naar het volgende hiërarchische niveau. Hoe verder iemand in de hiërarchie van behoeften komt, hoe meer humanistisch en minder dierachtig iemand wordt. Wanneer mensen het zelfactualisatieniveau bereiken, worden ze kwalitatief verschillend van diegenen die nog aan de basisbehoeften proberen te voldoen. Zelfactualisatie houdt in dat iemand op zoek gaat naar B-waarden, zoals waarheid, goedheid, schoonheid en rechtvaardigheid. Maslow’s benadering verschilt van die van andere persoonlijkheidspsychologen, namelijk in het feit dat hij gezonde en succesvolle mensen bestudeerde. De zelfactualiserende individuen vertonen een aantal gelijke kenmerken:

  • Een nauwkeurige perceptie van de realiteit;

  • Een openheid en waardering voor nieuwe ervaringen;

  • Spontaniteit en simpliciteit;

  • Een ethische bewustheid

  • Een filosofisch gevoel voor humor;

  • Behoefte aan privacy;

  • Een periodieke, mythische piek met ervaringen;

  • Democratische leiderschapseigenschappen;

  • Diepe interpersoonlijke relaties;

  • Autonomie en onafhankelijkheid;

  • Creativiteit;

  • Een probleemgerichte oriëntatie;

  • Een bestendigheid tegen inculturatie; en

  • Acceptatie van zichzelf, anderen en de natuur.

De relatieve kracht van behoeften is cultuurspecifiek. In de ene cultuur kan meer waarde worden gehecht aan een bepaalde eigenschap dan in de andere cultuur. Volgens Maslow ontbreekt zijn theorie aan empirische wetenschap. Petrovsky (1978) ontwikkelde een soortgelijke theorie. Hij was van mening dat mensen uit de Sovjetlanden in het bezit zijn van een collectivistische oriëntatie. Een individu is in staat om aan de eigen maximale potentiaal te voldoen wanneer diegene de doelen en waarden van de samenleving accepteert.

Leren en motivatie

Leertheorieën stellen dat mensen zich bewust zijn van hun eigen gedachtepatroon. Hierdoor zouden ze controle kunnen hebben over hun motivatie en gedrag, omdat ze controle hebben over situaties waarin dit gedrag voorkomt. Mensen leren wat ze willen en dat waarvoor ze beloningen kunnen krijgen. Er zijn twee soorten motivatie: intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie moedigt mensen aan om deel te nemen aan verschillende activiteiten zonder een bepaalde beloning te verwachten. Het gaat meer om het gevoel van plezier en tevredenheid dat de activiteit zelf geeft. Er zijn volgens Deci (1972) twee redenen waarom mensen deelnemen aan zulke gedragingen: cognitief gestimuleerd worden en het gevoel hebben iets bereikt te hebben. Extrinsieke motivatie komt vanuit de externe omgeving. Voorbeelden hiervan zijn een beloning, een hoog cijfer of geld.

Beloningen kunnen bestaande gedragingen versterken, ze kunnen mensen informatie geven over hun prestaties en ze kunnen het gevoel van zelfwaarde laten toenemen. Omgevings-, onderwijs- en culturele normen zijn factoren die mensen helpen om op stimuli te reageren, zich aan te passen aan de omgeving en acties te sturen. Behaviorisme is een set van universele principes die in elke culturele context toepasbaar is.

Honger en voedselvoorkeur

De biologische aard van honger verklaart waarom er crossculturele overeenkomsten zijn in eetvoorkeuren. Onze voorkeur voor zoete en zoute smaken is genetisch en universeel. Voor kinderen is snoep een aantrekkelijk product. Individuele ervaringen creëren smaakvoorkeuren. Culturele normen en tradities reguleren onze eetgewoonten, bepalen wat smaakvol en smaakloos is en ook welk voedsel wel of niet gegeten mag worden. Eetstoornissen komen vaker in het Westen voor dan elders in de wereld. Anorexia Nervosa en Boulimia zijn levensbedreigende eetstoornissen. Zo'n 90% van de mensen die een van deze stoornissen heeft, is vrouw. Deze mensen sterven zichzelf uit om een laag lichaamsgewicht te behouden. Culturele normen hebben invloed op de ontwikkeling van een eetstoornis. In de meeste culturen zijn bepaalde aspecten van de vrouwelijke anatomie signalen voor hoe aantrekkelijk een vrouw is. Dunheid is een van deze signalen in Westerse culturen. Samen met een aantal psychologische factoren kan iemand daardoor gemakkelijker een eetstoornis ontwikkelen. Ook sociale factoren (modellen) en druk van leeftijdsgenoten kunnen een bijdrage leveren.

Prestatiemotivatie

Mensen streven naar succes en perfectie. Prestatiemotivatie is de sociale behoefte die ervoor zorgt dat mensen constant streven naar perfectie, succes en invloed. Activiteiten die niet op deze doelen gericht zijn worden niet als motiverend gezien en worden uitgevoerd zonder een gevoel van verplichting. Volgens McClelland (1958) worden we niet geboren met deze vorm van motivatie. Deze motivatie wordt tijdens de kindertijd aangeleerd door ouders die streven naar perfectie en die affectie en emotionele beloningen aan hun kinderen aanbieden in ruil voor hoge niveaus van succes. Tijdens het leven zijn er verschillende sociale en psychologische factoren die invloed hebben op de prestatiemotivatie. Bepaalde sociale normen kunnen aan deze motivatie gerelateerd zijn.

Confucian work dynamism is een cultureel syndroom van prestatiemotivatie dat zich uit in vasthoudendheid in het bereiken van economische doelen en sociale stabiliteit, in aanmoedigen van voorzichtigheid en zuinigheid en het benadrukken van schaamte om zo loyaliteit en vertrouwen te bevorderen. Dit syndroom komt het meest voor in Japan en Hong Kong. Ondernemerschap is ook een kenmerk van een hoge prestatiemotivatie. Deze eigenschap zorgt ervoor dat mensen nieuwe ideeën ontwikkelen en initiatief tonen. Straffen zorgt echter niet voor de bevordering van nieuwe ideeën. Binnen families met autoritaire ouders ontwikkelen kinderen een lage prestatiemotivatie. Ondernemerschap wordt geassocieerd met een hoge machtsafstand (tolerantie voor ongelijkheid op de werkvloer), hoog individualisme, lage onzekerheidsvermijding en hoge masculiniteit. Psychologische kenmerken die bij ondernemerschap voorkomen zijn innovatie, prestatieoriëntatie, eigenwaarde en persoonlijke controle.

Succes kan op verschillende manieren begrepen worden. Individualistische succesmotivatie is de motivatie die attitudes en handelingen van mensen beïnvloedt en gericht is op het behalen van persoonlijke doelen. Collectivistische succesmotivatie stuurt een individu aan tot het aangaan van relaties met andere mensen. De bijdrage van een individu levert voordelen op voor een bepaalde groep of samenleving. Elke samenleving bezit bepaalde standaarden voor succes en bepaalt de verschillende doelen (individualistisch of collectivistisch) die een individu moet bereiken. Succes kan op verschillende manieren waargenomen worden, gebaseerd op culturele percepties of specifieke gedragingen. Maximizers zijn altijd op zoek naar het beste en satisficers zijn tevreden met wat ze al bereikt hebben.

Agressie en geweld

Agressieve motivatie is het verlangen om anderen pijn te doen. Fysieke mishandeling, verbale belediging, vijandigheid en andere soorten agressieve gedragingen zijn deel van ons dagelijks leven. Agressieve motivatie kan niet door middel van één theorie verklaard worden. Biologen zijn erachter gekomen dat de afwezigheid van een bepaalde chemische stof in het brein tot agressief gedrag kan leiden. In culturen waar geweld zeldzaam is, kunnen mensen sensitief worden voor elke vorm van geweld. In tegenstelling hiermee, kunnen mensen, in samenlevingen waar geweld een probleemoplossende strategie is, agressief gedrag aannemen als gedragspatroon en agressief gedrag als norm gaan zien.

Staub (1996) bestudeerde verschillende factoren van agressief gedrag bij verschillende culturele groepen. Voorbeelden van deze factoren zijn een geschiedenis van discriminatie, blootstelling aan geweld, attitudes ten opzichte van autoriteit, vervulling van basisbehoeften, gebrek aan onderwijs, harde behandeling, abusieve families en werkloosheid. Dit zie je vaker als 1) mensen gestimuleerd worden om materialistische waarden te ontwikkelen, 2) het persoonlijke succes voornamelijk bepaald wordt door de hoeveelheid geld die iemand verdient en 3) iemand in het bezit is van macht en bronnen. Wanneer iemand economische en sociale successen ziet, maar er geen gebruik van kan maken, voelt diegene zich machteloos. Doordat het individu dan masculine waarden aanneemt, kan de machteloosheid geuit worden door middel van gewelddadig gedrag. Onvervulde behoeften kunnen een individu dichter bij een groep mensen brengen die bijvoorbeeld een positieve identiteit, macht of relaties aanbiedt.

Een andere benadering is de frustratie-agressiehypothese. Deze theorie beschrijft agressie als een dominante reactie op frustratie. Psychologische factoren, zoals zelfwaarde, zijn gerelateerd aan agressie. Uit onderzoek is echter gebleken dat agressie niet altijd veroorzaakt hoeft te worden door onderliggende frustratie. Borowitz (2005) beschreef bijvoorbeeld een vorm van geweld, veroorzaakt door een verlangen naar een heldhaftig gevoel. Hij bedacht de term 'herostratos syndroom' om mensen te beschrijven die ervan overtuigd zijn dat het leven hen bedrogen heeft. Deze mensen geloven dat de enige manier om dat gevoel van onrechtvaardigheid te compenseren is door anderen pijn te doen.

Agressie kan al vroeg in het leven voorkomen en zichtbaar zijn bij verschillende activiteiten van kinderen, ook bij het spelen. Er zijn geen samenlevingen waar helemaal geen agressie voorkomt. Wel hebben samenlevingen verschillende drempelwaardes van tolerantie ten opzichte van agressie en geweld. In sommige etnische groepen is moorden gepast en wordt het zelfs aangeprezen. Uit onderzoek is gebleken dat jongens agressiever zijn dan meisjes. In alle culturen worden mannen en vrouwen verschillend afgebeeld. Jongens worden als vechters en probleemoplossers gezien en meisjes als bemiddelaars en behouders van de vrede. Jongens worden vaker aangemoedigd om agressief gedrag te vertonen. Aanmoediging is echter niet de enige factor die agressie stimuleert. Sommige psychologen zijn van mening dat mannen agressiever zijn dan vrouwen door het hogere niveau van testosteron dat aanwezig is hun bloed. Ook armoede, mishandeling, geweld, gebrek aan rolmodellen en drugsmisbruik kunnen een rol spelen bij agressief gedrag van mannen. Leden van collectivistische culturen tolereren agressie eerder van een 'in group'-autoriteit, dan van iemand uit een lager niveau van de 'in group' of een buitenstaander.

Cultuur en seksualiteit

Hormonen en andere chemische stoffen in ons lichaam bepalen onze seksuele opwinding en de hieraan gerelateerde psychologische ervaringen. Seksuele motivatie wordt gereguleerd door de menselijke fysiologie. Genen, hormonen en andere biologische factoren veranderen alleen maar de kans dat seksueel gedrag vertoond wordt. Sociale factoren, zoals regels en normen, bepalen het soort seksueel gedrag, de frequentie en of de omstandigheden waarin het gedrag plaatsvindt acceptabel zijn. Elke cultuur heeft zijn eigen verzameling vereisten, overtuigingen, normen en symbolen met betrekking tot seksualiteit en de expressie daarvan. Dit wordt de sekscultuur genoemd. Seksculturen variëren over de wereld en worden beïnvloed door religieuze, ideologische, politieke en morele waarden (ontwikkeld door de samenleving). Wat we als seksueel zien, wordt bepaald door een combinatie van biologische, psychologische en culturele factoren.

Evolutionair psychologen benadrukken het belang van de adaptieve rol van de menselijke seksualiteit. Culturele overtuigingen over seks kunnen de kwaliteit van crosscultureel onderzoek over seks beïnvloeden. In sommige culturen zijn mensen opener in het praten over seks dan in andere culturen. De seksuele waarden die de seksuele motivatie reguleren kunnen verschillen in diverse culturen. 'Geen ervaring met seks hebben' is niet belangrijk in landen als Zweden, Denemarken, Duitsland en Nederland, terwijl het in moslimlanden juist erg belangrijk is dat een vrouw nooit seksueel contact heeft gehad als zij trouwt. Traditionele seksculturen handhaven beperkende regels met betrekking tot het uitdrukken van seksualiteit. Deze culturen neigen er vaak ook naar om de expressie van seksualiteit te onderdrukken. Dit in tegenstelling tot niet-traditionele seksculturen. Ook kledingstijl kan een bepaalde sekscultuur representeren. In traditionele moslimculturen zijn vrouwen bijvoorbeeld volledig bedekt. Termen als traditioneel en niet-traditioneel kunnen misleidend zijn. Mensen die in traditionele seksculturen leven kunnen attitudes en gedragingen vertonen die normaal gevonden worden in niet-traditionele seksculturen. Familiesocialisatie, attitudes, ervaringen van volwassenheid en andere omgevingsfactoren bepalen de seksualiteit van het individu, inclusief de gedachten over seks, de frequentie en seksuele handelingen en activiteiten.

Verschillende culturen moedigen ook bepaalde attitudes ten opzichte van bepaalde soorten seksuele levensstijlen aan. In de meeste situaties proberen homoseksuelen zich aan traditionele normen en verwachtingen aan te passen. Er worden twee soorten oorzaken van homoseksualiteit onderscheiden. Volgens de biologische benadering heeft de seksuele oriëntatie van een individu genetische wortels. Cultuur heeft volgens deze benadering maar een kleine invloed op homoseksualiteit. Volgens de omgevingsbenadering echter veroorzaken sociale en culturele factoren homoseksualiteit. De man-vrouwrollen in homoseksuele relaties worden beïnvloed door algemene cultuurverwachtingen van een samenleving.

Psychologen suggereren dat zowel mannen als vrouwen erotisch op milde pijn kunnen reageren. Betzig (1989) vond crosscultureel bewijs dat overspel en sterilisatie de meest voorkomende redenen voor scheiding zijn. Sommige aspecten van interpersoonlijke aantrekking tussen mannen en vrouwen zijn crosscultureel consistent. Intelligentie, vriendelijkheid en afhankelijkheid worden als aantrekkelijke eigenschappen van de vrouw gezien. Mannen reageren vaak negatiever dan vrouwen wanneer een partner seksuele fantasieën over seksueel contact met anderen deelt. Vrouwen zijn bedroefder dan mannen wanneer hun partner met een ander zoent.

Veel aspecten van non-verbale communicatie zijn universeel. Er zijn echter veel uitzonderingen op de algemene regels. Zoenen is bijvoorbeeld een crosscultureel fenomeen, maar in Zuid-Amerika en Afrika kent men dit fenomeen niet. Het aanraken van een vreemde kan in sommige culturen als normaal gezien worden, terwijl het in bijvoorbeeld Amerika als totaal ongepast gezien wordt. Culturele normen veranderen met de tijd. Masturbatie werd vroeger als ongepast pathologisch gedrag gezien dat leidde tot straffen of een serieuze interventie. Nu wordt het echter vaak als normaal gezien. Globale veranderingen in onderwijs, sociale normen, informatietechnologieën en reizen hebben verschillende traditionele gedachten over de menselijke seksualiteit en seksuele praktijken veranderd.

Hoofdstuk 8: Ontwikkeling van de mens en socialisatieprocessen

Socialisatie en ontwikkeling

Er wordt door psychologen onderscheid gemaakt tussen de ontwikkeling van de mens en socialisatie. De ontwikkeling van de mens gedurende het leven wordt gekenmerkt door veranderingen in fysiek, sociaal en psychologisch gedrag. Socialisatie daarentegen, is het proces waarbij een individu 'lid' wordt van een bepaalde cultuur en de bijbehorende normen/waarden en gedragingen aanneemt. Deze definities zijn gedurende het hele leven op de mens van invloed en zijn onderhevig aan veranderingen. Meer dan honderd jaar geleden werden deze begrippen onderzocht door de psychologie als wetenschappelijke discipline. Hierdoor zijn er verschillende standpunten ten opzichte van deze begrippen ontstaan. Aan de ene kant heb je het cultureel relativisme: overtuigingen, gewoonten en ethiek zijn volgens deze stroming relatieve begrippen voor een individu binnen een bepaalde sociale context. Hiermee wordt bedoeld dat wat in de ene cultuur moreel is, in een andere cultuur immoreel kan zijn. Het is dus cultuurspecifiek hoe er op bepaalde zaken wordt gereageerd. Aan de andere kant zijn er psychologen die geloven in universele mechanismen die ten grondslag liggen aan individuele ontwikkelingen. Zij zien culturele invloeden als 'externe' bronnen die het gedrag en ervaringen van een individu beïnvloeden.

Kwaliteit van leven

De algehele kwaliteit van leven, bestaande uit de aanwezigheid van voedsel en drinken, het soort leefomstandigheden, onderwijs et cetera, heeft een substantiële invloed op de individuele ontwikkeling. Landen van over de hele wereld verschillen op verscheidende punten van elkaar. Twee volwassenen met hun eigen kinderen wonen vaak samen in Westerse samenlevingen, zoals in Canada, Zweden of de Verenigde Staten. In niet-Westerse samenlevingen, zoals Pakistan, Indonesië en de Filippijnen, is het daarentegen normaal als ouders, kinderen, grootouders, neven, nichten, ooms en tantes samen één huishouden vormen. De indeling van de familie wordt beïnvloed door technologische vooruitgang en sociaaleconomische verbeteringen. Daarnaast is immigratie ook een factor die familietradities beïnvloedt. Binnen crossculturele studies is het van belang om de verschillende generaties van immigranten te onderscheiden vanwege het sociaaleconomische standpunt. Toegang tot bronnen en educatieve gelegenheden zorgen voor een gunstige omgeving voor het ontwikkelende kind. De intellectuele ontwikkeling van een kind wordt gestimuleerd door ondersteunende interactie met een individu met veel kennis.

Opvoeding

De ontwikkeling en socialisatie van een kind zijn afhankelijk van verschillende factoren, zoals de interactiepartners, de omgeving en de rollen die het kind aanneemt. Crossculturele verschillen in het gedrag van jongens en meisjes zijn deels toe te wijzen aan de verschillende rollen die ouders hun kinderen toewijzen. Er zijn een aantal nationale en culturele verschillen op te merken in de opvoedingspatronen van kinderen:

  • (Blanke) Zuid-Afrikaanse moeders vinden het niet goed als hun kinderen duimzuigen, terwijl Afrikaanse moeders hier geen problemen mee hebben.

  • Japanse ouders zullen hun kinderen niet met een babysitter achterlaten, terwijl Amerikaanse ouders dit wel doen. Dit is mogelijk de verklaring voor de grote angst die veel Japanse kinderen vertonen als de ouders niet aanwezig zijn.

  • Italiaanse en Franse ouders hebben meer interactie met hun kinderen dan bijvoorbeeld Duitse ouders.

  • Ouders in een collectivistische cultuur gebruiken vaker een autoritaire opvoedstijl dan ouders in een individualistische cultuur.

Crossculturele sensitiviteit

Als iemand iets zegt over je lichaamslengte, de structuur van je haar of de vorm van je neus en als dit in relatie staat met je etnische achtergrond, kan dit een onplezierig gevoel teweeg brengen. Door het ontwikkelen van empathie kun je je goed inleven in de emoties van een ander en kun je bedenken wat gepast is om te zeggen en wat niet.

Verwachtingen van ouders

De meeste aanstaande ouders hebben ideeën over wanneer en hoeveel kinderen zij willen. Een onderzoek dat in twaalf landen (VS, Rusland, Duitsland, Frankrijk, China, India, Indonesië, Polen, Zuid-Afrika, Turkije, Israël en Japan) is uitgevoerd, rapporteerde de volgende gegevens over het aantal kinderen dat adolescenten het liefst willen hebben: adolescenten willen het liefst tussen de twee en drie kinderen, behalve de adolescenten in Israël en China. Daarnaast gaven de adolescenten in de VS en Frankrijk aan meer kinderen te willen. In de VS was er een duidelijk verschil tussen vrouwen en mannen in de voorkeur voor het aantal kinderen. De vrouwelijke adolescenten wilden in de toekomst meer kinderen dan de mannen.

Ouders hebben vaak hun eigen ideeën over wanneer hun kinderen bepaalde ontwikkelingen moeten doormaken. Er bestaan natuurlijk grote individuele verschillen tussen kinderen, maar het blijkt dat er bepaalde culturele patronen bestaan in de verwachtingen van ouders. Amerikaanse moeders verwachten eerder assertiviteit bij hun kinderen dan Japanse moeders. Japanse moeders daarentegen verwachten dat hun kinderen eerder hun controle over hun emoties hebben en beleefdheid tonen dan Amerikaanse moeders. In geïndustrialiseerde en democratische samenlevingen zijn er vaak duidelijke, expliciete verwachtingen over wanneer, waar en wat kinderen moeten kunnen en leren. Er zijn ook samenlevingen waar van kinderen wordt verwacht dat ze op eigen houtje dingen leren. Dit zijn vaak kleine samenlevingen die op gelijkheid gebaseerd zijn en waar weinig beroepsmatige specialisatie plaatsvindt.

De antwoorden van Japanse en Amerikaanse moeders op de vraag wat de meest positieve en meest negatieve eigenschappen van kinderen zijn, werden met elkaar vergeleken. Interpersoonlijke sensitiviteit en (de bereidwilligheid tot) sociale samenwerking werden door zowel Japanse als Amerikaanse moeders beoordeeld als de meest positieve eigenschappen van een kind. Agressieve en storende gedragingen van kinderen werden als negatief beoordeeld door Amerikaanse moeders. Niet willen samenwerken en het ontbreken van sociale sensitiviteit werd door de Japanse moeders juist als negatief bestempeld. Hierin werd dus een cultureel verschil gevonden. Onafhankelijkheid wordt belangrijk gevonden in omgevingen waar ouders een baan hebben en ook in kleinere families. In grote families waar vaak meerdere generaties één huishouden vormen, bestaat er minder druk om de zelfstandigheid van kinderen te benadrukken. Sociaaleconomische factoren zijn dus van invloed op de prioriteit van bepaalde eigenschappen die kinderen (moeten) ontwikkelen.

Theorie van Erikson

Volgens de theorie van Erikson passeert het ontwikkelende kind acht stadia, die elk een ander conflict of een andere crisis kennen. Als een stadium positief wordt doorlopen, verkrijgt een kind een deugd (bijbehorende bij het stadium). Hierdoor is er sprake van een betere aanpassing en een gezondere persoonlijkheid. Als het stadium negatieve sporen achterlaat, resulteert dit in een ongezondere persoonlijkheid en slechtere aanpassing. Volgens Erikson bevat een volwassen persoonlijkheid de acht deugden die zijn verkregen gedurende de ontwikkeling. In de tabel hieronder zie je het overzicht.

Stadium

Deugd

Ego conflict/crisis

Leeftijd

1

Hoop

Vertrouwen versus wantrouwen

0-1 jaar

2

Wilskracht

Autonomie versus schaamte en twijfel

2-3 jaar

3

Doel

Initiatief versus schuld

3-5 jaar

4

Competentie

Nut/doelgerichtheid versus minderwaardigheid

5-12 jaar

5

Trouw

Ego identiteit versus rolverwarring

Adolescentie

6

Liefde

Intimiteit versus isolatie

Jongvolwassen

7

Zorg

Generativiteit versus stagnatie

Volwassenheid

8

Wijsheid

Ego-integriteit versus wanhoop

Ontwikkeld/rijp

Psychotherapie kan inspelen op de missende deugden om zo alsnog geluk te bereiken. De uitkomst van een crisis is namelijk omkeerbaar. Ondanks de grote toepasbaarheid van de theorie in verschillende culturen, is er toch kritiek op de theorie van Erikson. Erikson haalt objectieve beschrijvingen met subjectieve voorschriften door elkaar. Bepaalde delen van zijn theorie zijn dus geschreven vanuit zijn eigen persoonlijke overtuigingen. Daarnaast gebruikt hij deugden die met name overeenkomen met Westerse normen en waarden. De volgorde van de stadia is waarschijnlijk niet zo lineair als Erikson zich voorstelt. Mensen hebben namelijk te maken met financiële problemen, armoede, honger, oorlogen, onderdrukking et cetera.

Mensen uit landen waar burgers worden geconfronteerd met een grote verscheidenheid aan keuzes, ervaren een meer stressvolle individuele ontwikkeling dan mensen uit landen waar burgers een identiteit en leefstijl voorgeschreven krijgen bij de geboorte. Deze mensen hoeven minder keuzes te maken en zullen hierdoor geleidelijker van stadia naar stadia opschuiven. De theorie van Erikson is meer van toepassing op samenlevingen die onafhankelijkheid en zelfexpressie benadrukken (brede socialisatie) dan op samenlevingen die een ideologie voorschrijven die bepaalt wat goede en foute gedragingen zijn (smalle/beperkende socialisatie).

Erikson was van mening dat ouder worden gepaard gaat met toenemende onafhankelijkheid. In bepaalde culturen gaat ouder worden juist samen met toenemende onderlinge afhankelijkheid. In de Westerse landen verwachten ouders dat er meer conflicten zullen ontstaan en dat er minder verbondenheid is naarmate de kinderen ouder worden. In landen als India, Brazilië en Indonesië verwachten adolescenten en ouders dat deze variabelen juist niet veranderen.

Theorie van Piaget

Piaget suggereert dat de cognitieve ontwikkeling van kinderen verloopt volgens vier stadia:

  • Sensomotorische stadium: hier leert een kind kennis over de interactie met de directe omgeving.

  • Pre-operationele stadium: kinderen begrijpen nog niet dat andere mensen dingen op een andere manier kunnen zien dan zij. Dit fenomeen wordt ook wel egocentrisme genoemd. De kinderen ontwikkelen in dit stadium al wel de basis voor taalverwerving.

  • Stadium van concrete operaties: kinderen ontdekken dat volume, hoeveelheid en gewicht hetzelfde (kunnen) blijven, ondanks veranderingen in het uiterlijk van het object (conservatie, behoud). Kinderen leren logisch redeneren.

  • Stadium van formele operaties: hier leert het kind abstract redeneren.

Onderzoeken hebben aangetoond dat de volgorde van de stadia (preoperationeel, concreet operationeel en formeel operationeel) universeel is en dus hetzelfde in verschillende culturen. Sommige studies vonden echter wel een aantal beperkingen van de theorie, zoals de methodologie en etnocentrische procedures die Piaget gebruikte. Daarnaast is er nog kritiek op het feit dat Piaget bepaalde stadia als meer waardevol zag dan andere stadia, en dat niet elke adolescent het laatste stadium bereikt. Bovendien geeft de theorie geen uitleg over het maken en uitvoeren van beslissingen in het dagelijks leven.

Theorie van Kohlberg

Kinderen en volwassenen maken verschillende typen morele beslissingen. Volgens Kohlberg gebeurt dit binnen de zes stadia van morele ontwikkeling.

  • Preconventionele stadium I: oordeel over goed en kwaad zijn gebaseerd op angst voor straf.

  • Preconventionele stadium II: moreel gedrag zorgt voor pleasure, terwijl immorreel gedrag vervelende consequenties heeft.

  • Conventionele stadium I: Elk gedrag is goed als het maar wordt goedgekeurd door ouders of andere belangrijke mensen.

  • COnventionele stadium II: De bestaande wetten bepalen wat moreel en immoreel is.

  • Postconventionele stadium I: Moreel gedrag is gebaseerd op individuele rechten en sociale omstandigheden.

  • Postconventionele stadium II: Moreel gedrag wordt gereguleerd door universele ethische principes die soms boven wetten en overheid staan.

Over het algemeen schuift de mens van de lagere stadia van redeneren (preconventioneel) naar de hogere stadia van redeneren (conventioneel en postconventioneel). De eerste vier stadia blijken universeel te zijn. Er zijn wel een aantal onderzoekers die zich zorgen maken over de crossculturele validiteit van de theorie. Er werd in het onderzoek naar deze theorie bijvoorbeeld gebruikgemaakt van hypothetische verhalen die vooral van toepassing waren op de leefomstandigheden van Amerikaanse proefpersonen. Daarnaast zijn de stadia vooral verbonden met Westerse waarden en normen (liberalisme en individualisme) wat betreft morele beslissingen, die niet wereldwijd worden gedeeld.

Ontwikkeling van de mens

Crosscultureel gezien wordt de ontwikkeling van de mens meestal ingedeeld in verschillende stadia. Het is per cultuur verschillend welke psychologische, biologische en fysiologische gedragingen worden verbonden aan een bepaalde levensfase. Boeken over de ontwikkeling van de mens onderscheiden meestal de volgende levensfasen: prenatale periode, jeugd (infancy), vroege- en middenkindertijd (childhood), adolescentie, vroege-, midden- en late volwassenheid.

De prenatale periode

De tijd tussen de conceptie en de geboorte, de prenatale periode, heeft een duur van ongeveer 38 weken. Het ontwikkelende embryo in de baarmoeder van de moeder kan worden blootgesteld aan gunstige en ongunstige variabelen. Een belangrijke factor die van grote invloed is op de ontwikkeling van het ongeboren kind, is de aanwezigheid en kwaliteit van prenatale zorg. Over het algemeen zijn jongens meer gewenst dan meisjes en tienerzwangerschappen komen over het algemeen vaker voor op het platteland dan in stedelijke regio's.

Wereldwijd worden er elk jaar ongeveer vijftig miljoen abortussen gepleegd. Zestig procent van de abortussen wordt uitgevoerd in ontwikkelingslanden. De kans op overlijden na een onveilige, illegale abortus is in ontwikkelingslanden veel hoger dan in meer ontwikkelde landen. De frequentie van abortussen verschilt per land. In individualistische landen zijn de zwangerschap en bevalling privézaken, iets persoonlijks. Andere mensen horen zich daar niet mee te bemoeien. Dit is in tegenstelling tot attitudes die men in traditioneel collectivistische culturen (zoals in landen als Maleisië, Indonesië, Singapore, Thailand en de Filippijnen) heeft ten opzichte van zwangerschap en bevalling. Zwangerschap is daar een familieaangelegenheid waarbij de familie actief meehelpt en steun geeft.

Jeugd

De periode van de geboorte tot het tweede levensjaar wordt aangeduid met jeugd(infancy). De eerste motorische, sociale en cognitieve vaardigheden worden in deze periode ontwikkeld. Het temperament van een kind heeft een duidelijke genetische basis, maar wordt ook beïnvloed door invloeden vanuit de omgeving. De meeste kinderen laten vanaf de geboorte al een voorkeur zien voor vertrouwde en bekende gezichten boven onbekende gezichten. Dit uit zich in het gedrag van de baby in respectievelijk kalmte en tekenen van bezorgdheid. Rond de zevende maand van het leven ontwikkelen kinderen een vorm van hechting met de ouderlijke verzorger. Hierin zijn universele patronen te vinden en de verschillende hechtingsstijlen worden onderverdeeld in drie categorieën: 'angstig vermijdende hechting', 'angstig ambivalente hechting' en 'veilige hechting'. Angstig vermijdend gehechte kinderen komen in grote aantallen voor in West-Europese landen, terwijl angstig ambivalent gehechte kinderen meer voorkomen in niet-Westerse landen.

Hoe meer een land geïndustrialiseerd is, hoe minder moeders hun kind borstvoeding geven. De aanwezigheid van babyvoeding, veranderingen in beroepen van vrouwen en publieke attitudes dragen bij aan de vrijheid van keuze voor een vrouw om borstvoeding te geven of niet. Maatschappelijke veranderingen veranderen dus het gedrag van ouders. Tot slot zijn kinderen vanaf zeer jonge leeftijd in staat om onderscheid te maken tussen geluiden in een taal. Doordat in een bepaalde cultuur sommige klanken in de taal niet voorkomen en dus nooit in conversaties worden uitgesproken, hebben kinderen dan moeite om deze klanken uit te spreken.

De kindertijd

De kindertijd wordt gezien als een periode met doorlopende groei, ontwikkeling en leren. Het denken van kinderen wordt gekenmerkt als hoop- en fantasievol. Tussen de leeftijd van zes tot twaalf jaar, de midden kindertijd, ontwikkelen kinderen hun denken en sociale vaardigheden verder. Het denken is nog voornamelijk gebaseerd op observaties en directe ervaringen. Wat kinderen in de realiteit meemaken reflecteren zij in hun gedachten en fantasieën. Dit is ook terug te zien de in tekeningen die kinderen maken. Bij het vergelijken van verhalen van Chinese en Amerikaanse basisschoolkinderen, zien we dat verhalen van Chinese kinderen meer bezorgdheid bevatten over autoriteit en morele correctheid en minder gevallen van fysieke agressie dan de verhalen van Amerikaanse kinderen.

De eetgewoonten en voedselvoorkeuren van een persoon hebben een verband met vroegere voedingpraktijken. Voorkeuren voor bepaald voedsel laten daarom een grote variabiliteit zien tussen landen en families. Islamitische kinderen mogen geen varkensvlees eten, rundvlees wordt niet gegeten door Hindoestaanse kinderen en Westerse kinderen eten geen hond.

Bepaalde functies van spelen zijn universeel en terug te vinden in verschillende culturen. Denk hierbij aan leren over interactiepatronen, delen, samenwerken en competitie. Ondanks deze overeenkomsten zijn er ook verschillen tussen culturen op dit gebied. Kinderen in Noord-Amerika vertonen meer competitief speelgedrag dan kinderen in andere bestudeerde culturen. Het suppressie-facilitatiemodel gaat ervan uit dat gedragingen die worden bestraft minder vaak worden vertoond en dat aangemoedigde gedragingen vaker worden vertoond. Dit model is empirisch ondersteund. De 'adult distress threshold hypothesis' stelt dat gedragingen die in de kindertijd worden ontmoedigd later juist vaker worden vertoond.

De adolescentie

Belangrijke kenmerken van de adolescentie zijn de snelle veranderingen in lengte en gewicht. Crosscultureel gezien bereiken meisjes twee jaar eerder de puberteit dan jongens. Morele beslissingen worden genomen op basis van eigen overtuigingen en waarden en formeel denken wordt verder ontwikkeld. Het denken zit echter nog vol met contradicties, onvoorspelbare assumpties en plotselinge veranderingen. De adolescent ontwikkelt de capaciteit om cynisch te denken.

Naast het feit dat de adolescentie een ontwikkelingsstadium is, is het ook een cultureel fenomeen. In veel niet-geïndustrialiseerde landen wordt er van adolescenten verwacht dat ze de ouderlijke rol snel op zich nemen. In meer geïndustrialiseerde landen wordt juist van adolescenten verwacht dat ze onderwijs volgen. De sociale en politieke factoren in een land hebben ook effect op de (culturele) identiteit van een adolescent. Het Sovjetsysteem van educatie legde de nadruk op discipline en gehoorzaamheid. Hierdoor waren studenten in Sovjetlanden meer georiënteerd op de leerkracht dan Amerikaanse studenten. Zij waren namelijk meer georiënteerd op hun leeftijdsgenoten.

Volwassenheid

Rijpheid, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid zijn de kernwoorden van de volwassenheid. Deze periode wordt vaak onderverdeeld in de vroege-, midden- en late volwassenheid. De lijnen die deze perioden van elkaar scheiden zijn vrij onduidelijk. Vormende processen zijn meestal verbonden met de vroege volwassenheid en verschillende soorten prestaties worden meestal verbonden aan de midden- en late volwassenheid. Gedurende de adolescentie blijft socialisatie van een individu doorgaan. Er zijn twee modellen die dit proces proberen te beschrijven: het persistentiemodel en het openheidsmodel. Het persistentiemodel geeft aan dat er tijdens de kindertijd attitudes en gedragingen worden aangeleerd die het gehele leven niet onderhevig zijn aan verandering. Daarentegen geeft het openheidsmodel aan dat eerdere ervaringen van een individu niet bepalend zijn voor de persoon die hij/zij later is. Gedragingen en attitudes zijn dus wel onderhevig aan verandering. De meeste mensen ontwikkelen in de volwassenheid een gevoel van identiteit, een kijk op zichzelf als lid van een samenleving. De ontwikkeling en het gevoel van identiteit moeten altijd bekeken worden binnen de culturele context waarin het voorkomt. In Westerse geïndustrialiseerde samenlevingen staat de rol van een individu bijvoorbeeld niet vast, maar zijn individuen vrij om te kiezen welke rol zij aannemen en kunnen ze bij verschillende subgroepen horen. In traditionele samenlevingen, daarentegen, krijgen individuen een rol toegewezen en bestaat individualisme op het niveau van een ideologie of religie. Individuen leren gradueel functioneren binnen hun rol, terwijl ze de verschillende stadia doorlopen. De transitie naar de ouderlijke rol en het opbouwen van een familie zijn in veel samenlevingen wat verlaat. Mensen willen zichzelf ontdekken en experimenteren op verschillende terreinen. Deze periode strekt van de late tienerjaren tot de midden twintig en wordt ook wel de emerging adulthood genoemd.

Fluid intelligence wordt gezien als een voorspeller van succes en snelheid van denken wordt hoog gewaardeerd in Westerse samenlevingen. Daarentegen wordt ervaring (crystallized intelligence) meer gewaardeerd dan snelheid in niet-Westerse samenlevingen.

Late volwassenheid

Ouder worden is een biologisch proces en wordt universeel meestal gekenmerkt door bepaalde ziekten, een minder elastische huid, grijs worden van het haar, atrofie van spieren en visuele en auditieve problemen. De late volwassenheid gaat meestal van start als een individu met pensioen gaat.

De levensverwachting per individu verschilt enorm als je verschillende landen vergelijkt. In Japan en Zwitserland ligt de levensverwachting rondom de 80 jaar. In Nigeria en Bangladesh ligt de levensverwachting rond de 50 of 60 jaar en soms lager. In individualistische samenlevingen hebben jonge mensen de hoogste status, terwijl in collectivistische culturen de oudere mensen de hoogste status hebben.

Hoofdstuk 9: Psychische stoornissen

In de geestelijke gezondheidszorg wordt de DSM (Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders) als handboek gebruikt. De DSM heeft vijf edities, momenteel wordt de DSM-IV-TR gebruikt. Dit handboek bevat vijf assen waarop mensen beoordeeld kunnen worden om psychische stoornissen te kunnen classificeren. De ICD-10 (International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems, 10e editie) bevat een gedeelte met beschrijvingen van mentale stoornissen dat sterk lijkt op de DSM-IV.

Psychopathologie en cultuur

Subjectieve ervaring, diagnose, behandeling, bronnen van stress en de uitkomst van de behandeling zijn de vijf gebieden waarop een cultuur invloed heeft. Psychopathologie wordt door mensen in een bepaalde cultuur beoordeeld op basis van op cultuur gebaseerde kennis en cultuurspecifieke waarden en normen. Hierbij horen twee perspectieven. Het universalistische perspectief stelt dat psychopathologische fenomenen universeel zijn qua oorsprong en expressie en dus overal gelijk, binnen verschillende landen en culturen. Er kunnen wel culturele verschillen bestaan in de uiting van bepaalde symptomen. Het relativistische perspectief stelt echter dat psychopathologie cultuurspecifiek is en dat het een totaal andere betekenis heeft in verschillende landen en culturen. Mensen die dit perspectief aanhangen zullen etnocentrisme bekritiseren. In een inclusieve benadering van psychopathologie worden centrale symptomen van een stoornis als universeel gezien en perifere symptomen als cultuurspecifiek.

Bepaalde terugkerende en lokaal specifieke patronen van afwijkend gedrag en verontrustende ervaringen zijn al dan niet gekoppeld aan een bepaalde DSM-categorie. Dit worden ook wel cultuurgebonden syndromen genoemd. Er worden zeven categorieën onderscheiden in de cultuurgebonden syndromen. Twee voorbeelden hiervan zijn:

  • Een set symptomen die voorkomt in veel verschillende culturen maar die echter alleen in één of een paar culturen wordt beoordeeld als een ziekte. Een voorbeeld hiervan is Koro; de angst dat de genitaliën zich terugtrekken in het lichaam. Het wordt in bepaalde culturen gezien als een waan of fobie en kan soms een fysiologische-anatomische werkelijkheid hebben.

  • Psychopathologische symptomen die niet toe te schrijven zijn aan een organische ziekte. Dit komt in het Westen niet voor als ziekte, maar wordt wel als een ziekte bestempeld in bepaalde andere culturele groepen. In Maleisië kennen ze bijvoorbeeld Amok, een spontane woede-uitbarsting.

In Tabel 9.2 (bladzijde 232-234) staat een overzicht van verschillende specifieke cultuurgebonden syndromen.

Angststoornissen

Een angststoornis is onder te verdelen in centrale symptomen, die in bijna elke cultuur worden geobserveerd, en perifere symptomen, die cultuurspecifiek zijn. In het geval van een gegeneraliseerde angststoornis, zullen de volgende centrale symptomen crosscultureel zijn: een psychologisch syndroom (met constante zorgen over een bepaalde sociale prestatie of activiteit) en een lichamelijk syndroom (moeheid, concentratieproblemen en spierspanning). De perifere symptomen van deze stoornis kunnen verschillen binnen bepaalde landen en culturen. De cultuur en/of omgeving waarin iemand leeft is meestal bepalend voor het type angsten dat diegene heeft. In sommige landen in het Midden-Oosten zijn er strenge regels over de kleding die vrouwen mogen dragen, over gedragingen en participatie en over het publieke leven. Als een vrouw terughoudendheid vertoont in het verschijnen in het openbaar zal dit in Amerika snel worden opgevat als agorafobie, terwijl dit in het Midden-Oosten juist begrijpelijk is. Ondanks bepaalde overeenkomsten in symptomen binnen verschillende culturen kan de ernst van de stoornis enorm verschillend zijn.

Depressiviteit

Symptomen die bij een depressiestoornis horen, werden vroeger beschreven als melancholie. Volgens Robert Burton is er een grote verscheidenheid aan factoren die bijdraagt aan de ontwikkeling van stemmingsstoornissen, waaronder omgevingsfactoren zoals alcohol, dieet, biologisch ritme en intense liefde. Er is een groot aantal gemeenschappelijke symptomen beschreven in verschillende culturen: gebrek aan energie, angst, dysforie, spanning, verlies van interesse en concentratieproblemen. Culturele variaties in de expressie van symptomen van depressie zijn ook gevonden. Er zijn drie factoren van invloed op het klinische beeld van stemmingsstoornissen wereldwijd: diagnostische praktijken, openbaarmaking van de symptomen en begrip van de symptomen door het individu. Er zijn culturele verschillen gevonden op het gebied van diagnostische praktijken en het rapporteren van affectieve symptomen. Diagnostici in Japan proberen het geven van bijvoorbeeld de diagnose 'depressie' te vermijden omdat mensen hier problemen mee kunnen ervaren of zelfs kunnen worden afgewezen vanwege hun stoornis. Het stigma dat een mentale ziekte kan hebben is hier dus besproken. Bepaalde culturele groepen leggen een meer somatische nadruk op de (depressieve) symptomen en andere groepen een meer psychologische nadruk. Uit onderzoek is gebleken dat mensen in Westerse culturen eerder psychische symptomen noemen en mensen in niet-Westerse culturen eerder somatische symptomen. Er zijn verschillende suggesties over waarom dit verschil voorkomt: verschillende culturele regels over het uiten van emoties, verschillen tussen Chinezen en andere etnische groepen, de mate van eenheid tussen psychische en lichamelijke gevoelens, stigmatisatie van mentale stoornissen en de kwaliteit van de geestelijke gezondheidszorg.

Schizofrenie

Ongeveer één procent van de wereldpopulatie is gediagnosticeerd met schizofrenie. De prevalentie is hoger voor mannen dan voor vrouwen, behalve in China, daar is dit juist omgekeerd. De symptomen van schizofrenie lijken universeel te zijn, met een aantal culturele variaties. In Amerika komt schizofrenie bijvoorbeeld meer voor onder de zwarte bevolking dan onder de witte bevolking en bepaalde wanen die in de ene cultuur voorkomen, worden helemaal niet als waan bestempeld in de andere cultuur. Naast biologische factoren, zijn sociale factoren ook van invloed op het ontstaan en het verloop van schizofrenie. In niet-Westerse landen is hoog educatieniveau bijvoorbeeld een voorspellende factor voor de mate van chroniciteit van de stoornis.

Zelfmoord

Zelfmoordcijfers zijn hoger in ontwikkelde landen als Duitsland, Japan en de VS dan in ontwikkelende landen als India, Egypte en Koeweit. Voor mannen zijn de zelfmoordcijfers bijna overal ter wereld hoger dan voor vrouwen. Landen die hoog scoren op subjectief welzijn hebben hogere zelfmoordcijfers dan landen die hier lager op scoren. Onder Afrikaans-Amerikaanse jongeren in de leeftijd van 15-19 jaar is zelfmoord de derde doodsoorzaak. Risicofactoren voor zelfmoord zijn: depressie, groepsdruk, alcohol- en middelenmisbruik en het ontbreken van preventieve zorg. Landen die zelfmoord verbieden vanwege de heersende religie hebben lagere zelfmoordcijfers. Er zijn ook religieuze overtuigingen die mensen tot zelfmoord aanzetten, inclusief daden als terrorisme. Er is een significant verband gevonden tussen sociale complexiteit en zelfmoordcijfers.

Stoornissen op het gebied van de persoonlijkheid

Persoonlijkheidsstoornissen kenmerken zich door een gedragspatroon dat incongruent is aan de verwachtingen die de cultuur waarin het individu leeft, heeft.. Deze stoornissen zorgen voor een significant lijden en voor problemen op een aantal gebieden van het functioneren. Men moet er rekening mee houden dat bepaalde gedragingen in de ene cultuur gepast zijn en in de andere cultuur ongepast. Gedragingen moeten worden beoordeeld met de cultuur op de achtergrond. De tolerantie of intolerantie tegenover bepaalde persoonlijkheidskenmerken binnen een culturele omgeving wordt ook wel de tolerantiedrempel genoemd. Een hoge 'drempel' staat voor een relatief hoge tolerantie. Uit een grootschalig onderzoek is gebleken dat persoonlijkheidsstoornissen dezelfde kenmerken hebben die kunnen worden gediagnosticeerd met een hoge betrouwbaarheid in verschillende landen en culturen. Andere studies wezen uit dat er alsnog culturele verschillen bestaan in symptomen. Er worden vaak twee aannames gedaan die hiermee te maken hebben. De eerste aanname gaat over specifieke cultuurgebonden persoonlijkheidskenmerken. De tweede aanname gaat over het feit dat bepaalde DSM-IV-TR symptomen als niet pathologisch kunnen worden beschouwd in bepaalde landen en culturen. Het is belangrijk om te weten dat de variatie in karakters binnen nationale steekproeven groter is dan dit verschil tussen twee nationale steekproeven.

Middelenmisbruik

Er zijn wereldwijde verschillen in de consumptie, stoornissen en aanwezigheid van (verboden) middelen. Een aantal voorbeelden hiervan: onder bepaalde voorwaarden is Marihuana legaal in Nederland, maar illegaal in bepaalde staten van Amerika. In Rusland mag je vanaf achttienjarige leeftijd alcohol kopen, terwijl dit in Amerika eenentwintig jaar is. Er is geen duidelijke standaard die normaal (alcohol)drinkgedrag kan onderscheiden van abnormaal drinkgedrag. Bij twaalf procent van de drinkers is er sprake van periodiek zwaar alcoholmisbruik. Alcoholgebruik is verboden voor Moslims, Hindoes en Mormonen. Vijftig procent van de beschikbare alcohol wordt geconsumeerd door Europeanen, met als grootst consumerende landen Frankrijk en Portugal.

Mensen uit verschillende Oost-Aziatische populaties missen een bepaalde chemische stof in hun bloed, aldehyde dehydrogenase. Deze stof elimineert een afbraakproduct van alcohol. Door het missen van deze stof krijgen ze bij het nuttigen van alcohol last van hartkloppingen en een rood gezicht. Verschillen in verslavende gedragingen in bepaalde groepen hebben een biologische oorzaak volgens sommige onderzoekers. Zwarte mensen hebben meer moeite om te stoppen met roken en ze lijden aan meer tabakgerelateerde ziekten. Dit kan verklaard worden doordat de cellen van zwarte mensen die roken meer nicotine absorberen dan de cellen van witte mensen of Latijns-Amerikanen.

Psychodiagnostiek

Een diagnostische vertekening (bias) kan op twee manieren ontstaan. Ten eerste kan de culturele achtergrond van een diagnosticus zijn/haar perceptie beïnvloeden ten opzichte van verschillende gedragingen. Ten tweede kan de diagnosticus door bepaalde overtuigingen en verwachtingen overal 'psychopathologie' zien. Vanwege de cultuurspecifieke inhoud van cultuurgebonden syndromen vormen deze een uitdaging voor de universele categorisatie van stoornissen.

Behandeling

Psychotherapie is de psychologische behandeling van psychologische stoornissen, waarbij er verbale interactie plaatsvindt met een professionele therapeut. Dit staat ook onder invloed van culturele factoren. Veel drugsrehabilitatie- en preventieprogramma's die gericht zijn op een bepaalde sociale en etnische groep blijken ook toepasbaar bij andere etnische en sociale groepen. Mensen met een mentale stoornis functioneren beter als ze zich in een tolerante en ondersteunende omgeving bevinden.. Er wordt wel gedacht dat cultuur een significante rol speelt bij psychotherapie. Sommige psychologen beweren dat religie gebruikt kan worden om psychotherapie te vergemakkelijken. Er komt steeds meer bewijs dat spirituele behandelingen en traditionele geneeswijzen effectief kunnen zijn. Er zijn nog steeds veel individuen die geen professionele hulp zoeken vanwege het heersende stigma op mentale stoornissen. Door de schaamte die gepaard gaat met een mentale stoornis ontstaat er een onderdrukkende adaptieve stijl. In veel collectivistische culturen worden 'onderdrukkers' gevonden: mensen die hun symptomen proberen te verbergen, om geen onnodige aandacht te trekken.

Therapeut en cliënt

De impact van de culturele achtergrond van een therapeut op de diagnose van een mentale stoornis is groot. Hierdoor kunnen er fouten worden gemaakt. Er worden hier twee redenen voor gegeven: 1) de therapeut begrijpt de reacties van de cliënt niet, omdat de culturele achtergrond van de cliënt niet wordt begrepen. 2) Schema's en stereotyperingen zorgen voor verwachtingen over typische symptomen bij bepaalde etnische groepen. We spreken van een 'etnische match' als de therapeut en de cliënt tot dezelfde etnische groep behoren. Door de match verminderen de diagnostische fouten, maar vaak leidt het ook tot onderdiagnose van de cliënt. Wat duidelijk mag zijn is dat de context van de therapie moet aansluiten bij de cultuur van de cliënt.

Hoofdstuk 10: Sociale cognitie en perceptie

De term sociale perceptie staat voor de manier waarop individuen andere mensen proberen te begrijpen, conclusies trekken en functioneren binnen relaties. Perceptie staat onder invloed van ervaringen en verschilt dus van persoon tot persoon. Het onthouden, interpreteren en gebruiken van informatie over de wereld en onszelf wordt sociale cognitie genoemd. Ervaringen uit het verleden worden vaak gebruikt om hedendaagse beslissingen te nemen.

Waarden

Waarden zijn idealen en motieven die door een cultuur, samenleving en/of individu als belangrijk, geschikt en nastrevenswaardig worden gezien. Waarden zijn vaak stabiele en langdurige overtuigingen. Ze kunnen worden onderverdeeld in instrumentale waarden (moraliteit) en intrinsieke waarden (sociale- en persoonlijke kwesties). Onthouding van rundvlees (een Hindoestaanse waarde) krijgt een hogere waardering dan 'beleefd zijn' en 'je bord leeg eten' (een houding). Waarden hebben een belangrijkere positie dan houdingen ten opzichte van iets.

Er zijn nationale en culturele verschillen in de waarden die mensen hebben. In een onderzoek zijn de volgende culturele dimensies beschreven, die weergeven op welke vier manieren mensen omgaan met belangrijke problemen: individualisme en collectivisme, machtsafstand, masculiniteit en vrouwelijkheid en onzekerheidsvermijding. Iemand met een lage score op machtsafstand en een hoge score op individualisme wordt een individualist genoemd. Een collectivist kenmerkt zich door een hoge score op machtsafstand en een lage score op individualisme. Een andere studie keek hoe individuen scoorden op drie fundamentele kwesties om te bepalen waar op het spectrum zij zitten. Er werd gekeken naar hoe men kijkt naar welvaart en winst, de mate waarin mensen afhankelijk of onafhankelijk zijn van groepen en de mate waarin mensen het geschikt vinden om te exploiteren en te dienen voor de buitenwereld.

De volgende drie typen beschrijven waar een individu zich op het spectrum kan bevinden:

  • Hiërarchie versus egalitarisme. Als een persoon een ongelijke verdeling van macht, bronnen en sociale rollen legitimeert, worden de hiërarchische waarden ondersteund. Als een persoon meer naar de waarden van egalitarisme neigt, ziet hij/zij individuen als gelijk aan elkaar en vindt hij/zij dat ze ook zo moeten worden behandeld.

  • Conservatisme versus autonomie. Waarden van autonomie leggen de nadruk op het recht van individuen om hun eigen doelen te mogen nastreven. Individuen die zelfdiscipline, sociale orde, familie en traditie belangrijk vinden zullen meer conservatieve opvattingen hebben.

  • Meesterschap versus harmonie. Waarden van meesterschap moedigen individuen aan om controle te hebben over de samenleving en haar natuurlijke rijkdommen te exploiteren. Veel zelfvertrouwen en ambitie worden hierbij hoog gewaardeerd. Harmoniewaarden stellen dat de samenleving moet worden gekoesterd en niet (mag) worden veranderd.

Oost-Aziatische landen scoren hoog op conservatisme en hiërarchie, terwijl Westerse, Europese landen hoog scoren op egalitarisme en autonomie. Machtsafstand correleert positief met hiërarchie en negatief met egalitarisme op het nationale niveau.

Westers en niet-Westers

Het grootste verschil tussen Westerse en niet-Westerse waarden is het Westerse individualisme en het niet-Westerse collectivisme. Hierbij wordt gesuggereerd dat definities als werk, prestaties, efficiëntie en materialistische consumptie passen bij het individualisme van het Westen. Daarentegen worden definities als respect voor traditie, stabiliteit en eerbied voor gezag als niet-Westerse collectivistische waarden beschouwd. Het is mogelijk dat deze verschillen kleiner worden door voortdurende economische en sociale veranderingen. Er wordt ook gesuggereerd dat het verschil tussen de Westerse en niet-Westerse waarden juist groter zal worden. Het streven naar universele Westerse waarden is niet meer adaptief, want hiermee zal geen klimaat van sociale tevredenheid worden bereikt.

De cognitieve balanstheorie

Mensen streven naar consistentie tussen houdingen en attitudes. Als mensen die jij graag mag, het eens zijn met iets waar jij het ook mee eens bent, dan zorgt dit voor balans. In groepen waar we ons prettig voelen, overschatten we de positieve kenmerken van de groep en de personen in de groep. Dit werkt precies andersom voor mensen die wij niet graag mogen en voor groepen waar wij ons minder prettig in voelen. Voor alle onderzochte landen zijn de principes van de cognitieve balans universeel. Cognitieve consistentie laat wel verschillen zien binnen culturen.

Cognitieve dissonantie

Cognitieve dissonantie is een onplezierige staat die ontstaat wanneer eigen opvattingen worden tegengesproken door feiten of wanneer we gedrag vertonen dat in strijd is onze eigen opvattingen. Het ervaren van cognitieve dissonantie leidt tot gedrag om deze onplezierige staat te verminderen. Dit kan door middel van het ophemelen van het gekozen alternatief, door het niet gekozen alternatief lager evalueren of door niet meer na te denken over de genomen beslissing. In bepaalde culturen zoals in Oost-Azië worden inconsistente opvattingen meer geaccepteerd dan in de Verenigde Staten.

Dogmatisme

De neiging om opvattingen en overtuigingen te centreren rondom één idee en extreem selectief, rigide en inflexibel te zijn wordt dogmatisme genoemd. Individuen die het niet eens zijn met een idee worden afgewezen. Het dogmatische individu heeft een beperkte manier van handelen en denken. Democratische waarden en dogmatisme zijn negatief gecorreleerd.

Attributie

De manier waarop mensen oorzaken van acties van anderen en zichzelf uitleggen en identificeren wordt sociale attributie genoemd. Er volgen nu een aantal voorbeelden van gemeenschappelijke crossculturele trends die hierin zijn ontdekt. Groepen waartoe je behoort worden als meer heterogeen beschreven dan groepen waartoe je niet behoort. Het opmerken van een accent in de spraak van iemand kan leiden tot positieve en negatieve stereotypen. Op basis van het accent worden er opvattingen gevormd over onder andere iemands sociale status, aantrekkelijkheid en persoonlijkheidskenmerken. Mensen met een TV-accent in de VS worden bijvoorbeeld hoger beoordeeld op educatie, status, intelligentie en succes in vergelijking met mensen zonder dit accent.

Locus of control

De mens wil de wereld om zich heen begrijpen en deze moet enigszins voorspelbaar zijn. Door op zoek te gaan naar verklaringen/oorzaken van gebeurtenissen wordt de wereld meer controleerbaar en voorspelbaar. Er worden mensen met een interne locus of control onderscheiden van mensen met een externe locus of control. De eerste groep mensen (interne locus van controle) zoekt de oorzaken van gebeurtenissen bij controleerbare interne factoren. Deze mensen zijn moeilijker te overtuigen en hebben een sterkere prestatiedrang dan mensen uit de andere groep. De tweede groep mensen (externe locus van controle) legt gebeurtenissen uit aan de hand van oncontroleerbare externe factoren. Over het algemeen hebben individuen uit Westerse landen eerder een interne locus of control dan individuen in niet-Westerse landen. Studies hebben geen verdere verschillen kunnen ontdekken in locus of control tussen en binnen verschillende culturen. Waarschijnlijk is dit te wijten aan een methodologisch probleem; de standaardvragen die werden gesteld, hebben in verschillende landen een andere betekenis.

Individuele vaardigheid, moeilijkheid van de taak en inspanning zijn de drie dingen waarmee individuen hun succes en falen verklaren. Een egocentrische bias kenmerkt zich door met de eer te strijken bij succes en het door het niet nemen van verantwoordelijkheid bij een mislukking. In landen als de VS, India, Zuid-Afrika en Joegoslavië is deze bias gevonden. In tegenstemming daarmee werd in Japan juist de bescheidenheidsbias gevonden: persoonlijk succes wordt verklaard door externe factoren. De Japanse participanten lieten ook een groepsdienende bias zien. Het succes van andere mensen wordt verklaard door interne factoren en hun mislukkingen worden verklaard door externe factoren. De attributie van succes en falen kan veranderen als een individu emigreert naar een ander land.

Zelfperceptie

Op een datingsite beschrijven mensen zich meestal als atletischer en langer dan ze werkelijk zijn. Dit is een voorbeeld van een tendens in zelfperceptie die vergelijkbaar is in verschillende landen. Er zijn natuurlijk wel culturele verschillen. Vergeleken met Amerikaanse individuen bevat de zelfperceptie van Japanse individuen veel meer kritische elementen. Zelfrespect is lager in Oost-Aziatische landen dan in Noord-Amerika en Europa. Studies wijzen uit dat er correlaties bestaan tussen individualisme, collectivisme en zelfrespect. Participanten uit de collectivistische cultuur scoorden laag op waargenomen zelfcompetentie, maar hoger op zelfwaardering. Bij de participanten uit de individualistische cultuur was dit precies andersom. Daarnaast beschrijven individuen uit collectivistische culturen zich eerder als deel van een groep dan als een onafhankelijk geheel, dit in vergelijking met individuen uit individualistische culturen.

Crosscultureel gezien zijn er verschillende opvattingen over lichaamsgewicht. In rijke landen is er een negatieve correlatie tussen sociaaleconomische status en lichaamsgewicht. Mensen die dunner zijn dan gemiddeld, zijn rijker. In minder ontwikkelde landen is de correlatie positief. Zwaardere individuen worden door Ghanese studenten juist als gunstiger beschouwd dan individuen met een lichter lichaamsgewicht. In de VS wordt lichaamsvet aan negativiteit, een slechtere gezondheid en armoede verbonden. In ontwikkelende landen wordt dun zijn geassocieerd met ondervoeding en infecties. Een verhoogde levensstandaard is daar gecorreleerd met een verhoogd lichaamsgewicht. Crossculturele overeenkomsten worden gevonden bij fenomenen als slanke tailles en de been-tot-lichaam verhouding. Mannen prefereren wereldwijd vrouwen met slanke tailles. Daarnaast wordt een gemiddelde been-tot-lichaam verhouding als meest aantrekkelijk beschouwd door zowel mannen als vrouwen.

Eerlijkheid en plicht

Morele principes zijn universeel, maar de interpretatie hiervan staat onder invloed van de desbetreffende cultuur. Er zijn twee fundamentele opvattingen over moraliteit. De eerste opvatting, die voornamelijk wordt ondersteund in individualistische culturen, benadrukt de autonomie van het individu en zijn/haar persoonlijke rechten. De andere opvatting is gebaseerd op het feit dat verplichting aan anderen de basis vormt van moraliteit. Deze opvatting wordt met name ondersteund in collectivistische culturen.

Er bestaan ook twee opvattingen over eerlijkheid. De eerste opvatting geeft aan dat mensen toegang hebben tot hulpbronnen afhankelijk van hun vaardigheden en prestaties. De tweede opvatting geeft aan dat iedereen recht heeft op gelijke voordelen, ongeacht contributie aan de samenleving. Studenten uit Duitsland kiezen eerder voor de tweede opvatting dan Amerikaanse studenten, die eerder de eerste opvatting kiezen.

Vooroordelen

Een stereotype is een vaak foutieve en categoriserende uitspraak over (een groep) mensen die niet overeenkomt met de werkelijkheid. Stereotypen kunnen positief of negatief, simpel of complex zijn en met of zonder vertrouwen bestaan. Het is mogelijk dat etnische groepen bepaalde opvattingen over zichzelf hebben die overeenkomen met wat anderen denken over hun groep. Mensen die stereotyperen zien groepsleden als meer gelijk dan ze in werkelijkheid zijn. Dit kan een 'gevaar' vormen bij therapie, omdat de therapeut de uniekheid van het individu dan niet onderkent.

Volkskarakter

Overheersende gedragsmatige en psychologische kenmerken en eigenschappen die veel voorkomen bij mensen in een bepaald land worden het karakter van het volk genoemd. Er bestaat een populaire overtuiging die het volkskarakter aan het heersende klimaat in het land verbindt. Niet kritisch denken levert een grote bijdrage aan het vormen en in stand houden van deze stereotyperende overtuigingen.

Hoofdstuk 11: Interactie

Interactie

Een groep bestaat uit twee of meer personen die een eenheid vormen. Als je bij een groep hoort, verkrijg je een status. Dit is een relatieve sociale positie binnen een groep die formeel of informeel kan zijn. Een individu kan meerdere statussen hebben, omdat hij/zij tot verschillende groepen behoort. De manier waarop leden van een groep zich wel en niet moeten gedragen worden de normen van een groep genoemd. Meestal bestaan normen niet zonder dat er sancties aan gekoppeld zijn. Positieve sancties belonen acties die congruent zijn met de norm en negatieve sancties wijzen individuen terecht die de normen niet hebben gevolgd. Individuen met een bepaalde positie in een groep voeren een bepaalde set van gedragingen uit, ook wel sociale rollen genoemd.

Territoriaal gedrag wordt uitgevoerd door individuen en sociale groepen. Het kan opzettelijk worden uitgevoerd of instinctief zijn. De mate waarin individuen en groepen met elkaar verstrikt zijn wordt inbedding genoemd. Culturen verschillen in de mate van inbedding. Mensen die in een ingebedde cultuur leven kijken weinig om naar de mensen buiten hun groep. Vreemden worden dus in mindere mate geholpen. Uit studies is gebleken dat het helpen van anderen in verschillende culturen gerelateerd is aan de economische productiviteit van het land: hoe hoger de productiviteit, hoe minder hulpgedrag er wordt vertoond.

De manier waarop een individu omgaat met stressvolle gebeurtenissen is per cultuur verschillend. Kenmerkend voor Oost-Aziatische landen is dat een individu zijn/haar problemen zelf probeert op te lossen en de groep niet tot last wil zijn. De invloed van anderen op onze individuele prestaties is beter bekend als sociale facilitatie. Dit is een crosscultureel fenomeen.

Lichaamstaal

Wereldwijd snappen veel mensen de signalen van lichaamstaal, ook al zijn er culturele verschillen. Onderzoek heeft uitgewezen dat hoe hoger iemands sociale status is, hoe harder deze persoon praat. Dit gebeurt met name in competitieve interacties. De manier van elkaar groeten en introduceren is verschillend maar ook vergelijkbaar in culturen.

In veel culturen openbaren mensen zichzelf als ze iemand voor het eerst ontmoeten. In de Arabische en Russische cultuur is het gewoon om vrienden en collega's de hand te schudden, terwijl dit in de VS alleen wordt gedaan als je iemand voor het eerst ontmoet. In hoge-context (high-context) culturen wordt alle informatie overgebracht in het bericht, bijvoorbeeld bij het eerste contact. Daarentegen is de belangrijkste informatie in lage-context (low-context) culturen aanwezig in de context. De persoon die de boodschap ontvangt kan de betekenis van de boodschap op die manier ontcijferen.

Oogcontact speelt een belangrijke rol binnen interpersoonlijke relaties. In Korea is het ongepast om een persoon die je nog niet zo goed kent in de ogen te kijken, terwijl het in de meeste culturen juist een signaal is van interesse en oprechtheid. Onder Russen is het respectloos om naar iemand te wijzen. In culturen rondom de Middellandse Zee raakt men elkaar veel aan, terwijl dit in Nederland, Duitsland en Finland niet gangbaar is.

Conformeren, invloed en macht

Door middel van sociale invloed passen individuen hun attitudes en/of gedrag aan, aan een bepaalde groep of sociale norm. Dit wordt ook wel conformeren genoemd. Het wordt beïnvloed door factoren als willen ontsnappen aan sancties en willen voldoen aan de verwachtingen van anderen. Meegaandheid staat meer onder druk van het krijgen van beloningen en het ontwijken van straffen.Culturen die laag scoren op individualisme, vinden conformiteit belangrijk. Daarnaast is conformiteit hoger in groepen met een lagere sociaaleconomische status. Mensen houden opvattingen die tegen de meerderheid ingaan voor zich, als ze negatieve sancties verwachten. Hierdoor stemmen ze stil in met de anderen, ondanks hun kritische mening. Uit onderzoek is gebleken dat individuen het meest vrezen voor sociale isolatie als mogelijke consequenties van het uiten van hun eigen mening.

Sociale- en omgevingsfactoren beïnvloeden de conformiteit van een individu. Conformiteit moet worden gezien als een continue variabele. De uitkomsten van het Asch-experiment werden vergeleken in verschillende landen en de laagste conformiteitscijfers werden gevonden in Japan (lagere cijfers dan in de VS). Dit is in tegenspraak met de verwachting dat mensen in collectivistische culturen meer conformeren. Blijkbaar zijn mensen solidair en conformistisch tegenover hun eigen groep ('in-group') en minder coöperatief bij mensen buiten hun groep. In het Asch-experiment kenden de Japanse participanten de groepsleden niet.

De vorm van conformiteit waarbij een individu de bevelen van anderen volgt, wordt gehoorzaamheid genoemd. De omstandigheden waaronder mensen bevelen van anderen volgen, hoeven niet buitengewoon te zijn. Individuen gehoorzamen gemakkelijker wanneer iemand anders de verantwoordelijkheid neemt voor de acties. Crosscultureel gezien gehoorzaamt de mens een individu met macht. Landen die een grote machtsafstand kennen zullen hogere cijfers van gehoorzaamheid hebben dan landen met een kleinere machtsafstand. De heersende leiderschapsstijl is ook een factor die van invloed is op gehoorzaamheid. Een autoritaire leiderschapsstijl laat weinig ruimte over voor discussies: de volger moet gehoorzamen.

Door middel van sociale invloed kan een persoon het gedrag en/of de attitudes van één of meer mensen veranderen. Een persoon heeft macht zodra hij/zij de capaciteit of vaardigheden heeft om controle over anderen uit te oefenen. Dit is vergelijkbaar met een autoriteit. Individuen met weinig macht voelen zich pessimistischer over hun leven, het verleden, het heden en de toekomst dan individuen met meer of veel macht. Er wordt van mensen met minder macht verwacht dat zij empathie tonen ten opzichte van mensen met meer macht.

Groepsprocessen

Groepsdenken is in (cohesieve) groepen terug te vinden. Het is een denkwijze waarbij de groepsleden het streven naar unanimiteit(cohesiveness) hoger plaatsen dan het nemen van een kritische beslissing. De kwaliteit van de groepsbesluiten gaat hierdoor achteruit. Als groepsleden gedurende een discussie naar een meer risicovolle kant schuiven wordt dit groepspolarisatie genoemd.

Soms maken individuen risicovollere beslissingen als ze in een groep zitten dan wanneer ze alleen zijn ('risky shift phenomenon'). Social loafing ontstaat als individuen zich minder inspannen als ze in een groep zitten dan wanneer ze alleen zijn. Dit is geen crosscultureel fenomeen. In landen als Japan en China is er soms bijvoorbeeld juist sprake van 'sociaal streven', waarbij de groep dan de prestatie van de groepsleden juist vergroot. In de meeste collectivistische culturen is social loafing geen voorkomend probleem. Dit betekent niet dat social loafing dan automatisch in alle individualistische culturen voorkomt. Het voorkomen van social loafing wordt beïnvloed door factoren als ‘de identificatie met de groep’ en ‘de verantwoordelijkheid tegenover de groep’.

Uit crossculturele studies is gebleken dat Amerikanen de meest competitieve mensen zijn op aarde. Daarnaast blijken kinderen uit stedelijke omgevingen competitiever te zijn dan kinderen uit landelijke omgevingen en het platteland. De omgeving waarin individuen zich bevinden, kan van invloed zijn op gedragingen van competitie en samenwerking. In situaties waar competitie belonend is kan er maar één de winnaar zijn. Dit kan bereikt worden door het verbeteren van vaardigheden of door concurrenten naar beneden te halen. Situaties waar samenwerking belonend werkt, kenmerken zich door een groep die één prestatie moet neerzetten. Als iemand uit de groep het slecht doet, verslechtert de prestatie van de groep als geheel.

Leiderschap

Leiders hebben invloed op groepsleden en kunnen ervoor zorgen dat bepaalde doelen en taken worden bereikt en uitgevoerd. Het gedrag van een leider wordt vaak beschreven aan de hand van twee dimensies: taakgerichtheid en psychologische ondersteuning. Daarnaast worden er ook nog drie leiderschapsstijlen onderscheiden. De autoritaire leiderschapsstijl kenmerkt zich door het geven van bevelen die moeten worden uitgevoerd. Hierbij is inbreng van de volgers niet gewenst. De democratische leiderschapsstijl wordt meestal als meest het effectief gezien. Er vindt een wisselwerking van informatie en ideeën plaats tussen de volgers en de leider. De leider maakt een weloverwogen keuze met de ideeën van de volgers in het achterhoofd. Groepsleden die er alleen voor staan en enkel wat instructies en adviezen krijgen, hebben te maken met een leider die de laissez-faire leiderschapsstijl hanteert.

Er zijn verschillende theorieën over wat en hoe een effectieve leider is. Volgens de contingentietheorie wordt het succes van een leider bepaald door zijn vaardigheden en de omstandigheden. Participerend leiderschap kan bijvoorbeeld heel goed werken, met name bij hoogopgeleide en verantwoordelijke werknemers. Bij dit soort leiderschap participeren de werknemers in het leiding geven. De normatieve theorie geeft aan dat het succes van een leider bepaald wordt door de acceptatie van volgers over ondersteuning en participatie van de leider. Leiderschap is een functie van karaktertrekken en situationele factoren.

Bron

  • geschreven in 2016

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Sociale psychologie en sociale relaties: De beste studieboeken samengevat

This content is related to:
Begrippenlijst en definities voor het thema Cross-culturele psychologie
Samenvatting Lives Across Cultures deel 1
Boeksamenvatting bij de 1e druk van Identity and cultural diversity van Verkuyten
Samenvatting Cross-cultural psychology (Berry et. al.)
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2057