Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Hoorcolleges

Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

a

galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio- pancreaticografie), deze is non-invasief, hoge sensitiviteit voor choledocholithiasis meer dan 90% bij stenen groter dan 5 mm, de specificiteit is 80% ( vooral door lucht), er zijn geen complicaties mogelijk. Nog een methode is de endoechografie (EUS), het is een endoscopische techniek, je moet mensen sedatie geven en het is invasief en belangrijk is dat de interpretatie afhankelijk is van de uitvoerder.

Therapie van choledocholithiasis: percutaan; je gaat met echokop grote galwegen zoeken waarbij je voerdraad opvoert voorbij de steen en je maakt de galsteen kapot, het is invasief, beperkte ervaring, alleen bij patiënten die niet in aanmerking komen voor chirurgische of endoscopische behandeling. Chirurgisch; galwegexploratie, dit geeft behoorlijk wat morbiditeit en mogelijk zelfs mortaliteit. Met ERCP kan je de stenen eruit halen, je kan ballondilatatie doen en je kan sphincterotomy doen, deze worden het meest gebruikt. Het is een succesvolle, veilige procedure in de handen van ervaren mensen. Risico’s zijn wel dus die pancreatitis, bloedingen bij interventies, en bij snijden perforaties alhoewel deze vrij mild zijn. Bij een papillotomie (sphincterotomie) snijdt je de sphincterlaag open met behulp van spanning op je draad. Bij ballondilatatie blaas je de ballon op en trek je zo de steen mee naar buiten. Met behulp van Dormia baskets zet je een omhulsel (is die dormia basket) om steen waarbij je de druk opvoert tot de steen kapt gaat. Bij meerdere stenen begin je altijd bij de onderste en werk je zo naar boven. Je kan ook nog vergruizen met hoogfrequent geluid.

Conclusies: slechts een kleine minderheid van mensen met galblaasstenen ontwikkelt galswegstenen, de aanwezigheid van galwegstenen kan gepaard gaan met ernstige complicaties: pancreatitis, cholangitis, icterus, diagnose galwegstenen stel je met behulp van: lab, echo MRP/MRCP en endoechografie, ERCP is effectief in de behandeling van galwegstenen maar substantieel complicatierisico (pancreatitis), ERCP is daarom niet geschikt als diagnosticum!!

Hoorcollege 2: Stille icterus

Dit is een patiëntendemonstratie.

Meneer is altijd kerngezond geweest en kreeg voor het eerst klachten half november

2010. Hoofdklacht: was dat meneer helemaal geen eetlust meer had, icterus had en

diarree had. Gewicht was vanaf begin december meer dan 15 kilo afgenomen, meneer at bijna niet meer. Geen koorts.

- Hoe zag de diarree eruit? Licht > geel, plakkerig en vettig, zonder bloed.

- Bepaalde momenten dat de klachten optraden? Nee continue.

- Meneer had geen pijn.

- Hoe zag de urine eruit? Donker, dus geconcentreerd.

- Meneer had ook gele ogen, dit heeft partner ook opgemerkt.

- Familieanamnese? Nee.

- Ook niet eerder zulke klachten gehad.

- Intoxicatie? Hoeveel alcohol drinkt u? Twee glazen op een dag. (Kan u goed

tegen alcohol?)

- Medicatie?

- (Hepatitis) Bent u recentelijk op reis geweest?

- Heeft u pfeiffer in het verleden gehad?

- Andere oorzaak van geelzucht? Galstenen > coliekpijn > stekende pijn in de bovenbuik na het eten. Hier heeft meneer nooit last van gehad.

Lichamelijk onderzoek: Conjunctieven. Opgezette lymfeklieren: klier van Virchow links supraclaviculair, omdat de ductus thoracicus uitmondt in de vena subclavia. Dus als je iemand onderzoekt en verdenkt van een maligniteit kijk je hier altijd naar.

Ascitis : past bij een leveraandoening lever cirrose en kan ook passen bij maligne ascitis. Tumor in de buik, tumorcellen op mesotheel en dit veroorzaakt ook ascitis. Lever percuteren en luisteren naar de buik. Vervolgens palpiteren; glad of hobbelige lever?

Dan bloed onderzoek: ontstekingscellen. Billirubine zal wel verhoogt zijn, anders zou hij niet geel zijn. Belangrijkste is: obstructie of geen obstructie! Geen obstructie is hepatitis beeld! Dus uitsluiten of er obstructie is, dan kijken we naar alkalisch fosfatase en gamma GT. Als die normaal zijn is er geen obstructie. ASAT en ALAT zijn puur enzymen als de hepatocyt schade optreedt. Kan ook hoog zijn t.g.v. hepatitis, maar ook t.g.v. een billiaire hepatisis.

DD: Maligniteit in de tractus digestivus, galstenen.

Dan een echo: doe je om te kijken of er galstenen zijn. Als deze er niet zijn, moet er een andere oorzaak zijn. Intra- en extrahepatische uitgezette galwegen. je verwacht gedilateerde galwegen. Verschil tussen obstructie t.g.v van galwegstenen versus maligniteit (fundus van de galblaas veroorzaak coliekpijn, maar in de galweg geen glad spierweefsel, dus daar geen pijn): maligniteit wordt steeds erger/progressieve maligniteit. Wisselende icterus is typisch voor galweg/ductus choledochus.

Tumormarkers, worden gemaakt door tumorcellen, maar zijn wel heel aspecifiek.

Wat is de oorzaak van de obstructie? MRI of CT. Meneer heeft pacemaker dus meneer heeft CT-scan gehad. Je kijkt dan naar primaire oorzaak (obstructie) en je kijkt naar metastasen (is secundair aan tumor). Er werd niets gevonden.

Dan ERCP en hierbij werd een op maligniteit verdachte stenose gezien, dan neem je een biopt en een stent plaatsen (endoprotese).

Na het plaatsen van de stent,waren de klachten binnen vijf dagen weg. Eetlust werd beter, omdat biliaire gastritis en zodra bilirubine normaliseert keert de eetlust terug. Met een borsteltje galwegen schoon gemaakt. Endoechografie > van binnenuit kijken via duodenum waar nou precies de afwijking zat.

Diffuus vergrote pancreaskop, maar niet heel duidelijk. Whippleprocedure (pancreaticoduodenectomie, hierbij wordt ook de vesica biliaris geresecteerd) is hele grote operatie. Mortaliteit van zo’n grote operatie: verschilt heel erg hoe vaak je het doen. Complicaties van de operatie zijn ook groot.

Alle onderzoeken zijn toen nogmaals herhaalt. Je moet namelijk alles doen om andere oorzaken uit te sluiten.

Uiteindelijk IG-G4 (immuunglobuline) = benigne aandoening: auto-immuunpancreatitis. Behandeling: pretnison.

Endocriene pancreasfunctie: vanaf 2004 suikerziekte

Als iemand met relatief normaal gewicht op latere leeftijd diabetes ontwikkelt, moet je op je hoede zijn voor pancreasziekte.

Pancreaskop ligt retroperitoneaal: dus geen buikpijn, maar rugpijn. Naast diagnosticeren zijn onderzoeken belangrijk omdat:

- In verband met eventuele uitzaaiingen, omdat je alleen curatieve chirurgie doet

als het echt kan. Omdat zowel de mortaliteit als de morbiditeit zo groot is dat

het niet opweegt tegen het profijt dat je zou hebben na een operatief als het alleen palliatief is, dus palliatief wordt het niet gedaan.

- Lokale resectabiliteit, kan de tumor daadwerkelijk weggehaald worden.

Eveneens is kenmerkend een uitgezette galblaas, die makkelijk palpeerbaar is maar niet pijnlijk, dit is een galblaas volgens Courvoisier.

Langzaam progressieve icterus: bij maligniteit worden de symptomen in loop van tijd

ergeren, tumor vermindert niet (distale obstructie).

Wisselende icterus, bij galstenen zetten galwegen zover uit, zodat gal er wel uit kan maar deze zorgt vervolgens weer voor obstructie (ductus choledochus).

Pancreascarcinoom:

- Klachten, presentatie:

Vaak in een gevorderd stadium

Vermagering

Pijn

Icterus

Algehele malais

- Risicofactoren

Chronische pancreatitis

Roken

Alcohol

- Diagnostiek

Echo abdomen

CT-scan

MRI

ERCP: niet primair ter diagnostiek, galwegen te draineren

Laparoscopie: niet primair ter diagnostiek, om metastasering aan te tonen

Belangrijks is onderscheid in waar het carcinoom zit: pancreaskop (70-80%), corpus (15%) of staart (10%) omdat de prognose bij deze verschillende carcinomen anders is. Bij een pancreascarcinoom komt maar 20% in aanmerking voor laparotomie. Chirurgie is eigenlijk bij alle tumoren de enige hoop op genezing. ingrepen zijn zo groot, dat de morbiditeit (tot 50%) en mortalitiet (tot 20%) hoog zijn.

Hoorcollege 3 complicaties voor cirrose

Dit is een patiëntendemonstratie.

De patiënt was een ex-cameraman, die in verwarde toestand, wijzend op hepatische encephalopathie, in de collegezaal zat. Zijn levercirrose was op basis van excessief alcoholgebruik.

Te veel ammoniak in het bloed veroorzaakt de concentratiestoornis. Lever is verschil tussen binnen- en buitenwereld.

Cryptogene leverziekte: je weet niet hoe het veroorzaakt wordt, dus het had ook niet voorkomen kunnen worden.

Neuropsychiatirsch syndroom:

- Verminderder cognitiever functie

- Verminderder psychomotoriek

- Vermindered bewustzijn; coma

Pathofysiologie:

- Tot op heden niet geheel opgehelderd

- Ammoniak speelt een rol

- Remming neurotransmissie (GABA-receptoren)

- Inflammatie heeft negatief effect

- Reversibele neuropsychiatrisch abonormaliteiten.

- Asterixis (flapping tremor: tonus gaat aan en uit heeft te maken met verstoorde neurotransmissie) and abnormaal EEG

- Hepatic failure and/or portosystemic shunting

Bij hepatische encephalopathie: in de meeste gevallen een chronische leverziekte.

1. Ammoniak raakt verhoogt in het bloed

2. Tryptophaan

3. GABA

Patiënten zijn oordeelzwak: als een coma eraan komt denkt de patiënt vaak dat het wel goed gaat.

Alpha-, delta- en gamma- golven in spectraal EEG kunnen bepalen of je een encephalopathie heeft. Komt een verschuiving in de golven.

Er is een relatie tussen ammoniak en encephalopathie, maar als je dit al een keer hebt gehad, heb je er niet zoveel aan.

Iemand die een leverziekte heeft, heeft ook een stollingsziekte, maar is ook verward. Dus als iemand van de trap valt, kan er een hematoom in het hoofd zijn dus je moet altijd alert blijven of het rechtdoor (simpelweg) metabool is, of iets anders. DD: intracraniaale lesies, infecties, metabool , alcohol, drugs.

Eindstadium van fibrose (littekenweefsel) is cirrose.

Hepatische encefalopathie: reversibele verschijnselen van neuropsychiatrische abnormaliteiten, kenmerken door asterixis (klappen van hand, zenuwen zijn niet in staat tonus aan te houden), afwijken EEF, bij lever dalen of protosystemische shunting. Deze lever encefalopathie komt vooral voor bij chronische leverziekte of shunting. Bij een encefalopathie is er een probleem in de overdracht van informatie van neuronen op neuronen. Dit komt doordat er een toename is van ammoniak (hier kan men invloed op uitvoeren), maar dat is niet de enige oorzaak!

4 stadia van hepatische encefalopathie:

1. Klein beetje verward, overdag slapen ’s nachts wakker zijn

2. Persoonlijkheidsveranderingen, desoriëntatie

3. Slapen maar nog wel antwoord

4. Coma

De stadia zijn gekoppeld aan de concentratie ammoniak in het bloed, het is echter geen rechte lijn maar een hyperbool (komt omdat je er aan kunt wennen).

De differentiaaldiagnose van de klachten verward, vreemde dingen doen:

- Iets in hoofd (tumor, bloeding)

- Infectie

- Psychiatrisch

- Metabolisch

- Alcohol

- Drugs

Uitlokkende factoren zijn veel eiwitten eten, na operatie, een bloeding, een levertumor, een infectie, medicijnen (sedetiva) en diuretica, maar ook uitgelokt door sport of uitdroging.

Behandeling van deze patiënten is een kleine restrictie van eiwit in het dieet, lactulose toedienen om darmpassage te verhogen en eventueel antibiotica. Lactulose zorgt dat er meer ammonia gevormd wordt, wat niet kan worden opgenomen en dus uit het lichaam verdwijnt daarnaast versnelt het de doorstroming zodat je minder kan opnemen, en je vermindert de urease producerende bacteriën.

HC. 4 Gevolgen en behandeling van cirrose

Voordurende schade door ontsteking, ontstaat littekenweefsel. Niet een geglobaliseerd proces, treft altijd de hele lever. Onder de microscoop zie je cirrose, regeneratie, destructie van vaten en billiaire elementen.

Verstoring van de normale architectuur met noduli van leven en daartussen enorme bindweefselschotten.

Noduli < 3 mm micromodulair

Noduli > 3 mm macromodulair

Oorzaken: wereldwijd hepatitis B het belangrijkste (vooral Azië, Afrika (incidentie meer dan 8%), alcohol, non alcoholic steato-hepatisis (NASH)/NAFLD, door dik zijn. Andere oorzaken hepatitis C (met name met besmet bloed > tatoeages). Ook geneesmiddelen,. Biliaire obsttructie, auto-immuun-hepatitsi (PBC, PSC, AIH), idiopatisch, hemochromatosis/Wilson’s disease.

Je ziet een soort sluipmoordernaars. Er ontstaat schade: het vervangen van gezonde cellen door bindweefselcellen gaat heel geleidelijk (kan meer dan >30 jaar duren). Heel vaak pas patiënten in het ziekenhuis als ze al cirrose hebben, (beter zou zijn om de acute infectie die een chronische wordt al te behandelen.

Eerst gecompenseerde lever cirrose (zonder complicaties), daarna gedecompenseerde lever cirrose.

Klinische diagnose van lever cirrose:

Kan asymptomatisch zijn jaren, geschiedenis, lichamelijk onderzoek (lever vergroot, ascitis, geelzucht, spider naevies angioma (vaatje wat zich van binnenuit vult), splenomegalie, erythema palmare, fetor hepaticus. En verhoogde LFTs, thrombocytopenie. Flapping tremor in eindstadium leverfalen door encephelapatie.

Diagnostiek

Kun je het beste evalueren door te kijken wat de oorzaak is, wat de activiteit van de leverziekte is. Maar m.b.v. leverbiopt.

Cirrose t.g.v. heamochromatose (zwarte lever,door ijzerstapeling). Microscopische cirrose: volledig afgesloten noduli, hiervoor blauwe bindweefselschotten.

Hoe groter het biopt, hoe groter de kans op een correcte diagnose.

- Fibro-scan: niet-invasief, simpel, snel, comfortabel, goedkoop, grote sampel size om mate van fibrose te meten. Je meet de elasticiteit. Probe genereert ultrasound geluid.

- Echo van de lever; je kunt de rand van de lever zien, vocht (pleuravocht), collateralen in de leverhilus, in de slokdarm of maag.

Schatting van de functie van de lever

- CHILD-PUGH: mate van encephalopatie, mate van ascitis, bilirubine (te laag), albumine (te laag), PT (INR) (stollingsfactoren).

- MELD (bilirubine, INR en creatinine)

Hepatische hemodynamische evalutie

- Varices (=spatader) en collateralen ontstaan door de hogere druk: in de fundus van de maag, in de slokdarm (als deze eenmaal gaan bloeden groot risico om dood te bloeden) op de huid van de huid, in de anus. Bandje om spatader plaatsen waardoor bloeding stopt.

Varices is de een na meer bedreigende complicatie van portale hypertensie. Risico van overlijden is gerelateerd aan de onderliggende functionele hepatische reserve.

- Ascitis is een indicatie van vergevorderde cirrose. Niet te veel zout innemen.

Naast behandeling diuretica (spironolactone en furosemide). Als dit niet meer lukt is het een refractaire ascitis, dan vocht weg laten lopen. TIPS is een meer definitieve oplossing > shunt tussen vena portae en vena cava, waardoor de druk van de ketel is en dus minder ascitis en varices. Beruste beruchte

complicatie is een bacterie: SBP. Daarnaast kan het bloed niet meer gezuiverd worden met encephalopathie tot gevolg.

- Encepahlopathie: uitgelokt door shunts, hemorrhage, excessive diuresis, azotemia, infectie, increased dietary protein, sedatives.

- Hepato-Celullair-Carcinoom: diagnosticeer je door MRI. Kan zonder biopt met hele grote zekerheid of het goed- of kwaadaardig is.

HCC surveillance: sonografie, CT, MRI (1-2 keer per jaar)

Behandeling: pertucaan ethanol injecties geven of radio frequentie ablatie (hiermee wordt het weefsel weggebrand), transarteriële chemoembolisatie, resectie transplantatie (beste behandeling als dit mogelijk, maar dan moet de lever wel goed genoeg zijn), systemische behandeling, Sorafenib.

Reversibiliteit van cirrose

Lever heeft enorm regenerende vermogen.

Reversibel: alcohol, NASH, Hepatitis B (HBV), HCV, Auto-Immuun-Hepatisis, Wilson. Irreversibel: PSC, PBC, Alantitrypsine, deficiëntie, HDV, hemochromatosis > omdat deze niet goed behandelbaar zijn.

Kanker als gevolg van levercirrose treed regelmatig op. Omdat cirrosepatiënten gescreend worden kan er vrij vroeg worden ingegrepen. De tumor kan in een vroeg stadium worden weggebrand met een naald, of er kan ethanol geïnjecteerd worden om deze te lyseren. Bij een wat grotere tumor kan ook geopteerd worden voor een embolisatie. Er wordt dan een soort gelballetje in de arterie geschoten. Als men toch te laat achter een hepatocellulair carcinoom komt kan het leven nog 2 à 3 maanden verlengd worden met sorafenib.

HC.5 De behandeling van icterus en de gevolgen ervan (kernicterus)

Kernicterus is het neerslaan van bilirubine in de hersenkernen. De gevolgen van kernicterus zijn enorm groot.

- Acute gevolgen zijn: slecht drinken, slap, later geirriteerd, hypertonus, hoog huile, overstrekken en koorts, afwisselend slap en overstrekken.

Dit leidt tot stupor, convulsies en uiteindelijk coma en overlijden.

-Chronische gevolgen zijn: spasmes, doofheid, verticale blikparese, tandverkleuringen, meestal blijft het IQ echter gespaard.

Veelal aangedaan zijn: basale ganglia; hippocampus; geniculate bodies en craniale zenuwen.

Waarom is bilirubine zo gevaarlijk?

- Neg mitochondriale enzymen

- Neg DNA synthese

- Neg fosforylatie

- Neg NMDA receptor kanalen

- Schadelijk voor jonge neuronen

- Afwijkingen Glc metabolisme

- Neg proteine synthese

- Neg uptake tyrosine

Waarom zijn neonaten “at risk”?

Heeft te maken met de lever, want kan nog niet zo goed ongeconjuceerd bilirubine omzetten in geconjuceerd. Baby's hebben een enorme afbraak van heem, omdat ze van feutaal hemoglobine overgaan naar volwassen hemoglobine. Lever moet nog op gang komen, omdat ze het opeens zelf moeten gaan doen (eerst deed de moeder dit).

Piek van bilirubine bij a-terme kinderen (rond 100) zit rond dag 3. Bij te vroeg geboren babies is deze piek rond dag 7 (de lever is dan immers nog minder rijp).

Therapie.

Men spreekt van pathologische icterus wanneer:

- hij ontstaat binnen de eerste 24 uur.

- Het TSB stijgt boven 220 micromol/L bij het gezonde voldragen kind.

- Het TAB stijgt met meer dan 100 micromol/L over 24 uur

- De icterus meer dan 2 weken aanhoudt bij de voldragen pasgeborene en

- Er cholestase …

Er moet dan gedacht worden aan een blauw licht therapie. Deze therapie zet bilirubine om in lumirubine. Wanneer dit geen uitkomst biedt moet er een wisseltransfusie gegeven worden.

- catheters in vene, deze draineert het bloed van de baby, terwijl een andere weer bloed inbrengt. Eerste doel om bilirubine omlaag te krijgen en acute hemolyse tegen te gaan. Gevaar van bloedtransfusie is antistof- vorming, maar ook catheter zorgt ook voor bloeddrukschommelingen (hemodynamische instabiliteit). Voorkeur gaat uit naar lichttherapie, maar dit moet dus wel op tijd gestart worden.

 

Kernicterus: is histologie diagnose. Basale kern geel. Tegenwoordig MRI scan. Basale kernen: centrale station van je hersenen via thalamus of basale kernen >

reguleren bewegingen.

Kernicterus: geen acute klap maar een chronisch probleem. Pacemakercellen die maar blijven vuren.

Schade aan globus pallidus: disinhibitie thalamocorticale projecties en dus hyperkinetische choreothenoide bewegingen (typisch voor kernicterus). Je kan je niet uiten > motoriek is totaal gestoord.

Hoe kan je het voorkomen?

- Clues anamnese? : kijk vooral hyperbili, waar komen ze vandaan, borstvoeding is een clue, als kind veel blauwe plekken heeft door de bevalling, moeder bloedgroep 0 negatief, als moeder medicijnen krijgt.

- Kijk naar de ogen. Bili-controle: liefst totaal en dan zet je dit op de curve. Hoog risico sepsis.

- Geven ook klysmas zodat geconjugeerde bili in ieder geval weg is.

Immuunglobuline wordt soms ook gegeven.

- Starten therapie afhankelijk.

Vaardigheidsonderwijs

VO 1: patiënten met geelzucht

De foetus scheidt ongeconjugeerde bilirubine uit via de placenta, wat vervolgens weer via de moederlijke lever wordt uitgescheiden. Na de geboorte stijgt de hoeveelheid bilirubine in het bloed met een piek op de 3de/4de dag, bij premature is dit op de 5de/6de dag. Het bilirubinegehalte stijgt na de geboorte in verband met de enzymonrijpheid. Een te hoog bilirubine wordt zichtbaar bij een waarde boven de 80 micromol/L, iemand zal dan icterus (geelzucht) ontwikkelen. Geelzucht kun je dus niet alleen zien aan de bilirubine waarde maar ook aan de sclerae, onder de tong, en de ontlasting ontkleurd en de urine wordt juist donker.

De bilirubine spiegel daalt snel in 2 tot 3 dagen. Om daarna geleidelijk af te nemen. Deze geleidelijke afname ontstaat doordat op een gegeven moment alle exportkanalen van geconjungeerd bilirubine bezet zijn waardoor geconjungeerd bilirubine niet goed uit de cel kan worden getransporteerd, waardoor het enzym geremd wordt. Bij borstvoeding kunnen de bilirubinespiegels langer hoog blijven, dit geldt ook voor prematuren. In borstvoeding zit een enzym wat in de lever van het kind concurreert om hetzelfde afbraak enzym, dus bilirubine blijft langer aanwezig bij kinderen met borstvoeding. Bij prematuren is de lever niet goed genoeg ontwikkeld en duur het ook langer voordat de geelzucht verdwijnt. Een pas geborene heeft voornamelijk HbF in de erytrocyten en dat moet HbA worden. Daarom wordt er in een hoog tempo bloed afgebroken.

 

Icterus op de eerste levensdag is abnormaal, wanneer er bij meerdere metingen (na 4-6 uur) opnieuw sprake is van icterus dan zou dit kunnen wijzen op kernicterus.

Icterus kan ook ontstaan door hemolyse. Hemolytische icterus bij pasgeborene komt het meest voor wanneer het bloed van de moeder Rh-negatief en dat van de baby Rh-positief is. De Rh-positieve bloedcellen van de baby kunnen bij de zwangerschap bij de moeder terechtkomen. Het afweersysteem van de moeder herkent de rode bloedcellen van haar kind als vreemde stof en begint met de aanmaak van bepaalde eiwitten (antilichamen) tegen deze cellen. De moeder wordt dan ‘Rh-sensitief’ genoemd. Een moeder wordt bij ieder Rh-positief kind wat ze krijgt sensitiever voor het antigen, dus het is van belang te vragen naar eerdere zwangerschappen. Om erachter te komen of er sprake is van hemolytische icterus bij een baby moet er gevraagd/ onderzoek gedaan worden naar de volgende punten:

  • Heeft de moeder ooit bloedtransfusie gehad, een ernstig ongeluk, een miskraam en/of een eerdere zwangerschap?

  • Bloedgroep en rhesusfactor baby en moeder

  • Irregulaire antistof bepaling bij moeder (bepalen IgG)

Je hebt twee soorten icterus die ontstaan door hemolyse namelijk:

  • Rhesus D antagonisme, waarbij er specifieke bloedantigenen aanwezig zijn, deze is veel erger en is intra uterien al zichtbaar en geeft geel vruchtwater.

  • Bloedgroepantagonisme, door anti A en anti B als moeder bloedgroep O heeft, het gaat om weefselantigenen, hierbij is geen sprake van geel vruchtwater, is minder ernstig omdat bij veel meer weefsels A en B antigenen dragen.

Fototherapie kan werken als behandeling tegen icterus. De behandeling is pas zinvol wanneer het serum bilirubine gehalte boven de 80 umol/L is. Dan pas is er bilirubine in de huid aanwezig. Het effect van fototherapie is maximaal in de eerste 24 tot 48 uur. Er wordt gesteld dat met de behandeling 1/5 van het circulerend bilirubine gedetoxificeerd wordt in de vorm van configuratie fotoisomeren en foto-oxidatie. Hierdoor wordt bilirubine beter wateroplosbaar. De producten van fototherapie worden door de nier en gal uitgescheiden. Een van die vormen bilirubine-ZZ doorloopt de enterohepatische kringloop waardoor het effect van fototherapie minder effectief wordt na de eerste 48 uur van de behandeling. Er is geen behandeling zonder nadelige effecten. Zo ook met fototherapie: diarree: door prikkeling van de darm van de fotoisomeren, vochtverlies via de huid, temperatuursinstabiliteit, rode huiduitslag, ‘bruin worden’ bronze baby syndroom, mogelijk retina schade.

Zelfstudieopdrachten

ZO 1: Crigler Najjar syndroom

De oorzaak van icterus is een ophoping van bilirubine in de huid. Bilirubine is een afbraakproduct van haemoglobine. Voor de uitscheiding van bilirubine is de mens afhankelijk van conjugatie. Het prototype van de stoornis van de conjugatie vormt de zeer zeldzame ziekte van Crigler Najjar (CN). Stoornissen van het proces komen echter meer voor dan alleen bij CN.

Bij de afbraak van erytrocyten komt bilirubine vrij. Er wordt per dag per kg lichaamsgewicht ongeveer 7,5 mg bilirubine geproduceerd. Dit wordt in de circulatie gebonden aan albumine, zodat de hoeveelheid vrij bilirubine zeer gering is. Bilirubine is een in vet oplosbaar product dat niet goed kan worden uitgescheiden in gal of urine en gemakkelijk de cellen binnendringt. Cellen die hier vooral gevoelig voor zijn, zijn hersencellen. Een teveel aan bilirubine in het bloed geeft een gele verkleuring van de huid en het oogwit. Een risico op schade ontstaat als de plasma bilirubine concentratie boven de 20 mg/100 ml is en wanneer er minder dan 30 gram per liter albumine in het plasma aanwezig is. Als de bilirubine/albumine ratio meer is dan 0,7 treedt er onherstelbare schade op, er is voornamelijk risico op beschadiging van hersenkernen. Deze schade wordt kernicterus genoemd.

In een normale lever wordt bilirubine chemisch omgezet in een wateroplosbaar product, doordat bilirubine enzymatisch aan glucuronzuur gebonden wordt. Men noemt deze omzetting de conjugatie. Als gevolg van de veranderde moleculaire samenstelling ontstaat er een verandering van de stereometrische structuur waardoor de hydrofobe eigenschappen veranderen in hydrofiele eigenschappen. Het geconjugeerde bilirubine is onschadelijk geworden voor cellen en kan via de gal worden uitgescheiden. De conjugatie speelt ook een rol bij de ontgifting.

Er worden twee typen onderscheiden bij CN. Bij type 1 is er sprake van volledige afwezigheid van conjugatievermogen en bij type 2 is er nog restactiviteit. Deze restactiviteit van de lever kan door geneesmiddelen gestimuleerd worden. Bij een toediening van phenobarbital zal de serum bilirubine waarde bij type 2 patiënten dalen, maar bij type 1 niet. Door het phenobarbital neemt het endoplasmatisch reticulum in de cel in omvang toe en daardoor ook het enzym UDPGTbil.

De overerving van beide typen is autosomaal recessief. Het gen hUDPGTbil voor de bilirubine conjugatie is gelegen op het tweede chromosoom. Bij een aantal patiënten zijn mutaties gevonden in het gen waarmee ook onderscheid tussen type 1 en 2 verklaard kan worden.

Ziekteverschijnselen

CN type 1 is de meest ernstige vorm van ongeconjugeerde hyperbilirubinaemie met bilirubine plasma waarden tot boven de 340 umol/l. Vroeger overleden deze patiënten meestal in het eerste levensjaar aan neurologische complicaties of vertoonden ernstige geestelijke schade daarna. De prognose is tegenwoordig beter, maar het risico op kernicterus blijft wel bestaan, maar is verschoven naar latere leeftijd.

CN type 2 vertoont veel overeenkomst met type 1 maar de bilirubine waarden in het serum zijn lager: tussen de 100 en 300 umol/l. Ook hier komt op latere leeftijd kernicterus voor. Bij beide typen ontbreken andere afwijkingen bij lichamelijk onderzoek. Laboratoriumonderzoek toont normale leverfunctiewaarden.

Diagnostiek

De hoogte van het bilirubine in het serum is variabel, maar altijd volledig ongeconjugeerd. De absolute hoeveelheid bilirubine in de gal is sterk verminderd en bedraagt in het algemeen slechts ongeveer 1% van de normale uitscheiding. Onder invloed van phenobarbital neemt de uitscheiding van bilirubine in de gal bij type 2 toe en daalt het serum bilirubine. Bij type 1 heeft phenobarbital geen effect. Bepaling van het UDPGTbil in leverweefsel zelf is weinig gevoelig , omdat alleen grove veranderingen van de conjugatiecapaciteit invloed hebben op de serum bilirubine spiegel. In het algemeen is bij type 1 patienten de activiteit 0 en bij type 2 patienten sterk verminderd. Ze kunnen dan ook van elkaar onderscheiden worden door naar de verschillende bilirubine conjugatie fracties in de gal te kijken. Bij type 1 is 80-90% van de bilirubine in de ongecononjugeerde vorm, bij type 2 is het merendeel van het bilirubine in de monoconjugaat vorm.

Therapie

Een belangrijke onderhoudstherapie bij CN type 1 die niet operatief is, is de fototherapie. Dit is bestraling met licht. Licht is een samenstelsel van energetische trillingen van verschillende golflengten. Blootstelling aan licht met een golflengte van ongeveer 450 nanometer verandert de structuur van het bilirubine molecuul zodanig dat het water oplosbaar wordt. Bestraling van de huid leidt aldaar tot een omzetting van bilirubine waardoor het, na opname in de bloedbaan, via de lever vervolgens in de gal kan worden uitgescheiden.

In tegenstelling tot bij type 1 kan enzym stimulatie met phenobarbital of clofibraat bij type 2 een belangrijke aanvulling op de fototherapie zijn en deze soms zelfs vervangen.

Een andere ondersteunende therapie bij CN patiënten is een remming van de afbraak van de rode bloedcel met zink of tin porphyrine, wat een daling van het bilirubine geeft. Nadeel hiervan is de huidreactie onder invloed van zonlicht welke de toepassing als onderhoudsbehandeling beperkt. Het blijkt wel mogelijk om deze medicatie te combineren met fototherapie mits het lichtspectrum beperkt blijft tot 425-475 nanometer.

In acute situaties kan bij zuigelingen wisseltransfusie worden toegepast en bij oudere kinderen en volwassenen plasmaferese, het effect houdt echter maar kort aan vanwege weefseldepots bilirubine. Definitieve behandeling bij type 1 is een levertransplantatie.

Er zijn ook nog een aantal ontwikkelingen: heropname in de darm van ongeconjugeerd bilirubine voorkomen door binding van bilirubine in de darm aan calciumzouten; medicijnen die zorgen dat bilirubine wordt omgezet in een onschadelijk product; gentherapie; transplantatie van gezonde levercellen door deze in de milt of poortader van de patiënt te spuiten.

De meeste opties voor therapie zijn nog in een experimentele fase, behalve phenobarbital, wisseltransfusie, plasmaferese en levertransplantatie.

ZO2: Galstenen

Galstenen komen bij 15-20% van de volwassen voor en een van de meest uitgevoerde operaties in Nederland is een galblaas verwijdering. De gewone klacht van galstenen is koliekpijn, maar er kunnen ook ernstige complicaties optreden.

Diagnostiek

Bij de gerichte anamnese vraag je naar de plaats en het karakter van de pijn, of de patiënt de klachten eerder heeft gehad, hoe het met de ontlasting is (kleur en consistentie), hoe de urine eruit zit, of daar bloed bij zit en medicijngebruik. Ook kun je vragen naar bewegingsdrang.

Lichamelijk onderzoek: kleur van de conjunctiva, gelig of bleek; omvang van de buik, peristaltiek, normale percussie, palpabele afwijkingen; tekenen van peritoneale prikkelingen: druk en/of loslaatpijn. Een normale leverdemping geeft aan dat er geen aantoonbaar vrij lucht in de buik zit dat zou passen bij een mogelijke perforatie.

Differentiaal diagnose voor patiënt met de klacht ‘pijn in de rechter bovenbuik’: cholecystitis, cholelithiasis, cholangitis, maagperforatie, maagulcus, pancreatitis, hepatitis, colon tumor, nefrolithiasis en urosepsis.

Aanvullende diagnostiek:

Laboratoriumonderzoek: infectie, galweg stuwing, hepatitis, pancreatitis

Urine onderzoek: uropepsis, nefrolithiasis

Buikoverzicht: perforatie

Echografie: galstenen, uitgezette galwegen, cholecystitis.

Pathologie

In de literatuur worden er drie soorten galstenen onderscheiden: cholesterol, pigment en gecombineerde galstenen. Vijf oorzaken voor het ontstaan van galstenen zijn: hoge cholesterol productie, verminderde galblaas motiliteit, malabsorptie van galzuren, verminderde galzuur secretie, hemolyse en alcoholische lever cirrhose. Bij deze laatste oorzaak zijn er pigment stenen.

De enterohepatische kringloop is de uitscheiding van gal door de lever in het duodenum en de terugresorptie van gal in de dunne darm. De ductus cysticus mondt uit in de ductus choledochus, welke vervolgens uitmondt in het duodenum.

Bij een distale galwegobstructie is er geen uitscheiding van bilirubine in de ontlasting, waardoor de patiënt stopverfkleurige ontlasting krijgt. Er is wel een hoge concentratie in de urine, zodat deze urine donker wordt.

Er zijn verschillende vormen van cholecystitis: acuut en chronisch en calculeus en acalculeus. Belangrijke complicaties van cholecystitis zijn galblaas empyeem, galblaas perforatie en fisteling met ileus.

Oorzaken voor een distale galwegobstructie: choledocholithiasis (galstenen in de ductus choledochus), choledochus cyste, cholangiocarcinoom, pancreas carcinoom, pancreatitis, papil van Vater tumoren en papil sclerose. Het kenmerkende verschil tussen een maligne distale galweg obstructie en choledocholithiasis is dat een maligne distale galweg obstructie een niet pijnlijke palpabele galblaas (Courvoisier galblaas) heeft en een progressieve icterus, terwijl er bij choledocholithiasis een wisselende icterus met vaak een pijnlijke galblaas (cholecystitis) optreedt.

De belangrijkste complicatie bij een galweg obstructie is een cholangitis gevolgd door pancreatitis en secundaire biliaire cirrhose. Ernstige sepsis kan ontstaan bij een distale galweg obstructie, wat zelfs gepaard kan gaan met shock. Dit komt doordat de gal wordt geïnfecteerd door de stase van de gal in de galwegen en de bacteriën door resorptie in de bloedbaan waardoor een bacteriemie ontstaat wat leidt tot ernstige sepsis.

Behandeling

Als de aandoening ernstig is, zal de patiënt naar de gastro-enteroloog verwezen worden. Deze zal dan proberen om met behulp van een ERCP de choledochus steen te verwijderen. Ook een operatie is mogelijk maar dat brengt operatie risico’s met zich mee en de conditie van de patiënt moet dan wel goed zijn. Bij een ERCP kan een gastro-enteroloog ook papilotomie doen. Bij een papilotomie verdwijnen eventuele steentjes in de galwegen direct naar het duodenum

ERCP staat voor endoscopische retrograde cholangiopancreaticografie. Dit kan niet uitgevoerd worden als de patiënt een maagresectie heeft ondergaan of een andere operatie waardoor het niet mogelijk is om in het duodenum te komen. Voordat ERCP wordt toegepast moet ook de bloedstolling gecontroleerd zijn. Bij een galweg obstructie kan er vanwege het ontbreken van galzuren in het maagdarm kanaal geen vitamine K worden opgenomen. Als vitamine K ontbreekt kunnen er ernstige complicaties optreden als er een bloeding ontstaat. Complicaties van een ERCP zijn: bloedingen uit de Papil van Vater, Duodenum perforaties en pancreatitis. Een alternatief om de galwegen te draineren is percutane transhepatische cholangiografie (PTC).

Als er een galweg obstructie is en er zitten stenen in de galblaas, dan zal deze galblaas verwijderd moeten worden. De kans op een recidief is dan erg klein. Bij een ERCP is de kans op een recidief ook erg klein, omdat er een papilotomie is uitgevoerd en nieuwe stenen direct in het duodenum kunnen verdwijnen.

ZO3: Acute pijn in de bovenbuik

Buikpijnklachten kunnen worden onderverdeeld in acute en chronische buikpijnklachten en gelokaliseerd in boven en/of onderbuik.

Als iemand met buikpijn bij je komt moet je een aantal dingen standaard vragen. De aard, duur en het karakter van de pijn, wel of geen koorts en vragen met betrekking tot zowel de tractus digestivus (misselijkheid, braken, gewichtsverlies en eetlust, veranderd defecatie patroon, diarree, kleur en consistentie van ontlasting) als de tractus urogenitalis (mictieklachten, bloed bij de urine, fluor vaginalis, laatste menstruatie en dyspareunie). Ook moet je vragen naar voorgeschiedenis, medicijngebruik en intoxicaties.

Het lichamelijk onderzoek bestaat uit een aantal aspecten waarbij je kijkt naar een aantal afwijkingen:

Inspectie: opgezette buik (ileus), veneuze tekening (portale hypertensie), littekens, ademhalingsfrequentie

Percussie: gedempte percussie (ascites, tumoren, hepatomegalie), opgeheven leverdemping (vrij lucht)

Auscultatie: hoogklinkende peristaltiek en gootsteen geruisen (mechanische ileus), afwezige peristaltiek (peritonitis)

Palpatie: druk- en loslaat pijn en contralaterale druk- en loslaat pijn (peritonitis), afwijkingen (tumoren, hepato-splenomegalie)

RT/VT (rectaal en vaginaal touché): opstootpijn (onderbuiks peritonitis), prostaathypertrofie of tumoren, bloed (tumoren).

Pulmonale problemen bij patiënten met buikpijn zijn vaak secundair aan het buikprobleem, meestal ten gevolge van verminderde ventilatie door de pijn.

Differentiële diagnose bij acute bovenbuikpijn: acute pancreatitis (met cholangitis), cholecystitis, perforatie van de maag, darm of appendix, mesenteriale thrombose, extra-abdominale aandoeningen, (basale) bronchopneumonie, myocardinfarct, ziekte van BornHolm (pleurodynie, Coxsackie-B-virus), pleuritis, mediastinitis (slokdarmperforatie), longembolie.

Om onderscheid tussen deze aandoeningen te maken doe je de speciële anamnese:

Bij zowel acute pancreatitis als cholecystitis spelen galstenen mogelijk een belangrijke rol, bij acute pancreatitis echter ook alcohol. In beide gevallen ontstaat de pijn geleidelijk in tegenstelling tot bij een perforatie. Bij een maagperforatie zijn er vaak langer bestaande maagklachten met pyrosis en opboeren, vaak gaat het ook samen met NSAID gebruik. Ook is er bij een maagperforatie vaak sprake van een opgeheven leverdemping en een plankharde buik. Als er op een buikoverzichtsfoto geen vrije lucht zichtbaar is, is een perforatie van een darmstructuur minder waarschijnlijk. Kenmerkend voor mesenteriaal trombose zijn cardiale klachten en een periode van bloederige diarree die aan de pijnklachten voorafgegaan is. Bij ene perforatie is er een opgeheven leverdemping en tekenen van diffuse peritonitis te vinden. Bij een cholecystitis is er locale druk en loslaat pijn in de rechter bovenbuik, bij acute pancreatitis is er druk- en loslaatpijn in de bovenbuik maar ook rugpijn. Er is een onregelmatige pols bij een mesenteriaal trombose, en ook is er bij ausculatie een volledig stille buik.

Een patiënt met septische of toxische shock in combinatie met peritonitis wordt opgenomen. Ze krijgt een infuus om vocht toegediend te krijgen en ook krijgt ze pijnstilling. Ter preventie van longembolieën wordt er antistolling toegediend. Vanwege een ernstige situatie moet mevrouw bewaakt worden, dit gebeurt door middel van het meten van de urineproductie, bloeddruk en hartfrequentie.

Acute galsteen pancreatitis wordt ook wel biliaire pancreatitis genoemd. Cholangitis gaat niet gepaard met peritonitisverschijnselen. Diagnose acute biliaire pancreatitis kan gesteld worden op grond van het klinische beeld van acute bovenbuikpijn met peritonitis, algehele ziekteverschijnselen in combinatie met een verhoogd amylase gehalte, cholecystolithiasis en verwijde galwegen.

Combinatie van icterus met koorts, cholestase en verwijde galwegen wijst op het bestaan van cholangitis. De diagnose acute cholecystitis kan gesteld worden op het klinische beeld van pijn, soms met kolieken en lokale druk- en loslaatpijn onder de rechter ribbenboog, in combinatie met bijpassend echobeeld.

Acute pancreatitis

Bij 3% van de patiënten die op de SEH komen met de klacht acute buikpijn hebben een acute pancreatitis. In 80% van de gevallen is er een verband tussen de acute pancreatitis en galstenen of alcoholgebruik. Galstenen die via de d. choledochus de sfincter van Oddi passeren zijn mogelijk verantwoordelijk voor een verhoogde druk en reflux van duodenuminhoud in de ductus pancreaticus, waardoor necrose en ontsteking van het pancreasparenchym ontstaat. Ook kunnen galstenen die de sfincter van Oddi passeren aanleiding geven tot een (voorbijgaande) galwegobstructie met icterus, of zelfs tot cholangitis. 10 tot 15% van de patiënten met symptomatisch galsteenlijden heeft een acute cholecystitis. Een galsteen obstrueert de d. cysticus en kan aanleiding geven tot hydrops van de galblaas. De galkleurstoffen worden geresorbeerd en door de wand van de galblaas wordt slijm afgescheiden: witte gal. De grootte van de galblaas neemt toe. Wanneer de gal bacteriën bevat of secundair geïnfecteerd raakt, ontstaat een acute ontsteking van de galblaaswand. Als het ontstekingsproces zich uiteindelijk uitbreidt naar de omgeving ontstaat er een infiltraat. De pijn (soms voortdurend koliek pijnen), die op de voorgrond staat, wordt bepaald door de disfunctie van de galblaas. Na enkele dagen staan de symptomen van een lokale peritonitis op de voorgrond. Er is lokale druk- en loslaatpijn en defense musculaire en er zijn algemene ontstekingsverschijnselen. In 5% van de gevallen perforeert de galblaas en ontstaat er een meer uitgebreide peritonitis. De behandeling van acute cholecystitis bestaat uit (laparoscopische) cholecystectomie, die tot een week na het begin van de symptomen nog kan plaatsvinden.

Acute maagperforatie

Een acute maagperforatie is een ernstige complicatie van een maagulcus op basis van een H. pylori infectZie of bij NSAID gebruik. Kenmerkend voor een acute maagperforatie is het plotselinge optreden van zeer scherpe buikpijn, die gevolgd wordt door een gegeneraliseerde peritonitis als gevolg van chemische prikkeling van het peritoneum. De buik is aanvankelijk ingevallen en plankhard: een zeer sterke defense musculaire, verder zijn er ernstige algemene ziekteverschijnselen. Er moet snel iets gebeuren, ook al kan de klinische conditie na een aantal uren verbeterd zijn. Behandeling: laparotomie met overhechten van de perforatie. In sommige gevallen wordt er ook wel een neus-maagsonde ingebracht waarbij de maaginhoud wordt weggezogen. Na de ingreep wordt medicamenteuze maagzuurremming gegeven en eventueel een behandeling van de H. pylori infectie gestart.

ZO4: Diagnostiek en prognose van cirrose

Cirrose is een verstoring van de normale architectuur van de lever met nodi van levercellen omgeven door bindweefsel. De oorzaak is een chronische levercelnecrose en regeneratie. De meeste chronische leverziekten kunnen aanleiding geven tot cirrose. Als de cirrose vergevorderd is kunnen er ernstige complicaties optreden: portale hypertensie, leverfalen en soms hepatocellulair carcinoom.

Diagnostiek

Differentiaaldiagnose van varices bloeding (portale hypertensie):

Prehepatische oorzaak: vena porta trombose

Intrahepatisch: levercirrose, congenitale leverfibrose, schistosomiasis, nodulaire regeneratieve hyperplasie, chronische Hepatitis B virus infectie (letten op afkomst).

Posthepatisch: Budd-Chiari syndroom

Een prehepatische of intrahepatische oorzaak kan worden bevestigd door afbeeldend onderzoek van de lever en aan en afvoerende bloedvaten door echo, CT, MRI. Ook leverbiopsie en een drukmeting van vena porta zijn diagnostische middelen om deze oorzaken vast te stellen.

Hoog bilirubine, laag albumine en verlengde stolling wijzen op een leverinsufficiëntie. Als bij een leverbiopsie gefragmenteerd leverweefsel wordt verkregen maakt dit een goede beoordeling onmogelijk.

Symptomen cirrose: spider naevi (huidafwijking waarbij bloedplaatjes uit 1 punt komen), shifting dullness (ascites), laag trombocyten door een vergrote milt, wijde vena porta met trage flow, voorgeschiedenis met drugs en alcohol gebruik. Steatose is vervetting van de lever.

Als een patiënt geen biopsie wil kan de arts een CT of MRI van de lever of een fibroscan doen om cirrose vast te stellen.

Prognose

Om de prognose vast te stellen kijk je naar de Child-Pugh score en de Child-Pugh klasse.

De Child-Pugh score is afhankelijk van vijf factoren waar 1, 2 en 3 punten aan toegediend worden.

 

Factor

1 punt

2 punten

3 punten

Ascites

Afwezig

Mild

Fors

Encephalopathie

Afwezig

Graad I-II

Graad III-IV

Bilirubine (µmol/l)

< 34

34-50

>50

Albumine (g/l)

>35

28-35

<28

Prothrombinetjid verlenging (s)

<4

4-6

>6

Als je de punten bij elkaar optelt kun je de patiënt in een groep indelen. Klasse A is 5-6 punten, klasse B is 7-9 punten en klasse C is 10-15 punten. Eenjaarsoverleving is bij patiënten uit klasse A 100%, klasse B 81% en klasse C 45%. Deze interpretatie verschilt echter nogal. Bij PBC wijkt de indeling af bij de factor bilirubine. Dan krijgt de patiënt maar 1 punt bij een bilirubine onder de 70 µmol/l.

Complicaties van cirrose: varices bloeding, spontaan bacteriële peritonitis, hepatocellulair carcinoom. Om bloedingen van oesofagus varices te voorkomen moet propanolol voorgeschreven worden.

De prognose kan veranderen door leefstijl aanpassingen, zoals stoppen met overmatig alcoholgebruik. Als er bij een dermate slechte leverfunctie niet gestopt wordt met alcoholgebruik, is de kans op recidief zo groot dat er geen transplantatie uitgevoerd wordt. Bovendien kan de leverfunctie verbeteren na het stoppen met alcoholgebruik.

Als bij bloedonderzoek blijkt dat het alpha-1-foetoproteïne sterk verhoogd is, overweeg je de aandoening hepatocellulair carcinoom. Bij echo onderzoek let je op focaal afwijkingen die kunnen duiden op een HCC, grootte van de milt, ascites en collateralen in de bovenbuik.

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

Verplichte Literatuur Week 5

Acute diarree

Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

 

Fysiologie

In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

-                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

-                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

-                  Cotransport met suikers en aminozuren

 

Diarree

Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

 

1.               Osmotische diarree

Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

            Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

            Magnesiumzouten

            Lactulose

            Malabsorptiesyndromen

            Resectie van maag en dunne darm

 

 

2.               Secretoire diarree

Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

            Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

            Non-osmotische laxantia

            Galzouten

Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

 

Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

 

            Exudatieve diarree

Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

            IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

            Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

            Gluten overgevoeligheid

            Bestralingsschade      

            Coloncarcinoom

            Diverticulitis

 

3.               Versnelde motiliteit

Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:

            Thyrotoxicose

            Diabetes Mellitus

            IBS

            Abusus.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Stofwisseling I week 2

Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.

 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more

Access: 
Public
Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom

Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:

  • Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
  • Type 2 Diabetes Mellitus
  • Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.

Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.

Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.

Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.

Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.

Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

College 11

Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

 

Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

  • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

  • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

  • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

  • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

 

Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

  • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

  • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

 

Viscerale vetcellen

Subcutane vetcellen

gezondheidsrisico

groot

veel minder / bijna niet

celgrootte

groter

kleiner

cel insulineresistentie

groter

kleiner

celdoorbloeding

beter

slechter

celturnover (verversing) van vrije vetzuren

sterk verhoogd

lager

celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

gevoeliger

minder gevoelig

adipocytokineproductie

meer

minder

Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more

Access: 
Public
Stofwisseling II stamplijst

Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

  • >productie cortisol

  • Terugkoppeling naar hypothalamus en hypofyse

.....read more
Access: 
Public
Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Beknopte samenvatting van het gehele vak.

Stamplijst Stofwisseling l

.....read more
  • Term/proces/..

Bijbehorende informatie/definitie

  • Atwater factoren

Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

  • Gebalanceerd dieet

Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

  • Glucose verbindingen

1-4 en 6-6 dwars

  • Triacylglycerol

Glycerol en vetzuren (3)

  • α-amylase

Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

  • Gastrine

Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

  • Histamine

Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

  • Papilla van Vater

Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

  • Sfincter van Oddi

Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

  • Secretine

Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

  • CCK

Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

  • Gal

Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

  • Enterokinase

Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

  • Trypsinogeen

Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

  • Trypsine

Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

  • Permeabiliteit

Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

  • Ionkanaal

Kanaal om ionen over het membraan te brengen

  • Transporter

Symporter, antiporter, uniporter

  • Carrier

ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

  • SGLT

Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

  • GLUT’s

1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.

    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Collegeaantekeningen

    HC-01: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.

    Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.

    Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.

    Thema 1: Regelkringen

    HC: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).

    • Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.

    • Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.

    De nulde wet

    De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.

    De eerste wet

    De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.

    De tweede wet

    De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.

    De buikholte

    De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016

    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.

    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel

    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

     

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:

    Module: Endocrinologie

     

    HC – Endocrinologie, basisprincipes

    Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

    Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

    De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

     

    .....read more

    Endocrien

    Neuraal

    Afgifte aan de

    Access: 
    Public
    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

    Colleges week 1

    College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

    29-09-2014

    De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

    Lichamelijk onderzoek

    Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

    Behandeling:

    • Leefregels

    • Dieet

    • Medicatie

    • Endoscopie

    • Radiologie

    • Chirurgie; resectie, transplantatie

    Casus 1

    Mevrouw geboren 1973.

    Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

    ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

    Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

    Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

    LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more

    Access: 
    Public

    Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan het Erasmus MC - Bundel

    BulletPoint Samenvatting bij Praktische verloskunde (Treffers, 9e druk)

    BulletPoint Samenvatting bij Praktische verloskunde (Treffers, 9e druk)

    Praktische verloskunde

    Prof. Dr. P.E. Treffers,

    negende druk

     

    De normale zwangerschap

    Ovulatie 4-6 uur erna bevruchting zygote in ampulla morulastadium na 3-4 dagen in cavum uteri 7-8 dag blastokyste implantatie (dus 22ste dag van cyclus)

     

    Trofoblast dringt in uteruswand. Buitenste vruchtvlies is het chorion, binnenste vruchtvlies het amnion, daarnaast zijn er nog embryoblasten die het embryo gaan vormen.

     

    Ontwikkeling van embryo en foetus:

    • eerste twaalf weken; embryogenese en organogenese

    • AD van 5-7 weken; aanleg CZS, neurale buis, hart

    • de groeisnelheid neemt gedurende de zwangerschap af

    • vrucht = embryo

    • ei = gehele zwangerschapsproduct met vliezen, placenta en vruchtwater

    • tot 4 maanden lengte komt overeen met kwadraat van aantal maanden

    • na 4 maanden vermenigvuldigen met 5

    • gewicht van de vrucht bij 28 weken is ca. 1200 gram

    • na 28 weken per week 200 gram stijging

    • jongens bij geboorte 120-150 gram zwaarder

    • eerste kinderen zijn gemiddeld 200 gram lichter dan volgende kinderen

    • vanaf 35 weken voorraad van glycogeen aangelegd om hypoxie tijdens baring te overbruggen

    • vanaf 24-25 weken kan een kind buiten de uterus ademhalen

    • vanaf 35 weken voldoende surfactant om goed te kunnen ademen

     

    Placenta, vliezen en navelstreng:

    • de rijpe placenta heeft een gewicht van 500 gram

    • in navelstreng twee arterieën en één vene

    • functies van de placenta:

      • uitwisseling met moeder

      • productie hormonen

      • immunologische functie

     

    De duur van de zwangerschap:

    • negen kalendermaanden

    • tien maanmaanden van 28 dagen

    • veertig weken

    • 280 dagen

    • à terme vanaf 37 t/m 41 weken

    • 1e trimester; tot 14 weken

    2e trimester; tot 28 weken

    3e trimester; tot 40 weken

     

    Fysiologie van de zwangere:

    • veranderingen van de huid:

      • versterkte pigmentatie (linea alba, areolae mammae, gelaat). Het

    .....read more
    Access: 
    Public
    Bullet Point samenvatting bij Praktische gynaecologie (Lammes)

    Bullet Point samenvatting bij Praktische gynaecologie (Lammes)

    Praktische gynaecologie

    Dr. F.B. Lammes, zesde herziene druk

    Gynaecologische anamnese

    • Naam

    • Leeftijd

    • Burgelijke staat

    • Beroep

    • Gynaecologische voorgeschiedenis

    • Verloskundige voorgeschiedenis

    • Menstruele cyclus (ante-/postponerende cyclus, oligo-/polymenorroe, hypo-/hypermenorroe, menorragie, metrorragie, menarche, menopauze, contactbloedingen, dysmenorroe)

    • Fluor (kleur, aspect, reuk, jeuk, tijdsrelatie, geneesmiddelen

    • Anticonceptie

    • Mictieklachten

    • Defecatieklachten

    • Algemeen welbevinden

    • Familie-anamnese

    • Sociale problematiek

    • Seksuele anamnese

    Gynaecologisch onderzoek

    • algemeen lichamelijk onderzoek

    • abdomen

    • genitalia externa (een volle blaas maakt een adequaat onderzoek onmogelijk)

    • genitalia interna (speculum), blauw-paarse verkleuring van portio kan wijzen op een zwangerschap

    • vaginaal toucher (uterus; grootte, ligging, consistentie, vorm, oppervlak, mobiliteit, slingerpijn of opdrukpijn/adnexa; meestal niet te voelen, een normaal groot ovarium in postmenopauze is abnormaal)

    • rectaal toucher (voorkeur bij virgo en kinderen)

    Vulva

    Bestaat uit :

    • mons veneris

    • labia majora

    • labia minora

    • clitoris

    • vestibulum

    Ontwikkeling:

    De ontwikkeling gaat altijd in vrouwelijke richting, tenzij er functionerende testes zijn met SRY en MIF (= anti-Müllarian hormoon). De MIF remt de buizen van Müller die de tubae, de uterus en 2/3 deel van de vagina zouden vormen. Het MIF wordt gevormd uit de Sertoli-cellen, de Leydig-cellen vormen testosteron dat de vorming van mannelijke uitwendige genitalia stimuleert.

    Congenitale afwijkingen:

    • vrouwelijk pseudohermafroditisme: discrepantie vrouwelijke genitalia interna en mannelijke genitalia externa (zowel ovaria als testes)

    • congenitale bijnierhyperplasie: enzymstoornis die zorgt voor overproductie endogene androgenen die bij vrouwen vermannelijking geeft van de genitalia externa.

    • Testiculaire feminisatie (of androgeen insensitiviteitssyndroom/mannelijk pseudohermafroditisme): bij mannelijke foetus ontbreken receptoren voor testosteron.

    Vulvitis:

    • bacterieel (ulceratief, bartholinitis, folliculitis)

    • viraal (papillomavirus, herpesvirus, molluscum contagiosum, hiv-aids)

    • schimmels (candida)

    • parasitair (schaamluis/pediculosis pubis)

    • hormonale oorzaken (voor de puberteit, na de menopauze (atrofie))

    Dystrofische afwijkingen:

    = chronische, jeukende huidafwijking

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 1)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 1)

    Casus 1

    De Heer Trommel is een 87 jarige man, wonend in een verzorgingstehuis, met in de voorgeschiedenis een ernstige COPD. Op 1 februari van dit jaar komt de huisarts bij hem langs in verband met sinds 4 dagen bestaande progressieve klachten van malaise, spierpijn en kortademigheid. Ook is hij wat rillerig geweest.

    DD kortademigheid, malaise, (koorts)

    • pneumonie CAP (community-acquired pneumonia)

      • Haemophilus Influenzae (bij patiënten met COPD) 5%

      • Streptococcus pneumoniae 25-60%

      • Mycoplasma pneumoniae 7%

      • Legionella pneumophila 7%

      • Virussen (voornamelijk influenza) 13%

    • Pneumonie HAP (hospital acquired pneumonia)

      • Gram negatieve darmbacillen 50%

      • Pseudomonas aeruginosa 50%

      • Staphylococcus Aureus 10%

    • Excerbatie COPD

    • Griep

      • Influenza virus

    • Bovenste luchtweginfectie

      • Viral

        • Rhinovirus

        • coronavirus

    • Maligniteit

      • Longcarcinoom

    • Cardiaal

    Anamnese

    • Wanneer begonnen?

    • Welke verschijnselen?

    • Koorts?

    • Zieke mensen in omgeving?

    • Bijkomende klachten?

    • Pulmonaal

      • Hoesten

      • Pijn vast aan de ademhaling?

      • Sputum? Kleur? Bloed?

      • Roken

    • Griep

      • Hoofdpijn?

      • Buikpijn?

      • Keelpijn?

      • Griepprik gehad?

      • Lichamelijke activiteit?

    • Maligniteit

      • Afgevallen?

      • Bloed ophoesten?

      • Moe?

      • Nachtzweten?

    • Cardiaal

      • Pijn op de borst

      • Nycturie

      • Enkeloedeem

    Lichamelijk onderzoek

    • Algemene indruk

      • Huid

        • Petechien

        • Collateralen

        • Kleur, cyanose

    • Metingen

      • Bloeddruk

      • Pols

      • Temperatuur

      • saturatie

    • Hoofd/hals

      • CVD

      • Ogen (waterig)

      • Neus (neusverkouden)

      • Mond ( vergrote tonsillen)

      • Lymfeklieren

      • Kloppijn sinussen

    • Pulm

      • Inspectie

        • Gebruik hulpademhalingsspieren

        • Vorm thorax

      • Palpatie

        • symmetrie

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 2)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 2)

    Casus 15

    Op de polikliniek psychiatrie komt een 50-jarige man met zijn partner voor een second opion. Patiënt is al een jaar bekend bij het RIAGG. Hij is daar behandeld met gesprekken 1 keer per 2 weken en hij heeft tot een maand geleden paroxetine 60 mg 1dd gebruikt. Hij heeft zijn huidige partner leren kennen tijdens zijn vorige huwelijk, dat 10 jaar duurde. Tijdens zijn huidige relatie, die nu 2 jaar duurt, heeft hij ongeveer een jaar geleden een kortdurende buitenechtelijke relatie gehad. Hij heeft de laatste maanden regelmatig woede uitbarstingen, dit had hij altijd al alleen het laatste jaar is het erger geworden. Hij slaapt slecht, hij is niet afgevallen. Hij voelt zich snel te kort gedaan.

    Probleembepalende gegevens

    • VG met psychosociale problematiek

    • Gedragsveranderingen onder gebruik van paroxetine: woede uibarstingen, insomnia, agitatie

    DD

    • Persoonlijkheidsstoornis

    • medicatie

    Anamnese

    • Emotioneel trauma

    • Gebruik medicatie medicatietrouw

    • Slapen

      • Moeite met inslapen

      • Moeite met doorslapen

      • Vroeg wakker

      • Nachtmerries

      • Piekeren

    • Woede uitbarstingen

      • Met een reden

      • Hoe lang

      • Voor gebruik medicatie ook

      • Tegen wie

      • Hoe vaak

    WD:

    Bijwerking van paroxetine vanwege overdosering

    Typen antidepressiva (AD): AD hebben geen effect bij gezonde pp itt bv amphetamine

    - tricyclische AD: bestaande uit drie benzeenringen. Stimuleren functie van serotonine veel cardiotoxiciteit, bijwerkingen.

    Anticholinergische effecten: droge mond, obstipathie, BPH, glaucoma, hypotensie,

    Libido ↓, tachycardie, arythmiën, sedatie, gewichtstoename.

    - SSRI ‘s ( specific serotonine reuptake inhibitor). Paroxetine, fluoxetine, fluvoxamine, setratine. Inhiberen re – uptake van serontonine in de synapsspleet. Geen anticholinergische bijwerkingen. Dosis paroxetine: 20 tot mx 50 mg/ dg. Bijwerkingen zijn: misselijkheid, flatulentie, insomnia, rusteloosheid, agitatie, woedeaanvallen, hoofdpijn, tremor, spierzwakte, sexuele dysfunctie. GEEN GEWICHTSTOENAME

    - MAOI’s = monoamine oxidase remmers. Geen eerste keuze. Veel bijwerkingen en interacties. Inactiveren enzymen die NA en 5-HT afbreken. Interfereert ook met aanmaak tyramine en veel leverenzymen ( belangrijk voor eventuele co-medicatie)

    bijwerkingen: droge mond, obstipatie, BHP, hypotensie, hoofdpijn, tremor, leverintoxiteit.

    Interacties: ernstige hypertensie in combi met vasocontstrictors of tyramine bevattende voedselprodukten kaas, bepaalde vleessoorten, gerookte vis, bonen,sommige rode wijnen

    ( tyramine wordt immers niet afgebroken en

    .....read more
    Access: 
    Public
    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 3)

    Akte-Fase Toets (Erasmus MC, (Algemene Klinische Training) - Oefencasussen (deel 3)

    Casus 27

    Op het spreekuur van de oncoloog verschijnt een 65-jarige vrouw. Zij is vorige week geopereerd aan een mammacarcinoom links.

    DD knobbel

    • Dominante klierschijf

    • Cyclische hobbeligheid

    • Fibroadenoom

    • Cyste

    • Mammacarcinoom

    Anamnese

    • Voorgeschiedenis

    • Familie anamnese

    • Gewichtverandering

    • Moe

    • Koorts

    • Pijn aan de borst

    • Hoe ontdekt

    Lichamelijk onderzoek

    • Zowel staand als liggend

    • Rechts en links vergelijken

    • Inspectie

      • Onregelmatigheden

      • Aspect van de huid

      • Intrekkingen van huid of tepel

      • Afwijkingen van de tepel

    • palpatie

      • borst, tepel

      • knobbel goed uitpalperen

        • lokalisatie

        • grootte

        • consistentie

        • beweegbaarheid

        • pijnlijkheid

      • axiaal en infra-, supraclaviculair

    Aanvullend onderzoek

    • mammagrafie

      • in twee richtingen van boven naar beneden en van opzij

      • Onder 35 jaar beperkte diagnostische waarde

    • Echografie

      • Afgrensbaarheid bepalen van knobbel

    • Cytologisch of histologisch

      • Biopt

    Behandeling

    • Borstsparende operatie

    • Okselklierresectie

    • Hormonale therapie

    • Combinatieve aanvullende chemotherapie en hormonale therapie

    • Aanvullend radiotherapie

    • Aanvullende hormonale therapie

    • Aanvullende chemotherapie

    Mammacarcinoom:

    Tussen 35-50 grootste doodsoorzaak

    10% kans op mammacarcinoom gedurende leven

    Bij ongeveer 11.500 vrouwen diagnose gesteld

    Risicofactoren

    • Vrouw

    • Leeftijd

    • Westerse wereld

    • Eerder doorgemaakt mammacarcinoom

    • Voorkomen van borstkanker in de familie (BRCA-1, BRCA-2)

    • Benigne mamma-afwijkingen

    • Ongezonde voeding

    • Obesitas

    • Alcohol

    • Endocriene en reproductieve factoren

    • Oac

    • Hormoonsubstitutie

    Prognose

    • Hoe groter de tumor hoe grotere kans op metastasen

    • Axiale lymfeklierstatus

    • Ziektevrije-10jaarsoverleving 70% zonder lymfekliermetastasen

    • Ziektevrije-10jaarsoverleving 40% met 4-10 lymfekliermetastasen

    • Radiotherapie na complete resectie 40% minder kans op een recidief

    • Metastasen: lymfeklieren, longen, lever, bot, (peritoneum, hersenen)

    .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    • Spugen zou kunnen wijzen op infectie

    • Zeer dunne, waterige

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.

    .....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.

    Indien.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Mensen kunnen.....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     

    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 6
    Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 7
    Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 12
    Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 13
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 12
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 13
    Thema 3.B.2 "Stoornissen in Hersenen en Zintuigen" week 14
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    2158