Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Criminology and Criminal behavior: the best scientific articles summarized

Study guide with articles for Criminology and Criminal behavior

Summaries and study assistance with articles for Criminology and Criminal behavior

  • for 50+ summaries with articles for Criminology and Criminal behavior, see the supporting content of this study guide

Related summaries and study assistance

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Crime and Everyday Life van Felson & Boba - 2010

Artikelsamenvatting bij Crime and Everyday Life van Felson & Boba - 2010

Inleiding

Het is belangrijk naar de situatie te kijken. Deze kan mensen en de interactie tussen mensen beïnvloeden. Deze invloed kan de aanzet zijn tot crimineel gedrag of crimineel gedrag bepalen. Gegeven is dat emotionele ups en downs meer voorkomen bij mensen die veel crimineel gedrag vertonen.

Setting

In 1963 bestudeert Roger Barker de variaties in de interactie tussen mensen. Hij bekeek de invloed van een setting. Zo verschilt het gedrag van een student in de bibliotheek van het gedrag van dezelfde student op het sportveld. Er is dus sprake van verschillende activiteiten in verschillende settings. We brengen delen van de dag door in verschillende settings, die beïnvloeden wat we doen en wat er gebeurd. Een crime setting is een setting waar mensen convergeren of divergeren, die mogelijkheden tot criminaliteit beïnvloeden. De setting kan daarom helpen om criminaliteit te begrijpen, zo zijn middelmatig drukke straten een makkelijker doelwit voor zakkenrollers dan hele drukke. De ene setting kan de opeenvolgende setting beïnvloeden. Dit wordt geïllustreerd door de ambush sequence:

  • Er is een publieke setting, gevuld met vreemden. Bijvoorbeeld een café.

  • Één persoon verlaat de setting en loopt naar de andere. Bijvoorbeeld door de verlaten straat naast het café naar huis.

  • Een volgende persoon verlaat ook de setting en volgt de eerste totdat er niemand in de buurt is.

  • De twee persoon overvalt de eerste.

De meeste activiteiten vinden plaats in settings, en de kenmerken van deze settings maken sommige settings gevoeliger voor criminaliteit dan andere. Om dit te begrijpen is begrip van de stadia van criminaliteit en de basisinfo over wiens aan- of afwezigheid criminaliteit uitlokt, nodig.

Stadia van criminaliteit

Soms is een incident betekenisloos zonder de informatie over de aanleiding. Daarom is het belangrijk te weten welke sequenties de situatie voor criminaliteit creëren. Je kan deze sequenties voor crimineel gedrag opdelen in drie stadia:

  • De inleiding: gebeurtenissen die direct leiden tot crimineel gedrag, zoals drank, door een bepaalde buurt rijden of wachten totdat niemand kijkt.

  • Het incident: de criminele daad zelf.

  • De nasleep: wat er na het incident gebeurt, van vluchten tot het gebruik van de gestolen creditcard. Ook in de nasleep kunnen criminele activiteiten plaatsvinden, zoals het doorverkopen van gestolen goederen.

Elementen van een criminele daad

Almost-always elementen:

  • Een dader: iedereen kan crimineel worden. Alleen beïnvloedt het dagelijks leven het daadwerkelijke worden van een crimineel

  • Een doelwit: iets of iemand die de dader uitdaagt om een criminele daad te begaan, zoals een autoraampje dat nog open staat.

  • De afwezigheid van iemand die bevoegd/capabel is de criminele daad te voorkomen. De meest belangrijke voorkomers van criminele activiteiten zijn burgers, niet de politie of bewaking. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat deze ter plaatse zijn. De guardian verschilt van de dader en het doelwit, omdat de afwezigheid ervan dus criminaliteit uitlokt. De aanwezigheid ervan is het belangrijkste, die herinnert de dader eraan dat er iemand toekijkt.

Often-important elementen: de almost-always elementen aangevuld met de often-important elementen, die de setting idealer maken voor de dader.

  • Voorwerpen die helpen bij een criminele daad, zoals wapens.

  • Camouflage, waardoor de dader ongezien blijft.

  • Een publiek dat de dader wil imponeren, zoals andere daders.

Criminal Triangle

Waarom begaan 'goede' mensen criminele daden? Meestal is dit te verklaren door de verleiding, mogelijkheden en controle. De crime triangle van John Eck geeft schematisch het ontstaan van crime settings weer. In de binnenste driekhoek staan op elke zijde de drie elementen van elke criminele activiteit: de dader, het doelwit en de plaats. Deze moeten samenkomen op een plaats en een tijd. Wit dit voorkomen, moet de dader drie types van supervisie ontwijken. Deze drie staan elk op een zijde van de buitenste driehoek. Een handler controleert de dader, bijvoorbeeld ouders of leraren. Ze ontmoedigen wangedrag. De plaats word gecontroleerd door een manager, wiens aanwezigheid en alertheid wangedrag ontmoedigd. De invloed van de manager is groot, hij/zij kan mogelijkheden creeëren of beperken. Bijvoorbeeld een bareigenaar die drank aan minderjarige verkoopt, creeërt de mogelijkheid voor gevechten en seksuele mishandeling in en rond de bar. De guardian beschermt het doelwit, zoals hierboven besproken. In criminaliteit vermijdt de dader zijn/haar handler, op zoek naar een plaats (tijdelijk) zonder manager, en een doelwit zonder guardian. Dit laatste proces wordt de dynamic crime triangle genoemd.

Criminaliteit is afhankelijk van de setting

Voor de onderstaande drie grote categorieën van criminaliteit is de setting heel belangrijk, omdat, ondanks de mogelijkheden van de moderne wereld, de meeste criminaliteit nog steeds direct fysiek contact vereist.

Roofzuchtige criminaliteit: bijvoorbeeld verkrachting, beroving, inbraak, diefstal, autodiefstal, kindermishandeling, pesten en identiteitsdiefstal. Daders uit deze categorie zijn meestal onpersoonlijk, het kan ze niets schelen hoe het slachtoffer zich voelt. Natuurlijk zijn er ook uitzonderingen, zoals een jongen die de auto van zijn buurman beschadigd omdat de buurman hem uitgescholden heeft. Dit neemt niet weg dat de dader meestal op zichzelf georiënteerd is.

De sequence die hierbij hoort is de predatory sequence:

  • Een dader betreedt de setting.

  • Een doelwit betreedt de setting.

  • De guardian verlaat de setting

  • De dader valt het doelwit aan.

Sommige settings worden crime attractors genoemd, omdat ze het meest waarschijnlijk daders aantrekken. In die situatie draaien stap 1 en 2 in de predatory sequence zich om. In andere settings zijn de dader en het doelwit ter plaatse met andere doeleinden, maar ontstaan er criminele acties. Dit worden crime generators genoemd. De setting transformeert zoals in het volgende voorbeeld:

  • Er is een setting met normale legale activiteiten.

  • Er komen crime elements samen en een crime generator ontstaat.

  • Daders krijgen dit in de gaten.

  • De setting wordt een crime attractor en de criminele activiteit wordt erger.

Gevechten: gevechten zijn gewelddadige interacties waarbij twee of meer bij zijn betrokken in dezelfde conflict rol. De daders zijn meestal gelijk schuldig. De bijbehorende sequence is de escalation sequence:

  • De één beledigt de ander.

  • De ander reageert op de beleding en breidt de confrontatie uit.

  • De één antwoord weer op de ander, met hetzelfde gevolg.

  • Iemand deelt de eerste fysieke klap uit.

Publiek speelt hierbij een belangrijke rol. Deze kunnen het aanwakkeren of sussen. De mensen die aanwakkeren, worden gezien als handlers, omdat ze het gedrag van de dader beïnvloeden.

Consensuele misdaad: illegale verkoop. Deze vorm van misdaad heeft op zijn minst twee deelnemende partijen: een verkoper en een afnemer. Ze zijn van elkaar afhankelijk. Er zijn verschillende soorten illegale markten.

  • Illegale markt voor goederen: drugs, gestolen waar, drank voor minderjarigen.

  • Illegale markt voor diensten: prostitutie, sexshows, huurmoord of simpelweg restaurants zonder vergunning.

  • Illegale markt voor personen: slaven, prostituees en mensensmokkel.

  • Setting voor het aantrekken van klanten: buiten, op de hoek van een park of voor een avondwinkel, zodat vreemden meteen doorhebben wat er gebeurd. Minder ideaal maar wel prima zijn kleinere appartementen of verlate huizen. Inefficiënt is via-via verkoop, omdat een verkoper toch beperkt is tot degene die hij/zij al kent.

Toezicht

Natuurlijk toezicht: zoals gewone burgers die enkel met hun aanwezigheid zorgen voor een bepaalde mate van veiligheid. Oscar Newman maakt onderscheid in veiligheid voor bepaalde plaatsen op basis van het beschikbare toezicht, Oscar Newman's classic distinction genoemd.

  • Private space: je huis of kamer. Veel toezicht, dus het veiligst.

  • Semiprivate space: het portiek. Hier heb je nog wel veel controle over.

  • Semipublic space: de tuin bij een appartementencomplex, waar het publiek niet altijd komt, maar het is wel te bereiken.

  • Public space: de straat, waar je totaal geen controle over hebt, dus het onveiligst is.

Op geen enkele plek kan je totaal veilig stellen van criminaliteit.

Risky settings

De meest risicovolle settings voor criminaliteit zijn:

  • Publieke routes: voetpaden, parkeerplaatsen en doorvoerplaatsen zonder toezicht.

  • Recreatiesettings: uitgaansgelegenheden en parken.

  • Openbaar vervoer: voornamelijk stations en stationsbuurten.

  • Kleine winkels: gevoelig voor winkeldiefstal.

  • Woonsettings: inbraak en diefstal.

  • Onderwijssettings: voornamelijk op de randen ervan.

  • Kantoren: als ze worden betreden voor diefstal.

  • Human services: ziekenhuizen die 24 uur open zijn.

  • Industrieterreinen: van waren die aantrekkelijk zijn.

Hotproducts

Sommige producten trekken meer de aandacht van daders dan anderen. Zo blijkt uit een onderzoek uit 2006 dat de Honda Civic Hatchback 9,8 keer meer risico liep gestolen te worden dan een Mini Cooper. Welke kenmerken van doelwitten maakt ze aantrekkelijker dan anderen? Ze hebben de volgende kenmerken: makkelijk te verbergen, verwijderbaar, beschikbaar, waardevol, aangenaam en nuttig. Hotproducts worden beïnvloed door hun settings: een kassa die niet goed bewaard wordt, een alleenstaand huis met veel bosjes eromheen etc. Toegankelijkheid is de mogelijkheid voor een dader om bij het doelwit te komen en weer weg van de crimescene. Natuurlijk met genoeg moeite de en de juiste voorwerpen kan elke dader krijgen wat hij/zij wil, maar het hele idee van criminaliteit is het verkirjgen van dingen op een makkelijke/goedkope manier. Makkelijke toegang is dus essentieel. De doelwitten veranderen ook met de motieven, een joyrider steelt een leuke auto, terwijl iemand die op de vlucht is elke auto voorhanden zou nemen. Om te zien wat daders begeren, kun je kijken naar wat er hip is bij jonge mensen.

Elk type criminaliteit heeft zijn eigen chemie. Sommige settings nodigen allerlei soorten criminaliteit uit, zoals buurten met uitgaansgelegenheden of middelbare scholen. Sommige settings jagen veel soorten weg, zoals grote massa's mensen. Deze zijn echter weer aantrekkelijk voor zakkenrollers.

Om te begrijpen waar veel soorten criminaliteit gebeuren komen Brantingham en Brantingham met drie termen:

  • Knooppunten: settings als huizen, scholen, werkplekken, winkelcentra en entertainment-centra.

  • Paden van het ene knooppunt naar het andere.

  • Randen: plaatsen waar het ene centra overgaat in het andere. Outsiders kunnen hier snel binnendringen en de buurt weer ongezien verlaten.

Ook de volgende menselijke kenmerken zijn gevoelig voor criminaliteit:

  • Jong en mannelijk.

  • Alleenstaand.

  • Alleenwonend.

  • Veel drinken.

  • Laat buiten.

  • Eerder slachtoffer van misdaad.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Sneaky Thrills van Katz - 1988

Artikelsamenvatting bij Sneaky Thrills van Katz - 1988

Criminaliteit onder jongeren worden aantrekkelijk door de spanning, niet door de noodzaak ervan. Dit geldt zowel voor jongeren in de hoogte sociale klasse als voor jongeren in de ghetto. Een rode draad die door vandalisme, joyriding en winkeldiefstal loopt is dat de stiekeme criminaliteit (zorgt voor een gevoel van sensatie).Katz noemt deze vormen van criminaliteit ook wel sneaky thrills. Een sneaky thrill ontstaat als een persoon ten eerste de verleiding voelt om iets te doen dat afwijkt van de norm, ten tweede zijn/haar best doet om niet op te vallen en tot slot geniet van zijn/haar uitvoering.

Objecten verliezen meestal snel hun charme, wanneer ze eenmaal gestolen zijn. Het is de omgeving die ze in eerste instantie aantrekkelijk maakt, die roept de sensatie op die tot criminaliteit leidt, niet het product zelf. Zo weten winkeldieven meestal van tevoren niet wat ze willen hebben. Het kan ook zijn dat een object mensen helemaal opneemt, ze moeten het hebben en nemen het mee. Ook hierna verliest het object z'n charme.

De eerste stap naar sneaky thrills begint met de gedachte: “het kan zo makkelijk.” De spanning van de uitdaging wordt ervaren als een externe prikkel. Ergens in het proces van alle sneaky thrills beseft de dader dat hij/zij kalm moet blijven en niet op mag vallen tot een veilig punt (buiten de winkel bijvoorbeeld. Soms nemen de winkeldieven een bron mee om niet op te vallen, zoals een ouder. Het vermijden van argwaan is een uitdaging waarbij een dader zich veel bewuster is van zijn/haar gedrag. Hij/zij vraagt zich dingen af als hoelang staat een normale klant bij een product te kijken? Of lopen normale klanten de winkel uit met hoofd hoofd naar beneden of naar boven? Om normaal te lijken moet iemand de interactionele gebruiken bestuderen. De ervaring van sneaky thrills heeft meerdere emotionele pieken. Zo kan het onopgemerkt betreden van een winkel er al voor zorgen dat de dader weer rustig wordt, tot het moment dat hij/zij iets in haar tas stopt, en dan weer rustig wordt als het blijkt dat niemand het gezien heeft. Het derde stadium van sneaky thrills is de euforie als het gelukt is. Wat de daders vermijden, is de schaamte en vernedering als ze gepakt worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Why Some Offenders Stop & Why some Offenders Persist van Laub & Sampson - 2003

Artikelsamenvatting bij Why Some Offenders Stop & Why some Offenders Persist van Laub & Sampson - 2003

Het beschrijven en herkennen van stoppen met criminaliteit is problematisch. In dit artikel worden stoppers in twee subgroepen onderverdeeld: De eerste groep bestaat uit jongeren die werden gearresteerd (7 tot 17 jaar) voor niet gewelddadige criminaliteit en die hierna niet werden gearresteerd voor roofzuchtige criminaliteit (als volwassenen). De tweede groep heeft wel roofzuchtige daden begaan in hun jeugd, maar als volwassenen (21+) niet meer. Deze twee groepen worden met elkaar vergeleken om te kijken of er een verschil is in het stoppen op basis van type criminaliteit. In het hoofdstuk wordt verder een levensgeschiedenis beschreven van een man die op jonge leeftijd meerdere malen is gearresteerd, maar na de ontmoeting met zijn vrouw, op 17-jarige leeftijd, een keerpunt vond en is gestopt.

In het tweede hoofdstuk worden mensen beschreven die het criminele gedrag blijven volhouden. Dit volhouden wordt gedefinieerd als gearresteerd worden in verschillende fases van het leven. Ook hier worden de volhouders in twee groepen geplaatst. De eerste groep is in elke fase van het leven gearresteerd, jeugd (7 – 17 jaar), jong volwassen (17 – 32 jaar), en volwassen (32 – 70 jaar), waaronder onder andere voor gewelddadige criminaliteit. De tweede groep is ook in elke levensfase gearresteerd, maar dan op z'n minst in twee van de drie levensfasen voor gewelddadige criminaliteit. Ook in dit hoofdstuk wordt een levensgeschiedenis beschreven van een volhouder, ter illustratie. In het vorige hoofdstuk worden sterke banden met een baan, een wederhelft of een succesvolle tijd in militaire dienst geassocieerd met het stoppen met criminaliteit. Geen van deze drie was significant aanwezig in het leven van de man beschreven in hoofdstuk 2.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Rational choice van Clarke & Cornish - 1986

Artikelsamenvatting bij Rational choice van Clarke & Cornish - 1986

Rational choice - Clarke & Cornish

Cornish en Clarke ontwikkelden het rationele keuze perspectief. Deze theorie bestaat uit zes veronderstellingen die de basis vormen van de theorie.

  • Het plegen van criminaliteit is een opzettelijke en weloverwogen handeling van de dader, met als doel om er zelf beter van te worden.

  • Daders maken niet altijd de keuze die voor henzelf het beste uitpakt, omdat er altijd een risico en bepaalde mate van onzekerheid aan de keus verbonden is.

  • Het proces van het maken van een beslissing door de dader verschilt per delict.

  • Er zit een onderscheid tussen de beslissing die de dader maakt om mee te doen aan een delict en de beslissing om iemand anders opdracht te geven om mee te helpen in een bepaald delict.

  • Beslissingen die gaan over het al dan niet meehelpen in een delict kunnen opgedeeld worden in drie fasen. De eerste fase is betrokken raken bij een delict (initiation). De tweede fase is blijvend betrokken zijn (habituation) en de derde fase is de beslissing om niet meer betrokken te zijn (desistance). Deze drie fasen moeten apart bestudeert worden.

  • Beslissingen die gemaakt worden tijdens het plegen van een delict bestaan uit elkaar opeenvolgende keuzes. Deze keuzes worden gemaakt tijdens elke fase van het te plegen delict.

Deze zes basisveronderstellingen worden in de loop van het artikel, en in deze samenvatting, verder belicht.

Het startpunt van de theorie is dat het plegen van criminaliteit nooit nutteloos is voor de dader. De dader wordt altijd beloont voor zijn daad. Daarom moet je zijn motieven begrijpen voordat je het plegen van een criminele daad als irrationeel of gevoelloos bestempelt.

Het rationele keuze perspectief gaat uit van beperkte rationaliteit. Dit betekent dat daders de best mogelijke keuze maken, maar wel op basis van de beschikbare tijd, hulpmiddelen en informatie, die (bijna) altijd beperkt is.

Verschillende overtredingen brengen verschillende voordelen met zich mee en worden elk met een afzonderlijk doel gepleegd. Daarom verschilt het proces van het maken van een beslissing per delict, andere variabelen beïnvloeden de keuze. Om deze redenen is het belangrijk om per delictscategorie te kijken naar de criminal choice (het proces van het maken van criminele keuzen) en voor elke categorie een apart theoretisch verklaringsmodel te ontwikkelen. Belangrijk hierbij is de vraag hoe specifiek je iets wilt verklaren. Sommige daders (bijv. straatcriminelen) zijn eerder generalisten dan specialisten. Dit neemt niet weg dat daders uit andere delictscategorieën wel specialistisch te werk gaan en daarbij een ander keuzeproces maken.

De keuzes die daders maken kunnen opgesplitst worden in twee categorieën. Event keuzes zijn keuzes die gemaakt worden voorafgaand aan het plegen van een delict. denk bijvoorbeeld aan de keuze voor een bepaald doelwit. De tweede categorie bestaat uit Involvement keuzes. Hiermee worden de keuzes bedoelt die de dader maakt om ergens bij betrokken te raken. Dit keuzeproces heeft drie fasen, te weten initiation, habituation en desistance, die hierboven zijn uitgelegd. Sommige delicten lijken op elkaar en daardoor is het logisch dat wanneer de dader heeft gekozen om betrokken te raken bij het ene delict, hij of zij ook betrokken zal raken bij het andere delict. Dit is echter niet zo voor elk delict. Het is wel belangrijk om te kijken per dadergroep. Bankiers die fraude willen plegen maken op een andere manier involvement keuzes dan drugscriminelen.

Elke fase van de involvement keuze wordt beïnvloede door andere variabelen. Er zijn drie typen variabelen. Ten eerste zijn er achtergrondfactoren, ten tweede de huidige levensomstandigheden en ten derde situationele variabelen. In de initiation fase spelen achtergrondfactoren de belangrijkste rol. In de habituation fase zijn de huidige levensomstandigheden het belangrijkst. In de laatse fase, de fase van descistance spelen huidige levensomstandigheden samen met situationele omstandigheden de belangrijkste rol.

Waarin onderscheidt deze theorie zich van andere theorieën? Ten eerste focust het rationele keuze perspectief zich op de individuele keuzes van de dader met veel aandacht voor de details, terwijl andere theorieën zich richten op het verklaren van de keuze door te kijken naar de politieke en sociale. Zij kijken dus meer op macro niveau, terwijl het rationele keuze perspectief meer kijkt naar het microniveau. Daarnaast is het rationele keuze perspectief een dynamische theorie die let op de achtergrondfactoren en situationele kenmerken van elk afzonderlijk delict. Ten derde heeft de theorie veel aandacht voor situationele factoren. Ten vierde heeft het rationele keuze perspectief aandacht voor de motieven van daders, terwijl andere theorieën juist veel focussen op de motivaties van daders. Ook legt het perspectief juist de nadruk op de banaalheid van het plegen van criminaliteit. Juist gewone mensen plegen ook weleens een criminele daad, er is geen strikt onderscheid tussen niet-criminelen en criminelen. Ten zesde geeft het perspectief een algemene verklaring voor elke vorm van criminaliteit. Ten slotte gaat het perspectief ervan uit dat elke dader voorafgaand aan het plegen van een strafbaar feit, in meer of mindere mate een keuze heeft. Hij of zij kan daarom ook verantwoordelijk worden gehouden voor die keuze. Andere criminologische theorieën gaan ervan uit dat daders zo sterk worden beïnvloed door omstandigheden, dat zij eigenlijk helemaal geen keuze hebben.

Het rationele keuze perspectief is toepasbaar op verschillende problemen. Zo geeft het een verklaring voor herhaald slachtofferschap, door te stellen dat verschillende achtergrondfactoren de keuze van de dader beïnvloeden om bijvoorbeeld bij een inbraak weer terug te keren naar hetzelfde huis. Ook kunnen met het perspectief de verschillende voorkeuren van dieven worden verklaard. Dieven stelen namelijk objecten met bepaalde eigenschappen, die worden beschreven in het CRAVED- model van Clarke. Daarnaast stelt het perspectief dat bijvoorbeeld seriemoordenaars dicht bij hun huis moorden plegen, omdat ze de buurt kennen en hun uitvalsbasis dicht in de buurt hebben. Ook kan met behulp van het perspectief de daling van het aantal zelfmoorden in Engeland in een specifieke periode worden verklaard. Het rationele keuze perspectief heeft het meeste invloed gehad op het beleid in het aanpassen van situationele omstandigheden om criminaliteit te verlagen.

Er is daarnaast ook veel kritiek gekomen op het rationele keuze perspectief. Er zijn drie belangrijke punten van kritiek.

  • Criminelen zijn niet rationeel.

  • Alleen sommige criminelen zijn rationeel.

  • Het rationele keuze perspectief is niet nieuw.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Environment, Routine, and Situation van Brantingham & Brangtinham - 2010

Artikelsamenvatting bij Environment, Routine, and Situation van Brantingham & Brangtinham - 2010

Environment, Routine, and Situation: Toward a Pattern Theory of Crime - Brantingham & Brangtinham

Het antwoord op de vraag hoe criminaliteit ontstaat en waarom mensen criminaliteit plegen moet gezocht worden in het begrijpen van de verschillende schema’s (patterns) waarin criminaliteit plaatsvind. Het zwakke punt van de meeste andere criminologische theorieën is dat zij misdaad (een breder fenomeen) vergelijken met criminaliteit. Hiermee samengaand is de opvatting van veel wetenschappers dat de verklaring van de oorzaak van criminaliteit binnen één wetenschappelijke discipline moet liggen.

Sinds de jaren 70 is er een nieuwe wetenschappelijke stroming ontstaan die veel aandacht besteed aan criminele gebeurtenissen. Het voorkomen van overtredingen wordt verklaard aan de hand van ecologische gedrag schema’s. Dit idee is opgepakt en in veel verschillende theorieën verwerkt, waaronder de lifestyletheorie en de routine activiteitentheorie. Deze theorieën hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken:

  • Een criminele gebeurtenis kan het beste worden gezien als eindpunt van een beslissingsproces, of als eindpunt in een keten van verschillende, elkaar opvolgende keuzes. Dit beslissingsproces kan onbewust of bewust plaatsvinden. Vanuit dit oogpunt zijn beslissingen die de dader maakt nooit willekeurig of onvoorspelbaar, maar deze beslissingen kunnen altijd gereconstrueerd worden.

  • Het beslissingsproces voorafgaand aan het plegen van een bepaald misdrijf begint bij iemand die gemotiveerd is om criminaliteit te plegen. Die iemand heeft voldoende kennis om zijn doel te bereiken en daarnaar te handelen, en voldoende criminele motivatie.

  • Waarom een dader gemotiveerd is om een bepaald misdrijf te plegen, is vaak begrijpelijk. Iemand pleegt bijvoorbeeld een delict vanwege de kick die het geeft, of iemand steelt geld omdat hij of zij in geldnood zit.

  • De general state of readiness (Of iemand ook echt een delict wil gaan plegen) van de dader wordt gedeeltelijk bepaald door de psychologische, sociale en culturele achtergrond van de dader. Ook speelt het economische klimaat en de eerdere activiteiten van de persoon mee. Het grootste deel wordt echter bepaald door de beschikbare kansen (opportunity’s).

  • Het aantal beslissingen dat een dader maakt hangt af van het type en de moeilijkheid van een misdrijf. Bijvoorbeeld voor een ingewikkeld misdrijf zal een dader van tevoren meer beslissingen en keuzes maken dan voor een simpel misdrijf.

  • Een persoon is niet constant even gemotiveerd en voorbereid om een misdrijf te plegen. Dit niveau van readiness varieert per tijd en plaats. Hoe iemand zich in het verleden heeft gedragen en hoe de situatie op een specifieke plaats is, beïnvloed het niveau sterk.

  • Gemotiveerde daders en kansen om een misdrijf te plegen zijn niet gelijk verdeeld over tijd en plaats.

  • De geschiktheid van een bepaald doelwit hangt af van de eigenschappen van dat doelwit en de omgeving waarin het doelwit zich bevind.

  • De beslissing over wat een goed en geschikt doelwit is gebeurt in verschillende fasen.

  • Personen, waaronder daders, hebben een bepaald beeld van hun omgeving.

  • Het beeld dat personen van hun omgeving hebben wordt vaak een template genoemd. Met template wordt een globaal en allesomvattend beeld bedoelt. Er ligt dus minder focus op de details. Het template wordt gebruikt om in te schatten of er een goede kans is dat een delict succesvol gepleegd kan worden, of welke situatie nodig is om een delict succesvol te plegen.

  • Deze templates verschillen per dader, per delict en per context van het delict.

Een pattern is een term die gebruikt wordt om de verbinding tussen bepaalde zaken aan te geven, bijvoorbeeld de verbinding tussen objecten, processen en ideeën.

De pattern theorie

De kern van de theorie is dat misdrijven niet willekeurig en niet altijd hetzelfde zijn. Achtergrondkenmerken variëren en zijn niet statisch. Criminaliteit is afhankelijk van een aantal variabelen en kan dus niet met een simpel model verklaart worden. De pattern theorie houdt rekening met deze veranderlijkheid. Om meer te begrijpen over crimineel gedrag en criminaliteit in het algemeen, is het belangrijk om over vier punten na te denken. Deze vier punten zijn: het daadwerkelijk uitvoeren van een delict, de algemene templates en activiteiten van daders op het moment dat ze een delict plegen, de bereidheid en paraatheid ( of je klaar bent om iets te doen) van de dader en de interactie tussen het proces, de template, de activiteit en de bereidheid en paraatheid van de dader in het licht van de achtergrondkenmerken.

Het proces voorafgaand aan het plegen van criminaliteit

Dit proces gaat als volgt. Een persoon neemt deel aan een bepaald soort gedrag. Dan vindt er een gebeurtenis plaats die de bereidheid en paraatheid van de dader prikkelt. De persoon kan een plaats en situatie zien waardoor hij of zij de mogelijkheid heeft om criminaliteit kan plegen, of hij kan op zoek gaan naar een plaats en situatie waardoor hij of zij de mogelijkheid krijgt om criminaliteit te plegen. het gevolg is dat er criminaliteit plaatsvindt.

Template/ achtergrondkenmerken

Het proces voorafgaand aan het plegen van criminaliteit is afhankelijk van de achtergrondkenmerken, die gevormd worden door routine activiteiten, en bepaalde templates. Iedereen ontwikkeld bepaalde routine activiteiten, ook daders. De routine activiteiten van de dader beïnvloeden de activiteiten waar hij of zij aan deelneemt. Bepaalde activiteiten kunnen ervoor zorgden dat de dader op een plaats komt waar hij of zij geprikkeld wordt om een bepaald delict te plegen. Routine activiteiten zorgen voor het ontstaan van een bepaalde gelegenheid (activity space). Daaropvolgend ontwikkelen daders bewustwording van de omgeving (awareness space). Daarbij gebruiken daders templates, waarmee ze de situatie of plaats inschatten en daarbij bepalen of een doelwit geschikt is.

Bereidheid/paraatheid

Dader plegen criminaliteit niet om één bepaald doel. Er zijn veel verschillende doelen die daders motiveren om criminaliteit te plegen. Cusson (1983) identificeerde een aantal algemene doelen: het zoeken naar actie, erkenning, uiten van agressie en dominantie. Het bepaalde doel dat een dader voor ogen heeft houdt verband met zijn of haar bereidheid of paraatheid om een delict te plegen. Psychologische en situationele achtergrondkenmerken beïnvloeden ook het doel van de dader. Hoe graag iemand bereid of paraat is om een delict te plegen hangt af van het soort delict. Op welke plek en in welke situatie een delict gepleegd kan worden heeft ook invloed op de bereidheid en paraatheid van de dader. Wanneer een dader slechte ervaringen heeft met een bepaalde plek of situatie, zal hij een volgende keer minder bereid zijn om het delict opnieuw te plegen.

Hoe bereid en hoe paraat je bent hangt ook af van je leeftijd. Daders met een leeftijd tussen de late tienerjaren en de adolescentie zijn het meest bereid om criminaliteit te plegen. Hoe ouder de dader wordt, hoe minder bereid hij is tot het plegen van een delict. Er zijn wel bepaalde uitzonderingen op deze regel. Denk maar aan bepaalde bendes waarbij ook oudere leden nog bereid en paraat zijn.

Ook persoonlijke en sociale omstandigheden hebben invloed op de bereidheid en paraatheid van de dader. Wanneer een dader bijvoorbeeld een inbraak gepleegd heeft, zal hij niet snel daarna weer inbreken, omdat het tekort aan geld weer is aangevuld. Wanneer het geld weer op is, of wanneer de dader verveeld raakt, zal hij weer beginnen met het inbreken.

De pattern theory kan in verschillende situaties worden toegepast.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A Theory Explaining Biological Correlates of Criminality van Lee Ellis - 2005

Artikelsamenvatting bij A Theory Explaining Biological Correlates of Criminality van Lee Ellis - 2005

A Theory Explaining Biological Correlates of Criminality - Lee Ellis (2005)

Dit artikel zal eerst de ENA theorie behandelen, die een verklaring voor crimineel gedrag geeft aan de hand van biologische en sociale factoren. Daarna worden verschillende biologische kenmerken besproken die geassocieerd worden met crimineel gedrag. Ook wordt uitgelegd waarom je die associatie kunt maken.

ENA theorie

Voluit heet de ENA theorie: evolutionary neuroandrogenic theory. Deze theorie probeert niet al het criminele gedrag te verklaren. De theorie is toegespitst op het verklaren van delicten waarbij de dader en slachtoffer fysiek contact hebben (bijvoorbeeld bij een geweldsdelict) of waarbij de dader het slachtoffer benadeelt of zijn eigendommen steelt. Er zijn twee veronderstellingen waar de theorie op gebaseerd is. Ten eerste zijn agressie en hebzucht kenmerken die mannen evolutionair hebben ontwikkelt. Dat komt omdat die kenmerken belangrijk waren bij de menselijke voortplanting. Vrouwtjes vonden de sociale status van de mannetjes belangrijk, andersom speelt dit veel minder mee. Dit fenomeen staat bekent als de females choice. Vanuit evolutionair oogpunt gezien steken vrouwtjes meer tijd en energie in de opvoeding van de kinderen dan de mannetjes. Daarom is het strategisch voor een vrouwtje om met een sterk mannetje te paren, want een sterk mannetje zal goed voor levensmiddelen en andere behoeften (resources) kunnen zorgen. Hierdoor kan het vrouwtje meer tijd kan steken in de opvoeding van de kinderen. Door dit selectieproces is het mogelijk geworden dat ‘machomannetjes’ hun genen meer door konden geven aan de kinderen dan mannetjes die veel minder macho waren. Hierdoor hebben mannetjes, en ook later mannen, een neiging ontwikkelt tot het hebben van competitief gedrag en gedrag dat erop gericht is anderen te benadelen ter verrijking van zichzelf. Hier zit ook een negatieve kant aan. Mannen die een goede leverancier zijn van resources, hebben ook de neiging om op een bedrieglijke of doortastende manier seks met een vrouw te krijgen. Het komt namelijk veel vaker voor dat mannen vrouwen verkrachten dan andersom. Verkrachting komt specifiek veel voor bij mannen die geen uitzicht hebben op het worden van een goede leverancier van resources (bijvoorbeeld bij mannen die in een erg arme situatie opgroeien). Deze theorie verklaart criminaliteit als een counter-strategie( alternatieve strategie) van mannen om toch goede leveranciers van resources te worden.

Ten tweede veronderstelt de theorie dat drie verschillende aspecten van het functioneren van het brein de kans beïnvloeden dat iemand criminaliteit gaat plegen. Hierbij is het nog belangrijk op te merken dat de mannen en vrouwen bijna alle genen hetzelfde hebben, behalve de genen die liggen op het Y-chromosoom. Vrouwen hebben geen Y-chromosoom, dus typische ‘mannengenen’ zouden op dat chromosoom moeten liggen. Testosteron wordt door het Y-chromosoom als het ware aangezet en aangemaakt, zodat potentiele eierstokken zich ontwikkelen tot testikels. De ontwikkelde testikels produceren op hun beurt veel andere mannelijke hormonen, die androgens worden genoemd. Bij vrouwen komt ook testosteron vrij, maar in veel mindere mate. De productie van testosteron verloopt in twee fasen. De organisatiefase speelt zich af wanneer het kind nog niet geboren is. De activatiefase begint wanneer het kind in de puberteit komt. Het eerste aspect dat het functioneren van het brein beïnvloed is een lage gevoeligheid. Het tweede aspect is het hebben van epileptische aanvallen. Het derde en laatste aspect is het hebben van meer mannelijke hormonen in de rechter hersenhelft.

Er zijn daarnaast twee factoren die te maken hebben met de remmende werking van de hersenen. De eerste factor heeft te maken met het vermogen om te leren. Dit vermogen is bepaald in de hersenen en niet voor iedereen gelijk. Genetische factoren en omgevingsfactoren spelen ook een rol. Hierbij hebben wetenschappers ook ontdekt dat meer intelligente hersenen informatie sneller verwerken en daar minder energie voor nodig hebben. Dit wordt neural efficiency genoemd. De theorie stelt verder dat het vermogen om te leren in verband staat met de snelheid waarmee mannen schakelen tussen verschillende vormen van crimineel gedrag. Dat wil zeggen de snelheid waarmee mannen bedenken of ze een grof geweldsdelict willen plegen, of juist de dingen meer verfijnd aan willen pakken.

De tweede factor heeft te maken met op de capaciteit om te plannen en verder vooruit te kijken. Je hersenen verwerken eerdere ervaringen en slaan daarbij feedback en andere dingen die je geleerd hebt van de ervaring op. Op deze manier bedenken je hersenen een soort strategie waarmee je dezelfde dingen en doelen die je in de toekomst wilt verwezenlijken, kunt aanpakken. Dit proces heet executive cognitive functioning. Factoren die de executive cognitive functioning kunnen beïnvloeden zijn onder andere je genen, complicaties bij de geboorte en trauma’s. Volgens de ENA theorie draagt een niet effectieve executive cognitive functioning bij aan crimineel gedrag.

Biologische kenmerken

Verschillende biologische kenmerken correleren met crimineel gedrag. Twaalf biologische kenmerken worden hieronder besproken.

  • Testosteron. Er is een bescheiden correlatie tussen het testosteronniveau dat in het bloed circuleert en het criminele gedrag van mannen. Mannen met een hoger testosteronniveau plegen waarschijnlijk sneller diefstal of een gewelddadig delict.

  • Mesomorphy. Mensen met een mesomorph lichaamstype hebben meer kans om criminaliteit te plegen dan mensen met een ander lichaamstype. Dit heeft ook weer te maken met de hoeveelheid testosteron. Testosteron zorgt namelijk ook voor de groei van spieren. Mensen met een mespmorph lichaamstype hebben dus meer testosteron in hun bloed en daardoor ook weer meer kans om criminaliteit te plegen.

  • Moeder die rookt tijdens de zwangerschap. Wanneer de moeder rookt tijdens de zwangerschap wordt de foetus blootgesteld aan de slechte stoffen die in de sigaret zitten. Deze slechte stoffen, waaronder CO2, verstoren de groei van de hersenen van het kind. Met name de ontwikkeling van het IQ en de executive cognitive functioning. Hierdoor is het voor het kind later moeilijker om zich niet te mengen in illegale activiteiten.

  • Hypoglycemia. Mensen met hypoglycemia hebben moeite om het glucoseniveau in het bloed stabiel te houden. Grote verschillen in glucoseniveau kunnen de stemming en de gedachten van een persoon verstoren. Symptomen van hypoglycemia zijn dan ook verwarring, het niet goed kunnen concentreren en prikkelbaarheid. Hypoglycemia is gecorreleerd aan het plegen van criminaliteit. Het zorgt ervoor dat een persoon zijn emoties niet meer goed in controle kan houden.

  • Epilepsie. Mensen met epilepsie hebben aanvallen, die verschillen in sterkte. Epilepsie wordt in verband gebracht met het plegen van gewelddadige overtredingen. Dit komt omdat bij iemand met epilepsie emoties verstoort worden en niet goed aankomen in de hersenen. De ENA theorie stelt verder ook dat de hoeveelheid testosteron ook de sterkte van de aanvallen beïnvloed.

  • Hartslag in rust. De hartslag in rust van veroordeelde daders is lager dan voor personen in het algemeen. De ENA theorie stelt dat een lage harstslag betekent dat iemand een suboptimal arousal niveau heeft. Dit betekent dat iemand niet snel geprikkeld, opgewonden raakt. Zo’n persoon zal dingen minder snel spannend en opwindend vinden dan normale personen en zal daarom ook meer stimulatie zoeken. Daarom zal iemand met een lage hartslag sneller een delict plegen.

  • Huidgeleiding. De galvanic skin response is een test die meet hoeveel iemand zweet. De theorie hierachter is dat je huid elektrische impulsen geleid. Wanneer je veel emoties hebt zweet je meer en geleid je ook meer impulsen. De ENA theorie zegt hier verder ook over dat criminelen weinig emoties hebben en daardoor minder impulsen geleiden.

  • Cortisol. Cortisol is een hormoon dat vrijkomt bij stress. Uit onderzoek is gebleken dat daders lagere cortisol waarden hebben dan niet-daders. Dit kan weer duiden op wat ook uit de ENA theorie naar voren komt, namelijk dat daders sub-optimal aroused zijn. Ze hebben meer spanning en stimulatie nodig en zullen bijvoorbeeld een inbraak minder stressvol vinden dan niet-daders.

  • Serotonin. Serotoning is een neurotransmitter die ervoor zorgt dat je kalm en rustig bent. Het hebben van een laag serotonin niveau staat in verband met het plegen van criminaliteit. De ENA theorie stelt dat een laag niveau van serotonin ervoor zorgt dat je je emoties niet goed onder controle hebt. Je bent dan impulsiever en sneller boos.

  • Monoamine oxidase. Monoamine oxidase is een stofje dat neurotransmitters wegruimt. De ENA theorie stelt dat een laag Monoamine oxidase niveau bijna uitsluitend voorkomt bij mannen, en dat het lage niveau te daarom te maken heeft met testosteron (dit is nog niet wetenschappelijk bewezen).

  • Hersengolven. Daders hebben langzame en onregelmatige hersengolven. Dit is in tegenstelling tot niet-daders, die hebben snelle en regelmatige hersengolven.

  • Lage P300 amplitude. Wanneer je naar de hersengolven van een persoon kijkt, zie je telkens na een piekje, ook een dipje in het golvenpatroon. Dat dipje wordt de P300 amplitude genoemd. Mensen met antisociaal gedrag, waaronder daders, hebben een groter dipje in het golvenpatroon dan mensen die geen antisociaal gedrag vertonen. De ENA theorie stelt dat het hebben van langzame en onregelmatige hersengolven en het hebben van een lage P300 amplitude kenmerken zijn van suboptimal arousal. Omdat daders deze twee kenmerken hebben, wijst dat erop dat zij suboptimal aroused zijn.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Human aggression van Anderson & Bushman - 2002

Artikelsamenvatting bij Human aggression van Anderson & Bushman - 2002

Interesse in menselijke agressie

De menselijke agressie is altijd een belangrijk onderwerp geweest voor psychologen. Men dat dat mensen minder agressief zouden zijn na de gebeurtenissen van de WO II, maar niks is minder waar. Het aantal moorden is toegenomen in geïndustrialiseerde landen, vooral in de Verenigde Staten. In de afgelopen paar jaar is er een hernieuwde belangstelling voor het onderzoek naar de reden van agressie van mensen. Er is al een aantal dingen geïdentificeerd dat agressie kan veroorzaken. De beschikbaarheid van wapens, geweld tegen kinderen op school en thuis, globale opwarming en de verspreiding van geweld via de media. Al deze dingen dragen bij aan hoge levels van geweld in moderne samenlevingen. De schrijvers van het artikel beschreven eerst een aantal definities, gaven daarna specifieke theorieën over agressie en ze bespraken tenslotte het generale agressiemodel. Deze volgorde wordt hier ook aangehouden.

Definities

Menselijke agressie is elk gedrag dat er op gericht tegen een ander individu dat uitgevoerd is om onmiddellijk iemand pijn te doen. De dader moet ook denken dat het gedrag het slachtoffer pijn kan doen en dat het slachtoffer het gedrag probeert te ontwijken. Als iemand per ongeluk een ander verwondt, dan spreken we niet van agressie, omdat het niet opzettelijk was. Geweld is agressie dat extreem pijn als doel heeft. Vijandelijke agressie kan gezien worden als impulsief, gestuurd door woede, gemotiveerd om de ontvanger pijn te doen en als reactie op een waargenomen provocatie. Het wordt ook wel affectieve of reactieve agressie genoemd. Instrumentele agressie wordt gezien als een manier om een doel, ander dan het pijn doen van de ontvanger, te bereiken. Deze vorm is proactief in plaats van reactief. In de analyse van de schrijvers van dit artikel wordt er een onderscheid tussen proximale en ultieme doelen. Zij zien de intentie om iemand pijn te doen als een noodzakelijke kenmerk van agressie. Het is daarnaast ook alleen noodzakelijk als een proximale doel. Daarnaast onderscheiden ze tussen verschillende types van agressie van het niveau van ultieme doelen. Zowel diefstal als zinloos geweld zijn acties van agressie, omdat ze beide de intentie hebben om anderen pijn te doen. Ze verschillen echter wel in ultieme doelen.

Theorieën

Er zijn vijf theorieën die het agressie-onderzoek leiden. De theorieën komen enigszins overeen en daarom willen veel onderzoekers deze vijf samenvoegen in een raamwerk. De eerste theorie is de cognitieve neo-associatie theorie. Berkowitz stelde voor dat aversieve gebeurtenissen, zoals harde geluiden, frustratie, provocatie, onprettige geuren en onaangename temperaturen negatieve effecten produceren. Negatieve effecten zullen verschillende gedachten, herinneringen en motorische uitdrukkingen stimuleren. Ook zullen er fysiologische responsen die te maken hebben met de vecht of vlucht reactie gestimuleerd worden. De vechtassociaties zullen gevoelens van woede oproepen en de vluchtassociaties zullen angstgevoelens oproepen. Ook gaat de theorie er van uit dat kenmerken die aanwezig zijn bij zo’n aversieve gebeurtenis geassocieerd worden met de gebeurtenis en met de cognitieve en emotionele responsen die door de gebeurtenis opgeroepen zijn. Agressieve gedachten, emoties en gedragsneigingen zijn gelinkt in het geheugen. Als mensen gemotiveerd zijn, dan zullen ze nadenken waarom ze zich op een bepaalde manier voelen en waarom ze boos waren en zich zo gedragen hebben. Dit model kan goed vijandelijke agressie uitleggen.

Een andere theorie is de sociale leertheorie van Bandura. Volgens deze theorie leren mensen agressieve responsen net zoals ze andere vormen van sociaal gedrag leren: door directe ervaring of door observatie van anderen. Volgens deze theorie worden agressieve gedragingen dus aangeleerd via observatie. De sociale leertheorie is vooral belangrijk voor het begrijpen van het verkrijgen van agressie en voor instrumentele agressie. Een andere theorie is de script theorie. Huesmann stelde dat wanneer kinderen agressieve dingen in de media zien, ze scripts van agressie ontwikkelen. Scripts definiëren situaties en leiden gedrag. Een script zal gekozen worden om een situatie te representeren en de persoon zal zich volgens de script gedragen. Scripts zijn goed geoefende, hoog geassocieerde concepten in het geheugen en ze hebben vaak te maken met doelen, links en actieplannen. Als dingen zo sterk gelinkt zijn met elkaar, dan worden ze een script. Een vaak geoefende script kan op twee manieren toegankelijkheid krijgen: door links met andere concepten in het geheugen en dit zorgt er voor dat het aantal paden waar een script door geactiveerd kan worden toeneemt en door de sterkte van de links. Deze theorie is vooral belangrijk voor automatische gedragingen.

Een andere theorie is de excitatie overdracht theorie. Volgens deze theorie gaat fysiologische opwinding langzaam weg en als twee opwindende gebeurtenissen vlak achter elkaar gebeuren, dan kan de opwinding van de eerste gebeurtenis aan de tweede toegeschreven worden. Als de tweede gebeurtenis met woede te maken heeft, dan zal de additionele opwinding de persoon nog meer boos maken. De vijfde theorie is de sociale interactietheorie. Deze interpreteert agressief gedrag als sociaal beïnvloedbaar gedrag. Een persoon gedraagt zich dwangmatig om het gedrag van een andere persoon te veranderen. Ook kan de persoon woede gebruiken om iets te krijgen (geld, seks) of om wraak te nemen. De keuzes die de handelaar maakt zullen gestuurd worden door de verwachte uitkomsten van het gedrag. Sociale interactietheorie geeft een verklaring van agressieve handelingen die gemotiveerd zijn door hogere doelen.

Het generale agressie model (GAM)

De schrijvers van het artikel hebben een integratief raamwerk gemaakt van de agressietheorieën. Ze hebben bestaande theorieën samengevoegd in een geheel. Deze theorie heeft ten minste vier voordelen op afzonderlijke theorieën. Het is ten eerste meer zuinig dan afzonderlijke theorieën. Het legt daarnaast agressieve handelingen die gebaseerd zijn op meerdere motieven beter uit. Het zal ten derde helpen bij interventies voor de behandeling van mensen die chronisch agressief zijn. Tenslotte geeft het een beter inzicht in opvoedmethoden en ontwikkelingsissues. Het GAM is er gebaseerd op het feit dat kennisstructuren uit ervaring ontwikkeld zijn, ze perceptie op meerdere levels beïnvloeden, geautomatiseerd kunnen worden met gebruik, affectieve staten kunnen bevatten en gebruikt worden om de interpretatie van mensen te leiden. Er zijn drie relevante subtypes van kennisstructuren: perceptuele schema’s (het identificeren van fysieke objecten), persoon schema’s (overtuigingen over bepaalde groepen mensen) en gedragsscripts (informatie over hoe mensen zich gedragen onder verschillende omstandigheden). Een bepaalde gebeurtenis heeft inputs van personen en situaties, heeft cognitieve en affectieve routes waarlangs input variabelen hun invloed hebben en uitkomsten van de onderliggende keuzeprocessen.

De inputs kunnen biologische, psychologische, omgevingsfactoren en sociale factoren zijn. Persoonlijke factoren zijn alle factoren die een persoon meebrengt in een situatie. Er zijn bepaalde kenmerken van een persoon die hem/haar blootstellen aan hogere levels van agressie. Mensen met veel zelf vertrouwen zullen over het algemeen meer agressie produceren dan mensen met een lager zelf vertrouwen. Er zijn meer mannen dan vrouwen die agressief zijn en mannen en vrouwen verschillen in de manieren die hun kunnen provoceren en de manieren om agressie te uiten. Vrouwen zullen vaker gebruik maken van indirecte agressie. Mannen zijn meer overstuur als hun vrouwen seksueel vreemdgaan dan wanneer hun vrouwen emotioneel vreemdgaan. Bij vrouwen is dit andersom. Overtuigingen zijn ook belangrijk bij agressie. Mensen die denken dat ze iets goed kunnen uitvoeren en hun doel zullen bereiken, zullen eerder bereid zijn om dit uit te voeren. Attitudes zijn evaluaties over mensen, objecten en issues. Bepaalde mensen zullen niet agressief zijn tegen iedereen, maar alleen agressief tegen een groep (bijv. vrouwen, homoseksuelen, donkergekleurde mensen). Waarden spelen ook een rol bij agressie. Als agressie als een acceptabele manier wordt gezien om te handelen met interpersoonlijke conflicten, dan zal deze persoon ook eerder agressie tonen dan een persoon die agressie niet als acceptabel ziet. Lange termijndoelen zullen de bereidheid van het individu om agressie te tonen beïnvloeden. Ook zullen scripts de bereidheid om agressie te tonen beïnvloeden.

Situationele factoren bevatten belangrijke kenmerken van een situatie, zoals de aanwezigheid van provocerende of agressieve tekenen. Situationele factoren beïnvloeden agressie door invloed uit te oefenen op cognities, opwinding en affectie. Agressieve tekenen zijn objecten die concepten die te maken hebben met agressie omhoog halen. Zo kan de aanwezigheid van wapens mensen meer agressief maken. Provocatie kan ook voor agressie zorgen. Ook frustratie speelt een belangrijke rol bij agressie. Frustratie kan gezien worden als een blokkade van doelbereiking. Mensen zullen daardoor meer frustratie krijgen en zullen eerder geneigd zijn om agressie te tonen. Ook aversieve condities, zoals pijn, hoge temperaturen, stank en harde geluiden zullen voor meer agressie zorgen. Drugs en alcohol kunnen ook op een indirecte manieren agressie verhogen.

De routes waarlangs input variabelen gaan, zijn ook belangrijk. Sommige factoren kunnen invloed hebben op een persoon door cognities, affect of opwinding. Sommige factoren zullen invloed hebben op agressie door de toegankelijkheid van agressieve concepten in het geheugen groter te maken. Pijn, ongemak en het zien van bijvoorbeeld agressieve programma’s kan vijandelijkheid laten toenemen. Opwinding kan agressie op drie manieren beïnvloeden. Opwinding van een irrelevante bron kan de dominante actieneiging versterken. Ook kan opwinding door irrelevante bronnen misplaats worden als agressie in provocerende situaties. Dit zorgt voor woede-gemotiveerde agressief gedrag. Een derde (en nog niet goed geteste) manier waarop opwinding invloed kan hebben is dat hoge en lage levels van opwinding aversieve staten kunnen zijn en agressie dus op dezelfde manier als andere aversieve of pijnlijke stimuli beïnvloeden. De interconnectie tussen opwinding, affect en cognities zijn hoog.

De uitkomsten bevatten complexe informatieprocessen die gaan van de relatief automatische tot gecontroleerde processen. De uitkomsten van keuzeprocessen zullen bepalen welke actie iemand onderneemt. Als een persoon aan agressieve dingen denkt en iemand botst tegen deze persoon aan, dan zal de eerste persoon denken dat de tweede persoon uit agressie tegen hem aanbotste. Als de eerste persoon niet denken aan agressieve dingen, maar bijvoorbeeld aan het feit dat hij zich in een drukke ruimte bevindt, dan zal hij niet denken dat iemand die tegen hem aanbotst dat uit agressie deed. De huidige interne staat bepaald voor een groot deel welke type automatische processen er gedaan zullen worden. Mensen kunnen ook controle uitoefenen op de situatie en alternatieve routes van de situatie opzoeken. Relevante informatie over de oorzaak van de gebeurtenissen kan er gezocht worden, relevante gedachten kunnen opgezocht worden en de kenmerken van de huidige situatie kunnen opgezocht worden. Daarna zullen ze besluiten hoe ze verder willen handelen.

Het verleden van ervaringen en de toekomstverwachtingen van een persoon kunnen ook invloed hebben op het heden. Als kinderen herhaaldelijk blootgesteld worden aan bepaalde factoren (media geweld, slechte ouders) dan kunnen het agressieve volwassenen worden. Deze lange termijneffecten ontstaan door de ontwikkeling, automatisatie en versterking van agressieve structuren. Als een kind meer agressief wordt, dan zal de sociale omgeving daar ook op reageren. Sommige mensen zullen niet met het kind willen omgaan, anderen wel. Die interacties kunnen anders van aard zijn dan eerst. Interacties met leraren, vrienden en ouders zullen waarschijnlijk achteruitgaan en de relaties met andere agressieve individuen zullen vooruit gaan. Zo hebben situationele factoren ook invloed op lange termijn effecten.

Andere fenomenen

Er zijn nog meer kenmerken van agressie die uitgelegd moeten worden. De sociale situatie of de gelegenheid zullen agressie tegenhouden. In een kerk zal iemand niet zo gauw agressief gedrag vertonen, want er zijn veel getuigen, sterke sociale normen tegen agressie en specifieke niet-agressieve gedragsrollen voor iedereen die aanwezig is. Alcohol, anonimiteit en mannen die om aandacht van vrouwen vechten zullen juist agressie opwekken. Maar ook al doet de kans zich voor en ook al is iemand heel erg boos, hij/zij zal niet altijd gewelddadige acties verrichten. Sommige mensen hebben een goede zelfregulatie en kunnen niet ontsnappen aan hun morele waarden die ze aan zichzelf stellen.

Een persoon niet als een mens zien (wat de nazi’s deden bij de Joden) kan er voor zorgen dat mensen juist gemakkelijk geweld vertonen. Bepaalde bedreigingen van behoeften kunnen ook agressie oproepen. De meeste mensen willen zichzelf in een positief licht zien, ze willen dat anderen hen positief zien, ze willen geloven dat de wereld een oprechte plaats is, ze willen bij een sociale groep horen en ze willen hun groep als goed zien. Bedreigingen voor een (of meerdere) van deze dingen kunnen agressie oproepen. Wat een persoon geleerd heeft zal bepalen wanneer hij agressief gedrag zal vertonen als een van deze dingen bedreigd wordt. Woede wordt vaak gelinkt met agressie. Woede zorgt er voor dat agressie als justificatie gezien kan worden en woede zorgt er ook voor dat men agressieve neigingen zal behouden over de tijd. Woede zal de aandacht naar provocerende gebeurtenissen richten en deze processen dieper verwerken.

Pogingen om agressieve individuen te veranderen zijn minder succesvol naarmate de persoon ouder wordt. Personen met meerdere levenservaringen zullen een sociale wereld geconstrueerd hebben en deze zullen gebaseerd zijn op kennisstructuren. Het is lastig om zoiets te veranderen. Volgens het GAM moeten interventies gericht zijn op meerdere bronnen, want agressie kan dus door vele dingen aangeleerd/veroorzaakt worden. Pogingen om agressieve volwassenen te rehabiliteren wordt meestal in gevangenissen gedaan, maar de meeste pogingen zijn gefaald. Ook zijn er veel behandelingen geweest voor jongeren, zoals bootcamps of afschrikmethoden, maar deze hebben ook geen groot effect gehad. Er zijn echter wel methoden die wel kunnen helpen. Dit zijn methoden die gericht zijn op meerdere factoren. Zo moeten er eerst de factoren die bijdragen aan agressie geïdentificeerd worden. Factoren van school, families, omgeving en vrienden moeten ook bekeken worden.

Access: 
Public
Article summary with Self-esteem, narcissism, and aggression: Does violence result from low self-esteem or from threatened egotism? by Baumeister a.o. - 2000

Article summary with Self-esteem, narcissism, and aggression: Does violence result from low self-esteem or from threatened egotism? by Baumeister a.o. - 2000

Many people have thought for decades that low self-esteem causes aggression. There are many authors who have cited this belief or who have used it as an implicit assumption to explain their findings regarding other variables. It is difficult to establish the origins of this idea. Many have searched the literature without finding any original theoretical statement of that view and there is no real investigation that can provide strong empirical evidence that low self-esteem causes aggression. It seems that the theory entered into conventional wisdom without ever being empirically establish.

However, many studies show that the view of low self-esteem does not easily reconcile with the theory that low self-esteem causes aggression. Many study findings show that people with low self-esteem are uncertain and confused about themselves and that they are oriented toward avoiding loss and risk and they are modest, shy, lacking confidence in themselves and submitting readily to other people’s influence. It is not very likely that these patterns increase aggression and some even seem likely to discourage it. People with low self-esteem want to avoid risk and loss and attacking someone is eminently risky. The people with low self-esteem lack confidence of success, but aggression is usually undertaken in the expectation of defeating the other person. People with low self-esteem usually submit to influence, but aggression is often engaged to reject and resist external influence. People with low self-esteem are confused about who they are, but aggression is likely to be an attempt to defend and assert a strongly held opinion about oneself.

Violent men

If you look at violent individuals, than you’ll probably not find them to have low self-esteem. Most studies have focused on violent men, but it seems reasonable to assume that violent women conform to similar patterns. Violent people have a strong sense of personal superiority and their violence often stems from a sense of wounded pride. When someone questions their view of self, they lash out in response. One review showed that favourable self-regard is linked to violence in one sphere after another. Rapist, wife beaters, gang members and murderers are all marked by strongly held views of their own superiority. When you have two groups and these two differ in self-esteem, the group with the higher self-esteem will be more violent than the other. People with manic depression tend to be more aggressive and violent during their manic stage (favourable views of self) than during the depression phase (self-esteem low). Alcohol intoxication also boosts self-esteem temporarily and it also boosts aggressive tendencies. There are many more examples that show that aggressive, violent people hold highly favourable opinions of themselves. When the favourable opinions are disputed or questioned by other people, aggressions seems to show. It therefore seems plausible that aggression results from threatened egotism.

Aggression and self-regard

The low self-esteem theory is not plausible. What if scientists go to the opposite conclusion, namely that high self-esteem causes violence? The writers think that they shouldn’t hold the opposite view without knowing whether many non-violent individuals also have high self-esteem. What seems surprising is that controlled studies linking self-esteem to aggression are almost non-existent. It seems unlikely that no one has ever bothered to study the question. It seems more plausible that such investigations have been done, but that they have not been published because they failed to find any clear link. There are a few studies that looked at the link between self-esteem and hostile tendencies and they found that people with high self-esteem tended to cluster at both the hostile and non-hostile extremes.

The difference between these two was the stability in self-esteem. The researchers assessed this by measuring self-esteem on different occasions and computing how much variability each individual showed over time. People whose self-esteem was high and stable (people whose favourable view of self was impervious) were the least prone to hostility. People with high and unstable self-esteem scored highest on hostility. It seems that violent individuals are one subset of people with high self-esteem. High self-esteem contains several different kinds of people. One of those kinds is non-aggressive and the other is aggressive. More researchers are agreeing that individuals with high self-esteem form a heterogeneous category. More researchers have begun to focus on self-esteem. Other scientists are beginning to use related constructs, like narcissism. Narcissism is holding a grandiose view of personal superiority, an inflated sense of entitlement, fantasies of personal greatness, low empathy. Its quit plausible that these traits are linked to aggression and violence. This is especially the case when somebody disputes their assessment of self. Research has also found that narcissism is linked to high and unstable self-esteem. Narcissism seems a promising candidate to study.

The writers of this text have done laboratory tests of links among self-esteem, aggression and narcissism. In some studies, participants were insulted by a confederate posing as another participant and they were later given the opportunity to aggress against that person (or another person) by means of sounding an aversive blast of loud noise. In both studies, the highest levels of aggression were exhibited by people who had scored high on narcissism and had been insulted. Self-esteem had no effect on aggression by itself, and high or low self-esteem didn’t either in combination with receiving the insult. These results confirm the link between threatened egotism and aggression. It also contradicts the theory that low self-esteem causes violence. It is not fair to depict narcissists as generally aggressive. In the writers’ research, narcissists’ aggression did not differ from that of other people as long as there was no insulting provocation.

Narcissism is not directly a cause of aggression and can be better understood as a risk factor that can contribute to increasing a violent response to provocations. When the narcissists were insulted, they were no more aggressive than anyone else toward an innocent third person. Narcissists are heavily invested in their high opinion of themselves and they also want others to share and confirm this opinion. When someone questions their self-portrait, the narcissists turn aggressive in response to those people. The aggression of narcissists is a means of defending the grandiose self-view.

But can laboratory studies really capture what happens out in the real world, where violence takes a more serious and sometimes even deadly form? To answer this question, the writers conducted another study in which they obtained self-esteem and narcissism scores from incarcerated violent felons. The researchers thought that being held in prison and the failure experience of having been arrested, convicted and sentences would push the scores toward low self-esteem and low narcissism. But, the prisoners’ scores pointed toward high narcissism as the major cause of aggression. The self-esteem scores were comparable to the scores of published samples. The narcissism scores were significantly higher than the published norms from all other studies. The prisoner group outscored other groups on superiority and entitlement. These findings show that the dangerous aspects of narcissism are the inflated sense of being superior to others and being entitled to special privileges.

Deep down inside

Many researchers have raised the question whether the egotism of aggressive people is a superficial form of bluster that is put on to conceal deep-rooted insecurities and self-doubts. This question suggests that aggressive people do have low self-esteem but simply act as if they do not. Maybe wife beaters really perceive themselves as inferior beings, and their aggressive assertion of superiority is just a cover-up. Researchers have sought to find this inner core of self-doubt and they reported that they could not do so. Basically, all studies that have studied the links between narcissism and self-esteem have found a positive correlation, so indicating that narcissists have high self-esteem. Even if such evidence could be found, the view that low self-esteem causes aggression would still be wrong. By now it should be clear that overt low self-esteem does not cause aggression. Hidden low self-esteem can’t cause aggression if non-hidden low self-esteem has no such effect. But when you focus the theory on the hidden quality of low self-esteem requires one to consider what it is that is hiding it. This brings the analysis back to egotism. It would be the sense of superiority that is responsible for aggression. This is even the case if one could show that the sense of superiority is only on the surface and conceals an underlying low self-esteem. No one has shown that.

According to the writers, it is time to abandon the quest for simple links between self-esteem and aggression. Low self-esteem doesn’t cause violence and the opposite seems to be true, but too simple. High self-esteem is a characteristic of highly aggressive individuals and non-aggressive ones, so direct prediction tends to be inconclusive. Researchers have looked at other patterns and patterns of narcissism and instability of self-esteem have proven successful in recent investigations. Of course, more research is needed. The evidence best fits the view that aggression is most likely when people with a narcissistically inflated view of their personal superiority encounter someone who disputes that opinion. Aggression is then a means of defending a favourable view of self against someone who seeks to deflate it. It seems that threatened egotism and not low self-esteem is the most explosive recipe for violence. Research should also look into what aggressive people hope to accomplish by responding violently to an insult. There should also be looked into emotion processes involved in egotistical violence. Does aggression really make the aggressor feel better?

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij I³ theory: Instigating, impelling, and inhibiting factors in aggression van Slotte & Finkel - 2011

Artikelsamenvatting bij I³ theory: Instigating, impelling, and inhibiting factors in aggression van Slotte & Finkel - 2011

Dit artikel bevat de I3 theorie die de risicofactoren voor agressie op een rijtje zet en probeert te achterhalen welke processen ervoor zorgen dat een niet agressieve interactie escaleert naar een wel agressieve interactie. In dit artikel wordt er met agressie, al het gedrag met het doel om iemand fysiek pijn te doen die dit probeert te voorkomen, bedoeld.

Welke onderdelen heeft het General aggression model (GAM)?

Het general aggression model (GAM) is net als de I3 theorie een meta-analyse van alle theorieën die bestaan over het ontstaan van agressief gedrag. Het GAM heeft drie onderdelen:

  1. risicofactoren voor agressie worden onderverdeeld in person-inputs en situation-inputs. Person-inputs bestaan uit persoonlijkheidseigenschappen, geslacht, geloofsovertuigingen, attitude en lange termijn doelen. Situation-inputs bestaan uit agressieve stimuli (bijvoorbeeld de aanwezigheid van wapens), provocatie, frustratie, pijn en drugs.

  2. Cognitieve routes waardoor de inputs agressief gedrag beïnvloeden. Affectieve routes bestaan uit emoties en Opwindings-routes bestaan uit het versterken van de kans op een actie of bepaalde misattributie processen.

  3. De uitkomsten van de beslissingsprocessen. Als mensen gemotiveerd zijn en genoeg buffer hebben om hun eerste gedachtes en ingevingen te veranderen of onderdrukken, zullen zij op een bedachtzame wijze op situaties reageren. Als mensen niet genoeg motivatie of buffer hebben zullen mensen impulsief reageren.

Welke fasen zijn er volgens de I3 theorie?

De I3 theorie bevat meer recent onderzoek dan het GAM. Het model focust zich op zelfregulatie en de manier waarop agressie risicofactoren agressief gedrag voorspellen. Fasen in de I3 theorie:

  • Instigating Triggers (Uitlokkende veroorzakers). Dit zijn situaties of omstandigheden die in het beginstadium de neiging tot fysieke agressie veroorzaken. Als er geen Instigating triggers aanwezig zijn, zijn impelling- en inhibitating forces irrelevant. Instigating triggers kunnen worden opgedeeld in twee categorieën: dyadische en derde partij uitlokkers. Dyadische uitlokkers gaan over gebeurtenissen of omstandigheden die een potentieel agressief persoon interpreteert als ontstaan door het doelwit (slachtoffer). Derde partij uitlokkers zijn gebeurtenissen of omstandigheden die niet door het doelwit zijn ontstaan. Iemand die niks met de omstandigheden te maken heeft wordt hier slachtoffer van geweld.

  • Impelling Forces (Aanmoedigende krachten). Dit zijn risicofactoren die de mate van de agressieve impuls bepalen. Impelling forces verhogen de kans dat iemand agressief zal reageren op een instigating trigger. Impelling forces kunnen worden opgedeeld in 4 categorieën: evolutionair en cultureel, persoonlijk, dyadisch en situationeel. Evolutionaire en culturele uitlokkers verwijzen naar biologische of culturele achtergrond, zoals iemands genen of sociale normen. Persoonlijke uitlokkers verwijzen naar stabiele persoonlijkheidseigenschappen van ene persoon. Dyadische uitlokkers verwijzen naar de eigenschappen van de relatie tussen een potentiele agressieve dader en het potentiële slachtoffer, zoals de machtsverhoudingen, en gevoelens van kwetsbaarheid. Situationele uitlokkers verwijzen naar de cognitieve ,affectieve of psychologische ervaringen die op dat moment actief zijn., zoals fysieke pijn oncomfortabele temperaturen of blootstelling aan gewelddadige media.

  • Inhibitating Forces (Onderdrukkende krachten). Dit zijn risicofactoren die bepalen of iemand zich zal overgeven aan de agressieve impulsen die zijn ontstaan door instigating triggers en impelling forces. Als de inhibitating forces sterk zijn zullen agressieve impulsen niet resulteren in agressief gedrag. Inhibitating forces bestaan wederom uit deze vier categorieën: evolutionair en cultureel, persoonlijk, dyadisch en situationeel.

Welke 7 effecten worden onderzocht met de I3 theorie?

De I3 theorie bespreekt 7 effecten:

  1. Een hoofdeffect van instigating triggers. Een voorbeeld hiervan is sociale afwijzing. Mensen die veel sociale afwijzing ervaren zijn vaak agressiever.

  2. Een hoofdeffect van impelling forces. Een voorbeeld hiervan is testosteron. Hoe hoger iemands testosteron levels, hoe meer agressief gedrag iemand laat zien. Dit geldt zowel voor vrouwen als voor mannen.

  3. Een hoofdeffect van Inhibitating forces. Een voorbeeld hiervan is de mate van zelfregulatie. Mensen die al veel van hun zelfregulatie hebben moeten gebruiken, zullen hierna agressiever reageren.

  4. Een interactie effect tussen Instigating triggers en Impelling forces Een voorbeeld hiervan is de samenhang tussen bedreiging van het ego en narcisisme. Mensen die een onstabiel zelfbeeld hebben zullen meer agressief gedrag laten zien als hun positieve zelfbeeld wordt bedreigd. De link tussen sociale afwijzing en geuitte agressie was sterker bij mensen die hoog scoorden op narcisme.

  5. Een interactie effect tussen Instigating triggers en Inhibiting forces. Een voorbeeld hiervan is de samenhang tussen provocatie en mate van zelfregulatie. Mensen zijn vooral agressief als ze geprovoceerd worden en weinig controle over zichzelf hebben.

  6. Een interactie effect tussen impelling forces en inhibiting forces. Een voorbeeld hiervan is de samenhang tussen een neiging fysiek te worden en negatieve uitkomst verwachtingen. Mensen die liever fysieke taken uitvoeren dan cognitieve laten alleen meer agressief gedrag zien als mensen denken dat agressief gedrag positieve uitkomsten zal hebben.

  7. Een interactie effect tussen Instigating triggers, impelling factpors en inhibiting forces. Dit interactie effect is nog niet verder onderzocht.

Concluderend is de I3 theorie bedoeld om agressie risicofactoren te categoriseren in instigating triggers, impelling forces en inhibiting forces. I3 zou later gebruikt kunnen worden in het ontwerpen van interventies om mensen te helpen op een constructieve manier om te kunnen gaan met hun agressieve impulsen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij We're all victims here: Towards a psychology of revenge van Stillwell a.o. - 2008

Artikelsamenvatting bij We're all victims here: Towards a psychology of revenge van Stillwell a.o. - 2008

Hypothese

De schrijvers van dit artikel beargumenteren dat wraak een agressieve handeling is die goed gesproken probeert te worden door het streven naar billijkheid. Billijkheid kan verschillend worden gezien door mensen en dit kan er voor zorgen dat het slachtoffer echt lelijke dingen gaat doen. Een bekend voorbeeld hiervan is het verhaal van Lorena Bobbitt. Zij is heel erg mishandeld door haar man en besloot, toen hij sliep, zijn penis af te hakken en ergens buiten te gooien. Dit voorbeeld laat zien hoe een vergrijp er voor zorgt dat het slachtoffer wraak wilt nemen en het ook doet.

De equity (billijkheid) theorie biedt het beste raamwerk om de wraaksituatie uit te leggen. Volgens deze theorie zijn mensen gemotiveerd om billijkheid te behouden over de macht en bronnen in hun sociale relaties. Een transgressie hiervan is een overtreding van de assumpties over hoe mensen met elkaar om moeten gaan. De meeste transgressies kosten het slachtoffer iets. Dit kunnen financiële, materiële, psychologische of fysieke kosten zijn. Het slachtoffer zal dan gemotiveerd zijn om gerechtigheid te zoeken en dit kan op goede, maar ook op slechte manieren. Zowel het slachtoffer als de dader kan proberen op de balans weer te herstellen. Als het slachtoffer wraak neemt en de wraak is zwaarder dan het eerste vergrijp tegen hem/haar, dan zal de persoon die eerst de dader was nu het slachtoffer zijn. Hij of zij kan dat besluiten om wraak te nemen op de nieuwe dader en zo blijft dit zich steeds herhalen. Wraak kan gebruikt worden om de balans weer te herstellen, maar het kan er ook voor zorgen dat er nieuwe conflicten komen.

Het rolverschil tussen slachtoffers en daders zijn belangrijk voor de wraak die mensen proberen te zoeken als een manier om balans in een relatie te herstellen. Slachtoffers van een transgressie omschreven de transgressie als zwaar en onopgelost, terwijl daders het als minder zwaar omschreven en het idee hadden dat het al opgelost was. Baumeister gebruikte de term ‘magnitude gap’ om aan te duiden dat de consequenties en belangrijkheid van een transgressie groter waren voor het slachtoffer dan voor de dader. In theorie zou dit opgelost kunnen worden door wraak van dezelfde proportie, maar helaas kunnen mensen niet inschatten welke wraakactie exact dezelfde magnitude heeft als de eerste actie. De magnitude gap zal dus een groot probleem voor het herstellen van de balans opleveren. Wat eerlijk lijkt voor het eerste slachtoffer kan als excessief worden gezien door de eerste dader. Het eerste slachtoffer (dat nu dader is geworden) kan behoorlijk wat schade aanrichten bij de eerste dader (die nu het slachtoffer is). Volgens de nieuwe dader is dit eerlijk en even zwaar als zijn/haar verwondingen, maar volgens het nieuwe slachtoffer is dit niet gelijk en hij/zij zal wraak willen. Beide partijen zullen zichzelf als slachtoffer zien en ze zullen hun eigen rol in het conflict als klein zien.

Experiment 1

In het onderzoek van de schrijvers van dit artikel, voorspelden de schrijvers ook dat zowel de wraaknemer als de ontvanger zichzelf als slachtoffer af zouden schilderen. Ze verwachtten ook dat beide groepen hun eigen verantwoordelijkheid als minder zouden zien en meer kijken naar wat de andere persoon hun heeft aangedaan. De schrijvers meenden ook dat mensen die wraak wilden nemen hun wraak zouden rechtvaardigen door te zeggen dat ze de balans wilden herstellen. Mensen die wraak nemen zullen de wraak als eerlijk en billijk zien en zij zullen daarom ook tevreden zijn met de uitkomsten. Mensen die de wraak als excessief zagen, zouden minder tevreden zijn met de uitkomsten. In het eerste experiment van de onderzoekers, moesten proefpersonen (allemaal studenten) bepaalde gebeurtenissen op schrijven. Ze kregen een geschreven omschrijving van twee opdrachten: eentje waarbij ze op moesten schrijven over een gebeurtenis waarbij ze wraak namen op de ander (de rol van de wreker) en de andere waarbij ze een gebeurtenis op moesten schrijven waarin de ander wraak op hen nam (rol van de ontvanger). De volgorde van de rollen werd gevarieerd en na elke rol moesten de proefpersonen een vragenlijst invullen. Bij enkele vragen moesten ze aangeven in hoeverre ze het ergens mee eens/oneens waren op een vijftien-puntschaal en bij twee vragen moesten ze aangeven of er negatieve en positieve effecten te vinden waren van de actie en voor wie (mezelf of de ander) deze effecten golden. Ook moesten de proefpersonen aangeven of ze nog goed met de andere persoon konden omgaan of niet en als het niet zo was dan moesten ze aangeven of de gebeurtenissen die ze beschreven hebben daar voor gezorgd hebben.

Uit de resultaten bleek dat de voorspelling van de onderzoekers uitkwamen. De wrekers zagen wraak als een eerlijke manier om de balans te herstellen, terwijl de ontvangers de wraak te excessief vonden. Beide groepen zagen zichzelf ook als slachtoffer, maar de wrekers waren kwader dan de ontvangers. De meeste wrekers en ontvangers gaven aan dat negatieve uitkomsten kwamen door de gebeurtenissen. De wrekers zeiden dat alleen de ontvangers of beide groepen negatieve uitkomsten hadden en de ontvangers zeiden dat zijzelf negatieve uitkomsten hadden of dat beide groepen negatieve uitkomsten hadden. Het lijkt er op dat wraak altijd wel negatieve uitkomsten heeft voor de ontvanger. Beide groepen rapporteerden dat er maar een matige level van positieve uitkomsten was en de wrekers dachten dat zij meer positieve effecten hadden ervaren, terwijl de ontvangers dachten dat beide groepen positieve effecten hadden ervaren. Iets meer dan de helft van de proefpersonen gaf aan op goede voet te staan met de andere persoon na de gebeurtenissen. De mensen die zeiden dat ze niet meer op goede voet met de andere persoon stonden, gaven aan dat de wraakactie daar de oorzaak van was. De meeste wrekers gaven ook aan dat ze wraak namen om de billijkheid te herstellen. Een grote deel gaf ook aan dat ze wraak namen omdat ze zich verraden voelden en boos waren. Een paar gaven aan dat ze zich gebruikt voelden en dat het nodig was om de andere persoon een lesje te leren. De ontvangers van wraak gaven ook aan dat de wrekers wraak namen om de balans te herstellen en omdat ze zich verraden en boos voelden.

Experiment 2

Uit het eerste experiment bleek dat mensen makkelijk vragen kunnen beantwoorden als wrekers of ontvangers. Er zijn mensen die geprovoceerd worden door anderen, maar die geen wraak zoeken. Waarom? Wat zorgt er voor dat mensen in sommige gevallen wraak zoeken en in andere gevallen niet? Het tweede experiment wilde dit onderzoeken. Personen die boos zijn, zien zichzelf als slachtoffer. Maar de perceptie van jezelf als slachtoffer is niet altijd genoeg om er voor te zorgen dat mensen wraak gaan zoeken. Mensen die denken dat een wraakactie de balans kan herstellen, zullen eerder geneigd zijn om wraak te zoeken. Mensen die denken dat wraak dingen alleen maar erger zou maken en de balans niet herstellen, zullen eerder geneigd zijn om niet wraak te nemen. Althans, dat is hoe de onderzoekers van dit artikel er over denken en dat is ook wat ze wilden uitzoeken. Ook de status van het slachtoffer ten opzichte van de eerste dader zou invloed hebben op het ondernemen van een wraakactie. De schrijvers van het artikel dachten dat slachtoffers die zichzelf als lager in status zagen dan de dader, eerder wraakacties zouden ondernemen dan slachtoffers die zichzelf als hoger of gelijke status met de dader zagen. Ook dachten de schrijvers dat acties waardoor het slachtoffer zich verraden of vernederd voelde, voor meer wraakacties zouden zorgen.

De proefpersonen moesten aangeven wat ze van elkaar de persoon uit de gebeurtenis die ze omschreven waren (familieleden, vrienden, (ex)-geliefden, collega’s, klasgenoten, bekenden of niet bekenden) en ze moesten een gebeurtenis aanleveren waarbij ze boos waren en wraak zochten en een gebeurtenis waarbij ze boos waren maar geen wraak zochten. Op elke gebeurtenis volgde een vragenlijst. Proefpersonen werd gevraagd om hun level van status ten opzichte van de andere persoon te noteren. Uit de resultaten bleek dat de personen die wraak hadden genomen, zeiden dat ze wraak hadden genomen om de balans te herstellen. De mensen die niet wraak hadden genomen zeiden dat het nemen van wraak niet de goede strategie was geweest in die situatie. Anderen gaven aan dat ze hun tijd en moeite niet wilden verspillen aan wraak, anderen gaven aan dat het zoeken van wraak verkeerd was. De mensen die niet wraak hadden genomen, hadden hogere levels van woede dan de mensen die wel wraak hadden genomen. Het zou dus kunnen dat het nemen van wraak voor een emotie regulatie zorgt en dat woede daardoor verminderd wordt. Zowel de wraaknemers als de niet-wraaknemers gaven aan dat de status van hunzelf en de andere persoon gelijk was. De helft van de wrekers en niet-wrekers gaf aan niet op goede voet te staan met de andere persoon en dat de gebeurtennis de reden daarvan is. Op de vraag waarom men besloot om wraak te nemen zeiden veel wrekers dat zij zich verraden voelden en ook beschaamd.

Een limitatie van dit onderzoek is dat er gevraagd werd naar enkele, discrete gebeurtenissen. De schrijvers denken dat tenminste enkele van deze gebeurtenissen onderdeel waren van langere, voortdurende conflicten. Een andere limitatie is dat de schrijvers alleen maar gegevens hebben van een partij. De andere persoon die betrokken was bij de gebeurtenis heeft niet zijn visie kunnen geven op de gebeurtenis. Beide visies zouden een betere vergelijking kunnen geven tussen de perspectieven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The impact of criminal justice involvement on victims’ mental health van Parsons & Bergin - 2010

Artikelsamenvatting bij The impact of criminal justice involvement on victims’ mental health van Parsons & Bergin - 2010

Welke nadelige gevolgen kan het aangaan van een rechtszaak hebben op het slachtoffer?

Na een gewelddadige misdaad kunnen slachtoffers achterblijven met emotionele en gezondheidsproblemen. In sommige gevallen manifesteren deze zich als psychiatrische stoornissen die gediagnosticeerd kunnen worden. In anderen is het moeilijk om te classificeren, maar de slachtoffers voelen zich angstig, gestrest en hebben een verminderde kwaliteit van het leven. In dit artikel wordt er gekeken naar hoe het contact met het criminele systeem invloed kan hebben op de mentale gezondheid van volwassene slachtoffers.

Jaarlijks maken veel mensen gewelddadige misdaden mee. Het is moeilijk om de impact die geweldige overtredingen hebben op het emotionele welzijn te overdrijven. Er zijn veel studies die gewelddadige slachtofferschap en posttraumatische stressstoornissen met elkaar linken. Andere studies beschrijven de connectie tussen depressie, paniek stoornissen, genotsmiddelen misbruik, sociale fobieën, angststoornissen, obsessief compulsieve stoornissen en zelfmoord. Er worden ook niet-klinische effecten gevonden, zoals slapeloosheid, het verliezen van het zelfvertrouwen en fysieke symptomen. Er zijn een aantal voordelen voor slachtoffers om misdrijven te vermelden. Het contact met het justitiële systeem kan er voor zorgen dat iemand de gebeurtenis opnieuw beleeft en dit kan helpen bij het verwerkingsproces. Studies naar slachtoffers van intiem partnergeweld hebben uitgewezen dat vrouwen die hun zaak via rechtszaken procederen, verbetering van het zelfvertrouwen vermelden, ongeacht de uitkomst van de rechtszaak. Andere onderzoeken tonen aan dat slachtoffers hun verhaal willen kunnen vertellen, gehoord willen worden, dat het misdrijf erkent wordt, het misdrijf gevalideerd wordt en excuses aangeboden willen krijgen. Vermijdende verwerkingsstrategieën worden gelinkt met posttraumatische stressstoornissen.

Het ligt echter aan de reactie van het rechtssysteem of iemand een genezende ervaring of een verergerde ervaring mee zal maken. Het rapporteren vaneen misdaad kan stress opleveren en getuigenissen afleggen ook. Veel slachtoffers zien het rechtssysteem als traumatiserend veel zijn ontevreden met hun ervaring in de rechtbank. Een aantal studies suggereert dat het contact met het rechtssysteem tot een tweede slachtofferervaring leidt, waarbij slachtoffers zich schuldig voelen door het rechtssysteem. Uit een studie blijkt dat ervaringen met een rechtbank nog meer bijdragen aan het trauma van het misdrijf. Gewelddadige misdrijven worden niet altijd gerapporteerd en dat kan liggen aan de negatieve percepties over het rechtssysteem en het bezorgd zijn over de behandeling van de politie en de rechtbank. Een studie vond dat maar 60% van de verkrachtingen gerapporteerd worden aan politie. Onderzoek met slachtoffers van intiem partnergeweld toont aan dat veel slachtoffers aarzelen om de politie te bellen omdat ze bang zijn dat zo nog meer mishandeld zullen worden, omdat ze zichzelf de schuld geven van het misbruik of omdat ze niet de steun van een relatie willen verliezen.

De meeste studies naar secundair slachtofferschap richten zich op de negatieve impact van ervaringen in een rechtbank. Voor de meeste slachtoffers zijn politieagenten echter het eerste en vaak het enige contact met het rechtssysteem. Politieagenten hebben daarom de verantwoordelijkheid om aandacht te geven aan hun behoeften. In het beste geval zullen agenten de slachtoffers over hun rechten vertellen, contact opnemen met andere instellingen als het nodig is, het rechtsproces uitleggen en verwijzingen voor slachtofferhulp geven. Er wordt echter vaak niet goed gerespondeerd aan de behoeften van slachtoffers (voornamelijk slachtoffers van verkrachting of huiselijk geweld) en dit heeft de reputatie van agenten verpest bij slachtoffers. Sommige studies wijzen uit dat de interactie tussen agenten en slachtoffers vooruit is gegaan, maar er zijn toch wel persistente problemen in dit gebied.

Campbell heeft de impact van de interactie tussen politie en postverkrachting traumatische stress onderzocht. Haar onderzoek toonde aan dat de meerderheid van de slachtoffers niet de diensten krijgen die ze nodig hebben van de politie of medici en dat een negatieve interactie met het legale systeem een belangrijke voorspeller is van postverkrachting traumatische stress symptomen. Officieren spelen een belangrijke rol, want zij bepalen of een misdaad daadwerkelijk is gebeurd en of het slachtoffer geloofwaardig is. Onderzoek in Engeland en Amerika laat zien dat veel zaken niet doorgaan omdat het bewijs niet overtuigend was. De beslissing om niet te procederen was geassocieerd met een verergering van posttraumatische stress reacties. Studies hebben laten zien dat de beslissingen van politie officieren om een zaak te laten vallen beïnvloed werden door dingen die niet met de feiten van de misdaad te maken hadden, zoals de level van stress van het slachtoffer, de leeftijd socio-economische status, de etnische achtergrond en de geschiedenis het alcohol- en drugsgebruik van het slachtoffer.

In de Verenigde Staten en vele andere landen worden rechtszaken als een wedstrijd tussen slachtoffer en verdachte gestructureerd. Dit kan behoorlijk traumatiserend zijn voor slachtoffers van gewelddadige misdaden. Onderzoek heeft aangetoond dat de dader zien tijdens de rechtszaak, details herinneren van de misdaad en anderen confronteren die aanwezig waren tijdens de misdaad allemaal secundaire responsen van het trauma oproepen. Slachtoffers worden vaak onderworpen aan agressieve verhoren over persoonlijke en traumatiserende gebeurtenissen en de verdediging zal proberen om de betrouwbaarheid van het slachtoffer te ondermijnen. Slachtoffers van verkrachting moeten vaak gedetailleerde verhalen vertellen en vragen beantwoorden over hun seksuele verleden. Er zijn veel rechten bij gekomen voor de schuldige en hierdoor kunnen sommige mensen blind zijn voor de benodigdheden van de slachtoffers.

Een zaak aanvechten is gecompliceerd en is gebaseerd op een aantal regels en procedures. Voor veel slachtoffers, die verwachten dat het snel voorbij zal zijn, kan de realiteit gecompliceerd zijn en de uitkomst partijdig. Uit onderzoek blijkt dat er niet altijd goed informatie wordt gegeven over de normale details van een misdaad en dat slachtoffers goede informatie moeten krijgen zodat ze realistische verwachtingen over een zaak kunnen hebben. Ook moeten ze op de hoogte gehouden worden over de dader. Zo moeten zij bijvoorbeeld weten wanneer de dader vrij komt. De kans om mee te doen aan rechtszaken kan traumatiserende gevolgen hebben, maar sommige verdachten voelen zich er beter door. Ze hebben hun zegje kunnen doen. De openbare aanklagers willen de zaak winnen en ze zijn niet altijd betrokken met de benodigdheden van het slachtoffer. Enkele studies laten zien dat slachtoffers niet altijd blij zijn met de informatie die ze van de openbare aanklager krijgen over een rechtszaak. Sommige slachtoffers zoeken steun of legaal advies van de openbare aanklager, maar ze kunnen teleurgesteld zijn omdat er vrij veel collaboratie is tussen de openbare aanklager en de verdediging. Openbare aanklagers moeten meer en vaker informatie geven aan slachtoffers en het meteen vertellen als er een nieuwe wenteling in de zaak zit. Als een slachtoffer het idee heeft dat de rechtszaak eerlijk was verlopen, dan zal zij/hij zich emotioneel beter voelen. Ook kan het slachtoffer zich hier beter door voelen.

Uit studies is gebleken dat er enkele groepen zijn die bias ondervinden tijdens een rechtszaak. Deze slachtoffers zullen meer mentale gezondheidsconsequenties ondervinden dan andere slachtoffers. Mensen die bias ondervonden, hebben meer kans om posttraumatische stressstoornis te krijgen dan slachtoffers die geen bias hebben ondervonden tijdens een rechtszaak. Onderzoek wijst uit dat autoriteiten eerder verkrachters van blanke vrouwen aanklaagden dan verkrachters van Afro-Amerikaanse vrouwen. Homoseksuele mannen en vrouwen zijn vaker bang voor secundaire slachtofferschap en zullen daarom minder snel naar de politie stappen om een misdaad te vermelden.

Hoe kunnen de nadelige effecten op slachtoffers worden verminderd?

De schrijvers van de tekst pleiten dan ook voor een aantal dingen die de traumatiserende ervaringen van slachtoffers met het rechtssysteem kunnen verminderen. Zo stellen zij voor om slachtofferdiensten en slachtofferadvocaten in te voeren. Onderzoek laat zien dat vrouwen die mishandeld zijn door hun man en die geen goed steunnetwerk hadden, eerder een zaak lieten varen dan vrouwen die wel een steunnetwerk hadden. Slachtofferadvocaten moeten het proces tijdens, voor en na de rechtszaak aan het slachtoffer uitleggen en ze steun bieden. De advocaten kunnen de slachtoffers verwijzen naar speciale hulpinstanties. Een andere manier om traumatiserende ervaringen te verminderen is door impact uitspraken. Dit zijn uitspraken van het slachtoffer in geschreven vorm die door de openbare aanklager voorgelezen worden. Zo hoeft het slachtoffer niet aanwezig te zijn tijdens een rechtszaak, maar hij/zij kan wel het verhaal vertellen. Het blijkt echter wel dat impact uitspraken niet een grote invloed hebben op de beslissing van de rechter en het slachtoffer kan hierdoor negatieve gevoelens over de participatie krijgen. Studies laten zien dat orale uitspraken meer waarde hebben voor een slachtoffer dan geschreven uitspraken. Een derde ding waar de schrijvers voor pleiten is restauratieve rechtvaardigheid. Deze zittingen bestaan uit gemedieerde dialogen tussen slachtoffer en dader. Zo kan het slachtoffer de dader confronteren in een gecontroleerde omgeving. Studies tonen aan dat het slachtoffer meer tevreden is over zulke zaken. Er zijn echter niet heel veel studies die kijken naar het verband tussen restauratieve rechtvaardigheid en mentale gezondheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Recovered memories van Loftus & Davis - 2006

Artikelsamenvatting bij Recovered memories van Loftus & Davis - 2006

Op 28 november 1989 werd George Franklin gearresteerd voor de moord op het jeugdvriendinnetje van zijn dochter. De moord zou twintig jaar eerder plaats hebben gevonden en het bewijs dat er tegen George was, was de ‘teruggevonden’ herinnering van zijn dochter die op het moment van haar vaders arrestatie 29 jaar was. Zij beweerde dat ze de herinneringen van de moord onderdrukt had. Dit was niet een uniek geval. In die tijd werden ouders van alles beschuldigd, voornamelijk seksuele mishandeling. Deze accusaties begonnen meestal nadat iemand zijn herinneringen terug had gekregen tijdens psychotherapie. Sommige mentale gezondheidsprofessionals beweerden zelfs dat hun cliënten vreselijke satanische dingen mee hebben gemaakt die ze onderdrukt hadden. Sommige therapeuten dachten in die tijd dat vooral traumatische gebeurtenissen vergeten konden worden en weer opgehaald konden worden door hypnose of andere suggestieve therapeutische procedures. Vlak daarna kwamen er analyses over hoe valse herinneringen ontwikkeld konden worden tijdens therapie. Therapeuten en mensen die beweerden hun herinneren terug te hebben gevonden werden woedend op wetenschappers die beweerden dat hun teruggevonden herinneringen niet echt waren. Dit onderwerp is het onderwerp waar in de psychologie de meeste discussies over worden gevoerd.

Aan de ene kant waren er therapeuten die beargumenteerden dat er wel degelijk bewijs is voor teruggevonden herinneren en dat deze herinneringen op een andere manier gecodeerd worden dan normale herinneringen. Daarom zullen traumatische herinneringen ook niet zomaar toegankelijk zijn. Zij zagen het belang van suggestieve geheugenprocedures in en deze zouden nodig zijn om de onderdrukte herinneringen weer in het bewustzijn te brengen. Dit was noodzakelijk voor het herstelproces van de patiënt. Deze therapeuten dachten dat onderdrukte herinneringen van trauma’s vaak voor kwamen en dat het dus niet vreemd was dat veel mensen tijdens therapie deze herinneringen terug vonden. Aan de andere kant stonden de klinische, sociale en cognitieve onderzoekers die jaren lang het geheugen bestudeerd hebben. Deze onderzoekers meenden dat traumatische herinneringen juist sterker waren dan normale herinneringen en ze dachten dus niet dat traumatische herinneringen onderdrukt zouden worden. Deze onderzoekers konden geen bewijs vinden voor het onderdrukken van herinneringen aan seksuele mishandeling en het daarna terugvinden van deze herinneringen.

Bewijs voor onderdrukking en terugvinden van herinneringen

Om te demonstreren dat herinneringen onderdrukt kunnen worden en later teruggevonden, moeten er drie dingen geverifieerd worden: (1) dat de mishandeling plaats heeft gevonden, (2) dat het vergeten en niet toegankelijk was voor een bepaalde periode en (3) dat het later herinnerd was. Studies die repressie proberen te ondersteunden voldoen vaak niet aan deze criteria. Tijdens een retrospectieve geheugenstudie worden mensen vandaag geïnterviewd en ze worden gevraagd of ze mishandeld zijn in het verleden en of ze de mishandeling ooit vergeten zijn. Er zullen wel mensen zijn die beweren misbruikt te zijn en die beweren dat ze vergeten zijn dat ze misbruikt zijn, maar deze studies hebben best veel tekortkomingen en ze zijn niet goed interpreteerbaar. De meeste studies kunnen het misbruik niet valideren en ook niet een assessment opstellen over de condities waarin iemand zijn herinneringen opeens weer terug heeft gevonden. Een andere issue is dat episodes van mishandeling niet als traumatisch werden gezien op het moment dat het gebeurde en het vergeten van deze gebeurtenissen kan dus niet traumatische repressie zijn. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen die hun mishandeling vergeten waren het als minder intensief beoordeelden dan vrouwen die het nooit vergeten waren. Ook heeft onderzoek uitgewezen dat sommige mensen zich de mishandeling kunnen herinneren, maar dat ze zich niet kunnen herinneren dat ze zich de mishandeling hebben herinnerd.

In een prospectieve geheugenstudie worden mensen die echt mishandeling hebben meegemaakt in het verleden geïnterviewd om te zien wat ze zich kunnen herinneren van de mishandeling. Een studie interviewde meisjes die mishandeld waren tussen hun eerste en twaalfde levensjaar. Zeventien jaar later noemde 38% niks over het incident. Deze resultaten worden vaak gebruikt om aan te tonen dat een vrij groot deel van de vrouwen traumatische gebeurtenissen verdringt. Toch zijn er veel critici die deze interpretatie betwijfeld hebben. Volgens sommigen zijn er andere redenen waarom de vrouwen niks zeiden over de mishandeling. Sommige vrouwen waren jonger dan twee jaar toen ze mishandeld werden en daarom konden ze zich ook niks herinneren. Jonge kinderen kunnen zich eigenlijk niks van hun jeugd herinneren. Andere vrouwen hebben het zich misschien wel herinnerd, maar wilden niks zeggen over de mishandeling. Ook werden de vrouwen niet direct gevraagd over het misbruik en als dit wel het geval was geweest, dan waren er misschien meer vrouwen die er over hadden willen vertellen.

Andere bronnen die gebruikt worden om te beweren dat onderdrukking van herinneringen bestaat, zijn case studies. Een therapeut kan een case studie opschrijven over een persoon en zijn/haar interpretatie dat die persoon zijn/haar herinneringen onderdrukt heeft en later weer teruggevonden heeft. Er zijn ook case studies die geanalyseerd zijn en zogenaamd geverifieerd zijn door de onderzoeker. Het probleem bij case studies is helaas dat alleen de therapeut als enige de toegang heeft tot de data. Deze zullen daarom subjectief zijn en niet echt objectief open staan voor externe verificatie. Een bekend voorbeeld is dat van Jane Doe. Dit meisje was zes toen er een videoband opname van haar werd gemaakt waarin ze vertelde dat haar moeder haar seksueel misbruikt had. Elf jaar later, toen ze zeventien was, werd er weer een video opname van haar gemaakt en ze werd gevraagd om over de mishandeling te vertellen. Eerst kon ze zich niks herinneren, maar later vertelde ze over het misbruik. Haar therapeut publiceerde een document over haar leven en haar zogenaamde teruggevonden herinneringen. De schrijfster van het huidige artikel, Loftus, zocht meer informatie over dit meisje op en bezocht haar familie en ze kwam er achter dat er geen seksuele mishandeling had plaatsgevonden. Er waren individuen die Jane bij haar moeder weg wilden halen en ze plantten de verhalen in Jane’s hoofd. Zo zijn er nog vele andere case studies die zogenaamde geverifieerd waren. Brenner onderzocht deze ‘geverifieerde’ case studies en ontdekte dat ze sterk overeen kwamen in een bepaalde zaken. Zo waren in deze zogenaamde geverifieerde studies de herinneringen niet teruggevonden tijdens therapie, de herinneringen waren geactiveerd door externe gebeurtenissen die de persoon deden denken aan het trauma, zodra de herinneringen in beeld kwamen, ontrafelden ze compleet, de herinneringen waren meestal voor een enkele gebeurtenis, de daders waren meestal geen familieleden en de gebeurtenissen dateerden van leeftijd negen en ouder. Informatie van familieleden en vrienden toont aan dat de gebeurtenissen wel zijn besproken, terwijl een persoon toch beweert het zich niet herinnerd te kunnen hebben.

Al deze dingen bij elkaar genomen laten zien dat er weinig bewijs is voor herinneringen die verdrongen zijn uit het geheugen en later weer teruggevonden hebben. Sommige zaken zijn zogenaamd geverifieerd, maar blijken toch niet op de goede manier uitgevoerd te zijn en ze kunnen niet goed uitgevoerd worden.

Bewijs voor het bestaan van valse herinneringen van mishandeling

Therapeuten die voor hervonden herinneringen pleiten menen dat er geen gecontroleerde experimentele bewijs bevestigt dat valse herinneringen van traumatische gebeurtenissen geïmplanteerd kunnen worden. De ethica maakt dat er niet geëxperimenteerd kan worden en er geen valse herinneringen geïmplanteerd mogen worden. Het is dan ook lastig om zoiets te testen in experimentele contexten. Voor de meeste claims over onderdrukte en teruggevonden herinneringen is er niet veel bewijs dat het kan bewijzen of tegenspreken. Echter, sommige ‘herinneringen’ zijn factueel, psychologisch, biologisch of geografisch onmogelijk. Zo zijn er vrouwen die beweerd hebben dat hun clitoris er af is gehaald, maar medisch onderzoek heeft laten zien dat het niet zo is. Ook hebben sommige mensen beweerd dat ze zagen dat iemand op een satanische manier vermoord werd, maar het bleek dat deze personen leefden. Op die manier kunnen we er achter komen dat er dus valse herinneringen zijn. Daarnaast zijn er ook mensen die beweerden dat ze zich dingen kunnen herinneren van toen ze enkele maanden oud waren. Dit is feitelijk onmogelijk. Veel valse herinneringen gaan over ontvoeringen door aliens of satanische rituelen. Zo beweren sommigen dat ze hebben gezien dat er baby’s werden vermoord, dat ze naakt dansten rond een boom of dat ze verplicht abortus moesten plegen. Meer dan 95% van de gevallen van mensen die beweren satanische dingen meegemaakt te hebben, herinnerden zich niks hierover voor therapie.

In de jaren ’90 van de vorige eeuw waren er honderden individuen die overtuigd werden dat ze onderdrukte en teruggevonden herinneringen over mishandeling hadden en zich begonnen te realiseren dat de herinneringen vals waren. Ze besloten hun therapeuten aan te klagen. Uit onderzoek bleek dat meer dan 90% van de zogenaamde herinneringen teruggevonden werden tijdens therapiesessies. De meeste mensen ondergingen suggestieve procedures, zoals hypnose.

Experimenten

Uit onderzoek is gebleken dat het vrij gemakkelijk is om details van herinneringen van eerder ervaren gebeurtenissen te veranderen. Maar ook heeft onderzoek uitgewezen dat het mogelijk is om compleet valse herinneringen te implanteren. Zo hebben onderzoekers aan volwassenen verteld dat hun familieleden hebben verteld dat ze als kleine kinderen ooit verdwaald waren geraakt in een winkelcentrum. Dit was niet waar, maar de volwassenen werd gevraagd om te vertellen over de gebeurtenis. 30% van de volwassenen hadden gedeeltelijke of compleet neppe valse herinneringen gemaakt. Natuurlijk kunnen we niet met zekerheid zeggen dat experimentele studies hetzelfde zijn als echte gebeurtenissen, omdat er bij experimentele studies geen traumatische herinneringen gemaakt mogen worden. Echte traumatische herinneringen werken misschien anders dan niet-traumatische herinneringen.

Het proces van hervonden herinneringen

Een patiënt die het idee heeft dat hij/zij mishandeld is, kan bepaalde symptomen voordragen bij de therapeut. Hij of zij kan ook zeggen tijdens het eerste gesprek dat hij/zij denkt misbruikt te zijn. Een therapeut die denkt dat er misschien misbruik heeft plaatsgevonden, dan kan hij naar symptomen vragen die te maken hebben met mishandeling. Als een patiënt al het idee heeft dat hij misbruikt is, dan zal de therapeut daar op ingaan in plaats van het zoeken naar een andere diagnose op een systematische manier. De therapeut zal proberen om de diagnose die hij in zijn hoofd heeft te bevestigen. Dit wordt ook wel een confirmation bias genoemd.

Een andere manier waarop herinneringen gemaakt kunnen worden is door de gemotiveerde cognitie. De meeste patiënten zullen in therapie gaan omdat zoeken voor een verklaring van hun problemen. Het willen van een verklaring kan ervoor zorgen mensen gevoelig zijn voor het accepteren van plausibel lijkende verklaringen. Therapeuten kunnen ook vallen voor bepaalde bias. Zo kunnen ze denken dat symptomen van mishandeling betekenen dat iemand mishandeld is. In plaats van het zoeken naar een andere verklaring, blijven ze bij de eerste gedachte. Ook kunnen ze patiënten overtuigen van hun gedachten door suggestieve vragen of beweringen. Therapeuten kunnen suggestieve processen voorleggen om de zogenaamde herinneringen terug te halen. Zo kunnen ze bijvoorbeeld hypnose geven. Uit onderzoek is gebleken dat mensen onder hypnose gekke herinneringen kunnen creëren. Er zijn ook andere suggestieve methoden, zoals begeleide metaforen. Hierbij moeten mensen actief proberen om zich beelden van gebeurtenissen voor te stellen. Dit kan er voor zorgen dat deze beelden door de war worden gehaald met echte herinneringen. Ook droominterpretatie wordt soms gebruikt. De interpretatie van de therapeuten van sommige dromen kan er voor zorgen dat patiënten valse herinneringen creëren. Wanneer zogenaamde geheugentechnieken vaak gebruikt worden, dan zullen de valse herinneringen sterker worden. Hoe meer informatie er van een soort beschikbaar is, hoe groter de kans dat het gezien zal worden als een ware gebeurtenis en hoe vaker het beoordeeld zal worden als een echte herinnering. Ook kunnen mensen bekendheid gebruiken om te oordelen of iets een herinnering is of niet. Hoe bekender is voorkomt, hoe waarschijnlijker sommige mensen dit zullen zien als een echte herinnering.

Therapie en sociale invloeden

Sociale invloed is in zeker zin het punt van therapie. Als de therapeut en patiënt een goede relatie weten te ontwikkelen, dan zal de therapeut een aantal eigenschappen bevatten volgens de patiënt: geloofwaardigheid, macht en leukheid. De patiënt zal zich emotioneel verbonden voelen met de therapeut en respect hebben voor hem of haar. Ze zullen eerder bereid zijn om dingen te geloven die de therapeuten ze vertellen. Sommige personen kunnen meer beïnvloed worden dan anderen. Verschillen tussen mensen verklaren voor een deel welke mensen eerder neppe herinneringen zullen ontwikkelen dan anderen. Personen die goede intellectuele vaardigheden hebben, zullen eerder de gaten zien in trauma-gerelateerde suggesties. Mensen met een goede zelfregulatie zullen ook minder gauw in neppe herinneringen geloven, omdat ze suggesties beter kunnen analyseren dan mensen met een slechtere zelfregulatie.

Ook zijn er andere factoren die een invloed kunnen hebben op persuasie. Voorbeelden hier van zijn de fysieke en emotionele status en afleiding. Personen die zich inspannen voor hun eigen wil, zullen ook minder ten prooi vallen van valse herinneringen. Zelfs als een persoon al deze goede eigenschappen bevat, dan nog kan hij/zij gestuurd worden in de richting van valse herinneringen. Als de therapeut iemand stuurt in de richting van misbruikherinneringen, hem/haar literatuur laat lezen over deze herinneringen, processen gebruikt voor het naar boven halen van misbruik-gerelateerde context en hem/haar stuurt naar een therapiegroep voor misbruikte mensen dan zal de aandacht van deze persoon gericht zijn op misbruik. Een persoon kan zien dat een suggestie niet helemaal klopt, maar hij of zij zal niet altijd gemotiveerd zijn om weerstand te bieden. Familieleden en vrienden kunnen er voor zorgen dat iemand gemotiveerd blijft of juist niet gemotiveerd blijft om te luisteren naar de therapeut. Ook het vertrouwen in autoriteiten hangt samen met de motivatie om weerstand te bieden.

Zelfs als een zogenaamde herinnering gedetailleerd is en zelfs als een persoon het met emotie en zelfvertrouwen vertelt, wilt het niet zeggen dat het waar moet zijn. Clinici van de toekomst moeten goed getraind zijn in de gevaren van subjectiviteit en suggestieve procedures.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Rehabilitating criminal justice policy and practice van Andrews & Bonta - 2010

Artikelsamenvatting bij Rehabilitating criminal justice policy and practice van Andrews & Bonta - 2010

Er zitten meer en meer mensen vast in gevangenissen in de Verenigde Staten. Een op de honderd volwassenen zit vast in de Verenigde Staten, met en op de vijftien Afro-Amerikaanse mannen en een op de 36 Latijns-Amerikaanse mannen. Ook zitten er enkele miljoenen minderjarigen vast elk jaar. In Canada hoort de nastreving van rehabilitatie bij de strafoplegging. Toch worden in beide landen de fysieke condities en opsluiting harder door meer restrictieve condities. Veel gevangenissen zijn overvol, de condities in gevangenissen zijn verslechterd en de gevangenen die vrij zijn gelaten keren weer terug naar hun oude, slechte omgevingen. Gevangenschap hoort misdaad te verkleinen en het recht te helpen, maar soms lijkt dat niet zo te zijn. In dit artikel kijken de schrijvers naar enkele rehabilitatie pogingen. Ze stellen dat pogingen die niet kijken naar de psychologie van het menselijke gedrag minder goed zullen presenteren in de preventie van misdaad. De psychologie van het menselijk gedrag heeft veel te zeggen over de effectiviteit van straffen en de effectiviteit van sociale, klinische en humane diensten. De schrijvers zullen eerst ook kijken waarom zogenaamde ‘get tough’ benaderingen niet werken.

Get tough benaderingen

In de jaren ’70 van de vorige eeuw begonnen de get tough benaderingen de rehabilitatiebenadering te verdringen. Mensen hadden het idee dat studies van rehabilitatie niet konden aantonen dat het programma recidive kon verminderen. Ook vonden mensen dat iemand alleen maar hard gestraft moest worden. Rehabilitatie werd afgekeurd en bestraffing werd op twee manieren voorgesteld: straffen werd als nobel gezien en zware straffen konden er misschien zelfs voor zorgen dat mensen af zouden schrikken en geen misdaad zouden begaan. Vanaf dat moment werd er op een harde manier met criminele omgegaan en de rehabilitatie van psychologen werd als niet veel waard gezien. Deze benadering werkte echter niet en men bleef langer vast zitten en er kwamen ook meer mensen in gevangenissen. Dit heeft de staten in Amerika ook heel veel geld gekost.

Gevangenschap heeft ook kosten voor de familie. Een gezin kan bijvoorbeeld de kostwinnaar verliezen. Wanneer deze persoon weer vrij komt, dan zullen de baanperspectieven voor hem/haar minder gunstig zijn. Sommige mensen die vinden dat er zwaar gestraft moet worden, stellen dat straffen er niet voor hoeven te zorgen dat andere mensen bang worden om misdaden te begaan. Zij vinden dat straffen bij het misdrijf horen. Dat klinkt allemaal wel nobel, maar in de praktijk is dat niet altijd zo. Zo heeft iemand in de VS 27 jaar gevangenisstraf opgelegd gekregen omdat hij $98 wilden stelen! Ook de kans op onrecht is groter. Afro-Amerikanen hebben het vooral te verduren gehad met de harde maatregelen. Er worden meer Afro-Amerikanen opgepakt en zij krijgen vaak ook hardere straffen opgelegd dan blanke mensen

De psychologische benadering

Psychologen hebben bestraffingen lang bestudeerd in laboratoria onder gecontroleerde settings. Zij hebben dit zowel met mensen als dieren gedaan. Straf kan op enkele manieren werken. De volgende vier zijn uit onderzoek naar voren gekomen:

  1. Straf moet op maximale intensiteit zijn. Lagere intensiteitslevels kunnen leiden tot tolerantie en tijdelijke effecten. Hele zware straffen opleggen voor een iemands eerste vergrijp is niet reëel, tenzij het iets heel zwaars was, zoals moord.

  2. Straf moet meteen zijn. Uitstel tussen het gedrag en straf geven de kans voor andere gedragingen om versterkt te worden.

  3. Straf moet op een consistente manier uitgevoerd worden. Een persoon moet voor alle criminele acties bestraft worden, niet alleen voor een.

  4. Kansen om te ontsnappen of toegang tot alternatieve beloningen moet geblokkeerd worden.

De bovenstaande dingen kijken alleen naar hoe straf geleverd moet worden om gedrag te onderdrukken. Ze kijken niet naar de persoon die er mee te maken heeft. Stel dat straf niet meteen geleverd wordt. Er zijn bepaalde mensen waarbij straffen toch effectief werkt. Mensen die goede regulatie vaardigheden hebben, snappen dat negatief gedrag en straffen bij elkaar horen, of de straffen de volgende dag, week of maand geleverd zijn. Echter, de meeste criminele zijn impulsief en onderschatten de kans om gepakt te worden. Ook denken sommige mensen dat ze, nadat ze al een keer opgepakt weer, niet meer opgepakt zullen worden omdat dat niet kan volgens de kansen (zo denken zij over de kansen).

Rehabilitatie in opkomst

Ook al werd de rehabilitatie aanpak niet meer gewaardeerd of aangehouden, toch bleven wetenschappers bezig met het onderzoeken van goede rehabilitatieprogramma’s. De harde manier van aanpakken werkte niet en men had weer belangstelling voor rehabilitatieprogramma’s. Door meta-analyses konden veel studies met elkaar vergeleken worden en er werd gevonden dat behandelingen toch wel een positieve effect hadden op vermindering van misdaden. Door de opkomst en populariteit van bepaalde theorieën kreeg men ook meer belangstelling voor rehabilitatie. Bekende theorieën uit die tijd richtten zich op sociale leertheorieën en ze gaan er van uit dat crimineel gedrag geleerd wordt in sociale contexten. Op een gegeven moment werd de theorie van Andrews en collega’s bekend. Volgens Andrews waren er drie dingen belangrijk voor effectieve programma’s:

  • Risico principe: intensieve interventies voor misdadigers die een hoog risiconiveau hebben en minder intensieve interventies voor misdadigers die een laag risiconiveau hebben.

  • Need principe: de factoren waar de behandeling zich op moet richten.

  • Responsiviteit principe: de behandeling moet bij de vaardigheden en leerstijl van de overtreder passen.

Actuariële risico richt zich op factoren die statisch (vaststaand) zijn. Dit zijn bijvoorbeeld de hoeveelheid gepleegde misdaden en drugsgebruik. Dynamische risicofactoren die factoren die veranderd kunnen worden. Iemand kan een baan verliezen en een baan krijgen, iemand kan een vriendschap met een medegevangene aangaan en de vriendschap ook weer verbreken. Dynamische factoren zijn belangrijk voor het principe van rehabilitatie. Het need principe beschrijft wat er behandeld zou moeten worden. Misdadigers hebben meerdere needs. Sommige zijn geassocieerd met crimineel gedrag, andere niet. Criminogenic needs zijn dynamische risicofactoren. Criminele geschiedenis, pro-criminele attitudes, handlangers en antisociale persoonlijkheden worden gezien als de grote vier risicofactoren. Het responsiviteitsprincipe gaat over hoe interventies gegeven moeten worden. Therapeutische relaties zijn belangrijk volgens het principe en het linken van de behandeling met de karakteristieken van de dader is ook belangrijk. De drie principes samen horen in het RNR (Risk, Need and Responsivity) model genomen.

Er is veel empirisch bewijs gevonden voor de effectiviteit van het RNR model. Meta-analyses hebben uitgewezen dat het RNR principe werkt voor jonge overtreders, vrouwen en overtreders uit etnische groepen. Gevangenispersoneel en medewerkers aan programma’s zouden meer informatie moeten krijgen over RNR model, zodat dit goed toegepast kan worden in gevangenissen. Rechters zouden ook gebruik moeten maken van de principes van het RNR model bij het opleggen van straffen. Het beste is natuurlijke dat lage risiconiveau personen lagere straffen moeten krijgen dan personen met een hoge risiconiveau. Het RNR model is nog niet perfect en het een en ander zou nog aangepast kunnen worden om het een efficiënter methode te maken.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Organisatiecriminaliteit van Huisman - 2010

Artikelsamenvatting bij Organisatiecriminaliteit van Huisman - 2010

Inleiding

Bankiers van grote, internationale financiële instellingen worden gezien als aanstichters van de economische crisis. Het was dan ook te verwachten dat justitiële instellingen zouden gaan onderzoeken of er strafbare feiten zijn gepleegd. De FBI kondigde in september 2008 aan onderzoek te gaan doen naar fraude bij hypotheekverstrekkers en zakenbank Lehman Brothers.

Het begrip witteboordencriminaliteit werd geïntroduceerd door Sutherland in 1939, waarbij de sociale status van de crimineel centraal staat. De criminele gedraging wordt gepleegd in het kader van zijn/haar beroeps- of bedrijfsuitoefening. Het vertrouwen dat aan dit beroep is gekoppeld, wordt geschonden. Het gaat niet alleen om strafrechtelijke misdrijven, omdat deze gedragingen vaak via het privaatrecht en bestuursrecht gesanctioneerd worden. Het onderzoek naar witteboordencriminaliteit komt echter pas eind jaren zestig goed op gang. Er ontstaat kritiek op de definitie van witteboordencriminaliteit; wanneer is een boord niet meer wit en organisatiestructuren werden steeds platter. De jurist-criminoloog Tappan beweerde dat er alleen gesproken kan worden van criminaliteit na een rechterlijke veroordeling, terwijl Sutherland juist aantoonde dat witteboordencriminaliteit vaak buiten het bereik van het strafrecht gehouden wordt. Een aantal critici wilden helemaal af van een door het recht bepaalde definitie en stelden dat veel witteboordencriminaliteit moreel niet gezien wordt als een misdaad. Groene criminologen stellen dat de definitie van milieucriminaliteit gebaseerd moet worden op de toegebrachte milieuschade, niet op de overtreding van wetten (aangezien regelgeving veelal ontbreekt in ontwikkelingslanden). Een definitie gebaseerd op schade zou echter kunnen leiden tot een eindeloze oprekking van de criminaliteit.

Onder het begrip witteboordencriminaliteit vallen zowel criminele gedragen gepleegd door individuen, als crimineel gedrag gepleegd namens en ten behoeve van een organisatie. Mengvormen van deze ideaaltypen zijn echter ook mogelijk in de praktijk. De corporatieve vorm wordt aangeduid als 'organisatiecriminaliteit': misdrijven die individueel of groepsgewijs door leden van een gerespecteerde en bonafide organisatie worden gepleegd binnen het kader van de uitoefening van organistorische taken' (Van de Brunt, 1992). Volgens de commissie Fijnaut is er sprake van organisatiecriminaliteit indien leden van een legale organisatie strafbare feiten plegen, zonder dat de organisatie functioneert als criminele organisatie. Het zijn normale bedrijven die soms illegale activiteiten uitvoeren. Criminele organisaties zijn informeel georganiseerde groepen die niet gebaseerd zijn op formele organisatiestructuren, maar op sociale relaties. In het Engels wordt veelal de term corporate crime gebruikt. State crime duidt op criminaliteit gepleegd door overheidsorganisaties.

Omvang en aard

Organisatiecriminaliteit kent verschillende vormen, waarbij typologiën kunnen worden gemaakt op basis van verschillende criteria (aard van de organisatie, aard van de activiteit, overtreden regels, slachtofferschap, ernst). Er bestaan administratieve, milieu, financiële, arbeids, productie en oneerlijke handelsovertredingen. Hierbij kan er sprake zijn van overlap tussen de categorieën. Er is ook een onderscheid in commissie delicten (iets doen wat verboden is) en ommissie delicten (iets nalaten).

De omvang van organisatiecriminaliteit is lastig te bepalen. Wat moet bijvoorbeeld de meeteenheid zijn, het aantal overtredingen of het aantal daders? Ook het gebruiken van de overtreder als teleenheid is problematisch, een bedrijf van 5000 werknemers is namelijk niet te vergelijken met een bedrijf van 5 werknemers. Daarnaast ontbreekt data die zicht kan bieden op de omvang, er zijn nauwelijks politiestatistieken of gegevens uit slachtoffer surveys beschikbaar. Data van toezichthoudende instanties zegt meer over de capaciteit en prioriteiten van deze instanties, dan over de omvang van de organisatiecriminaliteit. Per type regelovertreding zijn er verschillende handhavende diensten in Nederland. Sommige studies proberen wel iets te zeggen over de omvang, bijvoorbeeld een toezichthoudende instantie die verslag doet van uitgevoerde controles.

Er bestaan een aantal beeldvormende zaken, zoals de fraude bij AHOLD, de ABP-fraude, de Van der Valkzaak. Deze zaken lijken ook de indruk te wekken dat het om uitzonderlijke zaken gaat, mede door de selectieve aandacht van de media. Deformaties in beeldvorming dragen dus ook bij aan de onzichtbaarheid van de omvang van organisatiecriminaliteit.

Om iets te zeggen over de ernst van organisatiecriminaliteit, is informatie nodig over schade en slachtofferschap. Slachtofferschap is lastig te meten; velen kunnen een klein beetje slachtoffer zijn (prijsverhoging), lastig te individualiseren (milieudelicten), of men is zich niet bewust van hun slachtofferschap (negatieve gezondheidsgevolgen). Kortom, de (im)materiële schade van organisatiecriminaliteit is lastig te meten. Ook het (afgenomen) vertrouwen van de burger in een instantie is lastig te meten.

Oorzaken

Aan de besluitvorming binnen organisaties wordt vaak een zekere mate van rationaliteit toegekend, waardoor de rationele-keuze theorie van toepassing kan zijn. Critici stellen dat criminaliteit niet altijd het gevolg is van een vrije keuze, maar de uitkomst is van verschillende factoren die invloed uitoefenen.

De anomietheorie (Merton) verklaart criminaliteit door de spanning die ontstaat tussen de door de samenleving opgelegde doelen (welvaart) en de ongelijke verdeling van legitieme middelen om dit te bereiken. Illegale middelen worden aangegrepen om toch de welvaart te bereiken. Ondernemingen kunnen naar illegale middelen grijpen wanneer zij niet het opgelegde doel van maximale winst voor aandeelhouders kunnen bereiken.

De sociale leertheorie stelt dat criminaliteit geleerd wordt door omgang met overtreders en als gevolg van positieve definities van criminaliteit. De neutralisatietechnieken van Sykes en Matza zijn toepasbaar op organisatiecriminaliteit: plegers zien zichzelf vaak als law abiding citizens. Het ontkennen van schade, slachtofferschap en benadrukken van de willekeur van overheidsoptreden spelen een rol bij neutralisaties voor witteboordencriminaliteit. Leerprocessen kunnen plaatsvinden in de subcultuur van het criminogene bedrijfscultuur, waarin crimineel gedrag niet als normafwijkend wordt gezien. Sommigen zien 'bedrijfscultuur' echter als een containerbegrip.

De organisatiesociologie maakt het mogelijk om organisaties voor te stellen als handelende actoren waarbij personen zelf minder relevant zijn. Ook karaktereigenschappen van organisaties spelen een rol, zoals strategie, structuur (taken en bevoegdheden) en cultuur. Bij gebrek aan directe controle kan er bijvoorbeeld meer gelegenheid ontstaan voor het ongecontroleerd plegen van delicten.

Er is weinig empirische informatie bekend over de individuele medewerker die regels namens de organisatie overtreedt. Meer onderzoek is nodig over het organisatielid als dader.

In recente studies wordt getracht om verschillende theorieën te integreren door het presenteren van een theoretisch raamwerk met verklarende factoren op macro-, meso- en microniveau. Er zijn geen eenvoudige verklaringen voor organisatiecriminaliteit waarbij één factor verklarend is.

Aanpak

Enerzijds is er een trend van deregulering en zelfregulering, anderzijds een reactie van strengere regels en intensiever toezicht. Vele vroegere verbods- en gebodsbepalingen waren strafrechtelijk van aard, maar toezicht was er nauwelijks en van de aanpak van organisatiecriminaliteit kwam jarenlang weinig terecht. Toen het bestuursrecht in ontwikkeling kwam, ontstond er een groei van regels op diverse terreinen, zoals milieu, arbeidsomstandigheden en mededinging. Te gedetailleerde regelgeving bleek echter ook niet te werken. Er kwam een overgang van rule-based naar principle-based regulering. Veel regels werden ook geschrapt. Er was een veranderende taakopvatting van handhavende instanties, namelijk van toezicht op naleving van voorschriften naar het beïnvloeden van gedrag. Aan de andere kant toonde onderzoeken aan dat misstanden mogelijk werden gemaakt door een gebrek aan handhaving en normen, waardoor er een roep om strengere regels, meer toezicht en hardere straffen kwam. Een voorbeeld is de aanpak van individuele managers. Naming and shaming sancties lijken aan populariteit te winnen, waarbij de reputatie van ondernemingen op het spel staat. De integratieve handhavingsmodellen, zoals de responsive regulation, lijken invloed te hebben op het handhavingsbeleid. De wijze waarop handhavers reageren op regelovertreding wordt hierbij afgestemd op de regelovertreder en zijn motivatie.

Conclusie

Empirisch onderzoek naar organisatiecriminaliteit lijkt vooral gericht op aard en oorzaken, minder op omvang en victimisatie. Verklaringsmodellen hebben invloed op de aanpak van organisatiecriminaliteit. Meer onderzoek is nodig naar toepassingen en effecten van handhavingsmodellen. Ook de invloed van globalisering en eventuele criminogene aspecten hiervan dient nader onderzocht te worden, evenals de invloed van de economische crisis op organisatiecriminaliteit.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Oorzaken: gelegenheid, drijfveren en neutralisaties van van den Berg - 2002

Artikelsamenvatting bij Oorzaken: gelegenheid, drijfveren en neutralisaties van van den Berg - 2002

Organisatiecriminaliteit is een vorm van probleemoplossend gedrag. Er is een probleem dat tot strafbaar gedrag motiveert en de gelegenheid doet zich voor om het probleem op te lossen. Men moet ook beschikken over rationalisaties om de ernst en de verwijtbaarheid te verzachten: gelegenheid, drijfveren en neutralisaties.

Drijfveren

Drijfveren zijn motieven en emoties, gedachten en gevoelens die aanzetten tot gedrag.

  • Gedachten als motief: onder een probleem verstaan wij elke ongewenste discrepantie tussen de huidige en de gewenste situatie. Op basis van de anomie, of straintheorie van Merton (1957), veronderstellen wij dat die discrepantie aanzet tot strafbaar gedrag omdat deze zorgt voor een zekere spanning die weerslag heeft op gedachten en gevoelens. Het motief hierachter kent een negatieve en een positieve variant. De negatieve variant omvangt het ontlopen van doelbedreiging. In de literatuur worden twee extremen onderscheiden: need en greed. Bij need ziet de verdachte zich ernstig bedreigd in het bereiken van een bepaald doel. Noodzaak dwingt tot strafbaar handelen. Bij greed is er sprake van andere oorzaken achter het gedrag van de dader, zoals psychopathologie. Hebzucht kan hier een rol spelen. Een financiële noodzaak is er dan niet, wel een sociale, zoals een tweede huis. Wanner die behoefte niet wordt bevredigd dreigt er economische of sociale uitstoting van individu en de organisatie. De positieve variant houdt het streven naar doelbereiking in. Het kan gaan om geld, behouden of veroveren van de marktpositie of het bereiken van een politiek of bestuurlijk doel. Het streven naar doelbereiking kan samengaan met vormen van kostenbesparing, wat je vooral tegenkomt bij overtredende overheden.

  • Emoties als motief. Ook hierin kan je twee varianten onderscheiden, gevoelens van verzet en gevoelens van onaantastbaarheid. Met gevoelens van onaantastbaarheid doen verdachten een beroep op hogere plicht en belangen, hun vermeende onaantastbare status en hun vermogen om zich boven de wet te plaatsen. In de literatuur wordt ook verwezen naar verveling, de behoefte aan spanning en machogedrag als emotionele factoren.

Een kort overzicht

Drijfveren: het probleem is een discrepantie tussen feiten en wensen. Dit leidt tot:

  • Gedachten: ontlopen van doelbedreiging of nastreven van doelbereiking.

  • Emoties: gevoelens van onaantastbaarheid en verzet (frustratie, boosheid).

Beiden bevorderen organisatiecriminaliteit.

Neutralisaties

Denkbeelden en dergelijke kunnen gedrag indirect en direct beïnvloeden. De directe invloed zijn de motieven hierboven beschreven. Indirecte invloeden worden neutralisaties genoemd; denkbeelden die de negatieve kant van strafbaar gedrag afzwakken. De dader wordt zo beschermd tegen cognitieve dissonantie en het aantasten van zijn/haar zelfbeeld. Neutralisaties kunnen zowel vooraf als achteraf een leidraad vormen voor strafbaar gedrag. Tegenover de techniques of neutralization staan de techniques of restraint, de denkbeelden die iemand juist weerhouden van regelovertreding. Omdat de aard van neutralisaties verschillen per soort criminaliteit, is de vraag welke neutralisaties bij organisatiecriminaliteit aan de orde zijn. De neutralisaties worden opgedeeld in twee soorten:

  • Ontkennen van ernst van een delict:

  1. ontkennen van schade.

  2. ontkennen van slachtofferschap.

  3. het zich beroepen op hogere belangen.

  4. ontkennen van het criminele karakter van de activiteiten.

  • Ontkennen van verwijtbaarheid:

  1. het ontkennen en afschuiven van de verantwoordelijkheid. Hieronder vallen drie factoren die dit lijken te bevorderen: de delegatie van taken, versnipperde verantwoordelijkheid en verstopte informatiekanalen.

  2. benadrukken van de normale aard van het handelen: “iedereen doet het”.

  3. Benadrukken van de noodzaak. Dit is een tegenaanval, bijvoorbeeld beweren dat overkoepelende organisaties met hun beleid hem/haar gedwongen hebben tot het overgaan op onethische praktijken.

  4. condemnation of the condemners; aanklagen van de aanklagers. Dit is ook een tegenaanval.

Een kort overzicht

Neutralisaties: tussen kunnen en willen.

Eerste hoofdneutralisatie: ontkennen van ernst.

Subneutralisaties:

  • Ontkennen schade.

  • Ontkennen slachtofferschap.

  • Beroepen op hogere belangen.

  • Ontkennen crimineel karakter.

Tweede hoofdneutralisatie: ontkennen van verwijtbaarheid.

Subneutralisaties:

  • ontkennen of afschuiven van de verantwoordelijkheid.

  • Benadrukken normaal gedrag.

  • Benadrukken noodzaak.

  • Aanklagen van de aanklagers.

Gelegenheid

Onder gelegenheid wordt elke mogelijkheid, omstandigheid, situatie of conditie verstaan die geschikt is voor bepaald gedrag of een bepaalde handeling. In dit artikel worden vier soorten gelegenheid besproken.

Gelegenheid op het niveau van het product of de dienst

Kenmerken hiervan zijn:

  • De waarde van een product kan verschillen per persoon, en die bepaald de gelegenheid. Zo heeft afval voor velen een negatieve waarde, maar voor afvalhandelaren een positieve.

  • Verhandelen van mengproducten, bijvoorbeeld paardenvlees en rundvlees verkopen als rundvlees.

  • Misbruik maken van subsidieverlening of heffing- en restitutiebepalingen die op een bepaald product of dienst van toepassing zijn. Bijvoorbeeld het subsidie innen voor exporteren naar het buitenland, terwijl dit helemaal niet gebeurt.

  • De snelheid waarmee het product verkocht wordt. Met een snelle verkoop wordt je bijna niet gepakt. Verdenkingen zijn schaars, en tegen de tijd dat de verkoper niet langer de waarschuwingen van de overheid kan negeren, is de omstreden partij al van de hand gedaan. Of is de schade beperkt tot het minimum .

  • Het gebruiken van meerdere schakels, als een handelaar zich toelegt op meerdere schakels in de handelsketen groeit gelegenheid.

  • De mate waarin handel is gebaseerd op vertrouwen. De klant rekent erop dat de handelaar levert wat hij belooft, maar er is geen zekerheid

Gelegenheid op het niveau van organisatie

Ook deze heeft een aantal kenmerken.

  • Omvang, ouderdom en structuur. Over de omvang is geen eenduidige mening; enkelen stellen dat grotere ondernemingen meer strafbare feiten zullen plegen, omdat de complexiteit de kans groter maakt dat de gelegenheid of subcultures of neutralization ontstaan. Anderen zeggen dat kleinere organisaties het mer nodig hebben om bijvoorbeeld hun concurrentiepositie te verbeteren. De laatste groep stelt dat omvang er niet toe doet. Onder de invloed van ouderdom bestaat ook geen overeenstemming. De ene partij stelt dat jonge ondernemingen meer strafbare feiten plegen dan meer gevestigde bedrijven. Een andere partij zegt dat jonge ondernemingen per ongeluk de regels overtreden, ze weten nog niet wat wel en niet mag. Een derde partij stelt dat oudere ondernemingen meer strafbare feiten plegen omdat hun verouderde materiaal niet langer voldoet aan de hedendaagse eisen. Er zitten dan ook vaak oudere ondernemers aan het hoofd, die geen zin meer hebben om zich aan deze hedendaagse regels aan te passen. Hogere leeftijd biedt een indirecte gelegenheid, namelijk via vertrouwen. Leeftijd biedt geen directe gelegenheid. Omvang biedt ook alleen indirecte gelegenheid, bijvoorbeeld door onvoldoende toezicht. Structuur biedt wel een directe gelegenheid. Het kan een instrument zijn om criminaliteit te plegen of te verbloemen en neutraliseren.

  • Pathologie van de organisatie. De organisatie is op sommige gebieden ziek en dit biedt gelegenheid voor het overtreden van de regels. Voorbeelden hiervan zijn achterstallig onderhoud of technische mankementen, fouten in communicatie, verstopte informatiekanalen en berekenendheid en amoraliteit. Dit laatste wil zeggen dat je zonder enige morele overweging beslissingen neemt, alleen op basis van een berekening.

  • Ook functionarissen kunnen de gelegenheid hebben of bieden om regels te overtreden. Dit kan beïnvloed worden door gebrek aan kennis en kunde, persoonlijke eigenschappen of de functie/positie van de functionaris.

Gelegenheid in de economische omgeving: de markt, marktdeelnemers en marktrelaties

Bepaalde handelsmarkten bieden meer criminogene gelegenheid dan andere. Onderzoekers zijn er niet over uit wat een markt precies criminogeen maakt. Hieronder een aantal kenmerken die kunnen bijdragen aan het strafbaar handelen van organisaties:

  • Hoge concurrentie. De relatie tussen criminaliteit en concurrentie is niet eenduidig. Veel concurrentie kan ervoor zorgen dat verdachten minder snel opvallen. Ook wordt de neutralisatie: “iedereen doet het”, gebruikt. Ook weinig concurrentie kan criminaliteit indirect stimuleren. Als slechts enkele ondernemingen de markt domineren is er bijvoorbeeld meer gelegenheid om prijsafspraken te maken.

  • Omvang en overlap: het is een bekend verschijnsel dat organisaties elkaar infecteren met illegale praktijken. Ook nemen ze neutralisaties en kennis van mogelijkheden van elkaar over. Het is aannemelijk dat deze kennis zich makkelijker verspreid op een kleinere markt. Deze hebben een samenbindend karakter. De mate waarin markten met elkaar overlappen biedt ook gelegenheid. Des te meer gelegenheidsstructuren, des te meer mogelijkheid om strafbare feiten te plegen.

  • Handelspartners en slachtoffers: deze faciliteren verdachten. Identieke belangen en de centrale plaats die vertrouwen inneemt in afhankelijke handelsrelaties spelen hierbij een belangrijke rol. De verdachte wil een product verkopen en hier zijn genoeg klanten voor. Een bovenmatig vertrouwen in de verdachte kan de handelspartners en/of slachtoffers verblinden. Als de verdachte over meer informatie beschikt dan de slachtoffers en/of handelspartners, dan is er sprake van een onevenwichtige afhankelijkheidsrelatie.

Gelegenheid in de maatschappelijke omgeving: de overheid

Kenmerken:

  • Toezicht en controle: de overheid verzuimt in haar handhavende taken. Dit kan omen door versnipperde verantwoordelijkheid binnen de overheid of betrokkenheid bij de organisaties waarop zij moeten toezien. Dit laatste kan uiteindelijk leiden tot collusie. Een derde reden is dat de overheid zelf geen smetteloos blazoen draagt. Wanneer de overheid zelf de regels overtreedt, is echt aannemelijk dat zij ervoor kiest niet daadkrachtig op te treden tegen andere verdachten.

  • Capaciteit: er is simpel gezegd niet voldoende menskracht beschikbaar om daadkrachtig op te treden. Het is van belang dat de overheid deze capaciteit dus selectief inzet, maar de manier waarop is niet altijd even effectief. Ook is er een gebrek aan kennis, dat het vermogen van de overheid beïnvloed om mee te praten en te denken.

  • Consequenties van wetgeving en beleid: door zich niet tijdig te realiseren welke consequenties de wetgeving en het beleid hebben, kan de overheid ongewild gelegenheid bieden aan criminaliteit.

Een kort overzicht

Criminogene gelegenheidsstructuren

Gelegenheid tot criminaliteit op het niveau van:

Producten en diensten:

  • Waardeloos wordt waardevol.

  • Mengproducten.

  • Gesubsidieerde goederen.

  • Omloopsnelheid.

  • Meerdere schakels.

  • Vertrouwen.

De organisatie:

  • Omvang, ouderdom en structuur.

  • Pathologie van de organisatie.

  • Functionarissen.

De economische omgeving: de markt, marktdeelnemers en marktrelaties:

  • Concurrentie.

  • Omvang en overlap.

  • Handelspartners en slachtoffers.

De sociale en maatschappelijke omgeving: de overheid.

  • Toezicht en controle.

  • Capaciteit.

  • Consequenties van wetgeving en beleid.

Verschillen tussen private en publieke organisaties

Het artikel pleit dat regelovertreding door overheden verschilt van regelovertreding door private organisaties, en dan wel op de volgende punten:

  • Kostenbesparing: overheden laten zich vooral motiveren door het via kostenbesparing nastreven van bepaalde doelen. Regelovertreding komt voort uit politieke/bestuurlijke prioriteitenstelling. In de niet-overheids zaken laten de verdachten zich ook motiveren door een organisatorisch doel, maar ook en vooral door externe factoren.

  • Ontlopen van doelbedreiging: overheden kunnen niet failliet gaan. Financieel wanbeleid kan er wel toe leiden dat de staat de overheid onder curatele stelt, waardoor deze ophoudt te bestaan. Net als ondernemingen als ze failliet gaan. Alleen bij overheden ontbreekt de noodzaak om te frauderen.

  • Psychologie van de dader: gevoelens van onaantastbaarheid. Overheden laten zich niet de les lezen en plaatsen zich boven de wet. Dit lijkt meer typerend voor overheden dan voor private ondernemingen. Het artikel kan dit op basis van hun onderzoek niet verklaren. Wellicht speelt mee dat de overheid zelf een autoriteit is en zelf beleid bepaald.

  • Neutralisaties: afschuiven van verantwoordelijkheid is voor overheden en hun functionarissen een belangrijke neutralisatietechniek. Ambtenaren vertrouwen ook sterk op anderen terwijl zij zelf verantwoordelijk zijn. Het ontkennen van schade is ook belangrijk.

  • Gelegenheidsstructuren: omdat overheden niet winst als grootste motivatie hebben, vallen er een hoop mogelijkheden weg. En dit heeft invloed op de gelegenheid. De mogelijkheden die de overheden wel gebruiken zijn die op het niveau van organisatie en sociale en maatschappelijke omgeving.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij De stilte rondom Madoff van van de Bunt - 2010

Artikelsamenvatting bij De stilte rondom Madoff van van de Bunt - 2010

Hoe kon Madoff decennialang zijn fraude plegen? In dit artikel worden mogelijke oorzaken hiervan beschreven. Bernie Madoff werd 11 december 2008 aangeklaagd wegens beleggingsfraude. Investeerders werden decennialang voorgehouden dat hun geld in aandelen werd belegd. Deze gelden werden eigenlijk gebruikt om iedereen kleine beleggingswinsten uit te keren. Dit stortte in elkaar toen als gevolg van de kredietcrisis teveel investeerders ineens hun vermogen opeisten. Madoff kwam in de knel en deed zijn bekentenis. Er is een bedrag van 50 miljard dollar verdwenen. Het artikel gaat verder over een kenmerk van witteboordencriminaliteit, namelijk effectieve verhulling van het illegale karakter van activiteiten.

De Madoff-fraude wordt gezien als een van de belangrijkste voorbeelden van het falende toezicht op de financiële markt. Het is bijzonder dat Madoff bijna 30 jaar zijn gang is kunnen gaan, want dit type fraude, in Nederland aangeduid als piramidespel, is heel simpel en wordt vroeg of laat vaak ontdekt.

Geheimhouding door isolatie en afzondering

De effectiviteit van geheimhouding lijkt sterk afhankelijk te zijn van de mate waarin daders erin slagen hun illegale activiteiten te isoleren van de buitenwereld. Gesproken wordt over gesloten werelden, ondergrondse bewegingen, sekten en terroristische cellen. Duitse socioloog Georg Simmel noemt dit protected societies, groepen die hun activiteiten beschermen door hierover geheimhouding te betrachten. De protectieve functie is belangrijk als de activiteiten van de groep niet door de buitenwereld zullen worden getolereerd. Onderling vertrouwen is in deze secret societies heel belangrijk. Om dit onderling vertrouwen te ondersteunen heeft een secret society bepaalde kenmerken:

  • Er is een duidelijke centralisatie van gezag in de vorm van een hiërarchie.

  • Er wordt totale overgave en toewijding verwacht van de leden om te voorkomen dat zijn in de verleiding komen om verraad te plegen.

  • Nieuwe leden worden via rituelen ingewijd om symbolisch het moment te markeren van de transitie van buitenstaander naar groepslid.

Er kan een dynamische relatie zijn tussen secret societies en de omgeving. Des te sterker de dreiging van de omgeving, des te meer kan een groep zich gaan isoleren.

De activiteiten van Madoff lijken aan deze kenmerken te voldoen. De afdeling waar de fraude plaatsvond, de afdeling beleggingen, was een afgezonderd deel binnen het bedrijf BMIS, waar Madoff aan het hoofd stond. Alleen hij en een beperkt aantal medewerkers van de afdeling hadden toegang tot de 17e etage. De afdeling was niet aangesloten op het interne netwerk en had een eigen computersysteem. Er werden neppe overzichten gemaakt en documenten die aandelenhandel moesten suggereren. Ook in sociaal opzicht verkeerde de afdeling in isolement.

Medewerkers kwamen uit het buitenland en door dingen als hun kleding werden ze alleen al gek aangekeken door collega's van andere afdelingen. Madoff had enkele vertrouwelingen om zich heen verzameld. Zij werkten al heel lang voor hem, hadden een gebrekkige vooropleiding, werden uitstekend betaald en kregen veel vrijheid. Madoff kocht de toewijding van zijn mensen af.

Madoff omringde zich in zijn firma ook met familieleden. De overige twee afdelingen werden gerund door zijn broer en twee zoons. Hij heeft hen echter niet in het geheim betrokken. Dit is vreemd, want mensen die zich in riskante situaties bevinden, werken graag met mensen die zij blind kunnen vertrouwen. Wellicht ging hij ervan uit dat zij een blind vertrouwen in hem zouden hebben en dus nergens wat achter zouden zoeken.

De afdeling kende geen rituelen. De afdeling kende dus twee van de drie kenmerken van Simmels protected societies. Maar dit is geen afdoende antwoord op de vraag hoe Madoff zo lang zijn gang heeft kunnen gaan. Achteraf gezien zegt men dat signalen die argwaan hadden moeten wekken, door bijna alle toezichthouders, deskundigen en investeerders werden genegeerd. Achteraf kan dus worden vastgesteld dat Madoff geen perfecte afscherming had en dat het mysterie ook in de kritiekloze houding van de omgeving lag.

Geheimhouding door sociale inbedding

De kwaliteit van de geheimhouding wordt mede door sociale inbedding bepaald, geheimen kunnen net alleen bewaard blijven door afzondering van de geheimhouders, maar ook door hun participatie in hun sociale omgeving. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat personen in de omgeving blind worden voor het illegale van de activiteiten die onder hun ogen plaatsvinden. Twee aspecten van dit verschijnsel staan hieronder beschreven. De dader staat boven verdenking. Madoff genoot een groot vertrouwen, aan zijn professionaliteit en integriteit werd niet getwijfeld. Het vertrouwen in Madoff is een voorbeeld van de cognitieve dissonantietheorie: mensen zijn geneigd om hun gedragingen en cognities met elkaar in overeenstemming te brengen. Cognitieve dissonantie kan worden ervaren als eigen gedrag niet met eigen opvattingen overeenkomt, dit is een ongemakkelijk gevoel dat alleen kan worden verholpen door één van de twee af te stemmen op de ander. Doordat Madoff veel geld schonk aan goede doelen, ieder jaar hoge beleggingswinsten uitkeerde en omdat belangrijke mensen grote sommen geld aan hem toevertrouwde, was er geen ruimte voor dissonante geluiden. Zelfs de SEC bewonderde Madoff en dit leidde ertoe dat in geen enkel van de vijf onderzoekingen naar BMIS naar voren kwam dat er mogelijk iets niet in de haak was.

Geen belang de waarheid te kennen

De stilte rondom Madoff komt ook voort uit het niet willen stellen van ongemakkelijke vragen. Er zijn volgens Cohen (2001) drie vormen van ontkennen:

  • Mensen die het echt niet weten.

  • Mensen die het wel weten, maar zeggen van niet. (Liegen).

  • Mensen die zich afzijdig willen houden, en daarom wegkijken, omdat ze het niet willen weten.

Zolang de toeschouwers baat hebben bij het voortbestaan van de situatie, zullen er geen kritische vragen worden gesteld. Geheimen kunnen bewaard blijven zolang de geheimhouders het idee hebben dat zij zich met een beroep op onwetendheid kunnen indekken op het moment dat het geheim uitkomt. Zo ontstaat er een gedeeld belang, omstanders willen het niet weten en daders zullen niks uit zichzelf vertellen. Dit kan leiden tot collusie: een verdergaande heimelijke verstandshouding tussen de partijen, die officieel het tegengestelde doel of belang hebben. Sommige investeerders vermoedden dat Madoff door middel van onethische praktijken zijn winsten boekten, maar zij stelden geen vragen. Zij gingen ervan uit dat het bedrog ten gunste van hen uitpakten, omdat zij elke maand een hoge en stabiele beleggingswinst op hun rekening zagen verschijnen.

Tijdens de SEC onderzoeken beet SEC zich niet vast in de sporen en liet na om de verklaringen van Madoff te toetsen. Van omkoping van de SEC of collusie zou geen sprake zijn geweest. Een mogelijke verklaring voor de nalatigheid van de SEC kan capturing zijn: het proces waarin personen die geacht worden het publieke belang te dienen of onafhankelijk toezicht te houden, onder invloed raken van grote gevestigde belangen, zoals commerciële belangen. Alles wijst erop dat SEC geen belang had de waarheid te kennen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Vrouwen en witteboordencriminaliteit. Theorieën en hypothesen over sekseverschil van Huisman - 2010

Artikelsamenvatting bij Vrouwen en witteboordencriminaliteit. Theorieën en hypothesen over sekseverschil van Huisman - 2010

Het is algemeen bekend dat vrouwen minder criminaliteit plegen dan mannen. Het aandeel verschilt per soort criminaliteit. Op het terrein van witteboordencriminaliteit zijn vrouwen nog sterker ondervertegenwoordigd. Daarom zijn er ook weinig studies naar/over vrouwelijke witteboordencriminaliteit.

Genderbias en de definiëring van witteboordencriminaliteit

De bepaling en interpretatie van het sekseverschil in de prevalentie hangt af van de definiëring en operationalisering van het begrip witteboordencriminaliteit. Sutherland beschreef het als volgt: crime committed by a person of respectability and a high social status in the course of his occupation. Kritiek op deze definitie is dat hij moeilijk operationaliseerbaar is. Hiermee ontstond de discussie over de vraag of de aard van de dader of de daad bepalend is. Bij een daadgerichte benadering wordt de operationalisering gekoppeld aan bepaalde delicten, meestal geoperationaliseerd als fraude delicten. Bij een dadergerichte benadering wordt getracht de sociale status van de dader te operationaliseren. De twee benaderingen produceren een heel verschillend beeld van vrouwen in de witteboordencriminaliteit:

  • Daadgericht: het aantal vrouwen dat voor witteboordendelicten wordt veroordeeld stijgt, door de toename van vrouwen in managementposities.

  • Dadergericht: een hoge positie is niet nodig voor alle fraude. Fraude is een containerbegrip dat hele specifieke delicten zoals belastingsfraude en faillisementsfraude kan omvatten, alsmede valsheid in administratie in zijn breedste zin. Faillisementsfraude zal vooral worden gepleegd door eigenaren, terwijl valsheid in geschriften van alles kan betreffen. Volgens onderzoek van Daly wordt een belangrijk deel van de door vrouwen gepleegde fraudedelicten niet gepleegd vanuit een beroeps- of bedrijfsuitoefening en voor zover dit wel het geval is, betreft het vrouwen met een lage positie. Dodge typeert dit als pink-collar criminals committing petty acts. Volgens de dadergerichte benadering is witteboordencriminaliteit vooralsnog een mannelijk fenomeen.

Genderbias in de rechtshandhaving: vrouwelijke daders worden minder snel als (hoofd)verdachte herkend en worden minder vaak vervolgd en schuldig bevonden.

Genderbias in de media (en de daarmee samenhangende informele criminalisering van witteboordencriminaliteit): hier is de genderbias omgekeerd, vrouwelijke daders van witteboordencriminaliteit krijgen veel meer aandacht. Over Martha Steward werden 1279 artikelen gepubliceerd, terwijl er slecht 23 over Lay werden gepubliceerd.

Situationele hypothese

Een voor de hand liggende verklaring voor het prevalentieverschil in witteboordencriminaliteit is dat veel minder vrouwen zich bevinden in situaties waarin de gelegenheid wordt geboden en motivaties worden gevormd tot het plegen van witteboordencriminaliteit.

Hirschi en Gottfredson zeggen hier het volgende over: by definition one must be in the white-collar world, to be a white-collar crime offender. Als de situationele hypothese waar is, mogen we met het stijgen van de vrouwen op de maatschappelijke ladder dus ook meer door vrouwen gepleegde witteboordencriminaliteit verwachten. Adler (1975): naarmate door de emancipatie de verschillen in de sociale positie van mannen en vrouwen gaan verdwijnen, het gedrag van vrouwen ook meer op dat van mannen gaat lijken. Er worden ook tegenovergestelde ontwikkelingen gesignaleerd. Dodge (2008) wijst bijvoorbeeld op de trend van opting out. Steeds meer vrouwelijke managers kiezen ervoor hun leidinggevende (meestal fulltime) functie in te leveren voor minder veeleisende banen die beter te combineren zijn met ouderlijke of huishoudelijke taken. Andere verklaringen die situationele kenmerken beschrijven die tot witteboordencriminaliteit leiden. Zij plaatsen deze boven de individuele kenmerken:

  • Rationele-keuzetheorie: gepercipieerde kosten-baten van gedragsalternatieven.

  • Straintheorie: spanning tussen het behalen van de bedrijfsdoelen en de daartoe beschikbare middelen.

  • Differentiële associatietheorie: processen van sociaal leren van deviante gedragingen door collega's.

  • Neutralisatietechniek: normalisering van dat gedrag door allerlei rationalisaties van ernst en verwijtbaarheid.

Sekseverschilhypothese

Vrouwen zijn in het algemeen geneigd minder risicovol gedrag te vertonen en criminaliteit te plegen, als gevolg van een mix van biopsychologische factoren en sociale-omgevingsfactoren die verschillen van mannen. Zelfs wanneer vrouwen in dezelfde mate worden blootgesteld aan criminogene omgevingsfactoren, verschilt de gevoeligheid voor deze factoren en daarmee de mate van delinquent gedrag. Dus naarmate vrouwen mannen op hogere posities verdringen, mogen we volgens de sekseverschilhypothese minder witteboordencriminaliteit verwachten. Als er in een onderzoek geen of weinig verschil wordt gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke reacties op onethische bedrijfspraktijken, zijn hier twee verklaringen voor:

  • Vrouwen nemen door socialisatieprocessen binnen organisaties de dominante mannelijke gedragsnormen over.

  • Ethische verschillen tussen mannen en vrouwen doen zich vooral voor in situaties waarin betekenisvolle anderen daadwerkelijk de gevolgen van de uitkomst van die besluitvorming ondervinden. Dit heeft te maken met de zorgoriëntatie van vrouwen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Actuele criminologie; Witteboordencriminaliteit van Van Dijk e.a. - 2021

Artikelsamenvatting bij Actuele criminologie; Witteboordencriminaliteit van Van Dijk e.a. - 2021

Inleiding

De Enron e.a. zaak uit 2001-2004 is de grootste zaak op het gebied van witteboordencriminaliteit sinds 1980. Deze zaak heeft veel invloed gehad op economische, politieke en juridische aspecten en op de publieke opinie met betrekking tot witteboordencriminaliteit.

De term 'Enron e.a.' verwijst naar verschillende zaken gerelateerd aan Enron en haar personeel, naar het accountings bedrijf Andersen en een aantal overige zaken. Enron is een metafoor voor een aantal zaken bij andere bedrijven die aan het licht zijn gekomen door het domino-effect. Hierbij werden de bedrijven zelf en/of haar topbestuurders onderworpen aan een strafrechtelijk en/of civielrechtelijk onderzoek. Een breed netwerk van verschillende partijen speelde een rol, zoals onafhankelijke besturen, accounting bedrijven en advocatenkantoren.

Vele strafrechtelijke claims zijn sterk ontkracht, aangezien opzet bewezen dient te worden in vele strafzaken. Hierbij heeft de ambiguïteit en complexiteit van wetten en het talent van de beste advocaten om de zaken te ontkrachten, een belangrijke rol gespeeld. Het criminaliteit aspect van de Enron zaak kan ook bekeken worden in het licht van Sutherland (1949) of de progressieve criminologie. De schade van de Enron zaak omvat schade voor tienduizenden mensen, verlies van banen, vergane pensioenen en hogere rentetarieven. Fysieke en mentale stress speelt hierbij ook een rol.

Criminologische theorieën

De Enron zaak kan verklaart worden als de uitkomst van een complexe interactie tussen verschillende factoren en variabelen op verschillende niveaus. Op structureel niveau kan gekeken worden naar de promotie van de vrije markteconomie, het nastreven van winst en de groei van markten. Ook de politieke en juridisch context moet hierbij bekeken worden. Politieke leiders hebben een rol gespeeld in het creëren van de juridische context waarbij de illegale activiteiten van bedrijven mogelijk werd gemaakt. Aanklagers moesten bijvoorbeeld voldoen aan een zwaardere bewijslast. De Enron affaire kan ook bekeken worden in het licht van Mills theorie over de power elite: de top van bedrijven, politiek en militairen die belangrijke beslissingen voor iedereen maken, handelen meestal in hun eigen belang.

Kapitalistische bedrijven zoals Enron kunnen gezien worden als een netwerk van organisaties en entiteiten waarbij wederzijdse afhankelijkheid aanwezig is. Een belangenconflict bestaan bijvoorbeeld bij accountantskantoren die inkomensafhankelijk zijn van de bedrijven die zij controleren. Een effectieve, preventieve checks and balances voor fraude activiteiten was afwezig.

Met betrekking tot het organisatie niveau, spelen factoren zoals competitie, intimidatie om de organisatie-agenda na te leven, trots, loyaliteit en superioriteit een rol. Medewerkers die niet hoog genoeg scoorden op het puntensysteem werden ontslagen. Financiële factoren zoals extreem hoge bonussen speelden ook een rol. Sommige bedrijven, met name Enron, hebben zichzelf verkondigd als bedrijven met nieuwe, creatieve vormen van management die anders zijn dan de 'oude economie' bedrijven. Deze bedrijven zijn hiervoor ook een tijdlang geprezen. Een andere factor op organisatie niveau, is de complexiteit van moderne bedrijven die niet één enkel product of service aanbieden. Complexe financiële instrumenten spelen hierbij ook een rol, zoals 'derivaten'. Deze complexiteit leidde tot een toename in mogelijkheden voor illegale, onethische activiteiten.

Op dramaturgisch niveau kan gesteld worden dat Ergon een tijdlang zeer succesvol was in het behouden van een imago van ultra-respectabiliteit, integriteit en generositeit.

Op het individueel niveau spelen karakter en persoonlijkheid een rol. De topbestuurders van Enron zijn beschreven als hebzuchtig en een gebrek aan integriteit. Deze kenmerken leiden niet automatisch tot illegaal gedrag, maar kunnen dit (met name in combinatie met de hierboven beschreven factoren) wel faciliteren. In de doofpot stoppen van criminaliteit kan verband houden met niet willen verliezen van een bevoorrechte positie. In de Enron affaire waren geen individuen die de illegale praktijken aan het licht brachten.

Modern of postmoderne witteboordencriminaliteit?

Is de Enron affaire een postmodern fenomeen of een voorbeeld van de al bekende, moderne vorm van witteboordencriminaliteit? In een traditionele samenleving staat landbouw centraal, in een moderne samenleving staat industriële activiteit centraal. In postmoderne samenlevingen staan informatiediensten centraal. Fraude is een oud fenomeen, maar witteboordencriminaliteit is als modern fenomeen is vooral bekend sinds Sutherland. Vele vormen van witteboordencriminaliteit houden verband met omstandigheden van de moderne, industriële samenleving. Het hyperreality concept van Baudrillard (1994) kan toegepast worden op de Enron zaken. Met hyperreality wordt een situatie bedoeld waarin geen onderscheid meer gemaakt kan worden tussen realiteit en simulaties. Dit is goed toepasbaar op de financiële markt, investeerders, fraude en het verliezen van de connectie met de realiteit van de kapitalistische economie. Het concept intertextuality verwijst naar een set van complexe, oneindige relaties tussen verschillende actoren en instrumenten. Om de Enron zaken te begrijpen, moet aandacht besteed worden aan de postmoderne situatie van de zakelijke wereld.

Criminologische uitdagingen

Criminologen kunnen het beste uitleggen hoe de term 'criminaliteit' toegepast kan worden op deze witteboordencriminaliteit zaken. Criminologen kunnen ook hun bijdrage leveren aan newsmaking criminologie, door het systematisch bestuderen van media verslagen en de invloed op het beleid. Door het bestuderen van primaire data en etnografische studies van de betrokken partijen, kan een systematische criminologische studie uitgevoerd worden. Ten vierde leveren criminologen een bijdrage aan verklaringen en theoriën met betrekking tot witteboordencriminaliteit.

Dit artikel heeft getracht hieraan een bedrage te leveren, maar er moet nog veel werk gedaan worden op dit gebied. Criminologen kunnen tevens de uitdagingen van de politie-aanpak en vervolging identificeren. In het algemeen is een specifieke criminologische analyse van de Enron zaken nodig om andere bronnen en analyses aan te vullen.

Conclusie

De Enron zaken kunnen beschreven worden als een paradigmatische vorm van witteboorden-criminaliteit zoals dit beschreven werd door Sutherland. De misdrijven werden gepleegd door bevoorrechte, gerespecteerde leden van de samenleving, door belangrijke bedrijven, schending van fundamenteel vertrouwen en met als doel het verkrijgen van financiële winst. Verschillende uitkomsten van de Enron affaire zijn mogelijk, zoals moeilijkheden voor de vervolging, vrijspraken in hoger beroep of het wegebben van de speciale status van de Enron zaken. In een ander scenario blijven de Enron zaken onder de aandacht van het publiek. In een derde scenario worden niet alleen individuen vervolgd, maar zullen ook de bedrijven aangepakt worden. In een laatste scenario leiden de Enron zaken tot een structurele aanpassing van het politieke en economische systeem die witteboordencriminaliteit bevorderen. Echter, een minimale of gemiddelde impact van de Enron zaken is het meest waarschijnlijke scenario.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Toezicht en compliance van van Erp et al. - 2008

Artikelsamenvatting bij Toezicht en compliance van van Erp et al. - 2008

Inleiding

Er wordt veel belang gehecht aan toezicht en controle op gedrag van organisaties en medewerkers. Er is maatschappelijke zorg over de ongrijpbaarheid van grote bedrijven, die vake grote verantwoordelijkheid geven aan lokale onderdelen. De overheid houdt toezicht op vele bedrijven middels vele instanties, maar vertrouwt ook op zelfregulering van bedrijven. Met intern toezicht (compliance) worden interne normen en voorschriften gesteld en toezicht gehouden op de naleving hiervan. Dit houdt mede verband met de aandacht voor bedrijfsethiek en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Een voorbeeld is de Code-Tabaksbat. Maar wat is het effect van al deze maatregelen?

Toezicht

In een fraude zaak bij Société Générale (SG) in Frankrijk was een verschuiving zichtbaar van het individueel niveau naar dat van de bank. Als het probleem bij een individu ligt, is het opgelost door ontslag en bestraffing. Ondernemingen werken echter ook zelf actief mee aan criminele handelingen, waarbij er sprake is van organisatiecriminaliteit. Behoefte aan vertrouwen in ondernemingen is in de welvaartsstaat steeds sterker, burgers zijn immers afhankelijk van ondernemingen. Aantasting van vertrouwen leidt tot een vraag naar meer toezicht.

De samenleving wordt steeds complexer en er is veel informatie beschikbaar. Overheden zijn constant op zoek naar nieuwe, efficiënte handhavingsstrategieën; de belangrijkste zijn responsive regulation, stimulatie van compliance en zelfregulering.

Er wordt gezegd dat toezicht op bedrijven en organisaties toeneemt. Er bestaat geen zicht op het aantal toezichthouders op provinciaal en gemeentelijk niveau. De activiteiten van toezichthouders zijn ook niet geheel duidelijk, bijvoorbeeld over hoeveel sancties ze opleggen. Strafrechtelijke handhaving schoot tekort, waardoor in de jaren negentig aandacht kwam voor bestuurs- en civielrechtelijke handhaving. Niet alleen is kennis over de omvang van toezicht beperkt, maar ook over de (neven)effecten is weinig bekend. Een aantal inzichten zijn bekend. De relatie tussen afschrikking en regelovertreding of -naleving is problematisch. Controle kan een averechts effect hebben door de uitlokking van strategisch gedrag (bijvoorbeeld zoeken naar mazen in de wet). Met het onderzoeksproject Fraude in Beeld wordt getracht systematisch inzicht te krijgen in factoren voor regelovertreding en hoe de handhaving hier op een effectieve wijze rekening mee kan houden. Een ander onderzoek heeft het zogenaamde beslismodel opgesteld dat belangrijk is in het kader van de handhaving van milieurecht. Hierbij is 'handhaving op maat' een belangrijk aspect.

In de responsive regulation staat de handhavingspyramide centraal: opbouw in de reacties op regelovertredingen van organisaties, gebaseerd op vertrouwen en afschrikking. Het intrekken van een vergunning is bijvoorbeeld een zware sanctie. Deze strategie is in Nederland uitgegroeid tot de dominante strategie bij handhavingsorganisaties. Er is echter nauwelijks empirisch onderzoek naar gedaan.

In Nederland is de compliance functie op eigen initiatief van ondernemingen ingebouwd in vele diensten en bedrijfsonderdelen. In België was dit vooral onder druk van EU regelgeving. Invoering van beleid houdt echter niet altijd gedragsverandering van werknemers in. Intern en extern toezicht kunnen elkaar ook in de weg lopen, bijvoorbeeld wanneer zelf gemelde normovertredingen leiden tot sancties.

Zelfregulering is een strategie waarbij naleving van normen wordt uitbesteed aan private actoren zoals accountants. Deze externe deskundigen zijn echter niet altijd in staat om de maatschappelijke controletaak uit te voeren. De overheid kan ook meta toezicht houden: toezicht op het functioneren van regulerende actoren.

Extern toezicht kan structurele organisatiecriminaliteit niet altijd voorkomen en vertrouwen kan niet worden afgedwongen door meer toezicht. Zelfregulering en compliance is niet genoeg om te vertrouwen op het zelfregulerende vermogen van bedrijven. Bedrijven moeten transparanter te werk gaan en aantonen dat ze problemen willen en kunnen aanpakken bij de oorsprong.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij De Ovenbouwers van de Holocaust. Een case study van organisatiecriminaliteit bij Huisman & Van Baar - 2010

Artikelsamenvatting bij De Ovenbouwers van de Holocaust. Een case study van organisatiecriminaliteit bij Huisman & Van Baar - 2010

Inleiding

Grootschalige en ernstige mensenrechtenschendingen zijn gecriminaliseerd door de internationale gemeenschap in verdragen en omvatten misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en genocide. De toepassing van het internationaal recht en de criminologische bestudering, richten zich op individuen en staten als daders. Ondernemingen kunnen echter ook een belangrijke ondersteunende of profiterende rol vervullen bij internationale misdrijven. Bij het Neurenberg Tribunaal zijn ook managers van verschillende ondernemingen veroordeeld voor hun betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven. Matthews (2006) heeft geprobeerd om met behulp van het criminologisch concept state-corporate crime de rol van Amerikaanse bedrijven bij het naziregime duiding te geven. Het kan waardevol zijn om organisatiecriminaliteit theorieën toe te passen op betrokkenheid van bedrijven bij het naziregime. De centrale vraag van dit artikel is: welke verklaringen vanuit organisatiecriminaliteit theorieën kunnen worden gegeven voor de betrokkenheid van de firma Topf bij de Holocaust?

Er zijn belangrijke overeenkomsten tussen verklaring van internationale misdrijven en organisatiecriminaliteit, zoals de bureaucratische aard van organisaties, nastreven van organisatiedoelen en de morele ambiguïteit van de gedragingen (onduidelijkheid over rechtsregels die wel/niet overtreden zijn en overheden die hier niet tegen optreden).

Verklaringen

Verklaringen van organisatiecriminaliteit worden afgeleid uit de organisatorische context waarin individuele organisatieleden optreden en de omgeving waarin de organisatie werkt. Er zijn verklarende elementen op het niveau van de omgeving, organisatie en individu. Verschillende onderzoekers hebben getracht om diverse verklaringen samen te brengen in een theoretisch raamwerk waarbij er drie verklarende elementen zijn (motivatie, gelegenheid, controle), die opereren op de drie niveaus (omgeving, organisatie, individu).

De firma

De firma Topf werd in 1878 opgericht en leverde eind 1939 voor de eerste keer aan de SS (op initiatief van de SS). Er was concurrentie met een ander bedrijf (Heinrich Kori). Het bedrijf Topf werkte bij de bouw van het concentratiekamp Auschwitz samen met de SS. Vanaf de tweede helft van 1942 veranderde de kampen in vernietigingskampen en hiermee veranderde ook de rol van Topf. De producten van Topf werden gebruikt voor een efficiënte uitvoering van massamoorden. Strafrechtelijke onderzoeken door de West-Duitse justitiële autoriteiten leidden tot niets, aangezien veel bewijsmateriaal in Oost-Duitsland lag.

Motivatie

Matthews (2006) kent Duitse bedrijven drie soorten motivatie toe: ideologische nationaalsocialistische of antisemitische overtuigingen; economische motivatie door vraag naar goederen en diensten; angst voor kampstraffen of nazi's om orders te weigeren.

Er lijkt geen sprake te zijn geweest van dwang, maar van een gelijkwaardige samenwerking tussen de SS en Topf. Er werden betalingsherinneringen gestuurd en de ingenieurs kwamen op eigen initiatief met ideeën voor een efficiëntere lijkverbranding.

De gebroeders Topf en ingenieur Prufer waren sinds 1933 lid van de NSDAP, maar waren geen fanatieke nazi's. Het bedrijf hield Joden in dienst. Lidmaatschap van de nazipartij lijkt vooral instrumenteel in plaats van politieke aard te zijn geweest. Ideologie lijkt dus geen dominant motief te zijn geweest voor de firma Topf.

Het puur nastreven van winst lijkt ook geen volledige verklaring te geven, omdat de omzet afkomstig van verkoop aan de SS slechts een klein deel in de totale omzet was. Verliesminimalisatie en de hoop op toekomstige opdrachten kunnen tevens een rol gespeeld hebben. Pas in 1942 ging het beter met het bedrijf door een verbeterde liquiditeit. Amorele innovatiedrang en technisch perfectionisme lijken belangrijke motivaties te zijn geweest bij de firma Topf. Topmanagement drukt een belangrijke stempel op de bedrijfscultuur, blijkt uit organisatiecriminaliteit studies. Een cultuur van perfectionisme (in plaats van een cultuur van competitie) lijkt verklarend voor de rol van Topf.

Gelegenheid

De gelegenheid voor bedrijven om mee te werken aan de misdrijven werd vooral veroorzaakt door de politiek van het nazi-regime. Deze hield het bedrijfsleven steeds sterker in zijn greep en de toegenomen vraag naar producten bood nieuwe kansen. De gelegenheden hangen vooral samen met de aard van de opdracht en de opdrachtgever, namelijk het faciliteren van massamoord door de SS. De persoonlijke contacten van de hoofdingenieur met de SS lijken een belangrijke rol gespeeld te hebben om zijn expertise en competentie te gebruiken voor de uitvoering van de verbrandingen. Deze casus is een state-corporate crime, door de symbiose van belangen en persoonlijke contacten tussen Topf en de SS en een wederzijdse afhankelijkheid. Het lijkt tevens een corporate-facilitated state crime te zijn, doordat het bedrijf de staatscriminaliteit faciliteerde.

Controle

Doorgaans wordt overheidscontrole gezien als een negatieve variabele: toezicht moeten bedrijven afhouden van het overtreden van regels. In deze casus was er echter een tegenovergesteld effect, doordat de sterke controle van het naziregime de samenwerking stimuleerde. In het modernistische proces wordt morele verantwoordelijkheid vervangen door technische verantwoordelijkheid, waardoor de Holocaust mogelijk werd (Bauman, 2006). Na de oorlog kwamen de neutralisaties, bijvoorbeeld door te stellen dat door levering van de ovens ernstige ziektes voorkomen werden en het zijn van een machteloos instrument in de hand van amorele nazi's. Neutralisaties vonden plaats achteraf om beschuldigingen te ontkrachten. In de nazimaatschappij konden bedrijven hun handelen in een genormaliseerd model inbedden.

Conclusie

De rol van ondernemingen mag niet onderbelicht blijven in het kader van internationale misdrijven. Het streven naar technische innovatie en perfectie lijken een belangrijke motivatie te zijn geweest voor de betrokkenheid van Topf bij de Holocaust. Gelegenheid kwam tot stand door technische kennis, competentie en persoonlijke contacten met de SS.

Er is sprake van ambiguïteit, aangezien het niet duidelijk is welke rechtsregels overtreden zijn, een overheid die niet bereidwillig is om op te treden en het gedrag dat in eigen sociale kring niet gezien wordt als deviant. Tot op heden is het in het internationaal strafhof nog steeds niet mogelijk om private rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor betrokkenheid bij internationale misdrijven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Paradigmatic white collar crime cases for the new century van Friedrichs e.a. - 2004

Artikelsamenvatting bij Paradigmatic white collar crime cases for the new century van Friedrichs e.a. - 2004

Inleiding

De Enron e.a. zaak uit 2001-2004 is de grootste zaak op het gebied van witteboordencriminaliteit sinds 1980. Deze zaak heeft veel invloed gehad op economische, politieke en juridische aspecten en op de publieke opinie met betrekking tot witteboordencriminaliteit.

De term 'Enron e.a.' verwijst naar verschillende zaken gerelateerd aan Enron en haar personeel, naar het accountings bedrijf Andersen en een aantal overige zaken. Enron is een metafoor voor een aantal zaken bij andere bedrijven die aan het licht zijn gekomen door het domino-effect. Hierbij werden de bedrijven zelf en/of haar topbestuurders onderworpen aan een strafrechtelijk en/of civielrechtelijk onderzoek. Een breed netwerk van verschillende partijen speelde een rol, zoals onafhankelijke besturen, accounting bedrijven en advocatenkantoren.

Vele strafrechtelijke claims zijn sterk ontkracht, aangezien opzet bewezen dient te worden in vele strafzaken. Hierbij heeft de ambiguïteit en complexiteit van wetten en het talent van de beste advocaten om de zaken te ontkrachten, een belangrijke rol gespeeld. Het criminaliteit aspect van de Enron zaak kan ook bekeken worden in het licht van Sutherland (1949) of de progressieve criminologie. De schade van de Enron zaak omvat schade voor tienduizenden mensen, verlies van banen, vergane pensioenen en hogere rentetarieven. Fysieke en mentale stress speelt hierbij ook een rol.

Criminologische theorieën

De Enron zaak kan verklaart worden als de uitkomst van een complexe interactie tussen verschillende factoren en variabelen op verschillende niveaus. Op structureel niveau kan gekeken worden naar de promotie van de vrije markteconomie, het nastreven van winst en de groei van markten. Ook de politieke en juridisch context moet hierbij bekeken worden. Politieke leiders hebben een rol gespeeld in het creëren van de juridische context waarbij de illegale activiteiten van bedrijven mogelijk werd gemaakt. Aanklagers moesten bijvoorbeeld voldoen aan een zwaardere bewijslast. De Enron affaire kan ook bekeken worden in het licht van Mills theorie over de power elite: de top van bedrijven, politiek en militairen die belangrijke beslissingen voor iedereen maken, handelen meestal in hun eigen belang.

Kapitalistische bedrijven zoals Enron kunnen gezien worden als een netwerk van organisaties en entiteiten waarbij wederzijdse afhankelijkheid aanwezig is. Een belangenconflict bestaan bijvoorbeeld bij accountantskantoren die inkomensafhankelijk zijn van de bedrijven die zij controleren. Een effectieve, preventieve checks and balances voor fraude activiteiten was afwezig.

Met betrekking tot het organisatie niveau, spelen factoren zoals competitie, intimidatie om de organisatie-agenda na te leven, trots, loyaliteit en superioriteit een rol. Medewerkers die niet hoog genoeg scoorden op het puntensysteem werden ontslagen.

Financiële factoren zoals extreem hoge bonussen speelden ook een rol. Sommige bedrijven, met name Enron, hebben zichzelf verkondigd als bedrijven met nieuwe, creatieve vormen van management die anders zijn dan de 'oude economie' bedrijven. Deze bedrijven zijn hiervoor ook een tijdlang geprezen. Een andere factor op organisatie niveau, is de complexiteit van moderne bedrijven die niet één enkel product of service aanbieden. Complexe financiële instrumenten spelen hierbij ook een rol, zoals 'derivaten'. Deze complexiteit leidde tot een toename in mogelijkheden voor illegale, onethische activiteiten.

Op dramaturgisch niveau kan gesteld worden dat Ergon een tijdlang zeer succesvol was in het behouden van een imago van ultra-respectabiliteit, integriteit en generositeit.

Op het individueel niveau spelen karakter en persoonlijkheid een rol. De topbestuurders van Enron zijn beschreven als hebzuchtig en een gebrek aan integriteit. Deze kenmerken leiden niet automatisch tot illegaal gedrag, maar kunnen dit (met name in combinatie met de hierboven beschreven factoren) wel faciliteren. In de doofpot stoppen van criminaliteit kan verband houden met niet willen verliezen van een bevoorrechte positie. In de Enron affaire waren geen individuen die de illegale praktijken aan het licht brachten.

Modern of postmoderne witteboordencriminaliteit?

Is de Enron affaire een postmodern fenomeen of een voorbeeld van de al bekende, moderne vorm van witteboordencriminaliteit? In een traditionele samenleving staat landbouw centraal, in een moderne samenleving staat industriële activiteit centraal. In postmoderne samenlevingen staan informatiediensten centraal. Fraude is een oud fenomeen, maar witteboordencriminaliteit is als modern fenomeen is vooral bekend sinds Sutherland. Vele vormen van witteboordencriminaliteit houden verband met omstandigheden van de moderne, industriële samenleving. Het hyperreality concept van Baudrillard (1994) kan toegepast worden op de Enron zaken. Met hyperreality wordt een situatie bedoeld waarin geen onderscheid meer gemaakt kan worden tussen realiteit en simulaties. Dit is goed toepasbaar op de financiële markt, investeerders, fraude en het verliezen van de connectie met de realiteit van de kapitalistische economie. Het concept intertextuality verwijst naar een set van complexe, oneindige relaties tussen verschillende actoren en instrumenten. Om de Enron zaken te begrijpen, moet aandacht besteed worden aan de postmoderne situatie van de zakelijke wereld.

Criminologische uitdagingen

Criminologen kunnen het beste uitleggen hoe de term 'criminaliteit' toegepast kan worden op deze witteboordencriminaliteit zaken. Criminologen kunnen ook hun bijdrage leveren aan newsmaking criminologie, door het systematisch bestuderen van media verslagen en de invloed op het beleid. Door het bestuderen van primaire data en etnografische studies van de betrokken partijen, kan een systematische criminologische studie uitgevoerd worden. Ten vierde leveren criminologen een bijdrage aan verklaringen en theoriën met betrekking tot witteboordencriminaliteit. Dit artikel heeft getracht hieraan een bedrage te leveren, maar er moet nog veel werk gedaan worden op dit gebied. Criminologen kunnen tevens de uitdagingen van de politie-aanpak en vervolging identificeren.

In het algemeen is een specifieke criminologische analyse van de Enron zaken nodig om andere bronnen en analyses aan te vullen.

Conclusie

De Enron zaken kunnen beschreven worden als een paradigmatische vorm van witteboordencriminaliteit zoals dit beschreven werd door Sutherland. De misdrijven werden gepleegd door bevoorrechte, gerespecteerde leden van de samenleving, door belangrijke bedrijven, schending van fundamenteel vertrouwen en met als doel het verkrijgen van financiële winst. Verschillende uitkomsten van de Enron affaire zijn mogelijk, zoals moeilijkheden voor de vervolging, vrijspraken in hoger beroep of het wegebben van de speciale status van de Enron zaken. In een ander scenario blijven de Enron zaken onder de aandacht van het publiek. In een derde scenario worden niet alleen individuen vervolgd, maar zullen ook de bedrijven aangepakt worden. In een laatste scenario leiden de Enron zaken tot een structurele aanpassing van het politieke en economische systeem die witteboordencriminaliteit bevorderen. Echter, een minimale of gemiddelde impact van de Enron zaken is het meest waarschijnlijke scenario.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Ontbossing en criminologie van Boekhout van Solinge - 2012

Artikelsamenvatting bij Ontbossing en criminologie van Boekhout van Solinge - 2012

Het vraagstuk van illegale ontbossing wordt zelfden als criminologisch thema gezien. Toch zijn er redenen om dit vraagstuk wel als criminologisch te beschouwen. De eerste reden is dat ontbossing illegaal is. Ten tweede vallen er bij ontbossing menselijke slachtoffers. Hun leefgebied, waar ze voor levensonderhoud van afhankelijk zijn, wordt weggenomen. Bosbewoneers verzetten zich daarom vaak tegen ontbossing, wat leidt tot landconflicten, vaak gepaard met geweld. Ten derde leidt ontbossing ook tot veel niet-menselijke slachtoffers. Dit past binnen het groen-criminologisch thema. Ten vierde is ontbossing ook in andere opzichten schadelijk. Het schadebeginsel is een uitgangspunt voor veel groen-criminologen

Het schadebeginsel toegepast op ontbossing

Bij groene criminologie is niet criminaliteit, maar schade het uitgangspunt. Schade aan leefmilieu's, de mensheid en andere dieren. Criminaliteit kan worden gezien als gedrag waarvan de schadelijkheid formeel erkend wordt. Alleen wordt niet elke vorm van schadelijk gedrag erkend als crimineel. Dit zijn voorbeelden van schade ten gevolgen van ontbossing:

  • Bosbewoners zijn de eerste menselijke slachtoffers van ontbossing. Het aantal kleine samenlevingen, zoals jagers en verzamelaars, neemt snel af. Een andere categorie menselijke slachtoffers zijn natuur-, milieu- en mensenrechtenbeschermers. Zij worden als bedreiging gezien en dit leidt in afgelegen bosgebieden, waar toezicht van de overheid schaars is, regelmatig tot geweld of moord.

  • Ook vanuit ecologisch oogpunt is ontbossing een ramp. Ontbossing draagt in hoge mate bij aan het uitsterven van soorten. Dit gebeurt op dit moment zo snel, dat van een nieuwe uitstervingsgolf wordt gesproken. Dit heeft ook nadelige gevolgen voor de mensen. Planten en bomen uit tropische bossen vormen een belangrijke bron van medicijnen. Ontbossing leidt tot erosie en veel CO2 uitstoot, meer dan al het vlieg-, weg- en luchtverkeer bij elkaar. Toekomstige generaties kunnen dus ook worden gezien als slachtoffers.

Na deze theorie worden er casussen van ontbossing besproken, de Amazone in Brazilië, Congo, de Indonesische Archipel, Siberië en Swat.

Het artikel is een betoog voor waarom ontbossing een criminologisch thema zou moeten zijn. In de casussen wordt duidelijk dat georganiseerde criminaliteit, organisatiecriminaliteit, criminele netwerken, gouvermentele criminaliteit, corruptie, collusie en staatscriminaliteit ten grondslag liggen aan ontbossing. Een verklaring voor dat er weinig aandacht is voor illegale ontbossing binnen de criminologie is de veelal Westere oriëntatie van criminologie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Mediaberichtgeving over witteboordencriminaliteit van Beckers & Van Erp - 2012

Artikelsamenvatting bij Mediaberichtgeving over witteboordencriminaliteit van Beckers & Van Erp - 2012

Inleidende opmerkingen

In 2011 eiste het Functioneel Parket voor de Rechtbank Haarlem gevangenisstraffen tot zeven jaar tegen elf verdachten in de vastgoedfraudezaak, ook wel Klimopzaak genoemd. De onvoorwaardelijke straf van zeven jaar voor de hoofdverdachte was een recordeis.

In het requisitoir werd door de drie betrokken Officieren van Justitie toegelicht wat de beweegredenen waren achter deze ongebruikelijk zware strafeisen. Volgens het Functioneel Parket hebben de verdachten door hun handelen de integriteit van het Nederlandse bedrijfsleven en hiermee het vertrouwen in het Nederlandse economische systeem schade toegebracht.

In de projecten die centraal staan in de vastgoedfraudezaak is volgens de officieren geen sprake van “gewoon slim zaken doen”, zoals gesteld wordt door de verdachten. Één van de officieren spreekt zelfs van een ”ordinaire diefstal” en een grove benadeling van Bouwfonds, Philips Pensioenfonds en hun aandeelhouders en pensioengerechtigden.Volgens het Functioneel Parket is het tijd om een halt toe te roepen aan “Het brutale cynisme waarmee zij de kas van hun werkgever en opdrachtgever plunderden om de eigen bankrekeningen te spekken (...)”.Het taalgebruik van het requisitoir is opvallend omdat het stevig is en juridische begrippen grotendeels worden vermeden. Officier van Justitie Thomas Bosch liet achteraf weten dat het requisitoir deels “voor de bühne” was bedoeld.

In het Tijdschrift voor Toezicht is een discussie gevoerd tussen de bestuursrechtjuristen Madeleine de Cock Buning en Rob Widdershoven aan de ene kant en voormalig hoofdofficier van het Functioneel Parket René Cramer aan de andere kant over de vraag of het wenselijk is dat strafrechtelijke handhavers zich expliciet tot het publiek richten op een moraliserende manier. Terwijl De Cock Buning en Widdershoven stellen dat de overheid op dit punt terughoudend moet zijn verdedigt Cramer het standpunt dat “moralistisch getinte uitspraken en stemmingsargumenten” nodig zijn om de maatschappij en de rechter ervan te overtuigen dat witteboordencriminaliteit ernstige normschendingen inhoudt, waarop gereageerd moet worden met ingrijpende sancties.

Naar aanleiding hiervan kan nader worden gekeken naar hoe media berichten over witteboordencriminaliteit. Media is geen neutraal doorgeeffluik, ze framen het nieuws. Dit betekent dat ze betekenis toekennen aan gebeurtenissen en de publieke opninie ten aanzien van criminaliteit en maatschappelijke schade beïnvloeden. Verdachten mogen bovendien meestal vrij spreken in de media. Justitie daarentegen is aan strikte voorwaarden gebonden om een trial by media te voorkomen. In de media zal dus ook een onevenwichtig beeld van een misdrijf geschetst worden.

Het gebruik van morele boodschappen bij de aanpak van witteboordencriminaliteit

Afschrikking is een belangrijk doel van straffen naast vergelding, het voorkomen van nieuwe misdrijven, resocialisatie en herstel van schade.

De redenering achter afschrikking luidt dat als de straf voor een bepaald misdrijf hoog genoeg is de angst voor deze straf degene, die overweegt om het misdrijf te plegen hiervan zal weerhouden. In literatuur over functies van het strafrecht vinden we daarentegen nog een, meer indirect, aspect van afschrikking: een straf heeft naast de hierboven genoemde meer directe functies de functie van het overdragen van een boodschap. Het gaat om de boodschap dat het gesanctioneerde gedrag schadelijk is en door de maatschappij niet wordt aanvaard. Straf bevestigd sociale normen en zorgt voor solidariteit en sociale controle. Het weerspiegelt de maatschappelijke opvattingen over goed en kwaad en beïnvloedt deze tegelijkertijd. We kunnen het overbrengen van een boodschap door middel van een straf rekenen onder de morele educatie. Morele educatie kan worden opgevat als het communicatieproces waarin juridische instituties morele boodschappen overbrengen op het algemene publiek en mensen, die in de toekomst mogelijk een misdrijf willen plegen over de onaanvaardbaarheid van bepaald gedrag. Bekeken vanuit het perspectief van morele educatie is justitie naast een bestraffende instantie ook een socializing institution.

Op witteboordencriminaliteit wordt gereageerd met bestuursrechtelijke en met strafrechtelijke middelen. Volgens rechtswetenschappers is het strafrecht het meest effectieve instrument voor morele educatie. Aan het strafrecht worden symbolische en expressieve kwaliteiten toegeschreven, die nodig zijn om de publieke moraal te beïnvloeden. Dit komt doordat strafrecht onaanvaardbaar gedrag niet bestempeld als overtreding, maar als crimineel.Het strafrecht wordt niet alleen nageleefd vanwege de juridische dreiging die ervan uitgaat, maar omdat het publiek de regels van het strafrecht beschouwd als legitiem en nalevenswaardig. Het strafrecht heeft bij uitstek een opvoedkundige betekenis.Veel Nederlandse rechtswetenschappers en criminologen beschouwen het bevestigen en vormen van sociale normen als een belangrijke functie van rechtshandhaving in het algemeen en van het strafrecht in het bijzonder vanwege haar symbolische kracht.

Kortom, een opvatting die breed wordt aangehangen is dat het strafrecht naast een bijdrage aan de generale preventie door de dreiging met straf ook wijst op de onwenselijkheid van bepaald gedrag waarmee zij een functie vervult op het gebied van morele educatie. In situaties waarin er onduidelijkheid bestaat over de grens tussen geoorloofd en ongeoorloofd gedrag is behoefte aan een moreel kompas. De Officieren van Justitie in de vastgoedfraudezaak hebben geprobeerd om deze grens te bepalen door in hun requisitoir het handelen van de verdachten, door hen voorgesteld als slim zaken doen te betitelen als ordinaire diefstal. Men zou kunnen zeggen dat ze hiermee invulling hebben gegeven aan de functie van het strafrecht op het gebied van de morele educatie.

Representatie van witteboordencriminaliteit in de media

Als de media verslag doen over een commuun misdrijf wordt vaak het perspectief van het slachtoffer gekozen. Dit is vaak niet mogelijk in het geval van fraude en andere vormen van witteboordencriminaliteit, omdat in deze gevallen vaak geen sprake is van een aanwijsbaar slachtoffer. Bij fraude gaat het vaak om een grote groep slachtoffers waarbij ieder individueel slachtoffer geringe schade heeft.

Drie perspectieven

Berichtgeving over witteboordencriminaliteit vindt plaats vanuit een bepaald perspectief. Dit perspectief noemen we frame. We kunnen de volgende frames onderscheiden:

  • Het 'hoogmoed komt voor de val'-frame

Bij berichtgeving over witteboordencriminaliteit wordt vaak een perspectief gekozen dat aangeduid kan worden als “hoogmoed komt voor de val”. Het proces met het optreden van getuigen, persconferenties en het vonnis bevatten voor de verdachte topman of topvrouw veel vernederende momenten. De persoon van de dader staat centraal en er wordt veel aandacht geschonken aan diens motieven en karaktereigenschappen. Er gaat relatief weinig aandacht naar de context, de fraude wordt teruggebracht tot een verhaal over individuele hebzucht.

Hiernaast bevestigt het verhaal van de gevallen topbestuurder een vaak bestaand beeld van het onbetrouwbare en egoïstische bedrijfsleven. De weergave van witteboordencriminaliteit in de vorm van herkenbare en aansprekende standaardbeelden maakt het voor het publiek makkelijker om vat te krijgen op de complexiteit van witteboordencriminaliteit.

Een versimpeld en individueel verhaal over hoogmoed vervult een functie binnen de morele educatie en draagt bij aan de generale preventie omdat het een herbevestiging inhoudt van waarden als integriteit, bescheidenheid en sociale verantwoordelijkheid. Zo'n verhaal brengt echter het gevaar met zich mee dat er te weinig aandacht wordt besteed aan een complexe analyse waarbij ingegaan wordt op de rol van de betrokken organisaties, de cultuur van een branche, toezicht en regulering en de economie.

Het 'hoogmoed komt voor de val'-frame was dominant in de berichtgeving over de vervolging van voormalig topman van Philips Cor Boonstra. Hij kreeg twee uur voor het begin van zijn afscheidsfeest bij Philips in het Concertgebouw in Amsterdam te horen dat hij door het Openbaar Ministerie werd vervolgd wegens handel met voorkennis in aandelen Endemol.

  • Het 'luxe en glamour'-frame

Volgens de Engelse criminoloog Michael Levi wordt in berichtgeving over witteboordencriminaliteit door de media vooral aandacht besteed aan ondernemers die bekend zijn bij het publiek. Hierbij richten de media zich op de glamoureuze kant van witteboordencriminaliteit, zoals de hoge bonussen, de luxe goederen, die worden uitgewisseld in gevallen van omkoping en de stijlvolle wereld van het bedrijfsleven waardoor de ondernemers werden omgeven voordat ze uit de gratie vielen. Levi stelt dat door deze presentatie de maatschappelijke schade, die dit type misdrijven wordt veroorzaakt onderbelicht wordt. Behalve herkenbaarheid biedt witteboordencriminaliteit dan ineens een levensstijl waar het publiek zich aan kan vergapen of er zelf naar kan verlangen. Publiciteit rondom witteboordencriminaliteit wordt infotainment, een combinatie van nieuws en feiten met entertainment.

Het 'luxe en glamour'-frame is ook overheersend in de recente vastgoedfraudezaak. In de berichtgeving over deze zaak gaat veel aandacht uit naar bonussen, dure horloges, het cocaïnegebruik van de verdachte, de zeiljachten en de uitstapjes naar Cannes en Monaco.

  • Het 'falend toezicht'-frame

In de berichtgeving over een bepaald misdrijf of een bepaalde strafzaak kan de vraag worden gesteld hoe het misdrijf heeft kunnen plaatsvinden of heeft kunnen voortduren. Hierbij wordt vaak gewezen op tekortkomingen aan de kant van de handhaver. Bij het zoeken naar de aanleiding voor het misdrijf wordt falend toezicht centraal gesteld.

Als het Openbaar Ministerie in de openbaarheid een morele boodschap wil overbrengen stelt het zich kwetsbaar op. Een handhaver die tekort is geschoten kan voor de media aantrekkelijker zijn als slachtoffer dan een onderneming, die de regels heeft overtreden. Wanneer dit perspectief wordt gekozen krijgen de motieven en beweegredenen van de verdachte of dader weinig aandacht en worden gebrekkige regulering en falend toezicht centraal gesteld.

Het falend toezicht-frame werd onder andere gehanteerd in de berichtgeving over de bouwfraude, de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk en de malversaties bij woningbouwcorporaties. Ondernemers en ondernemingen, die verdacht worden van witteboordencriminaliteit kunnen zelf ook bijdragen aan het verplaatsen van de aandacht van de schadelijkheid van de veronderstelde wetsovertreding en de verwijtbaarheid van de verdachte of verdachten naar de verwijtbaarheid van het optreden van de justitiële autoriteiten. Dit kan op verschillende manieren gebeuren. Neem bijvoorbeeld de vastgoedfraudezaak, waarin twee verdachten een rechter wraakten nadat hij enkele regels uit een kinderversje had geciteerd.

Doordat de media berichtgeving over witteboordencriminaliteit in een bepaald perspectief plaatsen kunnen morele boodschappen van de vervolgende instanties niet de gewenste aandacht krijgen. Witteboordencriminaliteit wordt, vanuit de behoefte aan infotainment niet alleen als een juridische kwestie gepresenteerd maar ook als spektakel. Opmerkelijk is dat verdachte topmensen over de middelen beschikken om hier invloed op uit te oefenen.

Beïnvloeding van berichtgeving door verdachten

Als succesvolle ondernemers worden beschuldigd van fraude of andere vormen van witteboordencriminaliteit zoeken ze vaak de media op om hun zienswijze op de zaak uiteen te zetten. Dit kan gebeuren door middel van een persbericht en een advertentie maar ook kan een advocaat namens de beschuldigde het woord voeren in de media. Hiernaast komt het regelmatig voor dat een verdachte ondernemer een interview geeft of optreedt in een talkshow. Het charisma en de goede communicatieve eigenschappen die hebben bijgedragen aan hun succes als ondernemer stellen hen in staat om hun handelen in de publiciteit te verdedigen. Ze worden getypeerd als trusted criminals, omdat hun uitspraken extra gezaghebbend overkomen door het vertrouwen dat lange tijd in hen is gesteld. Daarnaast heeft een verdachte van witteboordencriminaliteit vaak mediatrainers en woordvoerdiers die hem/haar ondersteunen en een netwerk van invloedrijke vrienden die het in de media voor hen opnemen.

Topmensen die van fraude worden verdacht zijn meestal goed in staat om zich op een overtuigende manier in de publiciteit te profileren. Er kan echter ook eerder actie worden ondernomen, nog voordat sprake is van strafrechtelijke vervolging.

Zo kan een onderneming negatieve publiciteit proberen te voorkomen door een publicatieverbod af te dwingen of te dreigen met een schadeclaim. Een voorbeeld is de Probo Koala-zaak. In deze zaak werd de oliehandelaar Trafigura ervan beschuldigd giftig afval te hebben laten dumpen op verschillende plaatsen in Abidjan, de hoofdstad van Ivoorkust. Trafigura beweerde dat het gedumpte afval niet schadelijk was voor de volksgezondheid en veilig kon worden verwerkt. Toen de Engelse krant The Guardian in 2009 het drie jaar eerder geschreven Minton-rapport, waarin werd geconcludeerd dat contact met het geloosde afval kan leiden tot gezondheidsklachten wilde publiceren dwong Trafigura een publicatieverbod af.

PR-offensieven van fraudeverdachten hoeven niet altijd succesvol te zijn. Verdachten kunnen echter wel in staat zijn om hun standpunt kracht bij te zetten in de media en hiermee eventuele nadelige publiciteit afzwakken. Justitie daarentegen is gebonden aan de voorwaarden voor een eerlijk proces, wat betekent dat zij zoveel mogelijk voorkomen dat de behandeling van een strafzaak en de beeldvorming over een verdachte in de media gebeurt.

In de criminologie is veel onderzoek gedaan naar technieken waarmee de verwerpelijkheid van criminaliteit kan worden geneutraliseerd. Deze technieken worden ook wel neutralisatietechnieken genoemd. Toegespitst op witteboordencriminaliteit komt dit erop neer dat de verdachte de verwijtbaarheid of de ernst van het gedrag ontkend. Neutralisatietechnieken hebben betrekking op de aanleiding tot een misdrijf. Zij stellen de dader in staat om voorafgaand aan het plegen van het misdrijf een 'moral holiday' te nemen. Zij hebben betrekking op de morele drempel die voor een dader geldt. Op deze neutralisatietechnieken worden publiciteitsstrategieën gebaseerd. In de vorm van een publiciteitsstrategie hebben ze enkel betrekking op de wijze waarop ondernemers zich achteraf verdedigen in de publiciteit tegen beschuldigingen van witteboordencriminaliteit. Neutralisatietechnieken daaretntegen hebben ook invloed voorafgaand aan het delict, zoals hierboven beschreven.

Hieronder worden de verschillende mogelijke publiciteitsstrategieën toegelicht:

“Ik wist het niet”

Een eerste techniek, die een van fraude verdachte topondernemer kan hanteren is dat hij de verwijtbaarheid van het gepleegde misdrijf ontkent door te stellen dat hij zich van geen kwaad bewust was en niet op de hoogte was van de wetsovertreding. Deze strategie wordt door Ivancevich e.a. de 'doofus-defence' genoemd, “the claim to not know anything about the accusation”.Machtige bedrijven en bestuurders hebben de beschikking over professionele PR-afdelingen die hen in hun standpunt kunnen ondersteunen. Bij deze techniek kan de zogenaamde tienduizend meter-verdediging worden gehanteerd. Deze houdt in dat de verdachte als bestuurder te ver af zou hebben gestaan op wat zich op de werkvloer heeft afgespeeld en er hierdoor geen invloed op heeft kunnen uitoefenen.

Deze verdediging werd toegepast door voormalig Ahold-topman Cees van der Hoeven in de Ahold-fraudezaak. In zijn verdediging beriep Van der Hoeven zich op onwetendheid. Dat zijn handtekening onder de verzwegen side letters stond, was volgens hem weinig zeggend omdat hij per dag tientallen en soms zelfs honderden stukken tekende.

“Ik heb het niet alleen gedaan”

Hiernaast kan de verwijtbaarheid worden ontkend of afgezwakt door de beschuldiging van andere partijen. Dit kunnen toezichthouders zijn maar ook kan het slachtoffer de schuld krijgen. Hierbij kan het slachtoffer verweten worden dat de schade, die hem is toegebracht in zekere zin zijn verdiende loon is.

“Iedereen doet het”

De derde strategie, die behoort tot de strategieën waarmee de verwijtbaarheid wordt ontkend ligt in het verlengde van het vorige verweer. Vaak verwijst een verdachte in een fraudezaak op de heersende cultuur binnen de bedrijfssector. Gesteld wordt dan dat de verdachte niets te verwijten valt omdat het gedrag, waarvoor hij wordt vervolgd gemeengoed is in zijn omgeving.

“Ik heb er recht op”

Naast het ontkennen van de verwijtbaarheid van bepaald gedrag kan de ernst van bepaald gedrag worden ontkend. De dader kan dit doen door de positie van de slachtoffer en zijn eigen positie te nuanceren of zelfs te stellen dat hij recht heeft op datgene, waarvan hij wordt beschuldigd. Een voorbeeld is de stellingname van Jan van V., de hoofdverdachte in de vastgoedfraudezaak. Volgens het OM zijn de voornaamste slachtoffers het Philips Pensioenfonds en het Bouwfonds die ieder miljoenen euro's te veel betaalden of te weinig ontvingen voor omvangrijke vastgoedpakketten. In reactie hierop stelde Jan van V. dat hij veel geld verdiende voor Bouwfonds en dat het logisch is dat hij daar als ondernemer een deel van kreeg.

“Ik heb niemand schade toegebracht”

Hiernaast kan de ernst van het delict worden ontkend of afgezwakt door de vraag op te werpen of er voldoende schade is geleden om een rechtszaak te rechtvaardigen. Men beweert dus dat de schade zodanig klein is dat strafrechtelijke vervolging niet op zijn plaats is.

“Ik ben geen crimineel!”

Een laatste strategie heeft niet zozeer betrekking op de schade maar op de handeling en de persoon van de dader. Hierbij geeft de verdachte toe dat hij de wet heeft overtreden en dat hij hiervoor terecht door de overheid wordt aangesproken maar dat een strafrechtelijke vervolging te ver gaat en dat het onterecht is om de dader als crimineel te bestempelen. Vaak wordt hierbij gewezen op de agressieve en indringende manier waarop de verdachte door justitie is behandeld. Deze strategie heeft net als de vorige betrekking op het afzwakken van de ernst van het misdrijf.

Concluderende opmerkingen

Hierboven is duidelijk geworden dat in het denken over generale preventie aan het strafrecht een functie op het gebied van morele educatie wordt toegeschreven. Het strafrecht wijst bepaald gedrag niet aan als zomaar een overtreding, maar als 'crimineel', wat een morele lading bevat. Van strafrechtelijk ingrijpen gaat het signaal uit dat het gedrag, waarop het ingrijpen is gericht slecht en schadelijk is en hiernaast drukt het uit dat dit gedrag door de maatschappij wordt afgekeurd.

Om deze morele boodschap aan het publiek over te brengen is een bepaalde mate van publiciteit vereist. Handhavers kunnen de wijze waarop de media over een zaak berichten echter niet volledig bepalen. Uit onderzoek blijkt dat witteboordencriminaliteit een populair onderwerp is in de media, maar dat de media niet altijd de boodschap van de handhaver overbrengen. Berichtgeving over dit type misdrijven vindt meestal plaats vanuit een bepaald perspectief, een frame.

De frames waarin de persoon van de dader of het tekortschieten van handhavende instanties centraal staan nodigen verdachten uit verweer te bieden tegen de door de handhaver geuite boodschap. In dit geval wordt de publiciteit niet passief ondergaan maar biedt de verdachte actief tegenspel.

Er moet daarom niet van worden uitgegaan dat publiciteit over strafrechtelijke vervolging van gevallen van witteboordencriminaliteit altijd een morele boodschap overbrengt, zoals door bepaalde strafrechtelijke theorieën wordt verondersteld. Een bepaald perspectief, waarin berichtgeving wordt geplaatst of succesvolle beïnvloeding door verdachten kunnen zelfs een tegengestelde werking hebben.

Dit brengt niet mee dat handhavers nog actiever de media moeten opzoeken. Mediaoptreden voorafgaand aan de rechterlijke uitspraak is gebonden aan bepaalde juridische beperkingen. Wel zouden handhavers rekening moeten houden met de hierboven genoemde verschijnselen, die het overbrengen van een morele boodschap kunnen beïnvloeden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij 'Boeven vangen' via internet. Beelden over criminaliteit in opsporingsberichtgeving van van Erp - 2011

Artikelsamenvatting bij 'Boeven vangen' via internet. Beelden over criminaliteit in opsporingsberichtgeving van van Erp - 2011

Inleiding

Het tonen van beelden van verdachten of het verspreiden van overige informatie over misdaden met als doel hulp te vragen van het publiek bij de oplossing hiervan, is opsporingsberichtgeving. Deze worden getoond op internet, in de krant en in verschillende tv-programma's, zoals Opsporing Verzocht, Hart van Nederland en op lokale tv-zenders. De verwachting is dat communicatie via media het politiewerk effectiever maak, door directe tips of indirect door een open, zichtbare politie organisatie. Private websites verspreiden echter ook opsporingsberichten, waardoor politieberichtgeving van betekenis veranderd.

Media

In het Mass manipulation model van Cohen en Young (1973) is de media een machtige manipulator van het passieve publiek, waarbij de rol van de media schadelijk is. Het commercial laissez faire model stelt dat berichten binnen bestaande percepties en attitudes worden geïnterpreteerd. De media is minder machtig in dit pluralistischere model. Recenter onderzoek richt zich op de wisselwerking tussen media en andere instituties. In hoeverre zijn deze klassieke modellen nog van toepassing op nieuwe media? Welke frames worden gebruikt? Dit exploratief onderzoek naar verschijningsvormen van opsporingsberichtgeving op tv en internet (zoals de websites GeenStijl en YouTube) tracht deze vragen te beantwoorden.

Opsporing Verzocht wordt gemaakt in samenwerking tussen de AVRO, politie en justitie en richt zich op zwaardere misdrijven. Regionale zenders hebben minder budget en gebruiken vaker delicten waarvan beelden van bewakingscamera's beschikbaar zijn. Er bestaat een OM richtlijn voor het gebruik van opsporingsberichtgeving: Aanwijzing Opsporingsberichtgeving. Niet alle beelden van verdachten mogen bijvoorbeeld worden uitgezonden en er is een afweging nodig met betrekking tot privacy van de verdachte en veiligheid van de samenleving.

Witteboordencriminaliteit krijgt door de selectie van zaken vrij weinig aandacht, hetgeen invloed heeft op de beeldvorming over criminaliteit. Ook is opsporingsberichtgeving een selectie van politie, waarbij de hulp van burgers wordt ingeroepen. De noodzaak van politieoptreden wordt gelegitimeerd. Nieuwe media bieden echter ook ruimte voor andere interpretaties en kritiek op de politie. Boevenvangen.nl geeft een overzicht van alle opsporingsberichten (landelijk en regionaal). Dit kan ertoe leiden dat criminaliteit wordt ontdaan van morele lading waardoor het publiek ongevoelig hiervoor wordt. Bij het kijken van YouTube filmpjes, selecteert de site automatisch kijksuggesties van andere opsporingsvideo's. Kortom: de berichtenselectie van particuliere sites doorbreekt het 'gezagsframe' waarin de politie berichten presenteert. Op het pluriforme internet geldt meer het laissez faire-model dan het manipulatiemodel.

Opsporingsberichten

Opsporing Verzocht maak vaak gebruik van reconstructies. Er kan gesteld worden dat media emotie en paniek aanwakkeren (Cohen en Young), maar ook dat de media niet als centrale katalysator gezien zou moeten worden (Lee).

Echter, om het gewenste effect te bereiken en de kijker te blijven boeien, moeten steeds dramatischere middelen worden ingezet. In de reconstructies slaan criminelen vaak zonder enige aanleiding toe en wordt informatie gegeven over de nasleep van het delict voor het slachtoffer. Identificatie van de kijker met het slachtoffers wordt tevens bevorderd door afkeurende uitlatingen over de daders. De vraag kan worden gesteld of deze berichtgeving de kijker niet banger maakt in plaats van vertrouwen in de politie opwerkt.

Opsporingsberichten van de politie en private websites lijken te verschillen in stijl, taalgebruik en framing. GeenStijl lijkt dadergericht te zijn in haar berichtgeving, en wordt de dader, net als de politie, vaak belachelijk gemaakt. In het frame van Opsporing Verzocht ligt het gezag bij de politie (door informatie daar te melden). GeenStijl spoort gebruiken aan om zelf op zoek te gaan naar verdachten en is er sprake van autonome burgerparticipatie. GeenStijl berichtgeving heeft normatieve elementen en bevordert het gemeenschapsgevoel. De politie heeft echter geen vat op sites zoals GeenStijl, waardoor beelden soms niet verwijderd worden.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat opsporingsberichten van de politie belangrijke kenmerken vertonen van het manipulatiemodel. Er wordt een reactie gevraagd van het publiek, binnen het frame van de politie als autoriteit. Regionale programma's en websites tonen juist vaker ook de kleine criminaliteit; er is geen eenduidige boodschap die verspreid wordt door de politie. Dit onderzoek kan echter niet vaststellen in hoeverre politie berichtgeving angst aanjaagt of afstomping van het publiek tot gevolg heeft.

Door private websites ontstaat er al helemaal een diversiteit aan interpretaties. Daderschap kan de morele lading verliezen doordat criminaliteit als normaal wordt gepresenteerd, of het gezag van de politie kan worden ondermijnd. Door sites zoals GeenStijl oefent de burger zelf actief sociale controle uit.

Opsporingsberichten hebben gevolgen voor het oplossen van criminaliteit en de wijze waarop het publiek, politie en daders zich in de samenleving tot elkaar verhouden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Trial by media. Stereotypering van daders en slachtoffers van Vanderveen - 2011

Artikelsamenvatting bij Trial by media. Stereotypering van daders en slachtoffers van Vanderveen - 2011

De meesten hebben geen ervaring met criminaliteit en verkrijgen hun informatie uit verhalen van anderen en uit de media. Verhalen over incidenten hebben consequenties voor de oordelen over het als zodanig gepresenteerde slachtoffer en de dader. In het artikel wordt een model besproken dat individuele reacties op berichten in kaart brengt. Het ketn vier mogelijke processen en de daarmee gepaard gaande reacties op berichten over incidenten.

Informatie over incidenten: framing en sociale constructie

Het artikel bouwt voort op de framingtheorie en het sociale-constructieperspectief. Deze theorieën gaan als volgt:

  • Framingtheorie: Framing houdt in dat hoe iets gepresenteerd wordt, invloed heeft op oordelen en keuzes over een onderwerp. Het brengt de essentie van een onderwerp naar voren en daarmee de oplossing/aanpak. Een frame geeft dus richting.

  • Sociale-constructieperspectief: begrippen staan niet vast, ze verdwijnen of worden geïntroduceerd. Ze zijn afhankelijk van de context, tijd en plaats en bijvoorbeeld ook van hoe een fenomeen geframed wordt.

Model: informatie over incidenten en de gevolgen daarvan

Eerst wordt er een figuur besproken waarin de reacties van mensen op incidenten, crimineel of niet, wordt beschreven. Het is een vicieuze cirkel. Incidenten hebben invloed op verhalen over incidenten. Mediatoren van deze relatie zijn mediaframing en selectiviteit. Dan hebben verhalen over incidenten invloed op sociale vergelijkingsprocessen, deze worden hieronder besproken. Sociale vergelijkingsprocessen hebben weer invloed op de reacties ten aanzien van de dader, het slachtoffer, de politie enzovoorts en deze reacties hebben weer invloed op incidenten.

Om de reacties te begrijpen , is de sociale vergelijkingstheorie relevant. Deze stelt dat mensen zich op de volgende manieren kunnen vergelijken met anderen:

  • Opwaarts: met anderen die beter af zijn op de vergelijkingsdimensie.

  • Neerwaarts: op de vergelijkingsdimensie is de ander slechter af.

  • Identificeren: iemand voelt zich verwant aan de ander of kan de situatie van de ander als mogelijke situatie voor zichzelf zien.

  • Contrasteren: het niet kunnen identificeren met de ander.

Mensen kunnen zich op vier manieren contrasteren dan wel identificeren met een slachtoffer en/of dader. De vier verschillende processen worden hieronder beschreven:

  1. Identificatie met slachtoffer en contrast met dader. De dader wordt gezien als heel anders dan zichzelf. Niet meer menselijk, een monster. Het slachtoffer is zogenaamd een ideaal slachtoffer, hij/zij wordt direct als slachtoffer (h)erkend. Dit ideale slachtoffer is kwetsbaar, voerde een respectabele activiteit uit en bevond zich op een plek waarvan het hem/haar niet kwalijk genomen kan worden dat hij/zij daar was. Er is dus op geen enkele manier gelegenheid om het slachtoffer verantwoordelijk te stellen.

  2. Identificatie met dader en slachtoffer. Dit verwijst naar een tragedie. De omstandigheden werken verontschuldigend, het kan niet aan de dader worden verweten. Denk bijvoorbeeld aan een chaotische verkeerssituatie.

  3. Identificatie met de dader en contrast met slachtoffer. Een voorbeeld hiervan is als gerechtvaardigd ervaren eigenrichting: een vrouw die na jaren mishandeling haar man om het leven brengt, een vader die de verkrachter van zijn dochtertje aanvalt of een man die een inbreker betrapt en hem slaat met een honkbalknuppel.

  4. Contrast met dader en slachtoffer. Deze reactie ziet men vaak bij criminele afkeringen of gevechten tussen bijvoorbeeld voetbalsupporters. 'Laat ze elkaar lekker afmaken, opgeruimd staat netjes.' Dit komt voort uit het idee dat de wereld rechtvaardig is en ieder krijgt wat hij/zij verdiend.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Beeldvorming over criminele kinderen en het justitiebeleid van Nijboer - 2005

Artikelsamenvatting bij Beeldvorming over criminele kinderen en het justitiebeleid van Nijboer - 2005

Voor hun twaalfde levensjaar zijn kinderen niet strafrechtelijk aansprakelijk. Tussen 12 en 18 is er ook sprake van een andere behandeling dan die voor volwassenen. De behandeling van jeugdige daders is gebaseerd op ideeën over de ontwikkeling van kinderen. Veranderende beeldvorming over jeugdcriminaliteit kan de behandeling van jeugdige daders onder druk zetten. Waar het n dit artikel om gaat, is de vraag in welke mate en in welk opzicht de verhouding tussen de pedagogische en de juridische benadering in het strafrecht veranderd door verschuiving in de beeldvorming.

Trends in de beeldvorming over jeugdcriminaliteit en jeugdige daders

In de jaren '90 veranderd de houding ten opzichte van jeugdcriminaliteit. Waar het eerst gezien werd als een bij de leeftijd horend, voorbijgaand verschijnsel, is de stemming nu radicaal omgeslagen. Jeugdcriminaliteit, vooral de toegenomen geweldscriminaliteit, leidt tot ernstige geovlens van onveiligheid. Het wordt minder gezien als een maatschappelijk probleem en meer als een justitieel probleem. In '00 wordt deze lijn doorgetrokken. Gesteld wordt dat de omvang en de aard van de jeugdcriminaliteit een serieuze bedreiging vormen voor de maatschappelijke orde.

Bedreiging van de maatschappelijke orde

Jeugdcriminaliteit verhardt, daders worden steeds jonger, gestoorder en gewelddadiger, waardoor steeds gevaarlijker. De verandering in beeldvorming over jeugdcriminaliteit roept om betere beveiliging van de maatschappij en verscherping van de aanpak. Er wordt gesteld dat toegeeflijkheid, begrip en terughoudendheid onvoldoende effect hebben gehad op de aanpak van jeugdcriminaliteit. Het meer verantwoordelijk en aansprakelijk stellen kan worden gezien als sterke juridisering, maar dit betekent geen afname van het pedagogische gehalte van het jeugdstrafrecht of heftigere straffen.

Het onderscheid tussen 'normale' en 'ernstige en gevaarlijke' daders

Haltverwijzingen en taakstraffen zijn voor de normale daders nog steeds afdoende. Voor ernstige en gevaarlijke jeugdcriminelen is er grover geschut nodig. Jeugdcriminaliteit is voor hen niet iets voorbijgaands, maar een bij de persoon behorend, relatief stabiel kenmerk. Het plegen van delicten is onderdeel van een criminele carrière. De volgende kenmerken kunnen het risico voor het ontstaan van een criminele carrière vergroten: persoonlijkheidskenmerken, opvoedingskenmerken en opleidingskenmerken. Beschermende factoren gaan een criminele carrière tegen. Door deze multicausale benadering kan de ontwikkeling van crimineel gedrag al op jonge leeftijd worden opgespoord. De veronderstelling is dat de ernst van het criminele gedrag met de leeftijd toeneemt en dat naarmate de aanvangstleeftijd lager is, de voorspelling slechter wordt. Daarom richt preventie zich vooral op jonge kinderen en het voorkomen dat ze in een crimineel milieu terechtkomen. Daarnaast zijn jongere kinderen bevattelijker.

Naast al deze juridische maatregelingen, zal er ook meer bemoeienis zijn met de opvoeding. De kinderen en de ouders moeten opnieuw worden opgevoed. Hieraan kun je zien dat ook de pedagogische kanten worden aangescherpt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Detentie en gevolgen van detentie van Beyens e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Detentie en gevolgen van detentie van Beyens e.a. - 2014

Inleiding

Zowel in Nederland als in België wordt detentie veelvuldig opgelegd en is de meest ingrijpende strafrechtelijke sanctie. In de afgelopen jaren is de nadruk te komen liggen op boetedoening en het reduceren van criminaliteit, in plaats van resocialisatie.

Nederland is jarenlang terughoudend geweest in het opleggen van gevangenisstraffen en kenmerkend waren de humane detentie-omstandigheden, korte straffen en nadruk op resocialisatie. Er werden vanaf de jaren tachtig vele cellen bijgebouwd en tot 2005 steeg de gevangenisbevolking. Vanaf 2005 daalde de gevangenisbevolking, en in 2012 waren er ongeveer 11.000 gevangenen.

In België steeg de gevangenisbevolking ook sinds de jaren tachtig, maar hier bleef de stijging doorzetten. Verklaringen zijn onder andere de toenemende duur van de voorlopige hechtenis, langere detentieduur en een stijging van het aantal geïnterneerden. Ondanks maatregelen zoals elektronisch toezicht, kreeg België de toename van het aantal gevangenen niet onder controle. Ondanks officiële doelstellingen van re-integratie, is het werken aan re-integratie en herstel vanuit Belgische gevangenissen moeizaam. Vergelding en neutralisatie blijven belangrijke kenmerken van deze sanctie.

Detentie

Het brede begrip 'detentie' omvat een aantal vrijheidsbenemende straffen en maatregelen die opgelegd kunnen worden aan diverse personen. Onderzoek naar leven in detentie heeft zich in eerste instantie gericht op de sociale organisatie binnen gevangenissen en de gevangenis als 'totale institutie'. Het deprivatiemodel stelt dat de kenmerken en ontberingen van het verblijf in een gesloten penitentiaire inrichting verklarend zijn voor de manier waarop gevangenen omgaan met vrijheidsbeneming. Het importmodel stelt dat de manier waarop gevangenen zich aanpassen aan het detentieleven te maken heeft met eigenschappen, levenservaringen, criminele voorgeschiedenis, subcultuur en normen en waarden van buitenaf. Sinds de jaren zeventig worden deze twee modellen geïntegreerd om levensstijlen van gevangen te verklaren.

Baanbrekende onderzoeken naar detentiebeleving zijn gedaan door Rijksen (1958) en Moerings e.a. (2008), waaruit bleek dat gedetineerden ontevreden waren over resocialisatie, arbeid en het medisch personeel. Liebling (2004) onderzocht het morele klimaat (kwaliteit van het leven in gevangenissen) met het instrument MQPL: Measuring the Quality of Prison Life) in Europa. Sinds 2003 wordt in Nederland een landelijke gedetineerden survey gehouden, waarbij over het algemeen relatief positief geoordeeld wordt. België kent een systematische landelijke gedetineerden survey niet, maar het morele klimaat is wel in kaart gebracht door middel van de MQPL. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat importkenmerken en deprivatiekenmerken samenhangen met psychische problemen bij gedetineerden. Samenvattend: import- en deprivatiekenmerken hangen samen met de wijze waarop gedetineerden zich aanpassen aan het detentieleven.

Onderzoek naar specifieke groepen gedetineerden (zoals vreemdelingen, vrouwen, ouderen, verstandelijk beperkten) toont aan dat subgroepen specifieke behoeften hebben en specifieke problemen en 'pains of imprisonment' beleven. Gedetineerden zonder verblijfsrecht zijn nog een nauwelijks onderzochte groep gedetineerden. Onderzoek toont aan dat deze groep over het algemeen dezelfde deprivaties ervaart als gedetineerden met verblijfsrecht, maar dat onzekerheid over uitzetting, communicatieproblemen en een groter sociaal isolement een grote rol spelen bij de detentiepijn.

Onderzoek naar ervaringen van gevangenispersoneel is nog redelijk schaars. De Dienst Justitiële Inrichtingen houdt tegenwoordig regelmatig surveys onder gevangenismedewerkers. Het personeel oordeelt redelijk positief over informatie en communicatie, werkinhoud, veiligheid en leiderschap. Stressvolle aspecten zijn agressie, geweld en ongewenste omgangsvormen door collega's en leidinggevenden. In België is een onderzoek naar werktevredenheid uitgevoerd door Verhaeghe (1994) en een recentere etnografische studie door van Tournel (2013), die een jaar meeliep met penitentiaire beambten. Van Tournel spreekt van detentieschade bij deze beambten, doordat zij hun werk ervaren als emotioneel veeleisend, moeilijk en potentieel gevaarlijk.

De gevangeniscultuur omvat aspecten van macht en status (afhankelijk van het gepleegde delict, persoonskenmerken, financiële situatie en gedrag tijdens detentie). Onderzoek van Beckmann concludeert dat de machtsstructuur binnen de bestudeerde Vlaamse mannengevangenis minder rigide en minder eenzijdig hegemonial is dan uit internationale publicaties blijkt. Het eerste Nederlandse onderzoek naar subcultuur in gevangenissen (Grapendaal, 1990) toonde aan dat onafhankelijkheid van gedetineerden, afstand ten opzichte van het personeel, exploitatie en uitbuiting van medegedetineerden kenmerkend waren voor de subcultuur.

Detentie effecten

Belangrijke strafdoelen van detentie zijn vergelding, minder criminaliteit door incapacitatie, afschrikking, resocialisatie. In hoeverre worden deze doelstellingen bereikt? Tot op heden is nog geen adequaat antwoord beschikbaar. Onderzoek naar effecten van vrijheidsstraffen is ingewikkeld en moeilijk te realiseren. Personen die vrijheidsstraf krijgen, hebben vaak al een grotere kans om te recidiveren, er bestaan verschillen voor detentie en experimentele studies zijn schaars. Nederlandse recidiveonderzoeken vertonen gebreken in onderzoeksdesign, zodat conclusies niet duidelijk zijn. Niet-experimentele onderzoeken leveren echter wel belangrijke informatie op. In een onderzoek van Van der Werff (1979) werd wel gebruik gemaakt van een natuurlijk experiment door de gratieverleningen door prinses Beatrix. Hieruit bleek dat korte vrijheidsstraffen geen preventie werking hadden. België heeft geen recidivestudies na het opleggen van een vrijheidsstraf, maar ander onderzoek toont wel aan dat wederopsluiting een krachtige indicator is voor de hoge recidive na een vrijheidsstraf bij deze groep gevangen.

Bestaand Nederlands en Belgisch onderzoek naar psychische gezondheid van ex-gedetineerden heeft zich vooral gericht op de situatie tijdens detentie. Er komt veel depressie, angststoornissen, persoonlijkheidsstoornissen, verslavingsproblematiek en zelfmoord voor, hetgeen in overeenstemming is met internationale literatuur.

Studies naar mogelijke effecten van detentie op de sociaal-economische positie (arbeidskansen, woon- en financiële situatie) tonen aan dat ex-gedetineerden vaak in ongunstige situaties verkeren, zoals schulden, lage/onafgemaakte opleidingen en dakloosheid. Werk, Woning en Wederhelft (3 W's) worden traditioneel gezien als belangrijke factoren voor het voorkomen van recidive. Onderzoek in het kader van het grootschalige Prison Project toont aan dat ex-gedetineerden met werk niet minder recidiveerden dan ex-gedetinteerden zonder werk. Werkstabiliteit (terugkeren naar oude werkgever) leidde wel tot minder recidive.

Sociale omgeving

Detentie heeft ook gevolgen voor de sociale omgeving van de gedetineerden. Er is een fysieke scheiding, beperking van contact mogelijkheden, gevolgen voor de financiële situatie en stigmatisering. Binnen de levensloopcriminologie heeft recent onderzoek aangetoond dat sociale steun belangrijk is voor het verminderen van recidive.

In Nederland is onderzoek naar partnerrelaties van gedetineerden schaars en beschrijvend van aard. Algemeen wordt verondersteld dat een periode in detentie zware gevolgen kan hebben op de partnerrelatie. Recenter onderzoek toont aan dat personen die in detentie gezeten hebben, een grotere kans hebben om te scheiden en een kleinere kans om te trouwen (Apel e.a., 2010).

In Nederland en België is ook weinig onderzoek gedaan naar de (mogelijke) gevolgen van detentie op leefomstandigheden en welzijn van familieleden. Onderzoek toont aan dat vrouwen diverse problemen ervaren tijdens de detentieperiode van mannelijke partners. Onderzoek naar kinderen van gedetineerden is nauwelijks beschikbaar. Beschrijvende studies tonen aan dat het zwaar kan zijn om kind van een gedetineerde te zijn. Samenvattend: detentie kan een ingrijpende ervaring zijn voor gezinnen van gedetineerden. Longitudinale studies zijn nodig om meer zicht hierop te krijgen; een eerste poging is gedaan in het kader van het Prison Project.

Discussie

Dit artikel tracht geen volledig beeld te geven van detentie in Nederland en België. Empirisch onderzoek is beperkt gebleven tot klassieke onderzoeksmethoden zoals de kwantitatieve surveys, kwalitatieve interviews en observaties. Empirisch onderzoek in België is tamelijk beperkt; cijfers over samenstelling van gevangenispopulatie zijn moeilijk te verkrijgen. Een aantal thema's waarover veel is gepubliceerd in België zijn buiten beschouwing van dit artikel gelaten, zoals rechten van gedetineerden. In België is veel openheid voor onderzoek, maar in Nederland heeft in vergelijking meer empirisch onderzoek naar detentie plaatsgevonden. Er is diversiteit in onderzoeksthema's en onderzoeksmethoden. In België wordt het merendeel van detentieonderzoek uitgevoerd door middel van kwalitatief onderzoek, hetgeen in Nederland minder goed ontwikkeld is dan kwantitatief onderzoek.

In België wordt volop geïnvesteerd in nieuwbouw van de gevangeniscapaciteit, waarmee de toename in de gevangenispopulatie niet langer problematisch lijkt te zijn. In Nederland is in de afgelopen decennia een soberder detentieregime ingevoerd, waarbij nog steeds oog is voor resocialisatie, maar er minder op resocialisatie gerichte activiteiten zijn. Een aantal bestaande gevangenissen worden gesloten. De veranderingen in beide landen zullen gevolgen hebben voor personeel en gedetineerden en het is belangrijk om inzicht te krijgen in deze ontwikkelingen en de (mogelijke) gevolgen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Onbedoelde gevolgen van vrijheidsstraffen van Dirkszwager e.a. - 2009

Artikelsamenvatting bij Onbedoelde gevolgen van vrijheidsstraffen van Dirkszwager e.a. - 2009

In de inleiding komen een aantal doeleinden van (gevangenis)straf naar voren: het herstel van de rechtsorde door vergelding, bevestiging van de bestaande normen, het vergroten van het algemeen welzijn, preventie en verminderen criminaliteit. Algemene preventieve werking houdt in dat door het bestaan van straffen alle personen, ook die geen delicten hebben gepleegd, afzien van crimineel gedrag. Daders kunnen na een straf dan ook afzien van nieuw crimineel gedrag. Ook resocialisatie speelt hierin een rol. Door resocialisatie, het aanbieden van beleiding, training en scholing aan gedetineerden, kan de terugkeer in de samenleving bevorderen en de herhaling van crimineel gedrag voorkomen. Het doel van dit artikel is een overzicht te geven van hoe het nu staat in Nederland met de onbedoelde gevolgen van detentie. Het artikel richt zich op de volgende levensomstandigheden: psychische en lichamelijke gezondheid, sociaaleconomische positie, het welzijn van de partners en de ouders en het welzijn van de kinderen. Deze levensomstandigheden worden als belangrijk gezien voor een succesvolle re-integratie en verminderen van crimineel gedrag.

Psychische en lichamelijke gezondheid

Tijdens detentie worden grote prevalenties voor psychische problemen gevonden. Gedetineerden hebben meer kans op alcohol- en/of drugsverslaving, psychotische problemen, depressie, angststoornissen en persoonlijkheidsstoornissen. Ex-gedetineerden hebben een hoger risico op overlijden. In de eerste weken na ontslag is deze het grootst, belangrijke doodsoorzaken zijn een overdosis, hart- en vaatziekten en suïcide. Suïcide is ook tijdens detentie een probleem, vooral de eerste weken van detentie zijn risicovol.

Arbeidssituatie, woonsituatie en financiële problemen (sociaal economische status)

Exgedetineerden verkeren vaak in een slechte werk- en inkomensituatie. Ze zijn vaak werkloos en hebben minder toegang tot stabiele en goedbetaalde banen met een vaste aanstelling.

Levenskansen van partners van gedetineerden

Detentie kan grote gevolgen hebben op een partner. Een verslechterde financiële situatie, verslechterde sociale contacten, relatieproblemen, gedwongen verhuizingen, psychische en lichamelijke gezondheidsproblemen en extra zorg vanwege de opvoeding van de kinderen zijn problemen die vrouwen van gedetineerden rapporteren. Het kan ook positieve gevolgen hebben. Een aantal vrouwen was zelfstandiger geworden, blij dat hun partner in de gevangenis zat omdat het dan thuis rustiger was of de relatie was verbeterd.

Levenskansen van kinderen van gedetineerden

Kinderen kunnen een diversiteit aan problemen ontwikkelen, zoals agressiviteit, gedragsproblemen, depressie, angst, slaapproblemen, eetproblemen, verminderde schoolprestaties en delinquent gedrag. Kinderen kunnen ook gestigmatiseerd en gepest worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The Pains of Imprisonment - Sykes - 1958

Artikelsamenvatting bij The Pains of Imprisonment - Sykes - 1958

Er moet meer gekeken worden vanuit het gezichtspunt van de gevangenen. Je moet er dan wel op letten dat elke gevangene zijn of haar eigen interpretatie heeft van het leven in de gevangenis. De vrijheidsbeneming en de bijbehorende frustraties worden als net zo zwaar gezien als de fysieke straffen van vroeger. We gaan in dit artikel kijken naar afname van dingen en frustraties die persoonlijkheid en zelfbeeld van gevangenen beïnvloeden

Afname van vrijheid

Het verlies van vrijheid is volgens het artikel een dubbele: je verliest hem aan de instelling en je verliest hem binnen de instelling. Dat de afname van vrijheid op zich heel pijnlijk is, is duidelijk. Het gevoel van morele afwijzing door de maatschappij is misschien nog wel pijnlijker. Het kan dat een crimineel zo geïdentificeerd is met de criminele subcultuur, dat afwijzing van de maatschappij hem/haar niet zo veel doet. Toch wordt een groot deel in zijn/haar ego aangetast. Tekenen van vernedering zijn het anonieme uniform, een nummer in plaats van een naam en een geschoren hoofd. Zo zal hij/zij niet vergeten dat hij/zij door het plegen van een misdaad voorbij is gegaan aan zijn/haar status van een vertrouwd lid van de maatschappij. Ookal verliest de gevangene vele rechten, het verlies van de status als betrouwbaar en moreel iemand is het ergst.

Afname van goederen en diensten

De basisbehoeften worden tegemoet gekomen. Eten, beweging en medische zorg bijvoorbeeld. Maar de afname van materiële bezittingen vinden gevangenen een pijnlijk verlies. In de Westerse cultuur zijn materiële bezittingen zo'n groot onderdeel van iemand zelfbeeld, dat de afname hiervan het ego aantast. Het verlies door eigen fout en/of daad is een aanslag op iemands basiswaarden of zelfwaarde. Sommigen zien afname van bezittingen als een onredelijke bijzaak. Deze visie is niet wijdverspreid.

Afname van heteroseksuele relaties

Gevangenen zijn ongewild celibaat. Onderzoek rapporteert een verminderd seksueel verlangen, net als mensen onder extreem stressvolle omstandigheden, zoals een concentratiekamp. Het blijkt dat de schaarste aan heteroseksueel contact een frustratie is die zwaar op de schouders ligt. Voor homoseksuelen die in de gevangenis komen geldt dit niet. Sommigen worden slachtoffer van verkrachting, andere gevangenen keren zich eenmalig tot homoseksualiteit door de frustratie. Psychologische problemen door dit tekort aan seksueel contact zijn misschien nog wel erger dan de fysieke problemen. Angst, verlies van mannelijkheid en schuldgevoel kunnen opspelen. Daarnaast kan de gevangene een deel van zijn identiteit kwijtraken, het zelfbeeld moet worden aangepast, omdat het deel 'hoe anderen mij zien' is veranderd en het publiek dat dit deel invult ook.

Afname van autonomie

De gevangene is onderhevig aan een vaststaand schema die zijn/haar gedrag in de kleinste details bepaald. De meeste gevangenen zien sommige regels als nutteloos. Elke regel draagt bij aan het duidelijk maken van de autonomie van bijvoorbeeld de bewakers en het op de plaats houden van de gevangenen. Het niet zelf keuzes mogen maken en deze regels zijn een bedreiging voor het zelfbeeld van de gevangenen en maakt ze hulpeloos, zwak en afhankelijk.

Afname van veiligheid

In de gevangenis komt de gevangene terecht bij anderen die een geschiedenis in de criminaliteit hebben. Dit is een afschrikkende situatie. Ook al hoeft net elke gevangene constant op z'n hoede te zijn, de non-stop aanwezigheid van dieven, verkrachters, moordenaars en agressieve homoseksuelen is niet erg geruststellend. De onzekerheid van het elk moment uitgekozen kunnen worden en de onwetendheid of je jezelf kan bewijzen, levert veel stress op.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Het effect van arbeidsmarktafwezigheid op baankansen van Ramakers e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Het effect van arbeidsmarktafwezigheid op baankansen van Ramakers e.a. - 2011

In dit artikel wordt onderzocht of een periode van detentie de baankans anders beïnvloedt dan een periode reguliere werkloosheid.

Inleiding

Het vaststellen van het effect van detentie op baankansen is problematisch. Ten eerste is onduidelijk of de slechte arbeidsmarktpositie veroorzaakt wordt door een detentieperiode of dat ze sowieso een slechtere arbeidsmarktpositie hebben, dus ook voorafgaand aan detentie. In dit onderzoek vergelijken ze exgedetineerden met de controlegroep van werklozen die uiteindelijk detentie zullen ondergaan. De vraag is welke mechanismen verantwoordelijk kunnen zijn voor de relatie tussen detentie-verleden en de arbeidsmarktpositie.

Theorie

  • Afschrikkingstheorie: mensen vertonen conformerend gedrag onder invloed van de dreiging van straf. Er wordt aangenomen dat detentie ervoor zorgt dat mensen minder delicten plegen en meer conventioneel gedrag vertonen. Onder dat laatste valt het vervullen van een reguliere baan. Onderzoek wijst uit dat dit effect maar van korte duur is, de neiging om conformerend gedrag te vertonen na verloop van tijd af (na vrijlating). De hypothese van de afschrikkingstheorie stelt dat een detentie-ervaring de baankansen na vrijlating kan vergroten. Exgedetineerden zullen dus eerder een baan vinden dan werkloze toekomstig gedetineerden.

  • Menselijk kapitaaltheorie: het menselijk kapitaal van sollicitanten speelt een grote rol in het sollicitatieproces. Algemeen menselijk kapitaal (opleiding, werkervaring), is een belangrijke indicatie voor competenties. Specifiek menselijk kapitaal (beroeps- of bedrijfspecifieke kennis en vaardigheden) zijn enkel van belangin een bepaald werkgebied. De menselijk kapitaaltheorie heeft twee hypothesen. De eerste stelt dat detentie een slechte invloed heeft op baankansen. Net als werkloosheid stopt detentie de ontwikkeling van menselijk kapitaal en kan zelfs leiden tot afbreuk van vaardigheden. Ook contact met andere gedetineerden bevorderd de ontwikkeling van menselijk kapitaal niet. De tweede hypothese stelt dat detentie een goede invloed heeft op baankansen. Tijdens detentie kunnen gedetineerden vaardigheden opdoen, door de hulp die hen wordt aangeboden om hun re-integratie te beïnvloeden of de verplichte arbeid waarbij men arbeidsspecifieke en sociale vaardigheden kan opdoen.

  • Signaleringstheorie: werkgevers maken onderscheid tussen signals (dynamische kenmerken zoals opleiding en werkervaring) en indices (statische kenmerken zoals geslacht of etniciteit). Deze informatie wordt vertaald in negatieve en positieve signalen. Een veroordeling en detentieverleden worden geassocieerd met inferieure persoonskenmerken en een lage werkcompetentie. Werkeloosheid, gedwongen of ongedwongen, kan ook leiden tot een verandering van het zelfbeeld en het zelfvertrouwen aantasten. Zo verslechtert door interne en externe stigmatisering de arbeidsmarktpositie.

    Detentie roept bij werkgevers wel een sterker negatief signaal op dan reguliere werkeloosheid. De hypothese van de signaleringstheorie is dat de afwezigheid van de arbeidsmarkt een negatief signaal oproept bij werkgevers, detentie sterker dan reguliere werkeloosheid, waardoor de baankansen verslechteren.

Het onderzoek

De afhankelijke variabele van het onderzoek is het vinden van een baan. Er word ook gekeken naar werkervaring, kenmerken van het delict (detentieduur en type delict), criminele geschiedenis (eventuele eerdere detenties of verdenkingen) en algemene achtergrondkenmerken.

Conclusie

Het onderzoeksdesign verkleint de invloed van kenmerken die ex-gedetineerden ook al voorafgaand aan de detentie een slechtere arbeidsmarktpositie opleverde. Hierdoor kan het effect van detentie op baankansen beter worden ingeschat. In de studie is gevonden dat exgedetineerden (80,2%) eerder een baan vinden dan regulier toekomstige werkelozen (52,6%). Deze resultaten vormen een ondersteuning voor één van de twee hypothesen uit de menselijk kapitaal theorie of de hypothese uit de afschrikkingstheorie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Why children tell: A model of children’s disclosure of sexual abuse van Goodman-Brown e.a. - 2003

Artikelsamenvatting bij Why children tell: A model of children’s disclosure of sexual abuse van Goodman-Brown e.a. - 2003

Hieronder wordt beschreven waarom kinderen pas later onthullen (‘disclosure’) dat ze seksueel misbruikt zijn en er wordt een nieuw onderzoek daarover beschreven.

Introductie

Kinderen die seksueel misbruikt zijn, vertellen dit vaak niet of pas in de volwassenheid. Als gevolg daarvan kunnen kinderen langer of herhaaldelijk misbruikt worden en krijgen ze geen gepaste behandeling. Er zijn veel onderlinge verschillen tussen de kinderen met betrekking tot disclosure.

Factoren die het proces van disclosure beïnvloeden

  • Ontwikkelingsfactoren: Vooral cognitieve beperkingen zorgen voor uitstel van disclosure bij jonge kinderen. Deze kinderen hebben nog niet genoeg kennis om te begrijpen wat normaal is en wat niet. Echter, jonge kinderen begrijpen het taboe nog niet, wat ervoor zorgt dat ze het wel eerder aan oudere kinderen vertellen. Terughoudendheid om misbruik te melden was niet gerelateerd aan de leeftijd van het kind.

  • Geslacht: Mannen zijn terughoudender in het rapporteren (als ze het al rapporteren) van seksueel misbruik dan vrouwen, omdat mannen banger zijn voor de negatieve gevolgen van het disclosure.

  • Type misbruik: Extra-familiaal versus intra-familiaal: Wanneer de dader een ouder was, was de kans op disclosure het kleinst (ongeveer 50%). Kinderen zijn dan banger voor de negatieve gevolgen van disclosure. Wanneer de dader niet uit de familie kwam, was de kans op onmiddellijke disclosure ongeveer 40%. Hoe nauwer de dader en het slachtoffer met elkaar verbonden waren, hoe kleiner de kans op disclosure.

  • Angst voor negatieve consequenties: Daders bedreigen de kinderen vaak met bepaalde straffen. Vooral bij incest speelt de angst voor negatieve consequenties een grote rol bij disclosure. Kinderen zijn dan vaak bang om het gezin uit elkaar te halen en kinderen voelen loyaliteit naar de dader toe. Ook hebben ze meer moeite om te begrijpen dat het misbruik verkeerd is.

  • Percepties van verantwoordelijkheid: Kinderen die misbruikt zijn, hebben vaak het idee dat ze zelf (deels) verantwoordelijk zijn voor het misbruik. Dit heeft te maken met ontwikkelingsfactoren. Jongere kinderen geven zichzelf vaker de schuld ervan. Ook meisjes geven zichzelf vaker de schuld van misbruik dan jongens. Dit is deels te wijten aan het feit dat meisjes vaker dan jongens door familieleden misbruikt worden. Intra-familiaal misbruik wordt geassocieerd met meer perceptie van verantwoordelijkheid. Kinderen die zichzelf de schuld geven van het misbruik (interne attributie), hebben minder kans op disclosure.

Vertraging van disclosure

Het tijdsinterval tussen het misbruik en disclosure is afhankelijk van de duur, frequentie of ernst van het misbruik of van de relatie met de dader. Jongere kinderen die vaker misbruikt waren, hadden langer nodig voor disclosure. De relatie met de dader en de leeftijd van het kind kunnen ervoor zorgen dat het kind zich verantwoordelijk voelt en bang is voor de consequenties, wat voor uitstel van disclosure kan zorgen.

Deze studie

Er is een model naar vertraging van disclosure opgesteld. Dit model omvat drie exogene variabelen: Leeftijd ten tijde van het misbruik, geslacht en intra-familiaal versus extra-familiaal misbruik. Voorspeld werd dat jongere kinderen of meisjes zich meer verantwoordelijk voor het misbruik zouden voelen dan oudere kinderen of jongens. Intra-familiaal misbruik zou voor een groter verantwoordelijkheidsgevoel zorgen dan extra-familiaal misbruik en zou daarom voor een langere disclosure-tijd zorgen.

Methode

Aan deze studie deden 218 kinderen mee waarbij vervolging van de dader wegens seksueel misbruik aan de orde was. Er was sprake van verschillende typen misbruik en ongeveer de helft van het misbruik vond intra-familiaal plaats en de andere helft extra-familiaal. Er werd een padanalyse gemaakt om de indirecte en directe effecten van de variabelen te bekijken.

Resultaten

42% van de kinderen onthulde het misbruik binnen 48 uur, 15% deed dit pas na meer dan 6 maanden en de rest zat daar tussenin. Bijna een kwart van de kinderen onthulde het misbruik onvrijwillig. De vraag is dan welke factoren leiden tot een vertraagde disclosure. De leeftijd speelt een rol; oudere kinderen hebben meer tijd nodig voor disclosure dan jongere kinderen. Hoewel het wel voorspeld was, werd er geen significant effect gevonden van geslacht op disclosure-tijd. Voor intra-familiaal misbruik was meer tijd nodig voor disclosure dan voor extra-familiaal misbruik.

Ook wanneer kinderen bang waren voor de negatieve consequenties voor anderen (bijvoorbeeld andere familieleden) van hun disclosure, werd de disclosure-tijd langer. Echter, de negatieve consequenties voor henzelf en voor de dader waren niet gecorreleerd met disclosure-tijd. Bij angst voor negatieve consequenties speelt dus alleen mogelijke schade ten opzichte van anderen (niet de dader of het slachtoffer zelf) een rol bij de disclosure-tijd. Ook bleek uit de resultaten dat kinderen die meer verantwoordelijkheid voor het misbruik voelden, een langere disclosure-tijd hadden.

Verder voelden oudere kinderen zich meer verantwoordelijk (in tegenstelling tot wat voorspeld was) en waren banger voor de negatieve consequenties van het misbruik dan jongere kinderen. Meisjes waren banger voor de negatieve consequenties voor anderen dan jongens, ook wanneer gecontroleerd was voor leeftijd. De perceptie van verantwoordelijkheid hing niet samen met het type misbruik of met geslacht, in tegenstelling tot wat voorspeld was. Het type mishandeling was wel gecorreleerd met de angst voor negatieve consequenties en de disclosure-tijd.

Discussie

Zowel leeftijd, de angst voor negatieve consequenties, het type misbruik (intra- of extra-familiaal) en de waargenomen verantwoordelijkheid spelen indirect of direct een rol bij de disclosure-tijd.

  • Leeftijd en disclosure: Bij oudere kinderen speelde de angst voor negatieve consequenties voor anderen een grotere rol bij de disclosure-tijd dan bij jongere kinderen. Oudere kinderen hadden een langere disclosure-tijd, wat te wijten is aan het feit dat ze zich meer verantwoordelijk voelden.

  • Geslacht en disclosure: In deze studie werd geen significant effect gevonden van geslacht op disclosure-tijd, maar dit kan te wijten zijn aan het relatief lage aantal mannelijke slachtoffers in deze steekproef. Over het algemeen wordt echter gesteld dat jongens minder vaak seksueel misbruik onthullen. In tegenstelling tot wat voorspeld was, werd niet gevonden dat jongens zich minder verantwoordelijk voelden voor het misbruik.

  • Type misbruik en disclosure: Intra-familiaal misbruik zorgt voor een langere disclosure-tijd dan extra-familiaal misbruik. Dit geldt zowel indirect (via de angst voor negatieve consequenties) als direct (bijvoorbeeld bezorgdheid over andere familieleden, loyaliteitsconflicten).

  • Negatieve consequenties: De hypothese dat kinderen de consequenties van hun disclosure wegen voordat ze het ook daadwerkelijk doen, is in deze studie bevestigd. Dit gold alleen voor de consequenties met betrekking tot anderen (behalve de dader) en niet met betrekking tot henzelf.

  • Perceptie van verantwoordelijkheid: De waargenomen verantwoordelijkheid is een significante voorspeller van disclosure-tijd, zoals voorspeld was. Een gevoel van medeplichtigheid en schaamte kunnen daarbij een rol spelen.

Beperkingen en implicaties

Deze studie is gebaseerd op een steekproef waarbij de daders vervolgd werden en de kinderen het misbruik hebben onthuld. De resultaten van steekproeven waarbij de dader (nog) niet vervolgd wordt, kunnen hiervan verschillen. Ook kunnen we geen causale relaties vaststellen, omdat het hier om een correlationeel onderzoek gaat. Doordat er sprake was van een studie waarin de daders vervolgd werden, mocht niet alles aan de kinderen gevraagd worden, wat een beperking in dit onderzoek opleverde.

Echter, voordeel van deze manier van onderzoek was wel dat er meerdere bronnen geraadpleegd konden worden (bijvoorbeeld de politierapporten en de ouders). Bij toekomstig onderzoek is het aan te raden om de kinderen langer te volgen en de consequenties van hun disclosure op de lange termijn te onderzoeken. Ook moeten er methoden ontwikkeld worden om een kind seksueel misbruik te laten onthullen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The prevalence of child sexual abuse in out-of-home care van Euser e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij The prevalence of child sexual abuse in out-of-home care van Euser e.a. - 2013

In dit artikel wordt de prevalentie van seksueel misbruik bij kinderen (CSA) in pleeggezinnen en instellingen vergeleken met de prevalentie in de algemene populatie.

Kinderen in een pleeggezin groeien in een stabielere situatie op dan kinderen in instellingen, waar de samenstelling van de groep en verzorgers vaker verandert. Het meerdere malen verhuizen, mogelijke eerdere ervaringen met kindermishandeling en de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind verhoogt het risico op CSA voor kinderen die buitenshuis wonen. Vergeleken met kinderen in pleeggezinnen, hebben kinderen in instellingen een grotere kans op misbruik, omdat een verzorger gemiddeld meer kinderen onder zijn hoede heeft en er meerdere kwetsbare leeftijdsgenoten in de directe omgeving zijn, die anderen kunnen misbruiken.

Seksueel misbruik bij kinderen

Seksueel misbruik (CSA) is elke vorm van seksuele interactie met een kind tussen de 0 en 17 jaar tegen de wil van het kind of zonder dat het kind de interactie kon weigeren. De lifetime prevalentie van CSA is 4 op de 1000 bij informantenstudies en 127 op de 1000 bij zelfrapportage. De prevalentie is het totale aantal misbruikte kinderen, de incidentie is het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode. In deze studie gaat het om de prevalentie. De jaarprevalentie van CSA is in Nederland bij informantenstudies 0,8 op de 1000 kinderen en bij zelfrapportage 58 op de 1000 kinderen. Als gevolg van seksueel misbruik kunnen kinderen externaliserend of internaliserend probleemgedrag vertonen, hebben ze een grotere kans om vaker misbruikt te worden en door hun ouders verwaarloosd of mishandeld te worden. Daarom hebben misbruikte kinderen bescherming nodig.

Pleeggezinnen en instellingen

Kinderen die opgroeien in pleeggezinnen of instellingen, hebben een grotere kans op een onaangepaste ontwikkeling, zoals een verminderd cognitief functioneren en sociaaleconomische problemen. Pleeggezinnen worden gezien als een relatief stabiele omgeving, terwijl instellingen gezien worden als instabiel. Aangenomen wordt dat kinderen in pleeggezinnen en instellingen een grotere kans op CSA hebben. Daar zijn verschillende verklaringen voor. In de eerste plaats wordt gedacht dat kinderen die uit huis zijn vaker mishandeling meegemaakt hebben en vaak gedragsproblemen of emotionele problemen vertonen, waardoor ze kwetsbaarder zijn voor het uitlokken van meer mishandeling. In de tweede plaats zorgt de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind ervoor dat er een verhoogd risico is op seksueel misbruik.

In de derde plaats worden kinderen met ernstige gedragsproblemen in instellingen vaak in één groep geplaatst, wat bij onvoldoende toezicht seksueel misbruik door leeftijdsgenoten kan triggeren. Kinderen in instellingen hebben meer negatieve ontwikkelingsuitkomsten dan kinderen in pleeggezinnen. Ook hebben kinderen uit instellingen een verhoogde kans op delinquent gedrag vergeleken met kinderen uit pleeggezinnen.

Deze studie

Er is nog nooit gekeken naar het verschil in prevalentie van seksueel misbruik tussen kinderen uit pleeggezinnen of uit instellingen. In deze studie werd zowel gebruikgemaakt van zelfrapportage als van informanten. De onderzoeksvragen waren als volgt:

  1. Wat is de jaarprevalentie van seksueel misbruik in 2010 in pleeggezinnen en instellingen samen?

  2. Verschilt de jaarprevalentie van seksueel misbruik in instellingen van de jaarprevalentie in pleeggezinnen?

  3. Verschilt de schatting in deze prevalentiestudie van de Nederlandse populatie (volgens de NPM-2010)?

  4. Wat zijn de kenmerken van de daders en slachtoffers van seksueel misbruik in deze populaties?

Methode

Participanten

Zowel de informanten als de adolescenten kwamen uit vier soorten instellingen: Gewone instellingen, gesloten instellingen, justitiële jeugdinrichtingen en pleeggezinnen. De informanten waren mensen die direct met de kinderen in de instelling werkten of pleegouders. In totaal deden er 411 informanten mee. De adolescenten waren tussen de 12 en 19 jaar oud, woonden in 2010 in een pleeggezin of instelling en hadden geen verstandelijke handicap. Er deden 329 adolescenten mee aan deze studie.

Uitvoering

Aan de informanten werd gevraagd in hoeverre men verwachtte dat de kinderen seksueel misbruik, emotionele of fysieke mishandeling of emotionele of fysieke verwaarlozing hadden meegemaakt in de pleeggezinnen of instellingen in 2010. Daarbij werd zowel gevraagd naar de bewezen als naar de niet-bewezen gevallen.

Wanneer bij de zelfrapportage vragenlijst bevestigend werd geantwoord op vragen over seksueel misbruik, werden er aanvullende vragen gesteld over de dader, de plaats, de tijdsperiode en de frequentie van het misbruik.

De antwoorden uit de informanten studie en zelfrapportage werden ingedeeld in vijf categorieën: Seksueel misbruik met penetratie, seksueel misbruik met genitaal contact (zonder penetratie), seksueel misbruik met fysiek contact (zonder genitaal contact en/of penetratie), seksueel misbruik zonder fysiek contact en overig seksueel misbruik.

Resultaten

Informantenstudie

161 kinderen waren het slachtoffer van seksueel misbruik in pleeggezinnen of instellingen, waarbij het grootste gedeelte van de informanten seksueel misbruik met fysiek contact rapporteerde. Bij pleeggezinnen waren 49 kinderen het slachtoffer van seksueel misbruik (2 op de 1000) en in instellingen 112 kinderen (5 op de 1000). Kinderen in pleeggezinnen waren gemiddeld jonger dan kinderen in instellingen. Wanneer gecorrigeerd werd voor leeftijd, werd er geen significant verschil meer gevonden in de prevalentie van CSA tussen jongeren in instellingen en in pleeggezinnen (5 op de 1000). Op basis van informantenstudies is eerder al aangetoond dat CSA in de algemene populatie bij 0,8 op de 1000 kinderen voorkomt. Het verblijf in een pleeggezin of instelling verhoogt de kans op seksueel misbruik met factor 5.

De meeste misbruikte kinderen waren 12 jaar of ouder en het waren voornamelijk meisjes. In twee derde van de gevallen was er sprake van slechts één dader. Bij pleeggezinnen was de dader in meer dan de helft van de gevallen de pleegouder of een andere volwassene in het pleeggezin. Bij instellingen was de dader in de helft van de gevallen een andere adolescent die in dezelfde instelling verbleef. Van de daders was 91% mannelijk en 53% van de daders was 21 jaar of ouder.

Zelfrapportage studie

78 jongeren rapporteerden tenminste één vorm van seksueel misbruik. Net zoals bij de informantenstudie was seksueel misbruik met fysiek contact de meest gerapporteerde vorm. Meer dan de helft van de jongeren verbleef in een instelling, meer dan een derde in een pleeggezin en 14% verbleef in beide in 2010. De jaarprevalentie van 2010 van CSA was in pleeggezinnen 168 op de 1000, in instellingen 280 op de 1000 en voor jongeren die in 2010 in beiden verbleven, 341 op de 1000. Het verschil tussen de prevalentie in pleeggezinnen, instellingen en beiden was significant. Het verschil tussen instellingen en beiden was niet significant.

Wanneer gecorrigeerd werd voor opleiding en etniciteit, kwam naar voren dat in pleeggezinnen minder kinderen misbruikt worden dan in de algemene populatie (55 op de 1000 ten opzichte van 74 op de 1000).

Meisjes rapporteerden meer misbruik dan jongens. Er werden geen verschillen gevonden in leeftijd en etniciteit met betrekking tot het rapporteren van CSA. Bijna de helft van de adolescenten wilde niet rapporteren wie de dader was. De meeste daders waren mannelijk.

Discussie

Seksueel misbruik, zoals gerapporteerd door informanten, lijkt vaker voor te komen in instellingen en pleeggezinnen dan in de algemene populatie. De prevalentie van CSA in instellingen en pleeggezinnen verschilt niet significant van elkaar. In tegenstelling tot de informantenstudie, komt uit zelfrapportage naar voren dat seksueel misbruik vaker voorkomt in instellingen vergeleken met de algemene populatie en pleeggezinnen. De hypothese dat niet-biologische relaties het risico op CSA kunnen verhogen, kan dus verworpen worden. In instellingen is vaker sprake van ‘structurele verwaarlozing’, wat het moeilijker maakt voor verzorgers en kinderen om een stabiele relatie met elkaar te hebben. Ook leven kinderen in instellingen in grotere groepen met kinderen met gedragsproblemen, wat het risico op seksueel misbruik kan verhogen (de helft van de daders in instellingen is een leeftijdsgenoot).

Hieruit blijkt dat niet alleen de relatie van de verzorger met het kind belangrijk is, maar dat ook het toezicht op de groep van belang is. Zowel bij de informantenstudie als bij zelfrapportage werd meer misbruik bij meisjes gerapporteerd. Over het algemeen wordt er meer CSA gerapporteerd bij zelfrapportagestudies dan bij informantenstudies. Een verklaring daarvoor is dat informanten alleen de gevallen van misbruik rapporteren waarvan zij het weten. Dat omvat niet alle gevallen, omdat niet alle kinderen vertellen over hun misbruik. De gevallen van seksueel misbruik zoals gerapporteerd door informanten zijn slechts het topje van de ijsberg. De prevalentie die gebaseerd is op zelfrapportage kan zowel een overschatting als een onderschatting zijn, omdat de jongeren de vragen over het type misbruik anders kunnen interpreteren dan de onderzoekers bedoeld hadden. Gelet moet worden op het feit dat in deze studie de jaarprevalentie is geschat en niet de lifetime prevalentie. De lifetime prevalentie is echter altijd hoger.

In deze studie waren echter verschillende beperkingen. In de eerste plaats werkten instellingen niet direct mee, waardoor de tijdsperiode van rapportage korter werd, wat waarschijnlijk heeft geleid tot een onderschatting van de prevalentie van seksueel misbruik. Slechts de helft van de gevraagde deelnemers deed mee aan de zelfrapportage vragenlijst.

Dit kan ook voor een onderschatting van de werkelijke prevalentie gezorgd hebben, doordat jongeren die misbruikt zijn vaker niet mee wilden doen aan dit onderzoek. In de tweede plaats zijn er problemen met de meetmethode in deze studie. Zo weten informanten niet alle gevallen van misbruik en hebben zelfrapportage studies een verminderde validiteit en betrouwbaarheid.

Het is voor het eerst dat de prevalentie in instellingen en pleeggezinnen met elkaar vergeleken is, waardoor we voorzichtig moeten zijn in het trekken van conclusies. De bevindingen moeten eerst systematisch gerepliceerd worden voordat we er een uitspraak over kunnen doen. Als laatste is niet bekend wat de redenen zijn dat er in instellingen een verhoogde kans op CSA is. Bovendien worden kinderen niet random in instellingen of pleeggezinnen geplaatst en kan het verschil in prevalentie te wijten zijn aan kenmerken van het kind. Dit is echter wel moeilijk te meten, omdat er veel instabiliteit is in instellingen en pleeggezinnen.

Het verblijf in een instelling werd vaak geprefereerd boven het verblijf in een pleeggezin, maar met het oog op de verhoogde prevalentie van seksueel misbruik in instellingen is het de moeite waard om dit te herzien. Gezien het grote aantal minderjarige daders wordt wel gepleit voor minder kinderen per verzorger in instellingen om de supervisie in groepen te kunnen verbeteren. Ook moeten er vraagtekens gezet worden bij het verblijf in instellingen, omdat kinderen die toch al kwetsbaar zijn, daardoor meer kans hebben om misbruikt te worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A sexual abuse case study: Children's memories and reports van Leander e.a. - 2007

Artikelsamenvatting bij A sexual abuse case study: Children's memories and reports van Leander e.a. - 2007

Kind rapportage van seksueel misbruik

Getuigenisverklaringen van misbruikte kinderen zijn vaak incompleet en fragmentarisch. Kinderen laten seksuele informatie vaak na, of ontkennen dat seksuele handelingen gebeurd zijn. Als ze wel over seksueel misbruik vertellen, is het vaak accuraat. Kinderen onthouden stressvolle gebeurtenissen vaak goed. Zijn nalatigheidsfouten in seksueel misbruik gevallen door gebrek aan geheugen of bewust achterhouden? Cognitieve factoren die negatief geassocieerd zijn met het vermogen tot rapporteren over seksueel misbruik zijn: beperkte geheugencapaciteit (geen blijvende herinnering van misbruik voor derde jaar), beperkte taalcapaciteit en beperkte kennis over seksuele handelingen. De beperkte kennis over de ernst van seksueel misbruik van jonge kinderen kan rapportage compliceren (denken dat alle volwassenen zo zijn) of faciliteren (niet bekend met de negatieve gevolgen van het vertellen). Jongere kinderen schamen zich niet altijd net als oudere kinderen, omdat ze zich niet bewust zijn van het taboe op seksueel misbruik.

Andere factoren die rapportage over seksueel misbruik bemoeilijken zijn schuld en verantwoordelijkheidsgevoel. Wellicht voelen jongere kinderen zich eerder verantwoordelijk dan oudere, door hun verhoogde egocentrisme of voelen juist oudere kinderen zich meer verantwoordelijk doordat ze denken dat ze het misbruik hadden kunnen voorkomen. Studies zijn niet eenduidig of jongere of oudere kinderen meer moeite hebben met rapporteren van seksueel misbruik.

Er is sprake van onwil om te praten over misbruik door de angst voor negatieve gevolgen, niet geloofd te worden of bedreiging. Kinderen met veel tegenzin om over seksueel misbruik te praten, hebben de hoogste angst. Loyaliteitsconflicten en angst voor de reacties van familie zijn ook factoren die het vertellen over misbruik in de weg staan. Het is moeilijker om te vertellen over intra familiaal misbruik dan over extra familiaal: bang om de familie op te breken of voor andere straffen als gevolg van onthulling. Daarnaast zorgt angst voor negatieve gevolgen voor anderen voor het niet vertellen over misbruik.

Huidige studie

Deze studie doet onderzoek naar kinderen die eenmalig seksueel misbruikt zijn door een onbekende en die dit herinnerd hebben en gerapporteerd hebben bij de politie. Bij een man thuis werd bewijs gevonden voor seksueel misbruik van kinderen. Hij bekent dat hij 17 kinderen misbruikt heeft, waarvan maar zes gevallen zijn gerapporteerd. Acht kinderen worden door de politie geïnterviewd. De onderzoekers vergeleken de rapportages van de kinderen met de bekentenis van de dader.

De studie focust op de hoeveelheid en het type informatie dat gerapporteerd is door de kinderen, het aantal ontkenningen of ‘onwil te rapporteren’ en het aantal seksuele beweringen die niet door documentatie geverifieerd zijn.

Methode

Er is gekeken naar data van twee jongens en zes meisjes: interviews door politieagenten met kinderen, ouders, broer/zus, personeel van kinderdagverblijf en getuigen. In sommige gevallen waren er foto’s van het seksueel misbruik en interviews met de dader. De dader was een vreemde voor elk kind en misbruikte ze in openbare locaties. Het seksueel misbruik is geverifieerd door foto’s gemaakt door de dader, medisch onderzoek of technisch bewijs (geïdentificeerd sperma op bank waar misbruik plaatsvond), of een statement van de dader. Er is weinig reden om de betrouwbaarheid van de bekentenis van de dader te betwijfelen, omdat het overeenkwam met de  rapportages van de kinderen.

Resultaten

Kind rapportage

Er is maar een kleine steekproef gebruikt. Alle kinderen vertelden over wat er voor het misbruik gebeurd was, wat aangeeft dat ze het herinnerden en de reden voor het interview duidelijk was. Ze gaven ook allemaal informatie over na het misbruik, al was dit minder dan de pre-details. Er waren maar twee kinderen die gedetailleerd vertelden over seksueel misbruik zelf (5 helemaal niet, 1 een beetje). Eén op vijf details ging over seksueel misbruik zelf, de andere waren sensitief of neutraal.

De jongste kinderen (3-5 jaar bij misbruik) ontkenden het meest en oudste kinderen het minst. Het jongste kind (3 jaar) rapporteerde de minste details. De meeste details kwamen van de twee oudste kinderen (9 en 10). Over het algemeen kwamen de rapportages van het kind sterk overeen met die van de dader.

Discussie

Herinneren vs. vertellen

De meeste kinderen rapporteerden geen seksuele details, terwijl elk kind de gebeurtenis wel herinnerde omdat ze neutrale details gaven. Er zijn echter wel redenen te geloven dat de seksuele details net zo goed onthouden worden. Kinderen kunnen stressvolle gebeurtenissen goed onthouden, zelfs op driejarige leeftijd. Centrale details worden beter herinnerd dan perifere details. Waarschijnlijk vertelden de kinderen dus bewust niet over de seksuele informatie.

Intra- vs. extra familiaal misbruik

Er komen vooral veel nalatigheidsfouten en delayed disclosure voor bij kinderen, die misbruikt zijn door familieleden. Dit kan verklaard worden door loyaliteit aan de dader, angst voor negatieve gevolgen voor zichzelf en de familie. In dit geval was de dader onbekend, en zijn er dus geen loyaliteitsconflicten. Daarnaast waren de kinderen niet bedreigd door de dader, dus kinderen zouden niet bang moeten zijn voor straf of ernstige negatieve gevolgen bij rapportage van misbruik. Huidige resultaten laten echter zien dat ook kinderen, die extra familiaal misbruikt zijn, moeite hebben met onthullen.

Reflecties op nalatigheidsfouten

De onmiddellijke reactie van angst en trauma kan groter zijn als het kind door een vreemde misbruikt wordt in plaats van door een bekend persoon. Het beschadigd de integriteit van het kind, waardoor repressie kan ontstaan. Repressie en dissociatie komen echter vaker voor bij langdurende, herhaalde trauma’s dan bij eenmalige, kortdurende traumatische gebeurtenissen. Repressie kan ook geheugenverlies verklaren, evenals verminderde efficiëntie in het herinneren van informatie voor- en na seksueel misbruik. In deze studie is geen bewijs voor retrograde of anterograde amnesie gevonden.

Wellicht vonden de jongste kinderen het moeilijk, door hun beperkte taalcapaciteit en begrip van de gebeurtenis, zichzelf te uiten. Echter heeft onderzoek uitgewezen dat kinderen vanaf drie jaar een stressvolle gebeurtenis herinneren en erover kunnen praten. Daarnaast is er schaamte om over seksuele details te praten. Wellicht speelt schuld ook een rol, misschien hebben de jonge kinderen door hun verhoogde egocentrisme het idee dat ze verantwoordelijk zijn voor het misbruik

Pre- vs. post-misbruik informatie

Kinderen rapporteerden meer details over wat er voor seksueel misbruik gebeurde, dan over wat erna gebeurde. Wellicht wordt dit verklaard door de hoge emotionele opwinding, die resulteert in een reductie van aandacht beschikbaar om details van post-misbruik te verwerken of door pogingen om met misbruik om te gaan, waardoor de efficiëntie in verwerking verminderd.

Leeftijd en rapportage

Het jongste kind had de meeste moeite om te vertellen over seksuele en neutrale details. Dit komt wellicht door een gebrek aan adequate concepten om te begrijpen wat er gebeurd was of gebrek aan de verbale vaardigheden, nodig om erover te praten. De meeste seksuele informatie kwam van kinderen van zes en negen jaar. Zij gaven ook veel details van voor en na het misbruik. Een meisje van tien jaar praatte niet over seksuele details, wellicht door schaamte of ze wilde zich liever focussen op minder kritieke informatie. Er is dus geen duidelijk patroon tussen leeftijd en rapportage over seksuele details.

Ontkenning

De vijf jongste kinderen hadden de grootste tegenzin om te praten over het seksueel misbruik wanneer ze antwoorden op vragen van interviewer, ook als de vragen suggereerden dat er iets gebeurd was. Dit geeft aan dat kinderen moeite hebben met rapporteren van seksueel misbruik.

Accuraatheid en niet-ondersteunende beweringen

De rapportages van de kinderen kwamen goed overeen met die van dader. Ze waren hoog in accuraatheid. Er werd maar één niet-seksuele bewering gedaan die niet ondersteund werd door de dader of documentatie.

Beperkingen

Wellicht werden er in het onderzoek teveel vragen gesteld over neutrale in plaats van seksuele informatie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The development of communicative and narrative skills among preschoolers van Hershkowitz e.a. - 2012

Artikelsamenvatting bij The development of communicative and narrative skills among preschoolers van Hershkowitz e.a. - 2012

In deze studie wordt onderzocht in hoeverre kinderen in staat zijn om goed te beschrijven wat er gebeurd is als er sprake is van seksueel misbruik. Wanneer peuters op de juiste manier ondervraagd worden, kunnen ze betrouwbare beschrijvingen van (stressvolle) gebeurtenissen geven. Dit gebeurt het beste wanneer ze strategieën mogen gebruiken waarbij ze de gebeurtenissen zelf mogen vertellen, eventueel aangevuld door ondersteunende strategieën. In deze studie wordt meer gedetailleerd gekeken naar de bekwaamheid van jonge kinderen (3-6 jaar) voor het beantwoorden van verschillende vragen. Om als informatieve getuige te kunnen fungeren, moeten jonge kinderen zich herinneren wat werkelijk gebeurd is, de algemene eisen van de context van het interview begrijpen, begrijpen dat er specifieke vragen aan hen gesteld worden en herkennen wanneer er niet duidelijk gecommuniceerd wordt. Peuters kunnen nog niet zoveel begrijpen als oudere kinderen of volwassenen. Om vragen te kunnen begrijpen, moet een kind contextuele informatie en conclusies kunnen integreren, stelt de relevantietheorie.

Kennis verwerven

Als kinderen één jaar of ouder zijn, proberen ze de kennis van een ander te begrijpen en als ze 3 of 4 jaar oud zijn, kunnen ze vragen interpreteren en richting het zesde levensjaar kan het kind relevante contextuele informatie begrijpen. Om hun ervaringen met anderen te kunnen delen, moeten kinderen begrijpen hoe kennis verkregen wordt en hoeveel kennis ze moeten delen. Kinderen leren om hun autobiografische herinneringen om te zetten in georganiseerde verhalen. Het decoderen van die herinneringen zorgt ervoor dat de hoeveelheid en kwaliteit van de informatie verhoogd wordt en dat het ophalen ervan verbeterd wordt.

Jongere kinderen geven kortere verslagen van hun ervaringen dan oudere kinderen, doordat hun (meta)cognitieve en communicatieve bewustzijn nog aan het ontwikkelen zijn. Hoe langer een gebeurtenis geleden is, hoe moeilijker jonge kinderen het vinden om die gebeurtenis te beschrijven. Wanneer ze free-recall (zonder begeleidende vragen iets vertellen) verhalen moeten vertellen, bevatten deze weinig informatie. Daarom wordt wel gesteld dat er bij hen duidelijke (meerkeuze)vragen gesteld moeten worden. Echter, niet alle studies hebben aan kunnen tonen dat jongere kinderen meer moeite hebben met free-recall. Eerder onderzoek heeft de nadruk gelegd op het begrijpen en beantwoorden van vragen over positieve of neutrale gebeurtenissen. In deze studie wordt echter gekeken naar persoonlijke (en mogelijk traumatische) gebeurtenissen.

Methode

Steekproef

Aan deze studie deden 299 kinderen uit Israël mee. Deze kinderen waren tussen de 3 en 6 jaar oud.

NICHD Investigative Interview Protocol

Bij deze studie werd het HICHD Protocol gebruikt. Dit is een gestructureerd interview en heeft betrekking op alle fasen van het forensisch interview. Door middel van open vragen probeert de onderzoeker zoveel mogelijk informatie in te winnen. Daarna wordt dit aangevuld met directe vragen over specifieke details. Het stellen van suggestieve vragen wordt in alle fasen van het interview sterk afgeraden.

Coderen van de data

De interviews werden opgenomen en gecodeerd. Vervolgens werden de inhoudelijke vragen ingedeeld in: Open vragen, directe vragen, meerkeuze vragen of suggestieve vragen. Het aantal details en gesproken woorden van het kind werden geteld en er werd bepaald of het kind specifiek antwoord had gegeven op de vraag van de interviewer. Ook werd gekeken naar de soort informatie: Nieuwe informatie of herhaalde informatie.

Resultaten

Het stellen van vragen

Onderzoekers stelden gemiddeld 85 vragen aan een kind, waarvan 70 inhoudelijke vragen. Bij kinderen van 5 of 6 jaar werden gemiddeld minder vragen gesteld dan bij kinderen van 3 of 4. Directieve vragen werden heb meest gesteld, daarna respectievelijk uitnodigingen, meerkeuzevragen en suggestieve vragen. Oudere kinderen kregen meer directieve vragen en uitnodigingen dan jongere kinderen. Bij meerkeuzevragen was het andersom: Jongere kinderen kregen meer meerkeuzevragen dan oudere kinderen. Suggestieve vragen werden zowel bij jongere kinderen als bij oudere kinderen even vaak gesteld.

De antwoorden van kinderen

De kinderen reageerden op bijna alle vragen, hoewel de oudere kinderen (5 of 6 jaar) vaker reageerden dan de jongere kinderen (3 of 4 jaar). De oudere kinderen gaven meer informatie met nieuwe details dan de jongere kinderen. Op uitnodigingen, suggestieve en directieve vragen werd even vaak gereageerd, maar op meerkeuzevragen en op on-track vragen (vragen die het kind op weg helpen) minder. Hoe ouder het kind, hoe informatiever het is.

Hoe ouder kinderen zijn, hoe minder ze reageren op uitnodigingen en hoe meer op directieve vragen, suggestieve vragen en meerkeuzevragen. Kinderen gaven gemiddeld 2 forensische details per antwoord. Hoe ouder, hoe meer details de kinderen gaven. Directieve vragen en uitnodigingen zorgden voor meer details in de antwoorden dan meerkeuzevragen.

Andere informatieve respons

In sommige gevallen werd er geen antwoord op een specifieke vraag gegeven, maar vertelde het kind iets anders en werden er daardoor andere forensische details bekend. Ook werd er informatie gewonnen door non-verbale communicatie of gebaren. Dit gold zowel voor de jongere als voor de oudere kinderen evenveel.

Niet-informatieve respons

Alle antwoorden die geen betrekking hadden op de vraag, werden uit de analyse gehaald. Bij 3- en 4-jarigen kwam vaker een niet-informatieve respons voor dan bij de 5- en 6-jarigen. Uitnodigingen zorgen vaker voor een niet-informatief antwoord dan suggestieve, directieve vragen en nog minder vaak bij meerkeuzevragen.

Discussie

Dit was de eerste studie die gevonden heeft dat 3-jarigen relevante informatie kunnen geven over gebeurtenissen die ze meegemaakt hebben. Echter, er was hier sprake van een veldstudie, zodat de interviewers niet de accuraatheid van de informatie konden achterhalen. Er werd gefocust op de communicatieve en vertelvaardigheden van het kind en niet op de accuraatheid van hun beweringen. De beweringen van de kinderen waren echter wel geloofwaardig. Kinderen van 3 jaar oud hebben al de vereiste verbale, cognitieve en communicatieve vaardigheden en voldoende aandacht om met volwassenen te praten.

Jonge kinderen kunnen meer ervaringen beschrijven dan altijd gedacht werd. Ook geven zij relevante informatie op specifieke vragen van de interviewers. Hoewel dit laatste al bekend was, werd in deze studie pas duidelijk dat kinderen zelfs goed presteren als ze in een onbekende situatie zijn waarin cognitief veel van hen gevraagd wordt. De antwoorden die de oudste kinderen uit deze steekproef geven, zijn echter nog niet perfect, wat erop duidt dat de taalvaardigheden en het begrijpen van taal nog in ontwikkeling zijn.

Verder geven kinderen bij de helft van de antwoorden nieuwe informatie, wat erop wijst dat ze niet slechts herhalen, maar nieuwe details vertellen. Voor het vertellen van nieuwe details tijdens een interview met tientallen vragen zijn niet alleen vaardigheden nodig voor het ophalen van informatie, maar wordt er ook gelet op de reactie en de kennis van de interviewer. Hoewel kinderen van 3 of 4 jaar informatie kunnen geven, wordt de mate van informatieverstrekking groter naarmate kinderen ouder worden.

Door te kijken naar de antwoorden van kinderen op verschillende typen vragen, kan nieuw inzicht verschaft worden in de bekwaamheden van het kind als getuige. In deze studie gaven peuters minder antwoorden en minder nieuwe details op open vragen ten opzichte van gesloten, suggestieve of meerkeuzevragen. Dit kan te maken hebben met het feit dat jonge kinderen hierbij minder inspanning nodig hebben voor het ophalen van informatie. Echter, specifieke vragen kunnen er ook voor zorgen dat jonge kinderen meer druk voelen om te antwoorden en de informatie als gevolg daarvan minder accuraat wordt.

Op specifieke vragen worden in verhouding minder details als antwoord gegeven dan bij uitnodigende vragen. Uitnodigende vragen lokken vaak ook meer informatie uit dan alle andere soorten vragen. Echter, bij jonge kinderen zijn directieve vragen beter dan uitnodigende vragen. De kinderen in deze studie onthulden het misbruik vrijwillig, waardoor de resultaten kunnen verschillen van steekproeven waarin kinderen geen of niet vrijwillig misbruik onthullen. Er is meer onderzoek nodig om te kunnen bepalen hoe kinderen die weerstand hebben om over misbruik te vertellen, geïnterviewd moeten worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Disclosures of child sexual abuse van London e.a. - 2005

Artikelsamenvatting bij Disclosures of child sexual abuse van London e.a. - 2005

In dit artikel wordt gekeken naar een theoretisch model, het ‘child sexual abuse accomodation syndrome’ (CSAAS), wat ingaat op de vraag waarom kinderen seksueel misbruik niet onthullen. We weten niet precies hoeveel kinderen er misbruikt worden. In de eerste plaats komt dit doordat de incidentie van seksueel misbruik bij kinderen (‘child sexual abuse’; CSA) vaak gebaseerd is op officiële rapporten en niet alle gevallen daarin terechtkomen. In de tweede plaats wordt dit veroorzaakt doordat er niet altijd (voldoende) bewijs is om CSA vast te stellen. De disclosure van kinderen vormt vaak bewijs in de rechtszaal, maar het probleem is dat kinderen vaak het misbruik niet onthullen of het zelfs ontkennen. Het CSAAS-model geeft een verklaring voor het niet onthullen van CSA. Dit model bestaat uit vijf componenten: (1) Geheimhouding; (2) hulpeloosheid; (3) beknelling en accommodatie; (4) tegenstrijdige, niet overtuigende en vertraagde disclosure en (5) het intrekken van een disclosure. Als gevolg van CSA kampen kinderen met twijfels en schaamte over zichzelf en met angst voor de dader. Om daar mee om te kunnen gaan, passen kinderen zich aan (accommoderen) door het misbruik te accepteren en geheim te houden. Wanneer kinderen het al onthullen, is het vaak veranderlijk over tijd, waarbij er perioden zijn waarin ze het misbruik ontkennen. In dit CSAAS-model zijn twee verschillende aspecten: De psychologische consequenties van het misbruik (schuld, accommodatie en angst) en de gevolgen daarvan op het gedrag (ontkenning, herroepen van disclosure en geheimhouding). Van de kinderen die het misbruik later ontkennen, wordt alleen bij kinderen die het misbruik eerst ontkennen, daarna vertellen, vervolgens herroepen en later weer vertellen, het misbruik betrouwbaar geacht. Hoewel de kenmerken van het CSAAS-model niet bij elk misbruikt kind gevonden worden, wordt het model wel vaak gebruikt bij de diagnose van CSA. Dit model wordt dan ook gebruikt in de rechtszaal. In dit artikel worden de empirische data besproken die de componenten van het CSAAS-model ondersteunen. Daarbij werd gebruikgemaakt van twee verschillende bronnen: Retrospectief onderzoek bij volwassenen die als kind misbruikt waren en onderzoek naar kinderen die seksueel misbruikt zijn.

 

Disclosure bij volwassenen bij retrospectief onderzoek

Disclosure percentages

De hoeveelheid disclosures van volwassenen die aangaven in de kindertijd CSA te hebben meegemaakt, is ongeveer een derde. Twee derde van de volwassenen die aangaven als kind misbruikt te zijn, rapporteerde dit niet in de kindertijd. Deze percentages werden in de meeste studies gevonden. De gemiddelde disclosure-tijd was in één studie 15 jaar. Mannen hebben meer de neiging dan vrouwen om het misbruik nooit te onthullen. Bij één studie werd een disclosure percentage van bijna 90% gevonden, maar dit is onder andere te wijten aan het feit dat er een brede definitie van seksueel misbruik gebruikt werd en dat de volwassenen in de steekproef relatief jong waren.

Voorspellers van niet-disclosure

Wat zorgt ervoor dat kinderen CSA niet onthullen? Wanneer de dader een bekende is, vindt er minder disclosure plaats dan wanneer de dader een vreemde is. Ook is de disclosure-tijd bij intra-familiaal misbruik langer. Deze effecten werden echter niet in alle studies gevonden. De bevindingen met betrekking tot leeftijd en de disclosure-tijd zijn ook niet consistent. Zo werd in een studie gevonden dat jongere kinderen een langere disclosure-tijd hebben, terwijl andere studies geen verband vonden tussen leeftijd en disclosure-tijd. Wanneer echter gevraagd werd naar CSA in de adolescentie, waren de disclosure-percentages hoger. Meestal werd er een andere adolescent in vertrouwen genomen. Kinderen op de basisschoolleeftijd vertelden het echter vaker aan een ouder dan aan een leeftijdsgenoot. Deze bevindingen suggereren dat het disclosure-percentage afhangt van de leeftijd waarop het CSA begon. Er is geen relatie gevonden tussen demografische variabelen (zoals etniciteit en geslacht) en disclosure-percentages. Eén van de belangrijkste assumpties van het CSAAS-model is dat disclosure gerelateerd is aan de hoeveelheid geweld of angst die met het CSA gepaard ging. Hoe meer er bij het misbruik sprake was van dwang of schade, hoe minder disclosure uit angst voor de dader. Er is niet eenduidig een verband gevonden tussen de ernst van het misbruik en het disclosure-percentage. Ook kon uit de bestaande onderzoeken niet gehaald worden of het bedreigen van een kind voor meer of minder disclosure zorgde, doordat de definities voor het woord ‘bedreiging’ niet altijd duidelijk waren en niet eenduidig gebruikt werden.

Samenvatting

Uit de retrospectieve onderzoeken bij volwassenen bleek dat bij twee derde van de volwassenen nooit disclosure had plaatsgevonden en dat slechts bij 10-18% het geval van CSA bij officiële instanties bekend geworden was. Veel mensen gaven bij een studie aan dat dit hun eerste disclosure was. Dit levert bewijs voor het feit dat veel mensen het misbruik nooit onthullen. Onderzoek naar voorspellers van disclosure heeft weinig bewijs opgeleverd. Er zijn twee beperkingen in het retrospectieve onderzoek bij volwassenen. In de eerste plaats ging het om retrospectieve studies, wat problemen oplevert met de accuraatheid van de informatie van de participanten. Er kan sprake zijn van retrospectieve fouten. In de tweede plaats werd in deze studies niet gevraagd of hen als kind gevraagd was naar misbruik. Hierdoor is het niet duidelijk of er geen disclosure plaatsvond doordat er niet naar gevraagd werd of dat het misbruik als kind ontkend werd.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Children's eyewitness memory: the influence of cognitive and socio-emotional factors van Goodman e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Children's eyewitness memory: the influence of cognitive and socio-emotional factors van Goodman e.a. - 2014

Zijn getuigenverklaringen van kinderen accuraat? Veel onderzoek is afhankelijk van rechtszaken en dat is controversieel bij seksueel misbruik. Kinderen hebben ontwikkelende cognitieve vermogens en hebben sociaalemotionele steun nodig om in een legale context goed te kunnen functioneren. Er moet aandacht besteed worden aan de vermogens, kwetsbaarheden en behoeften van kind getuigen, omdat anders onder-geloof of over-geloof geriskeerd wordt.

Onder-geloof kan resulteren in gebrek aan bescherming van misbruikte kinderen en vrijheid voor daders om te blijven misbruiken. Over-geloof kan leiden tot het verwoesten van de levens van onschuldige mensen, terwijl de ware dader vrij is door te gaan met misbruiken. Dit artikel bekijkt cognitieve en sociaalemotionele factoren die invloed hebben op (a) onthulling en nondisclosure van seksueel misbruik van kinderen, (b) ooggetuigen geheugen en (c) getuigenis bij proces.

Disclosure en nondisclosure van kind seksueel misbruik

Kinderen rapporteren bijna nooit seksueel misbruik uit zichzelf. Nondisclosure kan komen door gevoelens van schaamte, realisatie dat seksuele handelingen taboe zijn, of angst zichzelf of anderen in de problemen te krijgen. De signalen die kinderen wel afgeven worden vaak gemist door ouders (‘moet ik echt de avond met Oom Jim doorbrengen?’). Ook al herinneren kinderen de seksuele gebeurtenissen, ze hebben tegenzin hierover te vertellen.

Wetenschappelijk studies zijn gebaseerd op rapportages van daders of van slachtoffers. Ze vergelijken dit met latere interviews over hun onthullingen. Uit onderzoek van Leander et al. is gebleken dat kinderen niet alleen tegenzin hebben in rapporteren seksueel misbruik bij intrafamiliaal misbruik, maar ook bij extra familiaal misbruik. Kinderen meerdere keren interviewen helpt hen om meer te vertellen over de seksuele ervaringen. Het blijkt dat veel kinderen niet vertellen over de seksuele handelingen, zelfs als ze foto’s zien waarop ze zelf misbruikt worden.

Sociaal-emotionele factoren die bijdragen aan nondisclosure en nalatigheid van seksuele informatie zijn schaamte, angst voor negatieve gevolgen en schuld. Dit kan het leeftijdsvoordeel zelfs omdraaien. Oudere kinderen hebben een beter geheugen en rapporteren hierdoor meer informatie, maar ze vertellen minder over genitale aanraking dan jongere kinderen.

Moederlijke steun en disclosure van seksueel misbruik

Een aantal contextuele factoren beïnvloeden onthulling. Deze factoren zijn cultureel en interpersoonlijk. Een belangrijke factor is het niveau van emotionele steun van significante anderen in leven van het kind (niet-misbruikende familie leden). Daarnaast is familie steun belangrijk. De meeste kinderen vertellen over het misbruik tegen een ouder. Adolescenten vertellen er, vaker dan kinderen, over aan leeftijdsgenootjes, maar ook vaak tegen een familielid. Onthulling is afhankelijk van hoe kinderen waarnemen dat hun familie erop zal reageren.

In dit stuk gaat het vooral over moederlijke steun. Kinderen rapporteren ook wel aan andere familieleden, maar meestal bij hun moeders (vooral jonge kinderen). Veel onderzoek heeft zich ook gericht op moederlijke steun, al is steun van andere familieleden ook belangrijk. Daarnaast is het onduidelijk wat precies onder steun valt: hoe conceptualiseer je dit? En wat valt onder steun?

Ouderlijke reacties op informatie anders dan seksueel misbruik onthullingen voorspelt of kinderen wel of niet over het misbruik zullen vertellen. Kinderen met ouders die normaal kalm reageren op stressvolle gebeurtenissen, verlaten de onthulling van misbruik niet. Daarnaast rapporteren ze ook eerder aan een ouder dan aan een niet-ouder, onthulden ze vaker spontaan en reageerden de ouders vaker positief.

Steun van verzorgers is ook belangrijk in het onthullen van seksueel misbruik in later forensisch interview. Wanneer kinderen een steunende niet-misbruikende verzorger hadden vertelde ze eerder over misbruik dan als ze dit niet hadden. Gebrek aan familie steun voorspelt ook herroepingen van seksuele misbruik beweringen: minder steun, grotere kans op herroeping.

De relatie tussen dader, moeder en kind is ook belangrijk in onthulling van kind en moederlijke reacties. Kinderen die gerelateerd zijn aan de dader hebben meer angst en zorgen over de onthulling, door angst voor verlies van een relatie, angst voor straf, persoonlijk verantwoordelijk voelen of bang voor schade aan familie. Daardoor vertellen deze kinderen later over hun misbruik. Moeders die de onthullingen van hun kinderen geloven, hebben minder vaak een relatie met de dader. Moeders die in een afhankelijke relatie met de dader staan straffen hun kinderen vaker voor het onthullen of maken ze uit voor leugenaar of geven ze de schuld.

Kind relaties met niet-misbruikende verzorgers kan ook tegen onthulling werken, doordat kinderen degene van wie ze houden willen beschermen. Ze kunnen angst hebben voor de negatieve gevolgen voor anderen, zoals een scheiding of dat het moeilijk zal zijn voor hun moeder om er emotioneel mee om te gaan. Wanneer kinderen negatieve gevolgen voor anderen verwachten, onthullen ze pas later. De relatie tussen steun van de familie en verwachting van negatieve gevolgen voor hen is onduidelijk. Mogelijkheden:

  • Steunende familie en dus banger voor negatieve gevolgen door onthulling

  • Steunende familie en dus meer vertrouwen dat familie het kan doorstaan en altijd van ze zou houden onafhankelijk van negatieve gevolgen van onthulling

Verwachtingen van reacties van ouders is afhankelijk van de cultuur en hun beeld op onthulling en seksualiteit. Dit kan gerelateerd zijn aan hoeveel negatieve gevolgen je verwacht.

Familie steun voorspelt ook de uitkomsten voor kinderen, die seksueel misbruikt zijn. Is het zo dat moeders met meer steun, een meer verzorgende omgeving voor kinderen bieden, of dat ze beter reageren op seksueel misbruik onthulling. Waarschijnlijk speelt beide een rol.

Kind ooggetuigen geheugen ontwikkeling

Er is veel bekend over het geheugen in niet-misbruikte kinderen. In onderzoek weet men precies wat de kinderen moeten onthouden en kan dit dus gecheckt worden. In onderzoek over ooggetuigengeheugen wordt er aandacht besteed aan de accuraatheid van geheugen en weerstand tegen valse suggesties. Cognitieve en sociaal-emotionele factoren zijn hierin belangrijk.

Cognitieve factoren in kind ooggetuigen geheugen en suggestibiliteit

Kind geheugenrapportages worden steeds accurater en completer met leeftijd. Kinderen hebben meer aanmoediging en signalen nodig om informatie op te halen, en kunnen dit niet alleen. Dit wordt in de forensische context echter als suggestief gezien. Het kan de accuraatheid verhogen, maar kan ook bijdragen aan suggestibiliteit en geheugen fouten, vooral in jonge kinderen. Jonge kinderen zijn extra kwetsbaar voor suggestie en misinformatie effecten. Kinderen van vier/vijf jaar kunnen vaak toonaangevende vragen over negatieve, taboe handelingen wel weerstaan.

Cognitieve factoren die bijdragen aan verbeteringen in geheugen en verminderde suggestibiliteit met leeftijd zijn biologische maturatie, taalontwikkeling, kennisbasis, recollectieve processen, bron monitoren en geheugenstrategieën. Theorieën:

  • Source Monitoring Framework: vermogen om te differentiëren tussen bronnen van informatie in het geheugen (zelf meegemaakt of verteld door anderen). Kinderen hebben hier meer moeite mee dan volwassenen, en dus zien ze suggesties vaker als eigenlijke ervaring

  • Zwakke geheugensporen dragen bij aan suggestibiliteit, omdat ze makkelijk te overschrijven zijn en mensen hier minder zeker over zijn. Volgens de Fuzzy Trace Theory zijn er twee type geheugen parallel naast elkaar: 'verbatim' (letterlijke, oppervlakte niveau geheugen spoor) en 'gist' (geheugenspoor over globale betekenis van gebeurtenis). 'Verbatim' herinneringen vervagen of desintegreren snel, 'gist' herinneringen zijn duurzamer. Valse herinneringen ontstaan doordat 'gist' herinneringen vals toegeschreven worden aan een ervaring of door het ophalen van verkeerde verbatim geheugen

Het geheugen voor stressvolle gebeurtenissen is robuuster en langer durend dan voor minder stressvolle gebeurtenissen en weerstand voor suggestie is sterker voor centrale vergeleken met perifere eigenschappen van gebeurtenissen. Er zijn individuele verschillen in het begrip van stressvolle gebeurtenissen en in de wil om na te denken en te discussiëren over traumatisch materiaal. Dit beïnvloedt de mate waarin een gebeurtenis wordt verwerkt, opgeslagen en opgehaald.

Bijna alle kinderen vanaf drie/vier jaar kunnen negatieve gebeurtenissen herinneren met accuraatheid en detail. Toch zijn andere suggestibel en kwetsbaar voor misinformatie. Er zijn veel individuele verschillen in deze suggestibiliteit. Dit is ook afhankelijk van de situatie.

Kind valse herinnering

Een valse herinnering is een valse rapportage van gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn. Dit komt voor bij zowel kinderen als volwassenen. Het gebeurt minder vaak voor distinctieve, persoonlijk significante, taboe gebeurtenissen dan wereldse gebeurtenissen. Kinderen zijn minder vatbaar voor suggestie over negatieve dan positieve gebeurtenissen. De meeste forensische interviews gaan over negatieve gebeurtenissen. Het is echter niet zo dat kinderen immuun zijn tegen suggestie over deze handelingen, vooral jongere kinderen niet.

Sociaal emotionele factoren en kind ooggetuigen geheugen, suggestibiliteit en valse herinnering

Meerdere factoren dragen bij aan suggestibiliteit, zoals het willen plezieren van de interviewer vs. erg verdacht zijn over de implicaties van de interviewer, of het krijgen van  bepaalde beloningen als kinderen de versie van waarheid van hun ouder/ therapeut/ interviewer accepteren. Een belangrijke factor is sociale steun, zowel na de negatieve gebeurtenis als tijdens het interview. Men heeft een beter geheugen wanneer men meer steun ervaart en men geeft meer informatie en maakt minder fouten bij een steunende interviewer. Dit leidt tot accuratere herinneringen en meer weerstand tegen suggestie.

Verbeteringen in sociaal begrip kan zorgen voor minder wil om te rapporteren, door het begrip van de sociale implicaties van onthulling en verklaring. Zowel sociale als cognitieve factoren zijn van belang in de herinnering van bepaalde gebeurtenissen.

Mishandeling en geheugen

Veel misbruikte kinderen hebben een normaal geheugen functioneren, vooral voor trauma gerelateerde informatie. Maar ook hier spelen cognitieve en sociaal-emotionele factoren een rol.

Cognitieve factoren in mishandelde kinderen ooggetuigengeheugen en suggestibiliteit

Deze factoren worden onderzocht door documentatie van misbruik door daders in wettelijke zaken te vergelijken met de verklaringen van kinderen. Een andere manier is het geheugen van het kind voor gebeurtenissen, gedocumenteerd door onderzoekers, te onderzoeken. Voordeel is dat zowel cognitieve als sociaal-emotionele factoren onderzocht worden.

Bij een medisch onderzoek door een dokter over mogelijk kind seksueel misbruik vertelden oudere kinderen meer details en antwoorden zij specifieke vragen accurater dan jongere kinderen. Kinderen gaven bijna nooit toe aan misleidende vragen, maar dit werd wel vaker gedaan door jongere mishandelde kinderen.

Dit komt doordat ze een sterk geheugen hebben voor wat er gebeurd was en meer weerstand voor suggesties over onplezierige dingen. De prestatie was gelijk over kinderen, die op verschillende manieren misbruikt waren. Een lagere intelligentie voorspelt een minder accuraat geheugen.

Kinderen, die seksueel misbruikt waren, beantwoordden vragen over anus/genitaal onderzoek accurater dan andere mishandelde kinderen of kinderen zonder bekend misbruik verleden die medisch onderzocht waren. Dit kan komen door een verhoogde focus op trauma gerelateerde informatie, wat weer kan komen door meer kennis over trauma gerelateerde informatie of sociaal-emotionele factoren geassocieerd met traumatisering.

Sociaal-emotionele factoren in mishandelde kind ooggetuigen geheugen en suggestibiliteit

Er zijn wisselende resultaten of trauma-gerelateerde psychopathologie leidt tot meer of minder geheugenfouten. Mentale gezondheidsproblemen kunnen leiden tot grotere ooggetuigengeheugen fouten. Sommige vormen van trauma gerelateerde psychopathologie (bijv. PTSS) zijn echter gerelateerd aan accurate herinneringen voor trauma.

Grotere dissociatie voorspelt accurater geheugen. Als dissociatie echter samen voorkomt met andere trauma symptomen leidt het tot meer fouten. Een verklaring hiervoor kan de ‘respons bias’ zijn: hoe snel iemand het eens is met de interviewer. Kinderen met hoge dissociatie en met andere trauma symptomen gaan wellicht eerder mee met misleidende vragen in een interview, wellicht door angst gerelateerde aandachtsproblemen tijdens het interview, druk om de interviewer te plezieren of wens om het interview snel af te sluiten

Mishandelde kinderen hebben een verhoogde kans op sociaal-emotionele problemen. Ze hebben vaker onzekere hechtingsrepresentaties en minder vertrouwen in andere mensen. Onzekere hechting is gelinkt aan een slechter geheugen en verhoogde suggestibiliteit voor stressvolle gebeurtenissen. Omdat mishandelde kinderen meer kans hebben op onzekere hechting en sociaal-emotionele problemen, zijn zij wellicht extra gevoelig voor de houding van de interviewer. Sociaal-emotionele problemen kunnen beïnvloeden hoe kinderen vragen beantwoorden in een wettelijke context.

Emotie regulatie tijdens een forensisch interview of in een andere wettelijke context is belangrijk voor mishandelde kinderen. Steunende interviewers zijn nodig om te helpen in het reguleren van angst, onzekerheid en emoties, om zo accuraat mogelijke rapportages te krijgen. Interview stijl en context beïnvloeden ook de geheugen prestatie en suggestibiliteit. Dit is vooral belangrijk voor mishandelde kinderen, met weinig vertrouwen in zichzelf en met trauma gerelateerde symptomen. Belangrijk zijn het niveau van verstandhouding, warmte en sociale steun.

Kruisverhoor en kind ooggetuigengeheugen

Na onthulling en forensische interviews, moeten kinderen hun verhaal vaak nog eens vertellen in rechtbank. Dit zijn intimiderende sociale contexten. Kinderen die accurate herinneringen hebben, kunnen deze omgeving te stressvol vinden om optimaal te beschrijven wat er gebeurd is en te stressvol om valse suggesties te weerstaan. Ze hebben vaak ook hun ouders er niet bij voor steun.

In de VS worden kinderen ondervraagd. De aanklager zal eerst vragen stellen aan het kind. Daarna zal de verdedigende advocaat vragen stellen over zijn huidige verklaring en eerdere statements. De aanklager probeert vaak open vragen te stellen en daarbij het kind te ondersteunen. De verdediger is echter meer intimiderend met suggestieve vragen om het kind in diskrediet te brengen. Een samenspel van cognitieve en sociaalemotionele factoren tijdens het kruisverhoor kan het kind als getuige enorm benadelen.

Hoe kruisverhoor schadelijk kan zijn voor verklaring van het kind:

  • Suggestieve en moeilijke vragen zijn verwarrend voor het kind en kunnen leiden tot inaccurate verklaringen

  • Intimiderende rechtszaaksetting kan leiden tot een verminderd betrouwbare verklaring

Hoog suggestieve vragen kunnen leiden tot het betwijfelen van de geloofwaardigheid van kinderen en hun verklaring door de jury. Complexe vragen door verdedigende advocaten voorspellen wel een hogere kans op veroordeling dan op vrijspraak.

Getuigen in de rechtbank kan negatieve effecten hebben op de mentale gezondheid en waarnemingen van het wettelijke systeem. De uitkomsten zijn erger voor oudere kinderen dan jongere. Wellicht doordat ze strenger ondervraagd worden of doordat oudere kinderen beter door hebben dat hun geloofwaardigheid betwijfeld wordt. Oudere kinderen realiseren het effect van hun verklaring op de toekomst van de verdediger ook meer.

Negatieve effecten van kruisverhoor kunnen verminderd worden door waarheidsinductie, bijvoorbeeld een ontwikkelingsgeschikte aanpak voor eed, en het voorbereiden van het kind op het kruisverhoor. Men moet op de hoogte zijn van hoe de ontwikkeling interacteert met de wettelijke procedure.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Planting misinformation in the human mind van Loftus - 2005

Artikelsamenvatting bij Planting misinformation in the human mind van Loftus - 2005

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het onderzoek wat de afgelopen 30 jaar gedaan is naar het geven van misleidende informatie en de invloed daarop op herinneringen. Ook is gekeken naar de condities waarin deze misleidende informatie invloed heeft op het geheugen en wanneer niet. Wanneer na een bepaalde gebeurtenis verkeerde informatie gegeven werd, werd die verkeerde informatie in bijna de helft van de gevallen herinnerd als deel van de echte gebeurtenis. Het geven van verkeerde informatie zorgt dus voor beperkingen van het geheugen. De neurale activiteit tijdens de gebeurtenis en tijdens het geven van de verkeerde informatie zou het ‘misinformation effect’ voorspellen. Dit effect wijst op de veranderingen in het rapporteren van gebeurtenissen die ontstaan na het krijgen van verkeerde, misleidende informatie.

Wanneer?

Bepaalde condities zijn vatbaarder voor misinformatie dan andere. Wanneer er een langere tijdsperiode na de gebeurtenis is en de herinnering wat begint te vervagen, is men vatbaarder voor misinformatie. Wanneer de gebeurtenis al heel lang geleden is, kan het zelfs zo zijn dat de herinnering zo zwak is dat het niet meer herkenbaar is na misinformatie. Als men niet duidelijk meer onderscheid kan maken tussen de herinnering en de misinformatie, kunnen herinneringen gemakkelijker veranderd worden. Dit wordt ook wel het ‘Discrepancy Detection principle’ genoemd. Wanneer na een kort tijdsinterval tussen de misinformatie en een test gevraagd werd of de informatie misinformatie was of dat het echt had plaatsgevonden, gaven de meesten aan dat het zowel uit de misinformatie als uit de echte gebeurtenis kwam. Het tijdelijk veranderen van iemands toestand (bijvoorbeeld teveel alcohol drinken) kan ervoor zorgen dat mensen vatbaarder zijn voor misinformatie.

Waarschuwingen

Het waarschuwen van mensen voor misinformatie heeft effect, maar alleen als dit voor het geven van de misinformatie gebeurt. Een waarschuwing na het geven van misinformatie werkt waarschijnlijk niet doordat de gewijzigde herinnering al in het geheugen opgenomen is. Het waarschuwen na misinformatie heeft alleen nut als het informatie betreft die slecht toegankelijk in het geheugen is. Het maakte niet uit of de waarschuwing in het algemeen gold of specifiek was.

Wie?

Sommige mensen worden meer beïnvloed door misinformatie dan anderen. Jongere kinderen zijn over het algemeen vatbaarder dan oudere kinderen en volwassenen, maar ouderen zijn weer vatbaarder dan volwassenen. Cognitieve bronnen spelen hierbij een rol, want we weten dat de effecten van misinformatie groter zijn als de bronnen beperkter zijn. Mensen met veel empathie, absorptie en zelfcontrole lijken vatbaarder te zijn voor misinformatie. Mensen zijn vatbaarder voor misinformatie als de misinformatie dichter naar het laatste testmoment gegeven werd dan wanneer het snel na de originele gebeurtenis gegeven werd.

De originele herinnering

Misinformatie kan invloed hebben op mensen die zich de echte gebeurtenis niet goed kunnen herinneren. Echter, er wordt ook gepleit voor het feit dat mensen zich de informatiebron wel herinneren, maar na overweging de misinformatie als juiste informatie zijn gaan zien.

De aard van herinneringen uit misinformatie

Bij het omschrijvingen van valse herinneringen dekten mensen zich vaker in, waren de beschrijvingen langer, werd minder zintuiglijke informatie gegeven en werd vaker verwezen naar cognitieve handelingen. Soms gaan mensen zich dingen voorstellen die ze niet echt gezien hebben, dit wordt wel het ‘source misattribution effect’ genoemd.

Hoeveel?

Uitgebreide valse herinneringen (‘rich false memories’) zijn misinformatie met betrekking tot een hele gebeurtenis. Soms geven mensen kort na de verzonnen gebeurtenis aan dat ze zich dit niet of nauwelijks kunnen herinneren, maar na verloop van tijd wordt de ‘herinnering’ gedetailleerder en gaan mensen er zelf in geloven. Deze sterke vorm van suggestie wordt ook wel de ‘bekende informant verkeerde verhaalprocedure’ genoemd of de ‘lost-in-the-mall’ techniek (omdat het vaak gaat om een verzonnen verhaal over verdwalen in een winkelcentrum als kind). Ongeveer 30% van de mensen vormt als gevolg hiervan een (gedeeltelijke) valse herinnering. Dit gold ook wanneer de verzonnen gebeurtenis onmogelijk of onwaarschijnlijk was.

Conclusie

Misinformatie kan ervoor zorgen dat mensen iets geloven wat ze nooit gezien hebben. Dit geldt zelfs voor uitgebreide valse herinneringen. Deze valse herinneringen kunnen gedetailleerd zijn. Neurologisch onderzoek naar dit fenomeen wijst uit dat er meer sensorische activiteit is bij een waargebeurd verhaal dan bij een verzonnen verhaal. Ook is zijn de hippocampus en andere nabijgelegen gebieden actiever bij een verzonnen gebeurtenis. Misinformatie kan zowel bewust als onbewust gegeven worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Forensisch-medische aspecten van kindermishandeling van Kemp - 2011

Artikelsamenvatting bij Forensisch-medische aspecten van kindermishandeling van Kemp - 2011

Hoofdletsel wat ontstaat door kindermishandeling (‘Abusive head trauma’ of AHT) hangt samen met mortaliteit en morbiditeit. Het is belangrijk om AHT te kunnen onderscheiden van andere vormen van hersenschade, zodat de juiste maatregelen genomen kunnen worden. In dit artikel worden de kenmerken van AHT omschreven met betrekking tot kindermishandeling en worden suggesties gegeven voor onderzoek wanneer er een vermoeden is van AHT.

Kinderartsen zijn zich ervan bewust dat AHT hoog op de lijst van differentiële diagnoses staat bij kinderen met niet (voldoende) verklaard trauma in de schedel. Differentiële diagnoses zijn een aantal verschillende mogelijke aandoeningen waaraan een patiënt – gezien de klachten en symptomen die bij de arts bekend zijn - zou kunnen lijden. Een differentiële diagnose wordt gesteld als verschillende ziekten het ziektebeeld kunnen verklaren en het nog niet mogelijk is om een definitieve diagnose te stellen. Er is echter geen gouden standaard om deze conditie te testen; er is dus een diagnostische uitdaging.

Definitie

De oorzaak van AHT wordt bijna nooit bevestigd en kan zowel elementen bevatten van botsen (‘shaking impact syndrome’) als van schudden (‘shaken baby syndrome’). AHT wordt nu ook wel omschreven als ‘schade die wordt toegebracht aan het hoofd en aan de inhoud daarvan’.

Epidemiologie

Het is moeilijk om de incidentie van AHT te bepalen, doordat er verschillende inclusiecriteria gebruikt worden en het relatief weinig voorkomt. De incidentie per jaar wordt geschat op 20 tot 24 per 100.000 kinderen onder de leeftijd van één jaar. Dit getal kan voor kinderen die jonger dan een halfjaar zijn, zelfs oplopen tot 36 per 100.000 kinderen. Geschat wordt dat 60% van de kinderen die overlijden aan fysieke mishandeling, slachtoffer waren van AHT. Het is mogelijk dat de kinderen die onder de aandacht van clinici komen, slechts een klein deel van het hele spectrum van de conditie zijn. In veel gevallen is naast AHT ook sprake van fysieke mishandeling, wat erop wijst dat AHT bijna nooit een opzichzelfstaande gebeurtenis is. Factoren die AHT triggeren zijn voortdurend huilen van het kind en stress of een postnatale depressie bij de moeder. De klinische uitkomst voor kinderen met AHT is slecht. Er is bij de AHT-groep een mortaliteit van 8% geïdentificeerd, ten opzichte van 1,7% bij kinderen die niet mishandeld werden. Meer dan de helft van de kinderen met AHT hebben blijvende neurologische beperkingen.

Geschiedenis

Er is een grote kans op mishandeling bij kinderen die jonger zijn dan drie jaar en traumatisch schedelletsel hebben. AHT kan onderscheiden worden van bijvoorbeeld een val. Een val is vaak niet ernstig genoeg om neurologische schade te veroorzaken.

Radiologische kenmerken

Subdurale bloedingen (SDH – bloedingen die ontstaan tussen het harde hersenvlies en het spinnenwebvlies als de hersenen ten opzichte van de schedel bewegen) worden geassocieerd met AHT, terwijl subarachnoïdale bloedingen (bloedingen die rond of in de hersenen onder het spinnenwebvlies plaatsvinden) bij kinderen met AHT en zonder AHT evenveel voorkomen. Extradurale bloedingen (bloedingen tussen de schedel en het harde hersenvlies) komen vaker voor bij kinderen zonder AHT. Bloedingen die een hoge attenuatie (hoge dichtheid of ‘wit’ uiterlijk) hebben, komen overeen met acute bloedingen. Lagere attenuatie waarvan het uiterlijk donkerder is, wordt geassocieerd met het oplossen van bloedingen. Lage attenuatie bloedingen of meerdere SDH’s van verschillende attenuaties komen vaker voor bij AHT. SDH’s hebben verschillende uitingsvormen en kunnen daarom beter beschreven worden in termen van hun radiologisch uiterlijk dan in de termen acuut of chronisch.

Neurologisch onderzoek bij vermoeden van AHT

Volgens de huidige richtlijnen is een CT-scan de eerste keuze bij vermoedens van AHT, hoewel een MRI ook verschillende voordelen heeft en zo snel mogelijk moet worden uitgevoerd. Een MRI kan beter kleine SDH’s in de welvingen van de posterior fossa of het tentorium identificeren. Het is gevoeliger voor het identificeren van schade binnen het hersenparenchym. Ook kan een MRI het trauma beter dateren. Een follow-up MRI kan meer informatie geven over de ontwikkeling van de bloedingen die informatie kunnen geven over de leeftijd van de schade en informatie kunnen geven over de prognose voor het herstel of over blijvende schade aan het brein.

Kenmerken die geassocieerd worden met AHT

Retinale bloedingen

Retinale bloedingen (RH – bloeding op het oppervlak van het netvlies) worden sterk geassocieerd met AHT, in 70-80% van de gevallen van AHT komt het voor. In de meeste gevallen zijn de RH’s over de retina verspreid, zich uitstrekkend tot de omtrek. Ze zijn vaker bilateraal (beide ogen) dan unilateraal (één oog) en worden vaak in alle lagen van de retina gevonden. In minder dan 10% van de niet-AHT gevallen wordt RH gezien. Dan zijn de RH’s kleiner en vaker unilateraal. Kinderartsen besteden te weinig aandacht aan RH’s. Daarom moet er uitgebreider naar gekeken worden door een oogarts.

Apneu

Een apneu (onderbreking van de ademhaling) wordt geassocieerd met AHT en lijkt samen te vallen met het feit dat zuurstofarm ischemisch letsel vaker voorkomt bij deze kinderen. Verschillende factoren zijn verantwoordelijk voor de apneu, zoals ademhalingsproblemen bij kinderen die te laat medische hulp krijgen, verschillende traumatische gebeurtenissen of schade in de centra voor de ademhalingscontrole in de hersenstam. Ook zouden epileptische aanvallen vaker voorkomen bij kinderen met AHT, waardoor minder zuurstof in de hersenen komt.

Breuken

Ribfracturen en botbreuken zijn geassocieerd met AHT. Een schedelfractuur kwam echter niet significant vaker voor bij kinderen met AHT. Hoe meer kenmerken van AHT er zijn (apneu, blauwe plekken, botbreuken, RH’s, ribfracturen, epileptische aanvallen), hoe groter de voorspelde waarde van AHT. Ribfracturen en RH hebben het grootste effect op de voorspelde waarde. Deze gegevens mogen echter niet in de plaats staan van het klinische diagnostische proces, maar kunnen helpen om het proces om het kind te beschermen in werking te stellen.

Verwondingen aan de ruggengraat

Verwondingen aan de ruggengraat zijn zeldzaam bij kinderen. Er zijn wel gevallen bekend van kinderen die verwonding aan hun ruggengraat opliepen door fysieke mishandeling. In deze gevallen waren de kinderen vaak jonger dan twee jaar en vielen uiteen in twee groepen: De jongste kinderen (gemiddelde leeftijd van vijf maanden) met nekverwondingen en de oudere peuters (gemiddelde leeftijd van dertien maanden) met thoracolumbale verwondingen (verwondingen aan de wervelkolom op borsthoogte). Om deze gevallen vast te kunnen stellen, moet er een röntgenfoto gemaakt worden van de hele ruggengraat.

Protocol voor onderzoek

Als de kenmerken die geassocieerd worden met AHT, gevonden of uitgesloten kunnen worden, moeten er een aantal onderzoeken en assessments afgenomen worden in elk kind waarbij AHT wordt vermoed. Deze onderzoeken worden gedaan bij alle kinderen die jonger zijn dan twee jaar met letsel wat wijst op fysieke mishandeling en neurologische beperkingen, alle kinderen met onverklaard of onvoldoende verklaard schedeltrauma of RH in de afwezigheid van een medische oorzaak. Bij kinderen jonger dan één jaar, moet een CT-scan gemaakt worden wanneer er signalen zijn van fysieke mishandeling. Verder moet er onderzoek gedaan worden om te kijken naar de comorbiditeit van andere mogelijke causale of bijdragende factoren.

Differentiële diagnose

Alle differentiële oorzaken moeten bekeken worden. Het bevestigen of uitsluiten van bepaalde vormen van AHT is moeilijk. De clinicus moet bijdragen aan interdisciplinaire beslissingen met betrekking tot het risico op toekomstige mishandeling en aan gepaste plannen om het kind in dat geval te beschermen. Zij kunnen ook gevraagd worden om bewijs te leveren voor de rechtbank. Daarom is het belangrijk dat er goed onderzoek wordt gedaan naar het kind.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Einstein on the bench? Exposing what judges do not know about science and using child abuse cases to improve how courts evaluate scientific evidence van Moreno - 2003

Artikelsamenvatting bij Einstein on the bench? Exposing what judges do not know about science and using child abuse cases to improve how courts evaluate scientific evidence van Moreno - 2003

Dit is een samenvatting van het artikel Moreno, J.A. (2003). Einstein on the bench? Exposing what judges do not know about science and using child abuse cases to improve how courts evaluate scientific evidence., voorgeschreven literatuur bij week 2 bij het vak Forensische Aspecten van Kindermishandeling aan de Universiteit Leiden.

Inleiding

  • In dit artikel wordt beschreven in hoeverre rechters, advocaten en juristen op de hoogte zijn van wetenschappelijke bevindingen met betrekking juridisch bewijs en in hoeverre zij deze kennis toepassen in de praktijk.

Conclusie

  • Hoewel experts graag willen dat hun geval wint in de rechtszaal, mag dit niet ten koste gaan van een objectieve manier van onderzoek doen.
  • In zaken waarin de wet en de wetenschap beide voorkomen, moet de wettelijke juistheid van de rollen van de rechters en de experts geëvalueerd worden.
  • Het bewijsmateriaal van medische experts hebben vaak invloed op de uitspraak van de rechter.
    • Daarom moet op de juiste manier naar dit bewijs gekeken worden.
  • Als laatste moeten rechters rekening houden met het feit dat experts als gevolg van een gebrek aan ervaring en/of een gebrek aan formele kwalificaties (zoals een bepaalde certificatie) niet in staat zijn om een goede verklaring af te leggen.
  • De kwaliteit van de verklaringen kan verhoogd worden door de juiste training en door ervaring met soortgelijke gevallen.
  • Een ander voorstel is dat medische experts de onderstaande gegevens over zichzelf moeten rapporteren aan de rechter:
    • Algemene training of ervaring met kindermishandeling en verwaarlozing;
    • Specifieke training of ervaring met een bepaald type kindermishandeling in de rechtszaal;
    • Lidmaatschap van relevante professionele verenigingen;
    • Relevante professionele publicaties.
  • Hiermee kunnen experts aantonen in hoeverre ze verstand hebben van bepaalde medische kwesties.
  • Het begrijpen van de wetenschap is belangrijk in gevallen van kindermishandeling, omdat het om het leven van het kind gaat.
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting van Einstein on the bench? Gebrek aan wetenschappelijk bewijs om rechtszaken van kindermishandeling te kunnen beoordelen van Moreno - 2003

    Artikelsamenvatting van Einstein on the bench? Gebrek aan wetenschappelijk bewijs om rechtszaken van kindermishandeling te kunnen beoordelen van Moreno - 2003

    In dit artikel wordt beschreven in hoeverre rechters, advocaten en juristen op de hoogte zijn van wetenschappelijke bevindingen met betrekking juridisch bewijs en in hoeverre zij deze kennis toepassen in de praktijk.

    I. Inleiding

    Goede wetgeving hangt af van goede wetenschap. Wetenschappers verwijten rechters, advocaten of juristen steeds meer dat ze wettelijke beslissingen nemen zonder gebruik te maken van de basisprincipes van de wetenschap. De wetenschap daarentegen, negeert weer vaak de praktische problemen van rechters, advocaten en juristen. Rechters moeten meer doen dan slechts misleidende wetenschap verwerpen; ze moeten ernaar streven om beslissingen te maken op basis van de recente wetenschappelijke bevindingen. Veel rechters zien zichzelf echter als onbekwaam om dit te doen. De meeste rechters kunnen zelfs niet de meest algemene principes van de wetenschappelijke methoden uitleggen. Er is een nieuwe benadering nodig, omdat zij dit niet kunnen. In de eerste plaats moeten we de verleiding om alle wetenschap als een enkel veld te zien, vermijden. Gevallen van kindermishandeling werpen licht op de interactie tussen wetenschap en het recht. Causatie is belangrijk bij juridische kwesties. Bij verwondingen wordt altijd de vraag gesteld of de verwondingen veroorzaakt zijn door mishandeling of per ongeluk. Met deze twee mogelijke diagnoses is het enige wetenschappelijke bewijs wat relevant is voor de causatie, bewijs wat één van de twee verklaringen meer of minder waarschijnlijk maakt. Alleen wanneer de wetenschap bepaald heeft dat er sprake is van causatie, zal de overtreder vervolgd worden. Een onderzoek in de medische wetenschap heeft twee voordelen:

    In de eerste plaats verklaart het hoe de rechtbank om moet gaan met complex, nieuw en controversieel wetenschappelijk bewijs. De meest voorkomende medische verdediging tegen kindermishandeling is dat het kind lijdt aan ‘Osteogenesis Imperfecta’ (OI), of broze bottenziekte. In de tweede plaats stellen gevallen van kindermishandeling ons in staat om te focussen op wat de echte vraag is: Hoe past een verklaring van een expert in de rechtspraak?

    Als de kwaliteit van de voorlopige bepalingen kunnen verbeteren, moet dit de nauwkeurigheid van de rechtspraak vergroten en kunnen er levens gespaard worden. Fouten met betrekking tot kindermishandeling zijn vaak kostbaar en soms fataal. Veel gevallen met dodelijke afloop hadden voorkomen kunnen worden. Hoe rechters de betrouwbaarheid van het onderzoek zien, kan beïnvloeden hoe goed ze de wetenschappelijke vragen kunnen begrijpen en de accuraatheid van hun wettelijke beslissingen kunnen verbeteren. Rechtbanken hebben moeite met wetenschappelijk bewijs en kunnen baat hebben bij nuttige aanwijzingen. De vier Daubert factoren, gemaakt om de lokale en globale betrouwbaarheid bij elkaar te brengen, werken in de praktijk niet zo goed als gedacht werd.

    Een bruikbaar rechterlijk onderzoek moet inhoud-specifiek zijn en moet helpen om de betrouwbaarheid te bepalen. Door een effectief onderzoek moet de rechter gefocust worden op de vraag of de expert betrouwbare wetenschappelijke informatie heeft en of hij de juiste conclusies trekt. Dit artikel biedt een praktische oplossing. De doelen zijn (1) het creëren van een context-specifiek model wat beschrijft hoe we nieuw, complex medisch bewijs moeten gebruiken en begrijpen en (2) ons begrip van de validiteit van gevallen die een wetenschappelijke determinant hebben, te verhogen.

    II. Tien jaar na de zaak Daubert, waarin rechters moeite hebben met hun rol als poortwachter

    A. Daubert verandert de regels

    De rechtszaak tussen Daubert en Merrell Dow Pharmaceuticals (in het vervolg ‘Daubert’ genoemd) heeft de rol van de rechter in gevallen van wetenschappelijk bewijs enorm veranderd. Daubert heeft ervoor gezorgd dat het Frye onderzoek, waarbij de rechter een begrensde rol heeft en gebruik maakt van ‘algemene acceptatie’ als basis voor wetenschappelijke validiteit, vervangen werd. De rechtbank creëerde een nieuwe rol voor de rechter als poortwachter en ontwikkelde een twee-stappentest om het onderzoek te leiden. Als eerste stap moeten rechters bepalen of het bewijs ‘wetenschappelijke kennis’ is. Daarbij moet de focus van de rechter alleen op de beginselen en methodologie zijn en niet op de conclusies die daaruit voortkomen. Om de rechters te helpen om bewijs te lokaliseren op het continuüm van betrouwbaar en onbetrouwbaar, zijn vier criteria opgesteld: (1) testbaarheid; (2) peer review en publicatie; (3) foutenmarge; en (4) algemene acceptatie. Daubert heeft het afgelopen decennium de gerechtelijke besluitvorming ten aanzien van wetenschap en recht veranderd. Rechters doen vaker vooronderzoek of ontwikkelen andere methoden om de relevantie en de validiteit van het aangeboden wetenschappelijke bewijs te bepalen.

    B. Rechters kunnen geen wetenschappelijke validiteit beoordelen

    Recent onderzoek heeft aangetoond dat de meeste rechters de basisconcepten van de wetenschap, beschreven door de Daubert Court, niet begrijpt. Hieruit bleek ook dat Daubert niet accuraat en consistent toegepast wordt in de rechtbanken. De rechters vonden echter wel dat Daubert van waarde is en toegepast moet worden.

    Directe vragen van rechters heeft veel voordelen vergeleken met eerdere methoden. Allereerst elimineert het de behoefte aan en de onbetrouwbaarheid van de geconcludeerde rechterlijke drijfveren. Ten tweede kunnen meer direct de gedachten en het wetenschappelijk begrip van de rechter getoond worden. Ten derde stelt het proces van vraag en antwoord de rechters in staat om te beschrijven hoe ze de Daubert criteria gebruiken om aan wetenschappelijk bewijs te komen, niet beïnvloed door hun beoordeling van de feiten of wet bij een bepaald geval. Resultaten van een studie toonden aan dat rechters geen inzicht hebben in twee van de vier Daubert criteria. Zo rapporteerde het overgrote deel van de rechters dat ze ‘falsifieerbaarheid’ belangrijk vonden, terwijl bijna niemand wist wat dit was. Falsifieerbaarheid wordt omschreven als de mate waarin een theorie getoetst kan worden. Verder rapporteerden bijna alle rechters dat ze foutenmarges belangrijk vonden, maar begrepen ze weinig daarvan. Foutenmarges kunnen valse negatieve fouten (missen van een echt effect), valse positieve fouten (waarnemen van een effect wat niet plaatsvond) en steekproeffouten (conclusies trekken op basis van een kleine steekproef) bevatten. Rechters scoorden echter wel veel hoger op hun begrip van de laatste twee Daubert criteria: peer review en publicatie en algemene acceptatie. De onderzoekers concludeerden dan ook dat rechters vooral moeite hebben met falsifieerbaarheid en foutenmarge. Een implicatie hiervan is, dat als rechters de Daubert criteria niet begrijpen, ze ook geen betekenisvolle, accurate of consistente beoordelingen van wetenschappelijk bewijs kunnen maken.

    III. Gevallen na Daubert

    Uit twee zaken die na Daubert volgden, is gebleken dat er twee structurele problemen bij Daubert spelen. Het eerste probleem is een interpretatieprobleem. Eerst wordt bepaald of het bewijs ‘wetenschappelijke kennis’ is, voordat wordt gekeken of het wel relevant is. Hierdoor moeten rechters een oneindige hoeveelheid wetenschappelijk bewijs bekijken, waarvan het meeste irrelevant is. Het tweede probleem is een probleem van toepassing. Beide problemen werden opgelost door modelling van het gepaste gerechtelijke onderzoek, zodat het bijna helemaal gefocust wordt op de fit/relevantie van Daubert. Daubert zou de focus van het gerechtelijk onderzoek moeten verplaatsen van algemene wetenschappelijke validiteit naar een evaluatie van het specifieke wetenschappelijke bewijs en conclusies die uit dit bewijs komen, om te bepalen wat relevant is.

    IV. Praktische problemen vragen om praktische oplossingen

    A. Het belang van het begrijpen van de wetenschap

    Rechters moeten goed gebruik leren maken van wetenschappelijk bewijs. Het is echter niet de bedoeling dat ze wetenschappers worden, maar dat ze gebruikmaken van de wetenschap in een bredere context. Niet-wetenschappers kunnen bepaalde regels goed gebruiken, maar alleen in een bepaalde context, als de taak concreet is. Rechters kunnen dus leren door het exploreren van echte wetenschappelijke geschillen.

    B. De drie fasen van een geval van kindermishandeling

    Fase 1: Het detecteren en diagnosticeren van fysieke mishandeling

    Een verwond lichaam vormt vaak het meest overtuigende bewijs voor kindermishandeling. Kindermishandeling wordt gedefinieerd als ‘elke recente handeling of het nalaten van een handeling door een ouder of verzorger, die resulteert in de dood, ernstige fysieke of emotionele schade, seksuele mishandeling of uitbuiting of een handeling of nalaten van een handeling wat voor onmiddellijk risico op ernstige schade zorgt’. Onder kindermishandeling valt fysieke, seksuele, emotionele en mentale mishandeling, verwaarlozing en de dreiging van toekomstige schade.

    Steeds meer professionals worden betrokken bij het verplicht rapporteren van kindermishandeling. Echter, het stellen van de diagnose mishandeling vereist een bepaalde mate van medische training en expertise. Als een kind verschillende botten gebroken heeft, moet men zich in het ziekenhuis afvragen of het kind mishandeld is of dat het kind een onopzettelijk trauma heeft meegemaakt. Er is ook een zeldzame conditie waarin het kind lijdt aan Osteogenesis Imperfecta (OI), de broze bottenziekte. Deze diagnose kan duidelijk maken dat het om ongelukken gaat, in plaats van om mishandeling. Echter, deze kinderen kunnen net zo goed het slachtoffer worden van mishandeling. De conditie van OI wordt getest om dokters in staat te stellen om zeldzame botziekten uit te sluiten.

    Wanneer dokters kindermishandeling vermoeden, verwijzen ze vaak naar verwondingen als ‘vermoeden’ van mishandeling. Daarna is er meer onderzoek nodig om deze diagnose te bevestigen of te ontkrachten. Er zijn drie typen radiologisch bewijs die vermoedens van kindermishandeling kunnen bevestigen. Allereerst kunnen dokters andere typen verwondingen vinden die wijzen op kindermishandeling. Ten tweede kunnen dokters breuken vinden in verschillende fasen van genezing, wat wijst op meerdere verwondingen over een langere tijdsperiode. Als derde kunnen dokter concluderen dat het type breuk niet in overeenstemming is met een ongeluk. Over het algemeen wordt ook gekeken naar de verwondingen van het kind en de verklaring van de ouder. Hoewel kindermishandeling alleen vastgesteld kan worden op basis van radiologisch bewijs, zijn discrepanties tussen het verhaal van de ouder en de aard en de ernst van de verwondingen van het kind ook belangrijk. In het proces is dit soort medische informatie belangrijk en kan het mogelijke verdediging beperken.

    Fase 2: Onderzoek naar fysieke mishandeling

    In deze onderzoeksfase worden de rechten van de ouder/verzorger gewogen tegen de verplichting van de staat om het kind te beschermen. Als kindermishandeling gedetecteerd en bevestigd wordt in onderzoek, komt de zaak in de rechtbank. De staat en plaatselijke instellingen die verantwoordelijk zijn voor onderzoek naar mishandelde kinderen, zullen bepalen of verder gegaan wordt met een civiele actie. Hoe ernstiger de mishandeling, hoe groter de kans op strafrechtelijke vervolging.

    Fase 3: Toewijzing van het geval van kindermishandeling

    In een rechtszaak worden rechters vaak geconfronteerd met tegenstrijdige medische bewijzen van experts. De verdediging voert echter vaak aan dat er geen sprake is van mishandeling, maar dat de medische bevindingen wijzen op een ziekte of op iets anders. Om goed gebruik te kunnen maken van medisch bewijs, moeten rechters en advocaten basiskennis krijgen over de diagnostische en onderzoeksprocessen. Dit kan de kwaliteit van de wettelijke argumenten van de advocaat en de beslissingen van de rechter verbeteren. De medische wetenschap blijft echter voor hen vaak een raadsel. Daarom worden er vaak expert-getuigen uitgenodigd om het complexe bewijs uit te leggen.

    Soms kunnen experts echter meer kwaad dan goed doen. Zij moeten zich bewust blijven van bepaalde professionele en ethische verplichtingen. Rechters moeten sceptisch zijn bij experts die definitieve conclusies geven die niet voldoende bewezen zijn door valide wetenschappelijk bewijs. De enige manier voor rechters om onbetrouwbaar medische informatie buiten te houden, is door de rol van poortwachter aan te nemen.

    V. Controversieel wetenschappelijk bewijs: Mishandeling of ongeluk?

    A. Osteogenesis Imperfecta en ongelukken

    Soms is het moeilijk te zien of een kind mishandeld is of dat het lijdt aan Osteogenesis Imperfecta (OI). Deze diagnose kan gesteld worden als de breuken in verschillende fasen van genezing zijn, als het kind een negatieve uitkomst heeft op een test voor metabolische botziekten en als het kind geen nieuwe breuken krijgt in een beschermende omgeving. OI wordt omschreven als een ‘erfelijke stoornis van bindweefsel met tekorten van type I collageen, wat leidt tot abnormale botvorming en verhoogde botfragiliteit. Als gevolg daarvan kunnen triviale verwondingen breuken veroorzaken’. OI is in de rechtszaal de meest gebruikte conditie die ouders gebruiken om de breuken te verklaren. OI wordt ingedeeld in twee typen, afhankelijk van het begin van de breuken, extraskelatale uitingen en de manier van erfelijkheid. Type I en II komen in 80% van de gevallen van OI voor. OI mag nooit verward worden met kindermishandeling, omdat OI duidelijke klinische symptomen heeft. Kinderen met OI type III hebben wormian botten (afwijkende schedelnaad op de schedel) en botontkalking, wat gemakkelijk te zien is op radiologische beelden. De identificeerbare kenmerken van typen I, II en III verhogen de kans dat dokters een betrouwbare diagnose kunnen stellen.

    Het enige type OI dat verward kan worden met kindermishandeling, is type IV, de minst ernstige vorm van OI. Deze vorm heeft echter ook bepaalde klinische indicatoren die bekeken moeten worden. Als niet duidelijk is of er sprake is van OI of van kindermishandeling, kan altijd nog het collageen geanaliseerd worden. Medische gegevens geven aan dat het over het algemeen ongecompliceerd is om OI te onderscheiden van kindermishandeling.

    B. Temporary Brittle Bone Disease

    In tegenstelling tot OI, zijn nieuwe ziekten moeilijk om te diagnosticeren. Dit wordt deels veroorzaakt door het feit dat gekeken wordt naar relatief weinig symptomen en signalen en dat deze kenmerken bij veel ziekten voorkomen. Temporary Brittle Bone Disease (TBBD) is een kortdurende ontwikkelingsziekte van botten die kan resulteren in het gemakkelijk breken van botten bij heel jonge kinderen, voor een beperkte tijdsperiode.

    VI. Bepalen van de validiteit van nieuw wetenschappelijk bewijs

    Als veel rechters slecht geïnformeerd zijn over wetenschappelijke basisprincipes, kan Daubert niet accuraat of consistent toegepast worden. Er zijn oplossingen voor de korte en lange termijn voor dit probleem. Op de lange termijn kunnen rechters samenwerken met wetenschappers en andere experts om hun wetenschappelijke kennis te vergroten en daarmee de accuraatheid van juridische beslissingen met betrekking tot wetenschappelijk bewijs te vergroten. Op korte termijn kunnen rechters een nieuwe benadering gebruiken in het beoordelen van wetenschappelijk bewijs. Vragen moeten op zo’n manier gesteld worden, dat de rechter chronologisch door het wetenschappelijke proces loopt. Rechters moeten de validiteit van een theorie of techniek van een expert onderzoeken en op deze manier ook de specifieke conclusies. Er worden vaak drie vragen gesteld over medisch bewijs:

    A. Eén: Hoe kwamen de experts aan hun conclusies?

    Rechters moeten meer algemene, wetenschappelijke informatie hebben over een bepaalde kwestie, zodat het bewijs begrepen kan worden in de context. Een tweede stap is om de focus naar de accuraatheid van de methodologie van de experts te verleggen.

    1. Bepalen van de context: Hoe de prevalentie van een ziekte de accuraatheid van een medische diagnose beïnvloedt

    Elke wetenschappelijke conclusie moet in de context geplaatst worden. Hoe vaker een bepaalde ziekte in een populatie voorkomt, hoe groter de kans is dat de diagnose van de ziekte juist is. Rechters moeten dus kennis hebben van de percentages van ziekten in een bepaalde populatie en dit meenemen in hun vooronderzoek.

    a. Wat is de prevalentie van kindermishandeling?

    Kindermishandeling komt relatief vaak voor. In de VS werden in 2000 879.000 gevallen van kindermishandeling en verwaarlozing gerapporteerd en 1200 kinderen overleden in dat jaar aan de gevolgen ervan. In de leeftijdsgroep van 0 tot 3 jaar komt kindermishandeling relatief het meest voor. Aangenomen wordt dat de prevalentie ondergerapporteerd wordt. Het is moeilijk om de incidentie van kindermishandeling te schatten, omdat er verschillen zijn in de definitie van kindermishandeling. Als de definitie van kindermishandeling ook seksueel misbruik, verwaarlozing en de negatieve psychologische consequenties van afwijkende gezinsinteracties zou omvatten, is de prevalentie hoger. Ook geven officiële cijfers vaak alleen maar de gevallen van kindermishandeling weer die bekend zijn bij bepaalde instanties, wat voor een lagere prevalentie zorgt.

    b. Wat is de prevalentie voor een diagnose?

    Wanneer rechters de validiteit van een medische diagnose bekijken, moeten zij beginnen met het beoordelen hoe vaak een ziekte voorkomt. Voordat bijvoorbeeld de diagnose Osteogenesis Imperfecta (OI) gesteld kan worden, moet de arts eerst beseffen dat OI extreem zeldzaam is. De incidentie van OI wordt geschat op tussen de 1 op de 15.000 tot en de 1 op de 60.000 geboorten. Kindermishandeling komt veel vaker voor. Het feit dat OI zeldzaam is, betekent echter niet dat de aanwezigheid ervan niet bekeken moet worden. Ook moet gekeken worden naar verschillende varianten van OI, bijvoorbeeld Temporary Brittle Bone Disease (TBBD). Verder zou een rechter zich af moeten vragen hoe vaak een kind een vorm van OI kan hebben en geen symptomen van de ziekte heeft na meerdere breuken. Dit schijnt zeer zeldzaam te zijn.

    2. Hoe betrouwbaar is een medische diagnose?

    a. Onderscheid tussen algemene en specifieke causatie

    Soms moeten rechters de ‘specifieke causatie’ bepalen van een patiënt. Dat is een beoordeling van de validiteit van de diagnose van die patiënt. Dokters stellen een diagnose om iemand te kunnen behandelen. Soms is het moeilijk om een diagnose te stellen. Een differentiële diagnose is het selecteren van meerdere ziekten die de symptomen van de patiënt zouden kunnen verklaren. Als een dokter eenmaal een diagnose heeft gesteld en begonnen is met de behandeling, wordt de oorzaak van de symptomen bijna nooit herzien, tenzij iets erop wijst dat de diagnose inaccuraat was. Er is een proces opgesteld op welke manier er onderscheid gemaakt kan worden tussen OI en kindermishandeling. Wanneer dokters geconfronteerd worden met meerdere breuken bij een kind, moet hij beslissen:

    • Of er werkelijk sprake is van een verwonding en niet een van de vele ontwikkelingsvarianten die vaak bij kinderen voorkomen.

    • In hoeverre de verklaring voldoende is voor de verwonding.

    • In hoeverre de verklaring niet past in termen van kracht of datering van de verwonding.

    • Of er bewijs is voor abnormaliteiten in de botten, waardoor een gevoeligheid is voor breuken.

    Dit systeem werkt echter niet geheel wederzijds uitsluitend, omdat kinderen met een medische conditie ook mishandeld kunnen worden. Juridisch onderzoek met betrekking tot de betrouwbaarheid van medisch bewijs moet ook iets omvatten van de relatie tussen algemene en specifieke causatie. Een oordeel over specifieke causatie omvat een specifieke factor die een bepaald resultaat geeft. Algemene causatie stelt dat deze factoren dezelfde resultaten zullen laten zien in een populatie. Specifieke causatie moet principes bevatten van algemene causatie.

    Medici kunnen zowel specifieke als algemene causatie aanbieden in juridische kwesties, maar worden vaak gevraagd om conclusies te geven met betrekking tot specifieke causatie. Een medische diagnose die gericht is op behandeling, wordt niet systematisch getest. Daarom moeten rechters voorzichtig zijn om dit als betrouwbaar bewijs te zien. Zonder algemene causatie kan geen specifieke causatie gebruikt worden als bewijs.

    b. Algemene causatie: Op welke studies hebben experts vertrouwd?

    Onderzoek van dr. Paterson wordt veel gebruikt met betrekking tot medisch bewijs, maar bleek niet valide te zijn. Ook werd niet duidelijk beschreven hoe hij aan een diagnose gekomen was. Dr. Paterson introduceerde het begrip TBBD, maar de symptomen hiervan lijken verdacht veel op kenmerken van kindermishandeling: bijvoorbeeld breuken, veranderingen in de voorste ribben, braken, diarree, apneu, bloedarmoede en een te vroege geboorte. Daarom moeten de bevindingen van dr. Paterson met betrekking tot radiologische beelden sceptisch bekeken worden.

    3. Het toepassen van de norm van ‘hetzelfde niveau van intellectuele strengheid’

    a. Eén:

    De diagnose van TBBD is ontstaan in de juridische context. Zowel OI als TBBD zijn vaak aangevoerd als verdediging tegen een aanklacht van kindermishandeling. Echter, OI is een zeldzame, erfelijke stoornis en komt heel weinig voor. Onderzoek heeft aangetoond dat slechts in één op de 3 miljoen gevallen van OI niet onderscheiden kan worden van de kenmerken van kindermishandeling. Wanneer medische experts een diagnose vaststellen ter verdediging in de rechtszaal, kan er schade aangericht worden als er wel sprake is van kindermishandeling.

    B. Twee: Hoe testen experts hun conclusies?

    De diagnose van OI is op verschillende factoren gebaseerd: Genetische geschiedenis, de aanwezigheid van ‘wormian’ botten in de schedel (onregelmatigheden in de frontale hechtingen van de schedel, te zien op röntgenfoto’s), blauw oogwit, het type breuk (lange botten zijn vaak op meerdere plekken gebroken) en een driehoekige gezichtsvorm. Er kunnen ook nog bloedtesten afgenomen worden om OI te bevestigen. Hiervoor is een biopsie nodig, waarbij de niveaus van collageen bekeken kunnen worden.

    C. Drie: Hoe sluiten experts andere conclusies uit?

    Wanneer de diagnose OI of TBBD gesteld is, kan de verdedigende partij stellen dat breuken sneller per ongeluk ontstaan. Echter, al de fysieke bewijzen moeten bij elkaar gezien worden en wanneer het kind andere klinische kenmerken van fysieke mishandeling laat zien (zoals blauwe plekken, verwondingen aan de schedel of retinale bloedingen), is het niet waarschijnlijk dat de breuken veroorzaakt zijn door OI. Als deze kenmerken er echter niet zijn, moeten rechters beoordelen in hoeverre de medische expert de enige andere mogelijke oorzaak – namelijk kindermishandeling – heeft uitgesloten.

    1. Kindermishandeling en OI

    a. De differentiaaldiagnose: Kindermishandeling versus OI

    Verschillen tussen kindermishandeling en TBBD zijn als volgt beschreven:

    Kenmerken van TBBD:

    • Botbreuken tijdens het eerste levensjaar;

    • Breuken die door toeval gevonden worden wanneer radiologische beelden gemaakt worden;

    • Breuken die ontstaan tijdens verblijf in het ziekenhuis;

    • In veel gevallen gaat TBBD samen met overgeven en diarree.

    Kenmerken van kindermishandeling:

    • In het eerste jaar zijn de meeste breuken;

    • Breuken worden normaal gesproken ontdekt door radiologische beelden, soms alleen tijdens follow-up studies;

    • In het ziekenhuis komen de meeste breuken aan het licht en de mishandeling kan overal plaatsvinden;

    • Overgeven en diarree komen veel voor in de kindertijd en kunnen symptomen zijn van kindermishandeling.

    b. Kindermishandeling uitsluiten: De afwezigheid van bloeduitstortingen

    Bij kinderen met botbreuken kan de afwezigheid van bloeduitstortingen een bewijs zijn dat de verwonding niet veroorzaakt is door kindermishandeling. Voor het breken van een bot is zo’n grote kracht nodig, dat daarbij meestal ook bloeduitstortingen ontstaan. Wanneer het bot gebroken is door een botaandoening (zoals OI of TBBD), is geen grote kracht op het bot uitgeoefend en zijn er dus ook geen bloeduitstortingen. Echter, het grootste gedeelte van de kinderen met normale breuken laat geen bloeduitstortingen zien. De afwezigheid van blauwe plekken kan dus niet toegewezen worden aan een botaandoening of aan een ongelukje. Ook bij mishandelde kinderen zijn bloeduitstortingen en andere vormen van letsel vaak afwezig. Daarom kan kindermishandeling in een rechtszaak niet zonder meer uitgesloten worden als oorzaak voor de breuken, wanneer dat gedeeltelijk gebaseerd is op de afwezigheid van bloeduitstortingen.

    2. Het uitsluiten van kindermishandeling: Vergelijken van verwondingen van mishandeling en ongelukken

    Kinderen met letsel door ongevallen zijn vaak ouder (gemiddeld tussen de twee en vijftien jaar oud) dan kinderen die letsels hebben die veroorzaakt zijn door mishandeling (gemiddeld tussen de twee weken en zeven maanden oud). Kinderen die ongevalletsel hadden, hadden een geschiedenis van trauma’s door plotselinge kracht (bijvoorbeeld een val van een hoogte) en gemiddeld minder botbreuken, terwijl mishandelde kinderen vaker onverklaarde ademhalingsstress en gemiddeld meer botbreuken hadden. Dit kan meegenomen in de beoordeling van de oorzaak van verwondingen bij kinderen.

    VII. Conclusie

    Hoewel experts graag willen dat hun geval wint in de rechtszaal, mag dit niet ten koste gaan van een objectieve manier van onderzoek doen. In zaken waarin de wet en de wetenschap beide voorkomen, moet de wettelijke juistheid van de rollen van de rechters en de experts geëvalueerd worden. Het bewijsmateriaal van medische experts hebben vaak invloed op de uitspraak van de rechter. Daarom moet op de juiste manier naar dit bewijs gekeken worden. Als laatste moeten rechters rekening houden met het feit dat experts als gevolg van een gebrek aan ervaring en/of een gebrek aan formele kwalificaties (zoals een bepaalde certificatie) niet in staat zijn om een goede verklaring af te leggen. De kwaliteit van de verklaringen kan verhoogd worden door de juiste training en door ervaring met soortgelijke gevallen. Een ander voorstel is dat medische experts de onderstaande gegevens over zichzelf moeten rapporteren aan de rechter:

    • Algemene training of ervaring met kindermishandeling en verwaarlozing;

    • Specifieke training of ervaring met een bepaald type kindermishandeling in de rechtszaal;

    • Lidmaatschap van relevante professionele verenigingen;

    • Relevante professionele publicaties.

    Hiermee kunnen experts aantonen in hoeverre ze verstand hebben van bepaalde medische kwesties. Het begrijpen van de wetenschap is belangrijk in gevallen van kindermishandeling, omdat het om het leven van het kind gaat.
     

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij The trouble with paediatricians bij Williams - 2010

    Artikelsamenvatting bij The trouble with paediatricians bij Williams - 2010

    In dit artikel wordt beschreven welke problemen er zijn met betrekking tot kinderartsen. Kinderartsen worden relatief vaak aangeklaagd voor hun bijdrage aan medisch bewijs in de rechtszaal. Dit heeft ervoor gezorgd dat kinderartsen terughoudender zijn geworden om te getuigen bij kindermishandeling. Aan de hand van de kwestie van twee professoren wordt het probleem beschreven.

    I. Introductie

    Ouders moeten zich veilig voelen als ze contact hebben met een kinderarts. Ze zijn vaak bang dat ze onterecht beschuldigd zullen worden door een kinderarts en hebben weinig vertrouwen in hem. Dit werd veroorzaakt door publieke rechtszaken waarbij ouders door een kinderarts beschuldigd werden van het mishandelen of vermoorden van hun kind. Ook kinderartsen zelf voelen zich aangevallen en ze zijn zich bewust van hun slechte reputatie. Steeds meer kinderartsen worden aangeklaagd met betrekking tot de bescherming van kinderen. In een derde van de gevallen heeft dit ervoor gezorgd dat ze terughoudend werden om zich bezig te houden met zaken rondom bescherming van kinderen in de toekomst. Dit heeft weer gevolgen voor de werving van kinderartsen. In dit artikel wordt de kwestie van twee kinderartsen besproken.

    II. Professor Roy Meadow

    Professor Meadow is wereldberoemd, maar hij blijkt fouten te hebben gemaakt. Professor Meadow was opgeroepen als expertgetuige in de zaak van Sally Clark. Zij werd aanvankelijk schuldig bevonden voor de moord op twee van haar kinderen, maar is later in hoger beroep vrijgesproken. Professor Meadow achtte de kans dat beide kinderen van Sally Clark aan Sudden Infant Death Syndrome (SIDS) waren overleden, heel klein (statistisch gezien is dat één op 73 miljoen). Sally Clark voerde als verdediging aan dat professor Meadow de statistiek op een verkeerde manier gebruikt had. Het gerechtshof verwierp dit echter omdat ze vertrouwden op professor Meadows’ deskundige beoordeling van het medische bewijs. Het tweede hoger beroep van Sally Clark werd ook afgewezen, omdat een lijkschouwer niet bekendmaakte dat er een hoeveelheid bacteriën op kweek was gezet na de dood van haar tweede kind. Professor Meadow werd schuldig bevonden aan een beroepsfout en uit het medische register gehaald. Na in hoger beroep gegaan te zijn, mocht hij toch weer in het medische register komen, omdat hij niet de intentie had om de rechtbank te misleiden en zelf in de validiteit van zijn bewijs geloofde.

    III. Professor David Southall: Het rechtszaak Clark

    Professor David Southall was expert in opzettelijke verstikking bij kinderen. Hij zag op tv dat de man van Sally Clark uitlegde dat de baby 10 dagen voor het overlijden een bloedneus en moeite met ademhalen gehad had en vervolgens spontaan herstelde. Er werd echter geen arts geraadpleegd.

    Professor Southall belde de kinderbescherming en beweerde dat meneer Clark het kind waarschijnlijk met opzet had geprobeerd te laten stikken. Dat zou betekenen dat Sally Clark onterecht was veroordeeld en dat het derde kind weer naar de moeder moest, omdat het kind bij de vader in gevaar was. Professor Southall werd echter beschuldigd van het uiten van een valse beschuldiging. Ook had hij te snel zijn vermoedens aan de politie bekendgemaakt, schreef hij in zijn rapport niet dat hij de medische resultaten nooit had gezien, maakte hij een verwijzing zonder dat hij de ouders gezien had, deed werk met betrekking tot kindermishandeling, terwijl hem dat verboden was en gebruikte alleen zijn eigen informatie om zijn hypothese te bevestigen. Hiervoor kreeg professor Southall uiteindelijk verschillende beperkingen opgelegd. Later werden deze beperkingen echter weer opgeheven.

    IV. Professor David Southall: Het geval van mevrouw M.

    Professor Southall werd gevraagd om in een gezin waarin een ouder kind zichzelf opgehangen had, te onderzoeken of het voor het jongere kind veilig was om thuis te blijven wonen. Ook moest hij proberen om de diagnose ‘fabricated or induces illness’ (FII) uit te sluiten. Dit wordt ook wel Münchhausen by Proxy genoemd en is een conditie waarin een kind opzettelijk ziek gemaakt wordt door een ouder om medische aandacht te krijgen. Om dit te kunnen bepalen, moest eerst onderzocht worden of de dood van het oudere kind veroorzaakt was door een ongeluk, zelfmoord of moord. Professor Southall ondervraagde de moeder (mevrouw M.) op een beschuldigende wijze. Uiteindelijk werd hij schuldig bevonden en werd zijn naam uit het medische register gehaald.

    V. In hoeverre waren professor Southall en Meadow schuldig?

    De professoren waren beperkt in hun manier van werken: Ze zochten alleen naar factoren die hun vermoedens bevestigden en niet naar andere relevante factoren. Hun fouten waren echter gemakkelijk te herstellen. Echter, in de Clark rechtszaak gebruikten verschillende professionals de statistieken op een verkeerde manier, terwijl professor Meadow als enige daar de consequenties van moest dragen. Ook de intentie van professor Southall was goed, maar was gebaseerd op zijn ervaring met opzettelijke verstikking en de sterke correlatie met neusbloedingen en verstikking. Een vraag die bij kinderartsen speelt, is hoe ze zich veilig kunnen voelen bij de beschuldigingen die op hen af kunnen komen als gevolg van hun medische bewijs.

    VI. De gevolgen van de beslissingen

    A. Voor professor Meadow

    De beschuldiging aan mevrouw Clark voor het vermoorden van twee van haar kinderen, werd uiteindelijk ingetrokken. Vastgesteld werd dat het om wiegendood ging. Van professor Meadow werd vastgesteld dat hij niet de intentie had om te misleiden, maar dat hij wel slechts een klein deel van het bewijs had gebruikt. Doordat professor over een langere periode herhaaldelijk fouten had gemaakt, werd besloten dat een schorsing voor een bepaalde periode niet voldoende zou zijn en er niet voor zou zorgen dat het vertrouwen in kinderartsen weer toe zou nemen.

    B. Voor professor Southall

    Bij de beschuldigingen van professor Southall werd gebruikgemaakt van wetenschappelijke informatie die ten tijde van zijn handelen nog niet bekend was. Uiteindelijk werd de rechtszaak tegen professor Southall gestopt.

    VII. Zat het GMC verkeerd?

    Het GMC moet de publieke belangen wegen, waaronder de bescherming van patiënten, het handhaven van het publieke vertrouwen in het beroep van kinderarts en het handhaven van het juiste gedrag.

    A. Het overtreden van de eigen richtlijnen

    Het GMC heeft richtlijnen voor kinderen van 0-18 jaar opgesteld voor alle kinderartsen. Deze richtlijnen sluiten zowel aan bij wat de regering vereist als wat verwacht wordt in de rechtszaal. De autoriteiten hebben de taak om kinderen te beschermen. Ook staat in de richtlijnen van de GMC dat eerst alle feiten bekeken moeten worden voordat er stappen ondernomen mogen worden. Verder moet de mening van de expert onafhankelijk, betrouwbaar, eerlijk, onpartijdig en objectief zijn. Tot slot mag een expert niet optreden als er een conflict van interesse is (bijvoorbeeld als de expert één van de partijen kent). Professor Southall kan gezien worden als een partijdige adviseur.

    B. Bewijsvereisten bij GMC hoorzittingen

    De vereisten voor het bewijs bij de GMC waren ten tijde van de zaken van de professoren Southall en Meadow twijfelachtig. Sindsdien is er een hoop veranderd. Voorheen werd vaker de nadruk gelegd op de ‘criminele standaard’. Juristen moesten op zo’n manier over de verdachte praten alsof ze zeker wisten dat de misdaad gepleegd was. Tegenwoordig wordt meer nadruk gelegd op de ‘burgerlijke standaard’ (‘civil standard’).

    Hierbij wordt gekeken naar de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis. Hoe onwaarschijnlijker de gebeurtenis, hoe sterker het bewijs moet zijn. Er is hierbij maar één test, namelijk de eenvoudige balans van kansen. De vereisten voor het bewijs zijn lager en het is gemakkelijker om een zaak te bewijzen met de burgerlijke standaard.

    VIII. De toekomst

    In zaken met betrekking tot kindermishandeling moet erop gelet worden dat het kind ook gehoord wordt. De belangen van het kind, de ouders en het GMC kunnen verschillen. Daarom is het belangrijk dat deze drie partijen verschillende personen toegewezen krijgen om hen te vertegenwoordigen. Als kinderartsen een vermoeden hebben van kindermishandeling, is het hun plicht om die vermoedens te melden. Dit kan er echter voor zorgen dat ze in conflict komen met de ouders of verzorgers van het kind. Toch ligt hun eerste plicht bij het kind.

    Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen

    Het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) heeft de taak om een deskundigenregister op te stellen. De deskundigen uit dat register moeten kunnen optreden als getuige in een rechtszaak. Deze deskundige moet onafhankelijk, zorgvuldig, vakbekwaam, integer en onpartijdig zijn. De gedragscode is als volgt opgesteld:

    Paragraaf 1: Toepassingsbereik

    De gedragscode van het NRGD geldt voor alle deskundigen die geregistreerd staan bij deze vereniging. Als een deskundige opgenomen wil worden in deze lijst, geeft hij daarmee aan dat hij op de hoogte is van de gedragsregels van de gedragscode en dat hij die regels zal houden. Ook stemt hij ermee in dat hij uit de lijst geschrapt zal worden als hij zich niet aan de regels houdt.

    Paragraaf 2: Kernwaarden

    De deskundige moet zich onafhankelijk, zorgvuldig, vakbekwaam, integer en onpartijdig opstellen.

    Paragraaf 3: De deskundige
    1. De deskundige komt op een zelfstandige manier tot een oordeel wat gebaseerd is op zijn deskundigheid, geeft informatie daarover en brengt er verslag van uit. Ook wanneer de deskundige samenwerkt met andere deskundigen, geldt dit principe.

    2. De deskundige heeft de plicht om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen binnen zijn vakgebied.

    3. De deskundige is niet bevooroordeeld, heeft geen inhoudelijk belang (belang dat iemand kan hebben bij een gunstige uitslag) bij het onderzoek en laat zich niet beïnvloeden door belangen van de opdrachtgever of van derden.

    4. Iedere (poging tot) beïnvloeding wordt door de deskundige vermeld aan de opdrachtgever. Dit wordt ook in het verslag van de deskundige opgenomen.

    5. Als er een conflict van belangen is, moet de deskundige dit schriftelijk aan zijn opdrachtgever melden. Dit wordt ook in het verslag van de deskundige opgenomen.

    6. De deskundige meldt schriftelijk dat hij betrokken is geweest bij de zaak aan zijn opdrachtgever.

    Paragraaf 4: De werkzaamheden
    • Binnen de grenzen van de deskundigheid van de deskundige moeten de werkzaamheden verricht worden.

    • De opdracht wordt door de deskundige zelf gedaan, bij hulp van derden moet dit aan de opdrachtgever gemeld en in het verslag gezet worden.

    • Wanneer afgeweken wordt van de regels die in het beroep van de deskundige gelden, moet dit uitdrukkelijk schriftelijk doorgegeven worden aan de opdrachtgever.

    • De deskundige zorgt voor een goede kwaliteit van het onderzoek en vermeldt de beperkingen ervan. Hij gebruikt alleen geschikte materialen, methoden en apparatuur.

    • De deskundige verzamelt het onderzoeksmateriaal persoonlijk of laat dit onder zijn verantwoordelijkheid doen.

    • Hij gaat zorgvuldig om met het onderzoeksmateriaal en behandelt gegevens vertrouwelijk.

    • Bij onduidelijkheden moet de deskundige de opdrachtgever schriftelijk om verheldering vragen.

    • Als de deskundige de opdracht niet uit kan voeren, moet hij de opdrachtgever daarvan schriftelijk (met opgaaf van redenen) op de hoogte stellen.

    • Bovenstaande geldt ook wanneer de deskundige er tijdens het uitvoeren van de opdracht achter komt dat het niet op tijd uit te voeren is.

    • Wanneer de deskundige conclusies of interpretaties vindt, mag dit gemeld worden.

    • In het verslag wordt alleen informatie opgenomen die noodzakelijk is voor de opdracht. Daarbij vermeldt hij belangrijke feiten en omstandigheden.

    Paragraaf 5: De informatie en het verslag
    1. De deskundige geeft de informatie in goede woorden en met voldoende motivatie weer en brengt daar verslag van uit.

    2. Het verslag is op zo’n manier gemaakt dat het controleerbaar is.

    3. De deskundige wil eventueel naar het verslag laten kijken door vakgenoten.

    Paragraaf 6: Bijzondere omstandigheden
    1. Wanneer de deskundige na het uitbrengen van het verslag nieuwe gegevens of andere inzichten heeft verkregen, meldt hij dit schriftelijk aan de opdrachtgever.

    2. Wanneer de informatie van de deskundige verkeerd wordt uitgelegd, moet de deskundige dit schriftelijk melden aan zijn opdrachtgever.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Adverse childhood experiences in the lives of female sex offenders van Levenson e.a. - 2015

    Artikelsamenvatting bij Adverse childhood experiences in the lives of female sex offenders van Levenson e.a. - 2015

    Uit verschillende studies blijkt dat tussen de 14 en 24% van de misbruikte jongens en 6 en 14% van de misbruikte meisjes misbruikt zijn door een vrouw. Echter is maar 2 tot 5% van seksuele overtreders in het rechtssysteem vrouw. Dit kan komen door stigma, het idee dat misbruik door een vrouw minder schadelijk is, of de angst van slachtoffers om niet geloofd te worden. In sommige landen kunnen vrouwen zelfs niet terecht gesteld worden voor verkrachting. Echter is er een opkomend veld in het onderzoek naar geslacht specifieke factoren in de etiologie en behandeling van seksuele overtredingen.

    Wat wellicht kan bijdrage zijn negatieve ervaringen in de kindertijd, zoals kindermishandeling en disfunctioneren in het huishouden. Deze factoren worden vaker gezien in misbruikers dan in niet-seksuele criminelen en de algemene populatie. In de huidige studie wordt gekeken naar verschillende nare ervaringen in de jeugd en de relatie met eigenschappen in vrouwelijke overtreders.

    Negatieve ervaringen in de algemene populatie

    Vrouwen hebben meer ervaring met seksueel (25%) en emotioneel (13%) misbruik dan mannen (16 en 8%), terwijl mannen iets vaker fysiek misbruikt worden (30% vs. 27%). Vrouwen worden ook vaker emotioneel verwaarloosd, zijn vaker getuige van huiselijk geweld en hebben vaker een middelen misbruikende of mentaal zieke ouder. Verder blijkt dat de kans op een negatieve ervaring verhoogd na een eerdere negatieve ervaring. Het lijkt erop dat vrouwen vaker een negatieve ervaring meemaken in de kindertijd dan mannen. Wanneer er hoger gescoord wordt op verwaarlozing en misbruik, is de kans op alcohol en drugs misbruik, roken, depressie, zelfmoordpogingen, hartziekten, etc. ook hoger.

    Negatieve ervaringen van vrouwelijke overtreders

    Uit een onderzoek kwam naar voren dat zo’n 36,7% van de vrouwen in de gevangenis seksueel of fysiek misbruik hadden meegemaakt voor hun 17e. Bovendien was dit misbruik gerelateerd aan een hogere kans op een geweldsovertreding en huishouden disfunctioneren. Er zijn meer vrouwen dan mannen in de gevangenis, die mishandeld zijn. Het komt maar weinig voor dat kindermishandeling en familie disfunctie alleen voorkomen. Vaak komen er meerdere nare ervaringen bij, zoals familie geweld, ouderlijk middelen misbruik, of het overlijden van een familielid.

    Kindermishandeling is een voorspeller voor crimineel gedrag in jongens en meisjes. Ook de kans op mentale en persoonlijkheidsstoornissen wordt hierdoor verhoogd. Ondanks dat vele studies verschillen in resultaten door verschillende definities van negatieve ervaringen en verschillen in steekproefgrootte, vergelijkingsgroepen en methoden, zien we dat negatieve ervaringen in de kindertijd vaker voorkomen in vrouwelijke overtreders dan in de algemene populatie en dat dit de kans op medische en psychosociale problemen vergroot.

    Negatieve ervaringen van vrouwelijke seksuele overtreders

    Uit onderzoek blijkt dat veel seksuele overtredingen door vrouwen samen worden gedaan met een man. Vaak zijn ze tegen kinderen en in een derde van de gevallen tegen hun eigen kind. Een derde van de overtredende vrouwen had emotionele verwaarlozing, fysiek en/of psychologisch misbruik of seksueel misbruik meegemaakt. Vrouwelijke overtreders zijn vaker seksueel misbruikt dan mannen, maar rapporteren ook een groter aantal misbruikers, jongere leeftijd bij het eerste misbruik en vaker fysiek misbruik dan mannen.

    Volgens Gannon, Rose and Ward (2008) zijn er drie typen overtreders:

    1. Met subklinische psychopathologische niveaus en middelen misbruik problemen

    2. Hoog risico voor borderline persoonlijkheidsstoornis

    3. Ernstig verstoorde individuen

    Wijkman, Bijleveld en Hendriks (2011) maken een ander onderscheid:

    1. Generalisten laten diversiteit in hun criminele overtredingen zien

    2. Specialisten laten een patroon van meerdere seksuele overtredingen zien en weinig andere overtredingen

    3. Eenmalige overtreders

    Bovendien misbruiken specialisten mensen van beide geslachten en mensen die ze kennen. Ze zijn ook vaker seksuele misbruikt vroeger, terwijl generalisten vaker fysiek misbruikt zijn. Ook zijn er meer specialisten die samen met hun intieme partner een overtreding begingen, dan generalisten.

    Rol van tegenspoed in kindertijd

    Nare ervaringen in de kindertijd kunnen leiden tot sociale, emotionele en cognitieve problemen. Daarnaast ontwikkelen deze individuen risicovol gedrag als maladaptieve coping strategie. Dit kan leiden tot meer medische, mentale en psychosociale problemen. Als gevolg van stressoren worden er teveel stress hormonen aangemaakt, wat vervolgens de groei en verbindingen van neuronen beperkt. Dit kan leiden tot gebreken in affect regulatie, sociale hechting en cognitieve processen. Het verwerken van een trauma wordt negatief beïnvloed als de omgeving hen niet geloofd.

    Misbruik wordt vaak gepleegd door iemand die ze vertrouwen, met overschrijding van hiërarchische grenzen. Vaak wordt het geheim gehouden en zijn slachtoffers bang om de relatie te verlaten. Als kinderen niet genoeg liefde ontvangen van hun ouders kan dit leiden tot gebrek aan vertrouwen, vijandigheid en onzekere hechting, waardoor het later lastiger wordt om zelf persoonlijke relaties aan te gaan. Vroege tegenspoed kan leiden tot crimineel gedrag, doordat tieners het geweld thuis ontvluchten en hierdoor financiële problemen hebben, maar ook kans op verslaving, geweld en gedrag dat hen in aanraking brengt met het rechtssysteem.

    Doel van de studie

    In deze studie wordt gekeken naar de prevalentie en impact van nare ervaringen in de kindertijd bij vrouwen die seksuele overtredingen begaan zijn. De frequentie van nare ervaringen wordt vergeleken tussen vrouwelijke seks overtreders en de algemene vrouwelijke populatie. Ook worden correlaties tussen de ervaringen bekeken. Als laatste kijken ze naar de individuele items van de ACE questionnaire, de totaal score en de eigenschappen van de overtreding. De hypotheses zijn als volgt:

    1. Meer kindermishandeling en familie disfunctie in seksovertreders dan de algemene populatie

    2. Relatie tussen de verschillende nare ervaringen

    3. Opeenstapeling van traumatische gebeurtenissen is geassocieerd met verhoogd afwijkend en crimineel gedrag

    Methode

    De steekproef bestaat uit 47 vrouwelijke seksuele overtreders. De meeste zaten in de leeftijdscategorie tussen de 30 en 60 jaar (66%). In 95% van de gevallen was er seksueel contact met een minderjarige geweest. De meeste overtredingen waren tegenover andere vrouwen begaan (58%) en in 43% tegen kinderen voor de puberteit. 89% van de vrouwen was maar één keer gearresteerd voor een seks overtreding. Ook was 80% niet eerder gearresteerd voor een niet-seksueel gerelateerde overtreding.

    In het onderzoek is gebruik gemaakt van de Adverse Childhood Experiences (ACE) schaal, waarbij gekeken wordt of er sprake is geweest van misbruik, verwaarlozing of huishoudelijk disfunctioneren. De ACE score geeft aan hoeveel nare ervaringen iemand heeft meegemaakt. Ook is er navraag gedaan naar de geschiedenis van overtredingen en demografische eigenschappen van het slachtoffer.

    Resultaten

    Een derde van de vrouwen had fysiek misbruik meegemaakt, 38% verbaal misbruik, 40% emotionele verwaarlozing en 11% fysieke verwaarlozing. De helft was seksueel misbruikt. Ook kwam huishoudelijk disfunctioneren vaak voor, zoals ongetrouwde ouders, getuigenis van huiselijk geweld, ouderlijk middelen misbruik, ouder met mentale stoornis of familielid in de gevangenis. Een vijfde had geen negatieve ervaringen meegemaakt in de kindertijd en 41% vier of meer nare ervaringen. In de algemene vrouwelijke populatie had 15% vier of meer nare ervaringen meegemaakt. Bij vrouwelijke seksuele overtreders kwamen alle ACE items vaker voor dan bij de algemene vrouwelijke populatie, behalve fysiek misbruik, fysieke verwaarlozing en mentale stoornis in huis (Tabel 3, p.270).

    Ook laat het onderzoek zien dat veel ACE items positief met elkaar correleren. Dit betekent dat kindermishandeling vaak voorkomt in huishoudens waar meerdere typen disfunctie zijn (Tabel 4, p.272). Seksueel kindermisbruik was bijvoorbeeld significant gerelateerd met ongetrouwde ouders en middelenmisbruik in huis.

    Hogere ACE scores waren significant negatief gecorreleerd met opleidingsniveau en gecorreleerd met slachtoffers onder 12 jaar. Verbaal misbruik was gecorreleerd met slachtofferschap binnen de familie en onder de 12 jaar. Seksueel misbruik, emotionele verwaarlozing en middelenmisbruik was gerelateerd aan slachtoffers onder 12 jaar. Huiselijk geweld en middelenmisbruik waren gerelateerd aan slachtofferschap in de familie. Het hebben van een familielid in de gevangenis was gerelateerd aan niet-gerelateerd slachtoffer en vele slachtoffers.

    Discussie

    Uit het onderzoek komt naar voren dat vrouwelijke seksuele overtreders vaker nare ervaringen mee hebben gemaakt in de kindertijd dan de vrouwelijke algemene populatie. De kans op seksueel misbruik was drie keer zo hoog bij seksuele overtreders dan bij de algemene populatie, en ook hoger dan bij mannelijke seksuele overtreders. Meerdere mishandelingen gingen vaak samen met meerdere typen familie disfunctioneren. Dit suggereert dat misbruik en verwaarlozing ontstaan in een omgeving met chaos doordat verzorgers hun dochters niet tegen schade kunnen beschermen.

    De helft van de vrouwelijke overtreders had seksueel misbruik meegemaakt. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat seksuele misbruik bijna nooit alleen voorkomt, maar vaak met andere vormen van mishandeling. Dit leidt, samen met ernstig en frequent misbruik, jongere leeftijd en meerdere daders, tot hogere trauma scores. Het kan ook leiden tot Cluster B persoonlijkheidsstoornissen. Als seksueel kindermisbruik gepleegd wordt door een verzorger of iemand die hecht is met het kind is de kans op depressie, angst en suïcidaliteit hoger.

    Hogere ACE scores zijn gerelateerd aan het hebben van jongere slachtoffers, vooral seksueel kindermisbruik, emotionele verwaarlozing, verbaal misbruik en middelenmisbruik in de huiselijke omgeving. Gebrek aan steunende, beschermende verzorging gaat samen met chaotisch en niet-beschikbaar ouderschap, wat de kwetsbaarheid van seksueel kindermisbruik verhoogd. Dit kan leiden tot zelf-troosten of het zoeken van seksuele contact met anderen. Dit draagt bij aan seksueel misbruikend gedrag. Het kiezen van jonge kinderen kan zijn omdat zij hen waarschijnlijk niet zullen afwijzen of emotioneel bedreigen, zoals volwassenen kunnen doen.

    Trauma leidt tot interpersoonlijke problemen en niet werkende coping strategieën. Bovendien zijn er neurobiologische responsen, die aanpassingen aan nieuwe omgevingen moeilijker maken. Als kinderen niet beschermend zijn opgevoed is het lastig om later mensen te kunnen vertrouwen. Doordat ze ook een gebrek aan zelfvertrouwen hebben kan het zijn dat ze slechte keuzes maken en relaties aangaan met gewetenloze leeftijdsgenoten of misbruikende partners. Behandeling moet hierop worden aangesloten.

    Implicaties

    De misbruik cyclus moet worden doorbroken. Een belangrijk behandelingstarget is de rol van vroege nare ervaringen. Vroeger trauma moet eerst begrepen en verwerkt worden voordat er aan een betere toekomst gewerkt kan worden. Een mogelijke behandeling is ‘trauma-informed care’ (TIC), waarbij gekeken wordt naar de rol van traumatische gebeurtenissen in de ontwikkeling van hoog risico gedrag en de subjectieve interpretatie van trauma.

    TIC houdt in het aanbieden van klinische service rekening met de prevalentie van trauma en de impact ervan. De omgeving is veilig en gericht op de cliënt, waarbij maladaptief gedrag gezien wordt als coping en overlevingsvaardigheden. Er wordt gekeken naar de betekenis die cliënten hebben gekoppeld aan traumatische ervaringen en hoe deze ervaringen hun schema’s aantasten. Het belangrijkste is dat cliënten met respect en mededogen behandeld worden.

    Behandeling moet ook specifiek zijn per geslacht. Zo is trauma belangrijk in de ontwikkeling van mentale gezondheid, middelen misbruik en relatie problemen bij vrouwen. Bij vrouwen in de gevangenis moet ook aandacht besteed worden aan fundamentele benodigdheden, zoals behuizing, medische en mentale gezondheidszorg en steunsystemen. Ook belangrijk in de behandeling van vrouwen is de relationele component, zoals empathie. Doordat de vroege familie omgeving waarschijnlijk geen veilig relaties bood, moet binnen de therapie geleerd worden beschermende relaties aan te gaan. Vooral bij vrouwen zijn emotionele verbindingen belangrijk.

    Confrontatie lijkt niet te werken, omdat het kan leiden tot schaamte, herhaling van traumatische ervaringen en maladaptieve coping strategieën. Wat beter werkt is de focus op competenties en het promoten van zelfvertrouwen. TIC kan makkelijk worden toegevoegd aan andere behandelingen, zoals cognitieve gedragstherapie. Door het ontwikkelen van een niet-bedreigende omgeving kunnen nieuwe vaardigheden geleerd en geoefend worden. Door TIC ontwikkelen cliënten zelf observatie vaardigheden om hun zelf regulatie te verbeteren. Hierdoor worden ook nieuwe neurale paden in het brein aangemaakt.

    Het beleid in Amerika is zo ingesteld dat er vooral gefocust wordt op straffen en managen van overtreders, en niet zo zeer op preventie strategieën. Echter weten we dat vooral kinderen die vroege mishandeling hebben meegemaakt vaak criminele overtreders worden. Daarom zouden preventie programma’s bij families die risico lopen moeten worden gebruikt. Echter is dit het eerste wat eruit vliegt als er een tekort aan geld is.

    Limitaties en toekomstig onderzoek

    Het huidige onderzoek had maar een kleine steekproefgrootte, waardoor generalisatie lastig is. Bovendien gaat het alleen om vrouwelijke overtreders die behandeld worden, en niet om overtreders die niet gevangen of veroordeeld zijn. Ook is er alleen gekeken naar nare ervaringen in de kindertijd en niet naar die in volwassenheid. Hier moet bij toekomstig onderzoek ook naar gekeken worden. Als laatste blijft de vraag of zelf gerapporteerde data betrouwbaar genoeg is, zonder sociaal wenselijke antwoorden. Bovendien kunnen mensen ervaringen vergeten zijn, ontkennen of minimaliseren. In de toekomst moet gekeken worden naar de relatie tussen ACE scores en volwassen uitkomsten en naar de rol van TIC in behandeling.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Adverse Childhood Experiences in the Lives of Female Sex Offenders van Levenson e.a. - 2015

    Artikelsamenvatting bij Adverse Childhood Experiences in the Lives of Female Sex Offenders van Levenson e.a. - 2015

    Dit is een samenvatting van het artikel Levenson, J., Willis, G., & Prescott, D. (2015). Adverse Childhood Experiences in the Lives of Female Sex Offenders, voorgeschreven literatuur bij week 7 bij het vak Forensische Aspecten van Kindermishandeling aan de Universiteit Leiden. Deze samenvatting komt oorspronkelijk van JoHo uit 2021.

    Introductie

    • Uit verschillende studies blijkt dat tussen de 14 en 24% van de misbruikte jongens en 6 en 14% van de misbruikte meisjes misbruikt zijn door een vrouw. Echter is maar 2 tot 5% van seksuele overtreders in het rechtssysteem vrouw.

      • Dit kan komen door stigma, het idee dat misbruik door een vrouw minder schadelijk is, of de angst van slachtoffers om niet geloofd te worden.
      • In sommige landen kunnen vrouwen zelfs niet terecht gesteld worden voor verkrachting.
        • Echter is er een opkomend veld in het onderzoek naar geslacht specifieke factoren in de etiologie en behandeling van seksuele overtredingen.
    • Wat wellicht kan bijdrage zijn negatieve ervaringen in de kindertijd, zoals kindermishandeling en disfunctioneren in het huishouden.
      • Deze factoren worden vaker gezien in misbruikers dan in niet-seksuele criminelen en de algemene populatie.
      • In de huidige studie wordt gekeken naar verschillende nare ervaringen in de jeugd en de relatie met eigenschappen in vrouwelijke overtreders.

    Negatieve ervaringen in de algemene populatie

    • Vrouwen hebben meer ervaring met seksueel (25%) en emotioneel (13%) misbruik dan mannen (16 en 8%), terwijl mannen iets vaker fysiek misbruikt worden (30% vs. 27%).
    • Vrouwen worden ook vaker emotioneel verwaarloosd, zijn vaker getuige van huiselijk geweld en hebben vaker een middelen misbruikende of mentaal zieke ouder.
    • Verder blijkt dat de kans op een negatieve ervaring verhoogd na een eerdere negatieve ervaring.
    • Het lijkt erop dat vrouwen vaker een negatieve ervaring meemaken in de kindertijd dan mannen.
    • Wanneer er hoger gescoord wordt op verwaarlozing en misbruik, is de kans op alcohol en drugs misbruik, roken, depressie, zelfmoordpogingen, hartziekten, etc. ook hoger.

    Negatieve ervaringen van vrouwelijke overtreders

    • Uit een onderzoek kwam naar voren dat zo’n 36,7% van de vrouwen in de gevangenis seksueel of fysiek misbruik hadden meegemaakt voor hun 17e.

      • Bovendien was dit misbruik gerelateerd aan een hogere kans op een geweldsovertreding en huishouden disfunctioneren.
    • Er zijn meer vrouwen dan mannen in de gevangenis, die mishandeld zijn.
      • Het komt maar weinig voor dat kindermishandeling en familie disfunctie alleen voorkomen.
      • Vaak komen er meerdere nare ervaringen bij, zoals familie geweld, ouderlijk middelen misbruik, of het overlijden van een familielid.
    • Kindermishandeling is een voorspeller voor crimineel gedrag in jongens en meisjes.
      • Ook de kans op mentale en persoonlijkheidsstoornissen wordt hierdoor verhoogd.
    • Ondanks dat vele studies verschillen in resultaten door verschillende definities van negatieve ervaringen en verschillen in steekproefgrootte, vergelijkingsgroepen en methoden, zien we dat negatieve ervaringen in de kindertijd vaker voorkomen in vrouwelijke overtreders dan in de algemene populatie en dat dit de kans op medische en psychosociale problemen vergroot.

    Negatieve ervaringen van vrouwelijke seksuele overtreders

    • Uit onderzoek blijkt dat veel seksuele overtredingen door vrouwen samen worden gedaan met een man.

      • Vaak zijn ze tegen kinderen en in een derde van de gevallen tegen hun eigen kind.
    • Een derde van de overtredende vrouwen had emotionele verwaarlozing, fysiek en/of psychologisch misbruik of seksueel misbruik meegemaakt.
    • Vrouwelijke overtreders zijn vaker seksueel misbruikt dan mannen, maar rapporteren ook een groter aantal misbruikers, jongere leeftijd bij het eerste misbruik en vaker fysiek misbruik dan mannen.
    • Volgens Gannon, Rose and Ward (2008) zijn er drie typen overtreders:
    1. Met subklinische psychopathologische niveaus en middelen misbruik problemen
    2. Hoog risico voor borderline persoonlijkheidsstoornis
    3. Ernstig verstoorde individuen
    • Wijkman, Bijleveld en Hendriks (2011) maken een ander onderscheid:
    1. Generalisten laten diversiteit in hun criminele overtredingen zien
    2. Specialisten laten een patroon van meerdere seksuele overtredingen zien en weinig andere overtredingen
    3. Eenmalige overtreders
    • Bovendien misbruiken specialisten mensen van beide geslachten en mensen die ze kennen.

      • Ze zijn ook vaker seksuele misbruikt vroeger, terwijl generalisten vaker fysiek misbruikt zijn.
      • Ook zijn er meer specialisten die samen met hun intieme partner een overtreding begingen, dan generalisten.

    Rol van tegenspoed in kindertijd

    • Nare ervaringen in de kindertijd kunnen leiden tot sociale, emotionele en cognitieve problemen.

      • Daarnaast ontwikkelen deze individuen risicovol gedrag als maladaptieve coping strategie.
      • Dit kan leiden tot meer medische, mentale en psychosociale problemen.
      • Als gevolg van stressoren worden er teveel stress hormonen aangemaakt, wat vervolgens de groei en verbindingen van neuronen beperkt.
      • Dit kan leiden tot gebreken in affect regulatie, sociale hechting en cognitieve processen.
      • Het verwerken van een trauma wordt negatief beïnvloed als de omgeving hen niet geloofd.
    • Misbruik wordt vaak gepleegd door iemand die ze vertrouwen, met overschrijding van hiërarchische grenzen.
      • Vaak wordt het geheim gehouden en zijn slachtoffers bang om de relatie te verlaten.
      • Als kinderen niet genoeg liefde ontvangen van hun ouders kan dit leiden tot gebrek aan vertrouwen, vijandigheid en onzekere hechting, waardoor het later lastiger wordt om zelf persoonlijke relaties aan te gaan.
      • Vroege tegenspoed kan leiden tot crimineel gedrag, doordat tieners het geweld thuis ontvluchten en hierdoor financiële problemen hebben, maar ook kans op verslaving, geweld en gedrag dat hen in aanraking brengt met het rechtssysteem.

    Doel van de studie

    • In deze studie wordt gekeken naar de prevalentie en impact van nare ervaringen in de kindertijd bij vrouwen die seksuele overtredingen begaan zijn.
    • De frequentie van nare ervaringen wordt vergeleken tussen vrouwelijke seks overtreders en de algemene vrouwelijke populatie.
    • Ook worden correlaties tussen de ervaringen bekeken.
    • Als laatste kijken ze naar de individuele items van de ACE questionnaire, de totaal score en de eigenschappen van de overtreding.
    • De hypotheses zijn als volgt:
    1. Meer kindermishandeling en familie disfunctie in seksovertreders dan de algemene populatie
    2. Relatie tussen de verschillende nare ervaringen
    3. Opeenstapeling van traumatische gebeurtenissen is geassocieerd met verhoogd afwijkend en crimineel gedrag

    Methode

    • De steekproef bestaat uit 47 vrouwelijke seksuele overtreders. De meeste zaten in de leeftijdscategorie tussen de 30 en 60 jaar (66%). In 95% van de gevallen was er seksueel contact met een minderjarige geweest. De meeste overtredingen waren tegenover andere vrouwen begaan (58%) en in 43% tegen kinderen voor de puberteit. 89% van de vrouwen was maar één keer gearresteerd voor een seks overtreding. Ook was 80% niet eerder gearresteerd voor een niet-seksueel gerelateerde overtreding.
    • In het onderzoek is gebruik gemaakt van de Adverse Childhood Experiences (ACE) schaal, waarbij gekeken wordt of er sprake is geweest van misbruik, verwaarlozing of huishoudelijk disfunctioneren.
      • De ACE score geeft aan hoeveel nare ervaringen iemand heeft meegemaakt. Ook is er navraag gedaan naar de geschiedenis van overtredingen en demografische eigenschappen van het slachtoffer.

    Resultaten

    • Een derde van de vrouwen had fysiek misbruik meegemaakt, 38% verbaal misbruik, 40% emotionele verwaarlozing en 11% fysieke verwaarlozing. De helft was seksueel misbruikt. Ook kwam huishoudelijk disfunctioneren vaak voor, zoals ongetrouwde ouders, getuigenis van huiselijk geweld, ouderlijk middelen misbruik, ouder met mentale stoornis of familielid in de gevangenis.
    • Een vijfde had geen negatieve ervaringen meegemaakt in de kindertijd en 41% vier of meer nare ervaringen.
    • In de algemene vrouwelijke populatie had 15% vier of meer nare ervaringen meegemaakt. Bij vrouwelijke seksuele overtreders kwamen alle ACE items vaker voor dan bij de algemene vrouwelijke populatie, behalve fysiek misbruik, fysieke verwaarlozing en mentale stoornis in huis (Tabel 3, p.270).
    • Ook laat het onderzoek zien dat veel ACE items positief met elkaar correleren.
      • Dit betekent dat kindermishandeling vaak voorkomt in huishoudens waar meerdere typen disfunctie zijn (Tabel 4, p.272).
      • Seksueel kindermisbruik was bijvoorbeeld significant gerelateerd met ongetrouwde ouders en middelenmisbruik in huis.
    • Hogere ACE scores waren significant negatief gecorreleerd met opleidingsniveau en gecorreleerd met slachtoffers onder 12 jaar.
      • Verbaal misbruik was gecorreleerd met slachtofferschap binnen de familie en onder de 12 jaar.
      • Seksueel misbruik, emotionele verwaarlozing en middelenmisbruik was gerelateerd aan slachtoffers onder 12 jaar.
      • Huiselijk geweld en middelenmisbruik waren gerelateerd aan slachtofferschap in de familie.
      • Het hebben van een familielid in de gevangenis was gerelateerd aan niet-gerelateerd slachtoffer en vele slachtoffers.

    Discussie

    • Uit het onderzoek komt naar voren dat vrouwelijke seksuele overtreders vaker nare ervaringen mee hebben gemaakt in de kindertijd dan de vrouwelijke algemene populatie.

      • De kans op seksueel misbruik was drie keer zo hoog bij seksuele overtreders dan bij de algemene populatie, en ook hoger dan bij mannelijke seksuele overtreders.
      • Meerdere mishandelingen gingen vaak samen met meerdere typen familie disfunctioneren.
        • Dit suggereert dat misbruik en verwaarlozing ontstaan in een omgeving met chaos doordat verzorgers hun dochters niet tegen schade kunnen beschermen.
    • De helft van de vrouwelijke overtreders had seksueel misbruik meegemaakt.
      • Uit eerder onderzoek komt naar voren dat seksuele misbruik bijna nooit alleen voorkomt, maar vaak met andere vormen van mishandeling.
      • Dit leidt, samen met ernstig en frequent misbruik, jongere leeftijd en meerdere daders, tot hogere trauma scores.
      • Het kan ook leiden tot Cluster B persoonlijkheidsstoornissen.
      • Als seksueel kindermisbruik gepleegd wordt door een verzorger of iemand die hecht is met het kind is de kans op depressie, angst en suïcidaliteit hoger.
    • Hogere ACE scores zijn gerelateerd aan het hebben van jongere slachtoffers, vooral seksueel kindermisbruik, emotionele verwaarlozing, verbaal misbruik en middelenmisbruik in de huiselijke omgeving.
      • Gebrek aan steunende, beschermende verzorging gaat samen met chaotisch en niet-beschikbaar ouderschap, wat de kwetsbaarheid van seksueel kindermisbruik verhoogd.
      • Dit kan leiden tot zelf-troosten of het zoeken van seksuele contact met anderen.
        • Dit draagt bij aan seksueel misbruikend gedrag.
      • Het kiezen van jonge kinderen kan zijn omdat zij hen waarschijnlijk niet zullen afwijzen of emotioneel bedreigen, zoals volwassenen kunnen doen.
    • Trauma leidt tot interpersoonlijke problemen en niet werkende coping strategieën.
      • Bovendien zijn er neurobiologische responsen, die aanpassingen aan nieuwe omgevingen moeilijker maken.
      • Als kinderen niet beschermend zijn opgevoed is het lastig om later mensen te kunnen vertrouwen.
        • Doordat ze ook een gebrek aan zelfvertrouwen hebben kan het zijn dat ze slechte keuzes maken en relaties aangaan met gewetenloze leeftijdsgenoten of misbruikende partners. Behandeling moet hierop worden aangesloten.

    Implicaties

    • De misbruik cyclus moet worden doorbroken.

      • Vroeger trauma moet eerst begrepen en verwerkt worden voordat er aan een betere toekomst gewerkt kan worden.
      • Een mogelijke behandeling is ‘trauma-informed care’ (TIC), waarbij gekeken wordt naar de rol van traumatische gebeurtenissen in de ontwikkeling van hoog risico gedrag en de subjectieve interpretatie van trauma.
    • TIC = aanbieden van klinische service rekening met de prevalentie van trauma en de impact ervan.
      • De omgeving is veilig en gericht op de cliënt, waarbij maladaptief gedrag gezien wordt als coping en overlevingsvaardigheden.
      • Er wordt gekeken naar de betekenis die cliënten hebben gekoppeld aan traumatische ervaringen en hoe deze ervaringen hun schema’s aantasten.
      • Het belangrijkste is dat cliënten met respect en mededogen behandeld worden.
    • Behandeling moet ook specifiek zijn per geslacht.
      • Zo is trauma belangrijk in de ontwikkeling van mentale gezondheid, middelen misbruik en relatie problemen bij vrouwen.
      • Bij vrouwen in de gevangenis moet ook aandacht besteed worden aan fundamentele benodigdheden, zoals behuizing, medische en mentale gezondheidszorg en steunsystemen.
      • Ook belangrijk in de behandeling van vrouwen is de relationele component, zoals empathie.
        • Doordat de vroege familie omgeving waarschijnlijk geen veilig relaties bood, moet binnen de therapie geleerd worden beschermende relaties aan te gaan. Vooral bij vrouwen zijn emotionele verbindingen belangrijk.
    • Confrontatie lijkt niet te werken, omdat het kan leiden tot schaamte, herhaling van traumatische ervaringen en maladaptieve coping strategieën.
      • Wat beter werkt is de focus op competenties en het promoten van zelfvertrouwen.
      • TIC kan makkelijk worden toegevoegd aan andere behandelingen, zoals cognitieve gedragstherapie.
      •  Door het ontwikkelen van een niet-bedreigende omgeving kunnen nieuwe vaardigheden geleerd en geoefend worden.
      • Door TIC ontwikkelen cliënten zelf observatie vaardigheden om hun zelf regulatie te verbeteren. Hierdoor worden ook nieuwe neurale paden in het brein aangemaakt.
    • Het beleid in Amerika is zo ingesteld dat er vooral gefocust wordt op straffen en managen van overtreders, en niet zo zeer op preventie strategieën. Echter weten we dat vooral kinderen die vroege mishandeling hebben meegemaakt vaak criminele overtreders worden.
      • Daarom zouden preventie programma’s bij families die risico lopen moeten worden gebruikt. Echter is dit het eerste wat eruit vliegt als er een tekort aan geld is.

    Limitaties en toekomstig onderzoek

    • Het huidige onderzoek had maar een kleine steekproefgrootte, waardoor generalisatie lastig is. Bovendien gaat het alleen om vrouwelijke overtreders die behandeld worden, en niet om overtreders die niet gevangen of veroordeeld zijn. Ook is er alleen gekeken naar nare ervaringen in de kindertijd en niet naar die in volwassenheid. Hier moet bij toekomstig onderzoek ook naar gekeken worden.
    • Als laatste blijft de vraag of zelf gerapporteerde data betrouwbaar genoeg is, zonder sociaal wenselijke antwoorden. Bovendien kunnen mensen ervaringen vergeten zijn, ontkennen of minimaliseren. In de toekomst moet gekeken worden naar de relatie tussen ACE scores en volwassen uitkomsten en naar de rol van TIC in behandeling.
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij From child maltreatment to violent offending van Topizes e.a. - 2012

    Artikelsamenvatting bij From child maltreatment to violent offending van Topizes e.a. - 2012

    Gesteld wordt dat kindermishandeling geweldsdelicten door jongeren voorspelt. Er is echter weinig bekend over de onderliggende mechanismen en kenmerken van de dader. In deze studie probeert men daar meer over te weten te komen.

    Introductie

    Onderzoek heeft aangetoond dat kindermishandeling kan leiden tot geweldsdelicten bij jongeren. Dit geldt niet alleen voor fysieke mishandeling, maar ook voor bijvoorbeeld seksueel misbruik en verwaarlozing. De meeste kinderen die mishandeld zijn, worden echter niet gewelddadig later. Mechanismen die een rol spelen bij latere geweldsdelicten zijn onder andere spanning, sociale leertheorieën en sociale controle. Kindermishandeling kan via negatieve school- en gezinsprocessen, negatieve verhoudingen tot leeftijdsgenoten en emotionele-gedragsproblemen tot geweld leiden.

    Er zijn echter verschillende beperkingen in de studie naar de slachtoffer-dadercyclus. In de eerste plaats hebben veel studies onderzoek gedaan vanuit de theorie. In de tweede plaats zijn er maar weinig prospectieve onderzoeken gedaan en veel retrospectief onderzoek, wat voor een bias kan zorgen. In de derde plaats is er wel onderzoek gedaan naar kindermishandeling en geweld in de adolescentie, maar niet naar geweld in de volwassenheid als gevolg van kindermishandeling. In de vierde plaats is in veel onderzoeken gebruikgemaakt van slechts een paar variabelen, terwijl er veel factoren zijn die kindermishandeling en geweldsdelicten aan elkaar relateren. In de vijfde plaats zijn er weinig studies gedaan naar de verschillen in geslacht en de slachtoffer-dadercyclus en zijn de meeste studies gericht op mannen.

    Als laatste is in weinig onderzoeken gekeken naar de invloed van mensen uit lage inkomensgroepen of minderheidsgroepen. Om deze beperkingen op te lossen, zijn in deze studie de volgende onderzoeksvragen gesteld:

    1. Voorspelt kindermishandeling (bij kinderen van 0-11 jaar) significant het aantal geweldsdelicten bij volwassenen (18-26 jaar) en bij jongeren/volwassenen (12 tot 26 jaar)?

    2. Blijft de relatie kindermishandeling-geweldsdelict bestaan als gecontroleerd is voor geslacht?

    3. Verklaren theoretische mechanismen de relatie tussen kindermishandeling en later geweld bij mannen en vrouwen? Getest worden: Internaliserend en externaliserend gedrag, instabiliteit van de omgeving en sociale beperkingen.

    Review van de literatuur

    Onderzoeksvraag 1: Hoofdeffect

    Zowel fysieke kindermishandeling als kindermishandeling in het algemeen voorspellen significant geweldsdelicten bij jongeren. Ook is gebleken dat het als kind ervaren van seksueel misbruik, fysieke mishandeling en blootstelling aan partnergeweld de kans verhoogt op het plegen van partnergeweld in de volwassenheid. Kindermishandeling werd ook geassocieerd met algemeen gewelddadig gedrag in de volwassenheid. Kindermishandeling die tot en met het 11e levensjaar plaatsvond was geen significante voorspeller van gewelddadig gedrag in de volwassenheid, kindermishandeling die tussen het 12e en 17e levensjaar plaatsvond wel. Kindermishandeling (0-11 jaar) lijkt wel significant samen te hangen met geweldsdelicten in de jeugd en arrestaties voor geweldsdelicten in de jeugd of volwassenheid.

    Onderzoeksvraag 2: Het effect van geslacht

    Voor mannen en vrouwen zijn verschillende theorieën opgesteld met betrekking tot de dader-slachtoffercyclus. Zo suggereerde Howell (2003) dat vrouwen vatbaarder zijn voor deze cyclus dan mannen. Dit zou te wijten zijn aan het feit dat kindermishandeling een meer uitgesproken criminogene invloed op meisjes heeft, omdat meisjes het binnen een sociale context ervaren die gekenmerkt wordt door langdurig seksisme, wat hen een grotere kwetsbaarheid geeft voor aanhoudende beledigingen en vervolgens antisociaal gedrag. Er is geen eenduidig bewijs met betrekking tot deze theorie. Wel is in een studie gevonden dat na fysiek misbruik meisjes na 5 jaar significant vaker in aanraking waren gekomen met justitie dan jongens. Echter, dit verschil werd niet in alle studies gevonden.

    Onderzoeksvraag 3: Het mediërende effect

    Er zijn nog geen studies die een mediërende rol van mishandeling en geweld hebben gevonden. Wel is gevonden dat de relatie met de verzorger en de sociale vaardigheden als jongere delinquentie en agressie significant voorspelden. Een positieve relatie met ouders en leeftijdsgenoten vermindert de kans op gewelddadig gedrag bij zowel mannelijke als vrouwelijke slachtoffers van kindermishandeling. Ook is gevonden dat het gaan naar verschillende scholen bij mishandelde kinderen een verhoogde kans geeft op een geweldsdelict in de volwassenheid. Volgens de ‘general strain theory’ zorgt een ontregeling van het gedrag ervoor dat de negatieve emoties die voortkwamen uit kindermishandeling, verminderd werden. Deze ontregeling van het gedrag kan gewelddadig gedrag als gevolg hebben. De sociale leertheorie benadrukt dat als gevolg van kindermishandeling of verwaarlozing vaak antisociaal gedrag ten opzichte van leeftijdsgenoten ontstaat.

    Methode

    Aan deze studie deden 989 personen mee die in het Child-Parent Center (CPC) in Chicago verbleven en 550 personen die op een kleuterschool in Chicago gezeten hadden. De personen uit deze twee groepen waren gematcht. Er was een groep met mishandelde personen (130 kinderen, experimentele conditie) en een groep niet-mishandelde personen (1321, controlegroep). Er werden allerlei verschillende vragenlijsten afgenomen, zoals vragenlijsten over gewelddadig gedrag op school, het aantal keer dat men veranderd was van school en de etniciteit.

    Resultaten

    De mishandelde groep had significant hogere scores op alle indicatoren van geweld in de jeugd of volwassenheid. Slachtoffers van mishandeling hadden meer dan twee keer zoveel kans om een geweldsmisdrijf te plegen dan niet-mishandelde kinderen. Mishandelde kinderen hebben in de volwassenheid meer kans op een gewelddadige arrestatie en op een veroordeling voor geweld. Wanneer gekeken werd naar de indicatoren van geweld bij jongeren en volwassenen, kwam naar voren dat zowel in de adolescentie als in de volwassenheid een verhoogde kans bestaat op elke soort geweldsdelict. Mannen die mishandeld waren, hadden een grotere kans op een gewelddadige overtreding met een wapen en een gewelddadige overtreding zonder wapen dan mannen die niet mishandeld waren. Vrouwen die mishandeld waren, hadden een relatief grotere kans om als volwassene gearresteerd te worden voor geweld dan niet-mishandelde vrouwen. Er is dus een verschil tussen mannen en vrouwen in het type geweld dat gepleegd wordt.

    Bij mannen zijn probleemgedrag, slechte relaties met leeftijdsgenoten en instabiliteit van de omgeving geassocieerd met kindermishandeling. Bij vrouwen zijn verlegen-angstig gedrag, acting-out gedrag, en instabiliteit van de omgeving geassocieerd met kindermishandeling. Echter, in de volwassenheid werkt verlegen-angstig gedrag bij vrouwen eerder als een suppressor dan als een mediërende factor.

    Discussie

    Uit prospectief onderzoek is gebleken dat kindermishandeling geassocieerd wordt met geweldsdelicten in de adolescentie en in de vroege volwassenheid. Slachtoffers van mishandeling hebben een grotere kans om vervolgd te worden voor geweldsdelicten met en geweldsdelicten zonder gebruik van wapens. De link tussen kindermishandeling en geweld geldt zowel voor mannen als vrouwen, hoewel significant meer mannen dan vrouwen een geweldsdelict pleegden. Bij mannen spelen externaliserend gedrag in de kindertijd, slechte relaties met leeftijdsgenoten in de adolescentie en instabiliteit van de omgeving een mediërende rol bij geweldsdelicten.

    Bij vrouwen medieert externaliserend gedrag gedeeltelijk tussen kindermishandeling en geweldsdelicten, terwijl internaliserend gedrag een suppressor lijkt te zijn van het verband slachtoffer-dader. Instabiliteit op school en thuis was alleen voor mannen een significante voorspeller in de volwassenheid, voor vrouwen was het geen voorspeller. Meisjes lieten minder externaliserend gedrag zien dan jongens en als ze dit lieten zien, was het gemiddeld later dan jongens, die vaak snel na mishandeling externaliserend gedrag vertoonden. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan verschillen in neurobiologische ontwikkeling en aan verschillen in sociale verwerking. Externaliserend gedrag bij adolescente meisjes leidt vaker tot geweld, terwijl externaliserend gedrag bij adolescente meisjes beschermt tegen gewelddadig gedrag. Samenvattend kunnen we stellen dat de mechanismen die van kindermishandeling tot geweld leiden bij jongens beter verklaard zijn dan bij meisjes. Voor de mechanismen bij meisjes is dan ook nog meer onderzoek nodig.

    Beperkingen

    In de eerste plaats bestaat de steekproef van mishandelde personen alleen uit de gevallen die bij instanties bekend zijn geworden. Dit kan voor valse negatieven gezorgd hebben in de controle groep, waardoor de link tussen mishandeling en geweldsdelicten minder duidelijk lijkt dan het daadwerkelijk is. In de tweede plaats was er overlap tussen de verschillende leeftijdsgroepen, maar dit heeft waarschijnlijk geen invloed gehad op de resultaten. In de derde plaats zou het kunnen zijn dat er variabelen niet in deze studie opgenomen zijn die wel een rol spelen bij deze link. In de vierde plaats was er één vragenlijst die een lage betrouwbaarheid had. Als laatste kunnen de resultaten slecht gegeneraliseerd worden, omdat het beperkt is tot minderheden met lage inkomens uit een stedelijke omgeving.

    Implicaties

    Deze resultaten geven het belang aan van een interventie na kindermishandeling om geweld in de toekomst te voorkomen. Daarbij is het van belang dat voor mannen en vrouwen andere interventies georganiseerd worden, omdat er bij de link van kindermishandeling-geweldsdelict een ander mechanisme in werking is. Zo zouden mannen meer baat hebben bij regulatietraining voor gedrag en emoties en sociale vaardigheidstraining. Ook wordt gepleit voor meer interdisciplinaire samenwerking, zodat interventieprogramma’s verbeterd kunnen worden en jongeren effectiever behandeld kunnen worden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij From child maltreatment to violent offending: An examination of mixed-gender and gender-specific models van Topizes e.a. - 2012

    Artikelsamenvatting bij From child maltreatment to violent offending: An examination of mixed-gender and gender-specific models van Topizes e.a. - 2012

    Introductie

    Gesteld wordt dat kindermishandeling geweldsdelicten door jongeren voorspelt.

    • Er is echter weinig bekend over de onderliggende mechanismen en kenmerken van de dader.
    • In deze studie probeert men daar meer over te weten te komen.

    Onderzoek heeft aangetoond dat kindermishandeling kan leiden tot geweldsdelicten bij jongeren.

    • Dit geldt niet alleen voor fysieke mishandeling, maar ook voor bijvoorbeeld seksueel misbruik en verwaarlozing.
      • De meeste kinderen die mishandeld zijn, worden echter niet gewelddadig later.
    • Mechanismen die een rol spelen bij latere geweldsdelicten zijn onder andere spanning, sociale leertheorieën en sociale controle.
    • Kindermishandeling kan via negatieve school- en gezinsprocessen, negatieve verhoudingen tot leeftijdsgenoten en emotionele-gedragsproblemen tot geweld leiden.

    Er zijn echter verschillende beperkingen in de studie naar de slachtoffer-dadercyclus:

    1. Veel studies hebben onderzoek gedaan vanuit de theorie.
    2. Er zijn maar weinig prospectieve onderzoeken gedaan en veel retrospectief onderzoek, wat voor een bias kan zorgen.
    3. Er is wel onderzoek gedaan naar kindermishandeling en geweld in de adolescentie, maar niet naar geweld in de volwassenheid als gevolg van kindermishandeling.
    4. In veel onderzoeken gebruikgemaakt van slechts een paar variabelen, terwijl er veel factoren zijn die kindermishandeling en geweldsdelicten aan elkaar relateren.
    5. Weinig studies gedaan naar de verschillen in geslacht en de slachtoffer-dadercyclus en zijn de meeste studies gericht op mannen.

    Als laatste is in weinig onderzoeken gekeken naar de invloed van mensen uit lage inkomensgroepen of minderheidsgroepen. Om deze beperkingen op te lossen, zijn in deze studie de volgende onderzoeksvragen gesteld:

    1. Voorspelt kindermishandeling (bij kinderen van 0-11 jaar) significant het aantal geweldsdelicten bij volwassenen (18-26 jaar) en bij jongeren/volwassenen (12 tot 26 jaar)?
    2. Blijft de relatie kindermishandeling-geweldsdelict bestaan als gecontroleerd is voor geslacht?
    3. Verklaren theoretische mechanismen de relatie tussen kindermishandeling en later geweld bij mannen en vrouwen?

    Getest worden: Internaliserend en externaliserend gedrag, instabiliteit van de omgeving en sociale beperkingen.

    Review van de literatuur

    Onderzoeksvraag 1: Hoofdeffect

    • Zowel fysieke kindermishandeling als kindermishandeling in het algemeen voorspellen significant geweldsdelicten bij jongeren.
    • Ook is gebleken dat het als kind ervaren van seksueel misbruik, fysieke mishandeling en blootstelling aan partnergeweld de kans verhoogt op het plegen van partnergeweld in de volwassenheid.
    • Kindermishandeling werd ook geassocieerd met algemeen gewelddadig gedrag in de volwassenheid.
      • Kindermishandeling die tot en met het 11e levensjaar plaatsvond was geen significante voorspeller van gewelddadig gedrag in de volwassenheid, kindermishandeling die tussen het 12e en 17e levensjaar plaatsvond wel.
      • Kindermishandeling (0-11 jaar) lijkt wel significant samen te hangen met geweldsdelicten in de jeugd en arrestaties voor geweldsdelicten in de jeugd of volwassenheid.

    Onderzoeksvraag 2: Het effect van geslacht

    • Voor mannen en vrouwen zijn verschillende theorieën opgesteld met betrekking tot de dader-slachtoffercyclus.
    • Zo suggereerde Howell (2003) dat vrouwen vatbaarder zijn voor deze cyclus dan mannen.
      • Dit zou te wijten zijn aan het feit dat kindermishandeling een meer uitgesproken criminogene invloed op meisjes heeft, omdat meisjes het binnen een sociale context ervaren die gekenmerkt wordt door langdurig seksisme, wat hen een grotere kwetsbaarheid geeft voor aanhoudende beledigingen en vervolgens antisociaal gedrag.
      • Er is geen eenduidig bewijs met betrekking tot deze theorie.
    • Wel is in een studie gevonden dat na fysiek misbruik meisjes na 5 jaar significant vaker in aanraking waren gekomen met justitie dan jongens.
      • Echter, dit verschil werd niet in alle studies gevonden.

    Onderzoeksvraag 3: Het mediërende effect

    • Er zijn nog geen studies die een mediërende rol van mishandeling en geweld hebben gevonden gedrag kan gewelddadig gedrag als gevolg hebben.
    • De sociale leertheorie benadrukt dat als gevolg van kindermishandeling of verwaarlozing vaak antisociaal gedrag ten opzichte van leeftijdsgenoten ontstaat.

    Discussie

    Uit prospectief onderzoek is gebleken dat kindermishandeling geassocieerd wordt met geweldsdelicten in de adolescentie en in de vroege volwassenheid.

    • Slachtoffers van mishandeling hebben een grotere kans om vervolgd te worden voor geweldsdelicten met en geweldsdelicten zonder gebruik van wapens.
    • De link tussen kindermishandeling en geweld geldt zowel voor mannen als vrouwen, hoewel significant meer mannen dan vrouwen een geweldsdelict pleegden.

    Bij mannen spelen externaliserend gedrag in de kindertijd, slechte relaties met leeftijdsgenoten in de adolescentie en instabiliteit van de omgeving een mediërende rol bij geweldsdelicten.

    Bij vrouwen medieert externaliserend gedrag gedeeltelijk tussen kindermishandeling en geweldsdelicten, terwijl internaliserend gedrag een suppressor lijkt te zijn van het verband slachtoffer-dader.

    Instabiliteit op school en thuis was alleen voor mannen een significante voorspeller in de volwassenheid, voor vrouwen was het geen voorspeller.

    Meisjes lieten minder externaliserend gedrag zien dan jongens en als ze dit lieten zien, was het gemiddeld later dan jongens, die vaak snel na mishandeling externaliserend gedrag vertoonden.

    • Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan verschillen in neurobiologische ontwikkeling en aan verschillen in sociale verwerking.
    • Externaliserend gedrag bij adolescente meisjes leidt vaker tot geweld, terwijl internaliserend gedrag bij adolescente meisjes beschermt tegen gewelddadig gedrag.

    Samenvattend kunnen we stellen dat de mechanismen die van kindermishandeling tot geweld leiden bij jongens beter verklaard zijn dan bij meisjes. Voor de mechanismen bij meisjes is dan ook nog meer onderzoek nodig.

    Implicaties

    Deze resultaten geven het belang aan van een interventie na kindermishandeling om geweld in de toekomst te voorkomen.

    • Daarbij is het van belang dat voor mannen en vrouwen andere interventies georganiseerd worden, omdat er bij de link van kindermishandeling-geweldsdelict een ander mechanisme in werking is.
    • Zo zouden mannen meer baat hebben bij regulatietraining voor gedrag en emoties en sociale vaardigheidstraining.
    • Ook wordt gepleit voor meer interdisciplinaire samenwerking, zodat interventieprogramma’s verbeterd kunnen worden en jongeren effectiever behandeld kunnen worden.

    Dit is een samenvatting van het artikel Topizes, J., Mersky, J.P., Reynolds, A.J. (2012). From child maltreatment to violent offending: An examination of mixed-gender and gender-specific models, voorgeschreven literatuur bij week 7 bij het vak Forensische Aspecten van Kindermishandeling aan de Universiteit Leiden. Deze samenvatting komt oorspronkelijk van JoHo uit 2021.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Jeugdige en volwassen zedendelinquenten van Hendriks & Bijleveld - 2008

    Artikelsamenvatting bij Jeugdige en volwassen zedendelinquenten van Hendriks & Bijleveld - 2008

    In deze meta-analyse worden 12 studies vergeleken waarin onderzoek gedaan is naar daders van seksueel misbruik. In deze studie wordt gefocust op jonge misbruikers en het recidive-percentage na een interne behandeling. Verder wordt gekeken naar factoren die recidive voorspellen.

    Introductie

    Er is weinig onderzoek gedaan naar seksueel misbruikers en recidivisme. Wel is bekend dat recidive bij algemene criminele activiteiten door andere factoren voorspeld wordt dan bij seksueel misbruik. Verder moet gekeken worden of er een verschil is tussen de factoren die recidive voorspellen bij volwassen misbruikers en bij jonge misbruikers. Wanneer de misbruiker al jong begint met seksueel misbruik, is de kans op recidive groter. Daarom moet er meer onderzoek naar gedaan worden. De recidivepercentage voor seksueel misbruik variëren in deze meta-analyse van 1,7% tot 19.6%, met een gemiddelde van 11 %. Over recidive bij jonge misbruikers is nog weinig bekend door het weinige onderzoek wat ernaar gedaan is. Wel is bekend dat het recidivepercentage hoger is als het slachtoffer een meisje is wat niet uit de familie komt of wanneer het slachtoffer een jonge jongen is. Er zijn drie verschillende risicofactoren bij recidivisme. ‘Promising’ risicofactoren zijn onder andere eerdere seksuele overtredingen, een onbekend slachtoffer, veel stress in het gezin, slechte relatie met de ouder, afwijkende en obsessieve seksuele interesse, sociale isolatie en impulsiviteit. In dit artikel wordt gekeken naar de resultaten van jonge seksueel misbruikers die behandeld zijn in een instelling. ‘Possible’ risicofactoren zijn factoren die mogelijk een rol spelen en ‘unlikely’ risicofactoren zijn factoren die waarschijnlijk geen rol spelen bij recidive.

    Methode

    Onderzoeksvragen

    In deze studie werden twee onderzoeksvragen gesteld: Wat is het recidivepercentage van jonge misbruikers na behandeling in een instelling? Wat is de relatie tussen recidive na een behandeling in een instelling en kenmerken van iemands persoonlijkheid, achtergrond, index overtreding, eerdere criminele activiteiten en uitkomsten van de behandeling?

    Onderzoeksgroep

    De onderzoeksgroep bestond uit 114 mannelijke, jonge seksueel misbruikers die op Harreveld zaten, een instelling voor jongeren. De gemiddelde tijd na het verlaten van Harreveld en het moment van onderzoek was negen jaar. ‘Opportunistische’ jongeren en ‘obsessieve’ jongeren werden verschillend behandeld. Opportunistische jongeren zijn vaak leeftijdsgenootmisbruikers en hebben vaak meer dan één type overtreding begaan. Hun gedrag omvat een soort ‘opportunisme’ (mogelijkheid) en er is weinig sprake van seksuele motieven. Obsessieve jongeren misbruiken vaker jonge kinderen (minimaal vijf jaar jonger dan zijzelf). Alle jongens volgden tijdens hun opname groepstherapie (om recidive te voorkomen), sociale vaardigheidstraining, sommigen kregen een agressieregulatie training, creatieve therapie, individuele psychotherapie en antidepressiva.

    De dossiers

    De dossiers van Harreveld werden gebruikt om informatie over de achtergrond, omgeving, criminele carrière, persoonlijkheid, overtreding en behandeling van de misbruiker in te winnen.

    Justitiële documentatie

    De justitiële documentatie werd verdeeld in drie categorieën: Seksueel recidivisme, gewelddadig recidivisme en recidivisme met betrekking tot een andere overtreding.

    Analyse

    Het recidivisme wordt geanaliseerd aan de hand van overlevingsmodellen. Deze modellen beschrijven het proces van een nieuwe overtreding, wat de beste techniek voor analyse van data met betrekking tot recidivisme is.

    Resultaten

    Variabelen met betrekking tot zedendelicten

    Gemiddeld hadden de jonge misbruikers drie verschillende slachtoffers gemaakt. In twee derde van de gevallen was het slachtoffer vrouwelijk, in 19% van de gevallen waren de slachtoffers van beide seksen en in de rest van de gevallen waren slachtoffers mannelijk. De gemiddelde leeftijd van het slachtoffer was 10 jaar en 7 maanden (range: drie maanden tot 62 jaar). Sommige slachtoffers werden meermalen misbruikt. Ongeveer een derde van de slachtoffers (vooral de jongste kinderen) bood geen weerstand tegen het misbruik. Een kwart van de daders gebruikte verbaal geweld en een derde fysiek geweld. 32% van de slachtoffers was een familielid, 48% een andere bekende en 20% een onbekende.

    Hoe meer mensen de dader misbruikt had, hoe meer kans dat hij iemand buiten zijn directe familie ging misbruiken. In de meeste gevallen vond het misbruik plaats op een plek die voor de dader bekend was, maar hoe meer slachtoffers de dader gemaakt had, hoe vaker hij ergens anders misbruik pleegde.

    Delicten voor de institutionele behandeling

    Plegers van seksueel misbruik kunnen generalisten (begaan naast zedendelicten ook andere overtredingen) of specialisten (plegen alleen seksueel misbruik) zijn. In deze studie werd aangetoond dat meer dan de helft van de jeugdige delinquenten voor hun opname ook een ander misdrijf gepleegd hadden, voornamelijk diefstal, gevolgd door zedendelicten, geweldsdelicten en vandalisme.

    Demografische factoren en kenmerken van de familie

    Meer dan driekwart van de daders in deze studie was Nederlands. Meer dan de helft van de daders had gescheiden ouders, met een gemiddelde gezinsgrootte van drie kinderen. Meer dan driekwart van de daders was emotioneel en pedagogisch verwaarloosd, een vijfde was fysiek mishandeld en een derde was emotioneel mishandeld. De helft van de daders is zelf slachtoffer geweest van seksueel misbruik, waarbij in de meeste gevallen de dader een familielid of bekende was. Ongeveer de helft van de mannelijke daders is gepest op school en de meeste jongens hadden slecht contact met leeftijdsgenoten. Een derde spijbelde regelmatig. Het gemiddelde intelligentieniveau lag tussen beneden-gemiddeld en gemiddeld. 41% van de daders had een niet-gediagnosticeerde gedragsstoornis (conduct disorder), 11% een gediagnosticeerde gedragsstoornis, 9% had ADHD en 4% had een autisme-gerelateerde ontwikkelingsstoornis. 21% van de daders was gediagnosticeerd met een parafilie. Vermoed wordt echter dat er dubbel zoveel daders met een parafilie waren. Uit de persoonlijkheidstesten kwam naar voren dat de daders over het algemeen impulsief, introvert, neurotisch en sensatiezoekend waren.

    Behandelperiode en behandelingsvariabelen

    De meeste jongeren werden behandeld volgens een civielrechtelijke maatregel, de rest volgens een strafrechtelijke maatregel. Twee derde van de jongeren verbleef langer dan twee jaar in de instelling. Aan het eind van de behandeling werd de relatie met de ouders of voogden in bijna alle gevallen als goed gezien en relaties met leeftijdsgenoten waren voldoende tot goed. Ook de prestatie op school en kansen op werk waren voldoende tot goed.

    Recidive na behandeling

    In deze studie werd gekeken naar recidive in het algemeen en naar recidive van zedendelicten, geweldsdelicten en andere misdrijven. Hierbij werd gekeken naar de tijd tussen het ontslag uit de instelling en de overtreding.

    Seksueel recidivisme

    11% van de daders recidiveert na ontslag uit een instelling. De meesten hiervan waren kindmisbruikers en werden geclassificeerd als ‘obsessief’. Van degenen die recidiveerden met seksueel misbruik, deed 30% dit binnen een jaar, 50% binnen twee jaar en 70% binnen drie jaar.

    Gewelddadig recidivisme

    27% van de jongeren beging na opname een niet-seksueel geweldsdelict. Het duurde echter langer voordat een geweldsdelict gepleegd werd dan een zedendelict (30% binnen een jaar, 40% binnen twee jaar, 60% binnen drie jaar). Recidivisten van zedendelicten hebben geen verhoogde kans om geweldsdelicten te plegen.

    Andere soorten recidivisme

    Van alle jongeren uit een instelling beging 70% een ander soort overtreding. Voorbeelden hiervan zijn: Verkeersboetes, vermogensdelicten, verstoring van de publieke orde, drugsdelicten, brandstichting.

    Factoren die gerelateerd zijn aan recidivisme

    Gezien het kleine aantal personen in deze steekproef die opnieuw een zedendelict begaat, is het moeilijk om uitspraken te doen over factoren die samenhangen met recidivisme.

    Factoren die gerelateerd zijn aan seksueel recidivisme

    Een groot leeftijdsverschil tussen de dader en het slachtoffer en het kiezen van een vrouwelijk slachtoffer buiten de familie van de dader hangen significant samen met seksueel recidivisme. Er werd geen effect gevonden van de volgende factoren: Eerdere ernstige zedendelicten, sociale isolatie, afwijkende seksuele interesse en impulsiviteit. Op basis hiervan concluderen we dat recidivisme bij seksueel misbruik moeilijk te voorspellen is in termen van persoonlijkheidskenmerken. Kenmerken van de overtreding zijn echter wel significant geassocieerd met recidivisme, hoewel de associaties zwak zijn. Echter, de combinatie van verschillende factoren (misbruik van meisjes alleen, van iemand buiten de familie en met een leeftijdsverschil van minimaal 5 jaar) kan de kans op recidivisme met 11 tot 30% verhogen. Jongeren die minder goede resultaten lieten zien bij de behandeling, hadden meer kans om te recidiveren.

    Factoren die gerelateerd zijn aan gewelddadig recidivisme

    Daders van geweldsdelicten zijn ouder, vaker verwaarloosd, zijn minder vaak gepest, hebben kortere behandelingen gehad, zijn minder vaak seksueel misbruikt en hadden betere relaties met leeftijdsgenoten.

    Factoren die gerelateerd zijn aan algemeen recidivisme

    Recidivisten zijn gemiddeld ouder wanneer ze het misbruik begaan waar ze later voor opgenomen worden, beginnen later met het plegen van delicten, zijn minder vaak gepest op school, hadden slachtoffers die vaker weerstand boden, hadden zelf minder vaak een andere behandeling gekregen (voor de behandeling in Harreveld), waren gemiddeld korter in Harreveld, hebben minder vaak individuele psychotherapie gekregen, hadden voor de opname gemiddeld meer overtredingen gepleegd en hadden vaker meisjes als slachtoffer. Het lijkt erop dat iemand die een zedendelict pleegt, minder vaak sociaal geïsoleerd is en vaker te weinig of een inadequate behandeling heeft gehad.

    Discussie

    De 11% recidive van zedendelicten bij jonge daders is een onderschatting van het werkelijke aantal recidive, omdat niet alle delicten bekend worden bij justitie; er is een groot ‘dark number’ bij seksueel misbruik. Ook de tijdspanne in dit onderzoek is begrensd; het kan zijn dat na het meetmoment verschillende jongeren alsnog recidiveren. In deze studie is gevonden dat de statische factoren een hogere voorspellende waarde hebben dan dynamische factoren. De percentages van algemeen recidivisme in deze studie zijn relatief laag vergeleken met recidivepercentages in andere studies. Dit kan veroorzaakt zijn door het feit dat in deze studie relatief veel kindmisbruikers en specialisten voorkomen. Nadeel van deze studie is dat er geen controlegroep was. De meeste plegers van zedendelicten recidiveren op een niet-seksuele manier. Risicofactoren bij recidive van zedendelicten en bij recidive van geweldsdelicten, verschillen van elkaar. In dit onderzoek was meer dan de helft van de jongeren een specialist en kindmisbruiker, waarbij relatief vaker sprake is van een vertraagde sociaal-emotionele ontwikkeling. Gepleit wordt dan ook om deze groep een langere behandeling te geven. Ook hebben kindmisbruikers een ander soort behandeling nodig. Recidive bij zedendelicten heeft de neiging om snel na het ontslag uit de instelling plaats te vinden. Daarom wordt ook wel gepleit voor meer begeleiding in deze periode.

    Beperking van deze studie is het gebruik van dossiers, waarin niet alle details staan. Verder wordt iets alleen als recidivisme gezien als er een overtreding heeft plaatsgevonden die onder de aandacht van justitie is gekomen. Deze gevallen zijn echter slechts het topje van de ijsberg. Ook was de onderzoeksgroep te klein om goede relaties vast te kunnen stellen. Aangeraden wordt om het onderzoek na enkele jaren nog eens te herhalen, wat zorgt voor een langere follow-up periode.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Onderscheid in vrouwelijke en mannelijke seksuele agressie bij adolescenten van Slotboom

    Artikelsamenvatting bij Onderscheid in vrouwelijke en mannelijke seksuele agressie bij adolescenten van Slotboom

    In dit onderzoek wordt gekeken naar de prevalentie van seksuele agressie bij mannelijke en vrouwelijke adolescenten. Er zijn drie steekproeven: Een steekproef op school met een laag risico, een steekproef op school met een gemiddeld risico en een steekproef in justitiële jeugdinrichtingen met een hoog risico.

    Introductie

    Seksuele agressie lijkt vaker voor te komen bij mannen dan bij vrouwen. Echter, mannen kunnen ook slachtoffer zijn van seksuele agressie van een vrouw. Doordat dit laatste onderschat wordt, schamen mannen zich ervoor. Als een man het slachtoffer wordt van seksueel geweld door een vrouw, zal hij minder lijden dan een vrouw zou doen. Seksuele agressie wordt beschreven als elke vorm van gedrag die erop gericht is om seksueel contact te hebben met iemand anders tegen zijn wil. Er is een gebrek aan informatie over vrouwen die seksuele agressie uiten, maar de uitingsvormen daarvan verschillen ook van die van mannen. In deze studie wordt gekeken naar de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke adolescenten en hun seksuele agressie in verschillende risicogroepen.

    Zelfrapportage

    Er is weinig onderzoek gedaan naar de prevalentie van seksuele agressie. Wel is gevonden dat bijna 5% van de mannen en 3% van de vrouwen ooit iemand tot gemeenschap gedwongen heeft, zoals aangegeven werd bij een zelfrapportage vragenlijst. Bij seksuele agressie liggen deze percentages echter hoger, omdat dit een bredere definitie is. De prevalentie van seksuele agressie varieert tussen de 4 en 18% voor mannen en tussen de 1 en 3% voor vrouwen. Bij adolescenten wordt een lagere prevalentie gevonden dan bij volwassenen.

    Voorspellers van zelfrapportage seksuele agressie

    Malamuth et al. hebben een etiologisch model bedacht om seksuele agressie bij mannen te voorspellen. Dit model stelt dat mishandeling en geweld in de kindertijd belangrijke antecedenten zijn om seksuele agressie te ontwikkelen. Wanneer deze antecedenten gevolgd worden door delinquente of agressieve leeftijdsgenoten, kunnen er seksuele gedragspatronen ontstaan. De laatste voorspellers komen uit het confluentiemodel van Krahe. De eerste voorspeller is kindermishandeling en seksueel misbruik in de kindertijd en gevoelens van waardeloosheid. Dit is gerelateerd aan seksueel grensoverschrijdend gedrag bij vrouwen in de adolescentie en in de volwassenheid. Ook zouden deze vrouwen meer geweld ten opzichte van het slachtoffer gebruiken.

    De tweede voorspeller is ambigue communicatie van seksuele intenties in de vorm van schijnbare weerstand en meegaandheid. Zowel mannen als vrouwen gebruiken deze strategie. De derde voorspeller was een hoog niveau van seksuele activiteit. Er is nog geen bewijs of dit bij vrouwen ook een voorspeller is. Echter, bekend is wel dat vroege rijping van een adolescente zorgt voor vroegere seksuele ervaringen en dat deze twee factoren gerelateerd zijn aan seksuele agressie. Seksuele ervaring is ook gerelateerd aan het opleidingsniveau en geslacht. Vooral in de adolescentie hebben jongens meer seksuele ervaringen dan vrouwen. Ook is seksuele ervaring gerelateerd aan een laag opleidings-niveau en slechte schoolprestaties. De relatie tussen seksuele agressie en seksuele ervaring wordt dus gemodereerd door opleidingsniveau en geslacht. Een vierde voorspeller is waargenomen groepsnormen van leeftijdsgenoten die zorgen voor een sociale acceptatie van hoge niveaus van seksuele activiteit. Ook bij deze voorspeller is echter weinig onderzoek gedaan naar vrouwen. Daarom wordt deze factor ook wel opnieuw geformuleerd als de beliefs van de persoon zelf over seksueel gedrag.

    Onderzoeksvragen

    Vragen waarnaar in deze studie antwoorden gezocht worden, gaan over de prevalentie van seksuele agressie bij vrouwelijke en mannelijke adolescenten, welke kenmerken van seksuele agressie er gevonden worden, welke vorm van seksuele agressie gebruikt wordt door vrouwelijke en mannelijke adolescenten, welk type seksueel contact wordt gerapporteerd, wie de slachtoffers zijn en welke factoren seksuele agressie voorspellen.

    Methode

    Participanten

    Aan deze studie deden in totaal 833 adolescenten mee uit drie verschillende categorieën (lage, gemiddelde en hoge risicogroep). De helft van de participanten was Nederlands, de rest had een andere etnische achtergrond. De ethische minderheden waren in verhouding oververtegenwoordigd in deze steekproef.

    Procedure

    Participanten mochten de zelfrapportage vragenlijst vrijwillig invullen en kregen er een kleine vergoeding voor. In de vragenlijst kwamen verschillende variabelen voor:

    Zelfrapportage Delinquent Gedrag (ZDG): In deze vragenlijst met 30 delinquente handelingen vraagt één item naar seksueel grensoverschrijdend gedrag.

    Seksuele agressie: Er werd gevraagd naar drie vormen van seksuele agressie:

    1. Fysiek geweld;

    2. Uitbuiting van iemands invaliditeit;

    3. Verbale dwang.

    Wanneer op één of meerdere van deze vormen bevestigend werd geantwoord, werd gevraagd naar één van de volgende seksuele handelingen: Seksuele aanraking, seksuele gemeenschap, orale seks of een andere vorm. Elke agressieve handeling wordt weer in vier categorieën ingedeeld met betrekking tot de relatie met het slachtoffer: Het slachtoffer als (ex)partner, vriend of kennis, onbekend persoon of iemand anders.

    Traumatische ervaringen: Er werd gevraagd naar fysieke mishandeling, seksueel misbruik en psychologische mishandeling. Traumatische ervaringen werden dichotoom gecodeerd (0: geen traumatische ervaring, 1: traumatische ervaring).

    Seksuele activiteit: Hierbij werden drie indicatoren gebruikt voor een hoge seksuele activiteit: Leeftijd van de eerste gemeenschap, aantal partners waarmee men gemeenschap gehad heeft en aantal partners waarmee men geen gemeenschap gehad heeft.

    Seksuele beliefs: Hierbij werden drie items gebruikt, waarbij op een vijf-puntsschaal aangegeven kan worden of er een hoge status toegewezen wordt aan leeftijdsgenoten met hoge niveaus van seksuele activiteit.

    Ambigue communicatie van seksuele intenties: Schijnbare weerstand (situatie waarin de participant weerstand bood tegen iets wat hij eigenlijk wel wilde) en meegaandheid worden in dit deel uitgevraagd.

    Sociale wenselijkheid: Vijf vragen werden gesteld over de invloed van sociale wenselijkheid op de gegeven antwoorden.

    Demografische variabelen: Overige achtergrondfactoren, zoals leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau werden uitgevraagd.

    Resultaten

    Prevalentie van seksuele agressie

    In de lage risicogroep geeft 4% van de jongens en 1% van de meisjes aan iemand seksueel aangeraakt te hebben of seksuele handelingen verricht te hebben tegen zijn wil. In de gemiddelde risicogroep is dat 4,3% van de jongens en 1,7% van de meisjes en in de hoge risicogroep 7,5% van de jongens en 4,7% van de meisjes. Er werd in de gemiddelde en hoge risicogroepen meer seksuele agressie gemeten, maar er werd geen verschil in seksuele agressie gevonden tussen jongens en meisjes, behalve in de hoge risicogroep, waarbij jongens vaker dan meisjes seksueel agressief bleken te zijn. Jongens bleken bij hun antwoorden meer beïnvloed te worden door sociale wenselijkheid dan meisjes. De lage risicogroep werd verwijderd uit de analyse, omdat het nauwelijks voorkwam in deze groep.

    Kenmerken van seksuele agressie

    Zowel meisjes als jongens gebruikten het meest fysiek geweld, daarna uitbuiting van iemands invaliditeit en als laatste verbale dwang. Alleen in de hoge risicogroep werd een verschil gevonden; meisjes gebruikten minder vaak verbale dwang dan jongens. Zoenen en strelen waren de meest voorkomende vorm van seksuele agressie. Jongens uit de hoge risicogroep rapporteerden dat ze vaker iemand gedwongen hadden tot orale seks dan meisjes uit de hoge risicogroep. Bij de andere seksuele handelingen (seksuele aanraking, gemeenschap en overig) werden geen verschillen gevonden tussen de verschillende risicogroepen of geslacht. Seksuele agressie vindt het vaakst plaats tegen een (ex)partner. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Vrouwen uit de hoge risicogroep kozen vaker een bekende als slachtoffer.

    Voorspellers van seksuele agressie

    Meisjes uit de hoge risicogroep die seksueel agressief waren, rapporteerden vaker dat ze fysiek mishandeld waren door een onbekende dan meisjes uit de hoge risicogroep die niet seksueel agressief waren. Bij jongens was dit ook het geval, maar het gold ook voor jongens die door een bekende mishandeld waren. Meisjes uit de hoge risicogroep die seksueel agressief waren, waren vaker misbruikt door een bekende en fysiek mishandeld door een onbekende dan jongens uit de hoge risicogroep die seksueel agressief waren. Zowel voor mannen als vrouwen gold dat men in de gemiddelde risicogroep minder traumatische gebeurtenissen had meegemaakt dan in de hoge risicogroep.

    Er werd geen verschil gevonden tussen de verschillende groepen en sekse met betrekking tot het niveau van seksuele activiteit. Meisjes uit de hoge risicogroep met seksuele agressie rapporteerden een hogere status bij leeftijdsgenoten met hoge niveaus van seksuele activiteit dan meisjes uit de hoge risicogroep zonder seksuele agressie.

    Meisjes met seksuele agressie uit de hoge risicogroep zeiden vaker ‘ja’ wanneer ze ‘nee’ bedoelden dan jongens met seksuele agressie uit de hoge risicogroep. In de gemiddelde risicogroep zeiden meisjes met seksuele agressie vaker ‘nee’, wanneer ze ‘ja’ bedoelden dan meisjes zonder seksuele agressie. In deze studie werden sommige predictoren uit het model van Krahe bevestigd. Voor meisjes was alleen de voorspeller met betrekking tot seksuele beliefs significant: Vrouwen die denken dat het normaal is om als vrouw hoge niveaus van seksuele activiteit te hebben, hebben een grotere kans om seksueel agressief te zijn. Mannen die seksueel misbruikt zijn door een bekende, hebben bijna zeven keer zoveel kans om seksueel agressief te zijn. Mannen die seksueel misbruikt zijn door een bekende, hebben vijf keer zoveel kans om agressief te zijn.

    Discussie

    In deze studie werd gevonden dat één op de tien adolescente mannen en één op de tien adolescente vrouwen een vorm van seksuele agressie laat zien. Dit benadrukt het feit dat we dit probleem serieus moeten nemen. Hoewel de gemiddelde leeftijd van de hoge risicogroep twee jaar jonger was dan die van de gemiddelde risicogroep, is de seksuele agressie bij mannen in de hoge risicogroep bijna twee keer zo hoog (ondanks dat ze minder tijd hadden om seksuele agressie te tonen). Meisjes uit de gemiddelde risicogroep echter, lieten meer seksuele agressie zien dan meisjes uit de hoge risicogroep, maar dit kan te wijten zijn aan het feit dat de meisjes uit de gemiddelde risicogroep ouder waren. Bij zowel jongens als meisjes was fysiek geweld de meest voorkomende vorm van seksuele agressie. Jongens en meisjes lijken in deze studie nauwelijks te verschillen met betrekking tot hun strategieën. Zowel jongens als meisjes richten hun seksuele agressie voornamelijk op hun (ex)partner en bijna niemand op een jong kind. Volgens het model van Krahe wordt seksuele agressie voorspeld door seksuele activiteit, seksueel misbruik, ambigue communicatie en seksuele beliefs. Deze studie heeft dit niet aan kunnen tonen. Dit kan echter te wijten zijn aan de steekproef. Bij meisjes spelen zowel lange termijninvloeden, zoals fysieke mishandeling en hun eigen beliefs over seksuele activiteit, een rol bij hun seksuele agressie, terwijl bij jongens alleen seksueel misbruik een rol lijkt te spelen bij seksuele agressie.

    Beperking in deze studie was dat er relatief weinig adolescenten waren die seksuele agressie rapporteerden, wat voor een verminderde power zorgt. Ook is nog niet duidelijk in hoeverre er sprake was van onderrapportage of overrapportage in deze studie.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij De toename van criminaliteit onder 60+ in Nederland - van Alphen & Oei - 2008

    Artikelsamenvatting bij De toename van criminaliteit onder 60+ in Nederland - van Alphen & Oei - 2008

    Het lijkt erop dat steeds meer 60-plussers in aanraking komen met justitie. In dit artikel wordt gekeken naar een aantal mogelijk verklaringen voor dit verschijnsel.

    Introductie

    Ouderen komen steeds vaker voor de rechter. Deze tendens wordt de komende jaren doorgezet, zo verwacht het openbaar ministerie (OM). Slechts 1,6% van het aantal gedetineerden is 60 jaar of ouder. In verhouding is dit weinig en dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat op oudere leeftijd minder delicten plaatsvinden en ouderen minder vaak een gevangenisstraf krijgen (dit laatste wordt overigens door het OM tegengesproken). Ook personen van 55 jaar en ouder hebben in verhouding steeds vaker te maken met justitie. De vergrijzing biedt hier geen volledige verklaring voor.

    Mogelijke verklaringen

    Psychiatrische problemen (bijvoorbeeld dementie, bipolaire stoornis en schizofrenie) komen relatief veel voor bij delinquente ouderen. De helft van deze gewelddadige ouderen pleegde voor het eerst een misdrijf; bij jongeren is dat maar een kwart. De prevalentie van dementie is bijvoorbeeld tussen 1990 en 2004 met 50% toegenomen en er moet gekeken worden of dit een verklaring kan bieden voor de stijging van het aantal delinquente ouderen. Verslaving kan ook een rol spelen bij delinquent gedrag van ouderen. Zo is verslaving bij ouderen toegenomen. De kosten daarvan en het daaruit voortvloeiende gebrek aan geld kunnen aanleiding geven tot delinquent gedrag.

    Ook sociaaleconomische redenen kunnen verklaren waarom ouderen meer delinquent gedrag vertonen. Cijfers laten echter zien dat ouderen het over het algemeen de laatste jaren financieel beter hebben dan voorheen. Dit geldt echter niet voor iedereen; 200.000 ouderen leven onder de armoedegrens. Als ouderen het idee hebben dat anderen uit hun omgeving er materieel gezien op vooruitgaan vergeleken met henzelf, kan dit een rol spelen bij delinquentie. Dit wordt ook wel relatieve deprivatie genoemd. Hierdoor zouden ouderen vaker bijvoorbeeld vaker in drugs handelen. Verder kan het zijn dat de morele principes nu niet alleen meer onder jongere mensen vervagen, maar ook de ouderen bereikt hebben.

    Mogelijk spelen ook juridische aspecten een rol bij de toename van de criminaliteit onder 60-plussers.

    Verder kunnen problemen van psychosociale aard kunnen een rol spelen. Ouderen hebben steeds meer te maken met eenzaamheid en delinquent gedrag kan een manier zijn om aandacht te trekken. Er is in Nederland sprake van een ‘dubbele’ vergrijzing: Niet alleen het aantal mensen van 65 jaar en ouder neemt toe, maar ook het aantal 80-plussers. Vooral vrouwen zijn vaak alleenstaand vanaf 70 jaar.

    Sociaal isolement en verveling door het verlies van of ruzie met naaste familieleden kunnen een motief zijn voor delinquent gedrag bij ouderen. Het zou hierbij gaan om kleine diefstallen, waardoor de dagelijkse sleur doorbroken wordt en nieuwe prikkels gecreëerd worden.

    Gevangenissen en strafrecht bij ouderen

    Delicten bij ouderen zijn enorm divers en daardoor is het gecompliceerd om bijvoorbeeld ouderenstrafrecht in te voeren. In Japan zijn speciale gevangenissen voor ouderen gebouwd en men stelt dat eenzaamheid, verminderde traditionele sociale relaties en familierelaties en armoede de hoofdoorzaken zijn van crimineel gedrag bij ouderen. In Nederland is echter nog geen aanleiding geweest om speciale gevangenissen voor ouderen te bouwen.

    Conclusie

    Een verklaringsmodel met meerdere factoren lijkt crimineel gedrag bij ouderen het beste te voorspellen. Zo kunnen psychiatrische en sociaaleconomische problemen, juridische aspecten en psychosociale problemen allemaal een deel van de problematiek verklaren, maar geen één factor kan het geheel verklaren. Daarom moet er meer onderzoek gedaan worden naar deze factoren en hun verhouding tot epidemiologische factoren. Vervolgens kan bepaald worden in hoeverre er dingen veranderd moeten worden in bijvoorbeeld het strafrecht of gevangenissen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Overtreding onder ouderen van Curtice e.a.

    Artikelsamenvatting bij Overtreding onder ouderen van Curtice e.a.

    In 2021 zal ongeveer één vijfde van de populatie in Engeland en Wales 65+ zijn. Het aantal mannen boven de 60 jaar in de gevangenis steeg van 1% in 1990 naar 2,2% in 1999. Het aantal zedendelinquenten boven de 60 jaar verhoogde van 25,9% in 1990 naar 38,1% in 1999. Het aantal oudere delinquenten met mentale stoornissen is ook aan het stijgen.

    Doel van studie

    De doelen van de studie zijn;

    1. Beschrijven van de eigenschappen van oudere delinquenten

    2. Kijken of er voldaan wordt aan de complexe behoeften van deze ouderen en om goede richtlijnen en standaarden te genereren voor de assessment van oudere delinquenten

    3. Data bieden voor dialoog tussen lokale forensische en oudere leeftijd psychiatrische services

    Inclusie criteria

    1. Doorverwijzing van Fromeside Kliniek tussen 1988 en 1999

    2. Patiënt was 65+ tijdens de assessment

    3. Patiënt heeft een delict gepleegd

    4. Een forensische psychiater heeft de patiënt beoordeeld

    Er werd data verzameld over de doorverwijzing, locatie van assessment, demografische eigenschappen, diagnose, sensorische assessment, psychiatrische geschiedenis, medische geschiedenis, forensische geschiedenis, illegaal drugs en alcohol gebruik en sociale geschiedenis.

    Resultaten

    De studie bestaat uit 32 participanten tussen de 65 en 84 jaar, waaronder 31 mannen en één vrouw. De meeste waren witte Europeanen. 66% was doorverwezen door advocaten. De gepleegde overtredingen waren: seksuele overtredingen, geweldsdelicten, moord/doodslag, poging tot brandstichting, financiële/belasting delicten en diefstal. 59% had voor het eerst een overtreding begaan, zonder forensische geschiedenis of contact met het rechtssysteem.

    Seksuele overtredingsgroep

    56% had een seksuele overtreding begaan, waaronder verkrachting, onvrijwillige seksuele gemeenschap, incest of ongeschikte blootstelling aan een ongeschikte aanval. Alle overtredingen kwamen vaker voor, met minderjarigen en waren recentelijk gebeurd. Daarnaast waren alle seksuele overtreders mannen tussen de 65 en 84 jaar. Twee derde had geen mentale stoornis. Bij degene die wel een stoornis hadden, kwam dementie het meest voor. 44% had geen eerdere forensische geschiedenis, maar 39% was eerder vervolgd voor een zedendelict. Meeste delicten werden verricht bij de dader thuis (72%) en 28% in publieke plekken.

    Diagnose

    In 56% van de gevallen was er geen sprake van een mentale stoornis. 19% had dementie. Andere stoornissen die voorkwamen waren: depressie, schizofrenie, schizoaffectieve stoornis, persoonlijkheidsstoornis, leerstoornis en alcohol misbruik. 59% had geen psychiatrische geschiedenis.

    ‘Holistische’ assessment

    Viertien mensen hadden één medische probleem en 5 mensen twee of meer. Er waren weinig cognitieve gebreken. In 79% was er sprake van een alcohol geschiedenis, met dertien mensen als regelmatige gebruikers. Alcohol was in 9% van de delicten betrokken. 17 mensen waren eigenaar van een huis, zeven mensen woonden beschermd en twee mensen woonden in een residentieel tehuis.

    Discussie

    Minder dan 1% van de arrestaties in het Verenigd Koninkrijk is van ouderen. Het is moeilijk om studies te vergelijken door de verschillende populaties en inclusie criteria. De studies die vergelijkingen hebben gemaakt vonden dat 19 tot 30% van de overtreders boven de 60 jaar dementie had. Daarnaast is 8% van de mensen in de gevangenis boven de 60 jaar.

    Er is moeite om ouderen te verplaatsen naar lagere veiligheid settingen en intensieve, psychiatrische settingen zijn niet geschikt voor ouderen. Daardoor zitten ze vaak op hoge veiligheid settingen, terwijl deze veiligheid niet nodig is. Er zijn echter weinig gevangenissen geschikt voor ouderen. Ze hebben namelijk complexe behoeften door meerdere fysieke, psychologische, sociale en sensorische problemen. Zo zijn er meer fysieke en depressieve stoornissen onder ouderen dan jongeren.

    Eigenschappen van oudere overtreders

    De meeste ouderen doorverwezen door advocaten had geen mentale stoornis. De index overtredingen waren vaak serieus. Er wordt gezien dat de politie en het rechtssysteem een milde houding hebben naar ouderen, waardoor ze alleen voor de meest serieuze overtredingen gearresteerd worden. In deze studie werd een niveau van geweldsovertreding gevonden van 25%. Dit verschilt erg van andere studies, wellicht door selectie bias of cultuur verschillen. De meest voorkomende overtredingen waren seksuele overtredingen (56%). Alle overtredingen waren gedaan bij kinderen. 16% had dementie, wat maar iets hoger is dan in de normale populatie. 39% had al eens eerder een zedendelict gepleegd. Dit komt waarschijnlijk doordat veel waren doorgestuurd door advocaten. Er was echter ook een groep die voor de eerste keer een overtreding beging. Van de gehele groep waren er zes mensen met dementie, waarvan de meeste geen eerdere forensische geschiedenis hadden. We zien dat een geïntegreerde aanpak van forensische en old age teams in het verbeteren van diagnostische zekerheid gewenst is, zodat er een grondig onderzoek gedaan wordt.

    Forensische assessment

    Door een gebrek aan screeningsinstrumenten voor cognitieve beperkingen en depressie, kan het zijn dat deze problemen gemist zijn. Sensorische beperkingen werden ook slecht gedocumenteerd, vooral zicht en gehoor. Deze gebreken kunnen echter wel leiden tot communicatiebeperkingen, die de kwaliteit van interviews en informatie beïnvloeden. Daarom moeten er richtlijnen ontwikkeld worden voor het gebruik van screeningsinstrumenten voor cognitieve beperking en depressie, beoordeling van sensorische gebreken en geschikte fysieke onderzoeken voor de diagnose van dementie.

    Limitaties

    De steekproef was klein en alleen een service-gebaseerde populatie. Hierdoor is er wellicht sprake van lokale doorverwijzingspatronen en selectie bias naar seksuele en gewelddadige overtredingen, omdat deze gevallen vaker doorverwezen worden door regionale forensische services. Bovendien was er beperkte informatie beschikbaar over de patiënten.

    Toekomst van old age forensische psychiatrie

    Grotere retrospectieve en prospectieve studies zijn nodig voor meer hulp in het plannen en ontwikkelen van services voor ouderen. Er is een geïntegreerde benadering nodig van de lokale old-age en forensische services om de zorg voor oudere overtreders te verbeteren, omdat ze elkaar aanvullen in de assessment en management. Daarnaast hebben de gevangenis, forensische en old age services alleen niet genoeg hulpmiddelen om alleen zorg te bieden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij A study of geriatric forensic evaluees van Lewis e.a. - 2006

    Artikelsamenvatting bij A study of geriatric forensic evaluees van Lewis e.a. - 2006

    Inleiding

    Het aantal van ouderen die voor crimineel gedrag gearresteerd en gedetineerd worden is in de afgelopen 20 jaar gegroeid. Alsnog is tot op heden weinig onderzoek gedaan naar deze forensische populatie, omdat ouderen in vergelijking met jongere volwassenen weinig criminele delicten plegen. Bestaand onderzoek geeft aan dat de geriatrische forensische populatie specifieke karakteristieken heeft die hun onderscheidt van de algemene forensische populatie. Zij onderscheiden zich vooral met betrekking tot mentale en fysieke gezondheid. Een klein aantal studies heeft gekeken naar risico factoren voor het plegen van een  gewelddelict in de oudere forensische bevolking. Volgens deze studies lijken de risico factoren dezelfden te zijn als bij de jongere daders, namelijk mannelijk geslacht, lage socio-economische status, een geschiedenis van geweld en misbruik- en afhankelijkheid van alcohol. Een aantal studies vond een relatie tussen het hebben van psychotische symptomen, met name paranoia, en het plegen van gewelddelicten in de forensische ouderenpopulatie.

    Het doel van dit onderzoek was om potentiële verschillen tussen geriatrische plegers van gewelddelicten en geriatrische plegers van andere delicten op te sporen. De hypothese was dat plegers van een gewelddelict met grotere waarschijnlijkheid een alcoholgerelateerde diagnose, paranoïde symptomen tijdens het plegen van het delict en een geschiedenis van gewelddelicten zullen hebben. Daarnaast zouden zij met een grotere waarschijnlijkheid een  wapen gebruiken en een hechte relatie met het slachtoffer hebben.

    Methode

    Participanten: de steekproef bestond uit vrouwen en mannen boven de 60 jaar, die naar het  William S. Hall Institute in Californie verwezen werden voor psychiatrische evaluatie tussen 1991 en 1998.

    Data verzameling

    Data werd verzameld door middel van het coderen van dossiers en strafbladen. Participanten werden onderverdeeld in twee subgroepen, gewelddelicten en andere delicten. Als gewelddelicten werden volgende delicten beschouwd: moord, doodslag, verkrachting, beroving en zware mishandeling. Participanten werden aan de hand van hun meest zware delict in de condities ingedeeld. De aanwezigheid van psychiatrische symptomen tijdens het plegen van het delict werd beoordeeld met behulp van het dossier en de politie proces-verbaal.

    Analyse

    Voor categorische data werden Chi-spuare toetsen gebruikt, eenzijdige t-toetsen voor intervaldata. Uitkomsten werden als significant beschouwd bij een p<0.5. Lineaire regressie werd gebruikt om te kijken welke variabelen het meest voorspellend zijn voor het plegen van een gewelddelict.

    Resultaten

    Meer dan de helft van de steekproef was alcoholafhankelijk (67,7%) en bijna de helft was dement (44,4%). Ongeveer een derde had een antisociale persoonlijkheidsstoornis (32,3%). Het merendeel van de deelnemers werd aangeklaagd voor een gewelddelict (60,6%) en de meesten waren recidivisten. Er was geen significant verschil tussen de groepen op volgend variabelen:

    • Geslacht

    • Leeftijd

    • Arbeidspositie

    • Burgerlijke status

    • Het hebben van een medische diagnose

    • Criminele voorgeschiedenis

    • Het hebben van een psychiatrische diagnose

    Er was significant verschil tussen de groepen op de volgende variabelen:

    • Etnische afkomst, gekleurde daders waren eerder geneigd om een gewelddelict te plegen dan blanke daders

    • Laag opleidingsniveau vergrootte de waarschijnlijkheid dat de dader een gewelddelict gepleegd had

    • Samenlevingsverband met een echtgenoot verhoogde de waarschijnlijkheid van een gewelddelict

    • Het krijgen van ambulante behandeling voor een psychiatrische stoornis maakte het plegen van een gewelddelict minder waarschijnlijk

    • Het hebben van psychiatrische symptomen ten tijde van het delict vergrootte de kans op een gewelddelict

    • Participanten die een gewelddelict hadden gepleegd waren eerder geneigd om te bekennen

    Conclusie & Discussie

    Uit deze studie blijkt dat de geriatrische forensische populatie een groep is met kenmerken die verschillen van de algemene forensische bevolking. Kenmerkend voor de geriatrische daders is de hoge prevalentie van psychiatrische diagnoses, voornamelijk alcoholafhankelijkheid en psychotische symptomen (soms als onderdeel van dementie). Ook de hypothese dat daders met een grotere waarschijnlijkheid een wapen gebruiken en een hechte relatie met het slachtoffer hebben werd bevestigd.

    Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Het was niet mogelijk om betrouwbare data over de socio-economische status van de deelnemers te verzamelen. Hierdoor weten we niet zeker of de gevonden relatie tussen etnische herkomst en het plegen van een gewelddelict eigenlijk een afspiegeling is van de relatie tussen een lage SES en het plegen van een gewelddelict. Daarnaast werden diagnoses gesteld zonder het gebruik van gestandaardiseerde meetinstrumenten. Ook was de sample geselecteerd op grond van verwijzing naar een psychiatrische instelling, de deelnemers zijn mogelijk geen goede afspiegeling van de gehele geriatrische criminele populatie. De auteurs geven aan “geriatrie” te hebben gedefinieerd als zijnde boven de 60 jaar, maar verschillende definities zijn mogelijk.

    Access: 
    Public
    Access: 
    Public

    Image

    Image

     

     

    Contributions: posts

    Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.

    Image

    Spotlight: topics

    Check the related and most recent topics and summaries:
    Activity abroad, study field of working area:

    Image

    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Follow the author: Psychology Supporter
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Statistics
    1275 1