Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
De Jeugdwet geeft regels voor de organisatie van de jeugdhulp en beschrijft voorts de rechten van cliënten. Deze wet is in het Besluit Jeugdwet verder uitgewerkt.
Doordat de jeugdzorg in ons land bestaat uit vele verschillende onderdelen, was ondoorzichtigheid het gevolg. Daarom legt de Jeugdwet de organisatie van de gehele jeugdzorg, bij de gemeente. Er is dus sprake van decentralisatie. Dit is gedaan met het idee dat de gemeente dichter bij de burger staat en derhalve de behoeften van de burger beter kan inschatten.
De gemeente is volgens de Jeugdwet verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. Wat er precies wordt verstaan onder de definitie van ‘jeugdhulp’ vindt men terug in art. 1.1 van de Jeugdwet.
Volgens art. 2.2 van de Jeugdwet, is het de bedoeling dat de gemeenteraad periodiek een beleidsplan vaststelt waarin het beleid over de jeugdhulp in de gemeente wordt vastgesteld. De gemeenteraad maakt vervolgens een verordening waarin de mogelijkheden van de verschillende voorzieningen duidelijk worden gemaakt (art. 2.9 van de Jeugdwet). Volgens art. 2.3 lid 1 van de Jeugdwet is er een jeugdhulpplicht voor de gemeenten. Dit betekent dat de gemeente moet zorgen voor voorzieningen voor ouders en jeugdigen die hier behoefte aan hebben. De ministers van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid blijven verantwoordelijk (zie ook 7.4.1 van de Jeugdwet). Het college van burgemeester en wethouders (college van B en W) heeft een taak als het gaat om de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. Bovendien heeft het college de opdracht om een melding te doen bij de Raad voor de Kinderbescherming als er sprake is van een jeugdige dat ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De gemeente moet voorts zorgen voor een deskundige toeleiding. Dit betekent dat de gemeente moet zorgen voor voldoende professionals om namens het gemeentebestuur te beoordelen of jeugdhulp nodig wordt geacht.
De Centrale Raad van Beroep heeft in 2017 een eerste en belangrijke uitspraak gedaan over jeugdhulp op grond van de nieuwe Jeugdwet. Het betreft bepaalde zorgvuldigheidseisen waaraan de gemeente moet voldoen als zij een besluit nemen over het al dan niet verlenen van niet vrij toegankelijke jeugdhulp. Het komt volgens de uitspraak neer op de volgende stappen die de gemeente moet zetten om te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen:
Toezicht op de jeugdhulp wordt uitgeoefend door de Inspectie Jeugdzorg.
In de verordening bepaalt de gemeente onder andere welke voorzieningen aan jeugdhulp er wordt aangeboden. We kunnen een onderscheid maken tussen de ‘vrij toegankelijke jeugdhulp’ en de ‘niet vrij toegankelijke jeugdhulp’. Voor de vrij toegankelijke vormen kunnen inwoners direct de aanbieders contacteren. Voor niet vrij toegankelijke vormen van jeugdzorg, is een verleningsbesluit van de gemeente nodig.
Het verleningsbesluit is een beschikking in de zin van de Awb. In het verleningsbesluit geeft de gemeente aan of, en op welke voorziening de cliënt aanspraak kan maken. Er is hier sprake van een procedure dat doorlopen moet worden. De procedure bevat een aantal stappen en taken die doorgaans door de gemeente wordt gemandateerd aan een wijk- of buurtteam, het Centrum voor Jeugd en gezin (CJG) of andere professionals. Een arts of medisch specials kan overigens rechtstreeks verwijzen naar een jeugdhulpaanbieder (art. 2.6.1 onder g van de Jeugdwet). Is dit het geval, dan hoeft men zich niet te richten tot de gemeente.
Naast bovenstaande verantwoordelijkheden voor de gemeente, zijn zij ook verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, de jeugdreclassering, de gesloten jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg die wordt opgelegd in het kader van strafrecht. Deze maatregelen en vormen van zorg worden in dit kader opgelegd door de rechter. De gemeente heeft vervolgens een uitvoeringsplicht.
De taken en bevoegdheden van Veilig Thuis is in de Wmo 2015 geregeld. Veilig Thuis is een advies- en meldpunt van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het college van B en W is verantwoordelijk voor het inrichten van Veilig Thuis. Gemeenten kennen geen eigen Veilig Thuis, maar werken regionaal samen. De juridische vorm van Veilig Thuis wordt door de gemeenten zelf beslist. Als Veilig Thuis zijn wettelijke taken uitoefent, dan is het niet afhankelijk van toestemming van betrokkenen als het gaat om:
Dit geldt niet als het gaat om de adviestaak van Veilig Thuis. Als betrokkenen zich wenden tot advies bij Veilig Thuis, dan mogen er geen gegevens over het gezin worden verstrekt en of vastgelegd.
Art. 4.1.1 van de Jeugdwet stelt een aantal eisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Naast deze eisen, dienen zij intern te zorgen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat dit leidt tot verantwoorde hulp. De norm van verantwoorde werktoedeling is concreet gemaakt in het Kwaliteitskader Jeugd door beroepsgroepen en gemeenten. In principe moet volgens het Kwaliteitskader bepaalde taken van de jeugdzorg worden uitgeoefend door geregistreerde professionals.
Alle medewerkers moeten beschikken over een VOG (art. 4.1.6 van de Jeugdwet).
Er geldt voorts een meldcode voor de hulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Ze moeten ervoor zorgen dat hun instelling hierop effectief is ingericht (art. 4.1.7 van de Jeugdwet).
Alle calamiteiten moeten jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen melden aan de Inspectie Jeugdzorg. Deze meldplicht behoort tot de kwaliteitseisen. Ook als kwaliteitseis geldt dat jeugdigen en ouders het recht hebben om beroep te doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon (art. 4.1.9 van de Jeugdwet). Verder staan er kwaliteitseisen in artikel 3.1 en 4.1-2 van de Jeugdwet.
Hulp wordt geboden op basis van een plan. De wetgever heeft een sterke voorkeur gehad voor het familiegroepsplan (art. 4.1.2 van de Jeugdwet). Dit is een plan dat is opgesteld samen met het gezin. Indien er geen plan kan worden gemaakt door het gezin, dan voorziet de hulpaanbieder hierin. Een plan van aanpak door de hulpaanbieder of gecertificeerde instelling moet binnen zes weken worden vastgesteld (termijn begint vanaf het moment dat het duidelijk is dat er geen gezinsplan kan worden gemaakt). Zie ook nog art. 4.1.3 lid 4 van de Jeugdwet.
Het boek Jeugdrecht begrepen hoort bij de serie Recht begrepen. Dit is een serie met boeken die een overzicht geven van een specifiek rechtsgebied. In dit boek wordt het jeugdrecht uitgelegd voor niet-juridische beroepskrachten die met het jeugdrecht te maken krijgen in hun werk en voor studenten die in hun studie met jeugdrecht te maken krijgen. Het boek is in duidelijke taal en met een goed te volgen structuur geschreven. Ook bevat het veel herkenbare voorbeelden. Hierdoor is het boek voor veel verschillende lezers goed te lezen en te gebruiken als naslagwerk.
De auteur van dit boek is Lydia Janssen. Zij is juridisch adviseur en gespecialiseerd in jeugdzorg, jeugdrecht en gezondheidsrecht. Ook leidt ze professionals op in de jeugdhulp, de jeugdgezondheidszorg en het sociaal domein. Ook het boek Gezondheidsrecht begrepen uit de serie is door Janssen geschreven.
Het boek begint met een korte inleiding in het recht en behandelt dan het jeugdrecht in vier delen. Eerst wordt het personen- en familierecht behandeld, dan het jeugdstrafrecht, dan de Jeugdwet en dan het internationale jeugdrecht. Het personen- en familierecht en het jeugdstrafrecht worden eerst duidelijk uitgelegd voor de lezer die hierin nog geen basis heeft, voordat wordt ingegaan op de relevante bepalingen voor jeugdigen.
De achtste druk van het boek is uitgebracht in 2022 en brengt de lezers op de hoogte van de huidige situatie van het jeugdrecht. Ook een aantal toekomstige wetten en verwachte ontwikkelingen worden behandeld in het boek.
Wil men het jeugdrecht leren kennen, dan is er enige kennis vereist van andere rechtsgebieden. In dit hoofdstuk wordt een korte introductie gegeven van het recht en de plaats die het jeugdrecht hierin inneemt. Het recht heeft verschillende doelen, zoals onder andere: rechtvaardigheid, gelijkheid, bescherming van de zwakkeren en bijvoorbeeld conflictbeheersing. Bij het vaststellen van rechtsregels wordt antwoord gegeven op vragen over deze onderwerpen. Deze inhoud wordt door de politiek bepaald en verschilt daarom (gedeeltelijk) van land tot land.
Daarnaast heeft het recht ook een ‘technisch doel’: het ordenen van de samenleving en het geven van regels om conflicten te voorkomen. Een omschrijving van het begrip ‘recht’ komt dan op het volgende neer: het recht is het geheel van overheidsregels dat de samenleving ordent.
Er bestaan veel regels. Om enige orde te brengen aan deze chaos, worden deze rechtsregels ingedeeld in verschillende rechtsgebieden.
Het staatsrecht geeft de basisregels voor de organisatie van de overheid. Het betreft de relatie tussen burger en overheid en beschrijft de verschillende organen van de overheid. Relevante wetten zijn de Grondwet, Provinciewet, Gemeentewet en de Kieswet.
Het bestuursrecht geeft regels over de bestuurstaak van de overheid. Waar de staatrecht slechts de organisatie weergeeft, regelt bestuursrecht de overheid in actie. Het betreft dus regels omtrent de uitoefening van de bestuurstaak. Hier komen vaak de belangen van de burgers om de hoek kijken. Relevante wetten zijn de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Wet milieubeheer, Vreemdelingenwet, Participatiewet en de Jeugdwet.
Bij dit rechtsgebied speelt de rechtsorde een centrale rol. Met de rechtsorde bedoelen we de rust en de veiligheid in de samenleving. De wetgever stelt bepaalde gedragingen strafbaar, indien ze de rechtsorde kunnen storen. De twee belangrijke wetboeken zijn het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het burgerlijk recht regelt de rechtsverhoudingen tussen burgers onderling. De aard van de relaties kan verschillen. Zo zijn er bijvoorbeeld zakelijke relaties, maar ook familierechtelijke rechtsrelaties. Het burgerlijk recht bestaat uit drie onderdelen:
Nu we de verschillende rechtsgebieden hebben bekeken, kunnen we dieper ingaan op het centrale onderwerp: jeugdrecht. Het jeugdrecht is het geheel van rechtsregels dat de positie van jeugdigen regelt. Het jeugdrecht is geen eigen rechtsgebied, maar bestaat uit verschillende onderdelen uit de verschillende rechtsgebieden. Het jeugdrecht is een voorbeeld van een indeling van recht naar onderwerp in plaats van naar rechtsgebied. Andere voorbeelden van gebiedsoverstijgende rechtsonderwerpen zijn bijvoorbeeld milieurecht, arbeidsrecht en onderwijsrecht. Let op: met de term ‘jeugdigen’ worden kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar bedoeld.
Naast de indelingen die hierboven zijn benoemd, kunnen we een volgende
.....read moreDit hoofdstuk gaat over het personen- en familierecht. Het betreft de juridische relaties tussen ouders en kinderen en tussen echtgenoten. Dit rechtsgebied beschrijft voornamelijk familierechtelijke relaties. Dit is een juridische relatie tussen gezins- of familieleden waaruit rechten en plichten ontstaan. We gaan ons in dit hoofdstuk concentreren op de familierechtelijke relatie tussen de jeugdige en zijn ouders, op afstamming dus.
De wetgever stelt de bevalling centraal in het antwoord op de vraag wie de juridische moeder is (1:198 BW): moeder is de vrouw uit wie het kind geboren is.
Met het draagmoederschap bedoelen we dat een vrouw (draagmoeder) voor een andere vrouw (wensmoeder) een kind ter wereld brengt. Dit fenomeen kent het BW nog niet. Er zijn plannen gemaakt om dit in de toekomst te veranderen. De vraag of de gemaakte voorstellen worden goedgekeurd, is nog niet te voorzien. Voor nu is het zo dat een draagmoeder het moederschap niet kan ontkennen en daarmee van rechtswege de juridische moeder wordt. Via een omweg kan de rechtbank de relatie verbreken (zie de relevante artikelen, 1:203, 1:204, 1:227 en 1:228 BW).
De wet geeft een uitgebreid antwoord op de vraag wie de juridische vader is, zie art. 1:199 BW. De hoofdregel is dat de man juridisch gezien de vader is, indien hij gehuwd is of een geregistreerd partnerschap heeft met de vrouw die het kind ter wereld brengt.
De hoofdregel kan ertoe leiden dat een man de juridische vader wordt van een kind dat biologisch gezien niet van hem is. Hij kan dan een ontkenningsverzoek indienen bij de rechtbank (voorwaarde is wel dat er moet worden aangetoond met een DNA- of een bloedproef, dat het kind niet van hem is). Zie voor de ontkenning art. 1:200 en art. 1:201 BW.
Ontkenning kan niet plaatsvinden indien de man heeft ingestemd met kunstmatige inseminatie of als hij wist dat de vrouw zwanger was van een ander toen hij met haar trouwde/geregistreerd partnerschap aanging. Uitzondering hierop is als hij door de vrouw is bedrogen. Het kind heeft hier wel de mogelijkheid om het vaderschap te ontkennen.
Als een vrouw een kind ter wereld brengt binnen 306 dagen na het overlijden van haar man of partner, dan wordt de overleden man nog gezien als de juridische vader van het kind. Dit is zelfs zo als de vrouw inmiddels opnieuw getrouwd is. Men gaat er dan vanuit dat de bevruchting nog door de overleden man heeft plaatsgevonden (art. 1:201 BW).
Voor de biologische vader van een kind dat is geboren bij een vrouw die met een andere man is getrouwd, zijn er geen juridische middelen om het vaderschap van de echtgenoot te ontkennen. Dit heeft de Hoge Raad bepaald in 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1851).
Indien de jeugdige geen juridische vader heeft omdat de moeder geen formele relatie heeft, kan er erkenning plaatsvinden door een (andere) man (minstens 16 jaar), zie art. 1:203 BW e.v. Erkenning
.....read moreIn dit hoofdstuk wordt ingegaan op het gezag dat over de jeugdige wordt uitgeoefend. Het gaat hierbij om de zeggenschap over de jeugdige en om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de jeugdige.
Bij gezag gaat het om de inhoud van de opvoedingsrelatie. Vaak is het zo dat ouders het gezag hebben over de kinderen. Dit hoeft echter niet altijd zo te zijn. We dienen daarom de begrippen gezag en juridische ouderschap goed uit elkaar te houden. Het gezag eindigt als de jeugdige de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, zie art. 1:245 BW. Lid 4 van het zojuist genoemde artikel beschrijft wat gezag inhoudt. Gezag bestaat uit een mengeling van opvoeden en verzorgen, beheren van het vermogen van de jeugdige en verrichten van juridische handelingen namens de jeugdige.
We spreken van ouderlijk gezag indien de ouder(s) gezag uitoefenen. Zijn er geen ouder(s) die het gezag uitoefenen, dan oefent een voogd het gezag. Dit noemen we voogdij.
Er kunnen gedurende de uitoefening van het gezag, conflicten ontstaan omtrent de manier waarop het gezag moet worden uitgeoefend (ofwel tussen de ouders, ofwel tussen de ouders en het kind). De rechter kan in zo’n geval een bijzonder curator benoemen die de belangen van het kind behartigt (art. 1:250 BW). Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden: er moet sprake zijn van een concreet en fundamenteel probleem en de benoeming van de curator moet noodzakelijk zijn. De curator speelt dan alleen een rol in het desbetreffende conflict, en dus niet in overige zaken. De benoeming van de curator kan op twee manieren gebeuren:
Ouders en voogden zijn soms onbevoegd om gezag uit te oefenen (zie art. 1:246 en art. 1:324 BW).
Om als ouder(s) gezag uit te kunnen oefenen dient de ouder minstens 18 jaar oud te zijn. De rechter heeft wel de mogelijkheid om een minderjarige vrouw, meerderjarig te verklaren zodat ze gezag kan uitoefenen over haar kind. Zij dient wel 16 jaar of ouder te zijn (art. 1:253ha BW). Als zij niet meerderjarig wordt verklaard of geen verzoek indient, benoemt de kinderrechter nadat het kind geboren is, een voogd om het gezag uit te oefenen. Meestal wordt hiervoor iemand in de familie van het meisje en haar kind gekozen. Als zij 18 wordt, kan zij de rechter verzoeken de voogdij te beëindigen en het gezag te krijgen (art. 1:253b lid 3 BW).
Ook ouders die onder curatele zijn gesteld of in een (langdurig) slechte psychische toestand verkeren, zijn onbevoegd het gezag over hun kinderen te kunnen uitoefenen. Onder curatele gesteld zijn is eigenlijk het omgekeerde van de meerderjarigverklaring: de rechter geeft een meerderjarige weer de juridische positie van een minderjarige. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij ernstige verslaving of een zware geestelijke stoornis. Als er nog een ouder is die wel voor het kind kan zorgen, behoudt deze het gezag. Als er geen
.....read moreIn dit hoofdstuk worden de juridische gevolgen van een scheiding voor de jeugdige besproken. "Scheiden" wordt ruim opgevat. Het gaat om echtscheiding, maar ook om beëindiging van geregistreerd partnerschap en van samenwonen. Jaarlijks zijn er zo'n 50.000 kinderen betrokken bij het uit elkaar gaan van hun ouders.
We spreken van een echtscheiding als het huwelijk wordt ontbonden. Er is voor deze procedure altijd een rechterlijke uitspraak vereist. De procedure wordt gestart op het moment van de indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank. Hiervoor is een advocaat nodig. Bij de scheidingsprocedure worden er regels getroffen omtrent de gevolgen van de scheiding en eventuele nevenvoorzieningen. Wettelijke regels over de scheiding kun je vinden in het BW vanaf art. 1:149 en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), vanaf art. 814.
Wil men een echtscheiding bewerkstelligen, dan kan die route via twee wegen bewandeld worden:
Echtgenoten kunnen gezamenlijk, via een advocaat, een verzoekschrift indienen bij de rechtbank. Dit gebeurt in het geval dat beide echtgenoten het eens zijn over de gevolgen. Ze voegen aan dit verzoekschrift vaak een convenant (overeenkomst) toe. In een dergelijk geval, wordt de rechterlijke uitspraak niet een vonnis, maar een beschikking genoemd.
Ook kan een verzoekschrift worden ingediend door één der echtgenoten als zij het over bepaalde zaken niet eens zijn. Er volgt dan een mondelinge behandeling ter zitting. De rechter beslist dan over de ontbinding van het huwelijk en eventuele nevenvoorzieningen.
Mediation of bemiddeling kan worden toegepast alvorens een verzoekschrift wordt ingediend. Deze bemiddeling kan ertoe leiden dat er overeenstemming wordt bereikt over bepaalde regels en afspraken.
Sinds 2019 loopt het uitvoeringsprogramma Scheiden zonder schade. Dit is een programma waarmee wordt geprobeerd het aantal conflictscheidingen of vechtscheidingen te verminderen. Vechtscheidingen hebben namelijk een groot effect op de kinderen. Er wordt geprobeerd om de procedure zo snel mogelijk af te ronden en conflicten via mediation op te lossen.
Ook het geregistreerd partnerschap kan op twee verschillende manieren worden beëindigd:
De beëindiging door middel van een overeenkomst is van toepassing indien beide partners het eens zijn. Ze kunnen dan de beëindiging door een advocaat of notaris laten opstellen. Deze overeenkomst dient dan te worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:80c BW). Er geldt nog wel een belangrijke voorwaarde voor deze manier van beëindiging: er mogen geen minderjarige kinderen in het spel zitten. Als er wel minderjarige kinderen aanwezig zijn, of als de partners het niet eens zijn over bepaalde zaken, dan volgt er een procedure. Deze procedure lijkt op de scheidingsprocedure (art. 1:80c BW).
Mensen die slechts samenwoonden maar niet getrouwd of geregistreerd partners waren, kunnen zonder tussenkomst van de rechter uit elkaar gaan. Pas als
.....read moreIn dit hoofdstuk wordt de rechtspositie van de jeugdige besproken. Er wordt ingegaan op wat het voor de jeugdige betekent om handelingsonbekwaam te zijn, welke regels er gelden voor huwelijk en geregistreerd partnerschap, welke regels er gelden voor de woonplaats van de jeugdige en wat ouders kunnen doen als hun kind van huis is weggelopen, welke regels er gelden omtrent de naam van de jeugdige en tenslotte de aansprakelijkheid van de ouders voor schade die hun kind aanricht.
Je bent handelingsonbekwaam indien je niet zelfstandig kan optreden in het rechtsverkeer. Minderjarigen (tot 18 jaar) zijn handelingsonbekwaam, ze hebben dus voor het verrichten van rechtshandelingen hun ouders of voogd nodig (art. 1:234 BW). Verricht een jeugdige een rechtshandeling, dan is deze vernietigbaar (ook al doet hij een aankoop van zijn eigen geld). De handelingsonbekwaamheid kan tot onhandige situaties leiden (wanneer een minderjarige bijvoorbeeld eten of een trui koopt). Hiervoor biedt art. 1:234 lid 3 BW een oplossing: voor overeenkomsten waarvan we het normaal vinden dat een jeugdige van die leeftijd ze zonder zijn ouders sluit, is hij gewoon handelingsbekwaam. Het is soms lastig in te schatten welke rechtshandeling "normaal" is voor een bepaalde leeftijd. Daarom vragen veel handelaren bij schriftelijke bestellingen door minderjarigen een handtekening van de ouders om zeker te weten dat een aankoop niet later ongedaan wordt gemaakt door de ouders.
Het kan voorkomen dat een minderjarige een rol speelt in een (familie)bedrijf. Voor een dergelijke rol is de handelingsonbekwaamheid van een minderjarige niet handig. Voor zulke gevallen heeft de wet ook een oplossing geboden, zie art. 1:235 BW. Dit is de handlichting. De kantonrechter kan dan op verzoek van de jeugdige, hem voor bepaalde transacties, handelingsbekwaam achten. De handlichting wordt dan gepubliceerd in de Staatscourant en in twee dagbladen van de woonplaats van de jeugdige.
In tegenstelling tot een aantal regels die golden tot 2015, geldt er nu een absoluut verbod op een huwelijk met een minderjarige (art. 1:31 BW). Dit verbod is gericht op het voorkomen van huwelijksdwang. Ook een buitenlands huwelijk met een minderjarige, wordt in Nederland niet erkend. Voor een huwelijk moeten beide partners 18 jaar oud zijn en dan hebben zij ook geen toestemming meer nodig van hun ouders.
Art. 1:41a BW geeft een bepaling over huwelijken tussen neven en nichten. Een dergelijk huwelijk is niet verboden, maar beide aanstaande echtgenoten moeten bij de aangifte een beëdigde verklaring afleggen dat zij uit vrije wil het huwelijk aangaan.
Deze bepalingen gelden ook voor een geregistreerd partnerschap.
Ingevolge art. 1:10 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich ‘te zijner woonstede’ of, bij gebreke daaraan, daar waar hij zijn werkelijk verblijf heeft. Met woonstede wordt bedoeld de woning waar men bestendig verblijft. Een minderjarige kan niet zelf zijn woonplaats bepalen. Voor hem geldt de afgeleide woonplaats: de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent (art. 1:12 BW). Is er sprake van co-ouderschap
.....read moreDit hoofdstuk gaat, net als hoofdstuk 5, over de rechtspositie van de jeugdige. In dit hoofdstuk gaat het over de positie van de jeugdige bij medische behandeling, bij onvrijwillige en gedwongen zorg, in het onderwijs en in het werk. Ook worden de belangrijkste regels voor jeugdigen van de Rijkswet op het Nederlanderschap en van de Vreemdelingenwet behandeld.
Vanaf art. 7:446 BW wordt de geneeskundige behandelingsovereenkomst geregeld. Een dergelijke overeenkomst regelt de verhouding tussen patiënt en een medisch hulpverlener. Minderjarigen vanaf 16 jaar kunnen zelfstandig beslissingen maken over het al dan niet ondergaan van een medische behandeling. Hiervoor is wel vereist dat de jeugdige in staat is tot 'een redelijke waardering van zijn belangen ter zake’.
Toestemming van de patiënt is als hoofdregel vereist alvorens een medische behandeling plaatsvindt (art. 7:450 lid 1 BW). De toestemming verschilt al naargelang de leeftijd van de jeugdige. Is het kind nog geen 12 jaar, dan moet de toestemming door de ouders (of voogd) worden gegeven. Is het kind tussen de 12 en 16 jaar, dan is de toestemming van de ouders (of voogd) en de jeugdige zelf vereist.
Het kan voorkomen dat de jeugdige een behandeling wenst, maar de ouders hiervoor geen toestemming willen geven. Ondanks bezwaren van de ouder mag de behandelaar de jeugdige vanaf 12 jaar oud toch behandelen in twee gevallen:
De arts moet dan wel met de ouders en het kind praten om tot een weloverwogen beslissing te komen en hij moet deze beslissing verantwoorden aan de ouders.
Is de jeugdige nog geen 12 jaar, dan kan de arts alleen in uitzonderlijke gevallen, op basis van goed hulpverlenerschap, aan de wens van de ouders voorbijgaan, bijvoorbeeld omdat hij door het kind te behandelen ernstige gezondheidsschade voorkomt of het leven van het kind redt.
Er geldt in de medische wereld een geheimhoudingsplicht (art. 7:457 BW). Er mag dus geen informatie worden vrijgegeven zonder toestemming van de patiënt. Als de patiënt nog geen 12 jaar is, dan moeten zijn ouders toestemming geven. Voor patiënten ouder dan 12 jaar, geldt dat ook deze jeugdigen hun toestemming geven. Hiervoor is wel vereist dat de jeugdige in staat moet zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (met andere woorden: wilsbekwaam zijn. Met ‘ter zake’ bedoelen we dat we per geval moeten kijken). Is hij dat niet, dan treden zijn ouders namens hem op.
Er gelden enkele uitzonderingen op de regel dat een medische hulpverlener zonder toestemming van de jeugdige en zijn ouders geen informatie mag verstrekken. Deze uitzonderingen gelden ten aanzien van medebehandelaars (dat wil zeggen: direct betrokkene(n) bij de overeenkomst), ouders en voogden van jeugdigen tot 16 jaar, meldingen aan Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en aan de jeugdbeschermer die een ondertoezichtstelling uitvoert.
De overheid mag zich in principe niet bemoeien met de wijze waarop ouders hun kinderen opvoeden. Deze mate van vrijheid is echter niet onbeperkt. Zo moeten ouders zich wel houden aan wettelijke regels. De overheid kan ingrijpen als de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van de jeugdige wordt bedreigd. De wet heeft hiervoor twee maatregelen ontworpen:
Voorts bestaan er ook tijdelijke maatregelen, zoals de voorlopige ondertoezichtstelling en de voorlopige voogdij. De genoemde maatregelen, noemen we de kinderbeschermingsmaatregelen.
Zoals reeds vermeld, mag de overheid pas ingrijpen als dit ‘echt niet anders kan’. Dit is in jurisprudentie verder uitgewerkt in drie voorwaarden die gelden voor iedere kinderbeschermingsmaatregel:
Deze uitgangspunten zijn verder ontwikkeld in de jurisprudentie. Een kinderbeschermingsmaatregel geldt overigens voor alle jeugdigen die verblijven in Nederland. Het maakt dus niet uit of ze de Nederlandse nationaliteit hebben.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: ‘de Raad’), speelt een cruciale rol bij het voorbereiden en het in gang zetten van een kinderbeschermingsmaatregel. De Raad is een overheidsinstelling en beschermt de belangen van zowel alle minderjarigen die in Nederland verblijven, als Nederlandse minderjarigen in het buitenland.
Wat de Raad doet is afhankelijk van meldingen. Als de Raad een melding krijgt, beoordelen zij de situatie en kijken ze of er een onderzoek moet worden gestart. Een raadsonderzoeker verzamelt informatie, dat vervolgens wordt vastgelegd in een onderzoeksrapport. Op basis van dit rapport, wordt besloten of de Raad bij de rechter een verzoek om een kinderbeschermingsmaatregel zal indienen. Het is de rechter die uiteindelijk beslist of er een maatregel moet worden opgelegd.
De ondertoezichtstelling (OTS) is de ‘lichtste’ van de twee kinderbeschermingsmaatregelen en is geregeld in art. 1:255 BW en verder. Het gezag wordt de ouders namelijk niet ontnomen. Het gezag wordt echter wel beperkt, nu ze begeleid worden door een gezinsvoogd die tevens werkzaam is bij een gecertificeerde instelling. De OTS is gedwongen. De ouders en de jeugdige hebben dus geen keus. Let op: bij een OTS worden niet de ouders maar de jeugdige onder toezicht gesteld.
Naast de drie algemene uitgangspunten, gelden er voor de OTS nog specifieke voorwaarden alvorens het kan worden opgelegd. Art. 1:255 BW geeft aan in welke gevallen een OTS kan worden uitgesproken. Kort gezegd moet het gaan om de volgende drie voorwaarden:
In dit hoofdstuk wordt de tweede kinderbeschermingsmaatregel besproken: de beëindiging van het ouderlijk gezag. Het gevolg van deze maatregel is dat de ouder(s) het gezag verliest en het kind het ouderlijk huis verlaat. De rechter benoemt een voogd dat beslist waar het kind gaat wonen. Nu dit een zeer ingrijpend middel is, wordt dit als uiterste redmiddel beschouwd.
De rechter kan het gezag beëindigen als dit noodzakelijk is voor een onbedreigde ontwikkeling van de minderjarige vanwege één van deze twee gronden:
Een verzoek tot het beëindigen van het gezag kan worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming en door het Openbaar Ministerie. Indien de Raad geen verzoek indient, kan ook de pleegouder dit verzoek indienen (art. 1:267 BW).
Indien het gezag wordt beëindigd, dan blijft hij of blijven zij wel nog steeds de juridische ouders van het kind. Het gevolg is dat iemand anders het gezag op zich neemt. Indien er twee ouders zijn en het gezag van één ouder wordt beëindigd, dan zet de andere ouder het gezag alleen voort (art. 1:274 lid 1 BW). Indien er twee ouders zijn en het gezag van beide ouders wordt beëindigd, dan benoemt de rechter een voogd over de jeugdige. Dit geldt ook in het geval dat er maar één juridische ouder is, en zijn gezag wordt beëindigd. Zijn er twee juridische ouders van wie er één het gezag uitoefende, dan kan de andere ouder de rechter verzoeken om hem het gezag te geven (art. 1:274 lid 2 BW). Als dit niet wordt gehonoreerd, dan benoemt de rechter een voogd.
De beëindiging van het gezag hoeft niet definitief te zijn. De maatregel eindigt vaak wanneer de jeugdige meerderjarig is geworden. Maar het is mogelijk dat ouders worden hersteld in het gezag (art. 1:277 en art. 1:278 BW). Het gezag wordt door de rechter hersteld indien dit in het belang is van de minderjarige en de ouders weer in staat worden geacht de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen. Dit verzoek wordt gedaan door de ouder(s) of door de Raad. Er is vaak een proefherstel van maximaal zes maanden. Een herstel in de voogdij is niet mogelijk!
We hebben eerder al de voorlopige ondertoezichtstelling gezien (in hoofdstuk 7). Het Burgerlijk Wetboek kent ook nog de voorlopige voogdij. De kinderrechter kent dan het gezag voorlopig toe aan een gecertificeerde instelling in afwachting van een definitieve gezagsvoorziening. Voorlopige voogdij kan in twee verschillende situaties worden opgelegd:
Een pleegouder is iemand die de jeugdige opvoedt in zijn gezin, ook al is hij niet de ouder of stiefouder van de jeugdige. Een pleegouder oefent overigens geen gezag uit over het kind: het gezag (de juridische bevoegdheden) blijven bij de ouder(s) of de voogd.
We hebben verschillende soorten pleeggezinnen. Zo is er pleegzorg voor een crisisopvang, vakantie, weekend, therapeutische zorg et cetera. In de Jeugdwet worden de rechten en plichten van pleegouders beschreven.
Een pleegouder is een aanbieder van een specifieke vorm van jeugdhulp: pleegzorg. De pleegouder biedt deze zorg op basis van een pleegcontract met een pleegzorginstelling.
In artikel 5.1 e.v. van de Jeugdwet, worden de eisen benoemd waaraan een pleegouder moet voldoen. Zo moet de pleegouder:
Als er aan bovenstaande eisen is voldaan, is iemand geschikt om pleegouder te zijn. Naast deze algemene geschiktheid vindt er nog een individuele beoordeling plaats of de pleegouder ook voor dit specifieke kind geschikt is. Deze verdere beoordeling en de vragen die hierbij moeten worden gesteld staan in art. 5.1 lid 2 van de Jeugdwet. Is er volgens de aanbieder van pleegzorg een ‘match’ tussen het pleegkind en de pleegouder, dan biedt de aanbieder de pleegouder een pleegcontract aan op basis waarvan de pleegzorg kan worden aangeboden. Hierin staan afspraken omtrent de verzorging en opvoeding van het kind en de begeleiding die de pleegouder daarbij van de aanbieder van pleegzorg zal krijgen. In de bijlage bij de Regeling Pleegzorg 2013 staan de eisen waaraan het contract moet voldoen.
Het pleegcontract eindigt in de volgende gevallen:
Naast alle verplichtingen die de pleegouder heeft, zijn er ook een aantal rechten die toekomen aan de pleegouder:
Hoofdstuk 2 tot en met 10 (het huidige hoofdstuk) gaan over het personen- en familierecht. In de voorgaande hoofdstukken is het materiële deel van dit recht voor jeugdigen besproken. Naast het materiële gedeelte van het recht, is er ook nog het formele recht (ook wel het procesrecht genoemd). Het procesrecht beschrijft alles wat te maken heeft met procedures. Dit procesrecht in het personen- en familierecht is geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit vak concentreert zich op regels die gelden voor procedures waarbij minderjarigen zijn betrokken.
Volgens artikel 12 van het IVRK hebben professionals, instellingen en overheden de plicht om de jeugdige goed te informeren en naar zijn mening te vragen voordat zij een beslissing nemen die veel invloed op zijn leven zal hebben. Ook moet bij een oordeel een passend belang gehecht zijn aan de mening van de jeugdige.
Voor rechters staat het hoorrecht in art. 809 Rv. Dit hoorrecht geldt in ieder geval bij jeugdigen vanaf 12 jaar (behalve bij zaken over kinderalimentatie, daar is de grens 16 jaar). Kinderen onder de 12 (of 16) jaar kunnen (informeel) een verzoek doen om gehoord te worden. De rechter zal dit kind dan horen als hij meent dat de jeugdige in staat is een weloverwogen mening over de zaak te geven.
We kennen in het burgerlijk procesrecht twee soorten procedures:
Het verzoekschrift is een officieel stuk waarin iemand zich tot de rechter wendt en hem vraagt om een bepaalde uitspraak te doen. Het verzoekschrift moet de informatie bevatten die staat opgenoemd in art. 278 en art. 799 Rv. Alle procedures in het personen- en familierecht zijn verzoekschriftprocedures. We vinden vanaf art. 261 Rv een aantal algemene regels die van toepassing zijn op verzoekschriftprocedures. Vanaf art. 798 Rv staan de speciale regels benoemd. Een verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht dat de zaak behandelt. Normaal gesproken kan een verzoekschriftprocedure alleen plaatsvinden door tussenkomst van een advocaat, art. 1:265k BW maakt hierop een uitzondering: verzoeken aan de rechter over de uitvoering van de OTS kunnen worden ingediend zonder advocaat. Een jeugdige vanaf 12 jaar kan, als het gaat om de uitvoering van de OTS, ook zelfstandig procederen. Als de verzoeker in beroep gaat na de uitspraak, is er weer wel een advocaat nodig.
De regels van de absolute competentie beantwoorden de vraag welk type rechterlijke college bevoegd is om een bepaalde zaak te behandelen. Alle zaken die personen- en familierecht betreffen, worden in eerste aanleg behandeld door de rechtbank (door de familiekamer of door de kantonrechter). In procedures bij de kantonrechter, kunnen partijen gewoon zelf hun stukken indienen en het proces voeren (dus zonder advocaat).
In het Burgerlijk Wetboek wordt bij iedere soort procedure afzonderlijk aangegeven of de zaak behandeld moet worden door de familiekamer of door de kantonrechter.
.....read moreDe voorgaande hoofdstukken gingen over jeugdigen in het personen- en familierecht. In de komende hoofdstukken (11 tot en met 15) wordt het strafrecht besproken. Dit hoofdstuk vormt een inleiding op het jeugdstrafrecht. Het strafrecht stelt gedragingen strafbaar die de orde en veiligheid van onze samenleving bedreigen. Kenmerkend voor het strafrecht is dat er een straf staat op bepaalde gedragingen. De overheid is dan ook actief bij het opsporen en vervolgen van verdachten.
Het materiële strafrecht beschrijft:
Het materiële strafrecht staat grotendeels in het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn ook vele bijzondere wetten die gedragingen omschrijven die strafbaar zijn gesteld. We noemen ze bijzondere wetten, nu ze een bepaald onderwerp in het bijzonder regelen (denk aan de Opiumwet, de Wegenverkeerswet en de Wet wapens en munitie).
Het formele strafrecht beschrijft op welke wijze strafbare feiten en verdachten mogen worden opgespoord, en wat er gebeurt met verdachten als de politie hen eenmaal gevonden heeft. Het formeel strafrecht bevat dus:
Het formeel strafrecht staat vooral beschreven in het Wetboek van Strafvordering (Sv). Net als het materiële strafrecht, kent ook het formele strafrecht bijzondere wetten. Het gaat vaak om ruimere bevoegdheden voor politie en justitie om de strafbare feiten uit die bepaalde bijzondere wet op te sporen.
Het strafrecht is niet alleen een nationale aangelegenheid. Zo bevat het internationale recht vele bepalingen die doorwerken in onze nationale wetgeving. Denk hierbij aan internationale verdragen, zoals het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het strafrecht is ingrijpend van aard. Burgers hebben enige garantie nodig dat de overheid op een zorgvuldige manier omgaat met het strafrecht. Het legaliteitsbeginsel helpt hierbij. Dit beginsel is geregeld in artikel 1 Sr en art. 16 Grondwet. Het legaliteitsbeginsel houdt in dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke bepaling. Deze zin bevat drie belangrijke componenten:
Om het jeugdstrafstelsel goed te begrijpen, heb je kennis over het materiële strafrecht in het algemeen nodig. Deze algemene bepalingen over het materiële strafrecht (en het Wetboek van Strafrecht) zijn op iedereen van toepassing, dus zowel op minderjarigen als meerderjarigen. Het zijn de sancties die verschillen al naargelang de leeftijd van de dader.
Het belangrijkste wetboek op het terrein van het materieel strafrecht is het Wetboek van Strafrecht (Sr). In het Sr staan in Boek 1 de algemene bepalingen. Dit zijn voorschriften die op alle strafbepalingen van toepassing zijn. In Boek 2 en 3 worden de strafbare gedragingen beschreven. Boek 2 beschrijft misdrijven, Boek 3 overtredingen.
Met misdrijven bedoelen we de wat zwaardere strafbare feiten. Overtredingen zijn vaak lichter van aard. Dit onderscheid is van belang omdat de wet er verschillende gevolgen aan verbindt. Neem bijvoorbeeld de poging en de medeplichtigheid. Zo is een poging tot of medeplichtigheid bij een overtreding niet strafbaar, maar bij een misdrijf wel). Ook kunnen de politie en justitie bijna geen dwangmiddelen gebruiken tegen verdachten van een overtreding, terwijl ze tegen verdachten van een misdrijf veel meer mogelijkheden hebben. Bovendien ziet de berechting er verschillend uit. De kantonrechter berecht verdachten van overtredingen. De rechtbank berecht verdachten van een misdrijf.
Een strafbepaling bestaat uit een omschrijving van het gedrag dat strafbaar is gesteld, en de maximumstraf die voor dit strafbare feit wordt genoemd. De beschrijving van het strafbare gedrag, noemen we de delictsomschrijving. Indien de wetgever de gedraging een naam geeft, noemen we de naam van het delict een kwalificatie (denk bijvoorbeeld aan ‘diefstal’). De sanctienorm is de maximumstraf die kan worden opgelegd. Elke strafbepaling bevat een delictsomschrijving en een sanctienorm (de kwalificatie ontbreekt soms).
Een delictsomschrijving bevat bestanddelen. Een dader is alleen strafbaar op het moment dat hij alle bestanddelen heeft vervuld.
Het kan voorkomen dat, hoewel de dader alle bestanddelen heeft vervuld, hij of zij toch niet strafbaar is. Er gelden in het strafrecht namelijk nog twee algemene voorwaarden voor strafbaarheid:
Deze voorwaarden noemen we elementen. Aan deze elementen moet bij een misdrijf altijd worden voldaan. Soms staan elementen uitdrukkelijk in de wet genoemd (kijk bijvoorbeeld maar naar art. 350 Sr waar het element ‘wederrechtelijkheid’ expliciet staat genoemd in de delictsomschrijving). Ook in het geval dat de elementen niet staan genoemd in de delictsomschrijving, dan nog geldt dat je steeds aan deze elementen moet voldoen! Is een van de elementen (of allebei) niet aanwezig, dan kan er niet worden gestraft.
Met ‘wederrechtelijkheid’ bedoelen we dat de daad in strijd is met het recht. Daarnaast moet de dader een verwijt kunnen worden gemaakt van de daad, dit is de ‘schuld’. Een chirurg die zijn werk doet wordt bijvoorbeeld niet berecht voor mishandeling omdat een operatie met toestemming van de patiënt niet wederrechtelijk is en iemand die niet door heeft dat hij wordt gebruikt voor een misdaad wordt niet berecht omdat hij geen
.....read moreIn hoofdstuk 12 is de basis van het materiële strafrecht behandeld. In dit hoofdstuk wordt de basis van het strafprocesrecht behandeld. Het strafprocesrecht geeft regels voor de opsporing, vervolging en berechting van de verdachte. We vinden deze regels terug in het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Op het moment dat de opsporingsambtenaar hoort of ziet dat er een strafbaar feit is gepleegd, begint het strafproces. Dit proces eindigt zodra de veroordeelde zijn straf heeft ondergaan. We kunnen het strafproces onderverdelen in drie fasen:
In artikel 27 Sv wordt omschreven wie er als verdachte kan worden aangemerkt. Er staat in dit artikel dat er sprake moet zijn van ‘een redelijk vermoeden van schuld’, en dat dit vermoeden gebaseerd moet zijn op ‘feiten en omstandigheden’. Dit betekent dat een opsporingsambtenaar niet zomaar iemand als verdachte kan aanmerken op basis van zijn onderbuikgevoel. Er moet sprake zijn van objectieve feiten en concrete omstandigheden die wijzen op de schuld. Is er iemand als verdachte aangemerkt, dan kunnen er dwangmiddelen worden ingezet. Iedereen kan een verdachte zijn, ongeacht de leeftijd. Wel gelden er voor jeugdigen van 12 tot 18 jaar soms speciale regels. Jeugdigen onder de 12 jaar, kunnen niet worden vervolgd en dus ook niet worden gestraft.
De advocaat wordt ook wel de raadsman genoemd. Iedere verdachte, ongeacht de leeftijd, heeft recht op een advocaat. Artikel 28d Sv bepaalt zelfs dat een verdachte recht heeft om de advocaat aanwezig te laten zijn tijdens het politieverhoor en dat zij samen dit verhoor kunnen voorbereiden. Dit recht vloeit voort uit het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De Salduz-zaak heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. De politie moet de verdachte expliciet wijzen op deze rechten. Gaat het om een minderjarige verdachte waarvan de (hulp)officier van Justitie beslist dat hij moet worden opgehouden voor onderzoek, dan moet hij de Raad voor Rechtsbijstand hierover informeren (489 Sv). De minderjarige verdachte wordt in sommige situaties extra bescherming geboden, zie onder andere de artikelen 491 Sv en 489 Sv.
De advocaat en de verdachte hebben in principe het recht op ‘vrij verkeer’ met elkaar. Dit betekent
.....read moreIn hoofdstuk 13 is de basis van het strafprocesrecht uitgelegd. In het huidige hoofdstuk wordt verder ingegaan op het strafproces van de jeugdige. Dit gebeurt door uit te werken welke regels er gelden voor de minderjarige verdachte vanaf het moment dat de politie ontdekt dat hij betrokken is bij een strafbaar feit, tot aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. De specifieke bepalingen over het strafproces tegen minderjarige verdachten zijn opgenomen in het Wetboek van Strafvordering vanaf artikel 486 Sv.
Buiten beschouwing blijven de zware georganiseerde criminaliteit en terroristische misdrijven, waarvoor regels gelden die afwijken van het reguliere strafrecht.
Indien de politie weet dat er een strafbaar feit is gepleegd, dan wordt er bewijs verzameld en spoort zij de verdachte op. Het Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt de opsporingsambtenaren een aantal dwangmiddelen om de waarheid te achterhalen. Dit heten dwangmiddelen omdat het middelen zijn die bij een strafrechtelijk onderzoek kunnen worden gebruikt tegen de wil van de verdachte in. Er gelden wel enkele basisregels bij de toepassing hiervan:
We kennen een aantal dwangmiddelen die de vrijheid van de verdachte beperken:
Het jeugdsanctiestelsel is te vinden in het Wetboek van Strafrecht vanaf art. 77a. De jeugdige veroordeelden kennen een eigen stelsel van straffen en maatregelen omdat het jeugdstrafrecht een pedagogisch doel dient. De straffen en maatregelen die in dit hoofdstuk behandeld worden kunnen gecombineerd worden. Het is vooral voor het jeugdstrafrecht van belang om goed gedrag te effectueren. Daarom biedt art. 77g Sr de ruimte om combinaties van straffen en maatregelen op te leggen.
De verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de sancties ligt door de invoering (in 2020) van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) bij de minister van Rechtsbescherming. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) coördineert de uitvoering van straffen. Hiervoor heeft het CJIB het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE).
Door wetenschappelijk inzicht over de hersenontwikkeling van jeugdigen en jongvolwassenen, is er aanleiding geweest om een flexibel straffenstelsel te ontwikkelen voor jeugdigen tussen 16 en 23 jaar. Hier ligt de nadruk meer op heropvoeding dan op vergelding en straffen. Let wel op: het straffenstelsel is meer flexibel geworden en dus niet het strafprocesrecht. In het strafprocesrecht is nog een duidelijke scheiding bij de 18 jaar. De bepalingen over het straffenstelsel vinden we in art. 77b Sr en art. 77c Sr. Het komt neer op het volgende:
In art. 77h Sr worden de hoofdstraffen voor jeugdigen genoemd. Gaat het om een overtreding, dan kan er een geldboete en taakstraf worden opgelegd. Gaat het om een misdrijf, dan kan er jeugddetentie, een geldboete en een taakstraf worden opgelegd.
Dit is een vrijheidsstraf neergelegd in art. 77i Sr. Jeugddetentie kan slechts worden opgelegd indien het een misdrijf betreft. De maximum van jeugddetentie is 12 maanden als de jeugdige nog geen 16 was tijdens het gepleegde delict, en 24 maanden in het geval dat de jeugdige 16 jaar of ouder was. Heeft de jeugdige al vastgezeten vóór de veroordeling in verband met het vooronderzoek, dan wordt deze vastgezeten periode afgetrokken van de opgelegde hoeveelheid jeugddetentie. De rechter die de straf heeft opgelegd, kan de verdachte te allen tijde voorwaardelijk in vrijheid stellen (art. 77j lid 4 Sr). De jeugdige wordt dan onder bepaalde voorwaarden in vrijheid gesteld. Dit kunnen algemene voorwaarden zijn of bijzondere voorwaarden. Er geldt een proeftijd van max. 2 jaar. Houdt de jeugdige zich niet aan de gestelde voorwaarden, dan kan zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling worden ingetrokken (art. 77cca Sr en art. 77dd Sr). De jeugdreclassering houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden en doet hiervan verslag aan het Openbaar Ministerie.
De rechtspositie van de jeugdige die is opgenomen in een justitiële jeugdinrichting, staat geregeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj).
Indien er nog minstens drie maanden overblijven van
.....read moreDe Jeugdwet geeft regels voor de organisatie van de jeugdhulp en beschrijft voorts de rechten van cliënten. Deze wet is in het Besluit Jeugdwet verder uitgewerkt.
Doordat de jeugdzorg in ons land bestaat uit vele verschillende onderdelen, was ondoorzichtigheid het gevolg. Daarom legt de Jeugdwet de organisatie van de gehele jeugdzorg, bij de gemeente. Er is dus sprake van decentralisatie. Dit is gedaan met het idee dat de gemeente dichter bij de burger staat en derhalve de behoeften van de burger beter kan inschatten.
De gemeente is volgens de Jeugdwet verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. Wat er precies wordt verstaan onder de definitie van ‘jeugdhulp’ vindt men terug in art. 1.1 van de Jeugdwet.
Volgens art. 2.2 van de Jeugdwet, is het de bedoeling dat de gemeenteraad periodiek een beleidsplan vaststelt waarin het beleid over de jeugdhulp in de gemeente wordt vastgesteld. De gemeenteraad maakt vervolgens een verordening waarin de mogelijkheden van de verschillende voorzieningen duidelijk worden gemaakt (art. 2.9 van de Jeugdwet). Volgens art. 2.3 lid 1 van de Jeugdwet is er een jeugdhulpplicht voor de gemeenten. Dit betekent dat de gemeente moet zorgen voor voorzieningen voor ouders en jeugdigen die hier behoefte aan hebben. De ministers van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid blijven verantwoordelijk (zie ook 7.4.1 van de Jeugdwet). Het college van burgemeester en wethouders (college van B en W) heeft een taak als het gaat om de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. Bovendien heeft het college de opdracht om een melding te doen bij de Raad voor de Kinderbescherming als er sprake is van een jeugdige dat ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De gemeente moet voorts zorgen voor een deskundige toeleiding. Dit betekent dat de gemeente moet zorgen voor voldoende professionals om namens het gemeentebestuur te beoordelen of jeugdhulp nodig wordt geacht.
De Centrale Raad van Beroep heeft in 2017 een eerste en belangrijke uitspraak gedaan over jeugdhulp op grond van de nieuwe Jeugdwet. Het betreft bepaalde zorgvuldigheidseisen waaraan de gemeente moet voldoen als zij een besluit nemen over het al dan niet verlenen van niet vrij toegankelijke jeugdhulp. Het komt volgens de uitspraak neer op de volgende stappen die de gemeente moet zetten om te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen:
Toezicht op de jeugdhulp wordt uitgeoefend door de Inspectie Jeugdzorg.
In de verordening bepaalt de gemeente onder andere welke voorzieningen aan jeugdhulp er wordt aangeboden. We kunnen een onderscheid maken tussen de ‘vrij toegankelijke jeugdhulp’ en de ‘niet vrij toegankelijke jeugdhulp’. Voor de vrij toegankelijke vormen kunnen inwoners direct de aanbieders contacteren. Voor niet
.....read moreIn dit hoofdstuk staan privacy en het dossier centraal. Om de regels omtrent privacy in de jeugdhulp helder te krijgen, wordt ingegaan op de AVG, het beroepsgeheim en de uitzonderingen daarop en de meldrechten. Vervolgens wordt uitgelegd welke rechten en plichten er zijn met betrekking tot het dossier.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening dat algemene privacyregels geeft voor beroeps-of bedrijfsmatige verwerking van persoonsgegevens. De Europese Unie kan echter niet inspelen op de verschillende situaties die zich afspelen in de lidstaten. Daarom hebben staten de ruimte gekregen om in nationale wetgeving, deze algemene regels te specificeren. Het is dan ook de bedoeling dat deze specifieke regels voorrang krijgen op de meer algemene regels uit de verordening die niet zijn gespecificeerd. Dit betekent dat de bepalingen omtrent privacy die zijn neergelegd in de Jeugdwet, voorrang genieten boven de bepalingen uit de AVG.
Volgens de informatieplicht uit de AVG, zijn bedrijven en instellingen verplicht om betrokkenen te informeren over de verwerking van persoonsgegevens. Als we dit toepassen op de jeugdhulp, betekent dit dat onder andere gemeenten en jeugdhulpverleners, cliënten moeten informeren over de dossiervorming. Dit moet uitgebreid worden uitgelegd, dus slechts het verwijzen naar een website waar informatie kan worden teruggevonden is niet genoeg.
Er geldt volgens art. 7.3.11 van de Jeugdwet een beroepsgeheim voor medewerkers van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De toestemming van de jeugdige of zijn gezaghebbende ouders heft het beroepsgeheim op. Het beroepsgeheim is echter niet absoluut. Dit betekent dat het voor kan komen dat de jeugdhulpverlener zonder toestemming van de jeugdige of zijn ouders, informatie aan anderen mag geven. Het gaat om de volgende gevallen:
Er gelden verschillende leeftijdsgrenzen voor toestemming geven en het uitoefenen van dossierrechten. Wilsbekwaamheid is het in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Wie wilsbekwaam is, kan dus een weloverwogen beslissing nemen.
In principe is iemand vanaf 12 jaar oud wilsbekwaam, tenzij zijn wilsonbekwaamheid is vastgesteld door bijvoorbeeld een arts of gedragsdeskundige. Een jeugdprofessional moet dit laten beoordelen door een deskundige als hij vermoed dat een jeugdige wellicht wilsonbekwaam is. Er wordt dan wilsonbekwaamheid
.....read moreIn dit hoofdstuk wordt ingegaan op de rechtspositie van de jeugdige en zijn ouders in de jeugdhulp. Het gaat om de middelen die de jeugdige en zijn ouders hebben als ze het niet eens zijn met een verleningsbesluit. Ook wordt ingegaan op toestemming, klacht- en tuchtrecht en medezeggenschap.
Zoals eerder vermeld is een verleningsbesluit een beschikking. Dit betekent dat ouders en jeugdigen, indien ze het niet eens zijn met de beslissing, bezwaar kunnen maken bij de gemeente en eventueel beroep instellen bij de kinderrechter. Als men bezwaar wil aantekenen, dient dit binnen zes weken te gebeuren (te rekenen vanaf het verleende verleningsbesluit). Het college van B en W is vervolgens verplicht om hier binnen zes weken (soms tien weken) schriftelijk op te reageren. Deze reactie op het bezwaarschrift noemen we een ‘beschikking op bezwaar’ (Bob). Als de ouders of jeugdige het alsnog niet eens is met de beschikking op bezwaar, dan kan hij beroep instellen. Dit beroep kan twee kanten op:
Zijn de ouders of jeugdige het niet eens met de uitspraak van de kinderrechter, dan kan er ten slotte hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Deze gang van zaken kan men terugvinden in de Awb. Let wel op: er worden in de Awb een aantal besluiten genoemd waar geen bezwaar en beroep tegen openstaat. Deze kan je terugvinden in de negatieve lijst van de Awb).
Volgens art. 4.1.9 van de Jeugdwet, zijn gemeenten en instellingen verplicht ouders en jeugdigen te wijzen op de mogelijkheid van ondersteuning door een vertrouwenspersoon. De taak van een vertrouwenspersoon is ondersteuning te bieden, onafhankelijk van de directie of medewerkers.
Er zijn drie fasen die leiden tot jeugdhulp. In iedere fase zijn er andere regels omtrent toestemming:
Het is volgens de Jeugdwet mogelijk om hulp te bieden, ook al is er
.....read moreDit laatste hoofdstuk gaat over internationaal jeugdrecht. De belangrijkste internationale rechtsbepalingen die de positie van Nederlandse jeugdigen beïnvloeden, komen uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het IVRK wordt ook wel het Kinderrechtenverdrag genoemd. Dit verdrag heeft veel invloed op het jeugdrecht in alle gebieden die in de voorgaande hoofdstukken zijn besproken: personen- en familierecht, strafrecht en de jeugdhulp.
Het IVRK wordt ook wel het Kinderrechtenverdrag genoemd. De tekst is op initiatief van de Verenigde Naties (VN) in 1989 vastgesteld. Landen kunnen vrijwillig toetreden tot dit verdrag. Inmiddels zijn alle landen in de wereld onderdeel van dit verdrag (met uitzondering van de Verenigde Staten, Zuid-Soedan en Somalië). Het is de bedoeling van dit verdrag om de positie van jeugdigen te verbeteren en kinderen mensenrechten toe te kennen. Tot dit verdrag werd het kind juridisch nog gezien als nog-geen-volwassene of als passieve verantwoordelijkheid van de ouders of voogd. Met dit verdrag is gepoogd het kind te zien als een mens in ontwikkeling die beschermd en ondersteund dient te worden in deze ontwikkeling.
Het verdrag bevat veel vrij algemene termen waardoor landen zelf de bepalingen kunnen interpreteren. Voorts is het mogelijk om bij het ondertekenen van het verdrag, een voorbehoud te maken. Dit houdt in dat landen kunnen aangeven aan welke bepalingen zij zich niet willen of kunnen houden. Nederland heeft bij drie artikelen een voorbehoud gemaakt:
Nederland heeft dus nog het recht om jongeren onder de 18 uit te sluiten van uitkeringen en voorzieningen en om géén onderscheid te maken in het strafrecht. Let op: dit betekent slechts dat Nederland deze rechten heeft behouden in het internationale recht. Met nationale wetgeving kan Nederland zichzelf dus wel binden (zoals met de regel over 16- en 17-jarigen in het leger bijvoorbeeld is gebeurd).
De vier kernbepalingen van het verdrag zijn:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution