Stamplijst Microeconomic Theory: Basic Principles and Extensions (Nicholson, W. & Snyder, C.M.)
- 1226 keer gelezen
Deze samenvatting bij Microeconomic Theory: Basic Principles and Extensions (Nicholson et al) over de basis principes van Micro-economie is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De essentie van de micro economie is het verklaren van het gedrag van de consument. Aan de hand van theoretische modellen kunnen we een poging doen om het gedrag van de consument te bootsen om zo het gedrag te kunnen analyseren.
We moeten ons echter wel realiseren dat een theoretisch model een versimpeling van de werkelijkheid is. Een winstmaximalisatie model kijkt bijvoorbeeld alleen naar de winst, terwijl dat niet het enige doel hoeft te zijn. Daarnaast gaat een dergelijk theoretisch model uit van hypotheses die je in de praktijk moeten worden getoetst, voordat je kunt vaststellen dat de theorie klopt.
Om de modellen beter te begrijpen is het van belang om de belangrijkste kenmerken van een model te benoemen. Ten eerste heb je de Ceteris Paribus aanname. Omdat een model slechts een versimpeling van de werkelijkheid is, reduceer je het aantal factoren dat van invloed is tot een minimum. Wanneer je bijvoorbeeld de prijs van een goed wilt verklaren, dan ga je er voor het gemak vanuit dat de factoren die van buitenaf komen niet van invloed zijn. Zo houd je slecht een klein aantal factoren over en neem je aan dat al die andere factoren niet veranderen.
De modellen in deze samenvatting nemen een wiskundige structuur aan. De modellen verklaren een relaties tussen verschillende factoren, ook wel variabelen genoemd. Variabelen waarop de beslissing maker geen invloed kan uitoefenen heten exogene variabelen. Variabelen die door het model verklaard worden zijn endogene variabelen.
Een tweede belangrijke kenmerk is de veronderstelling dat men uitgaat van optimalisatie. Bijna alle modellen streven een doel na, zoals winstmaximalisatie, kostenreductie etc.
Een derde kenmerk is dat er ook in veel modellen het verschil wordt verklaard tussen wat er ‘verwacht’ wordt en wat ‘normaal’ is. Wat zijn bijvoorbeeld de verwachte productiekosten en welke productiekosten zijn er in de ‘normale’ situatie?
De moderne economie doet haar intrede in 1776 met het verschijnen van het boek ‘ The Wealth of Nations’ van Adam Smith. Hierin wordt het onderscheid gemaakt tussen de prijs van een product en de waarde van een goed, of de handelswaarde versus de gebruikerswaarde. Het klassieke voorbeeld van de water-diamant paradox geeft dit verschil goed weer.
Water is erg bruikbaar, maar in verhouding niet kostbaar, terwijl de diamant niet echt bruikbaar is maar wel erg kostbaar. Verder onderzoek leert ons echter dat de handelswaarde toeneemt naarmate de arbeid- en productiekosten stijgen.
Een andere belangrijke econoom is Marshall. Door zijn boek ‘Principles of economics’(1890) wordt inzichtelijk dat de verhouding tussen vraag en aanbod de prijs bepaalt. Uitgangspunt hierbij is dat de prijs omhoog gaat als er veel vraag en weinig aanbod is., Wanneer er echter weinig vraag is en veel aanbod, dan zal de prijs laag zijn.
Zet je de vraag en aanbod tegen elkaar af in een grafiek dan ontstaan er twee curven. Op de x-as wordt de hoeveelheid weergegeven en op de y-as de prijs. De curve die de vraag representeert zal aan het begin van de x-as een hoge y-waarde hebben en naarmate de hoeveelheid toeneemt, zal de curve omlaag gaan. De curve die het aanbod representeert zal als het ware het spiegelbeeld zijn van de vraagcurve. Bij een lage hoeveelheid zal de prijs laag zijn en naarmate de hoeveelheid toeneemt, zal de y-waarde ook toenemen. De curve heeft een stijgende lijn. Het punt waar de curven elkaar snijden weerspiegelt de prijs waar zowel de kopers als aanbieders tevreden mee zijn. Dit model is zeer simpel en geeft slechts een statische weergave.
Voor de meeste economische vraagstukken is het juist van belang dat er een bredere kijk gegeven kan worden. Leon Walras heeft een methode ontwikkeld waarin verbanden tussen verschillende markten en actoren wordt gelegd. Hij onderstreept het belang van het effect dat een verandering in de ene markt op de andere markt kan hebben. Alleen op deze manier kun je de onderliggende verhoudingen in een vraag en aanbod analyse nader verklaren.
De production possibility frontier is één van de methodes. Om producten te produceren dien je de grondstoffen effectief te gebruiken, omdat de grondstoffen nu eenmaal schaars zijn. Met dit model kun je nagaan wat de mogelijkheden zijn om met een bepaalde hoeveelheid grondstof te kiezen welke product in welke hoeveelheid wordt geproduceerd. Stel je hebt een X hoeveelheid grondstof en je kunt kiezen om product A of product B te maken. De production possibility frontier maakt de verschillende combinaties inzichtelijk zodat je kunt zien wat de opportunity cost van het ene product is wanneer je besluit om een eenheid extra van het andere product te produceren. Omdat je hiermee het aanbod van twee verschillende producten onder de loep neemt, kun je dit model gebruiken om verschillende markten te onderzoeken.
Dit hoofdstuk bevat een aantal wiskundige technieken die veel gebruikt worden in de modellen van micro-economie.
Allereerst willen wij graag weten hoe we het maximum van een bepaalde grafiek kunnen bepalen. Stel dat een manager zijn winst wilt maximaliseren. Hij weet niet precies hoe de grafiek loopt, maar logischerwijs groeit de winst π naarmate het aantal q toeneemt. Dit kan als volgt worden weergegeven: Δπ/ Δq > 0
De grens van Δπ/ Δq voor kleine veranderingen heet de afgeleide van de functie. De afgeleide functie wordt genoteerd als f’(q).
Voor een functie met 1 variabelen ligt het maximum van die functie altijd op het punt waar de afgeleide 0 is. Stel dat een manager de precieze functie van zijn winst heeft aangegeven als f(q), dan is het theoretisch gezien mogelijk om het punt te vinden waar df/dq=0.
Dit gaat echter niet altijd op. Een winst functie kan er ook uitzien zoals in figuur 1. In dat geval zou de manager het laagste punt kiezen, omdat hier de afgeleide 0 is.
Om dit te voorkomen moet de tweede afgeleide bepaald worden. Deze wordt genoteerd als f ”(q). De conditie waaraan voldaan moet worden voor een lokaal maximum is dat f “(q) < 0. Dus om een maximum te bepalen moet gelden:
f ‘ (q) = 0
f “ (q) < 0
Voor zover hebben wij gekeken naar modellen met 1 variabele. Meestal zullen er echter meerdere variabelen in het spel zijn. Voor een productie functie zijn bijvoorbeeld arbeid, kapitaal, en rauwe materialen belangrijk. In dit geval hangt de variabele y af van een aantal andere variabelen. Dit wordt genoteerd als y = f( x1, x2, ……, xn)
We zijn weer geïnteresseerd in het punt waar y een maximum bereikt. Voor een functie met meerdere variabelen gelden andere regels wat betreft de afgeleide functie. Om de aard van de helling te bepalen wordt de partiële afgeleide gebruikt, welke wordt genoteerd als ∂y/ ∂x1 of ∂f/ ∂x1 of fx1 of f1.
Wanneer de waarde van een functie gelijk wordt gehouden ontstaat ere en impliciete relatie tussen de onafhankelijke variabelen in de functie. Deze variabelen kunnen niet langer alle waarden aannemen, maar moeten een set aan waarden aannemen dat resulteert de vaste waarde die de functie heeft gekregen. Deze impliciete relaties bieden een manier om conclusies over het model te trekken.
Voorbeeld: y = f(x1, x2)
Als we y constant houden creëren wij een impliciete relatie tussen x1 en x2.
Onder de voorwaarde dat f “ ≠ 0, is het toonbaar dat de impliciete functie x2=g(x1) ontstaat. Om dit te laten zien zetten wij y even gelijk aan 0.
y = 0 = f(x2, x2) = f(x1, g(x1)).
Wanneer we de kettingregel gebruiken om deze functie te differentiëren krijg je
0= f1 + f2 * ( dg(x1)/ dx1)
Na het herschrijven van deze formule zien wij:
dg(x1) / dx1 = dx2/dx1 = - f1/f2
Hierbij hebben wij laten zien dat de partiële afgeleide van de functie f kan worden gebruikt om de expliciete functie voor de trade-off tussen x1 en x2 te berekenen.
Om het keuzegedrag van de consument te kunnen analyseren zal in het navolgende stuk een systeemtheoretische benadering worden gegeven aan de hand van een aantal axioma’s.
Het eerste axioma is dat de consument altijd een ‘voorkeur’ heeft. Het keuzegedrag gaat er om dat de consument een afweging moet maken. Stel je hebt twee producten: product A en product B. Wanneer de consument aangeeft dat hij de voorkeur heeft voor product A, dan betekent dat dat hij zich beter voelt bij product A dan bij product B. Dit axioma kan onderverdeeld worden in drie componenten.
Ten eerste moeten de keuzes complementair zijn. Als je dus kunt kiezen uit product A en product B dan heb je de volgende mogelijkheden:
Product A heeft de voorkeur
Product B heeft de voorkeur
De producten zijn beide even aantrekkelijk
De tweede component is de overdraagbaarheid. Wanneer je stelt dat product A beter is dan het product B en daarbij product B beter is dan product C, dan volgt daar automatisch uit dat product A beter is dan product C. Deze component geeft aan dat de consument voortdurend consistent is in zijn handelingen.
Het derde en laatste component van dit axioma is de continuïteit. Wanneer je eenmaal hebt besloten dat product A beter is dan product B, dan dient alles wat vergelijkbaar is met product A ook beter te zijn dan product B.
Wanneer een product (A) de voorkeur heeft ten aanzien van een ander product (B), dan zal dit wellicht meer te bieden hebben. De ‘bruikbaarheid’ of ‘waarde’ (Utility (U)) van product A is groter dat de ‘bruikbaarheid’ of ‘waarde’ van product B.
U (A) > U (B)
De Utility kun je met de volgende formule berekenen:
Utility= U(x,y)
Zoals je kunt zien, gebruik je deze formule wanneer er twee variabelen zijn. Indien er meerdere variabelen zijn, dan hanteer je de volgende formule:
Utility= U(x1,x2,……..xn)
Omdat de Utility afhangt van veel factoren is het noodzaak dat wij de analyse overzichtelijk houden en moeten wij ook hier de Ceteris Paribus aanname toepassen.
De meeste economische activiteiten bestaan uit vrijwillige ruilhandel tussen twee actoren. In essentie geef je iets op om iets in ontvangst te nemen wat voor jou op dat moment van grotere waarde is. Zo kun je dus ook de producten die dezelfde waarde hebben rangschikken om daarmee te bepalen wat (welke prijs) je ervoor over hebt.
De producten met dezelfde waarde (Utility) kun je in een indifferente curve weergeven. In deze curve bekijk je welke combinaties van bijvoorbeeld twee producten (product A en product B) dezelfde Utility opleveren. Dit is handig om te weten omdat je dan kunt bepalen wanneer een consument product A voor product B wil ruilen. Je weet immers dat ze er dan niet op achteruit gaan.
Zo kun je ook verschillende curven afzetten in één grafiek om zo een visueel overzicht te hebben van welke productcombinaties de hoogste Utility behalen. Hoe meer de curve naar rechts gaat, hoe hoger de Utility. Aan de hand van de curve kun je Marginale Ratio van Substitutie (MRS) uitrekenen. De MRS houdt in bij welke U-waarde de consument bereid is om één product A op te geven wanneer hij daar één extra product B voor terugkrijgt:
MRS= -(dy/dx)| U= U1
Bij de keuze theorie is vaak het kritiek dat in de praktijk de consument niet stil staat bij alle theorieën en de tijd zal nemen om eerst te gaan berekenen wat voor hem het beste is. Aangezien de consument vandaag de dag een druk schema heeft en tijd daarbij een cruciale rol speelt is het voor de hand liggend om te denken dat de theorieën wellicht niet opgaan. De consument zal door tijdgebrek niet alle afwegingen maken maar meestal de producten aanschaffen die op dat moment beschikbaar zijn. Welk product hij kiest kan dan keer op keer verschillen.
De theorie neemt echter de handelingen van de consument uit de praktijk als uitgangspunt. De economen gaan er namelijk vanuit dat de consument zich gedraagt alsof deze de theoretische berekening heeft gedaan voorafgaand aan de keuze die hij heeft gemaakt. Het is daarom niet meer relevant dat de consument de berekening nooit gedaan kan hebben.
Een tweede punt van kritiek is dat het model uitgaat van zeer egocentrische gronden. In de praktijk is het onwaarschijnlijk dat men alleen egocentrische doelen nastreeft. In theorie bekijkt het Utility maximalisatie-model inderdaad de combinatie van producten die een waarde representeren waar een consument het beste voordeel uit haalt, maar dit hoeft niet slechts in egocentrische context geplaatst te worden. Denk bijvoorbeeld aan een afweging om te kunnen besluiten aan welke goede doelen je zou willen doneren.
Wanneer iemand een gegeven budget heeft om te spenderen dan zal hij natuurlijk de hoeveelheid producten aanschaffen wat hij voor dit budget kan krijgen. Omdat er meestal een beperkt budget is, speelt de MRS en belangrijke rol in dit soort vraagstukken. Als je namelijk kunt kiezen tussen twee producten, dan is het wel zo handig om te weten bij welke waarde men een extra eenheid van het ene product (x) aanschaft en daar een eenheid van het andere product (y) voor inruilt. Van belang is om te weten welke MRS gelijk is aan de ratio van de waarde op de markt van beide producten. Met andere woorden, de MRS is gelijk aan de ratio van de prijs van x en y:
Px / Py = MRS
Hieruit volgt: -(Px / Py) = dy / dx = MRS
Omdat een consument slechts een beperkt budget heeft, moeten we hier wel rekening mee houden in de Utility maximalisatie. Stel je hebt een beperkt budget om te spenderen(I) en je kunt kiezen uit twee producten (product X en product Y), dan kun je dit tegen elkaar afzetten in een grafiek. Hiermee kun je dan berekenen welke combinaties mogelijk zijn met het gegeven budget. De formule om dit uit te rekenen is als volgt:
PxX + PyY ≤ I
Wanneer je deze budgetrestrictie in dezelfde grafiek afzet als de indifferente curve, dan kun je precies de combinaties aflezen waarbij je de Utility maximaliseert, maar wel binnen je budget blijft.
Naast de Utility functie is er ook de indirecte Utility functie. Omdat het maximaliseren van de Utility indirect afhangt van de prijs van het product en het budget van de consument, kun je dit weergeven aan de hand van een indirecte Utility (V) formule:
Utility is:
U= U(x1,x2,…..xn)
Indirecte Utility is:
V= V(p1,p2,……pn,I)
Als de prijs van het product of het gegeven budget verandert, dan zal dit van invloed zijn op de waarde van de Utility. Dit is een handig instrument om te kunnen bekijken welk effect de veranderingen in de economische context op het keuzegedrag van de consument heeft.
Het lump sum principe geeft weer dat het besteedbare bedrag van de consument en de prijs van het product de belangrijkste zaken zijn waar de Utility van afhangt. Dit principe geeft ons ook het nodige inzicht om te bekijken welke invloed belastingen en subsidies hebben bij het aankopen van producten. Hierbij is het essentieel dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen belasting en subsidie in zijn algemeenheid (denk bijvoorbeeld aan inkomstenbelastingen) en belasting en subsidie op bepaalde producten.
Bij inkomstenbelasting en subsidies zullen voornamelijk mensen met een laag inkomen een betere afweging kunnen maken in de aanschaf van de producten, dan wanneer er belasting en subsidie is op bepaalde producten. Het principe gaat er namelijk vanuit dat de consument de vrijheid heeft om zelf de keus te maken ongeacht het inkomen wat een consument heeft. Wanneer er op bepaalde producten (extra) belasting of subsidie zit dan reduceer je de keuzes voor de consument.
In een sociaal beleid van een overheid zou dus de inkomstenbelasting en subsidie in algemene zin de voorkeur hebben, omdat je hiermee de efficiency in de markt bevordert.
Concreet zal het invoeren van de belasting het volgende effect geven. Als je uitgaat van de Utility formule en de prijs van de producten (Px en Py) gegeven budget (I) dus de Utility bepalen, zul je zien dat bij het invoeren van belasting op product x de prijs van product x omhoog gaat. Omdat de prijs van product x omhoog gaat, zal de consument een andere combinatie van beide producten nemen en hoogstwaarschijnlijk meer van product y dan van product x afnemen. Hieruit zal voortvloeien dat de Utility niet zal veranderen. Wanneer je echter inkomstenbelasting gaat invoeren, zal daarmee het budget veranderen en kan de consument juist wel andere combinaties van beide producten gaan aanschaffen en zal de Utility wel toenemen.
Een ‘besteed’ formule (expenditure) van een consument laat zien welke aanbestedingen er minimaal nodig zijn om een bepaalde Utility bij en bepaald aantal prijzen te bereiken.
In formulevorm kun je dit als volgt weergeven: E= (P1, P2……,CPN,U)
De Expediteuren formule (E) en de indirecte Utility formule (V) zijn precies het tegenovergestelde van elkaar. Hoewel ze beide afhankelijk zijn van de marktprijs, hebben ze allebei een andere beperking. Bij de indirecte Utility is dat het budget en bij de Expenditure is dat de Utility.
De Expenditure formule is gebaseerd op het maximaliseren van een Utility voor de consument. Kenmerkend hiervoor is ten eerste de Homogeniteit. Omdat het budget van de consument en de prijs zich lineair met elkaar verhouden, zal elke proportionele toename in zowel de prijs of het besteedbare bedrag toenemen, waardoor de Utility gelijk blijft, ondanks dat de prijs is toegenomen.
Een tweede kenmerk is dat de Expenditure niet in prijs daalt. Met de volgende formule kun je dit goed illustreren: ∂E / ∂Pi ≥ 0 en dit geldt voor elk product
Dit is natuurlijk erg logisch. Omdat de Expenditure formule de minimale Expenditures aangeeft om een bepaalde Utility te verkrijgen, zal een toename in de prijs ertoe leiden dat dit minimum toeneemt. Dit zal echter niet opgaan omdat bij een prijsverhoging van het ene product (x) er een andere combinatie wordt gekozen waarin bijvoorbeeld een extra eenheid van het andere product (y) wordt afgenomen en de Utility uiteindelijk hetzelfde blijft.
Een derde en laatste kenmerk van de Expenditure is dat de Expenditure formule convergent is met de prijs.
Wanneer een consument besluit om hetzelfde product aan te schaffen als P1 verandert, dan worden de Expenditures aangegeven met E(pseudo). Omdat het koopgedrag van de consument vermoedelijk wel verandert, zal de Expenditure wel minder zijn dan de pseudo expenditures. Dus de Expenditure curve zal altijd onder de pseudo curve liggen. De functie zal convergent zijn. De Tangency conditie geeft hierin aan dat de Utility dan quasi-convergent moet zijn.
De formules van de vraagfunctie worden als volgt weergegeven:
X*1=X1(P1,P2, Pn,I)
X*2= X2(P1,P2, Pn,I)
X*n=Xn(P1,P2, Pn,I)
Als er sprake is van slechts twee producten dan gebruik je de volgende formules:
Y*=Y(Px,Py,I)
X*=X(Px,Py,I)
Met deze bovenstaande formules kun je voorspellen hoeveel de consument van elk product zal aanschaffen. In dit proces wordt verondersteld dat de consument geen invloed uit kan oefenen op de prijs en het budget. Veranderingen in de parameters prijs en budget zullen leiden tot een verandering in de budgetrestricties, waardoor de consument andere keuzes zal maken.
Als zowel de prijs als het besteedbare bedrag stijgt dan zal de vraag hetzelfde blijven. Met het onderstaande voorbeeld is dit goed weer te geven:
PxX+PyY-I
2PxX+2PyY=2I
In algemene formulevorm krijg je dan:
X*i=X1(P1,P2,……Pn,I) = Xi(tP1, tP2,……tPn,tI) waarbij t > 0
Hiermee wordt vastgesteld dat de vraagfunctie homogeen is bij een verhoging van de prijs en het budget. Wanneer je proportionele veranderingen aanbrengt zal dat geen invloed hebben op de vraag.
Als de koopkracht van een consument toeneemt, dan is het vanzelfsprekend dat de hoeveelheid van het aan te schaffen product ook toeneemt. Als je alleen het budget verandert (I1,I2 en I3) en een aantal verschillende expenditure curven in een grafiek uitbeeldt, dan zul je zien dat de curven parallel aan elkaar lopen.
Hoewel er bij een verhoging van het budget de hoeveelheid aangeschafte producten van zowel X als Y toeneemt, zal de ratio van deze producten gelijk blijven. Dit kun je afleiden uit het feit dat de curven parallel aan elkaar lopen. De MRS die hieruit komt, zal voortvloeiend ook gelijk zijn. Dat wil zeggen dat de MRS op het punt X1,Y1 hetzelfde is als bij X3,Y3.
Omdat de X en Y allebei toenemen wanneer het budget toeneemt, kun je ook de volgende vergelijking opstellen: ∂X/∂I = ∂Y/∂I
In de bovenstaande situaties kun je ervan uitgaan dat het ‘normale’ goederen betreft. Voor sommige producten geldt echter dat bij een stijging van het te besteden bedrag de omvang van het af te nemen product afneemt. Dit komt bijvoorbeeld door de mogelijkheid die de consument nu heeft om een luxere vervanging van het product te kopen. Een product (z) waarbij geldt dat ∂Z/∂I <0 wordt inferieur genoemd.
Het is inferieur omdat het zich negatief relateert aan de andere producten.
In algemene vorm kun je het volgende stellen:
Voor een inferieur product geldt:
∂X/∂I < 0
Voor een normaal product geldt:
∂X/∂I ≥ 0
Het effect van veranderingen in de prijs van een product is een stuk ingewikkelder dan die van het budget en vergt een diepere analyse. Omdat de prijs hoger wordt, zal er een andere keuze gemaakt moeten worden om de Utility te maximaliseren en ontstaat er een nieuwe indifferente curve. Als gevolg hiervan zal ook de prijsratio en dus de MRS veranderen. Een prijsverandering heeft dus twee effecten als gevolg.
Het eerste is het substitutie-effect. Ook al zal de consument op dezelfde indifferente curve blijven, hij zal de combinatie van de producten zodanig moeten bijstellen, zodat de MRS gelijk zal zijn aan de nieuwe prijsratio. Een ander effect is het inkomsteneffect. Omdat de prijs van een product stijgt, zal het besteedbare bedrag in verhouding lager zijn en de consument kan dan niet op dezelfde indifferente curve blijven.
Bij de Utility Maximalisatie geldt dat bij normale producten een daling in de prijs zal leiden tot een toename in de hoeveelheid af te nemen producten. Dit komt omdat het substitutie effect ervoor zorgt dat er meer wordt afgenomen. De koopkracht neemt namelijk toe bij een lagere prijs en er zal een verschuiving naar een hogere indifferente curve plaats vinden. Bij een stijging van de prijs van een normaal product zal het tegenovergestelde effect ontstaan.
Bij inferieure producten zal bovenstaande logica echter niet opgaan. Substitutie- en inkomenseffect hebben juist compleet andere gevolgen. Bovendien geldt dat bij inferieure producten moeilijk te voorspellen is hoe ze zich gedragen bij een verandering in de prijs.
Voor het gemak gaan we er weer vanuit dat er slechts twee producten zijn; product X en product Y. De vraagfunctie voor product X zal dan zijn:
X*=X(Px,Py,I)
Hiermee kun je de verhouding tussen de prijs van het product en de af te nemen hoeveelheid tegen elkaar afzetten. Om de verhouding tussen X en Px te kunnen analyseren, worden de andere variabelen constant gehouden. Dit betekent dat de overige drie factoren constant worden gehouden; de prijs van het andere product, het besteedbare bedrag en de voorkeur van de consument. Als er maar één van deze parameters zal veranderen dan zal de curve er ook anders uit te komen zien.
Om de verhouding tussen de prijs van het product en de hoeveelheid af te nemen producten te weergeven, kun je ook gebruik maken van de compensatie vraagfunctie: X*=X^(Px,Py,U) (^ staat voor compensatie)
Ook hier ga je ervan uit dat de andere variabelen, dus de prijs van het andere goed en de Utility constant worden gehouden. Naast de compensatie curve heb je ook de non-compensatiecurve. Het verschil tussen beide curven is dat de compensatiecurve het substitutie-effect weergeeft en de non-compensatiecurve zowel het substitutie-effect als het inkomenseffect weergeeft.
We kunnen het Utility-maximalisatiemodel ook op een wiskundige manier benaderen om te bekijken hoe de vraag naar product X verandert als de prijs van het product(Px) verandert. Het komt erop neer dat wij ∂X/∂Px willen uitrekenen. Hiervoor gebruiken wij een indirecte benadering en gaan we uit van twee producten (X en Y). We richten ons hierbij op de compensatiecurve: X^(Px,Py,U)
Allereerst moeten we de relatie tussen deze vraagfunctie en de vraagfunctie die aan het begin is gegeven bekijken: X(Px,Py,I)
Hierbij kunnen we de formule van de Expenditure goed gebruiken:E(Px,Py,U)
Hieruit volgt dan: X^(Px,PY,U) = X [Px,Py,E(Px,Py,U)]
Als we dan de partiële differentiatie toepassen ontstaat de volgende vergelijking: ∂X^/∂Px = (∂X/ Px) + (∂X/∂E)( ∂E/∂Px)
hieruit volgt: ∂X/∂Px = (∂X^/ Px) - (∂X/∂E)( ∂E/∂Px)
Het substitutie effect komt neer op:
∂X^/∂Px
Het inkomenseffect komt neer op:
- (∂X/∂E)( ∂E/∂Px)
Hieruit volgt dan de Slutsky vergelijking:
∂X/∂Px= het substitutie-effect + het inkomenseffect
Tot nu toe hebben we keer op keer gekeken hoe de consument reageert op veranderingen in de prijs en het budget. Dit hebben we gedaan aan de hand van functies die van de vraagfunctie zijn afgeleid. Omdat we hierbij afhankelijk zijn van variabelen en deze variabelen anders geïnterpreteerd kunnen worden, en daarnaast veel andere variabelen buiten beschouwing worden gelaten, is het moeilijk een vergelijking te trekken naar andere producten of naar andere landen. Juist om wel die vergelijkbaarheid te kunnen bewerkstelligen is het handig om met elasticiteit te werken.
Ook de formules om de vraagelasticiteit uit te rekenen zijn afgeleid uit de vraagfunctie X(Px,Py, I). Er zijn drie formules om de vraagelasticiteit te berekenen.
Ten eerste heb je de prijselasticiteit van de vraag (еx,Px). Deze berekent de proportionele verandering in de vraag als reactie op een proportionele verandering van de prijs van het product:
еx,Px= (∆X/X)/(∆Px/Px) = (∆X/∆Px)(Px/X) = (∂X/∂Px)(Px/X)
De tweede formule berekent de inkomenselasticiteit van de vraag (еx,I). Deze formule berekent de proportionele verandering in de vraag als reactie op een proportionele verandering in het inkomen:
еx,I= (∆X/X)/(∆I/I) = (∆X/∆I)(I/X) = (∂X/∂I)(I/X)
De derde formule bekijkt de gekruiste prijselasticiteit (еx,Py). Hierbij gaat het om de proportionele verandering in de vraag van product X als reactie op een proportionele verandering in de prijs van product Y:
еx,Py= (∆X/X)/(∆Py/Py) = (∆X/∆Py)(Py/X) = (∂X/∂Py)(Py/X)
De prijselasticiteit van de vraag is het belangrijkste elasticiteitsprincipe. Het geeft een goede algemene weergave van de reactie van een consument op een prijsverandering van een product. Daarnaast wordt de prijselasticiteit van de vraag ook gebruikt om te bekijken hoe bedrijven reageren op vraagcurves.
Naast de prijselasticiteitformules heb je ook gecompenseerde prijselasticiteitformules. Deze zijn afgeleid van de compensatievraagfunctie.
Ten eerste heb je de gecompenseerde prijselasticiteit van de vraag (еx c,Px). Deze elasticiteit berekent de proportionele gecompenseerde verandering in de gevraagde hoeveelheid als reactie op de proportionele verandering in de prijs:
еx c,Px = (∆x c/x c)/ ∆Px/Px)
еx c,Px = (∆x c/∆Px)(Px / x c)
Daarnaast heb je de gecompenseerde gekruiste prijselasticiteit van de vraag (еx c,Py). Dit gaat om de proportionele verandering in de gecompenseerde gevraagde hoeveelheid als reactie op de proportionele verandering van de prijs van het andere product:
еx c,Py = (∆x c/x c)/ ∆Py/Py)
еx c,Py = (∆x c/∆Py)(Py / x c)
еx c,Py = (∂x c/∂Py)(Py / x c)
Als we dit dan vertalen naar de Slutsky-vergelijking dan krijg je:
(Px / x)(∂x/∂Px) = еx,Px = (Px / x) (∂x c/∂Px) – (Px / x)(x(∂x/∂I))=
еx c,Px - Sx еx,I
Waarbij geldt Sx= (PxX/I) en staat voor het deel van het inkomen dat is aangewend om product X aan te schaffen.
Tussen de elasticiteiten zijn verschillende verhoudingen te ontdekken. Allereerst is er de homogeniteit. Omdat bij een proportionele toename in de prijs en budget de hoeveelheid aan te schaffen product onveranderd blijft, zal het saldo van de totale prijselasticiteit en inkomstenelasticiteit voor een product nul moeten zijn. Aan de hand van onderstaande formule kun je dit beter afleiden:
(Px(∂X/∂Px)) + (Py(∂X/∂Py)) + (I(∂X/∂I)) = 0
En
еx,Px + еx,Py + еx,I = 0
Ten tweede geldt de Engel Aggregation. De Engel Aggregation gaat uit van het principe dat de vraagelasticiteit van voedselproducten lager is dat 1 en de elasticiteit van de andere producten groter moet zijn dan 1:
I = (Px(∂X/∂I)(XI/XI)) + (Py(∂Y/∂I)(YI/YI)) = Sx еx,I +Sy еy,I
Als derde en laatste heb je de Cournot Aggregatie. Deze gaat ervan uit dat het veranderen van een prijs van een product effect kan hebben op anderen producten. Aan de hand van onderstaande vergelijking is dit beter te illustreren:
∂I/∂Px = 0
Px(∂X/∂Px) + X + Py(∂Y/∂Px) = 0
Px(∂X/∂Px)(Px/I)(X/X) + (X(Px/I)) + Py(∂Y/∂Px)(Px/I)(Y/Y) = 0
Sx еx,px + Sx + Sy еy,px = 0
Sx еx,px + Sy еy,px = -Sx x
Tot dusver hebben we alleen gesproken over twee producten, maar bovenstaande situaties gelden ook voor elk ander product.
Bij prijsveranderingen is het niet alleen van belang om te kijken hoe bijvoorbeeld de vraag hierop reageert, maar daarnaast zijn er tal van andere zaken die interessant zijn om te bekijken, omdat ze de keuze van de consument kunnen beïnvloeden. De consument maakt een afweging en moet ervoor zorgen dat de prijs/opbrengst verhouding gunstig is. Om deze prijs/opbrengst verhouding beter in kaart te brengen hanteren we de volgende vergelijking:
CV = E(Px,Py,Uo) – E(P0x,Py,Uo)
Stel je hebt product X die in prijs stijgt van P0x naar Px. In de oude situatie had je de volgende expenditure:
E(P0x,Py,Uo)
In de nieuwe situatie krijg je:
E(Px,Py,Uo)
Om dan toch dezelfde Utility te verkrijgen wordt de CV berekend.
Tot dusver hebben we naar een prijsverandering van één product gekeken en werd het andere product constant gehouden. Nu gaan we kijken hoe de vraagfunctie eruit ziet wanneer beide producten als variabele worden bekeken. Dit is als het ware de gekruiste prijselasticiteit:
(∂X(Px,Py,I))/ ∂Py = Substitutie-effect + inkomenseffect
∂X/∂Py│Uconstant – (Y(∂X/∂I))
In termen van elasticiteit volgt hier dan uit:
еx,py = еx c,py - Sy еx,I
Hierbij wordt het inkomenseffect vooral bepaald door het aanbod van product Y.
Twee producten zijn substituten van elkaar wanneer door een verandering in de condities het andere product het eerste product vervangt. Bij complementaire producten geldt daarentegen dat de producten elkaar niet vervangen, maar juist aanvullen. Stel je hebt twee producten Xi en Xj dan geldt:
Substitutie
∂Xi/∂Pj│Uconstant > 0
Complementen
∂Xi/∂Pj│Uconstant < 0
Twee producten zijn dus substituten van elkaar wanneer de prijs van een product een groter effect heeft dan die van het andere product. De producten zijn complementen van elkaar als een stijging in de prijs van een product een daling in de prijs van het andere product tot gevolg heeft.
Uit onderzoek is gebleken dat de meeste producten substituut zijn. Wanneer je de homogeniteit toepast zul je zien dat je bij meerdere producten de elasticiteit kunt berekenen er geldt namelijk:
е ci1 + е ci2 +…..+ е cin ≡
in algemene vorm krijg je dan de volgende formule:
∑ е cij ≥ 0
Stel een consument kan kiezen uit een n-aantal producten en de consument is geïnteresseerd in product X1. De vraag van X1zal dan afhangen van de rest van de producten (n-1). Maar als deze producten dezelfde prijsverandering doorgaan, kun je de groep producten ook als geheel nemen, ‘composite commodity’. Voor het gemak noemen we dit de Y. Je krijgt dan de volgende formule.
Y= P02X2 + P03X3 +…..+P0nXn
De budgetrestrictie was:
I = P1X1+P02X2+…..+P0nXn = (P1X1)+Y
Deze wordt in de nieuwe situatie:
I = P1X1+tP02X2+…..+tP0nXn = (P1X1)+tY
Waarbij t staat voor de proportionele verhouding ten opzichte van Y en heeft als het ware dezelfde werking als Y(Py) in een analyse van twee producten.
Tot dusver zijn er slechts producten aanbod gekomen die tastbaar zijn en hebben we gekeken hoe bijvoorbeeld een verandering in de marktprijs ervoor kan zorgen dat de consument besluit om een ander product af te nemen. Voor een diepere analyse gaan we nu ook kijken naar een model dat de huishoudelijke activiteiten nader bekijkt. Deze activiteiten, zoals het koken, staan model voor activiteiten waar geen markt voor is, omdat ze ‘huisgemaakt’ zijn. Bij dit soort activiteiten is er sprake van indirecte utility. Als je bijvoorbeeld de maaltijd klaarmaakt dan hebben de producten die je in de maaltijd verwerkt wel een directe utility maar de maaltijd zelf niet. Stel je hebt producten X,Y en Z en twee huisgemaakte producten A1 en A2. Om de productiefunctie weer te geven krijg je de volgende formules:
A1 = f1(X,Y,Z)
A2 = f1(X,Y,Z)
De Utility is dan:
U(A1,A2)
Met de bijbehorende budgetrestrictie:
I = PxX + PyY + PzZ
Om het gedrag van de consument te analyseren wordt ook gebruik gemaakt van de kansspeltheorie. Bij een kansspel zijn twee begrippen van belang. De waarschijnlijkheid en de verwachte waarde. De verwachte waarde kun je met behulp van de volgende formule berekenen:
E(x) = π1x1 + π1x2 +…..+ πnxn
De vertaling naar de verwachte waarde die een consument heeft kun je aangeven aan de hand van de verwachte Utility.
Stel je hebt:
U(x1)=0 en U(xn)=1
En je hebt twee verwachte waarden
qU(x2) =(1-q)U(x3)
tU(x5)+(1-t)U(x6)
Hieruit volgt dan:
q π2 +(1-q) π3
t π5+(1-t) π6
Waaruit je het volgende kunt afleiden:
q π2 +(1-q) π3 > t π5+(1-t) π6
De speler zal de optie 1 kiezen boven optie 2.
Economen hebben ondervonden dan mensen over het algemeen risico’s ontwijken, zelfs als het een eerlijke gok is. Een ‘ eerlijke gok’ is een risico waarbij de verwachte winst en het verwachte verlies 0 is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer je met een vriend een muntje opgooit en 1 euro zet op kop of munt. Je kunt 1 euro winnen of 1 euro verliezen. De gemiddelde winst is dus 0 euro.
De formule voor het berekenen van het risico is:
R(W) = -U”(W)/ U’(w)
Aangezien niet elk risico volledig kan worden ontweken, zijn mensen bereid om een bepaald bedrag te betalen om het risico zover mogelijk te verminderen. Er zijn vier manieren om risico’s te verkleinen:
Verzekering. Om het risico te dekken kun je een verzekering afsluiten. Met een verzekering weet je echter dat je over het algemeen meer betaald dan je zal claimen. Verzekeringmaatschappijen kunnen geen ‘ eerlijke gok’ bieden omdat zij dan failliet zouden gaan, gezien de andere kosten die het bedrijf heeft (arbeid, kapitaal, etc). Hoe meer risico-avers mensen zijn, hoe meer geld zij bereid zijn te betalen voor een verzekering.
Diversificatie. Spreid je kansen. Dit zie je vooral veel bij investeerders. Met een gediversifieerde portfolio is het minder erg wanneer 1 business slecht gaat, want je hebt nog geld bij totaal andere businesses staan.
Flexibiliteit. Wanneer diversificatie niet mogelijk is, is het gewenst om flexibiliteit in je keuzes te hebben. Een voorbeeld hiervan is de brandstof waarop een auto kan lopen. Tot heden kunnen de meeste auto’s slechts op 1 soort brandstof rijden. Als je deze auto koopt en de regelgeving betreft het type brandstof verandert zit je als eigenaar in de problemen. Als je echter een auto koopt die op meerdere typen brandstof kan lopen heb je meer flexibiliteit in je keuze en kun je je aanpassen aan te toekomstige veranderingen.
De vierde manier om het risico te verlagen is door meer informatie te winnen.
Bij economische activiteiten draait het allemaal om de informatieverstrekking. Het is moeilijk vast te leggen wat de informatie precies inhoudt omdat het voor elke actor op de markt of binnen een economische activiteit een andere waarde heeft. Informatie heeft wel een aantal technische kenmerken en is vergelijkbaar met een publieke goed. Het is vrij toegankelijk voor iedereen en is vrijwel kosteloos.
Informatie heeft een grote waarde bij het aangaan van transacties. Het ontbreken van informatie geeft onzekerheid omdat je niet weet of je er wel of niet goed aan doet om die transactie aan te gaan. Hoe meer informatie je hebt hoe meer onzekerheid je kunt reduceren en je je waarde kunt vergroten.
Er kan een verschil zijn in de toegang tot informatie. Een koper heeft minder informatie dan een verkoper omdat hij veel weet over het product dat hij zelf heeft vervaardigd. Daarnaast kan iemand met de nodige ervaring, skills of interesse meer informatie bezitten dan iemand die zich er niet in verdiept heeft. Als je een auto koopt en je hebt niet zoveel verstand van auto’s dan heb je veel minder informatie die je kunt gebruiken bij de koop dan bijvoorbeeld een monteur die precies weet waar hij op moet letten.
Een manier om je hiervoor te beschermen is het nemen van een verzekering tegen het risico dat je loopt omdat je als leek te maken krijgt met veel onzekerheid en je deze wilt compenseren. Bij aankoop van een auto zou je kunnen denken aan een garantie die je van de autodealer krijgt. Door deze dekking verliest een verkoper zijn voorspong van informatie en dit zal gevolgen hebben voor de prijs.
Een andere manier om toch een juiste transactie aan te gaan is dat je de koop door iemand anders laat doen. Iemand die wel verstand heeft van auto’s. Je kunt bijvoorbeeld een monteur vragen om de koop voor je te regelen. Dit wordt de principaal-agent constructie genoemd. Waarin de monteur de agent is en jij de principaal. Het vervelende bij dergelijke constructie is alleen dat er veel verstopte informatie is en het moeilijk is om vast te stellen hoeveel een agent zou moeten krijgen voor zijn geleverde dienst.
Om de aanbodkant te kunnen analyseren maken we gebruik van productiefuncties. De productieformule ziet er als volgt uit:
q = f(k,l,m,…..)
In dit gedeelte kijken we naar de verandering in output ter gevolge van een verandering van een input. Om het makkelijk te houden beperken wij ons tot twee variabelen en gaan we uit van de volgende functie:
q = f(k,l)
K staat voor kapitaalgoederen zoals productiemachines etc en l staat voor arbeid. Met de Marginal physical product of de marginale productiviteit (MP) geef je aan wat je aan extra output kunt genereren indien je de input met een eenheid vermeerdert. Voor de MP van kapitaalgoederen geldt:
MPk = ∂q/∂k
Voor de MPK van arbeid geldt:
MPl = ∂q/∂l
De arbeidsproductiviteit kan als volgt berekend worden:
APl = output/input arbeid = q/l
Er bestaat een ‘diminishing marginal productivity’. Dit betekent dat het effect van een extra eenheid afneemt naarmate je meer eenheden toevoegt. Dit is te illustreren met arbeid. Wanneer je een arbeidskracht extra inhuurt, en er is genoeg ruimte, dan is de toegevoegde waarde van deze extra eenheid arbeid maximaal. Echter, wanneer je een heleboel extra mensen aanneemt gaan zij elkaar in de weg lopen en kan er niet meer efficiënt gewerkt worden. De toegevoegde waarde van een eenheid arbeid wordt dan steeds minder, want meer mensen aannemen leidt tot een verminderde efficiëntie.
Deze verandering in efficiëntie is niet alleen afhankelijk van een toename van arbeid. Wanneer het kapitaal in dezelfde mate toeneemt hoeft de productiviteit van de werknemers niet af te nemen. Er is dan genoeg ruimte en er zijn genoeg voorzieningen om iedereen maximaal te laten produceren.
In het algemeen wordt de term arbeidsproductiviteit gemeten aan de hand van gemiddelde productiviteit. Gemiddelde productiviteit is makkelijk te meten en wordt daarom veel gebruikt als maatstaf voor efficiëntie. Het gemiddelde product van arbeid is:
AP1 = Output / Labor input = q / l = f (k, l) / l
In een productiefunctie kun je voor de input verschillende waarden aannemen. Je kunt dit afzetten in een grafiek en dan ontstaat er een isoquant of curve. Een isoquant curve laat de combinaties zien van arbeid (l) en kapitaal (k), waarbij een gegeven level kan worden geproduceerd. Wiskundig gezien is de isoquant een grafiek van de functie:
F(k, l) = q0 (waar q0 een gegeven productie level aangeeft)
Aan de hand van zo’n curve kun je de marginale ratio van de technische substitutie (RTS) bepalen. De RTS toont de verhouding waarin arbeid kan worden vervangen voor kapitaal terwijl de output constant blijft langs een isoquant. De formule die hierbij hoort is als volgt:
RTS = -dk/dl│q
RTS en de marginale productiviteit
De RTS is gelijk aan de marginale productie. Dit kunnen wij illustreren aan de hand van de differentiële productiefunctie:
Dq = (∂f/∂l)dl + (∂f/∂k)dk = MPldl +MPkdk
Hieruit volgt:
MPldl = -MPkdk
-dk/dl│q = RTS = MPl/MPk
Aan de hand van returns to scale kun je onderzoeken hoe de output reageert op een toename van alle input bij elkaar. Er kunnen drie situaties ontstaan. Als de toename in de input een proportionele toename in de output tot gevolg heeft, dan zal de productiefunctie een constante return to scale hebben.
Als de output minder toeneemt dan de toename van de input, dan is er sprake van een afnemende return to scale. En als tot slot de output proportioneel meer toeneemt dan de input, dan is de return to scale aan het toenemen en treedt er schaalvoordeel op. Een productiefunctie waarbij de return to scale constant zal blijven is homogeen.
Bovenstaande is schematisch samengevat:
Effect op output: | Returns to scale: |
f(tk, tl) = tf(k, l) = tq | Constant |
f(tk, tl) < tf(k, l) = tq | Afnemend |
f(tk, tl) > tf(k, l) = tq | Toenemend |
Bij een productiefunctie is het eveneens van belang om te weten hoe gemakkelijk een input is te vervangen door een andere input. Bij een productiefunctie q=f(k,l) zal de elasticiteit van substitutie (σ) betekenen de proportionele verandering van k/l ten opzichte van de proportionele verandering in de RTS:
σ = percentage ∆ (k/l)/ percentage ∆ RTS
(d(k/l)/dRTS)(RTS/ (k/l)) = ∂(k/l)/ ∂RTS
Er zijn veel verschillende productiefuncties te onderscheiden, maar we zullen ons nu beperken tot vier eenvoudige functies:
De lineaire functie (σ = ∞)
q=f(k,l)=ak+bl
functie met vaste proportie (σ =0)
q= min(ak,bl) a,b > 0
Cobb-Douglas (σ =1)
q= f(k,l)= ak al b
CES productie functie
q=f(k,l)=K βll-β
Omdat de productiemethoden door de ontwikkelingen in de techniek steeds worden verbeterd is het ook belangrijk om te weten hoe deze veranderingen in het productieproces geïmplementeerd kunnen worden. Waar het uiteindelijk op neer komt is dat je efficiënter produceert en dus met minder input dezelfde output kunt genereren.
Aan het begrip kosten kunnen verschillende betekenissen worden toegekend. Daarom zal eerst een definitie vastgesteld worden. Allereerst moet er een tweedelig onderscheid gemaakt worden in de kosten. Je hebt de accounting kosten en de economische kosten. Onder accountingkosten worden kosten verstaan die buiten de organisatie om gemaakt worden. Economische kosten zijn alle kosten die gemaakt zijn om een eindproduct te vervaardigen.
Arbeidskosten zijn in termen van accountantskosten en economische kosten hetzelfde. De accountants zien de arbeidskosten echter als vorm van productiekosten terwijl de economen de arbeidskosten juist zien als expliciete kosten.
Om de kosten van aanwenden van kapitaalgoederen uit te rekenen gaan accountants uit van de historische waarde, maar nemen daarbij wel de huidige waarde mee in de afschrijving. Economen zien de historische waarde van de machine als ‘ sunk cost’ en bij afschrijving gaan ze uit van ‘rental rate’.
Wanneer er extra opbrengsten zijn nadat alle inputkosten zijn betaald zal dat voor een accountant de winst zijn (of verlies). Een econoom zal daarentegen ook de geleverde diensten van de ondernemer zelf in rekening brengen. Hierdoor zal de uiteindelijke winst bij een accountantsbenadering hoger liggen dan bij een economische benadering van kosten.
Omdat het ons gaat om de economische basisprincipes zullen we uitgaan van de economische benadering. De definitie van de economische kosten is:“ De economische kosten van de input zijn de kosten die nodig zijn om die input in een output om te zetten”
Om het kostenvraagstuk theoretisch te benaderen gaan we uit van twee veronderstellingen. Ten eerste gebruiken we voor het gemak slechts twee variabelen voor de input:
De ondernemerskosten worden onder de machine- uren geplaatst.
Ten tweede gaan we ervan uit dat de input, dus de arbeid en kapitaalgoederen, wordt afgenomen in een perfecte markt. Dat wil zeggen dat een onderneming te allen tijde arbeidskrachten of machines kan aanwenden of afstoten tegen de dan geldende prijs (w en v). W en v zijn dan de parameters.
De totale kosten van een onderneming worden dan als volgt weergegeven:
Totale kosten C= wl + vk
De economische winst (π) wordt verkregen door het verschil te nemen tussen de totale opbrengt en de totale kosten van een onderneming:
Π = totale opbrengst-totale kosten= pq-wl-vk
= pf(k,l) –wl-vk
Om de kosten te minimaliseren moet de ratio van arbeid en kapitaalgoederen (de RTS) gelijk zijn aan de ratio van de huurprijs van de arbeid en kapitaalgoederen(w en v). Je krijgt dan de volgende vergelijking:
w/v = (∂f/∂l)/ (∂f/∂k) = RTS van l en k.
Wiskundig gezien zijn we op zoek naar het minimaliseren van de kosten gegeven
q = f(k, l) = q0. Dit kunnen we doen met behulp van de Lagrange functie:
L = wl + vk + גּ [q0 – f (k, l)]
De eerste order voorwaarden voor een gedwongen minimum zijn:
∂L / ∂l = w - גּ * (∂f / ∂l) = 0
∂L / ∂k = v - גּ * (∂f / ∂k) = 0
∂L / ∂גּ = q0 – f (k, l) = 0
Of, wanneer men de eerste twee formules deelt:
w / v = (∂f / ∂l) / (∂f / ∂k) = RTS Dit betekend dat het bedrijf dat de kosten wilt minimaliseren de RTS moet berekenen voor de twee inputs voor de ration van hun prijzen.
In een grafiek kun je de expansion path laten zien om aan te geven hoe een input en output zich in een productieproces ontwikkelen, wanneer de inputprijs constant blijft. Omdat voor een uitbreiding van de output soms meer input nodig is en soms ook weer niet, zal de lijn in de grafiek wel stijgen, maar niet per se recht zijn (dus niet lineair). De RTS moet altijd gelijk zijn aan de ratio van w en v, maar in bovenstaande uitleg hebben we gesteld dat w en v constant zijn. En dus zal w/v constant zijn en de RTS hoger zijn en dit zal te zien zijn in de grafiek.
Bij homogene productiefuncties waar dan wel de RTS gelijk is aan de ratio van w en v zal de grafiek wel lineair zijn. Bij homogene productiefuncties geldt namelijk dat de proportionele veranderingen gelijk zijn.
Ook wordt gesteld dat er sprake zal zijn van een stijgende lijn, maar dit hoeft niet altijd op te gaan. Zo kun je bijvoorbeeld denken aan het effect dat inferieure producten hebben op de vraagfunctie. Ook de variabelen arbeid en kapitaalgoederen kunnen in een productiefunctie inferieur zijn, waardoor een toename van een inferieure input juist een lagere output kan voortbrengen.
De totale kostenfunctie
C = C(v,w,q)
Daarbij geldt dat de totale kosten zullen toenemen als de output (q) toeneemt.
Naast de totale kosten functie is het goed om de kosten per eenheid product te bekijken, omdat je hiermee een betere benadering kunt bewerkstelligen. We willen immers het gedrag van de consument verklaren. De vraagfunctie gaat namelijk uit van de prijs per eenheid product. Als je dan ook weet wat de kosten per eenheid product zijn, is een vergelijking beter te trekken. Je kunt dan de kosten en verkoopprijs per eenheid product vaststellen.
Bij het bepalen van de kosten van een eenheid product kun je uitgaan van de gemiddelde kosten en de marginale kosten. De gemiddelde kosten zijn de kosten per eenheid product. De marginale kosten zijn de kosten die gemaakt worden wanneer er eenheid product extra wordt gemaakt. De gemiddelde kosten bereken je als volgt:
Gemiddelde kosten = AC(v,w,q) = C(v,w,q)/q
De marginale kosten bereken je als volgt:
Marginale kosten = MC(v,w,q) = ∂C(v,w,q)/ ∂q
Allereerst heb je ook hier de homogeniteit. De totale kosten zijn homogeen aan de prijs van de input. Dat houdt in dat een verdubbeling van de inputprijs een verdubbeling van de outputprijs met zich mee brengt. Eerder hebben we al uitgelegd dat de ratio van de inputprijs gelijk moeten zijn aan de RTS.
Een tweede kenmerk van kostenfuncties is dat in de totale kostenfunctie geen daling in de variabelen q,v en w is. Dit is natuurlijk logisch omdat bij een toename van productie en arbeid de kosten wel moeten toenemen.
Als laatste geldt dat de totale kostenfunctie convergent is aan de inputprijzen.
Ook bij een verandering in de prijs van de input van een product zal er naar een andere samenstelling van de input gezocht worden. Omdat dus ook voor bedrijven geldt dat ze substituten kunnen zoeken voor de input, zal de elasticiteit hiervan onderzocht moeten worden. Om de elasticiteit van substitutie bij input te berekenen hanteer je de volgende formule:
∂(k/l) / ∂(w/v)
Je wilt namelijk weten hoe de ratio van de input (k/l) verandert als reactie op een verandering in w/v. De variabele q wordt hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat deze constant wordt gehouden.
De partiele elasticiteit van substitutie wordt dan:
Sij = (∂Xi/ Xj / ∂wi/wi) * (wj/wi/Xi/Xj)
Hieruit volgt:
∂ In(Xi/Xj) / ∂ In(wi/wj)
Als je hierop de partiele differentiatie toepast krijg je:
S = (∂k/l / ∂w/v) *(w/v / k/l) = (∂In k/l) / (∂In w/v)
We hebben al eerder gezien dat een toename in de prijs van één van de variabelen van de input een toename in de totale kosten tot gevolg heeft. Daarnaast speelt substitutie in de input een rol. Als een inputvariabele makkelijk te vervangen is, zal een prijsverhoging een kleiner effect hebben op de totale kosten dan wanneer een inputvariabele niet makkelijk te vervangen is.
Ook hebben we al eerder geconstateerd dat door ontwikkelingen op technisch gebeid meer rendement gehaald kan worden uit een input, waardoor de totale kosten geminimaliseerd kunnen worden.
Omdat een organisatie kostenminimalisatie nastreeft zal er voor de input een indirecte vraag zijn. Deze vraag is contigent aan de hoeveelheid te produceren producten. Deze ‘vraagfunctie’ van de input kunnen we afleiden van de kostenfunctie:
Vk ≠ wl + λ [q-f(k,l)]
Een productieproces is anders op de korte termijn dan op de lange termijn. Bij een korte termijn is de productiefunctie:
q= f(k1,l)
Waarbij men ervan uitgaat dat de variabele k, dus de kosten van kapitaalgoederen niet veranderen. De totale kostenfunctie is:
C = vk + wl
Op de korte termijn wordt deze functie:
SC= vk1 + wl.
Eigenlijk kun je de kosten op korte termijn zien als vaste kosten.
De gemiddelde kosten op korte termijn worden dan:
SAC = totale kosten / totale output = SC/q
De marginale kosten op korte termijn worden dan:
SMC= ∆ in totale kosten / ∆ in output = ∂SC/∂q
In de meeste economische modellen wordt ervan uitgegaan dat ondernemingen winstmaximalisatie nastreven. Dergelijke ondernemingen zorgen ervoor dat ze de input en output zodanig organiseren dat er een maximale winst uitkomt. Ze streven er dus naar om de opbrengst zo hoog mogelijk te maken en de kosten zo laag mogelijk te houden. In een concurrerende markt wordt je als onderneming wel gedwongen om dit aan te houden om nog als speler op de markt een rol te kunnen blijven spelen.
Wanneer een organisatie alleen gericht is op winstmaximalisatie, dan is het vooral interessant om de marginale benadering toe te passen. Hiermee breng je in kaart hoe je de variabelen in moet zetten om meer winst te behalen. Om de maximale winst te kunnen berekenen, gaan we eerst bekijken hoe we de opbrengst (R) kunnen berekenen:
R(q) = p(q)*q
Eerder hebben we al gezien dat de kostenfunctie wordt weergegeven door:
C(q)
De economische winst wordt verkregen door het verschil te nemen van de opbrengst en de kosten. Je krijgt dan:
π (q) = p(q)*q – C(q) = R(q) –C(q)
Als je deze functie differentieert volgt hieruit:
d π/ dq = π(q)= dR/dq – dC/dq =0
Hieruit volgt:
dR/dq =dC/dq
Dit houdt in dat voor een winstmaximalisatie de marginale kosten gelijk moeten zijn aan de marginale opbrengst.
MR = dR/dq = dC/dq = MC
De marginale opbrengst is de opbrengst die een onderneming maakt wanneer ze een extra eenheid verkoopt. Wanneer er een extra eenheid wordt verkocht en dit de prijs op de markt niet beïnvloedt, dan is de marginale opbrengst gelijk aan de prijs. Maar als organisatie zal je juist meer kunnen verkopen als de prijs omlaag gaat. Aan de hand van een vergelijking voor de marginale opbrengst is dit beter in kaart te brengen.
Marginale opbrengst = MR(q)= dR/dq = d[p(q)q] / dq = p+q(dp/dq)
Wanneer geldt dp=dq dan zal de marginale opbrengst gelijk zijn aan de prijs. Wanneer echter geldt dp/dq
De marginale opbrengst is gerelateerd aan de elasticiteit van de vraagcurve:
Еp,q = dq/q / dp/p = dq/dp * p/q
MR = p + qdp/dq = p(1 +q/p*dp/dq) = p (1 + 1/ еq,p)
Als geldt:
еq,p < -1 dan geldt MR>0
еq,p = -1 dan gedlt MR=0
еq,p > -1 dan geldt MR<0
Voor de marginale kosten kunnen je ook de relatie met de elasticiteit van de vraagfunctie bekijken. Er geldt namelijk MR = MC
MC = p (1 + 1/ еq,p) hieruit volgt Mc/p= - (1/ еq,p)
De formule om de economische winst te berekenen is gedefinieerd als:
Π = Pq - C= pf(k,l) –wl-vk
Wanneer je de winst wilt maximaliseren hanteer je de volgende vergelijking:
Π (p,v,w) = max Π (k,l) = max Π[pf(k,l) –wl-vk]
De winstfunctie heeft vier kenmerken. Ten eerste bestaat ook hier de homogeniteit. Als alle prijzen in de winstfunctie verdubbeld worden, dan zal de winst ook verdubbelen. Het tweede kenmerk is dat winstfuncties nooit een dalende output prijs hebben. Je wilt als onderneming je winst maximaliseren en daarbij zorg je ervoor dat je de prijs van output niet laat dalen, omdat je een zo hoog mogelijke opbrengst wil genereren. Aan de inputzijde zal de prijs juist nooit stijgen, omdat je de kosten minimaal wilt houden. Het vierde en laatste kenmerk is dat de winstfunctie convergent is met de outputprijs. Dit houdt in dat de gemiddelde winst die verkregen is over twee verschillende outputprijzen tenminste even hoog zal zijn als het gemiddelde van deze prijzen.
Op het winstmaximalisatiemodel kunnen we ook de enveloppe theorie toepassen. De vergelijkingen die je dan krijgt zijn als volgt:
∂Π(p,v,w)/ ∂p = q(p,v,w)
∂Π(p,v,w)/ ∂v = -k(p,v,w)
∂Π(p,v,w)/ ∂w = -l(p,v,w)
Hieruit kun je opmaken dat een stijging in de prijs van output de opbrengst zal doen stijgen en een stijging in de prijs van input de opbrengst zal doen dalen.
Omdat we eerder hebben vastgesteld dat de winstfunctie geen daling in de outputprijs kent, zal de prijs p1 altijd groter zijn dat p0, waardoor we kunnen vaststellen dat:
Π (p1,…) ≥ Π (p0,…)
Je kunt de extra winst dus als volgt berekenen:
Extra winst is = Π (p1,…) - Π (p0,…)
= p1q1 –vk1-wl1 + vk1 = p1q1-wl1
Tot nu toe hebben we gekeken naar de winstmaximalisatie op basis van de output. De output is op zijn beurt weer afhankelijk van de input. Dit betekent dat je een winstmaximalisatiemodel ook op basis van de input kan vaststellen. De formule die je krijgt is dan:
Π(k,l) = pq- C(q) = pf(k,l)-(vk+wl)
De condities voor de eerste orde worden dan:
∂Π/∂k = p(∂f/∂k)-v = 0
en ∂Π/∂l = p(∂f/∂l)-w= 0
Dit geeft aan dat waar de marginale opbrengst, die van de input afhankelijk is, gelijk is aan de marginale kosten, de input op dat punt de maximale winst zal behalen.
De marginale opbrengst van het product is dus de extra opbrengst die behaald wordt als een extra unit input wordt toegevoegd.
Om de winstmaximalisatie op basis van de input vast te stellen, dienen we even stil te staan bij wat de vraagfunctie voor de input is. De vraagfunctie voor zowel de arbeid als kapitaalgoederen zijn:
Kapitaalgoederen = k(p,v,w)
Arbeid= l(p.v.w)
In tegenstelling tot andere vraagfuncties zal deze vraagfunctie geen restrictie hebben. Daling in de prijs voor arbeid zal ervoor zorgen dat de marginale arbeidsproductiviteit zal afnemen. Als de prijs omlaag gaat zal je meer arbeid aan moeten trekken om hetzelfde werk te verzetten. Dat betekent dus dat ∂p/∂w negatief zal zijn. Je kunt dit berekenen met de partiele winstmaximalisatiefunctie:
Dw = (p∂fl/∂l)(∂l/∂w)dw
1 = (p∂fl/∂l)(∂l/∂w)
∂l/∂w ≤ 0
Als het loon van arbeid omhoog gaat dan zal gelden dat de arbeidsproductiviteit toeneemt omdat je minder arbeid aan hoeft te trekken. Maar ook voor de inputvariabelen geldt het substitutie-effect. Zo kan bijvoorbeeld bij een stijging van arbeidskosten de onderneming gaan zoeken naar een alternatieve manier om de producten te vervaardigen en uitwijken naar een machinaal productieproces. Daarnaast heb je ook het outputeffect. Consumenten zijn gebonden aan een budget. Uitgangspunt van een onderneming is dat deze in principe geen budgetrestrictie heeft omdat ze zich laten leiden door de vraag van de consument. Als de prijs voor arbeid toeneemt, zal dat de prijs van het product ook doen stijgen, waardoor de consument minder afneemt en dit ook leidt tot een lagere input van arbeid voor de onderneming.
In een markt met alleen twee producten (X en Y) is de vraagfunctie:
X(Px, Py,I)
Dit is echter een individuele vraagfunctie. Wil je de vraagfunctie voor iedereen op een bepaalde markt op laten gaan dan kun je de vraagfunctie van alle individuele consumenten bij elkaar nemen en een algemeen model gebruiken:
∑X(Px,Py,I)
De vraag naar een bepaald product hangt niet alleen af van de prijs van dat product, maar ook van de prijzen van andere producten. Als we de vraag curve voor product X willen berekenen dat houden we Px variabel en Py en het inkomen van het individu constant. De marktvraagcurve is een ‘horizontale’ som van de vraagcurve van alle individuen. Deze curve is een tweedimensionale weergave van een vele-variabelen functie. Een verandering in de prijs van product X (Px) resulteert in bewegingen langs de curve. Een algehele verandering van het inkomen zorgt er echter voor dat de gehele curve naar boven of naar beneden zal verplaatsen, omdat men wellicht meer bereidt is te betalen voor het product.
In het boek wordt veel naar 1 markt gekeken. Om de notering te simplificeren gebruiken we Qd om the vraag naar een bepaald goed aan te geven, en gebruiken we P om de marktprijs aan te geven.
Aan de hand van de marktvraag(Q) kun je ook de prijselasticiteit berekenen van de marktvraag, deze is als volgt:
eQ,P = (∂Qd(P,P’,I) / ∂P) * (P/Qd)
De vraag naar Q is anders dan de vraag naar q voor een individueel. De vraag van een individuele consument is namelijk slechts afhankelijk van de prijs. Q is afhankelijk van meerdere zaken zoals de prijs van de andere producten P’ en het besteedbare bedrag van alle consumenten die zich op de markt bevinden. Hierbij geldt dat bij eQ,P < -1 de marktvraag elastisch is en bij 0> eQ,P > -1 de vraag inelastisch is.
Ook voor de marktvraag kun je de gekruiste prijselasticiteit berekenen:
eQ,P’= (∂Qd(P,P’,I) / ∂P’) * (P’/Qd)
En van de derde variabele in dit model, het besteedbare bedrag, kun je de prijselasticiteit van het inkomen bepalen:
eQ,I = (∂Qd(P,P’,I) / ∂I) * (I/Qd)
In concurrerende markten is het voor een onderneming van belang om in de gaten te houden hoe snel ze moeten reageren op veranderingen in de vraag. Hiervoor worden drie verschillende tijdsperioden in acht gehouden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een hele korte termijn een korte termijn en een lange termijn.
Heeft eenbedrijf te maken met een hele korte termijn, dan is er geen tijd om te reageren omdat het aanbod vast staat en de termijn zo kort is dan men daar niet op kan anticiperen. Op korte termijn kunnen bestaande ondernemingen het aanbod wel zodanig aanpassen aan de nieuwe vraag, maar er is geen tijd voor nieuwe ondernemingen om toe te treden op de markt en op deze verandering in te spelen. Op de lange termijnperiode zal toetreding van nieuwe bedrijven wel mogelijk zijn.
Op de hele korte termijn is er dus geen wijziging in het aanbod. Er is een vast aanbod op de markt en de prijs is afhankelijk van wat de consument ervoor over heeft. Geef je dit in een grafiek weer, dan zal dit een verticale lijn zijn.
Op de korte termijn zijn wel veranderingen te constateren. Het aantal spelers op de markt aan de aanbodkant (de ondernemingen) staat echter vast. Zoals we eerder hebben gezien zal bij een korte termijnperiode geen nieuwe toetreding plaats vinden. Dergelijke markten zijn perfecte markten. Perfecte markten zijn markten waarin een perfecte concurrentie te vinden is.
Er zijn een aantal voorwaarden waaraan een markt moet voldoen, willen we van een perfecte markt spreken. Ten eerste zijn er een groot aantal producenten die allen een homogeen product produceren. Ook zijn alle bedrijven erop uit om hun winst te maximaliseren. Bovendien gaat elk bedrijf ervan uit dat zij niet de prijsbepaler is. Dat wil zeggen dat de prijs niet afhankelijk is van de actie die een onderneming onderneemt, maar afhankelijk is van het gedrag van de consument. Daarnaast is het een vereiste dat de markt transparant is en dus alle informatie bij alle actoren op de markt bekend is. Tot slot moet gesteld worden dat er geen transactiekosten in rekening worden gebracht.
De formule die gehanteerd wordt voor het marktaanbod op korte termijn is:
Qs(P,v,w) = ∑q1(P,v,w)
Dit laat het totale aanbod zien dat er op een markt is.
De elasticiteit van het aanbod op korte termijn kun je dan aan de hand van het volgende berekenen:
Еs,p = ∆ Qs/ ∆ P = (∂Qs/∂P)*(P/Qs)
Waarbij geldt dat ∂Qs/∂P >0 en dus de elasticiteit van het aanbod positief is.
Een hoge waarde van es,p geeft aan dat er een groot effect is op het aanbod. Dit komt omdat het dan aangeeft dat de marginale kosten niet erg hoog zijn, maar dat houdt in dat de marktprijs wel omhoog gaat. De conclusie die je hieruit kunt trekken is dat een onderneming pas de output (productie) gaat verhogen als er een significante prijsverandering is.
De evenwichtsprijs is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. Als je de vraag en aanbod tegen elkaar afzet krijg je:
Qd(P*,P’,I) = Qs(P*,v,w)
Waarbij je er vanuit gaat dat P* de evenwichtsprijs is. In algemene vorm krijg je de volgende formule:
Qd(P*) = Qs(P*)
Bij een aanbod op lange termijn zal een verandering in prijs een verandering in aanbod met zich meebrengen. Ook op korte termijn zal een verhoging van de marktprijs leiden tot een verhoging in de productie. Maar anders dan bij de korte termijn, zal er bij de lange termijn sprake zijn van nieuwe ondernemingen die de markt kunnen betreden.
Ondanks de nieuwe toetreders kun je evengoed een perfecte markt hebben. Er moet echter wel gelden:
P= MC = AC
Op de lange termijn kun je drie verschillende situaties hebben. De kosten zijn constant: toetreding van nieuwe ondernemingen heeft geen invloed op de kosten van input en de evenwichtsprijs blijft dus ook gelijk. De kosten nemen toe: toetreding van nieuwe aanbieders zorgt voor hogere inputkosten. En tot slot nemen de kosten af: nieuwe ondernemingen zorgen er dan voor dat de kosten van input omlaag gaan.
De elasticiteit op lange termijn wordt:
Еls,p = ∆ Qls/ ∆ P = (∂Qls/∂P)*(P/Qls)
Omdat het aanbod en de verandering hierin afhangt van toetreding van nieuwe aanbieders is het van belang om dit aspect mee te nemen in de analyse:
N0 = Q0/q*
N0 is het aantal ondernemingen in de markt waarbij de markt in evenwicht is.
Als er een verandering in output is (Q1) zal dat een wijziging in het aantal ondernemingen hebben:
N1 = Q1/q*
Waarbij de verandering is:
N1-n0 = (Q1-Q0)/q*
Dit is de extra opbrengst die een onderneming maakt wanneer hij niet extra zal produceren. Dit ging echter op voor de korte termijn omdat je daar voornamelijk te maken hebt met korte termijn kosten (vaste kosten) en korte termijn opbrengst. Op de lange termijn heb je echter te maken met variabele kosten en dus ook variabele opbrengsten. De lange termijn surplus voor de aanbieders kan daarom ook variabel zijn. In een grafiek zal dit surplus het gebied zijn dat ligt boven de lange termijn aanbodcurve en onder de evenwichtsprijs op de markt.
Aan de hand van de consumenten- en producentensurplussen kunnen de welvaartsgevolgen worden bepaald voor een overheidsbemoeienis op de markt. Er kan worden bepaald wie er op vooruit gaat of achteruit gaat na de overheidsbemoeienis. Er kunnen zich verschillende veranderingen voordoen:
Verandering in het consumentensuprlus: sommige consumten zijn slechter af na het overheidsbeleid en sommige beter. De consument die het goed nog steeds kan aanfschaffen ervaart een toename in het consumentensurplus. De consument die niet langer in staat is het goed te kopen ervaart een verlies: er gaat surplus verloren.
Verandering in het producentensurplus: sommige producenten zullen in de markt blijven maar ontvangen een lagere prijs voor hun goed, terwijl andere producenten de markt zullen verlaten, omdat het voor hen niet meer voordelig is. De totale productie zal afnemen.
‘Deadweight loss’: het nettoverlies van consumenten- en producentensurplus.Hiervan is sprake wanneer het verlies van de producenten groter is dan de winst van de consumenten.
De economische efficiëntie van de markt wordt gebruikt om de output van de markt te bepalen. Marktfalen kunnen zich voordoen: het niet goed functioneren van de markt omdat prijzen niet hoog genoeg zijn om producenten- en consumentensurplus te maximaliseren.
Er doen zich twee situaties voorbij waarbij marktfalen kunnen ontstaan:
externe effecten: het kan zijn dat in bepaalde gevallen de handelingen van consumenten of producenten als resultaat hebben de opbrengsten daarvan zich niet voordoen in de marktprijs. Ze zijn dus extern. Een voorbeeld hiervan zij de kosten van milieuvervuiling.
Tekort aan informatie: de consumetne hebebn t weinig of een gebrek aan informatie over de kwaliteit en staat van een product, waardoor er geen nut-maximaliserende keus kan worden gemaakt. In zulke gevallen kan overheidsbemoeienis wenselijk zijn.
Overheidsregulering wordt soms ingezet om de prijzen boven de marktprijs te zetten. Een voorbeeld hiervan is het minimumloon. Tegn een te laag aanbod van loon zijn werknemers niet bereid te werken en zal er geen aanbod van arbeid zijn. Daarom is deze minimumloon nodig.
De overheid kan ervoor zorgen dat de prijs van een product stijgt door het aanbod te reduceren. Dit wordt gedaan door het instellen van quota’s waaraan voldaan moet worden: een maximale hoeveelheid die elke producent kan produceren.
Import quota’s en tarieven worde in veel landen gebruikt om de lokale prijs van een product hoog te kunnen houden, zodat de winsten hoger zijn dan in die van de rest van de wereld. Er is sprake van een import quota op het moment dat de toegestane hoeveelheid die geïmporteerd kan worden gelimiteerd wordt, een hoeveelheidsbeperking dus. Er is sprake van een importtarief wanneer er belasting betaald dient te worden over een geïmporteerd goed.
In een situatie zonder quota’s vindt er import plaats op het moment dat het goedkoper in het buitenland geproduceerd kan worden dan in eigen land. Op het moment dat er import plaatsvindt, betekent het dat de wereldprijs lager is dan de lokale prijs (in eigen land) en zal de prijs in eigen land dalen tot die gelijk is aan die van de wereldprijs. Op dat moment is het niet meer voordeliger om een product te importeren, omdat de prijzen gelijk zijn.De lokale consumptie zal dus stijgen en de lokale productie zal dalen.
Op het moment dat er een quota wordt ingesteld, wordt het importeren van bepaalde goederen verboden of beperkt. Dit heeft gevolgen voor de evenwichten van deze producte en de prijzen. De lokale prijs van het product zal stijgen en consuemnten zullen het product blijven aankopen. Het consumentensurplus zal in dit geval dalen, omdat er nu een hogere prijs wordt gevraagd door de producenten, waardoor er ee groter deel van het consumentensurplus wordt afgeroomd. Tegelijkertijd heeft dit een voordelig effect op de producenten, want het producentensurplus neemt toe, omdat er een hogere prijs voor het product wordt verkregen.
De overheid kan belasting heffen op bepaalde goederen en dit kan nadelig werken voor de consument. Het nadeel van een belastingheffing komt gedeeltelijk ten laste van de consument en gedeeltelijk voor de producent.
Er is sprake van ‘specific tax’ als er per goed een belastingbedrag wordt geheven. Dit soort belasting bestaat bijvoorbeeld op benzine per liter en per pakje sigaretten. De prijs die de consument moet betalen gaat het bedrag dat de producent ontvangt te boven. Het belastingbedrag moet afgedragen worden aan de overheid en bedraagt dus geen winst voor de producent. Dit verandert de hoeveelheid die gevraagd wordt op de markt. De prijsverhogeing door de belasting wordt voor de helft gedragen door de consument en voor de helft door de producent. De consumenten betalen de helft van de belastingheffing meer op het goed en de producenten ontvangen de helft minder voor het goed.
Er zijn vier vereisten waaraan voldaan moet worden na het invoeren van eem extra belastingheffing:
De aangeboden hoeveelheid en de prijs van de consumenten moeten op de vraagcurve liggen.
De verkochte hoeveelheid en de prijs van de producenten moeten op de aanbodcurve liggen.
De gevraagde hoeveelheid moet gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid.
Het verschil tussen de prijs die de consument betaalt en de prijs die de producent betaalt meot gelijk zijn aan de belasting.
Een subsidie is een betaling die de prijs voor de consumenten verlaagt, zodat deze lager wordt dan de verkoopprijs van de producent. Dit kan worde opgevat als een negatieve belastingheffing.
Bij een monopolie is er sprake van slechts één speler op de markt aan de aanbodkant. Toetreding tot de markt voor andere ondernemingen is dan onmogelijk of niet in het voordeel van andere ondernemingen. Toetredingsbarrières zorgen ervoor dat de monopolie zijn macht behoudt. Er zijn bij een monopolie twee barrières te onderscheiden: de technische barrière en de wettelijke barrière.
Bij een technische barrière zal een monopolie de producten voor een zo laag mogelijke prijs aanbieden om daarmee concurrenten te weren. Door productie op grote schaal kan zo’n bedrijf het zich permitteren, omdat de productiekosten relatief laag zijn. Toetreding van nieuwe aanbieders zal erg moeilijk zijn omdat ze tegen deze lage prijzen op moeten boksen en voor een nieuwe aanbieder de productiekosten hoog zullen zijn. Dit wordt ook wel een natuurlijke monopolie genoemd. Daarnaast kan het zo zijn dat de monopolie een bepaalde kennis of techniek bezit waardoor de productiekosten lager zijn dan andere ondernemingen.
Een andere barrière is de wettelijke barrière. De meeste monopolies van deze tijd zijn toch ontstaan door een wettelijke bescherming. De bekendste zijn de bescherming van producten door een patent of copyright. Ook zijn er bedrijven die wettelijke bescherming krijgen van de overheid omdat ze een gemeenschappelijk nut dienen. Nutsbedrijven zoals de voormalige energiebedrijven zijn hier een voorbeeld van.
Ook bij een monopolie geldt dat er bij winstmaximalisatie een output geproduceerd wordt waarbij de marginale opbrengt gelijk moet zijn aan de marginale kosten. Omdat een monopolie-markt niet perfect is zal de marginale opbrengst altijd lager zijn dan de marktprijs. Als een monopolie dus meer wil afzetten, moet de prijs omlaag. We hebben al eerder gezien dat de verhouding tussen de marktprijs en marginale kosten gerelateerd is aan de elasticiteit. Bij een monopolie gaat dit ook op, maar deze ziet er als volgt uit:
P-MC/P = -1/ eQ,p
Waarbij geldt :
eQ,p < -1 elastisch is.
Omdat een bedrijf door haar monopoliepositie geen concurrentie hoeft te verwachten, zal ze op lange termijn winst blijven halen en niet bang hoeven te zijn dat de winst afgeroomd wordt door concurrerende bedrijven. De omvang van de winst hangt echter wel af van de gemiddelde kosten en de vraag naar het product.
Omdat geldt MC = MR < P zal de prijs dus geen juiste informatie weergeven over de productiekosten waardoor de allocatie van grondstoffen niet efficiënt is. De consument heeft geen inzicht in de opportunity kosten.
Een monopolie is alleenheerser in de markt en hij kan dus de winst verhogen door verschillende prijzen te hanteren voor de output. Door het toepassen van prijsdiscriminatie kan een monopolie dezelfde producten voor een verschillende prijs verkopen. Aangezien er in een homogene perfecte markt de wet van één prijs geldt en het voor de hand ligt dat een consument voor de laagste prijs zal kiezen, zul je denken dat prijsdiscriminatie niet zal werken. Het tegendeel is waar.
Eerstegraads prijsdiscriminatie is mogelijk indien je de consument als individu kunt benaderen en per persoon kunt bekijken welke prijs hij voor het product over heeft. Deze strategie wordt ook wel de perfecte prijsdiscriminatie genoemd. Elke consument betaald precies wat hij bereidt is te betalen en daarom is er geen enkel consumenten surplus. Dit surplus is nu verplaatst naar de winst van de monopolist.
Een andere vorm van prijsdiscriminatie kun je bewerkstelligen door de markt in verschillende groepen in te delen. Dit noemt men ook wel derdegraads prijsdiscriminatie en vereist minder informatie over de. Kennis over de prijselasticiteit is voldoende om deze strategie uit te voeren. The monopolist bepaald een prijs met behulp van de inverse-elasticiteiten regel. Ervan uitgaande dat de marginale kosten gelijk zijn in alle markten is het resultaat een prijs strategie waar
Pi ( 1 + (1 / ei) ) = Pj ( 1 + ( 1 / ej ) )
Of Pi / Pj = (1 + (1 / e j ) ) / ( 1 + ( 1 / ei) ).
Hier zijn Pi en Pj de prijzen die worden gevraagd in markt i en j. welke een prijselasticiteit van de vraag hebben gegeven door ei en ej. Een direct gevolg van deze strategie is dat de winst-maximaliserende prijs hoger in de markten waar de vraag minder elastisch is. Als bijvoorbeeld ei = -2 en ej = -3 dan laat bovenstaande formule zien dat Pi / Pj = 4 / 3: de prijzen zullen een derde hoger zijn in markt i, de minder elastische markt.
Een voorbeeld van prijsdiscriminatie is het openbaar vervoer. De NS heeft verschillende prijzen voor verschillende leeftijden. Dit is een voorbeeld van derdegraads prijsdiscriminatie. Ook hanteert de NS kortingen voor groepen die meer gebruik maken dan andere groepen in de vorm van abonnementen. Dit noemt met de tweedegraads prijsdiscriminatie.
Door de prijsdiscriminatie toe te passen hanteer je verschillende prijzen en dan is het knap lastig om de marginale kosten te bepalen. Als je twee prijzen hanteert, zal als het ware degene die een hoge prijs betaalt degene die een lage prijs betaalt subsidiëren. Het voordeel dat de lage-prijs-betalers behalen is dankzij de hoge-prijs-betalers. Voor de onderneming betekent dit ook dat ze gesubsidieerd zijn door de hoge-prijs-betalers. Hiermee overbruggen ze de lage prijs die ze aanboden.
Monopolies kunnen ook voordeel opleveren op het gebied van economische vooruitgang. De monopoliepositie van een onderneming kan er voor zorgen dat een onderneming meer tijd en geld over heeft voor ontwikkeling en onderzoek omdat ze, anders dan concurrerende bedrijven, niet bang hoeven te zijn dat de winst niet gehaald wordt.
Dit hoofdstuk bespreekt oligopolie markten, vallend tussen de extremen van perfecte competitie en monopolie.
Nu we de monopoliemarkt hebben bekeken, gaan we nu kijken naar een markt waarin er aan de aanbodkant een paar spelers zijn en hoe dan de prijs tot stand komt. Omdat er en aantal spelers zijn en iedereen een aanbod q(1,2,….,n) heeft zal de prijs met de volgende prijsfunctie berekend kunnen worden:
P = f(Q) = f(q1 + q2 +…..+qn)
Het is moeilijk te bepalen welke invloed de prijs en de output hebben wanneer er meerdere bedrijven zijn. Het is sonder andere afhankelijk van hoe aggressief de concurrentie is, wat op zichzelf weer afhangt van de strategie die bedrijven kiezen, de informatie die concurrenten over elkaar hebben en hoe vaak bedrijven binnen een markt met elkaar communiceren.
Er zijn vier oligopolie prijsmodellen te onderscheiden. We beginnen met het Bertrand model. Dit model bevat twee gelijke bedrijven, genaamd 1 en 2, welke precies hetzelfde product produceren tegen een marginale kostprijs C. De bedrijven kiezen prijs P1 en P2 tegelijk in een bepaalde periode van concurrentie. Omdat de producten substituten van elkaar zijn zullen alle klanten naar de goedkoopste aanbieder gaan.
De beste strategie voor beide bedrijven kunnen we hier niet berekenen met behulp van calculus omdat de winstfuncties niet gedifferentieerd kunnen worden, Als een bedrijf de prijs ook maar een beetje lager legt dan de prijs van de concurrent zullen verkoopcijfers heel snel groeien. De enige beste strategie is P1 = P2 = C : allebei de bedrijven verkopen tegen kostprijs. Op deze manier zal niemand zijn prijs verlagen omdat er dan verlies wordt gedraaid. Aangezien prijsafspraken verboden zijn zal de uiteindelijke prijs op C blijven steken.
De Bertrand paradox verwijst naar het feit dat de evenwichtsprijs in een Bertrand model altijd hetzelfde is als in het model van de perfecte markt, ook al zijn er maar enkele aanbieders in plaats van een heleboel. Het Bertrand model geeft weer dat bedrijven geen invloed hebben op de prijs.
Het Kartelmodel gaat ervan uit dat ze juist wel invloed uit kunnen oefenen op de prijs. Door samen te werken kun je prijsafspraken maken omdat je de output bepaald:
∂∏/∂q = MR-MC =0
Het Cournotmodel is gelijk aan het Bertrand model, alleen gaat het cournot model ervan uit dat bedrijven tegelijk een output kiezen in plaats van een prijs. Dit model neemt aan dat een bedrijf ervan uitgaat dat een verandering in qi van het eigen bedrijf de prijs wel zal beïnvloeden, maar niet de productie qj van de andere bedrijven:
∂P/∂q1 ≠ 0 en ∂qj/∂qi = 0
In het nash evenwicht van het Cournot model maken bedrijven wel winst en ligt de prijs dus hoger dan C. Het is verrassend maar belangrijk dat een verschil in keuze van variabele zo een invloed heeft op de winst van de gehele markt bij een oligopolie, maar niet bij een monopolie.
In tegenstelling tot bij het Bertrand model zijn de winstfuncties van het Cournot model wel te differentiëren. Dit betekend dat we het nash-evenwicht kunnen vinden op de manier die eerder is uitgelegd:
∂∏/∂qv = P(Q) + P’ (Q) * qi – Ci’ (qi) = 0
In deze functie is P(Q) + P’ (Q) * qi de marginale opbrengst en Ci’ (qi) de marginale kosten.
Het laatste model is de conjecturale variatie model waarbij de verandering in output qi een verandering in output qj te weeg brengt er geldt dan:
∂qj/∂qi ≠ 0
Dit laatste kun je herleiden naar een marktleider. De marktleider is namelijk meteen de prijsleider in de markt.
In het voorgaande is uitgegaan van een markt met een homogeen product. Voor de consument maakt het dan niet uit bij welke aanbieder hij het product afneemt. En omdat er sprake is van een homogeen product zal de prijs overal gelijk zijn. Om je als onderneming te onderscheiden van andere concurrenten zal een onderneming op zoek gaan maar mogelijkheden om zijn product beter te laten zijn dan de andere producten van de tegenstanders.
Door middel van productdifferentiatie zoals een andere vormgeving, verpakking of extra service hoopt een ondernemer meer winst te genereren. Omdat een consument de keus krijgt om zelf te bepalen welk product het beste bij hem past, zal een onderneming dus op bepaalde groepen in kunnen spelen om zijn winst te vergroten. De verschillende producten brengen ook verschillende prijzen met zich mee, de wet van één prijs gaat hier dan niet meer op.
Voor differentiatie van producten is geen vaste definitie te hanteren. Differentiëren van producten kan alle vormen aannemen. Voor het product brood kun je verschillende soorten, vormen en smaken hebben; bruin brood, wit brood, krentenbol etc. Maar als aanbieder kun je je ook differentiëren in de markt door de manier waarop je het product aanbiedt. De warme bakker op de hoek verleent een andere soort service dan de grote supermarkt in het centrum van de grote stad. De verschillende soorten broden kunnen gezien worden als product groep. De producten binnen een productgroep hebben een zeer hoge substitutiewaarde ten opzichte van elkaar. Dit kun je aan de hand van de gekruiste prijselasticiteit berekenen.
Een onderneming kan zelf bepalen hoe ze haar product differentieert en op welke manier ze dat tot stand brengt. De kostenfunctie die we gaan gebruiken om ook deze kosten mee te nemen is:
Totale kosten = C(q, z)
Waarbij z de kosten weergeeft die nodig zijn om het product te differentiëren (kwaliteitsverbetering, marketing etc.)
De winstfunctie wordt dan:
∏ = pq – C (q,z)
Bij een oligopolie zijn er meerdere spelers op de markt aan de aanbodkant en is het wel een mogelijkheid dat er nieuwe aanbieders komen op de markt. Het wel of niet kunnen toetreden van nieuwe spelers is doorslaggevend voor de totstandkoming van de uiteindelijke marktprijs. We hebben gezien dat een monopolie ook op de lange termijn winst zal blijven maken omdat ze niet bang hoeft te zijn dat ze op den duur de ‘koek’ moet delen met andere toetreders. Bij een oligopolie is deze mogelijkheid er wel, waaroor de lange termijn visie van bedrijven anders zal zijn. De winsten die op lange termijn gemaakt worden, kunnen namelijk worden afgeroomd door de nieuwe toetreders.
In deze markt zijn ondernemingen vrij om de markt te betreden of te verlaten. Om het aantal ondernemingen te bepalen waar evenwicht is, bekijken we de volgende formule:
N = Q*/q*
Er wordt wel makkelijk gezegd dat de ondernemingen de vrijheid hebben om de markt toe te treden of te verlaten, maar in veel gevallen zal dat niet zo makkelijk gaan. Door barrières wordt het een nieuwe onderneming niet makkelijk gemaakt om de markt te betreden. Naast de technische en wettelijke barrières die wel vooral zien bij Monopolies, zijn er ook een aantal barrières die kenmerkend zijn in oligopolistische markten. Zo is productdifferentiatie een manier om nHieuwe toetreders te weren. Als je als onderneming namelijk een sterk product hebt die een sterke naamsbekendheid heeft verworven, dan kun je daar als nieuwkomers moeilijk tegen concurreren.
Andere barrières zijn hoge investeringen. Sommige producten vragen een dermate hoge investering voor het productieproces dat het moeilijk is voor nieuwe toetreders om op de markt te komen en alle investeringen snel terug te verdienen. Ook de loyaliteit van de consument kan als barrière werken. Als een consument niet snel overstapt op een ander product, dan zal dat voor de nieuwe aanbieder moeilijk zijn om de consument voor zich te winnen.
Speltheorieën kijken naar het maken van beslissingen in een meer complexe situatie. In dit soort situaties is het niet altijd duidelijk voor het individu wat de beste keuze is. Om dit soort dilemma’s op te lossen ga je altijd op zoek naar een evenwichtspunt. Er zijn verschillende manieren om dit punt te berekenen. In een speltheorie zijn altijd aanwezig:
Deelnemers: besluitmaker(s)
Strategieën
Winst/ uitbetalingen
Het ‘prisoners’ dilemma’ en soortgelijke speltheorieën zijn samen te vatten in onderstaande matrix.
|
|
| Verdachte 1 |
|
|
|
|
|
|
|
| Bekennen |
| Zwijgen |
|
|
|
|
|
| Bekennen | u1=1, u2=2 |
| u1=3, u2=0 |
Verdachte 2 |
|
|
|
|
| Zwijgen | u1=0, u2=3 |
| u1=2, u2=2 |
Elk vak in de matrix weergeeft een set met strategieën en een uitkomst. Omdat de ene verdacht niet weet wat de ander zal doen, is het onduidelijk wat de beste keuze voor hem is.
Bij speltheorieen zoeken wij naar een evenwichtspunt zoals bedacht door Nash, genaamd het nash equilibrium. Dit evenwichtspunt is de beste reactie die je kan hebben. Si is de beste reactie voor deelnemer i tegen de tegenstanders strategie S-i. Dit wordt genoteerd als Si ε BRi(S-i) als
Ui (Si, S-i ≥ Ui(S’i, S-i) voor alle S’i ε Si.
Het kan zijn dat er meerdere beste reacties zijn.
Het Nash evenwicht is een strategie profiel (S*1, S*2, …..,S*n) zodat voor elke deelnemer i=1,2,…,n,S*i de beste reactie is gekozen ten opzichte van de reactie van de andere deelnemers S*-i.
Het evenwichtspunt is stabiel wanneer niemand zijn keuze zou veranderen nadat bekend is gemaakt wat alle andere deelnemers kiezen.
Als we dit concept toepassen op het voorbeeld van het prisoners’ dilemma zien we dat het evenwichtspunt ligt in de optie waar beide verdachten bekennen. Beiden zullen voor deze optie kiezen wanneer zij weten dat de andere dat ook doet. De strategie waarin het nash-equilibrium wordt bereikt wordt ook wel de dominante strategie genoemd.
Een concurrerende grondstofmarkt is een markt met veel verkopers en kopers (aanbieders en vragers), waar het gaat om arbeid en onbewerkte grondstoffen.
De vraag voor input is afhankelijk van de hoeveelheid geproduceerde productie en de kosten van de input.
Voor arbeid wordt er gekeken naar de Marginal revenue of product of labor (MRPL): dat is de toegevoegde winst die ontstaat na het verkopen van output die geproduceerd is door het gebruiken van een extra hoeveelheid input (een extra ‘unit’). De MRPL wordt gemeten door de additionele output die geproduceerd is na het toevoegen van additionele input voor de beschikbare arbeid, dit vermenigvuldigd met de additionele winst die ontstaat door een extra unit.
In het geval dat meerdere inputs variabel zijn, beïnvloeden deze elkaars prijs en de gevraagde hoeveelheid. Een verandering in de prijs van de ene input heeft effect op de gevraagde hoeveelheid van ee andere input. De grootte en sterkte van de verandering is afhankelijk van de elasticiteit van de inputs.
Door alle individuele vraagcurven voor de gevraagde input bij elkaar op te tellen ontstaat er de totale vraagcurve voor de desbtreffende input. Dit kan bijvoorbeeld voor de input arbeid worden gedaan. De gevraagde hoeveelheid is afhankelijk van de totale geproduceerde hoeveelheid output.
Er is sprake van een evenwicht wanneer de gevraagde hoeveelheid input gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid input. Als er sprake is van volledige informatie ontvangen alle werknemers hetzelfde bedrag aan loon en produceren zij dezelfde hoeveelheid marginale arbeid voor elk extra geproduceerde product.
Als de output en input markten perfecte concurrentie weergeven, worden de inputs op een efficiënte manier gebruikt, omdat het verschil tussen de totale opbrengst en totale kosten is gemaximaliseerd.
In een concurrerende arbeidsmarkt waar de output markt ook perfect concurreert, is het evenwichtsloon wc gegeven door het snijpunt van de vraag naar arbeid en het aabod van arbeid.
Economische rente helpt het verduidelijken van de werking van de inputmarkt. Economische rente is het verschil tussen de betaling die zijn gemaakt voor een productiefactor en de minimumhoeveelheid die uitgegeven met worden om het gebruiken van de inputfactor mogelijk te maken.
In sommige markten bezitten de kopers macht omdat ze in een groter aantal aanwezig zijn dan de producenten. Hierdoor krijgen zij de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de prijs van een bepaald product. Dit wordt monopsony macht genoemd. De marginale uitgaven curve ligt in deze situatie boven de gemiddelde uitgaven curve, omdat het besluit om een extra goed te kopen de prijs verhoogt voor het totaal aantal goederen en niet alleen voor het laatst gekochte goed.
Een koper met monopsony macht maximaliseert zijn of haar winst van een aanloop door goederen te kopen tot het moment waar de marginale waarde gelijk is aan de marginale uitgave.
In markten waar er kleine aantallen verkopers en kopers zijn, kan een individuele koper of een individuele verkoper onderhandelen over de prijs. Er is sprake van macht. De totstandgekomen prijs kan hoog of laag zijn, afhankelijk van de kant waar de macht ligt. De prijs zal laag zijn als de koper macht heeft, want die wilt het goed zo goedkoop mogelijk aanschaffen. De prijs zal hoger zijn naarmate de verkoper meer onderhandelingsmacht heeft, want deze wenst een zo hoog mogelijk bedrag voor het goed te ontvangen.
Een goed voorbeeld is de markt van vliegtuigen. Airlines wensen vliegtuigen te kopen op bepaalde momenten. Er bestaan heel veel groepen airlines, maar weinig producenten, bijvoorbeeld twee. De airlines willen de vliegtuigen in kopen voor een zo goedkoop mogelijke prijs, want voor hen is er sprake van een input. De kosten moeten zo laag mogelijk zijn. Toch ligt in dit geval de onderhandelingsmacht niet volledig bij de producenten, dit komt doordat vliegtuigen niet dagelijks worden gekocht.
Als er zich een situatie voordoet waarbij de verkoper een monopolist is, oftewel de enige verkoper, dan bezit deze de volledige onderhandelingsmacht. Dit kan zich voordoen op het moment dat een producent een patent bezit voor een bepaald goed. Andere bedrijven hebben dan niet de toestemming of het recht om een gelijksoortig product op de markt te brengen.
Door de aanwezigheid van monopoliemacht kan een vereniging kiezen om elke loonprijs en de bijbehorende hoeveelheid arbeid die daarbij wordt aangeboden vast te zetten. Zo kan een gewenste prijs worden verkregen voor een bepaalde hoeveelheid aangeboden arbeid. Dit kam gedaan worden door de aangeboden hoeveelheid arbeiders te verminderen. Hierdoor wordt de aangeboden loonprijs autmatisch verhoogd. Het nadeel van dit fenomeen is dat er een deel arbeiders achter blijft zonder werk.
De vereniging kan, door het limiteren van het aantal toegestane leden monopoliemacht ontwikkelen. Dit heeft als gevolg dat de output wordt gelimiteerd en de winst kan dan worden gemaximaliseerd. Voor een bedrijf bedraagt de winst de opbrengst minus de opportunity kosten. Voor een vereniging representeert rente het extra loon dat de leden verdienen als groep boven de opportunity kosten. Om deze rente te kunnen maximaliseren, is het belangrijk dat de vereniging het juiste aantal toegetane leden kiest. Op deze manier worden de marginale opbrengsten gelijk aan de marginale kosten van inzette van extra arbeidskrachten.
Een rente maximaliserend beleid heeft een gunstig effect voor arbeiders die niet lid zijn van de vereniging als zij een baan kunnen vinden waar de lonen niet beheerst worden door een vereniging.
In dit hoofdstuk wordt er geleerd hoe de waarde van toekomstig geld kan worden berekend. Het verdisconteren van de waarde van toekomstig geld is nodig voor investeerders of managers om de juiste beslissingen te maken met betrekking tot projecten die wel of niet uitgevoerd moeten worden. De verdisconteerde waarde wordt gebruikt om het besluit op te baseren.
Kapitaal wordt geacht een voorraad te zijn. Het is iets wat een bedrijf bezit. Een machine is hier een voorbeeld van. Deze wordt op de lange termijn gebruikt door het bedrijf.
Variabele kosten zijn de kosten per geproduceerde eenheid. Door de totale kosten te nemene en deze te delen door het aantal geproduceerde units, worden de variabele kosten verkregen per product.
De winst wordt verkregen door de opbrengst te verminderen met de variabele kosten.
Je kunt je afvragen hoeveel een dollar waard zal zijn als deze aan jou wordt betaald over een jaar. Is de waarde dan hetzelfde? Het antwoord wordt bepaald door de rente: het percentage waartegen geld geleend kan worden of waartegen je zelf geld aan iemand kunt uitlenen.
Als we het percentage als R beschouwen, dan is een dollar waarover iemand op dit moment beschikt, over een jaar (1+R) waard. Je kunt je ook afvragen wat een dollar die over een jaar uitbetaald zal worden, op dit moment waard is. Dit wordt ‘the present discounted value (PDV)’ genoemd. Het is de ettowaarde van het geld op dit moment. Het antwoord voor deze waarde is als volgt: een dollar die over een jaar wordt ontvangen is op dit moment 1/(1+R) waard. Je moet delen door de rente om toekomstig geld te verdisconteren, zodat de waarde op dit moment duidelijk wordt.
Wanneer er over twee jaar verdisconteerd moet worden, dan gaat dit op een gelijksoortige manier: 1/(1+R)2.
Er wordt nu in het kwadraat verdisconteerd, omdat het geld twee jaar teruggerekend moet worden om de waarde van vandaag te kunnen bepalen.
Hetzelfde geldt voor het bepalen van de waarde in de toekomst, maar dan andersom: (1+R)2. Er wordt nu twee keer vermenigvuldigd met de rente, omdat de waarde over twee jar bepaald moet worden.
Deze methode kan ook gebruikt worden om verschillende geldstromen te verdisconteren om tot een huidige nettowaarde te komen. Managers doen dit om te evalueren of het gunstig is om in een bepaald project te investeren. Zo’n project kan bijvoorbeeld drie jaar duren en elk jaar een andere uitbetaling opleveren. Tevens moet er rekening gehouden worden met een eenmalige investering die op het moment van aanname van het project zal moeten worden gedaan. Door de present value te berekenen van dit project kan erachter worden gekomen of het project gunstig is of niet. Een project met een positieve nettowaarde (de opbrengste van de verdisconteerde cashflows zijn hogere dan de eenmalige investering) zal worden aangenomen.
Een obligatie is een contract waarin een lener ermee instemt om de uitlener (die de bond bezit) een bepaald bedrag aan geld terug te betalen. De obligatie kan beschouwd worden als een schuldpapiertje dat teruggekocht wordt door de lener.
Om er achter te komen wat de waarde van deze obligatie is wordt wederom de verdisconteringsmethode gebruikt. De stroom van cash flows gedurende de periode van de lening moet verdisconteerd worden om erachter te komen wat de huidige waarde is van de obligatie. Dit bedrag reflecteert de huidige prijs van de bond en dat is dus de prijs die maximaal betaald zou moeten worden voor die obligatie, want dat is de waarde ervan.
De stroom van cash flows bestaat uit ‘coupon payments’ en het bedrag van de lening. Stel dat er een bond met een waarde van 1000 dollar wordt verkocht. Dan worden er gedurende tien jaar betalingen gemaakt van 10 dollar als de rente 10% bedraagt. De coupon payments zijn namelijk een percentage van de prijs, dus 10% van 1000 dollar. Tien jaar lang worden deze coupon payments gemaakt en aan het eind van het tiende jaar wordt ook nog het totale bedrag van de lening (1000 dollar) betaald. Om de huidige waarde te bepalen moete al deze geldstromen dus verdisconteerd worden.
Er bestaat ook nog een ander soort obligatie, genaamd perpetuity. Deze obligatie belooft voor eeuwig uitbetalingen te doen. Deze uitbetalingen zijn elk jaar precies hetzelfde. De standaardformule voor het berekenen van de prijs is als volgt:
PDV = 100 dollar/ R
PDV staat voor de present discounted value (de nettowaarde). Uitgaande van een voorbeeld waarbij elk jaar payments worden gemaakt van 100 dollar en de rente 5% is, kan de waarde als volgt worden berekend:
PDV = 100 dollar/0.05
PDV= 2000 dollar
Als de prijs bekend is en de rente niet, kan de formule omgegooid worden zodat deze kan worden berekend:
R = PDV/ payments
Belangrijke beslissingen worden gemaakt door managers over kapitaalinvesteringen. Is het wel of niet voordelig om te investeren. Zoals genoemd moeten de waardes van de cash flow verdisconteerd worden, zodat de huidige waarde wordt verkregen (de nettowaarde).
Om te bepalen of een investering gunstig is wordt het Net present value (NPV) criterium gebruikt:
Er moet worde geïnvesteerd op het moment dat de verwachte toekomstige cash flows van een investering groter zijn dan de kosten van de investering.
De nettowaarde hangt af van de verdisconteringsrente. Hoe hoger de rente, hoe lager de nettowaarde. Dit beïnvloedt dus de beslissing.
Voor investeerders die risico-avers zijn kan een risk premium toegevoegd worden aan de verdisconteringsrente: deze kan verhoogd worden, waardoor de nettowaarde na verdiscontering van een bepaald project lager is. Dit duidt dan op een lager risico, waardoor investeerders eerder bereid zijn deze investering te steunen.
Er bestaan verschillende soorten risico’s. Sommige van deze kunnen geëlimineerd worden en andere niet. Er bestaan diversifieerbare risico’s en niet-diversifieerbare risico’s.
Diversifieerbare risico’s kunnen geëlimineerd worden door het investeren in veel verschillende projecten in plaats van al het beschikbare geld te stoppen in 1 project. Hierdoor wordt het risico verlaagd omdat het geld gespreid wordt over verschillende projecten met allemaal andere risicowaarden. Dit verlaagt de kans op verlies.
Niet-diversifieerbare risico’s kunnen niet geëlimineerd worden. Alleen dit soort risico heeft dus effect op de opportunity kosten van kapitaal en heeft daarom invloed op de risk premium. De aanwezigheid van het niet diversifieerbare risico bepaalt dus de hoogte van de risk premium die nodig is.
Het Capital Asset Pricing Model (CAPM) meet de risicopremies voor een bepaalde investering door de verwachte opbrengst te vergelijken met de verwachte opbrengst van de gehele markt.
Bij sommige investeringen is het juist belangrijker om rekening te houden met menselijk kapitaal dan met fysiek kapitaal. Menselijk kapitaal omvat de kennis, vaardigheden en ervaringen die een individueel productiever maken en daarom zijn zij in staat een hogere inkomst te genereren gedurende hun leven.
Een voorbeeld hierbij kan studeren zijn. In de tijd dat je studeert betaal je geld voor je studie, kamer en andere uitgaven die daarbij horen, maar ook de verloren salarissen, omdat je op dit moment niet werkt (opportunity kosten). Daarentegen zal je in de toekomst, positieve en hogere dan normale cash flows genereren vanwege het feit dat je hebt gestudeerd. Het hoge loon zal dus op moeten wegen tegen de kosten die je maakt tijdens je studie. Om te kijken of dit werkelijk zo is zul je de toekomstige waarden moeten verdisconteren en kijken of hier een positief getal uitkomt en of dit getal hoger is dan het gemiddelde loo dat mensen verdienen.
De stand van de rente wordt bepaald door de vraag naar en het aanbod va leningen. Hoe hoger de vraag, hoe hoger de rente (als vraag hoger is dan aanbod). Wanneer de vraag lager is dan het aanbod, dan zal de rente ook lager zijn dan in het evenwicht (snijpunt van vraag en aanbod).
Rentestanden worden op verschillende manieren bepaald en variëren gedurende de tijd. Er zijn verschillende factoren die de rentestand beïnvloeden.
Het aabod van leningen ontstaat doordat consumenten gedeeltes van hun geld sparen door het te beleggen bij de bank. De reden dat zij dit geld sparen kan doordat zij denken dat ze in de toekomst minder inkomsten zullen ontvangen. De bank kan dit geld weer doorlenen aan consumenten die een lening wensen te verschaffen.
De vraag naar leningen bestaat uit twee componenten: Ten eerste zijn er de consumenten of huishoudens die meer geld wensen te besteden dan hun huidige inkomen, omdat of hun huidige inkomen laag is op dit moment maar verwacht wordt toe te nemen in de toekomst. Of het kan zijn dat een consument van plan een dure aankoop te doen, waarvan de betaling in gedeeltes in de toekomst plaats zal vinden uit toekomstig inkomen, dat nu nog niet beschikbaar is. Deze vragers zijn bereid om rente te betalen over een lening omdat zij niet bereid zijn te wachten tot ze zelf het geld bij elkaar hebben gespaard. De vraagcurve naar leningen is een dalende lijn: de vraag naar leningen neemt toe naarmate de rente daalt. Dit is logisch want de bedoeling is om zo goedkoop mogelijk geld te lenen.
De tweede component waaruit de vraag naar leningen bestaat omvat de bedragen die beginnende bedrijven lenen om in kapitaal te kunnen investeren. De NPV waarde speelt hier eveneens een rol: bedrijven zijn alleen bereid om in projecten te investeren die een positieve nettowaarde hebben op dit moment (verdisconteerd), zodat de verwachte opbrengst hoger is dan de kosten die moeten worden gemaakt. Met de kosten wordt hier de rente over de lening bedoeld. De reden dat bedrijven geld lenen voor zulke projecten is meestal omdat de positieve opbrengsten (cashflows) zich in de toekomst voordoen en de kosten meestal voor de start van het project moeten worden betaald (investering).
Uit het voorgaande kan dus geconcludeerd worden dat de waarde van de NPV beïnvloed wordt door de rentestand: hoe hoger de rente, hoe hoger de kosten en hoe minder opbrengsten er over blijven voor het bedrijf.
Uit het voorgaande kan dus verondersteld worden dat de vraagcurve voor bedrijven dalend is: hoe lager de rente, hoe hoger de gevraagde leningen.
De totale vraagcurve voor leningen is de vraagcurve van de consumenten en bedrijven bij elkaar opgeteld. De aanbodcurve wordt bepaald door de hoeveelheid geld die gespaard is door consumenten. Dit is een stijgende lijn, naarmate de rente toeneemt worden er meer leningen aangeboden. De reden hiervoor is dat een hoge rente in een hoge opbrengst resulteert voor de verschaffers van leningen.
In de markt voor rente participeren verschillende groepen en worden er overeenkomsten gemaakt van alle soorten en maten die van de individuele omstandigheden afhankelijk kunnen zijn.
Dit is een obligatie die uitgegeven wordt door de overheid in de U.S. op korte termijn. Meestal zijn het discount bonds: obligaties die tegen een lagere prijs worden verkocht dan de werkelijke waarde aan het eind van de lening (het uiteindelijk terug te betalen bedrag).
Dit betreft een lange termijn obligatie, dus minimaal langer dan een jaar. Deze wordt eveneens uitgegeven door de U.S. government om geld te verschaffen. De maturiteit voor dit soort leningen ligt gemiddeld tussen de 10 en 30 jaar. De hoogte van de rente bij dit soort obligaties is afhankelijk van de maturiteit.
Commerciële banken lenen in sommige situaties of omstandigheden van de centrale bank. In de V.S. is dit de Federal Reserve. Dit soort leningen worden discounts genoemd en de rente die erover wordt gevraagd door de Federal Reserve wordt de discount rate genoemd.
Dit is de naam die wordt gehanteerd voor de hoogte van de rente die wordt gehandhaafd voor het verstrekken van leningen tussen banken zelf. Banken zijn verplicht om reserves aan te houden en deze reserves worden aangehouden door de Federal funds. De banken die deze reserves aanhouden ontvangen rente hierover. Banken die reserves in overvloed hebben, reserves die hoger zijn dan de verplichte reservers, kunnen deze reserves doorlenen aan andere banken.
Dit soort lening is een korte termijn lening die meestal minder dan zes maanden bestrijkt. Ht gaat om discount bonds die uitgegeven worden door leners met een hoge kwaliteit en garantie: de kans dat ze terugbetalen is heel groot. De rente die hierover wordt afgedragen bedraagt meestal minder dan 1% vanwege het lage risico. De leners hebben een grote betrouwbaarheid.
Dit is de rente die wordt toegepast op grote bedrijven die lenen bij banken. Het betreft meestal korte termijn leningen. Dit is een vrij stabiele rente die niet veel in hoogte of laagte fluctueert. Er is dus een zekerheid aan gebonden.
Dit zijn obligaties die bedrijven verstrekken om aan funderingen voor bijvoorbeeld investeringen of startende bedrijven te komen. Deze obligaties worden geplaatst in een bepaalde categorie van lage tot hoge kwaliteit. De kwaliteit geeft de betrouwbaarheid en kans van volledige terugbetaling weer. De rente geeft aan hoeveel er gemiddeld wordt betaald voor de lange termijn leningen.
De evenwichtsprijs is afhankelijk van de vraag en aanbod in de markt. Er is evenwicht in de markt als de aanbieders bereid zijn om de gevraagde hoeveelheid aan te bieden en de afnemers de aangeboden hoeveelheid willen afnemen. Daarnaast gaan we er voor deze analyse vanuit dat er geen transactiekosten zijn en de markt transparant is.
Door deze laatste aannames zal elk product op de markt vallen onder de ‘wet van één prijs’: een homogeen product wordt onder dezelfde prijs verhandeld ongeacht door welke aanbieder. Wanneer dit niet het geval zou zijn, zouden er twee verschillende prijzen op de markt zijn voor het zelfde product. Nu zullen de consumenten allemaal naar de goedkoopste gaan en bedrijven zullen juist tegen de duurste prijs hun waar aanbieden. Deze tegengestelde acties zorgen er uiteindelijk voor dat er één prijs ontstaat waar beide partijen zich in kunnen vinden. Hieruit kun je concluderen dat imperfecte markten voor één product één prijs is.
In het model van de perfecte markt worden nog een aantal aannames gedaan. Zo wordt er vanuit gegaan dat er altijd een groot aantal mensen is dat een product koopt. Elk individu ziet de prijs als gegeven en past zijn of haar gedrag daarop aan zodat zij of hij utility kan maximaliseren. Daarnaast is er een groot aantal bedrijven dat een product produceren een aanbieden, en elk bedrijf produceert maar een klein deel van het totale aanbod. Bedrijven willen hun winst maximaliseren.
In een concurrentiemodel van een perfecte markt zullen consumenten en ondernemingen totaal verschillende doelen nastreven. Een consument zal streven naar een maximalisatie van zijn utility en een onderneming daarentegen zal streven naar winstmaximalisatie.
De producten possibility frontier geeft de verschillende combinaties van output weer die bij een vaste input geproduceerd kan worden, indien je de gegeven input efficiënt gebruikt. De afgeleide hiervan noem je de rate of production transformation; RPT.
RPT = -dx/dy = (∂C/∂x) / (∂C/∂y) = MCx/MCy
De RPT geeft de marginale kosten van beide inputproducten weer. Als je de output van product x laat toenemen, zullen de marginale kosten toenemen en bij afname van output zullen de marginale kosten ook afnemen. Daarnaast is het zo dat sommige inputvariabelen makkelijker zijn om te zetten in product x dan in product y. Dit zorgt ervoor dat de marginale kosten van x hoger zullen zijn dan de marginale kosten van y. Ook deze verhouding kun je aan de hand van de production possibility frontier bepalen.
Als de inputs homogeen zijn en de productiefunctie een constante schaalopbrengst heeft, zal de production possibility frontier convergent zijn als de producten x en y de input in verschillende proporties aanwenden.
Om een efficiënte productie te verkrijgen zal het in sommige gevallen noodzakelijk zijn om meer van product x dan van product y te produceren. De kosten die gemaakt worden om de extra output van product x te produceren kun je herleiden aan de afname van output van product y. Met de RPT kun je de kosten per extra unit x berekenen. De winst is maximaal wanneer de ratio van de prijs van twee goederen gelijk is aan de ratio van de marginale kosten, de RPT.
Anderzijds zorgt de budgetrestrictie van de consument ervoor dat ze wellicht van het geproduceerde productieaanbod afwijken. Misschien wordt er dan meer van product x afgenomen en minder van y, waardoor de prijs van x toeneemt en die van product y afneemt. Dit heeft als gevolg dat de ratio Px/Py zal toenemen. Een organisatie zal hier op anticiperen door meer van x te produceren en minder van product y.
De consument zal als reactie hierop weer y als substituut voor product x gebruiken. Op een gegeven moment zal dan het aanbod en de vraag gelijk zijn er is er een evenwicht ontstaan.
Adam Smith omschreef dit bovenstaande proces als de ‘invisible hand’. Hiermee doelt hij ook op de efficiënte allocatie van grondstoffen. Voor de efficiënte allocatie zijn verschillende definities. Een daarvan is de Pareto efficiency. De Pareto efficiënte allocatie gaat er vanuit dat de grondstoffen pareto efficiënt zijn aangewend als het een persoon iets oplevert zonder dat er een andere slechter van wordt. Een andere definitie is de product efficiency. Productie efficiency betekent dat je bij een andere inputindeling geen extra product van x gaat produceren, zonder dat het ten kosten van y zal gaan. Dit is de vertaling naar de production possibility frontier die een bedrijf aanhoudt.
Productefficiency kan ontstaan wanneer er een prijs bepaald wordt door concurrentie. Als onderneming wil je je kosten zo laag mogelijk houden en wil je de RTS gelijk laten zijn aan de prijsratio van de w en v. Hierdoor zal een bedrijf de input efficiënt proberen te gebruiken. Daarnaast geldt dat je de MRS van alle consumenten met de RTP van de ondernemingen gelijk wil hebben, waardoor je ook een efficiënte productmix krijgt.
Bovenstaande geldt voor markten die perfect zijn en waar een gezonde concurrentie tussen de verschillende aanbieders is. Deze perfecte concurrerende markten waarin efficiënt gehandeld wordt, kunnen verstoord raken. Hier zijn vier oorzaken voor te benoemen. Als eerste heb je de imperfecte concurrentie. In essentie komt het erop neer dat bedrijven de macht hebben om de prijs te bepalen. Voor de winstmaximalisatie betekent dit dat de marktprijs niet meer bepalend is maar dat de marginale opbrengst dit bepaalt. Een tweede oorzaak zijn de externe invloeden. Een voorbeeld van een externe invloed is het verdwijnen van steeds meer groen. Deze ‘sociale’ kosten zijn niet in de marktprijs inbegrepen. Hierdoor kan de efficiënte allocatie dus niet meer efficiënt zijn. Een derde oorzaak die de markt kan verstoren, zijn de publieke goederen of diensten. De politie is zo’n product/dienst. Je hoeft er niet direct voor te betalen en men hoeft er dus geen kosten voor te maken. Een laatste oorzaak die in dit rijtje thuishoort, is de imperfecte informatie. Eerder hebben we gezien dat de perfecte markt transparant is en alle informatie vrij toegankelijk is voor alle actoren die in de markt aanwezig zijn. Wanneer dit niet het geval is en er geen transparantie meer is, zal de markt verstoord raken.
In een open economie bestaan er voordelen die kunnen ontstaan uit internationale handel. Landen hebben meestal een product waarin ze gespecialiseerd zijn. De productie hiervam kunnen zij efficiënter dan producenten in bijvoorbeeld andere landen. Als elk land zo’n specialisatie heeft en hierop focust kunnen er grote voordelen worden behaald.
Er is sprake van een comparative advantage op het moment dat een land (land 1) een voordeel heeft ten opzichte van een ander land (land 2) bij het produceren van een bepaald product. Dit kan omdat de kosten van het produceren in land 1 ten opzichte van andere producten die geproduceerd worden in land 1, lager liggen dan het produceren van het goed in land 2 ten opzichte van andere goederen die daar geproduceerd worden.
Ook kan er sprake zijn van absolute advantage: dat is een situatie waarin ee land (land 1) een voordeel heeft over een ander land (land 2) in het produceren van een goed omdat de kosten van het produceren van het goed in land 1 lager is dan de kosten van het produceren van het goed in land 2.
Wanneer de situatie zich voordoet dat beide landen een comparative advantage hebben voor een bepaald goed, zijn ze beiden beter af als zij specialiseren in dat goed waarop ze een comparative advantage hebben.
Een voorbeeld kan gegeven worden voor Nederland en Italië: Nederland heeft een comparative advantage ten opzichte van Italië in het produceren van kaas. Dit komt doordat in Nederland het produceren van kaas de helft kost van het produceren van wijn. In tegenstelling tot Italië, waar dit anders is: Italië kan wijn produceren voor de helft van de prijs van kaas. Dus Italië heeft een comparative advantage in het produceren van wijn ten opzichte van Nederland.
Er bestaan vier basisredenen waarom concurrerende markten falen:
marktmacht
imperfecte informatie (onvolledig)
externe effecten
publieke goederen
Het tegendeel van efficiëncy doet zich voor wanneer een producent of leverancier marktmacht heeft. Als een producent over deze macht beschikt, kiest hij een punt voor het verkoopaantal waar de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten. Op deze manier wordt er een kleinere hoeveelheid producten verkocht tegen een relatief hoge prijs. Door de lagere productie zijn de marginale kosten per product ook lager.
De markt zal niet effectief functioneren wanneer consumenten geen juiste of volledige informatie hebben betreffende de marktprijzen of productkwaliteiten. Dit kan als gevolg hebben dat producenten te veel of te weinig aanbieden van een bepaald goed.
Normaal gesproken reflecteert de marktprijs alle informatie die beschikbaar is en weten producenten en consumenten waar ze aan toe zijn. Maar er doen zich situaties voor waar de prijzen niet alle informatie weergeven en dan is er sprake van externaliteiten: een bepaalde consumptie of productie activiteit heeft een indirect effect op andere consumpties of producties, waarvan het effect niet weer is gegeven in de marktprijs. De reden dat hier het woord externaliteit is gebruikt, is omdat de effecten die die consumptie of productie hebben op anderen, los staan van de markt zelf.
Een publiek goed is een goed dat voor ieders gebruik beschikbaar wordt gesteld en dit kan mogelijk worden gemaakt tegen een goedkope prijs. Een nadeel echter is, dat niet kan worden gecontroleerd, nadat het goed ter beschikking is gesteld, of mensen die er niet voor betaald hebben gebruik van maken. Zij kunnen dus gratis profiteren van het goed.
Normaal gesproken hebben consumenten en producenten volledige informatie over de marktprijzen die relevant zijn. Toch kan de situatie zich voordoen waarbij er assymmetrische informatie is: de ene partij heeft meer kennis dan de andere partij. Vaak is het de verkoper die meer informatie beschikt over het te verkopen goed. Dit is in zekere zin ook logisch omdat hij over het goed beschikt en de kwaliteit ervan weet.
Een algemeen bekend voorbeeld is de aankoop van een auto. Stel je koopt een nieuwe auto en komt er na korte tijd achter dat het niet relevant is om over een auto te beschikken. Je wilt deze gaan verkopen. Stel de auto is ingekocht voor 20.000 dollar, dan kun je redelijkerwijs verwachten dat je hem kunt verkopen voor 16.000 dollar, omdat er kilometers mee zijn gemaakt en als je de situatie vanuit het perspectief van een koper zou bekijken, zou je waarschijnlijk ook niet bereid zijn om meer dan 16.000 dollar te betalen voor een tweede hands auto. Je zou dan beter een nieuwe kunnen kopen en dan is er ook geen onzekerheid over de kwaliteit. Dus 16.000 dollar zou een redelijke prijs moeten zijn.
Er zijn natuurlijk ook andere redenen waarom een tweedehands auto zoveel in waarde verminderd is, ookal is er niet veel verbruikt en is de auto van goede kwaliteit. De verkoper kent de staat van de auto, maar voor de koper is het nooit 100% duidelijk wat de echte reden van verkoop is: heeft de eigenaar zich werkelijk bedacht over het bezit van een auto of is er iets mis mee? Een auto waar iets mis mee is wordt ook wel een ‘lemon’ genoemd.
De reden voor de lagere prijs van een tweedehands auto is dus asymmetrische informatie. Ook al kan de koper een monteur inschakelen om de auto te controleren, dan kunnen er nog altijd zaken niet in orde zijn die niet aan het licht zijn gekomen bij de controle.
Stel dat we uitgaan van een markt met twee soorten auto’s, hoge en lage kwaliteit auto’s, en dat we volledige informatie voor de kopers en verkopers veronderstellen. De volgende situatie doet zich dan voor:
De verkopers van de producten hebben beter informatie over de kwaliteit van de auto’s dan de kopers. Hier doet zich dan het ‘lemons’ probleem voor: de lage kwaliteit auto’s vernietigen de hoge kwaliteit auto’s. De kopers gaan er namelijk vanuit dat er 50% kans bestaat op de aankoop van een hoge kwaliteit auto en 50% op het verkrijgen van een lage kwaliteit auto. De prijs die de koper bereid is op te offeren is daarom het gemiddelde van de twee verkoopprijzen. De verkopers van lage kwaliteit auto’s zijn juist bereid hun auto’s te verkopen omdat de verkoopprijs (die prijs die de koper bereid is op te offeren) boven de werkelijke waarde ligt. De verkopers van hoge kwaliteit auto’s echter, zijn niet zo snel bereid om tegen het gemiddelde te verkopen, omdat deze prijs lager ligt dan de waarde van hun auto, want zij weten dat de auto’s die zij verkopen van hoge kwaliteit zijn. Resultaat: er zullen dus meer slechte kwaliteit auto’s worden verkocht en minder hoge kwaliteit auto’s, waardoor de consument de perceptie krijgt dat de kwaliteit van de gemiddelde auto heel slecht is, waardoor de aangeboden prijs zal dalen en de consument steeds minder bereid is op te offeren voor een tweedehands auto’s. Tegen deze prijs zijn de verkopers van hoge kwaliteit auto’s nog minder bereid hun auto’s te verkopen, waardoor de verkoop van hoge kwaliteit auto’s uit de markt wordt gedreven.
Kort samengevat komt het lemons probleem op het volgende neer:
Lemons probleem: in de aanwezigheid van asymmetrische informatie, kunnen goederen van lage kwaliteit de goederen van hoge kwaliteit uit de markt verdrijven.
Er is nog een probleem dat zich voor kan doen in een markt waar sprake is van asymmetrische informatie: adverse selection. Hiervan is sprake wanneer producten van verschillende kwaliteit tegen dezelfde prijs worden verkocht, omdat kopers of verkopers niet in staat zijn om de ware kwaliteit van het product vast te stellen op het moment van verkoop. Dit leidt dus tot marktfalen: te veel van het lage kwaliteit product wordt verkocht en te weinig van het hoge kwaliteit product.
Bij verzekeringen is er ook sprake van imperfecte informatie. Mensen die een verzekering aansluiten of aanvragen hebben zelf meer informatie over de huidige stand van zaken dan de verzekeringsmaatschappij ooit zal hebben. Dit maakt het moeilijk om over de juiste prijs te kunnen onderhandelen. Mensen die meer risico bezitten zijn meer geneigd om een verzekering aan te sluiten en daardoor zijn er relatief meer mensen die een hoger risico bevatten in een totale groep van mensen die een verzekering heeft aangesloten. Dit heeft als gevolg dat de premie voor een verzekering zal stijgen. Het toenemen voor de premie zorgt er wederom voor dat mensen die een laag risico hebben niet bereid zijn zich te verzekeren tegen zo’n hoge premie en het aanmelden van mensen met een hoger risico doorgaat. Dit proces versterkt alleen maar de situatie.
Credit cards vertonen hetzelfde fenomeen. Bij het gebruik van een credit card is het mogelijk om geld te lenen zonder onderpand te bieden. De credit card maatschappijen verdienen geld door het rekenen van rente op transacties. Het probleem ontstaat bij het vaststellen van betrouwbare klanten om credit cards te verstrekken: hoe weet je wanneer een klant over de middelen bezit om het geleende geld terug te betalen? Bij dit probleem hebben de leners dus de beste informatie: de creditcardhouders weten het best wat hun financiële stand van zaken is en of zij in staat zijn het geleende bedrag terug te betalen. Hier doet dus eveneens het lemons probleem zich voor: lage kwaliteit leners zijn eerder bereid een credit card aan te vragen omdat zij het geld harder nodig hebben dan klanten die relatief meer geld hebben. Meer lage kwaliteit leners bieden zich aan. Hierdoor wordt de rente omhooggedreven.
Een mogelijkheid voor banken om dit probleem te verminderen is kijken naar de geschiedenis van een bepaalde klant. Dit verschaft iets meer inzicht in de financiële situatie van de lener en op basis daarvan kan beoordeeld worden of het een verantwoord idee is een credit card te verschaffen aan een bepaalde klant.
Andere voorbeelden waar asymmetrische informatie zich voordoet:
detailhandel: zal de winkel bereid zijn defecte producten in te nemen? Dit is volledige afhankelijk van het gehanteerde voorschrift en de winkel heeft hier meer informatie over dan jij.
Handelaren van zeldzame goederen zoals zegels, munten, boeken en schilderijen: zijn de goederen echt of vervalst? De handelaar beschikt over meer informatie dan jij in dit geval.
Loodgieters: na een dienst van een loodgieter ben je niet zeker in staat om vast te stellen of de kern van het probleem is opgelost. Je hebt niet de kennis van zaken.
Restaurants: je kunt niet in de keuken kijken om te controleren hoe het voedsel wordt bereid en of het veilig en schoon is.
In de bovenstaande voorbeelden heeft de verkoper dus meer kennis dan de koper. Reputatie is een oplossing voor het probleem dat slechte kwaliteit moeilijk te verdrijven is. Iemand met een goede reputatie geeft zekerheid van kwaliteit van een bepaalde dienst.
Een andere manier om het probleem van asymmetrische informatie op te lossen is marktsignalen: dat is een proces waardoor verkopers signalen afgeven aan kopers door informatie over productkwaliteit weg te geven.
Om aan te geven hoe dit in z’n werk gaat kan de arbeidsmarkt als voorbeeld worden gebruikt. Dit is een markt waar sprake is van asymmetrische informatie. Op het moment dat een werkgever nieuwe werknemers wilt aannemen hebben de werknemers meer informatie dan de werkgever over de kwaliteit van hun arbeid: zij weten beter hoe hard zij werken, welke kwaliteit zij leveren en hoe betrouwbaar zij zijn. De werkgever zal daar pas achter komen nadat hij de arbeiders heeft aangenomen.
Om onderscheid te kunnen maken in productiviteit moeten arbeiders met hoge kwaliteit zich kunnen onderscheiden van arbeider met een lage kwaliteit. Dit kan dus door een sterk signaal af te geven. Er is sprake van een sterk signaal wanneer hoge kwaliteit arbeider dit makkelijker aan kunnen geven dan lage kwaliteit arbeiders. Het netjes kleden is dus geen sterk signaal, want zowel lage als hoge kwaliteit arbeiders kunnen zich netjes kleden als zij dit willen. Wel een goed onderscheid is de opleiding van de arbeider. Een diploma geeft kwaliteit weer en maakt het aannemelijker dat de arbeider verstand heeft van zaken. Mensen met een hogere productiviteit zijn over het algemeen beter bereid om een hoger diploma te behalen. Op deze manier kan onderscheid worden gemaakt tusse hoge en lage arbeidsproductiviteit, een onderdeel van de kwaliteit van arbeiders.
In de markt waar duurzame goederen worden aangeboden zoals koelkaste, televisies, magnetrons en camera’s is ook sprake van asymmetrische informatie. Deze goederen worden door vele bedrijven geproduceerd, maar de kwaliteit verschilt in sterke mate van zwak tot goed. Het is alleen mogelijk voor de kwaliteitsmerken om hun producten tegen een gerechtvaardige hoge prijs te verkopen als zij duidelijk kunnen maken, door middel van signalen, dat hun producten daadwerkelijk van hogere kwaliteit zijn.
De manier waarop dit onderscheid kan worden gemaakt is door het aanbieden van garanties. Dit is een effectieve methode om een signaal aan te geven voor de aanwezigheid van kwaliteit. Een aanbieder van lager kwaliteit heeft namelijk niet het geld in overvloed om kosten te maken voor het uitstrekken van garanties. Dan zullen namelijk veel producte geretourneerd worden, aangezien deze van lagere kwaliteit zijn en eerder schade zullen oplopen. Dit zal veel kosten meebrengen voor het bedrijf. Een aanbieder die echter weet dat zijn producten wel van hoge kwaliteit zijn kan garanderen dat de goederen een lange levensduur hebben en kan daardoor garanties aanbieden omdat hij er vrijwel zeker van is dat de producten niet geretourneerd zullen worden. Het aanbieden van een garantie is dus een teken van een hoge kwaliteit.
In een bedrijf is het moeilijk om te controleren of de werknemers zich productief gedragen. Het is helaas niet kosteloos om dit constant te controlere. Dit leidt tot het principaal-agent probleem: de managers (agenten) van het bedrijf volgen hun eigen doelen in plaats van die van de aandeelhouders (principalen).
Er is sprake van een agency relationship wanneer er een overeenkomst is waarbij de welvaart van de ene persoon afhankelijk is van de onderhandelingen van de andere persoon. De aandeelhouders zijn in dit geval afhankelijk van het gedrag van de managers. Managers focussen meer op de groei van een bedrijf dan op de winst. Dit is in tegenstrijd met de belangen van de aandeelhouders.
Aandeelhouders kunnen klagen in het geval van matig profiteren door een bedrijf. Managers kunnen ontslagen worden als hiermee wordt ingestemd door hogere machten. Ook kan de situatie zich voordoen dat een bedrijf wordt overgenomen of op het punt staat om overgenomen te worden: dit is een teken voor de managers dat het tijd is om aan de slag te gaan met de winst, want als het bedrijf niet genoeg winsten genereert zal het overgekocht worden en raken de managers hun baan kwijt.
De beste oplossing voor dit probleem is echter om een mechanisme of model te ontdekken dat ervoor zorgt dat de doelen van de managers en de aandeelhouders meer op een lijn komen te liggen. Een voorbeeld hiervan is bonussen uitgeven voor goede performance op lange termijn.
In een concurrerende arbeidsmarkt zijn er mensen die op zoek zin naar een baan, maar toch blijft er vaak sprake van werkloosheid. De efficiency wage theory kan uitleg geven over de werkloosheid en de loonprijzen. De productiviteit wordt veroorzaakt of beïnvloed door de loonprijs.
Het shirking model legt uit dat werknemers een intentie hebben te stoppen met werken als zij betaald worden voor het loon dat tot stand komt bij de evenwichtsprijs, omdat werklozen voor hetzelfde loon werken als zij ergens worden aangenomen.
De loonprijs waarbij geen shirking plaatsvindt is de efficiency wage: het wordt gebruikt als stimulans om arbeiders te behouden. Deze loon ligt dus hoger dan de loon bij het evenwicht van vraag en aanbod.
In een economie kunnen externe effecten zich voordoen. Wanneer externe effecten aanwezig zijn, hoeft dit niet per se in de prijs van het goed tot uitdrukking te komen. Dit hoofdstuk gaat verder in op dit fenomeen.
Externe effecten kunnen zich op verschillende niveaus voordoen: tussen producenten, tussen consumenten of tussen consumenten en producenten.
Externe effecten kunnen zowel positief als negatief zijn, afhankelijk van het bijbehorend effect dat het veroorzaakt.
Negatieve externe effecten doen zich voor wanneer bijvoorbeeld milieuvervuiling plaatsvindt, doordat een fabriek zijn afval in een rivier dumpt. De vissen die leven in dit rivierwater zullen sterven en naarmate er meer afval gedumpt wordt in deze rivieren zal het aantal vissen steeds verder afnemen en uiteindelijk uitgeroeid worden. Vissers verdienen echter hun brood met het vangen en verkopen van vis. Dit zijn hun inkomsten. Het uitsterven van vissen verlaagt hun inkomsten omdat er minder vis beschikbaar is. Het bedrijf dat de milieuvervuiling veroorzaakt draait echter niet op voor deze kosten die zij maakt voor de vissers. Het is een negatief extern effect dat niet tot uiting komt in de prijs.
De enige manier om deze inefficiëntie te verhinderen is het laten verlagen van de output door het milieuvervuilend bedrijf.
Wanneer er sprake is van negatieve externe effecten dat is the marginale sociale kosten curve (MSC) hoger dan de marginale kosten curve (MC). Het verschil is de marginale externe kosten (MEC). Een winst-maximaliserend bedrijf produceert waar de marginale sociale kosten gelijk zijn aan de prijs. De efficiënte output is dan waar de prijs gelijk is aan de marginale sociale kosten.
Externe effecten kunnen ook een te lage productie als resultaat hebben. Bijvoorbeeld landschapsarchitectuur.
Als er sprake is van positieve externe effecten dan is de marginale sociale benefits curve (MSB) hoger dan de marginale benefits curve (MB). Het verschil is het marginale externe voordeel (MEB). Het snijpunt van de marginale benefit curve en de marginale kostencurve is het productielevel voor iemand die met eigen belang rekening houdt. Het efficiënte productielevel wordt weergegeven door het snijpunt van de marginale sociale benefitcurve en de marginale kostencurve.
Een ander voorbeeld van een positief extern effect is het geld dat bedrijven uitgeven aan research and development (R&D). Innovaties die voortkomen uit onderzoek kunnen niet beschermd worden voor andere bedrijven. Een patent kan er echter wel voor zorgen dat winst kan worden behaald met deze nieuwe uitvinding.
Door de aanwezigheid van negatieve externe effecten is de markt inefficiënt. Een manier om dit op te lossen is door het heffen van belasting op de output van een bedrijf dat negatieve externe effecten veroorzaakt.
Een bedrijf kan de verhouding van inputs aanpassen en substitueren voor andere inputs die bijvoorbeeld niet zo milieuvervuilend zijn. De belastingheffing geeft een incentive voor het verminderen van de vervuiling door het bedrijf. Dit is logisch, want belastingheffing is een kostenpost die de winst van een bedrijf verlaagt.
Hoe gaat dit in z’n werking? Een bedrijf dat het milieu schaadt kan zijn of haar productie verminderen, maar dit brengt kosten met zich mee. Het bedrijf heeft van te voren een winst-maximaliserend productielevel vastgesteld waar het zich aan wenst te houden. Hierbij hoort een bepaalde hoeveelheid uitstoot. De marginal external cost (MEC) curve representeert de toenemende kosten van de uitstoot.
De marginal cost of abating emission (MCA) curve meet de toenemende kosten die ontstaan bij het installeren van een anti-vervuilingsmachine.
Het efficiënte level van emissie is het level dat gelijk staat aan het snijpunt van de MEC en de MCA curve.
Een emissie standaard is een wettelijke restrictie op de hoeveelheid toegestane vervuiling. Bij het overschrijden van dit limiet door een bedrijf kunnen ernstige gevolgen of een hoge boete worden opgelegd door de overheid. Dit limiet is een goede methode om hoge mate van vervuiling te voorkomen en deze binnen de perken te houden.
Een emissietoeslag is een toeslag die wordt geheven over elke geproduceerde eenheid emissie. Op deze manier zal een bedrijf de kosten willen minimaliseren en dat kan bereikt worden door het minimaliseren van de vervuiling of de eenheden vervuiling. De verhouding waarin dat wordt gedaan is als volgt: de eenheden uitstoot zullen verminderd worden zolang de kosten van het verminderen van een eenheid uitstoot lager zijn dan de kosten van de toeslag. Wanneer het moment dat deze twee gelijk aan elkaar zijn is het optimale punt voor vermindering bereikt.
Er is nog een fenomeen dat hierbij hulp kan bieden: tradable emissions permits. Dit is een systeem van verhandelbare limieten voor uitstoot die uitgedeeld zijn aan bedrijven. Bedrijven kunnen deze limieten onderling verhandelen, afhankelijk van hun gewenste niveau van uitstoot. Op deze manier zullen bedrijven die niet in staat zijn hun uitstoot te verminderen zulke limieten aankopen en bedrijven die dit wel kunnen zijn in staat hun limieten (gedeeltelijk) te verkopen. Het totaal van alle uitgestrekte limieten bij elkaar opgeteld is de totale gewenste hoeveelheid (de maximale) vervuiling die de overheid toestaat in een gebied.
Op de bovenstaande manier wordt er een markt gecreëerd voor externe effecten. Dit is over het algemeen een meer gewenste procedure omdat het elementen bezit van de toeslag en van de limietenbenadering.
We hebben ondervonden hoe overheidsbeleid invloed kan uitoefenen op markten die niet efficiënt zijn. Toeslagen en overdraagbare limieten zijn een goede oplossing omdat de motieven van een bedrijf hierdoor op een positieve manier worden beïnvloed: zij wensen minder vervuiling tot stand te brengen, want hogere vervuiling brengt hogere kosten met zich mee.
Eigendomsrechten zijn wettelijke regels die beschrijven wat mensen en bedrijven mogen uitvoeren met hun bezittingen. Wat zij hiermee mogen doen. Bij het bezit van eigendomsrechten is het mogelijk hier zelf iets mee te doen of deze rechten te verkopen.
Het bovenstaande kan toegepast worden op het vervuilingsverhaal: als de visser het recht heeft (property right) op schoon water, dan is het voor het bedrijf niet toegestaan om afval te dumpen. Er kan dan een betaling door de bezitter van de property right worden opgeëist. Het bedrijf heeft dan twee keuzes: het kan de uitstoot verminderen of het kan betalen voor de uitstoot die het maakt. In het tweede geval zijn de externe kosten geïnternaliseerd.
Er is geen overheidsbemoeienis nodig in situaties waarin de eigendomsrechten goed gedefinieerd zijn. Dan kunnen de partijen zelf onderhandelen over de te betalen kosten en situatie.
Als oplossing voor het vervuilingsprobleem van de visser kan of het bedrijf een filter installeren om de vervuiling te filteren of de visser kan een installatie kopen om het water te behandelen. Afhankelijk van wie de property rights beschikt zal een oplossing moeten worden gevonden. Dit kan door de profits te vergelijken met de kosten die het installeren van een van de twee opties met zich mee brengt. Degene die dit het voordeligst kan zou voor de installatie moeten zorgen, indien hij of zij niet de property rights beschikt.
In situaties waarin de rechten dus goed omschreven zijn doet het Coase theorem zich voor, bedacht door Ronald Coase: het principe dat wanneer partijen onderhandelen zonder kosten en beiden in hun voordeel, dan zal de uitkomst efficiënt zijn ongeacht de verdeling van de property rights.
Wanneer veel partijen zijn betrokken bij een onderhandeling of de propery rights zij niet duidelijk dan brengt het onderhandelen veel kosten met zich mee.
In veel situaties is het mogelijk voor de partij die schade is aangebracht om een klacht in te dienen. Zeker als deze persoon over de property rights beschikt zal deze sterker in zijn schoenen staan.
Normaal gesproken ontstaan externaliteiten in situaties waar bronnen kunnen worde gebruikt zonder ervoor te betalen. Hierbij is sprake van een common property resource: dat is een bron waar iedereen toegang tot heeft zonder daarvoor te betalen. Voorbeelden hiervan zijn water en lucht.
Er kunnen zich inefficiëntie situaties voordoen in sommige gevallen waar algemene bronnen geen eigendomsrechten hebben. Als er bijvoorbeeld een meer is waar alle vissers toegang tot hebben kan er zonder limiet worden gevist. Dit kan nadelige gevolgen hebben. Elke visser vist tot het punt waar de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de kosten. De vissers bekijken de situatie vanuit een individueel perspectief en houden geen rekening met het feit dat zij de kansen van andere vissers beïnvloeden met hun visgedrag. Er worden te veel vissen gevangen en dit leidt tot een inefficiënte situatie.
Een oplossing voor dit probleem is het toekennen van eigendomsrechten. De eigenaar kan een toeslag rekenen voor het vangen van vissen die gelijk is aan de marginale kosten voor het uitputen van de voorraad vissen. Op deze manier is het voor vissers voordelig om te vangen tot een bepaalde hoeveelheid en daarna worden de kosten groter dan de baten. Op deze manier worden de vissen niet uitegeroeid en kan de bron voort blijven bestaan.
De overheid levert verschillende goederen omdat de kosten hiervan te hoog zijn in sommige gevallen om particulier te produceren.
Niet-rivaliserende goederen zijn goederen die voor elk productielevel naarmate dit toeneemt geen marginale kosten met zich meebrengt. Oftewel: het gebruik van het goed door de ene consument verhindert het gebruik door de andere consument niet. Een goed voorbeeld hiervan is een dijk: de bescherming door de dijk van mevrouw A vermindert de bescherming door de dijk van mevrouw B niet.
Niet-exclusieve goederen: hiervan is sprake als iemand niet uitgesloten kan worden van het gebruik ervan. Hierdoor is het niet mogelijk om er een vergoeding voor te vragen. Er kan van de goederen worden genoten zonder hier direct voor te betalen. Een voorbeeld hiervan is nationale veiligheid (defensie). Alle burgers ondervinden voordeel hiervan of ze er nou voor betalen of niet.
Publieke goederen: niet-exclusieve en niet-rivaliserende goederen. Deze goederen verzorgen voordelen tegen marginale kosten van nul. Niemand kan uitgesloten worden van het gebruik ervan. Nationale defensie is hier een voorbeeld van.
Er zijn ook goederen die niet-rivaliserende maar wel exclusief zijn. Het gebruik ervan kan belemmerd worden. Het reizen over een brug is hiervan een voorbeeld. Als het rustig is op de brug maakt een extra auto niet uit, maar wanneer het druk is op de brug en een extra auto moet de brug over, dan is er sprake van verkeershinder. Een lokale autoriteit kan er echter voor kiezen om alleen toestemming aan bepaalde automobilisten te verschaffen voor het betreden van de brug.
Ook zijn er goederen die niet-exclusief zijn, maar wel rivaliserend. Een oceaan of een groot meer is niet-exclusief, maar het vissen erin heeft een rivaliserend karakter, want het belemmert de mogelijkheden van andere vissers. Lucht is ook een voorbeeld: het kan rivaliserend zijn als de uitstoot van een bedrijf de kwaliteit van de lucht antast waardoor het niet meer veilig is om in te ademen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1804 |
Add new contribution