Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

 

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht

Samenvattingen Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht op JoHo.org

Bundle items:
Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Zoek en vind samenvattingen bij arresten en jurisprudentie bij Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht

Artikelsamenvattingen thema Materieel Strafrecht

Artikelsamenvattingen thema Materieel Strafrecht

Verzameling van artikel samenvattingen rond het thema Materieel strafrecht. Deze artikelen werden eerder gebruikt in het curriculum van diverse universitaire bachelor opleidingen aan onder andere de universiteit Utrecht, Leiden en Groningen

...read more
Activities abroad, study fields and work areas: 
Samenvatting artikelen Strafprocesrecht

Samenvatting artikelen Strafprocesrecht

Set met samenvattingen van (wetenschappelijke) artikelen rond het thema strafprocesrecht. De set is samengesteld op basis van diverse universitaire vakken (bachelor 2/3 niveau) aan onder andere de universiteit Utecht en Leiden in de periode 2016-2020

...read more
Activities abroad, study fields and work areas: 
Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp per studiegebied

Supporting content & Crossroads:
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start
Image
Crossroads: activities
Follow the author: Law Supporter
Content categories
Check all content related to:
This content is used in bundle:

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Arbeidsrecht & Sociaal recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Arbeidsrecht & Sociaal recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Arbeidsrecht & Sociaal recht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Burgerlijk Procesrecht & Formeel Privaatrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Fiscaal Recht & Belastingrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Fiscaal Recht & Belastingrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Fiscaal Recht & Belastingrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Goederenrecht, eigendom en zekerheden: uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Goederenrecht en zeggenschap over goederen

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Handelsrecht & Zakenrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Handelsrecht & Zakenrecht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp bij Handelsrecht & Zakenrecht

Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied maak je gebruik van de zoekfunctie, of start je navigatie via de suggesties hieronder.

Insolventierecht & Faillissement: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Staatsrecht & Constitutioneel Recht: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Verbintenissenrecht & Rechtsbetrekking: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start

Strafprocesrecht & Materieel Strafrecht: Uitgelichte arrestsamenvattingen - Bundel

Aanmerkelijke kans - Arrest

Aanmerkelijke kans - Arrest

Aanmerkelijke kans (HR 29-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:718) 

Casus

Een man wordt verdacht voor het onvoldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van zijn drie gevaarlijke dieren, zijn 3 American Staffordshire honden. Hij heeft ze onaangelijnd los laten lopen in een hondenuitlaatgebied zodat hij te weinig controle over de honden had. De drie honden sprongen daarna over de omheining van het uitlaatgebied en hebben andermans Hazewindhond (Hunter) vervolgens meerdere keren over het hele lichaam is gebeten. De Hazewindhond moest ten gevolge van zijn verwondingen worden geëuthanaseerd. Volgens de verdediging blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat er sprake is van een gevaarlijk dieren de zin van artikel 425 aanhef en onder 2 WvSr. Met gevaarlijk dier heeft de wetgever volgens de verdediging bedoeld dat het gaat om gevaarlijke dieren die een gevaar voor mensen kunnen opleveren. De verdachte moet worden vrijgesproken. Volgens het Hof moeten dieren die gevaarlijk zijn voor andere dieren ook worden gekwalificeerd als gevaarlijk dier in de zin van het voornoemd artikel. 

Rechtsvraag

Kan er enkel sprake zijn van een ‘Gevaarlijk dier’ in de zin van art. 425 lid 2 Sr indien het dier gevaar oplevert voor mensen? Kan voorwaardelijk opzet worden aangenomen op de schade aan de hond. 

Hoge Raad

In de eerste plaats is het onjuist om aan te nemen dat er enkel sprake kan zijn van een gevaarlijk dier indien het dier gevaar oplevert voor mensen. ‘Gevaarlijk is elk dier, waarvan schade voor lijf of goed te duchten is’. Zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad gaat vervolgens in op de vraag of er voorwaardelijk opzet kan worden aangenomen op het toebrengen van schade aan Hunter. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat de honden een jaar voor het incident betrokken waren geweest bij een bijtincident. De kans op bijtincidenten was dan ook reëel. Hij wist, aldus verdachte, dat hij de honden niet samen moest uitlaten en al helemaal niet onaangelijnd moest laten loslopen als er andere honden in de buurt waren. Het Hof heeft daar uit geconcludeerd dat er een reële niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de honden de andere hond zouden bijten en zouden beschadiging. Dat is ook gebeurd. Dat het Hof daarom aanneemt dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard door zijn honden toch onaangelijnd uit te laten in een uitlaatgebied, is niet onjuist. 

Access: 
Public
A.C.A.B - Arrest

A.C.A.B - Arrest

A.C.A.B (HR 11-01-2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291)

Onderwerp

Het aannemen van de algemene bekendheid van een feit.

Rechtsvraag

Heeft het Hof terecht aangenomen dat de betekenis van de afkorting A.C.A.B. van algemene bekendheid is?

Casus

Een hoofdagent van politie Zeeland zag de verdachte op de openbare weg in een stadscentrum lopen met een bomberjack met de opdruk ‘A.C.A.B.’ (All Cops Are Bastards). De verdachte is aangehouden ter zake van belediging van een politieambtenaar in functie. Het jack is in beslag genomen. De agent heeft aangifte gedaan. De afkorting A.C.A.B. is volgens de agent algemeen bekend bij het publiek, waardoor hij zich beledigd voelt en is aangetast in zijn goede eer in de uitoefening van zijn beroep. De verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte is van de betekenis van de afkorting en het jack speciaal online had besteld. Een week voor de aanhouding was de verdachte door andere politieagenten gewaarschuwd in verband met de beledigende opdruk. De verdachte stelt niet de intentie te hebben gehad een agent te beledigen, hij wilde zich slechts afficheren met de groep waarvan hij op dat moment deel uitmaakte. Het gaat om een vorm van meningsuiting. Bovendien stelt hij dat de betekenis van de afkorting niet vaststaat. In cassatie klaagt de verdachte dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de betekenis van A.CA.B. een feit van algemene bekendheid is.

Rechtsgang

Gerechtshof

Verwerpt de verweren van de verdachte en heeft bewezenverklaard dat de verdachte een politieagent in functie heeft beledigd. Indien de dader zich voldoende bewust is geweest van het beledigende karakter van de afkorting, dan de is opzet om te beledigen aanwezig. Het uiten van een mening wordt begrenst door de bescherming van de goede naam van anderen. Bovendien levert het ‘googelen’ van de afkorting een veelvoud van treffers op die verwijzen naar “All Cops are Bastards”. Een substantieel deel van het publiek is bekend met deze betekenis, daarom heeft de afkorting te gelden als een feit van algemene bekendheid.

Advocaat-generaal

Concludeert tot verwerping van het beroep.

Hoge Raad

Vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof. Op grond van art. 339 lid 2 Sv. behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Een feit is van algemene bekendheid, indien ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden het feit te kennen of deze zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Een rechter is niet gehouden een algemeen bekend feit bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Wanneer echter niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een algemeen bekend feit, dient de rechter dat feit aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Als bij het onderzoek op de terechtzitting het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt aangedragen dat en waarom het feit niet van algemene bekendheid is, dan zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak moeten aangeven welke redenen daartoe hebben geleid. Dit volgt uit art. 359 lid 2 Sv. Het was

.....read more
Access: 
Public
Afvoerpijp - Arrest

Afvoerpijp - Arrest

Afvoerpijp (de Loze Hashpijp) (HR 30-03-2004, NJ 2004, 376)

Casus

In dit arrest staat een proces-verbaal van de regiopolitie van Limburg-noord centraal. Daarin staat het volgende opgetekend: Op 15 december 1999 bezochten twee politieambtenaren B., de verdachte in de latere zaak, in zijn huis in Venlo. Daar ontdekken zij in de kelder en de kamer op verschillende plaatsen een aanzienlijke hoeveelheid marihuana en hashish. Één van de twee politieambtenaren zag in de kelder een afvoerpijp aan het plafond, die het vermoeden bij de politieambtenaar opriep dat dit een opslagplaats zou zijn van nog meer marihuana en hashish.

Hij trekt de pijp daarom los, maar deze blijkt leeg te zijn, alhoewel er wel een sterke hashgeur in hing. Achter de pijp bleek echter wel een bergplaats te zijn waar grote hoeveelheden hashish opgeslagen waren.

De rechtbank veroordeelt de verdachte voor het opzettelijk handelen in strijd met art 3 lid 1 onder C Opiumwet tot vier maanden gevangenisstraf met een verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. Het hof bekrachtigt deze uitspraak en verwerpt het beroep dat de politieambtenaren op onrechtmatige wijze het bewijsmateriaal zouden hebben vergaard, aangezien zij hun bevoegdheden hebben overschreden. Het hof betoogt hieromtrent dat de opsporingsambtenaren niet gericht en stelselmatig hebben gezocht. Zij hebben slechts rondgekeken en op grond van hun ervaring bepaalde verdachte plaatsen verder onderzocht. Het cassatiemiddel klaagt vervolgens nogmaals over het feit dat het hof het verwerpen van het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs door requirant niet voldoende heeft gemotiveerd.

Rechtsvragen

  1. Leidt een enkele doorzoekinghandeling tot stelselmatig en gericht onderzoek, oftewel doorzoeking?

  2. Indien er sprake is van een vormverzuim bij de vergaring van bewijsmateriaal, dient dit bewijsmateriaal dan als nietig beoordeeld te worden?

Rechtbank en hof

De verdachte in deze zaak is door de rechtbank en het hof veroordeeld wegens schending van de Opiumwet. Het hof oordeelde dat de opsporingsambtenaren niet gericht en stelselmatig hebben gezocht en dus niet hun bevoegdheden hebben overtreden. Zij keken slechts rond naar wat in het zicht stond en hebben op basis van hun ervaring verder gezocht op plaatsen die op grond van hun uiterlijke verschijningsvorm verdacht waren. Het cassatiemiddel richt zich tegen de verwerping door het hof van het verweer van de raadsman. De raadsman stelt dat de opsporingsambtenaren hun bevoegdheden hebben overtreden. Het hof verwerpt dit beroep, maar motiveert volgens de raadsman de verwerping niet voldoende.

Hoge Raad

De Hoge Raad licht uitgebreid toe wanneer art. 359a Sv toepassing vindt. Indien er sprake is van vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan blijken niet uit de wet, dan moet de rechter beoordelen of er enig rechtsgevolg wordt verbonden. Het rechtsgevolg moet dan worden gerechtvaardigd door bepaalde factoren: de drie factoren uit art. 359a lid 2 Sv. Het moet wel gaan om een onherstelbaar vormverzuim. De verdediging die zich op vormverzuim beroept moet dat duidelijk en gemotiveerd doen, alleen dan moet de rechter een met redenen omklede beslissing geven. De Hoge Raad stelt dat activiteiten die verder gaan dan "zoekend rondkijken" moeten worden aangemerkt

.....read more
Access: 
Public
Al-Khawaja & Tahery t. Verenigd Koninkrijk - EHRM - 2011 - Arrest

Al-Khawaja & Tahery t. Verenigd Koninkrijk - EHRM - 2011 - Arrest

 

Casus

In beide zaken was voor het bewijs gebruik gemaakt van schriftelijke slachtofferverklaringen. In de zaak van Al-Khawaja, die was veroordeeld wegens twee gevallen van aanranding, kon één van de slachtoffers niet worden gehoord omdat zij na het afleggen van een verklaring tegenover de politie was overleden; in de zaak van Tahery, die was veroordeeld wegens mishandeling, hoefde een getuige, die tegenover de politie een verklaring had afgelegd niet ter terechtzitting te verschijnen wegens vrees voor het afleggen van een verklaring als getuige. Al-Khawaja en Tahery klaagden beiden over schending van artikel 6 lid 3, onder d jo. 6 lid 1 EVRM omdat zij de getuigen niet hadden kunnen ondervragen hoewel het bewijs uitsluitend of in hoofdzaak berustte op hun verklaringen. In de zaak Al-Khawaja was het slachtoffer de enige directe getuige van het delict, in de zaak Tahery was de getuige de enige die gezien had dat Tahery de persoon was die het slachtoffer met een mes had gestoken.

EHRM

Gelet op de jurisprudentie van het EHRM dient er steeds een goede reden te zijn voor de afwezigheid van een getuige. Indien een veroordeling uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op een verklaring van een persoon die de verdachte niet op enig moment heeft kunnen ondervragen, kan dat betekenen dat de rechten van de verdediging beperkt worden in een mate die niet verenigbaar is met de waarborgen van artikel 6.

De vraag of er een goede reden is voor afwezigheid van de getuige zal steeds als eerste moeten worden beoordeeld. De afwezigheid van een dergelijke reden kan betekenen dat artikel 6 lid 1 en 3, onder d worden geschonden, zelfs waar de verklaring niet beslissend is.

Een veroordeling die uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op een niet ondervraagde getuige resulteert evenwel niet automatisch in een schending van artikel 6: dat hangt af van de vraag of voldoende ‘counterbalancing factors’ in acht zijn genomen, waaronder het bestaan van voldoende sterke procedurele waarborgen die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van dat bewijs mogelijk maken. Dat betekent dat een veroordeling op basis van dergelijk bewijs alleen mogelijk is, indien dat bewijs voldoende betrouwbaar is, gelet op het belang ervan voor de zaak.

Gelet op het standpunt van de regering van het Verenigd Koninkrijk in beide zaken dat noch de verklaring van ST (in de zaak tegen Al-Khawaja), noch de verklaring van T (in de zaak tegen Tahery) het enige of beslissende bewijs vormde, beoordeelt de grote kamer de beide zaken aan de hand van drie factoren: (1) of het noodzakelijk was de verklaring van de afwezige getuige toe te laten tot het bewijs; (2) of de niet getoetste verklaring het enige of beslissende bewijs vormde voor de veroordeling van elk van de klagers en (3) of voldoende ‘counterbalancing factors’ aanwezig waren, waaronder sterke procedurele

.....read more
Access: 
Public
Alternatieve scenario's - Arrest

Alternatieve scenario's - Arrest

Alternatieve scenario’s (HR 16-03-2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359)

Onderwerp

Een alternatieve verklaring van de gebeurtenissen die niet met een bewezenverklaring strookt moet door de rechter worden weerlegd.

Rechtsvraag

Moet een alternatieve verklaring, die niet met een bewezenverklaring strookt, door de rechter worden weerlegd?

Casus

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij opzettelijk en met voorbedachten rade zijn vrouw van het leven heeft beroofd. De verdachte ontkent dat hij zijn vrouw gedood heeft en heeft hierover een (alternatieve) verklaring afgelegd.

Rechtsgang

Gerechtshof

Spreekt de verdachte vrij van het hem ten laste gelegde. Het dossier bevat slechts twee soorten bewijsmiddelen die er min of meer op wijzen dat verdachte zijn vrouw heeft gedood. Het technisch bewijs past zowel in de versie van gebeurtenissen van de AG (wel gedood) als van verdachte (niet gedood). Eerste vraag: is het technisch bewijs überhaupt te verenigen met de gedachte dat verdachte zijn vrouw heeft gedood? Ja. Tweede vraag: is de versie van de gebeurtenissen van verdachte zo onwaarschijnlijk dat deze niet door middel van bewijsmiddelen weerlegd moet worden? Nee, de verklaring is niet zo onwaarschijnlijk dat deze geen weerlegging behoeft. Deze weerlegging ontbreekt. De weerlegging moet door middel van bewijsmiddelen geschieden, het is onvoldoende dat de verklaring minder of meer geloofwaardig is. Bewijsmiddelen die de verklaring van verdachte weerleggen ontbreken. Bovendien zijn er aanwijzingen die zijn verklaring ondersteunen. De aangetroffen sporen zijn onvoldoende specifiek om daarop een veroordeling te kunnen baseren. Het wettig bewijs ontbreekt om verdachte te veroordelen voor het doden van zijn vrouw. Vrijspraak.

Advocaat-generaal

Concludeert tot verwerping van het beroep. De verdachte heeft het slachtoffer gedood. De verklaring van de verdachte is ongeloofwaardig. Deze conclusie is onder meer gebaseerd op het feit dat verdachte pas anderhalf jaar na de dood van zijn vrouw met die verklaring komt, op het moment dat de resultaten van de verschillende sporenonderzoek bekend zijn geworden.

Hoge Raad

Vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof wegens een motiveringsgebrek. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve verklaring, welke niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - als hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve verklaring dient te weerleggen. Dit kan geschieden door het opnemen van bewijsmiddelen of vermelding van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet altijd vereist. In bepaalde gevallen kan de rechter ter weerlegging oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve verklaring niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Tot slot kunnen zich gevallen voordoen waarin de verklaring van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat een uitdrukkelijke weerlegging niet nodig is. 

 

Access: 
Public
Anonieme informatie - Arrest

Anonieme informatie - Arrest

Anonieme informatie (HR 13-07-2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2492)

Onderwerp

Rechtmatigheid van verkregen bewijs naar aanleiding van een anonieme melding.

Rechtsvraag

Is het verkregen bewijs naar aanleiding van een anonieme, niet-geverifieerde melding rechtmatig?

Casus

Naar aanleiding van een gedetailleerde melding via Meld Misdaad Anoniem is door de politie een onderzoek gestart in de woning van de verdachten. Daarbij is hennep aangetroffen en ontdekte men dat elektriciteit werd ontvreemd. Bij een later nader onderzoek heeft men enkele documenten in beslag genomen. Verdachte stelt dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, omdat de woning slechts op grond van een MMA-melding (anoniem) is binnengetreden. Er is volgens de verdachte geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 9 lid 1 aanhef en sub b van de Opiumwet. Het gaat om een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dit moet volgens de verdachte leiden tot uitsluiting van het onrechtmatig verkregen bewijs.

Rechtsgang

Gerechtshof

Heeft bewezenverklaard dat de verdachte de Opiumwet heeft overtreden en elektriciteit heeft afgetapt. Een voldoende gedetailleerde en concrete anonieme melding van een misdrijf kan voldoende grond voor het in art. 9 lid 1 sub b Opiumwet bedoelde vermoeden opleveren om het afgeven van een machtiging tot binnentreden van de woning te rechtvaardigen. Daar de melding erg gedetailleerd was, konden de betrokken politieambtenaren het vermoeden hebben dat in de betreffende woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. Het is wenselijk dat na een MMA-melding nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie, maar het achterwege laten daarvan maakt het handelen op basis van die verdenking onder alle omstandigheden nog niet onrechtmatig. Gelet op de inhoud van melding was onverwijld optreden van de politie aan te raden. Het binnentreden en de inbeslagneming als bedoeld in art. 9 Opiumwet zijn rechtmatig geschied.

Advocaat-generaal

Concludeert tot verwerping van het beroep. De MMA-melding was voldoende om de woning binnen te treden en zaken in beslag te nemen. Het bewijs is rechtmatig verkregen.

Hoge Raad

Vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof. Een verdenking van het overtreden van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van een anonieme melding. Ingeval van een MMA-melding is zo mogelijk nader onderzoek ter verificatie van de melding wenselijk. Er is dus niet steeds nader onderzoek vereist voor het mogen aannemen van een voldoende verdenking. Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval het achterwege laten van een nadere verificatie van de melding het binnentreden van de woning in de omstandigheden van het geval niet onrechtmatig maakt, is echter niet begrijpelijk. De enkele in aanmerking genomen omstandigheid dat de inhoud van de anonieme melding noopte tot onverwijld optreden ontneemt niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op basis van informatie die zonder nadere verificatie een onvoldoende verdenking oplevert. 

 

Access: 
Public
Apothekersstagiaire - Arrest

Apothekersstagiaire - Arrest

Casus
Op een kwade dag bezoekt het slachtoffer een apotheek waar de verdachte werkzaam is als stagiaire. Het slachtoffer geeft een recept af voor het geneesmiddel oxazepam dat zijn huisarts hem heeft voorgeschreven. Verdachte let echter niet goed op en vult de capsules met methadon in plaats van oxazepam. Het slachtoffer komt te overlijden aan de gevolgen van methadonintoxicatie. Verdachte wordt vervolgd wegens dood door schuld.

Essentie
Ten laste is gelegd dat verdachte aanmerkelijk onachtzaam en onoplettend heeft gehandeld bij haar werkzaamheden, waardoor het overlijden van het slachtoffer aan haar schuld te wijten is. De verdediging beroept zich op verontschuldigbare dwaling, omdat zij de apothekersassisente om hulp had gevraagd en deze haar niet heeft tegengehouden. Daarom, stelt de verdediging, heeft zij erop heeft vertrouwd en mócht zij er ook vertrouwen dat de apothekersassistente de verdere vervaardiging van het medicijn zou hebben afgebroken, nadat verdachte haar had geconsulteerd over de hoeveelheid vulmiddel. Aangezien ingrijpen van de apothekersassistente is uitgebleven, zou het niet langer aan haar onoplettendheid te wijten zijn dat het verkeerde geneesmiddel is afgegeven aan het slachtoffer.

Zowel het Gerechtshof als de Hoge Raad oordelen anders. Zij stellen dat het feit dat de apothekersassistente misschien tekort heeft geschoten in haar toezichthoudende taak, niet wegneemt dat de verdachte in eerste instantie onoplettend is geweest door de verkeerde pot te pakken en de inhoud daarvan te gebruiken. Het één sluit het ander niet uit. Daarom valt het de verdachte nog steeds te verwijten dat zij in grove onoplettendheid het verkeerde geneesmiddel heeft gebruikt bij de bereiding van de capsules.

 

Access: 
Public
Basketbalspeler - Arrest

Basketbalspeler - Arrest

Casus

Verdachte heeft als basketbalspeler op de bewuste avond meegespeeld in een wedstrijd in de gemeente Urk. Tegen het einde van de wedstrijd kreeg verdachte een zodanige klap van een tegenspeler tegen zijn slaap, dat hij op de grond is gevallen. Hij is niet bewusteloos geweest en voelde zich niet duizelig. Vervolgens werd hij uit de wedstrijd gehaald. De aanwezige fysiotherapeut controleerde de toestand van verdachte, gaf hem een ijszakje voor de pijnlijke plek en een aspirine. Verdachte is vervolgens gaan douchen. Daarna hebben een kennis van hem en haar vriend afzonderlijk met verdachte gesproken. Beiden vonden hem tijdens dit gesprek een verwarde indruk maken, maar hebben dit geen van beiden kenbaar gemaakt aan verdachte. Beiden wisten dat verdachte in zijn auto die avond nog naar huis (Amstelveen) zou rijden. De fysiotherapeut heeft verdachte uit voorzorg na het gebeuren nog ongeveer drie kwartier in het oog gehouden en geen bijzonderheden waargenomen. Hij achtte het verantwoord verdachte in zijn auto naar huis te laten rijden. Toen verdachte reeds in zijn auto zat, heeft de fysiotherapeut nog naar zijn toestand geïnformeerd en heeft verdachte hem een positief antwoord gegeven. Verdachte zelf voelde zich op dat moment goed. Vervolgens is verdachte uit Urk weggereden met de bedoeling om via Emmeloord en Lelystad naar Amstelveen te rijden. Op de zuidelijke rijstrook van de A1 richting Apeldoorn heeft verdachte een aanrijding veroorzaakt en is vervolgens doorgereden. Verdachte heeft geen verklaring voor het feit dat hij op die weg heeft gereden. Van de aanrijding heeft hij evenmin iets gemerkt. De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting het verweer van “verontschuldigbare onmacht” (afwezigheid van alle schuld) naar voren gebracht, ter bestrijding van de tenlastegelegde schuld.

Rechtbank

De rechtbank acht het aannemelijk dat tijdens de rit naar huis bij verdachte op een gegeven moment een bepaalde vorm van “afwezigheid” is ontstaan als gevolg van de eerder die avond opgelopen klap tegen zijn hoofd. Het feit dat verdachte, die de bedoeling had naar Amstelveen te gaan, zich heeft bevonden op de zuidelijke rijbaan van de A1 richting Apeldoorn, een route die in geen verband kan worden gebracht met verdachtes reisdoel, draagt het oordeel van de rechtbank in belangrijke mate.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat het verdachte “niet euvel te duiden is” dat hij, overeenkomstig zijn tevoren genomen besluit, met zijn auto naar huis is gereden. Er waren immers geen voor hem toen kenbare aanwijzingen dat hij lichamelijk en/of geestelijk niet in orde zou zijn. Derhalve bestond er voor hem toen geen aanleiding te twijfelen aan zijn bekwaamheid zijn auto naar behoren te besturen.

Nu verdachte van zijn handelen op geen wijze een verwijt valt te maken, ontbreekt bij hem de tenlastegelegde schuld, zodat verdachte van het hier tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

 

 

 

Access: 
Public
Bedreiging in asielzoekerscentrum - Arrest

Bedreiging in asielzoekerscentrum - Arrest

Bedreiging in asielzoekerscentrum (HR 26-01-2010, NJ 2010, 512)

Casus

In deze procedure was bewezenverklaard dat de verdachte "op 3 september 2006 te Burgum, in de gemeente Tytsjerksteradiel, slachtoffer 1 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die slachtoffer 1 een mes getoond en daarbij (meermalen) deze opzettelijk dreigend de woorden toegevoegd: "I kill you"."

Deze bewezenverklaring steunt op de aangifte van slachtoffer en een proces-verbaal van politie (die de verdachte had aangehouden en na een veiligheidsfouillering een mes had aangetroffen).

Het middel in de procedure klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het feit alleen heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.

Volgens art. 342 lid 2 Sv (dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, d.w.z. dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

Hoge Raad

De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en moet per concreet geval worden beoordeeld. De Hoge Raad geeft daarom geen algemene regels over de toepassing van dit artikel. In casu kan niet worden gesteld dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342 lid 2 Sv.

Verder is nog van belang dat in dit geval het verband tussen de verklaring van de aangever en het overige gebruikte bewijsmateriaal ook zonder nadere motivering duidelijk is. In dit geval is geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Het middel faalt daarom.

Access: 
Public
Benzinestation - Arrest

Benzinestation - Arrest

Benzinstation (HR 26-10-2004, NJ 2004, 682)

Leerstuk

Deelneming (art. 47 Sr): medeplegen.

Rechtsvraag

Is in casu sprake van het medeplegen van een misdrijf in de zin van art. 47 Sr, waarbij de verdachte de handeling opzettelijk heeft uitgelokt?

Casus

De verdachte heeft contact opgenomen met het slachtoffer. Dit, omdat de verdachte was medegedeeld dat B voor de verdachte beledigende opmerkingen had gemaakt over de moeder van de verdachte. Op voorstel van B werd afgesproken elkaar op een benzinestation te ontmoeten. Medeverdachte A heeft verklaard dat medeverdachte J heeft gezegd dat hij B een lesje zou leren. De verdachte wist dat medepleger J gewapend was tijdens de ontmoeting en dat hij al eens eerder bij een ruzie had geschoten. Na de aankomst bij het benzinestation zijn de verdachte en medepleger J uit de auto gestapt. De verdachte is op de al aanwezige B afgestapt, die een vuurwapen ter hand heeft genomen. Verdachte is toen weggerend. J heeft daarna een groot aantal schoten op B gevuurd, waardoor hij is overleden. De verdachte heeft na afloop van de schietpartij nog een schoppende beweging gemaakt om het pistool uit de handen van het slachtoffer te schoppen.

Hof

Het Hof acht bewezen dat in casu sprake is van medeplegen van doodslag. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de verdachte het initiatief heeft genomen tot de ontmoeting met het slachtoffer. Als iemand samen met een ander, die een vuurwapen in bezit heeft, een van tevoren gemaakte afspraak heeft een derde te ontmoeten, terwijl hij daarbij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die derde door die ontmoeting door de ander wordt gedood, dan kan uit dat voorwaardelijk opzet de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking worden afgeleid. Bovendien kan de aanvaarding van die kans bevestigd worden door de omstandigheid dat de verdachte nog een schoppende beweging tegen of naar het lichaam van B heeft gemaakt, nadat deze al beschoten op de grond lag.

Hoge Raad

De Hoge Raad meent evenwel dat op grond van omstandigheden die zich veel onmiddellijker in de nabijheid bevinden van de dodelijke schoten, geen sprake is van medeplegen bij de verdacht. Tot die omstandigheden worden het feit dat de verdachte geen uitvoeringshandeling heeft verricht en de schoppende beweging naar het slachtoffer niet de bedoeling had het slachtoffer te doden, gerekend. Het zich niet-distantiëren wordt gerelativeerd door de vaststelling dat er sprake was van een plotselinge escalatie. Die omstandigheden had het Hof tot nadere bewijsoverweging moeten aanzetten.

Annotator

In deze zaak gaat het fout t.a.v. het bewijs van verband tussen de samenwerking en de voltooiing van het delict. Het Hof gaat er te gemakkelijk vanuit dat de enkele aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict tot bewijs van medeplegen leidt. Bovendien heeft de Hoge Raad zich te weinig uitgelaten over het niet-distantiëren.

Conclusie

Voor medeplegen is noodzakelijk dat er sprake is van een zodanig bewuste, nauwe en volledige samenwerking die gericht is op het voltooien van het delict. In deze formule ligt zowel een

.....read more
Access: 
Public
Bepaaldheid van het misdrijf - Arrest

Bepaaldheid van het misdrijf - Arrest

Bepaaldheid van het misdrijf (HR 28-01-2014, NJ 2014, 107)

Feiten

I.c. gaat het om een verdachte die is veroordeeld omdat hij ‘ter voorbereiding van een te plegen misdrijf, te weten diefstal met geweld en/of afpersing, opzettelijk voorwerpen, te weten: drie ploertendoders en drie busjes traangas en een koevoet en twee kogelwerende vesten en twee bivakmutsen, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad’.

M.b.t. de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat twee goederen die in de auto zijn aangetroffen (de koevoet en de rubberen hamer) ongeveer 6 dagen voor zijn aanhouding door verdachte zijn gekocht. Deze goederen zijn aangetroffen in de kofferbak van de personenauto vlakbij de overige in de tenlastelegging genoemde goederen. Een aantal van die goederen is bij elkaar in een plastic tas aangetroffen. Gezien deze omstandigheden is volgens het hof bewezen dat verdachte de goederen zelf in de personenauto heeft gelegd of in ieder geval wist dat deze goederen in de auto lagen. Daarom had de verdachte deze goederen opzettelijk voorhanden. Voorts heeft de verdachte aangegeven de goederen te willen behouden.

Op grond van geldende jurisprudentie moet worden beoordeeld of genoemde voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Het hof stelt vast dat verdachte is aangetroffen in een stilstaande grijskleurige Volkswagen Golf. In de auto zijn de genoemde goederen aangetroffen. Volgens het Hof zijn de ploertendoders, de pepperspray en de kogelwerende vesten gericht op aanval en/of verwacht verzet. Deze goederen zijn, in combinatie en in onderlinge samenhang met elkaar en met de koevoet en de bivakmutsen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op het plegen van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven. Het hof weegt in de waardering van het bewijs mee dat verdachte voor voornoemde redengevende omstandigheden geen redelijke verklaring heeft gegeven. Het hof acht bewezen dat verdachte de voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee een diefstal met (bedreiging van) geweld, dan wel afpersing te plegen. Het middel klaagt dat hetgeen is bewezenverklaard niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

Hoge Raad

M.b.t. de vraag of de verdachte opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad die waren ‘bestemd tot het begaan van het misdrijf ‘diefstal met geweld en/of afpersing’, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsvoering, is in de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De Hoge Raad geeft aan dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is het kennelijke oordeel van het hof dat uit die bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt welk ‘misdadige doel (...) de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had’. De door het hof in dat verband in aanmerking genomen omstandigheden dat in de auto voorwerpen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van diefstal met geweld en/of afpersing en

.....read more
Access: 
Public
Beroep op zwijgrecht als bewijs?, HR 15 juni 2004, NJ 2004, 464 - Arrest

Beroep op zwijgrecht als bewijs?, HR 15 juni 2004, NJ 2004, 464 - Arrest

Beroep op zwijgrecht als bewijs?, HR 15 juni 2004, NJ 2004, 464

Onderwerp

consequenties verbonden aan beroep op zwijgrecht? In dit arrest geeft de Hoge Raad invulling aan het arrest EHRM Murray.

Casus

Verdachte wordt verdacht van o.a. het stelen van sieraden. Hij beroept zich op zijn zwijgrecht omtrent de vraag over de herkomst van de sieraden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de sieraden behoren tot een groep gestolen sieraden.

Rechtsgang

Hoge Raad: Vooropgesteld wordt dat aan de weigering van een verdachte om een verklaring af te leggen niet tot bewijs kan bijdragen. De Hoge Raad erkent dit, maar stelt dat een rechter indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, verklaring heeft gegeven zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. (r.o. 4.8)
Een rechter kan dus geen gevolgen trekken uit het feit dat een verdachte geen verklaring aflegt. In casu maakt het niet uit of de verdachte wel of geen verklaring aflegt aangezien het verdere bewijs sterk genoeg is om hem te veroordelen.

Conclusie

Het feit dat een verdachte geen verklaring geeft omtrent het bewijs kan niet mee worden gewogen in de overwegingen omtrent het bewijsmateriaal.

 

Access: 
Public
Beschieting woning - Arrest

Beschieting woning - Arrest

Beschieting woning (HR 06-09-2005, NJ 2006, 50)

Feiten

In deze zaak had de verdachte vanaf de straat met een vuurwapen een geschoten op een raam van de woonkamer van een appartement op een tweede etage. De verdachte wist dat op dat moment in dat appartement zich twee vrouwen bevonden.

Hof

Het Hof oordeelde dat er sprake was geweest van voorwaardelijk opzet omdat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de kogel via het plafond of via een ander voorwerp van baan zou veranderen en een persoon zou raken. Nu was het probleem dat ten aanzien van één van de twee vrouwen niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat zij zich op het moment van schieten in de woonkamer bevond. Zij kon zich namelijk ook ergens anders in de woning bevinden.

Hoge Raad

De Hoge Raad kon zich niet vinden in het oordeel van het Hof met betrekking tot die tweede vrouw. Ten aanzien van de andere vrouw, van wie wel vaststond dat zij zich op het moment van schieten in de kamer bevond, was dat anders.

Er was dus bewezenverklaard dat er sprake was van poging zware mishandeling door opzettelijk met een vuurwapen door een ruit van een woning te schieten, waarin zich op dat moment een vrouw bevond. De motivering van het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet schiet volgens de Hoge Raad echter tekort. Dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat een van de vrouwen door het schot geraakt zou worden, kan niet uit de bewijsmiddelen volgen, omdat uit die bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat zij zich ten tijde van het schot in de desbetreffende kamer bevond. Het enige dat bekend was, was dat zij zich in de woning bevond. Gezien het feit dat de mogelijkheid bestaat dat de vrouw niet in de beschoten kamer was ten tijde van het schot (maar elders in de woning), is het oordeel van het Hof dat een aanmerkelijke kans bestond dat de kogel via het plafond of via een ander voorwerp van baan zou veranderen en haar zou raken niet zonder meer begrijpelijk.

 

Access: 
Public
Bevoegdheden Rechter-commissaris - Arrest

Bevoegdheden Rechter-commissaris - Arrest

Bevoegdheden Rechter-commissaris (HR 03-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:505)

Onderwerp

Bevoegdheden en taken van de Rechter-commissaris (RC) ingeval deze zijn onderzoek nog niet heeft voltooid op het moment waarop de verdachte is of zal worden gedagvaard.

Casus

De Procureur-generaal heeft beroep in cassatie ingesteld in het belang van de wet. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan omtrent de bevoegdheden en taken van de RC ingeval deze zijn onderzoek ingevolge art. 181 e.v. Sv. nog niet heeft afgerond op het moment waarop de verdachte is of zal worden gedagvaard. In het bijzonder gaat het om een drietal vragen:

  1. In hoeverre is de RC nog bevoegd onderzoekshandelingen te verrichten en te beslissen op vorderingen of verzoeken om nader onderzoek als de verdachte reeds is gedagvaard?

  2. Kunnen de OvJ en de verdachte na verwijzing door de zittingsrechter ex. art. 316 Sv. op grond van art. 185 Sv. de in art. 181 Sv. en 183 Sv. bedoelde vorderingen respectievelijk verzoeken tot het verrichten van onderzoekshandelingen doen?

  3. Staat een rechtsmiddel open tegen afwijzende beslissingen die de RC na dagvaarding of na verwijzing neemt op verzoeken tot het verrichten van onderzoekshandelingen?

Rechtsgang

Rechtbank

Heeft de zaak verwezen naar de RC, ter afronding van de lopende onderzoeken en voorts al datgene te doen wat hij in overleg met de OvJ en de raadsvrouw wenselijk of noodzakelijk acht. De raadsvrouw van de verdachte heeft bij de Rechter-commissaris verscheidene verzoeken ingediend om onderzoekshandelingen te verrichten. Deze verzoeken zijn deels toegewezen en deels afgewezen. Tegen de afwijzing is een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank heeft de verdachte ontvankelijk verklaard in zijn bezwaarschrift. De RC heeft de beslissingsbevoegdheid om bepaalde onderzoeken uit te voeren. Indien hij beslissingen neemt waar de verdediging het niet mee eens is, rijst de vraag of daartegen een rechtsmiddel bij de raadkamer van de rechtbank openstaat of dat de beslissing bij de verwijzende zittingsrechter moet blijven. Tegen de tussentijdse beslissing van de RC kan een bezwaarschrift worden ingediend bij de rechtbank. Het ontbreken van een vermelding in art. 316 lid 3 Sv. maakt dit niet anders. Indien de zittingsrechter de voortzetting van het vooronderzoek overlaat aan de RC, staat een redelijke wetstoepassing er niet aan in de weg dat de verdediging de bevoegdheid wordt geschonken om een bezwaarschrift in te dienen tegen bepaalde beslissingen van de RC op gelijke wijze als bij het vooronderzoek vóór de dagvaarding.

Gerechtshof

Verklaart de verdachte ontvankelijk in zijn ingediende bezwaarschrift en verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

Hoge Raad

Vernietigt de bestreden beschikking in het belang van de wet. Ingevolge art. 181 Sv. kan de OvJ vorderen dat de RC onderzoekshandelingen verricht. Ingevolge art. 182 Sv. kan een verdachte die is verhoord of reeds wordt vervolgd ter zake van een strafbaar feit de RC verzoeken onderzoekshandelingen te verrichten. Als de RC de door de verdachte verzochte onderzoekshandelingen weigert te verrichten, kan deze laatste binnen twee weken een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Tevens van belang zijn de artikelen 183, 185, 237, 238, 316 en 446 lid 1

.....read more
Access: 
Public
Boze buurman - Arrest

Boze buurman - Arrest

Boze buurman (HR 21-11-2006, LJN AX9177; NJ 2006, 650)

Casus

Verdachte stond ’s nachts met twee vrienden voor het huis van zijn buurman te praten. Deze buurman kwam vervolgens naar buiten om te zeggen dat zij weg moesten gaan. Bij het weglopen heeft verdachte de buurman uitgescholden. De buurman werd daarop erg boos, riep ‘oprotten sukkels’ en kwam de jongens achterna. Hij heeft hen daarbij in het nauw gedreven. Verdachte heeft daarbij geprobeerd de buurman te kalmeren. Toen dat niet lukte, heeft hij hem een vuistslag gegeven. Het hof verwerpt het beroep op noodweer omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken, hoewel daartoe de gelegenheid bestond.

Hoge Raad

De vraag of ook dan een feit als geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed kan worden aangemerkt, indien de verdachte een voor hem bestaande gelegenheid om zich door verwijdering aan de aanval te onttrekken, onbenut heeft gelaten, is niet vatbaar voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.

Mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd en steun vindt in de door de raadsman aangehaalde verklaringen van betrokkenen, inhoudende dat het latere slachtoffer zich agressief jegens de verdachte gedroeg terwijl deze hem juist tot kalmte probeerde te manen, is het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

 

Access: 
Public
Bijlmer noodweer - Arrest

Bijlmer noodweer - Arrest

Bijlmer noodweer (HR 23-10-1984, NJ 1986/56)

Casus

Verdachte werd op straat overvallen en geprobeerd van haar tasje te beroven. De vrouw droeg, in strijd met de Vuurwapenwet, een pistool in haar zak, daar zij na een eerdere overval bang was 's nachts alleen over straat te lopen. Ze werd door twee mannen overrompeld, waarna ze een waarschuwingsschot loste. Hier werd niet op gereageerd. Verdachte dacht dat één van de aanvallers met een mes op haar afkwam en vrezend voor haar leven, schoot ze hem in zijn borst. Ze was een geoefend schutter. Aanvaller nummer twee deed nog een greep naar haar tasje en werd door verdachte tevens neergeschoten. Later werd één van hen dood gevonden, de ander slechts gewond. Verdachte beroept zich op noodweer(exces).

Rechtsvraag

Is er sprake van noodweer(exces)?

Hoge Raad

Het hof oordeelde volgens de Hoge Raad terecht dat het gebruik van het pistool geboden was ter verdediging van eigen lijf en goed tegen een ‘onmiddellijk dreigend gevaar’ dat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde. De verdachte had de grenzen van de noodzakelijke zelfverdediging overschreden door in long en borst te schieten, terwijl zij een geoefend schutter was en in staat moet zijn geweest de overvallers in minder vitale delen te raken. Daarom werd het beroep op noodweer afgewezen. Toch oordeelde de Hoge Raad dat dit schieten een gevolg was van een door de overval veroorzaakte hevige gemoedsbeweging en dat verdachte daarom niet strafbaar was wegens noodweerexces. De onwettigheid van het wapenbezit deed er volgens de Hoge Raad niet toe, daar er geen andere verdedigingsmogelijkheid voorhanden was. 

 

Access: 
Public
Blackout - Arrest

Blackout - Arrest

Blackout arrest (HR 01-06-2004, NJ 2005, 252)

Casus

Verdachte reed in een personenauto over een openbare weg. In een bocht kwam ze op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte terecht. Ze kwam daar frontaal in botsing met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. De bestuurder van die auto heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen.

Het Hof

Het Hof heeft vastgesteld dat het hierboven geschetste verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/óf onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat kan in concreto echter anders zijn wanneer omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden, bijvoorbeeld dat verdachte tijdens het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.

De Hoge Raad

Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval. In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het komt daarbij aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De Hoge Raad merkt daarbij op dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Wanneer bijvoorbeeld wordt aangevoerd dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, kan van schuld niet worden gesproken.

De Hoge Raad vindt het onbegrijpelijk dat het hof zonder nader motivering de verklaring van verdachte terzijde heeft gelegd dat zij ten tijde van het ongeval een soort 'black-out' zou hebben gehad en daardoor geen schuld heeft aan het ongeval. Juist uit deze verklaring blijkt dat het de verdachte tengevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorziene black-out niet te verwijten is dat zij haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de andere weghelft is terechtgekomen. De Hoge Raad oordeelt derhalve dat nu het hof daaromtrent niets heeft overwogen en de bewijsmiddelen ook niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat die door de verdachte gestelde en door het hof aangenomen black-out wel voor rekening van de verdachte komt en haar kan worden verweten, de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

Noot

Dit arrest is van belang omdat de Hoge Raad daarin een antwoord formuleert op de vraag of een enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het aannemen van schuld aan de gevolgen van een ongeval (art. 6 WVW 1994). Die vraag was niet door het cassatiemiddel opgeworpen, maar door A G Vellinga. In de gevolgde objectieve benadering past de vraag of één verkeersovertreding voor het bewijs van de schuld voldoende kan zijn, precies.

.....read more
Access: 
Public
Bloedvergiftiging - Arrest

Bloedvergiftiging - Arrest

Bloedvergiftiging (HR 13-06-2006, NJ 2007, 48)

Rechtsvraag

Is er sprake van causaal verband tussen de messteek en het overlijden van het slachtoffer?

Casus

Door een messteek in de rug loopt het slachtoffer een klaplong en een bloeding in de borstholte op. Na 5 dagen ziekenhuis wordt hij daaruit ontslagen, om 6 dagen later weer te worden opgenomen, waarna hij overlijdt. Oorzaak van overlijden: algeheel orgaanfalen bij een ernstige bloedvergiftiging.

Hof

Volgens deskundige A. kan niet met zekerheid worden gezegd vastgesteld dat de infectie (de bloedvergiftiging) is veroorzaakt door de messteek; volgens deskundige B. is het in theorie mogelijk dat het slachtoffer de infectie heeft opgelopen tussen beide ziekenhuisopnames. Gelet hierop blijft de mogelijkheid bestaan (hoe klein en onwaarschijnlijk ook) dat het slachtoffer, anders dan door de messteek, de infectie heeft opgelopen. Om die reden kan het hof het causale verband tussen verdachtes handelen en de dood van het slachtoffer niet met zekerheid vaststellen, zodat die dood niet redelijkerwijs als het gevolg van de tenlastegelegde gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend.

Hoge Raad

Het feit dat de infectie de directe doodsoorzaak is, sluit niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen de messteek en de daardoor noodzakelijke medische behandelingen enerzijds en de infectie anderzijds, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan verdachte kan worden toegerekend. 's Hofs overweging over de mogelijkheid, "hoe klein en onwaarschijnlijk ook", kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid (dan de messteek en de medische behandelingen) heeft geleid tot het overlijden, aan een bewezenverklaring in de weg staat. Dat oordeel geeft blijk van miskenning van de aan te leggen maatstaf: een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat aan bewezenverklaring van het causaal verband niet in de weg.

 

Access: 
Public
Braak bij binnentreden - Arrest

Braak bij binnentreden - Arrest

Braak bij binnentreden (HR 12-12-1978, NJ 1979, 142)

Casus

In deze zaak gaat het om R., een opsporingsambtenaar van de Radiocontroledienst van de PTT. R. werkte op de afdeling Opsporing Clandestiene Zenders in Den Haag. In april 1976 werd hij belast met de opsporing van de illegale popzender Music Center.

De avond van 25 april lukte het R. om de zender van Music Center te peilen. Hierna heeft hij de politie ingeschakeld. R. kreeg assistentie van meerdere agenten. Enige uren later bleek dat de zender nog steeds aan het uitzenden was en bij het bewuste pand waar dat zou plaatsvinden brandde nog licht. R. heeft toen een buurvrouw gevraagd of hij via haar woning naar de tuin van het pand kon. Via een muurtje klommen R. en enkele agenten naar de tuin van Music Center. Door de glazen deuren zag R. radioapparatuur en drie personen in het pand. Waarna R. direct een ruit van de deur intrapte en naar binnen stapte.

Rechtsvraag

De vraag die dan o.a. in de procedure speelt, is of de opsporingsambtenaar die bevoegd is een woning te betreden in alle gevallen de woning door middel van braak (bijvoorbeeld door het inslaan van een ruit) mag betreden. Niet alles is namelijk toegestaan om zich de toegang tot een pand te verschaffen.

Hoge Raad

De opsporingsambtenaren hadden de bevoegdheid om binnen te treden, echter de manier waarop van deze bevoegdheid gebruik werd gemaakt, is onrechtmatig, ofwel buitenproportioneel. De Hoge Raad stelt dat de medewerker van de Radiocontrodienst te ijverig is geweest. Wanneer een opsporingsambtenaar een machtiging heeft, of zoals in casu, hij handelt volgens een bij een bijzondere wet gegeven bevoegdheid tot binnentreden, mag hij niet zonder meer overgaan tot braak.

De Hoge Raad geeft aan dat het “beginsel van een goede procesorde” meebrengt dat geen grotere inbreuk op de huisvrede mag worden gemaakt dan noodzakelijk is. Als in een specifiek geval kan worden volstaan door aan te bellen, dan mag niet met geweld toegang worden geforceerd. Voordat dwang wordt gebruikt, moet men de gelegenheid tot vrijwillige medewerking verlenen.

Kern

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat toepassing van geweld niet onevenredig mag zijn ten opzichte van het doel waartoe wordt binnengetreden. Beginselen van behoorlijk bestuur zijn ook toepasbaar bij handelen van strafrechtelijke autoriteiten.

Access: 
Public
Brief in jaszak - Arrest

Brief in jaszak - Arrest

Brief in jaszak (HR 17-02-2004, NJ 2004, 400)

Leerstuk

Strafbare voorbereiding (art. 46 Sr).

Rechtsvraag

Is in casu sprake van een strafbare voorbereidingshandeling ex art 46 Sr?

Casus

In de woning van de verdachte is een brief gevonden met daarin informatie over de verschillende manieren en benodigdheden om een overval te plegen. De verdachte heeft deze brief in de week gekregen van een mede-gedetineerde. De verdachte heeft de brief helemaal gelezen en vervolgens in de zak van zijn winterjas gestopt. Die jas heeft hij verder niet meer aangehad en de brief heeft daar al die tijd in gezeten. De verdachte wordt aangehouden (en gefouilleerd), waarbij de verbalisanten de brief in zijn jaszak vinden.

Hof

Het Hof is het eens met de rechtbank dat het enkele aantreffen van de brief onvoldoende is om te spreken van het daadwerkelijke voorbereiden van een overval. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de intentie had met behulp van de brief daadwerkelijk een overval te plegen. Daarnaast staat nergens in de bewijsmiddelen een concreet strafbaar feit dat voorbereid zou moeten zijn. Het grondfeit wordt niet verder geduid wat betreft tijd, plaats en object van een eventuele overval. Er is echter wel enige bepaaldheid t.a.v. het object van het misdrijf vereist. De enkele gerichtheid op het plegen van bv afpersing, waarvan men nog niet weet waar, wanneer of jegens wie deze zal worden begaan, zal in de regel nog geen strafbare voorbereiding kunnen opleveren.

Advocaat-Generaal

De stellers van het cassatiemiddel vinden dat voor de strafbare voorbereiding vereist is dat er enige concrete aanwijzing is dat de verdachte voor het voorbereide strafbare feit ook daadwerkelijk zal gaan plegen. Dit standpunt is volgens de A-G onjuist. Het lijkt erop dat in het middel strafbare voorbereidingshandelingen en strafbare pogingshandelingen worden verward. Anders dan voor strafbare poging (art. 45 Sr) is voor strafbare voorbereiding geen objectiveerbaar begin van de uitvoering van het te plegen delict vereist.

Hoge Raad

Uit de bewijsmiddelen kan niet voldoende worden afgeleid dat het bedoelde voorhanden hebben strekte tot de voorbereiding van enig feit als in de bewezenverklaring wordt bedoeld, op het begaan waarvan het opzet van de verdachte was gericht. Voldoende is een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (gematigde objectieve pogingsleer van de Hoge Raad).

Conclusie

Om veroordeeld te worden voor voorbereidingshandelingen in de zin van art 46 Sr, is er een objectieve en een wederrechtelijke handeling vereist. Zo kan er geen sprake zijn van bestraffing van een enkele intentie die in geen enkel opzicht blijkt in handelingen die op zich zelf wederrechtelijk zijn. De annotator zegt dat naast de bestemming van het voorwerp ook de uiteindelijke bedoeling van de verdachte van belang is. Er moet worden vastgesteld dat hij het gewraakte voorwerp overeenkomstig de kennelijke bestemming wilde gebruiken. De enkele mogelijkheid dat hij dit ooit zou doen, is onvoldoende. Het opzetsvereiste is hetzelfde als bij de poging. De kennelijke bestemming van de brief in deze zaak, was onomstreden.

.....read more
Access: 
Public
Checkpoint - Arrest

Checkpoint - Arrest

Checkpoint, HR 02-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:7, nr. 12/01359

 

Onderwerp

Ontvankelijkheid van het OM.

 

Casus

Aan verdachte wordt een groot aantal feiten tenlastegelegd. Verdachte is een coffeeshophouder en heeft verboden stoffen in de zin van de Opiumwet geteeld, verhandeld en geëxporteerd en geïmporteerd. Ook wordt aan verdachte tenlastegelegd het vervaardigen van verboden opnames en het wederrechtelijk exploiteren van een radiostation. Verder wordt aan verdachte tenlastegelegd het voorhanden hebben van een verboden wapen en deelname aan een verboden organisatie. Let op: ook het exploiteren van een coffeeshop wordt aan verdachte tenlastegelgd. Immers, dit is ook een misdrijf; het wordt slechts gedoogd.

In casu wordt de ontvankelijkheid van het OM betwist door de verdediging. De verdediging stelt namelijk dat er bepaalde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan verdachte mocht vertrouwen dat hij niet vervolgd zou worden. De niet-ontvankelijkheidsverklaring zou gebaseerd zijn op grond van de stelling dat algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht zijn geschonden, namelijk het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het kenbaarheidsvereiste, daarbij wordt het gedoogbeleid tevens in ogenschouw genomen.

 

Gerechtshof
Het Gerechtshof maakt notitie van de term driehoeksoverleg. Driehoeksoverleg is er als burgemeester, officier van justitie en politiechef, overeenkomstig artikel 14 van de Politiewet van 1993, periodiek afstemmen welk beleid er zal worden gevoerd, onder meer in het kader van de Opiumwet en het gedogen van verdovende middelen. Zulk gepretendeerd gemeenschappelijk optreden maakt dat het vertrouwen van de burger, opgewekt door het driehoeksbeleid en het optreden van de driehoek op zijn minst ten dele ook aan het OM kan worden toegerekend.

Het Hof stelt dat het gaat om binding van het OM aan toezeggingen die aan het OM kunnen worden toegerekend (het vertrouwensbeginsel), maar het gaat er ook om dat de burger erop moet kunnen vertrouwen dat zijn belangen op redelijke en billijke wijze zullen worden meegewogen in de vervolgingsbeslissing.

Bij het feitelijk gedogen is de kenbaarheid van het beleid voor de burger in zoverre problematisch, dat nu juist niet een schriftelijke beslissing, maar feitelijk handelen van de overheid verwachtingen bij de burger heeft gewekt. Als die verwachtingen gerechtvaardigd zijn, maar de overheid tot een koerswijziging in het beleid komt, getuigt het van elementaire zorgvuldigheid de betrokkene hiervan op de hoogte te stellen. Dat is temeer het geval, als het gaat om een voortdurende situatie, waarin de burger zijn handelen heeft afgestemd op hetgeen hij opvat als geldend overheidsbeleid, terwijl dat standpunt intussen is gewijzigd.  Een lastige vraag die hierbij beantwoord moet worden is op wiens beleid verdachte dan heeft vertrouwd.

Het Hof maakt notitie van het feit dat het OM al eerder richtlijnen haddoorgevoerd inhoudende dat, vanwege het belang van de volksgezondheid (dat wil zeggen met het oog op de wens de cannabisgebruiker uit het hardere en criminele milieu van de harddrugsmarkt te houden) en vanwege het belang van de openbare ordehandhaving de handel in softdrugs niet zou worden opgespoord of vervolgd, ongeacht de aanwezige capaciteit. De coffeeshop van verdachte, Checkpoint, kreeg in 1996 een gedoogbeschikking. Het Hof bespreekt het feit dat in 2007 een inval

.....read more
Access: 
Public
Checkpoint II - Arrest

Checkpoint II - Arrest

Checkpoint II (HR 26-04-2016, NJ 2016/388)

Casus

Deze zaak gaat over de coffeeshop Checkpoint in Terneuzen. Deze coffeeshop werd gedurende vele jaren gedoogd door het gemeentelijke bestuur en het OM. Hierdoor groeide het uit tot een omvangrijk bedrijf met veel medewerkers en een zeer hoge omzet. Na jaren werd de eigenaar van de coffeeshop toch vervolgd.

In eerste instantie had het Hof Den Haag het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard, wegens schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

Tegen deze beslissing stelde het openbaar ministerie cassatieberoep in. De Hoge Raad casseerde en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof Amsterdam verklaarde het OM niet ontvankelijk omdat de verdachte er op mocht vertrouwen dat de gedoogvoorwaarden voor het opzettelijk verkopen/leveren van hennep niet werden overtreden en dat hij niet vervolgd zou worden. Dit Hof kwam ook tot een (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Waarna het OM voor een tweede keer in cassatie ging.

Hoge Raad

Hier casseerde de Hoge Raad weer en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Bosch omdat het stelt dat het OM ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging.

Volgens de Hoge Raad heeft het hof niet vastgesteld of het gerechtvaardigd vertrouwen bij de eigenaar van de coffeeshop werd gewekt door uitingen van het OM.

De Hoge Raad bevestigd weer dat alleen in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Met andere woorden; de Hoge Raad blijft de lat voor de feitenrechter om het OM op dit grond niet-ontvankelijk te verklaren, nog steeds erg hoog leggen.

Kern

De feitenrechter heeft alleen in (zeer) beperkte mate de ruimte om de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie inhoudelijk te toetsen.

 

 

 

Access: 
Public
Containerdiefstal - Arrest

Containerdiefstal - Arrest

Containerdiefstal (HR 17-11-1981, NJ 1983, 84/197)

Casus

Verdachte heeft met de bedoeling containers te stelen een DAF-trekker gekocht. Samen met een vriend is verdachte in een auto gaan rondrijden op zoek naar containers. De nummers van de containers schreef de verdachte op vrachtbrieven die hij aan zijn vriend gaf om te tonen aan de politie in geval van een controle. De verdachte heeft zijn DAF-trekker ter beschikking gesteld zodat zijn vriend samen met een ander de containers kon wegnemen. Verdachte wordt vervolgd en veroordeeld wegens diefstal in vereniging meermalen gepleegd. Hij verweert zich door te stellen dat hij niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de diefstallen.

Rechtsvraag

Is bewijs van lijfelijke aanwezigheid vereist om tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde diefstal in vereniging te kunnen komen?

Hoge Raad

Het Hof heeft het tenlastegelegde "tezamen en in vereniging met anderen" bewezen verklaard en geïnterpreteerd als "medeplegen" met de overweging dat "de samenwerking van verdachte met zijn mededaders zo volledig en nauw is geweest dat van medeplegen dient te worden gesproken". Tot dit oordeel mocht het Hof komen op grond van de bewijsmiddelen, ook al bevatten deze niets waaruit blijkt dat de verdachte lijfelijk aanwezig is geweest. De Hoge Raad nam dus medeplegen van diefstal aan van een container met inhoud ten aanzien van de organisator van deze diefstal, die zelf niet lijfelijk was toen de mededaders met wie zijn samenwerking nauw en volledig was geweest de container aan de door hem ter beschikking gestelde trekker haakten.

Access: 
Public
Culpa in causa - Arrest

Culpa in causa - Arrest

Culpa in cause (HR 09-06-1981, NJ 1983, 412)

Relevante artikelen

Artt. 37 en 287 Sr

Casus

Een druggebruiker steekt zijn oma dood na eerst een grote dosis coke en heroïne tot zich genomen te hebben. De dader had met een mes gestoken, net zolang tot het slachtoffer rochelend op de grond lag, om, naar hij zelf zei, aan het gillen een eind te maken. De dader leed op dat moment aan hallucinaties, meende dat de daad hem vanwege zijn psychische toestand op dat moment niet kon worden toegerekend, nu hij nu het gebruik van cocaïne de draagwijdte van zijn handelingen niet meer kon overzien. Deze bewering werd gesteund door een psychiatrisch rapport.

Rechtsvraag

Is er sprake van opzet wanneer verdachte tijdens het plegen van het delict zwaar onder invloed verkeert van verdovende middelen?

Het hof

Het hof stelde dat het van algemene bekendheid is dat zowel heroïne als cocaïne bij gebruik van enige duur de wil van de gebruiker en het normbesef kunnen aantasten en ‘dat op grond van een en ander verdachte geacht moet worden een zodanig inzicht te hebben gehad in de gevaren van drugsgebruik en de uitwerking ervan op zijn geestvermogens dat geoordeeld moet worden dat de ten tijde van het plegen van het bewezene opgetreden ziekelijke storing van zijn geestvermogens aan de verdachte te verwijten is. Het Hof achtte het opzet op de dood van het slachtoffer bewezen, nu de dader had doorgestoken om aan het gillen van het slachtoffer een eind te maken en hieruit blijkt het opzet.

Hoge Raad

De Hoge Raad ging met de redering van het Hof akkoord. Het Hof kon oordelen dat de doodslag aan verdachte kan worden toegerekend, ondanks zijn intoxicaties tijdens de uitvoering van het delict. In cassatie kan niet worden getoetst of het Hof terecht tot het feitelijke oordeel is gekomen, dat niet aannemelijk is geworden, dat sprake is geweest van een zodanige geestelijke afwijking dat verdachte tijdens het plegen de draagwijdte van zijn gedrag kon overzien. Oftewel: als je jezelf verwijtbaar, willens en wetens in een dergelijke geestestoestand brengt, kan je je later niet meer beroepen op het ontbreken van opzet.

Noot (ThWvV)

"Opzet laat zich het best omschrijven als "niet bij ongeluk", als doelgericht handelen. Bij doodslag wordt niet meer vereist dan dit opzet. Het oogmerk dat de dader heeft gehad is niet relevant. Al is opzet een geestesgesteldheid, het opzet kan worden bewezen uit omstandigheden. De ervaring met waarneming van menselijk gedrag is daarbij beslissend."

 

Access: 
Public
De auditu - Arrest

De auditu - Arrest

De auditu (HR 20-12-1926, NJ 1927, 85)

Casus

Verdachte stond terecht wegens overtreding van art. 432 Sr (als souteneur voordeel trekken uit de ontucht van een vrouw).

Als bewijsmiddelen werden onder meer gebruikt:

  1. Verklaringen van getuigen afgelegd ter terechtzitting, dat zij een ander iets hadden horen zeggen. (een z.g. verklaring van horen en zeggen)

  2. Een p.v. van de politie waarin een de auditu-verklaring is op genomen.

Rechtsvraag

De rechtsvraag die in het onderhavige geval aan de orde kwam en door de HR beantwoord moest worden, was of een verklaring van horen zeggen (de auditu) in een p.v. opgenomen als bewijsmiddel in het strafproces rechtens toelaatbaar is. Ons hoogste rechtscollege beantwoordde deze rechtsvraag positief, overwegende, dat van strijd met art. 342 Sv geen sprake kan zijn. Noch de tekst noch het systeem van de wet leidt tot het uitsluiten van de auditu-verklaringen die tot het bewijs hebben meegeteld.

Hoge Raad

  1. De HR heeft al spoedig na de inwerkingtreding van de wet nietigheid aan verzuim van vormen verbonden waartegen de wet niet expliciet bedreigt. Dit zijn de z.g. substantiële nietigheden (tegenover de formele nietigheden). Daarnaast heeft de HR de formele nietigheden gerelativeerd door niet in alle gevallen van formele nietigheid, nietigheid aan te nemen. Voorbeeld van formele nietigheid: als de veroordeling van de verdachte (mede) is gebaseerd op stukken die niet ter terechtzitting zijn voorgelezen, zie art. 297 lid 5 Sv.

  2. De HR bepaalde in het tweede bloedproefarrest (HR 26-1 962 NJ 1962:470 verplicht) dat bewijsmateriaal dat vergaard is in strijd met de daaromtrent gestelde regels het verkregen materiaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt op straffe van nietigheid van het vonnis.

Belangrijke overwegingen

Het zou tegen de geest van het wetboek zijn,  bronnen waaruit de rechter licht zou kunnen putten, door uitsluiting van de de auditu-verklaringen gesloten te houden, al moeten zij met uiterste behoedzaamheid beschouwd worden.

Zie voor cruciale overwegingen:

  • kolom 10 r. 24 v.o. t/m r 5 v.o.

  • kolom 11 r 37 v.b. t/m r 30 v.o.

  • kolom 12 r 33 v.o. t/m r 26 v.o.

  • kolom 12 r 18 v.o. t/m r 2 v.o.

 

Access: 
Public
De celinformant - Arrest

De celinformant - Arrest

De celinformatant

HR 9 maart 2004, NJ 2004, nr. 263

 

Onderwerp: toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar incognito ingeval een verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt.

 

Rechtsvraag: is de stelselmatig ingewonnen informatie door een opsporingsambtenaar incognito toelaatbaar als bewijs?

                                            

Rechtsgang

Gerechtshof: vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de verdachte ter zake van moord tot zestien jaren gevangenisstraf.

Advocaat-generaal: concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof wat betreft de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof. De verdediging wilde de getuige vragen stellen die zij van belang achtte in verband met de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Door het beletten hiervoor heeft het Hof een belangrijk beginsel van goede procesorde geschonden dat nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting als gevolg heeft. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Desondanks wordt ook het vijfde middel besproken, welke ziet op de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar incognito ingeval een verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Besproken wordt de MvT bij de wet waarbij art. 126j Sv. werd ingevoerd. Bij deze vorm van opsporing kan de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn en kan er eveneens sprake zijn van misleiding.

Art. 126j Sv. biedt, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt. Dit neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv. ten aanzien van een verdachte in voorlopige hechtenis ertoe kan leiden dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie komt te verkeren, waarbij de waarborgen van een formeel verhoor ontbreken. Dan worden verklaringen verkregen die in strijd met de uit art. 29 lid 1 Sv. en art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.  Bij de toetsing van de toepassing van art. 126j Sv. aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet het uitgangspunt zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf dit rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Wanneer aan dit uitgangspunt is voldaan, volgt eventueel de vraag of informatie van de verdachte niet in strijd met de reeds genoemde bepalingen is verkregen. De beantwoording hiervan is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte heeft ingenomen met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voorafgaand en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de

.....read more
Access: 
Public
De 'stille' SMS - Arrest

De 'stille' SMS - Arrest

De ‘stille’ SMS (HR 01-07-2014, ECLI:NL:PHR:2015:1029)

Onderwerp

Inzet van de ‘stille SMS’ als opsporingstechniek.

Rechtsvraag

Is door de inzet van de stille SMS inbreuk gemaakt op rechten van de verdachte?

Casus

De verdachte wordt ervan verdacht amfetamine te hebben bereid en verhandeld. Met toestemming van de Officier van Justitie is in het opsporingsonderzoek voor een periode van vijf dagen gebruik gemaakt van zogenaamde ‘stille sms’. Een aantal sms-berichten is verzonden naar het telefoontoestel van de verdachte. Door gebruik van speciale software maakte het telefoontoestel bij ontvangst van de sms contact met het telecommunicatienetwerk. Op deze manier kon worden vastgesteld waar het toestel zich bevond, waardoor ook de verblijfplaats van de verdachte kon worden gelokaliseerd. Hierdoor is het amfetaminelaboratorium opgespoord. De verdachte stelt dat tijdens het onderzoek gebruik is gemaakt van een onwettig dwangmiddel: de stille sms. Hierdoor zou inbreuk zijn gemaakt op de privacy van de verdachte en moet het hieruit verkregen bewijs worden uitgesloten.

Gerechtshof

Het gerechtshof heeft bewezenverklaard dat de verdachte de Opiumwet heeft overtreden. Is door toepassing van de stille sms inbreuk gemaakt op de privacy van de verdachte? Nee. Gelet op de periode en frequentie is slechts een beperkt beeld verkregen van de bewegingen van de verdachte. Een aparte wettelijke regeling voor de inzet van de sms is niet vereist voor de rechtmatigheid hiervan. Dit zou anders kunnen zijn als deze methode langduriger wordt ingezet. Moet de inzet van de stille sms onder één van de reeds wettelijk erkende dwangmiddelen worden gebracht en voldoen aan de daarmee in verband gestelde voorwaarden? Nee. De stille sms valt niet onder art. 126g Sv.(stelselmatige observatie) of art. 126m/126n Sv (opnemen communicatie en verstrekken gegevens van de gebruiker). Ook is het geen technisch hulpmiddel in de zin van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Is door de inzet van de stille sms inbreuk gemaakt op de regels van een eerlijk proces? Nee. De inzet is voorafgaand bespoken en goedgekeurd door de Officier van Justitie. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is zo beperkt mogelijk gehouden. Bovendien is de toepassing van stille sms in de betreffende omstandigheden passend en noodzakelijk. Aan de onvoldoende verslaglegging hoeven geen consequenties worden verboden.

Hoge Raad

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het hof wat betreft de duur van de straf en verwerpt het beroep voor het overige. De toepassing van stille sms is als zodanig niet specifiek in een wettelijke bepaling geregeld. Ingeval van een niet specifiek wettelijk geregelde opsporingsmethode, moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 3 Politiewet en art. 141 en 142 Sv enkel bevoegd zijn deze in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol zijn voor de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing. De inzet van deze opsporingsmethode kan jegens de gebruiker onrechtmatig zijn, als zij in verband met de duur, frequentie en intensiteit ervan geschikt is om een min of meer volledig beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van

.....read more
Access: 
Public
Diefstal laptop - Arrest

Diefstal laptop - Arrest

Diefstal laptop (HR 28-11-2017, NJ 2018/310)

Feiten

Bij een tandprothetische praktijk te Weesp constateert de eigenaar dat de voordeur is opengebroken en dat zijn Toshiba laptop weggenomen is. De ingelichte politie kwam kort daarna een auto tegen (op korte afstand van de plaats van het misdrijf) waar de verdachte en drie anderen zijn aangetroffen. Wanneer verbalisanten deze auto volgen, probeert de bestuurder van de auto de achtervolgers af te schudden en worden door een ander dan de bestuurder inbrekerswerktuigen uit het raam gegooid. In de auto wordt de weggenomen laptop aangetroffen. Over de toedracht van de diefstal wordt verder niets duidelijk.

Het hof acht het bewezen dat verdachte, tezamen met zijn medeverdachten, de diefstal heeft gepleegd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte ook geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Immers, zeer korte tijd na de inbraak wordt de auto waarin verdachte en zijn medeverdachten aangetroffen. Verder heeft de bestuurder van de auto geprobeerd de auto van de politie af te schudden, is vanuit de auto inbrekerswerktuigen uit het raam gegooid en is de gestolen laptop toen aangetroffen.

Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.

Hoge Raad

Het oordeel van het Hof dat de verdachte en zijn mededaders zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de bewezenverklaarde inbraak is volgens de Hoge Raad toereikend gemotiveerd.

Door het alleen voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet worden geconcludeerd dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang. Dit geldt ook voor het medeplegen van diefstal. Hierbij kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. Dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden over het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf (mede gelet op art. 29 lid 1 Sv) niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, als de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.

I.c. kan wel worden vastgesteld dat deze diefstal door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Als in zo’n geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.

Kern

Volgens het hof kan op grond van de vastgestelde feiten worden vastgesteld dat de verdachte niet een aannemelijke verklaring heeft

.....read more
Access: 
Public
Dreigbrief - Arrest

Dreigbrief - Arrest

Dreigbrief (HR 09-02-1971, NJ 1972, 1)

Casus

De verdachte wordt vervolgd wegens het uitoefenen van bedreiging met geweld, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Hij schreef dreigbrieven aan familieleden van degenen die van hem gestolen zouden hebben. De familie kreeg daarin de laatste kans de wraak af te kopen door het geld naar hem te storten. De ontvangers van de brieven dienden een aanklacht in. De verdachte verweerde zich door te stellen dat hij niet het oogmerk had zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Bovendien zou hij niet hebben gedreigd met geweld, maar met wraak. Het geweld zou door derden gepleegd worden, blijkens de brieven.

Rechtsvraag

Is er voldaan aan het in vereiste gesteld in art. 317 Sr: het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen?

Hoge Raad

Bedreiging met geweld in de zin van art. 317 Sr ziet niet enkel op bedreiging met geweld dat door de bedreiger zelf wordt aangewend. Ook geweld door derden aangewend, valt onder de omschrijving van dit delictsartikel. Dat de verdachte meent dat hij recht had op het geld, neemt niet weg dat hij een wederrechtelijke bevoordeling kan hebben beoogd. Verdachte had moeten beseffen dat hij de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid in verregaande mate heeft overschreden.

De verdachte heeft gehandeld met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.

 

 

Vragen

Vraag 1

Voor welk delict is de verdachte veroordeeld, en wat zijn de bestanddelen van dit delict?

Vraag 2 

Wat stellen cassatiemiddelen V en VI? Welke inhoud heeft kennelijk de ten laste gelegde wederrechtelijkheid volgens deze cassatiemiddelen?

Vraag 3 

Waarom is het cassatieberoep verworpen voor zover het gaat om het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling? Welke inhoud heeft kennelijk de ten laste gelegde wederrechtelijkheid in de opvatting van de HR?

Vraag 4 

Stelling: “Door de uitleg van de HR van het bestanddeel “(met het oogmerk zich of een ander) wederrechtelijk (te bevoordelen)” in art. 317 Sr, heeft dit bestanddeel grotendeels zijn beperkende functie verloren.

Geef uw oordeel over deze stelling.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Bedreiging met geweld; art. 317 Sr.;

  • Hij die door geweld of bedreiging met geweld 
  • Iemand dwingt
  • hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens;
  • Met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen

Vraag 2

Interpretatie remmeling, zonder eigen recht.

Verdachte handelde zonder eigen recht. De cassatiemiddelen stellen dat er niet wederrechtelijk gehandeld is. Volgens de cassatiemiddelen houdt wederrechtelijkheid in dat hij niet gerechtigd was om geld van de personen te verkrijgen. Hij had privaatrechtelijk gezien recht op het geld.

Vraag 3

Volgens de HR houdt wederrechtelijkheid in: in strijd met het ongeschreven of geschreven recht. Hij had weliswaar recht op het geld, maar deed dit op een verkeerde manier.

Vraag 4

Juist;

Door de interpretatie die de HR hier

.....read more
Access: 
Public
Drijfmest - Arrest

Drijfmest - Arrest

Drijfmest (HR 21-10-2003, NJ 2003, LJN AF7938)

Onderwerp

Een rechtspersoon kan aangemerkt worden als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Wanneer is een verboden gedraging toe te rekenen? Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Oriëntatiepunt is of de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is verricht. Daar is sprake van indien:

  1. Het gaat om het handelen/nalaten van iemand die werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon
  2. De gedraging past in de normale bedrijfsvoering
  3. De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest
  4. De rechtspersoon mocht beschikken en aanvaarden.

Casus

Een BV heeft grond in eigendom. De grond wordt beheerd door verdachte. In opdracht van verdachte heeft betrokkene 1 het feitelijk beheer, betrokkene 1 is in loondienst. Op 31 mei 1999 is vastgesteld dat op de grond door onbekenden drijfmest was uitgereden en dat die mest niet was ondergewerkt.

Hof

Veroordeelt verdachte. De beheerster heeft tot taak ervoor te waken dat de landerijen worden beheerd overeenkomstig de wettelijke voorschriften. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte alle maatregelen heeft genomen teneinde te verhinderen dat derden haar landerijen konden gebruiken om zich van hun mestvoorraden te ontdoen. Van controlemaatregelen en inspectie is niet gebleken.

Hoge Raad

Het oordeel van het Hof is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De bewijsmiddelen en de overwegingen bieden onvoldoende steun voor het oordeel, want het Hof heeft niet vastgesteld welke taken en bevoegdheden het beheer, dat aan verdachte was opgedragen, inhielden.

Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon (vgl. onder meer HR 23 februari 1993, NJ 1993, 605 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 219). Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • Het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • De gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • De rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door
.....read more
Access: 
Public
Een goeie snuif coke - Arrest

Een goeie snuif coke - Arrest

Een goeie snuif coke (HR 26-09-2000, NJ 2000, nr. 739)

Onderwerp

Uitlokken tot het plegen van een strafbaar feit.

Rechtsvraag

Is de verdachte uitgelokt tot het plegen van het ten laste gelegde feit: het verkopen van cocaïne?

Casus

De politie ontving de informatie dat in een lokaliteit harddrugs zou worden gedeald. Aldaar verkocht de verdachte cocaïne aan een politieambtenaar. De verdachte stelt in cassatie dat het hof ten onrechte een proces-verbaal van verbalisant (politieambtenaar) voor het bewijs heeft gebruikt, daar de verbalisant de verdachte heeft uitgelokt tot het plegen van het ten laste gelegde feit: de verkoop van cocaïne. In het proces-verbaal is het gesprek tussen de verdachte en verbalisant opgenomen. Verbalisant vroeg: ‘kun je dat (cocaïne) krijgen dan hier?” De verdachte antwoordde bevestigend en vroeg of verbalisant iets wilde hebben.

Rechtsgang

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de verdachte ter zake van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat het initiatief tot de verkoop van cocaïne van de verdachte is uitgegaan. Niet kan worden gesteld dat de verdachte door de aan de vraag van de verdachte (“wil je iets hebben dan?”) voorafgaande uitlatingen van de verbalisant is bewogen tot de verkoop van cocaïne.

De Advocaat-Generaal concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof en tot vrijspraak van de verdachte.

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Er is geen sprake van onrechtmatige bewijsverkrijging, omdat de verdachte door de uitlatingen van de verbalisant (politieambtenaar) niet is bewogen tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht. Het initiatief tot de verkoop is uitgegaan van de verdachte toen deze de betreffende vraag stelde. De verbalisant informeerde slechts naar de verkrijgbaarheid van cocaïne. Dit is geen uitlokking tot het plegen van een strafbaar feit. 

Access: 
Public
Eigen waarneming - Arrest

Eigen waarneming - Arrest

Eigen waarneming (HR 15-12-2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2831)

Onderwerp

De eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel.

Rechtsvraag

Mag een eigen waarneming van de rechter worden gebruikt als bewijsmiddel?

Casus

De twee verdachten worden ervan verdacht een gewapende overval op een supermarkt te hebben gepleegd. Door verschillende getuigen zijn verklaringen afgelegd. Daarnaast zijn er ook videobeelden van het camerabewakingssysteem aanwezig. Een rechercheur van de politie heeft aan de hand van videobeelden een signalement vastgesteld van twee mannelijke bezoekers van de supermarkt (verdachten) en geconcludeerd dat dit signalement grotendeels overeenkomt met het signalement van de twee eveneens op de videobeelden vastgelegde daders van de overal. Een deskundige van het NFI is verzocht de videobeelden te bekijken en te oordelen over de beschreven waarnemingen en daaruit getrokken conclusies. Deze deskundige oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bevestigen of weerleggen van de door de rechercheur beschreven waarnemingen en daaruit getrokken conclusies. Er zijn verscheidene andere bewijsmiddelen voorhanden, waaronder verklaringen van de verdachte, de vondst van wapens in de woningen van de verdachten, en er is sprake van een opmerkelijk uitgavenpatroon van de verdachten in de periode na de overval.

Rechtsgang

Gerechtshof

Oordeelt dat aan de bevindingen van de rechercheur geen wetenschappelijke bewijswaarde kan worden toegekend. De beschreven waarnemingen en daaruit getrokken conclusie (herkenning van de verdachten op de videobeelden van de daders) moet als een subjectieve herkenning van de waarnemer worden beschouwd. Deze subjectieve herkenning kan voor het bewijs worden gebezigd, daar deze steun vindt in onder meer de eigen waarneming van het hof ter zitting als ook in andere bewijsmiddelen.

Advocaat-generaal

Concludeert tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Hoge Raad

Vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof wat betreft de duur van de opgelegde straf. Verwerpt het beroep voor het overige. Art. 339 lid 1 Sv. bepaalt dat enkel de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel wordt erkend. Ingevolge art. 340 Sv. wordt met eigen waarneming van de rechter bedoeld ‘die welke bij het onderzoek op de zitting door hem persoonlijk is geschied.’ Het Hof heeft deze waarneming kunnen doen, omdat beide verdachten bij het onderzoek ter terechtzitting zijn verschenen. Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen meewerken tot het bewijs, dan zal deze bij het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gedaan, zodat zowel de vertegenwoordiger van het OM als ook de verdachte en diens raadsman die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid is geboden zich daarover bij de behandeling van de zaak uit te laten. Het is in het algemeen niet vereist dat de rechter zijn eigen, tijdens de zitting gedane waarneming aldaar ter sprake brengt. De rechter is gehouden dat wel te doen, als de procespartijen door het gebruik van de waarneming voor het bewijs zouden worden verrast omdat zij daarmee geen rekening hoefden te houden. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de waarneming, het procesverloop en het verband van die waarneming

.....read more
Access: 
Public
Elektriciteit - Arrest

Elektriciteit - Arrest

Elektriciteit (HR 23-05-1921, NJ 1921, 564)

Casus

Beklaagde is in eerste aanleg door de rechtbank schuldig bevonden aan diefstal. Deze uitspraak is in hoger beroep door het Hof bevestigd. Na elke controlebeurt bracht de beklaagde met een pen de electrische controlemeter tot stilstand. Hij verbruikte evenwel electriciteit voor elektrische lampen en de elektrische apparatuur, die hij gebruikt in zijn beroep als tandarts.

Het Unierecht heeft een hogere rang voor de lidstaten dan het nationale recht van de staten en heeft dus voorrang. Dit houdt in dat de lidstaten er actief zorg voor moeten dragen dat hun recht in overeenstemming is met het Unierecht. Dit geldt zowel voor het heden als voor de toekomst. Als een verordening of richtlijn van de Unie in werking is getreden en in strijd blijkt te zijn met een bestaande nationale regel, dan kan deze laatste geen toepassing meer vinden. Daarnaast mag een nieuwe nationale regel niet in strijd zijn met het Unierecht.

Als een bepaling van nationale wetgeving in strijd is met voorrang genietend Europees recht, mag een lagere nationale rechter die bepaling dan buiten toepassing laten of moet hij afwachten tot het eigen constitutionele hof die bepaling voor ongeldig heeft verklaard?

Rechtsvraag

Kan het gebruiken van elektrische energie als het wegnemen van enig goed in de zin van art. 310 Sr beschouwd worden?

Hoge Raad

De Hoge Raad houdt het vonnis van het Hof in stand.

Haar rechtsoverwegingen zijn de volgende:

  • Elektrische energie heeft een zeker zelfstandig bestaan.
  • Elektrische energie kan door menselijk toedoen op een andere lichamelijke zaak, dan hetgeen waarop zij zit, overgebracht worden en zelfs geaccumuleerd worden.
  • Elektrische energie kan door toedoen van de mens opgewekt worden en ter beschikking blijven van degene die haar opwekte.
  • Elektrische energie vertegenwoordigt een zekere waarde.
  • Art. 310 Sr duidt niet aan wat onder "enig goed" verstaan moet worden.

Het artikel (310 Sr) heeft ten doel het vermogen te beschermen. Op grond van bovengenoemde eigenschappen moet art. 310 Sr ook op elektrische energie van toepassing worden geacht. Elektrische energie is immers een vermogensobject. Elektrische energie is dus enig goed in de zin van art. 310 Sr.

Hof van Justitie

‘Krachtens het beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht (= Unierecht) hebben de verdragsbepalingen en de rechtstreeks toepasselijke handelingen der instellingen, in hun verhouding tot het nationale recht der lidstaten tot gevolg niet alleen dat zij door het enkele feit van hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de bestaande nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden, maar ook – daar die bepalingen en handelingen onderdeel van hogere rang vormen van de op het grondgebied van elk der lidstaten geldende rechtsorde – dat zij in de weg staan aan de geldige totstandkoming van nieuwe nationale wetgevende handelingen, voor zover die onverenigbaar met het gemeenschapsregels zouden zijn.

De toekenning van enige rechtskracht aan nationale wetgevende handelingen die op het terrein komen waarbinnen de wetgevende bevoegdheid der Gemeenschap geldt, of die anderszins met de bepalingen van het gemeenschapsrecht onverenigbaar zijn, zou neerkomen op een ontkenning

.....read more
Access: 
Public
Etalageruit - Arrest

Etalageruit - Arrest

Etalageruit (HR 13-01-1970, NJ 1970, 144)

Casus

Verdachte was door te snel rijden op een enigszins gladde weg met zijn auto, waarvan de achterbanden volledig waren afgesleten, in een slip geraakt en tegen een verkeerszuil aangereden waarna de auto gekanteld was, op het dak liggend was doorgeschoven en achtereenvolgens een op het trottoir staande man en een verkeerslicht had geraakt. Deze man viel door een etalageruit waardoor een vrouw verwond raakte door het rondvliegende glas.

Rechtsvraag

Is hier sprake van een causaal verband tussen het gedrag van de verdachte en de verwondingen van de vrouw?

Hof

Volgens het Hof was het aan verdachte ’s schuld te wijten dat de man, die door de aanrijding tegen een etalageruit werd geworpen, o.a. een hersenschudding opliep en dat een vrouw die zich ook op dat trottoir bevond en door vallend glas van de etalageruit werd verwond, overleed (art. 36 WVW). In de cassatieprocedure werd gesteld dat uit de bewezenverklaring niet anders bleek dan dat de dood van het slachtoffer te wijten was geweest aan vallend glas van een etalageruit en dus niet veroorzaakt kon zijn door de botsing of aanrijding met de auto van verdachte.

Rechtsregel

De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat bij zulke onvoorzichtigheid het redelijkerwijs te voorzien is dat een reactie te verwachten is, zoals een ongeluk. Dit hoeft ook geen direct gevolg te zijn van de gedraging van een verdachte. De Hoge Raad meent dat in haar bewezenverklaring de vermelde reeks van gebeurtenissen naar algemene ervaring aan te rekenen is als een causaal verband. In dit arrest wordt dan ook de adequatieleer gebruikt. Dit houdt de voorzienbaarheid van het gevolg in.

Access: 
Public
Etnisch profileren/sfeercumulatie - Arrest

Etnisch profileren/sfeercumulatie - Arrest

Etnisch profileren/sfeercumulatie (HR 01-11-2016, NJ 2017, 84)

Casus

In deze uitspraak werd een verdachte staande gehouden door de politie voor een dynamische verkeerscontrole, omdat er vermoedens waren dat de man in de auto crimineel actief was.

De agenten hadden twee heren gecontroleerd, omdat zij de combinatie van een dure auto en twee gekleurde mannen met Oost-Europees uiterlijk verdacht vonden. De auto waarin de verdachte in kwestie reed, was een dure BMW X6 die op naam van een bedrijf stond dat vaker auto’s verhuurt aan criminelen. Toen de verdachte staande werd gehouden, werd hem verteld dat er sprake was van een verkeerscontrole. Door middel van die verkeerscontrole probeerden de agenten, met succes, meer informatie te achterhalen over de mannen in de auto. Dit leidde tot een doorzoeking van de auto. De politieagenten vroegen of zij de auto mochten doorzoeken, waarna zij in de achterbak van de auto een tas met wiet vonden.

De rechter oordeelde dat de man onterecht was gecontroleerd. Hij werd vrijgesproken. Het hof gaf aan dat de verdachte moest worden vrijgesproken van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van hennep op de grond dat de vondst van de verdovende middelen in verdachtes auto van het bewijs moet worden uitgesloten, aangezien de politie haar controlebevoegdheden van de WVW 1994 alleen had aangewend t.b.v. opsporingsactiviteiten. Het OM gaat dan in cassatie.

Hoge Raad

De Hoge Raad moet dan oordelen hoe ver de controlebevoegdheid gaat van de politie tijdens een verkeerscontrole in de zin van de Wegenverkeerswet. De Hoge Raad geeft aan dat het uitoefenen van controlebevoegdheden (art. 160, lid 1 en 4, WVW 1994) verband moet houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften. Zolang zo’n controlebevoegdheid, uitgevoerd door een bevoegde opsporingsambtenaar, ook is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften, is die uitoefening in beginsel rechtmatig. De omstandigheid dat die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt, brengt niet mee dat de controlebevoegdheid alleen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit staat niet in de weg aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de controlebevoegdheden alleen zijn aangewend t.b.v. opsporingsactiviteiten (wat détournement de pouvoir oplevert) niet begrijpelijk.

De Hoge Raad geeft aan dat art. 160 WVW 1994 geen aanwijzingen bevat over de selectie van de bestuurders t.a.v. wie de in die bepalingen genoemde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. Als de rechter tot de bevinding komt dat bij die selectie een niet gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt, zal hij moeten bepalen welk rechtsgevolg in de gegeven omstandigheden moet worden verbonden aan de onrechtmatigheid van de uitoefening van de controlebevoegdheid. Hierbij moet rekening worden gehouden met omstandigheden als de ernst van het verzuim en het

.....read more
Access: 
Public
Extensief Exces, Ruzie te Loon op Zand - Arrest

Extensief Exces, Ruzie te Loon op Zand - Arrest

Extensief Exces, Ruzie te Loon op Zand (HR 18-10-1988, NJ 1989, 511)

Casus

Verdachte wordt door een man in zijn kruis geschopt en uit reflex slaat hij terug, waardoor de man letsel oploopt. Het hof heeft de verdachte veroordeelt tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar voor het mishandelen van een ander. De raadsman van de verdachte gaat in cassatie bij de Hoge Raad en beroept zich op noodweer, dan wel noodweerexces, omdat bij de verdachte vrees zou bestaan voor een herhaalde aanranding van zijn lijf. Het hof achtte noodweer niet aannemelijk, omdat er geen sprake meer was van ogenblikkelijke aanranding. Daardoor faalt dan eveneens het beroep op noodweerexces.

Rechtsvraag

Heeft de verdachte gehandeld uit noodweer danwel noodweerexces?

Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt de uitspraak van het hof, omdat zij hun oordeel niet voldoende hebben omkleed met redenen, zoals dat zou moeten volgens de wet. Het hof heeft de mogelijkheid opengelaten dat het bewezen verklaarde het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, die door de voorafgaande aanranding is veroorzaakt. Daardoor waren de grenzen van de noodzakelijke verdediging mogelijk overschreden. Volgens de Hoge Raad betreft het in deze zaak een extensief noodweerexces: de verdachte handelde in het geheel na de bij noodweer in acht te nemen tijdsgrens.

Rechtsregel

Voor een beroep op noodweerexces is het niet langer noodzakelijk dat er sprake is van een noodweersituatie op het moment dat de tegenaanval wordt gepleegd. Er is sprake van extensief noodweerexces, indien de tegenaanval het onmiddellijke en rechtstreekse gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die veroorzaakt is door de aanval.

Vragen

Vraag 1 

Waarom heeft het hof het beroep op noodweer c.q. noodweerexces verworpen?

Vraag 2 

Heeft, blijkens het arrest van de Hoge Raad, het hof het beroep op noodweer terecht verworpen?

Vraag 3 

Geef in uw eigen woorden weer waarom de HR het arrest van het hof casseert.

Vraag 4

Annotator Mulder maakt een onderscheid tussen intensief noodweerexces en extensief noodweer exces. Wat is het verschil tussen deze vormen?

Vraag 5 

Extensief noodweerexces kan zich ook weer in twee vormen voordoen. Welke zijn dat? Om welke vorm ging het in het onderhavige arrest?

Antwoordindicatie

Vraag 1 

Nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte ter noodzakelijke verdediging de ander heeft geslagen faalt het beroep op noodweerexces eveneens.

Vraag 2 

R.O. 5.3;

Nee, de HR stelt dat het hof de verwerpen van het beroep op noodweerexces niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.

(gaan slechts in op noodweerexces)

Vraag 3 

R.O. 5.3;

Het hof heeft volgens de HR de mogelijkheid opengelaten dat het bewezen verklaarde een onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is ontstaan door de (voorafgaande) aanranding. Hierbij zijn de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Maar bij Noodweerexces is het mogelijk dat men zich nog steeds in een hevige gemoedsbeweging bevindt, het noodweerexces is door het hof dus niet goed gevoerd.

Vraag 4 

Intensief noodweerexces = men grijpt naar een te zwaar verdedigingsmiddel in verhouding tot de

.....read more
Access: 
Public
Feitelijk leidinggeven - Arrest

Feitelijk leidinggeven - Arrest

Feitelijk leidinggeven (HR 26-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:733)

Onderwerp

Feitelijk leidinggeven

Relevante wetsartikelen en beginselen

Art. 51 lid 2 aanhef en onder 2 jo. 52 Sr. Feitelijk leidinggeven.

Casus

De Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente (GR WOT) is inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. Zij heeft van 2000 t/m 2003 opzettelijk onjuist aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen gedaan bij de Belastingdienst Almelo danwel Enschede. Deze feiten strekten ertoe dat telkens te weinig loonbelasting werd geheven. Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen.

Betrokkene 1 (niet verdachte) was werkzaam als directeur van de GR WOT en A BV van 1998 tot 2003. Hij is benoemd door het dagelijks bestuur en dient aan hen verantwoording af te leggen. Verdachte is tevens benoemd als bestuurder van A BV. Verdachte ontving een bestuurdersbeloning, waarover nooit belasting is afgedragen. Verdachte ontving de beloning via zijn persoonlijke vennootschap B BV. Over deze beloning is beperkt loonbelasting afgedragen. Verdachte heeft contracten opgesteld om het te laten lijken alsof er activiteiten plaatsvonden in B. Deze contracten zijn gecontroleerd door een adviseur, die concludeerde dat loonheffingen waren verschuldigd.

Betrokkene 1 is via verdachte bestuurder geworden van de GR WOT. Betrokkene 1 was telkens algemeen directeur, maar werkte onder verschillende kortdurende contracten. Het GR WOT valt onder de gemeente Oldenzaal. Omdat betrokkene 1 niet langer in dienst kon blijven bij het GR WOT (wegens het aflopen van zijn contract) moest hij door de gemeente worden ingehuurd. Betrokkene 1 verrichte echter geen echte werkzaamheden voor de gemeente. Het contract van betrokkene 1 was namelijk een interim-management contract, waarbij hij maximaal 18 maanden voor de zelfde opdrachtgever mocht werken. Daarna zou sprake zijn van een dienstverband. Dit was voor betrokkene 1 geen optie, dus moest de eerder genoemde oplossing worden ingezet.

Hoge Raad

Het gaat hier om feitelijke leidinggeven door een rechtspersoon. Het feitelijk leidinggeven kan geschieden door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. De straf kan worden opgelegd aan de rechtspersoon, de feitelijk leidinggever of aan beiden. Strafvervolging aan de rechtspersoon en de feitelijk leidinggever behoeft niet gezamenlijk plaats te vinden.

Eerst moet worden bewezen dat de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan, daarna moet worden bewezen dat die rechtspersoon feitelijk leiding heeft gegeven. De betreffende gedraging moet redelijkerwijs aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Een belangrijk criterium is of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervoor geldt dat de volgende vier omstandigheden zich kunnen voordoen.

A. Het gaat om het handelen of nalaten van iemand die uit hoofde van dienstbetrekking of uit anderen hoofde werkzaam is voor de rechtspersoon.

B. De gedraging past in de normale bedrijfsuitoefening of taakuitoefening van de rechtspersoon.

C. De gedraging is de rechtspersoon uitgeoefend in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening.

D. De rechtspersoon vermocht er over te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig gedrag werd door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die van de rechtspersoon in redelijkheid kon worden gevergd.

.....read more
Access: 
Public
Flatverbod - Arrest

Flatverbod - Arrest

Flatverbod (HR 30-11-2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940)

Leerstuk

Wederrechtelijkheid als bestanddeel van de delictsomschrijving.

Rechtsvraag

Heeft de verdachte door het flatverbod te overtreden zich schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk binnendringen van een besloten lokaal als bedoeld in art. 138 lid 1 Sr? Of staat toestemming van een bewoner tot het betreden van het gebouw hieraan in de weg?

Casus

Aan de verdachte is door de rechthebbende (woningstichting) voor de duur van 1 jaar de toegang ontzegd tot de flat. De verdachte was, blijkens het door hem ondertekende schrijven daarvan op de hoogte. Verdachte is tijdens de duur van het flatverbod bij deze flat naar binnen gegaan. Door de politie was geconstateerd dat hij hinderlijk en doelloos rondhing in de lift van de flat, terwijl hij geen huurder was van een woning in de flat. Hij zou wederrechtelijk zijn binnengedrongen. Als verweer wordt gevoerd dat de verdachte toestemming had van zijn tante, een bewoonster van de flat. Dit is bevestigd door een brief van de tante. Daarin schreef zij geen last of bezwaar te hebben tegen de komst van de verdachte naar haar woning en dat de hoofdbewoner daar evenmin bezwaar tegen had.

Rechtsgang

Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het flatgebouw, in gebruik bij de woningstichting, is binnengetreden, terwijl hem de toegang was ontzegd. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld, dat een dergelijk flatverbod niet zover kan strekken, dat daarmee het recht van de bewoners, bezoek van hun eigen keuze te ontvangen wordt beperkt of illusoir gemaakt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof. Indien het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat een dergelijk verbod in geen geval mede kan omvatten het betreden van het flatgebouw met het enkele doel een bewoner van een van de flats, met diens toestemming, te bezoeken, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele toestemming van een bewoner om het flatgebouw te betreden levert niet een bijzondere omstandigheid op, die meebrengt dat dat binnentreden niet als wederrechtelijk kan gelden. Daarbij komt dat de verdachte ter rechtvaardiging van zijn handelen niet meer heeft aangevoerd dan dat hij zijn in het flatgebouw wonende tante wilde bezoeken en dat zij daartegen geen bezwaar had. De bestreden uitspraak lijdt aan een motiveringsgebrek. Het cassatiemiddel slaagt.

Conclusie

Wederrechtelijkheid kan eng of ruim wordt opgevat. In casu wordt een eng begrip aangewend. Dit houdt in dat de wederrechtelijkheid als bestanddeel in de delictsomschrijving slechts ziet op een onderdeel, een facet van het algemene begrip wederrechtelijkheid (facetwederrechtelijkheid).

 

Access: 
Public
Geervliet - Arrest

Geervliet - Arrest

Geervliet (HR 29-04-008, LJN BD0544; NJ 2008,440)

Casus

Het gaat in deze zaak om het bewijs van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 en de motivering ervan. Verdachte is vanaf het terrein van een tankstation een voorrangsweg opgereden. Hij heeft zijn auto voor de haaientanden ‘tot bijna stilstand’ gebracht en vervolgens over zijn linkerschouder gekeken om na te gaan of er verkeer naderde. Hij heeft geen naderend verkeer gezien en is vervolgens de voorrangsweg opgereden. Echter, een naderende motorrijdster heeft hij over het hoofd gezien. In een poging een aanrijding te voorkomen is zij krachtig gaan remmen, vervolgens in een slip geraakt, ten val gekomen en uiteindelijk door een tegemoetkomende auto overreden, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Het hof oordeelt dat verdachte zich als verkeersdeelnemer zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden.

Hoge Raad

In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden voorzichtigheid rijden – uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 (Onvoldoende rechtshouden in Winssen)).

Anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat verdachte, zoals is bewezenverklaard ‘aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden’. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Het enkele feit dat de verdachte, ondanks zijn voorzichtige rijgedrag, de motorrijdster over het hoofd heeft gezien, terwijl deze voor hem wel zichtbaar had moeten zijn, is onvoldoende om de schuld aan te nemen.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Oefenvraag

Lees onderstaand fragment van een vonnis.

Rechtbank Oost-Brabant, 5 juli 2013

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

zij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Fakkellaan (gekomen ter hoogte van de (T-)kruising Fakkellaan met de Vijfkamplaan), zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,

  • over genoemde Fakkellaan te rijden en/of de (T-)kruising met de
.....read more
Access: 
Public
Gezondheidscertificaat - Arrest

Gezondheidscertificaat - Arrest

Gezondheidscertificaat (HR 15-10-1996, NJ 1997, 109)

Leerstuk

Toerekening van opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon (zie art. 51 Sr).

Rechtsvraag

Indien bij een natuurlijke persoon opzet aanwezig is, kan die opzet worden toegerekend aan het bedrijf waarbij de natuurlijk persoon dienstig is en van welke factoren is dat afhankelijk?

Casus

Een werknemer van een rechtspersoon, een kleine BV, heeft een geschrift valselijk opgemaakt of vervalst met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan.

Hof

Raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte niet met opzet handelde om een strafbaar feit te plegen, omdat aan de verdachte de gedragingen van haar werknemer niet toegerekend kunnen worden. Het Hof verwerpt dit verweer, want uit de bewijsmiddelen volgt dat de werknemer heeft gehandeld binnen de bevoegdheid die de verdachte hem had gegeven om bepaalde werkzaamheden binnen het bedrijf te verrichten. De verdachte is op die manier aansprakelijk voor de wijze waarop de werknemer van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat van opzet bij verdachte werknemer sprake was, ten aanzien van de verdachte bewezen is dat zij de tenlastegelegde feiten met de vereiste opzet heeft begaan. De opzet kan aan de rechtspersoon worden toegerekend, omdat deze aan de werknemer de zorg voor de handelingen in casu had opgedragen, de werknemer de volledige volmacht had voor deze handelingen, de handelingen in het kader van die werkzaamheden ten behoeve van de rechtspersoon zijn begaan en de directeur van de rechtspersoon op de hoogte was van de door de verdachte aangebrachte toevoegingen.

Daaraan doet niet af dat de directeur van de verdachte geen toestemming heeft gegeven tot het verrichten van die handelingen.

Conclusie

Het antwoord op de vraag of het bij een natuurlijk persoon aanwezige opzet aan de corporatie waarbij hij in dienst is, kan worden toegerekend, zal o.a. afhangen van de interne organisatie van dat bedrijf en van de taak en de verantwoordelijkheid die aan de natuurlijke persoon is toebedeeld. Het hangt dus van de omstandigheden af of het opzet van de natuurlijke persoon aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Er moet daarnaast ook voldaan zijn aan de vereisten voor strafbaarheid voor rechtspersonen met behulp van de IJzerdraad-criteria (zie conclusie A-G).

 

Access: 
Public
Geweer - Arrest

Geweer - Arrest

Geweer (HR 02-12-1935, NJ 1936, 250)

Rechtsartikelen

Art. 121 Sv. Voortgezette toepassing van bevoegdheden.

Casus

Twee opsporingsambtenaren treden een café binnen met een last krachtens de Drankwet, ter controle op de naleving van de voorschriften bij deze wet. De verdachte, een kastelein, verklaarde naar aanleiding van het onderhavige binnentreden: 'Als jullie voor de Drankwet binnenkomen, kunnen jullie het hele huis vrij afzoeken.' Een van de opsporingsambtenaren vind vervolgens een geweer in de keuken. De verdachte verzette zich tegen de inbeslagneming van het vuurwapen, ook al is het bezit hiervan een overtreding van de destijds van kracht zijnde Vuurwapenwet 1919.

Rechtsvraag

De vraag die aan de Hoge Raad ter beantwoording werd voorgelegd luidde: Was de inbeslagneming van het vuurwapen op grond van een geconstateerde heterdaadse overtreding van de Vuurwapenwet 1919 rechtens toegestaan, terwijl de bevoegdheid om binnen te treden voortkwam uit de Drankwet?

Hoge Raad

De Hoge Raad antwoordde hier bevestigend op. De Hoge Raad overwoog dat met name uit art. 121 Sv niet het tegendeel volgt, daar dit artikel wel de bevoegdheid regelt om tegen de wil van de bewoner diens woning te betreden, doch niet inhoudt een beperking van andere opsporingsbevoegdheden. Daaraan kan ook niet afdoen, dat onder de gegeven omstandigheden, de caféhouder te kennen had gegeven alleen de controle ingevolge de Drankwet te willen toestaan. De Hoge Raad stelt de opsporingsbevoegdheden van inbeslagneming naast de bevoegdheid tot binnentreden. Als de voorwaarden tot binnentreden zijn vervuld, mag degene die binnen treedt in de woning de andere bevoegdheden uitoefenen, voorzover de voor deze andere bevoegdheden algemeen gestelde voorwaarden vervuld zijn. Kortom: voert een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn taak een bevoegdheid uit, dan blijven daarbij alle andere bevoegdheden die hij heeft op basis van andere taken in stand.

De omstandigheid dat een ambtenaar alleen ter controle van de Drankwet tegen de wil van de bewoner in diens woning aanwezig mag blijven, belet hem niet op diezelfde plaats opsporingsbevoegdheden steunende op een andere wet uit te oefenen, indien hij stuit op feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van het begaan van een strafbaar feit doen rijzen.

Belangrijkste rechtsoverweging(en)

Overwegingen 6 en 7 vormen de kern van het arrest. Zie ook de noot van W. Pompe, waarin de problematiek heel duidelijk en beknopt wordt weergegeven.

 

Access: 
Public
Globaal opzet - Arrest

Globaal opzet - Arrest

Globaal opzet (HR 24-03-2008, LJN BC0780; NJ 2008, 156)

Casus

In Groningen is Z neergeschoten. Vraag is daarbij of verdachte medeplichtig kan worden geacht. Verdachte is namelijk naar Z op zoek gegaan, heeft de dader rond gereden en heeft hem vervoersmiddelen ter beschikking gesteld. Daarnaast heeft hij ook nog het vuurwapen meegenomen. Vraag is nu of verdachte ook medeplichtig is. Het Hof stelt daarbij dat dit niet het geval is, omdat de verdachte geen opzet, zo heeft deze verklaard, gehad heeft op de wijze waarop het strafbare feit is uitgevoerd.
Het hof ziet zich geplaatst voor de vraag of uit de bewijsmiddelen het opzet van verdachte op de dood van aangever [slachtoffer] dan wel op zwaar lichamelijk letsel kan worden afgeleid.

(1) Het opzet van de deelnemer dient zowel op zijn eigen deelnemingsgedraging als op het grondfeit te zijn gericht. In die zin is het opzet van de deelnemer ‘dubbel’.

(2) Het opzet van de deelnemer hoeft niet exact te corresponderen met het uiteindelijk gevolgde grondfeit. Het is voldoende wanneer het opzet van de deelnemer op een vergelijkbaar grondfeit was gericht. De Hullu noemt dit globaal opzet (zie o.a. p. 427). Pas wanneer het opzet van de deelnemer (al dan niet in voorwaardelijke vorm) op een wezenlijk ander grondfeit was gericht is niet voldaan aan het vereiste van dubbel opzet.

Hoge Raad

Hierbij is ten eerste van belang of uit de bewijsmiddelen in onderling verband bezien kan blijken of door verdachte of door een van zijn mededaders is geschoten. Ten tweede, dat verdachte, indien niet hij maar één der anderen de betrekkelijke schoten op het slachtoffer heeft afgevuurd, op de hoogte was van het feit dat bij (een van) de medeverdachten op dat moment een vuurwapen voorhanden was en dus, gezien het gezamenlijk gemaakte plan om het slachtoffer ‘te pakken te nemen’, daarbij het gevolg dat het slachtoffer zou kunnen worden gedood dan wel aan hem zwaar lichamelijk letsel op de wijze zoals ten laste gelegd zou worden toegebracht, voorzienbaar was. Verdachte wordt medeplichtig geacht.

 

Access: 
Public
Grenswisselkantoor - Arrest

Grenswisselkantoor - Arrest

Grenswisselkantoor (HR 08-09-1987, NJ 1988, 612)

Casus

Verdachte bereidt een bankoverval voor op een Grenswisselkantoor in Bladel. Hij steelt een auto, kentekenbewijzen etc. Samen met zijn makker staat hij een keer eerder voor de bank maar om onbekende redenen zetten ze de beraamde overval niet door. Kort daarna staan zij weer klaar voor de overval. Twee verdachte figuren vermomd en bewapend in een auto met draaiende motor. Zij wachten totdat de kantoorbediende het kantoor opent. In plaats van het kantoor te openen besluit de kantoorbediende de politie te bellen, omdat deze de auto herkent van de vorige keer. Dit wekte argwaan. De politie arriveert en houdt de verdachte aan.

Rechtsregel

De Hoge Raad moet bekijken of er sprake is van een poging tot een overal of dat er alleen voorbereidingshandleidingen hebben plaats gevonden. Het criterium van een uiterlijke verschijningsvorm die moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf wordt gebruikt bij de beoordeling. Aangezien de verdachten in de auto zijn blijven zitten en geen enkele verdere actie ter uitvoering van hun voornemen hebben ondernomen, is er geen sprake van een uitvoeringshandeling. Het meermalen achtereen geparkeerd staan in de omgeving van een bankgebouw (hetgeen wat de bankbediende argwaan wekte) kan niet op zichzelf gezien worden als een uiterlijke verschijningsvorm van een poging tot een bankoverval. Dit zou te strenge gevolgen hebben. Daardoor kan ook niet geoordeeld worden door de Hoge Raad dat er sprake is van een poging tot.

 

Access: 
Public
Groninger HIV - Arrest

Groninger HIV - Arrest

Groninger HIV (HR 27-03-2012, NJ 2012, 301)

Feiten

I.c. gaat het om een man van 53 jaar (Peter M.) die verdacht wordt van het feit dat hij meerdere keren verschillende mannen geprobeerd had ernstig fysiek letsel toe te brengen door hen te besmetten met bloed dat met het HIV virus besmet was. De verdachte had meermalen feesten georganiseerd voor homo mannen waar ook seksuele handelingen werden verricht. De verdachte had het plan om tijdens deze seksfeesten de uitgenodigde mannen met het hiv-virus te besmetten om op die manier onbezorgd seks met elkaar te hebben.

Hof

Tijdens de procedure die volgde werd M. door het hof veroordeeld tot 12 jaar gevangenis, wegens het medeplegen van (poging tot) zware mishandeling. Volgens het hof was de besmetting met HIV aan M. toe te reken.

Hoge Raad

Tijdens de procedure in cassatie stelde de advocaat van M. dat men ten eerste het causale verband zou moeten leggen tussen oorzaak en gevolg, en pas daarna zou naar de toerekening moeten worden gekeken. De verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs bestond voor een causaal verband tussen de gedragingen (het injecteren) en de geconstateerde gevolgen (besmetting). Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het Hof met betrekking tot de causaliteit onjuist en/of onbegrijpelijk is.

Voorts stelt het tweede middel dat uit het aanwezige bewijs men niet kan afleiden dat de aangevers door toedoen van M. zijn besmet met HIV. Het oordeel van de Hoge Raad is dat het hof te makkelijk heeft geoordeeld over de causaliteit. De Hoge Raad komt tot de vernietiging van het arrest van het hof.

Volgens de Hoge Raad is: ‘Het kennelijk oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte het bewezenverklaarde gevolg ook daadwerkelijk en ten aanzien van ieder van de aangevers hebben bewerkstelligd en, daarvan uitgaande, zijn oordeel dat dit gevolg ook redelijkerwijs aan diens gedraging kunnen worden toegerekend, is echter niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat hoogstonwaarschijnlijk is dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers het gevolg is van onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv is besmet. De omstandigheid dat de kans op hiv-besmetting door gedragingen van derden veel geringer is in verhouding tot de kans op besmetting door de gedragingen van de verdachte, houdt nog niet in dat de eerstbedoelde kans zo klein is, dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan.’

Access: 
Public
Hennepkwekerij - Arrest

Hennepkwekerij - Arrest

Hennepkwekerij (HR 11-04-2006, NJ 2006, 393)

Casus

In deze zaak gaat het om de reikwijdte van art. 359 lid 2 Sv (na 1-1-2005). Verdachte is door het hof veroordeeld wegens deelnemen aan een criminele organisatie en schending van de Opiumwet. Verdachte gaat in cassatie. Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van deelnemen aan een criminele organisatie ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat er geen sprake was van een criminele organisatie (gezien art. 359 lid 2 Sv).

Het hof had bewezen verklaard dat verdachte "heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit de verdachte en medeverdachte, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven...". De raadsman voerde aan dat er geen sprake was van een criminele organisatie. Er zou niets meer gebeurd zijn dan dat zijn cliënt samen met zijn zoon een handel in softdrugs had gedreven. Er zou geen hiërarchie bestaan die kwalificeerbaar zou zijn als criminele organisatie, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof had echter niet gerespondeerd op dit verweer.

Kern

Met de komst van het nieuwe artikel is bijgekomen dat, indien de het Openbaar Ministerie t.z.v. onderwerpen (voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader), "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkende beslissingen neemt, dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Ook m.b.t. de bewijsbeslissing en de oplegging van straf/maatregel moet worden gemotiveerd, in het geval dat de rechter afwijkt van de door verdachte of OM "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten".

De komst van artikel 359 lid 2 Sv vereenvoudigt de gang van zaken. Elk verweer dat de strekking heeft van een kwalificatieverweer (dat betoogt dat de vaststaande feiten niet het tenlastegelegde feit opleveren) vereist een respons!

Access: 
Public
Heroïne in de dakgoot - Arrest

Heroïne in de dakgoot - Arrest

Heroïne in de dakgoot (HR 05-02-1980, NJ 1980, 342)

Casus

Bewezen is geacht dat de verdachte opzettelijk in strijd met het in de Opiumwet gegeven verbod een hoeveelheid heroïne aanwezig heeft gehad in zijn dakgoot. De verdachte woonde echter samen met een kamergenote. Zij zou dus evengoed als verdachte aangemerkt kunnen worden.

Rechtbank en hof

Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank door de verdachte te veroordelen voor het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 lid 1, onder C, Opiumwet gegeven verbod. Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring, nu niet bewezen is dat de verdachte in een zodanige relatie staat met het goed dat hij het in zijn bezit zou hebben gehad en het middel klaagt over de nog bestaande mogelijkheid dat de kamergenote als verdachte aangemerkt kan worden.

Hoge Raad

Het hof heeft de juistheid van een verweer, dat met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd is, doch wel met de bewezenverklaring, in het midden gelaten. Nu is de met de bewezenverklaring de onverenigbare mogelijkheid opengebleven, dat niet de verdachte, maar zijn kamergenote de heroïne in de dakgoot heeft gelegd. In dit geval heeft het de opzet bij de verdachte ontbroken. De bewezenverklaring is niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.

Access: 
Public
HIV-besmetting I - Arrest

HIV-besmetting I - Arrest

HIV-besmetting (1) (HR 25-03-2003, NJ 2003, 552)

Casus

Een man weet dat hij besmet is met HIV. Hij is bovendien op de hoogte van de risico's die onbeschermd seksueel contact opleveren. Hij heeft naar eigen zeggen dan ook alleen nog maar beschermde gemeenschap, maar dacht "dat er alleen risico's waren als de besmette persoon zelf klaarkomt'. In casu heeft hij onbeschermd anale gemeenschap gehad met een minderjarige jongen, door de penis van de jongen in zijn anus te laten brengen.

Rechtsvraag

Is er sprake van opzet op de besmetting?

Het Hof

In casu is volgens het hof aan het kennis- en wilselement sowieso voldaan. Volgens het hof is ook aan het risico-element voldaan: "Als er een kans is, is die aanmerkelijk", zo redeneert het hof. Het hof veroordeelt hem onder andere van poging tot doodslag.

Hoge Raad

De Hoge Raad is het hier niet mee eens, en is ook van mening dat verdachte het gevolg niet willens en wetens heeft aanvaard, daar verdachte in de veronderstelling was dat hij het virus op deze manier niet kon overdragen.

Essentie

Hoge Raad: "3.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijke opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.

De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijke opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval."

"3.7.5. Aldus

.....read more
Access: 
Public
Hollende kleurling - Hof Amsterdam - 1977 - Arrest

Hollende kleurling - Hof Amsterdam - 1977 - Arrest

Casus

Een persoon wordt in Amsterdam staande gehouden (art. 52 Sv) en gefouilleerd (art. 56 Sv) door twee opsporingsambtenaren (een politieagent en een marechaussee). Hij wordt door hun verdacht van het bezit van drugs.

De reden voor die verdenking was (verklaring politieagent) dat hij een kleurling was en tussen drie en vier uur ‘s nachts hard liep uit de richting van een café (Caribbean Nights) dat bij de politie bekend stond als een verzamelplaats van handelaren en gebruikers van drugs. Men vond geen drugs. Bij het fouilleren hield "verdachte" zijn linkerhand in zijn jaszak, ondanks verzoeken om zijn hand uit zijn jaszak te halen. Dit laatste was voor de beide opsporingsambtenaren zo verdacht dat men overging tot aanhouding en overbrenging door middel van vastpakken van "verdachte" naar het politiebureau. Daartegen heeft "verdachte" zich met geweld verzet. Tijdens de schermutseling die hierop volgde, haalde hij zijn hand uit de jaszak en liet daaruit een wikkel met heroïne vallen (bewijsmiddel). Verdachte wordt tenlastegelegd: wederspannigheid bij arrestatie (art. 180 Sr) en bezit van heroïne/diacetylmorfine (Opiumwet).

Rechtsvragen

  1. Wanneer bestaat er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit (art. 27 Sv)?
  2. Hoe zit het bij afwezigheid van dit redelijk vermoeden met bewijsmiddelen en verzet door "verdachte" tegen de arrestatie?

Hof Amsterdam

  1. Het op bovengenoemde tijd en plaats een kleurling hard zien lopen, komende uit de richting van een de politie bekende verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen levert noch een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit op noch ernstige bezwaren nodig voor fouillering. Dit wordt niet anders doordat "verdachte" zijn linkerhand in zijn linker jaszak bleef houden en de opsporingsambtenaren hierin aanleiding zagen hem vervolgens aan te houden en vast te pakken.
  2. Rechtsgevolg is dat de opsporingsambtenaren niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en dat het gewelddadige verzet tegen de arrestatie dus geen schending van art. 180 Sr was; de "rechtmatige uitoefening .." is immers een bestanddeel van dit delict. Een ander rechtsgevolg is dat het staande houden en het fouilleren gebeurde in strijd met de wet. De aanhouding en de schermutseling waarbij het bewijsmiddel (de heroïne die uit de hand viel) werd verkregen, was daarvan het resultaat. Daarom is dit bewijsmiddel niet op rechtmatige wijze verkregen. Andere bewijsmiddelen ontbreken (art. 338 Sv).

Er volgt vrijspraak van beide tenlasteleggingen.

Vragen

Vraag 1

Ter zake waarvan heeft het openbaar ministerie de verdachte vervolgd?

Vraag 2

Op basis van welke feiten en omstandigheden vermoedden de opsporingsambtenaren die verdachte hadden staande gehouden en hem aan zijn kleding wilden onderzoeken dat verdachte een strafbaar feit had gepleegd?

Vraag 3

Vond het gerechtshof dat voldoende grond voor een ‘redelijk vermoeden van schuld’?

Vraag 4

Tot welke einduitspraken kwam het hof?

Antwoordindicatie

.....read more
Access: 
Public
HR 1 september 2007, LJN: BC7923 (Medicinale cannabis) - Arrest

HR 1 september 2007, LJN: BC7923 (Medicinale cannabis) - Arrest

Leerstuk

Noodtoestand (art. 40 Sr).

Rechtsvraag

Zijn bij een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand de bijzondere omstandigheden in het concrete geval van belang?

Casus

Verdachte heeft een spierziekte en zeer veel pijn. Vandaar dat deze cannabis thuis verbouwd voor eigen gebruik. Dit is echter in strijd met de Opiumwet. Het verweer van de raadsman van de verdachte, is dat er sprake is van een noodtoestand.

Hoge Raad

De Advocaat-Generaal zegt dat bij een noodtoestand sprake moet zijn van een actuele en concrete nood, waarbij sprake is van een conflict van plichten. Een snelle keuze is daarbij niet vereist, men kan rustig de tijd nemen om een weloverwogen keuze te maken.

Bij beoordeling van het cassatiemiddel wordt door de Hoge Raad voorop gesteld dat in uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval met zich mee kan brengen dat strafbare gedragingen uit de Opiumwet, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in een noodtoestand, dat wil zeggen dat de pleger van het feit de zwaarstwegende plichten en belangen heeft laten prevaleren.

Conclusie

Bij een noodtoestand is er sprake van een conflict van plichten, want aan de ene kant is er de plicht om de strafwet niet te overtreden (Opiumwet). Aan de andere kant is er het recht op een dragelijk en menswaardig bestaan en de daaruit voorvloeiende plicht om alles in het werk te stellen om onnodig lijden te voorkomen en de kwaliteit van het leven zo goed mogelijk te laten zijn (dit zegt de A-G letterlijk).

 

Access: 
Public
HR 10-12-1999 (Peters/Peters) - Arrest

HR 10-12-1999 (Peters/Peters) - Arrest

HR 10-12-1999, NJ 2000, 5 (Peters/Peters)

Feiten

Jan Peters Sr. en Peters' Detailhandelsbedrijven (rechtsvoorganger van Peters' Beheer) drijven een detailhandelszaak (Blokker). Ter opvolging sluiten zijn kinderen Jan jr. en Leendert Peters een overeenkomst op 25 januari 1982, inhoudende dat Leendert Peters in de huurrechten treedt van Jan Peters Sr en dat bij beëindiging van de zaak, Jan Peters jr. deze huurrechten verkrijgt. In een andere overeenkomst op 25 januari 1982 wordt bepaald, dat de franchiseovereenkomst gewijzigd wordt, dat Leendert Peters, de plaats van Peters' Detailhandelsbedrijven inneemt en dat bij beëindiging van deze franchiseovereenkomst tussen Leendert Peters en Blokker, Peters' Detailhandelsbedrijven weer als franchisenemer zal fungeren. Op 31 augustus deelt Leendert Peters mee aan Peters Beheer, dat de gehele zaak overgenomen kan worden. Dit aanbod wordt door Jan Peters jr. op 22 september 1993 aanvaard. Op 12 januari 1994 besluit Leendert Peters, dat de overeenkomst geen doorgang dient te vinden.

Rechtsregel

Wat is de reikwijdte van art. 7:4 BW?

Hoge Raad

Partijen hebben in de periode 31 augustus 1993 tot en met 12 januari 1994 onderhandelt over de overnameprijs, maar hebben daar echter geen overeenstemming over kunnen bereiken. Artikel 7:4 BW biedt in casu niet de helpende hand, daar dit artikel alleen geschreven is voor het geval, dat partijen zich niet om de koopprijs hebben bekommerd en dat is wel degelijk het geval geweest. Ook de redelijkheid en billijkheid bieden hier geen uitkomst, daar datgene wat zij ongeregeld hebben gelaten te complex is. Derhalve is geen overeenkomst tot stand gekomen tussen Leendert Peters en Jan Peters jr. en dus kan Jan Peters jr. geen nakoming vorderen.

 

Access: 
Public
HR 16-05-1986, AB 1986, 574. (Sproeivliegtuigen) - Arrest

HR 16-05-1986, AB 1986, 574. (Sproeivliegtuigen) - Arrest

Casus

Het gaat hier om overheidsmaatregelen in het kader van art. 13 Bestrijdingsmiddelenwet. Op grond van deze wet zijn een aantal maatregelen genomen:

a. KB van 23-05-1984 over het toepassen van bestrijdingsmiddelen in de landbouw m.b.v. vliegtuigen;
b. De beschikking (a.v.v. afkomstig van de minister) ter uitvoering van art. 4 lid 1 KB.

De vereniging van landbouwvliegeniers stelt dat bovengenoemde lagere a.v.v. 's en met name de beschikking onvoldoende met de belangen van de vliegeniers die belast zijn met het besproeien van landbouwgronden rekening houden, zodat deze lagere a.v.v.'s onverbindend zijn.

Mag de rechter a.v.v. 's toetsen aan algemene rechtsbeginselen?

Hoge Raad

Geen rechtsregel staat in de weg dat de rechter een zodanig niet door de formele wetgever gegeven voorschrift onverbindend en in verband daarmee de vaststelling en uitvoering daarvan onrechtmatig kan oordelen op de grond van willekeur in dier voege dat het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandkoming van het voormelde uitvoeringsbesluit bekend waren of behoorden te zijn in redelijkheid niet tot het desbetreffende besluit is kunnen komen. Met een beroep op art. 11 AB betracht de HR hierbij terughoudendheid. Via het willekeurcriterium spelen andere rechtsbeginselen een rol.

Noot

Beleidsregels toetst de rechter rechtstreeks aan ABBB'S. In het Sproeivliegtuigenarrest heeft de HR een voorzichtig begin gemaakt met het toetsen van lagere a.v.v.' s (voor wetten in formele zin vooralsnog afgewezen) aan algemene rechtsbeginselen, zij het dat de HR die toetsing vooralsnog beperkt tot een toetsing aan het willekeurcriterium; via het willekeurcriterium spelen andere rechtsbeginselen een rol.  Later heeft de HR lagere avv's ook rechtstreeks getoetst aan andere algemene rechtsbeginselen.
et de Wet AROB is beoogd de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid uit te breiden. De burger heeft dus in beginsel twee mogelijkheden. Uit art 99 Wet RvS blijkt reeds dat het volgen van de eerste weg niet belet ook de tweede weg te volgen.

Er is geen gevaar voor met elkaar onverenigbare beslissingen van burgerlijke resp. administratieve rechter. Dat laatstgenoemde het door onjuiste of onvolledige inlichtingen opgewekt vertrouwen onvoldoende oordeelt voor vernietiging van de betrokken beschikking belet de civiele rechter niet zonder meer te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot het vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.

De twee argumenten die de HR hanteert om tot deze beslissing te komen zijn weinig overtuigend. Dat art 99 Wet RvS de mogelijkheid openlaat om in een civiele procedure een volledige schadevergoeding te eisen, nadat de AR een vergoeding heeft toegekend is voor deze casus niet relevant. De AR heeft hier geen vergoeding toegekend. Ook het feit dat met de Wet AROB is beoogd de rechtsbescherming uit te breiden is niet van belang. Natuurlijk is dit zo, maar dit betekent juist dat in gevallen waarin een AROB-voorziening open staat, de weg naar de civiele rechter om een omstreden beschikking aan te tasten is uitgesloten.
 

 

Access: 
Public
HR 23 juni 2015, NJB 2015/1345 - Arrest

HR 23 juni 2015, NJB 2015/1345 - Arrest

HR 23 juni 2015, NJB 2015/1345

 

Onderwerp: het doen horen van een getuige en art. 6 EVRM.

 

Rechtsvraag: is het afwijzen van het verzoek tot het doen horen van een getuige door het Hof in strijd met art. 6 EVRM?

 

Casus: de verdachte wordt verdacht van het rijden onder invloed. Een aspirant van de politie was getuige van het auto-ongeluk en verklaart dat hij zeker weet dat de verdachte de bestuurder van de auto was. De auto is van de vader van de verdachte. De verdachte verklaart niet zelf te hebben gereden, maar op de achterbank te hebben gezeten. Dit verklaarde hij reeds direct na het uitstappen uit de auto na het ongeluk. Omdat het om een driedeursauto gaat, moest hij via een voordeur de auto verlaten. Hij heeft enige tijd op de bestuurdersstoel gezeten om de sleutel uit het slot te halen, voor de veiligheid. De verdachte verklaart niets te weten over degene die hem naar huis zou rijden. De bestuurder is na het ongeluk niet meer gezien. Een getuige bevestigt het verhaal van de verdachte. Dat de aspirant agent dit alles niet heeft waargenomen, betekent volgens de verdachte niet dat het niet gebeurd is. De advocate van de verdachte heeft verzocht om een tweetal betrokkenen als getuige te horen.

 

Rechtsgang

Gerechtshof: heeft bewezenverklaard dat de verdachte onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. Het Hof acht het niet noodzakelijk dat de twee betrokkenen als getuige worden gehoord en wijst het verzoek van de advocate af.

Advocaat-generaal: concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof.

Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak. Het gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal waarin een niet ter terechtzitting afgelegde, voor de verdachte bezwarende verklaring, is neergelegd is verenigbaar met art. 6 lid 1 en lid 3 aanhef en sub d EVRM, mits de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de betreffende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten, door degene die de verklaring heeft afgelegd te ondervragen als getuige. Het gebruik van de verklaring is niet ongeoorloofd als deze gelegenheid heeft ontbroken, mits die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit steunbewijs dient betrekking te hebben op die onderdelen die de verdachte betwist en voor hem belastend zijn. Het Hof heeft de niet ter terechtzitting afgelegde en voor de verdachte belastende verklaring voor het bewijs gebezigd, zonder dat de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om de getuige te ondervragen. Voor het door de verdachte betwiste onderdeel van de verklaring is geen steun te vinden in andere bewijsmiddelen die door het Hof gebezigd zijn. Aldus heeft het Hof in strijd met art. 6 lid 1 en lid 3 aanhef en sub d EVRM het betreffende proces-verbaal voor het bewijs gebezigd.  

 

Access: 
Public
HR 27 november 2001, nr. 03458/00 (Juwelierszaak) - Arrest

HR 27 november 2001, nr. 03458/00 (Juwelierszaak) - Arrest

Casus

Twee verdachten zitten in een auto klaar om een juwelierszaak te gaan beroven. De verdachten hebben alle spullen, die zij nodig achten bij de beroving, meegenomen. Maar omdat er personeel in de juwelierszaak aanwezig is besluiten ze uiteindelijk toch niet over te gaan tot diefstal en gaan ze over tot de terugtocht. Tijdens deze tocht worden ze aangehouden door de politie. Eén van de verdachten beroept zich op 'vrijwillige terugtred' aangezien voorbereiding noch de poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van de wil van de dader afhankelijk (art. 46b Sr)

Rechtsvraag

Is hier sprake van voorbereiding en van vrijwillige terugtred?

Rechtsregel

Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van vrijwillige terugtred. Ten eerste omdat de voorbereidingsfase al is afgerond. Ten tweede omdat er in dit geval geen sprake is van omstandigheden die van de wil van de dader afhankelijk zijn. De aanwezigheid van het personeel in de juwelierszaak heeft dus volgens het Hof wel een doorslaggevende van betekenis gehad bij de terugtred van de verdachte (dit in tegenstelling tot wat de verdachte zelf beweerd). De HR gaat mee in het tweede oordeel van het Hof, namelijk dat er geen sprake is van 'vrijwillige terugtred' in de zin van art. 46b. Sr. Dat de voorbereidingsfase als is afgerond speelt volgens de HR geen rol bij de vraag of er sprake is van wel of geen 'vrijwillige terugtred', Een beroep op art. 46b Sr kan immers gedaan worden tot voltooiing van het betreffende delict.

 

Access: 
Public
HR 28 november 2006, NJ 2207, 49 (Kroeggeweld) - Arrest

HR 28 november 2006, NJ 2207, 49 (Kroeggeweld) - Arrest

Leerstuk

Causaliteit.

Rechtsvraag

Bestaat er aan de hand van het criterium van redelijke toerekening een causaal verband tussen het door de verdachte uitgeoefende geweld en het letsel en kan dit als gevolg aan de verdachte worden toegerekend?

Casus

De verdachte heeft met een ander in een voor het publiek toegankelijke ruimte (een café) openlijk in vereniging geweld gepleegd tegen R.T. Het geweld bestond uit het slaan en stompen in/tegen het gezicht en schoppen tegen het lichaam van die R.T. Bij het slachtoffer is in ieder geval zwaar lichamelijk letsel ontstaan.

Rechtsgang

Het Hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en de verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder punt 1 van de tenlastelegging tenlastegelegde. Het aan een bewezenverklaring van dat causale verband staat in de weg dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot dat lichamelijke letsel. De Advocaat-Generaal stelt zich op het standpunt dat de causaliteit tussen de gedraging en het gevolg naar vaste rechtspraak dient te worden bepaald aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening. Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijk resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd. De Hoge Raad is het eens met de A-G. Het oordeel van het Hof geeft blijk van miskenning van de hier aan te leggen maatstaf. Dus de bestreden uitspraak van het Hof wordt vernietigd.

Conclusie

Als er in tussen de handeling en het gevolg nog gebeurtenissen plaatsvinden, betekent dit dan automatisch dat de causaliteit verdwijnt tussen de handeling en het gevolg? De Hoge Raad oordeelt dat tussenliggende gebeurtenissen niet per definitie invloed hebben op de causale keten.

 

Access: 
Public
HR 28 september 2004, NJ 2004, 660 (Ongeoefende schutter) - Arrest

HR 28 september 2004, NJ 2004, 660 (Ongeoefende schutter) - Arrest

Leerstuk

Onderscheid tussen voorwaardelijke opzet en bewuste culpa.

Rechtsvragen

  • Wanneer is er sprake van voorwaardelijke opzet en wanneer van bewuste culpa?

  • Hoe moet invulling gegeven worden aan het criteria aanmerkelijke kans?

Casus

De verdachte had aan het slachtoffer een radio verkocht. Hij had zijn geld nog niet ontvangen, dus ging hij bij het slachtoffer thuis langs met een pistool. Toen de verdachte in de tuin om het geld vroeg, vertelde het slachtoffer dat hij het niet had. De verdachte kwam dichterbij, waarop het slachtoffer naar de verdachte zwaaide met een hark en vervolgens probeerde weg te rennen. Als reactie daarop pakte de verdachte zijn pistool en loste een schot in de richting van het slachtoffer, maar het schot kwam via de grond in het onderbeen van het slachtoffer terecht.

Hof

Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld. Het verschil tussen het vonnis van rechtbank en Hof is de strafoplegging en aanvulling van de strafmotivering, want het Hof acht de opzet-motivering van de Rb ontoerekend genoeg.

Advocaat-Generaal

Deze stelt dat ten onrechte is aangenomen dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had. Het is daarnaast van algemene bekendheid dat aan het schieten met vuurwapens in de richting van een persoon het gevaar is verbonden dat deze persoon daardoor dodelijk wordt getroffen. Daarbij moet hij de kans daarop op de koop hebben toegenomen, omdat hij zich door die wetenschap niet van het schieten heeft laten weerhouden (en dus zou er sprake zijn van bewuste culpa). Verder is er sprake van een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het doden, dat het wel moet zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op de dood van het slachtoffer. Contra-indicaties kunnen daar natuurlijk uitzonderingen voor bieden.

Hoge Raad

De verdachte die geen geoefend schutter is, heeft dus het aanmerkelijke risico genomen dat het afgevuurde schot het slachtoffer zou raken. Dat is ook gebeurd. Bij de verdachte wordt daarom opzet in de zin van voorwaardelijke opzet aanwezig geacht.

Het verweer dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de dood van het slachtoffer vindt zijn weerlegging niet in de motivering van de bewezenverklaring. De vaststelling van het Hof dat de verdachte op de grond in de richting van het wegrennende slachtoffer heeft geschoten kan bij gebreke van nadere vaststelling omtrent de precieze toedracht niet ’s Hofs oordeel dragen dat de verdachte willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk getroffen zou worden.

De door het Hof bij dat oordeel in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte een ongeoefende schutter is, maakt dat niet anders, nog daargelaten dat die omstandigheid geen steun vindt in de inhoud van de bewijsmiddelen.

Conclusie

De annotator zegt dat bij het ‘willen’ het strafrecht niet opzoek is naar de mentale gesteldheid in ruimere zin waarmee de verdachte een complex van handelingen verrichtte, maar naar de relevante wil op het

.....read more
Access: 
Public
HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349 (Post Salduz) - Arrest

HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349 (Post Salduz) - Arrest

Salduz en Nederland

HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349.

Casus

Verdachte stelt cassatie in tegen zijn veroordeling, omdat het Hof het bewijs zou hebben gebruikt van door de verdachte afgelegde verklaringen. Echter, deze verklaringen heeft verdachte later betwist en de verklaringen waren afgelegd toen hij als minderjarige tegenover de politie heeft afgelegd zonder dat hij van rechtsbijstand was voorzien. Het middel klaagt over schending van art. 41 Sv, art. 6 EVRM en art. 40, tweede lid, sub b onder III, Verdrag inzake de rechten van het kind.

Deze klacht is vergelijkbaar met twee recente uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het gaat om EHRM 27 november 2008, 36391/02 ( NJ 2009, 214; red.) (Salduz v. Turkey) en om EHRM 11 december 2008, 4268/04 (NJ 2009, 215; red.) (Panovits v. Cyprus). In beide zaken was sprake van een minderjarige verdachte die zonder rechtsbijstand was gehoord door de politie en wiens verklaringen, hoewel achteraf betwist, voor het bewijs waren gebezigd. In beide arresten oordeelde het Europese Hof dat art. 6 EVRM was geschonden.

Hoge Raad

In beroep bij het EHRM in de zaak Salduz v. Turkey stelde Salduz dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden omdat hij tijdens het politieverhoor verstoken was van rechtsbijstand, terwijl de daar afgelegde en later ingetrokken verklaring wel door de rechter als belastend bewijs werd gebruikt. Verdachte was wel de cautie gegeven. Het Hof overwoog, dat artikel 6 EVRM eist dat een verdachte toegang tot een raadsman ("access to a lawyer") moet krijgen vanaf het moment dat de ondervraging door de politie begint. Afwijking van deze hoofdregel is alleen mogelijk in exceptionele gevallen, op basis van dwingende redenen. De rechten van de verdediging zijn in principe onherstelbaar aangetast, indien belastende verklaringen voor het bewijs worden gebruikt, als die verklaringen zijn afgelegd terwijl verdachte geen toegang tot een raadsman had.

In Nederland geldt nog geen algemene regeling van de rechtsbijstand met betrekking tot het politieverhoor. Het maken van een dergelijke regeling gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. De rechtspraak van het EHRM zorgt er wel voor dat de Hoge Raad aandacht moet besteden aan eisen die door het EHRM zijn gesteld met betrekking van het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor.

De Hoge Raad hanteert de volgende regel: indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. De rechter moet, indien tegen het vormverzuim een verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. De factoren hiervoor staan in art. 359a Sv. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’. Op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarvan hier sprake is, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke

.....read more
Access: 
Public
IJzerdraad - Arrest

IJzerdraad - Arrest

IJzerdraad (HR 23-02-1954, NJ 1954, 378)

Relevante artikelen

Art. 1-91 SR.

Casus

De eigenaar van een eenmansbedrijf (exportzaak) wordt vervolgd wegens het plegen van een delict middels zijn chef-inkoper. Deze had namelijk opzettelijk en in strijd met de waarheid formulieren ingevuld en goederen door middel daarvan uitgevoerd in strijd met een voorschrift van het Deviezenbesluit van 1945. De eigenaar verweert zich door te stellen dat hij niet op de hoogte was en kon zijn van wat zijn chef inkoper deed.

Rechtsvraag

De Hoge Raad werd de vraag gesteld of de eigenaar opzet kon worden toegerekend. M.a.w. moet opzet aanwezig zijn voor strafbaarheid?

Rechtsregel

Opzet ten aanzien van een delict wordt door het strafrecht nergens toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem niet persoonlijk aanwezig is geweest. Slechts als de persoon over het al of niet plaatsvinden van de handelingen kan beschikken en deze behoren tot de handelingen die de persoon aanvaardt of pleegt te aanvaarden, kunnen de handelingen als gedragingen van de persoon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof dan ook vernietigd en de opzet niet toerekenbaar geacht. Immers was er geen sprake van aanvaarding.

Oefenvragen bij het IJzerdraad arrest

Vraag 1: Functioneel daderschap

Bespreek de huidige betekenis van de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van functioneel daderschap.

Antwoord vraag 1

De kern van het functioneel daderschap is dat iemand die niet persoonlijk in fysieke zin de delictsgedraging heeft verricht, niettemin als pleger kan worden aangemerkt omdat hij voor de gedraging verantwoordelijk is. Het leerstuk van functioneel daderschap ziet op het toerekenen van gedragingen. De criteria voor het vaststellen van functioneel daderschap komen uit het IJzerdraad-arrest (HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378). De centrale overweging van de Hoge Raad in dit arrest luidt als volgt: ‘dat toch handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verdachte indien verdachte erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.’ Voor het aannemen van functioneel daderschap vereist de Hoge Raad aldus een (concrete) beschikkingsmacht over de fysieke gedraging en een (zekere) aanvaarding van deze gedraging. In de literatuur en jurisprudentie wordt sinds dit arrest ook wel gesproken over de IJzerdraadcriteria: het beschikken en aanvaarden van fysieke gedragingen van een onder-geschikte.

Het beschikkingscriterium ziet toe op de beschikkingsmacht die functionele pleger moet hebben over zijn ondergeschikte. Dit wil zeggen dat de functioneel pleger het in zijn macht moet hebben gehad om het delict te verhinderen dan wel te bewerkstelligen. De functioneel pleger moet het foutief gedrag kunnen bewerkstellingen of juist voorkomen. Annotator Röling spreekt in zijn noot onder het IJzerdraad-arrest over ‘kunnen ingrijpen’. De beschikkingsmacht ziet op de feitelijke zeggenschap van de functionele pleger over het strafbare gedrag

.....read more
Access: 
Public
In de steek gelaten vrouw - Arrest

In de steek gelaten vrouw - Arrest

In de steek gelaten vrouw (HR 13-06-1989, NJ 1990, 48)

Casus

De vriend van verdachte verbreekt de relatie. Zij gaat, na alcohol gedronken te hebben, tegen middernacht naar diens huis om hem hierover ter verantwoording te roepen. Er ontstaat ruzie. Verdachte pakt een in het huis liggend mes en steekt haar ex-vriend dood. Zij wordt vervolgd wegens doodslag. De vrouw doet een beroep op een schulduitsluitingsgrond.

Hof

Verdachte heeft zich willens en wetens begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging voorspelbaar was en een handeling als de bewezen verklaarde niet denkbeeldig. Het Hof baseert dit op de navolgende zes feiten en omstandigheden: verdachte is een intelligente en geschoolde vrouw waardoor zij wist dat in relationele crisissituaties de afgewezen partner wel eens overgaat tot niet beoogde gewelddadigheid; het slachtoffer had verdachte grof bejegend; uitlatingen van het slachtoffer waardoor zij rekening hield met de mogelijkheid dat het slachtoffer de relatie niet wilde herstellen; de telefonische mededeling van het slachtoffer dat hij geen prijs stelde op haar bezoek; het vond plaats rond middernacht en na alcoholgebruik door verdachte en zij wist dat het slachtoffer zich te buiten ging aan excessief alcoholgebruik. Volgt veroordeling.

Hoge Raad

Het Hof heeft de verweren - die er op neerkomen dat verdachte zou hebben gehandeld onder invloed van een drang waaraan zij redelijkerwijze geen weerstand kon bieden- verworpen op daartoe ondeugdelijke gronden. De vaststelling van het Hof, dat de verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging voorspelbaar en een handeling als de bewezen verklaarde 'niet denkbeeldig' was, sluit immers niet de mogelijkheid uit dat verdachte niettemin heeft gehandeld onder invloed van een drang waaraan zij geen weerstand kon bieden zonder zich aan het optreden van een zodanige drang willens en wetens te hebben blootgesteld. Volgt vernietiging en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof.

Rechtsoverwegingen

Het Hof meende dat de vrouw zich willens en wetens in de positie heeft gebracht, dat deze situatie in het gebeurde uitmondde. Er is dus sprake van culpa in causa. De HR is het hier niet mee eens. ‘t Hart concludeert dat eerst moet worden gekeken of er sprake is van een schulduitsluitingsgrond, voordat men aan de zogenaamde culpa in causa toekomt.

 

Access: 
Public
Kampvuur Castricum - Arrest

Kampvuur Castricum - Arrest

Kampvuur Castricum (HR 29-06-2010, NJ 2010, 674)

Onderwerp

Kampvuur in Castricum, uitleg van het woord ‘schuld’ ivm art. 308 Sr.

Art. 308 Sr. Dit artikel luidt:

  1. Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
  2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

Casus

Aan verdachte is tenlastegelegd dat: Hij in 2006 roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend een (illegaal) kampvuur heeft gemaakt en er wasbenzine op heeft gesprenkeld, waarna de fles wasbenzine ontplofte. De steekvlammen hiervan hebben drie scholieren zwaar lichamelijk letsel toegebracht.

Rechtbank en Hof

Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte vrijgesproken. Het Hof meent – na deskundigenonderzoek – dat als de deskundigen al verrast waren door de horizontale steekvlam (volgens hen zijn deze effecten ook niet in de literatuur beschreven), dat de verdachte als leek zulks niet heeft kunnen en moeten voorzien.

Dus hoewel verdachte onvoorzichtig is geweest en er een waarschuwing op de fles wasbenzine staat, kan niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastengelegde gevolgen oplevert.

Hoge Raad

Advocaat-Generaal gaat hiertegen in cassatie, omdat deze meent dat het begrip ‘schuld’ van art. 308 Sr. niet juist is uitgelegd/toegepast/begrepen/gebruikt.

De Hoge Raad stelt dat bij de beoordeling moet worden vooropgesteld dat onder schuld een min of meer grove of aanmerkelijke schuld moet worden verstaan. Het Hof heeft gemeend dat de verdachte niet aan deze eis voldoet. De verdachte heeft onvoorzichtig gehandeld, maar niet – omdat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien – dat hij zich roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen, zoals is tenlastegelegd.

Anders dan het middel betoogt, blijkt uit ’s Hofs overwegingen niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet wat betreft het begrip ‘schuld’ in de zin van art. 308 Sr. Het middel faalt en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

Access: 
Public
Kroongetuige Karman - Arrest

Kroongetuige Karman - Arrest

Kroongetuige Karman, HR 01-06-1999, NJ 1999, 567

Casus
K. wordt verdacht van betrokkenheid bij vervoer van hashish. Het OM sluit met K. een overeenkomst met de toezegging, dat als K. verklaringen aflegt over zijn rol en over de rol van de andere betrokkenen in de zaak, hij geen gevangenisstraf opgelegd krijgt. Het gaat hier om een getuigenis in het Octopus- proces.

Rechtsvraag
1. Welk gevolg kan de Hoge Raad verbinden aan een overeenkomst die gesloten wordt met een kroongetuige, maar welke overeenkomst later onrechtmatig blijkt?
2. Als een toezegging aan een kroongetuige onrechtmatig is, kan dit gezien worden als
      minachting voor de rechter?

Hoge Raad
Ad1. Het hof had het OM niet- ontvankelijk verklaard, omdat het OM de kroongetuige een toezegging had gedaan die in strijd was met de wet (art.553 Sv), namelijk dat aan de getuige geen straf opgelegd zou worden. Door deze toezegging heeft het OM een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde gedaan. Centraal stond bij de mening van het hof het algemeen belang, namelijk het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door middel van berechting. Dat door je te houden aan het wettelijk systeem het algemeen belang gediend wordt, was een mening die door zowel het hof als de Hoge Raad gedeeld werd. Omdat dit gemeenschappelijk belang van zo'n fundamentele aard is, kan schending ervan tot niet- ontvankelijkheid leiden. Ook als dat betekent dat de verdachte geen nadeel ondervonden heeft. Grove of opzettelijke schending van het recht op een eerlijk proces is niet meer de enige voorwaarde voor niet- ontvankelijkheid van het OM.

Ad. Volgens de Hoge Raad heeft het OM geen bevoegdheid om een overeenkomst met een kroongetuige te sluiten en hierdoor heeft het OM de strafvorderlijke verhouding tussen zichzelf en de rechter miskend. De rechter beslist zelfstandig over de straf die opgelegd wordt en het OM heeft de verplichting die beslissing uit te voeren.
 

 

Access: 
Public
Laadbak - Arrest

Laadbak - Arrest

Laadbak (HR 21-11-1995, NJ 1996, 452)

Leerstuk

Normadressaatschap.

Rechtsvragen

  • Wie is strafrechtelijk aansprakelijk en is aldus de normadressaat van de verbodsbepaling?

  • Is in casu sprake van functioneel daderschap?

Casus

Op een locatie waar laadbakken of containers niet geplaatst mogen worden, treffen twee verbalisanten een laadbak aan. Zij gaan degene achterna die daarvoor verantwoordelijk is en schrijven een boete uit. De laadbak is echter van een verhuurbedrijf en heeft deze aan een huurder verhuurt.

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad heeft het verbod in casu als doel om te bepalen wie zeggenschap heeft. De huurder heeft in casu zeggenschap tijdens de huurtermijn en de huurder had moeten bellen om de laadbak te laten ophalen. Zeggenschap is in deze casus dus bepaald door de relatie huurder-verhuurder die is ontstaan door het huurcontract. In dit geval is de huurder dus de normadressaat en verantwoordelijk voor de verboden gedraging.

Conclusie

In casu is dus geen sprake van functioneel daderschap. Door de relatie verhuurder-huurder die door het contract is ontstaan, was de huurder ten tijde van de huurtermijn verantwoordelijk voor het laten weghalen van de laadbak. Doordat hij heeft nagelaten dergelijke maatregelen te nemen, is hij strafrechtelijk aansprakelijk voor deze gedraging.

 

Access: 
Public
Letale longembolie - Arrest

Letale longembolie - Arrest

Letale longembolie (HR 12-09-1978, NJ 1979/60)

Casus

Een dronken man rijdt tegen een auto aan met zijn bestelbusje. De inzittende van de auto komt te overlijden. Een medepassagier van de dronken man wordt met ernstig letsel in het ziekenhuis opgenomen. Door de noodzakelijke bedrust van de patiënt als gevolg van het oplopen van de letsels, heeft hij longembolie opgelopen, waaraan hij overleden is. Verdachte wordt vervolgd en veroordeeld wegens dood door schuld door botsing ex art. 36 WVW. Hij verweert zich door te stellen, dat de opgelopen letsels van het slachtoffer niet noodzakelijkerwijs tot de dood hadden behoeven te leiden. De dood van het slachtoffer is het gevolg geweest van de fatale longembolie.

Rechtsvraag

Wanneer is er sprake van een causaal verband?

Hoge Raad

De Hoge Raad moet oordelen of er voldoende causaal verband bestaat tussen de gedraging van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer. Voor de bepaling of er causaal verband bestaat, maakt de Hoge Raad gebruik van de leer van de redelijke toerekening. Daarbij wordt gekeken of het gevolg van zodanige aard is dat het redelijkerwijs het niet kan worden toegerekend. Het optreden van letale longembolie is niet van zodanige aard, dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van de botsing zou kunnen worden toegerekend aan de dader. De vraag waar het hier op aankomt, is of het verband tussen het ongeluk en de dood van het slachtoffer zodanig was, dat van veroorzaken in de zin van art. 36 WVW gesproken kan worden. De Hoge Raad zegt nu dat dit verband inderdaad voldoende is, namelijk "niet van zodanige aard dat het redelijkerwijze niet meer als gevolg zou kunnen worden toegerekend".

Noot

De vraag waar het hier op aankomt, is of het verband tussen het ongeluk en de dood van het slachtoffer zodanig was, dat van veroorzaken in de zin van art. 36 WVW gesproken kan worden. De Hoge Raad zegt nu dat dit verband inderdaad voldoende is, namelijk "niet van zodanige aard dat het redelijkerwijze niet meer als gevolg zou kunnen worden toegerekend". Het valt op dat er niet meer wordt gesproken over de mate waarin het gevolg voor- of achteraf voorzien had kunnen worden. Het zou kunnen dat de Hoge Raad nu ook in strafzaken gaat proberen hoever hij met dit van elke voorzienbaarheid losgemaakte criterium kan komen.

Voorbeeld Vragen

Vraag 1

Welke bestanddelen in art. 6 WVW 1994 hebben betrekking op de causaliteit?

Vraag 2 

Welk causaal verband bestreed de raadsman en waarom?

Vraag 3 

Op grond van welk criterium nam de Hoge Raad dit causaal verband wel aan?

Vraag 4

Stel, een grove fout van de behandelende arts in het ziekenhuis heeft in de plaats van de in het ziekenhuis ingetreden longembolie geleid tot de dood. Zal de rechter tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde causaliteit komen?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Hij aan wiens schuld te wijten een verkeersongeval wordt veroorzaakt waardoor letsel ontstaat/dood volgt.

Vraag 2

Bepleit dat geen causaal verband is. Want het letsel is

.....read more
Access: 
Public
Lexanruit - Arrest

Lexanruit - Arrest

Lexanruit (HR 15-01-1980, NJ 1980, 245)

Casus

Verdachte stond op de uitkijk bij het plegen van een inbraak in een juwelierswinkel. Het is bij een poging gebleven. Achter de met een schop ingeslagen etalageruit bevond zich een lexanruit, die stand hield. Bovendien trad de alarminstallatie in werking, waarop de inbrekers de benen namen. Het hof oordeelt dat sprake is van medeplichtigheid aan een strafbare poging. Het verwerpt daartoe het verweer dat de poging absoluut ondeugdelijk was (er was nog een andere, niet van lexanruit voorziene toegang tot de winkel, zodat het niet absoluut onmogelijk was met de schop een toegang tot de winkel te forceren) en het beroep op vrijwillige terugtred (verdachte is ten gevolge van de buiten zijn wil gelegen omstandigheid dat de alarmschel ging werken op de vlucht geslagen).

Hoge Raad

In het algemeen zal voor een dader die het voornemen heeft opgevat om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit de etalage van een juwelierswinkel niet aan hem toebehorende sieraden of goederen van zijn gading weg te nemen en die sieraden of goederen onder zijn bereik te brengen door de etalageruit te vernielen althans daarin een gat te breken, het slaan van een gat in die etalageruit met een schop een begin van uitvoering van dat voornemen opleveren. Dit is niet anders, wanneer zich achter die etalageruit nog een lexanruit blijkt te bevinden welke een verwezenlijking van genoemd voornemen door het slaan van een gat in die etalageruit onmogelijk maakt. Het hof heeft mitsdien terecht geoordeeld dat i.c. sprake was van een – relatief ondeugdelijke – strafbare poging, wat er zij van de gronden die het daarvoor heeft aangevoerd.

Het hof heeft beroep op vrijwillige terugtred verworpen op een grond welke die beslissing kan dragen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

Access: 
Public
Lokauto - Arrest

Lokauto - Arrest

Lokauto (HR 06-10-2009, NJ 2009/503)

Casus

Vanwege het grote aantal gepleegde auto-inbraken heeft de politie in Amsterdam op 10 maart 2006 een personenauto als ‘lokauto’ op de Plantage Muidergracht in Amsterdam geplaatst. In de afgesloten auto lagen verschillende goederen zoals een navigatiesysteem van het merk Tom Tom. Dit dummy navigatiesysteem was van buiten de auto zichtbaar voor voorbijgangers. De politie heeft tegenover de auto een observatiepost geplaatst en bemand. Kort nadat de lokauto was geparkeerd, werd de autoruit door de verdachte ingeslagen met een steen. De verdachte heeft het navigatiesysteem gestolen, waarna hij vervolgens is aangehouden. De officier van justitie had toestemming verleend voor de inzet van het lokmiddel.

De raadsman heeft bepleit dat het hof het OM niet-ontvankelijk moest verklaren omdat de inzet van een zogenaamde lokauto onrechtmatig is. De politie zou niet bevoegd zijn, het gebruik van een lokauto zou onrechtmatig zijn in het zich voordoende geval waarin er geen verdachte bekend is, en het gebruik van een lokauto was in dit geval niet proportioneel.

Hoge Raad

De Hoge Raad bepaalt dat ook het gebruik van een lokauto op zichzelf niet ongeoorloofd is, ook al steunt dit niet op een specifieke wettelijke regeling. Hierbij verwijst hij naar het Lokfiets-arrest. Ook is in het onderhavige geval geen sprake van onrechtmatige plaatsing van een lokauto. Met toepassing van het Tallon-criterium stelt de Hoge Raad: “Het oordeel van het Hof dat onder genoemde omstandigheden de plaatsing van die lokauto niet onrechtmatig was omdat daardoor (a) de verdachte niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht, en (b) de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet zijn geschonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat - naar volgt uit het verhandelde ter terechtzitting - de politie te dezen niet meer heeft gedaan dan het plaatsen van een onopvallende auto met daarin een mobiele telefoon en een (dummy van een) navigatiesysteem op een plek waar veel inbraken in of uit auto's worden gepleegd, om vervolgens af te wachten wat er met de lokauto zou gebeuren.”

Kern

i.c. refereert de Hoge Raad aan de vaststelling van het gerechtshof dat een lokauto met toestemming van de officier van justitie is ingezet. In dit arrest pas de Hoge Raad de criteria toe die in het Lokfiets-arrest zijn geformuleerd.

 

 

 

Access: 
Public
Medeplichtigheid door nalaten - Arrest

Medeplichtigheid door nalaten - Arrest

Medeplichtigheid door nalaten (HR 12-12-2000, NJ 2002, 516)

Casus

Slachtoffer was drie maanden voor zijn dood met verdachte bij medeverdachte in huis komen wonen. In die periode werd slachtoffer door met name verdachte stelselmatig en op beestachtige wijze mishandeld, vernederd en financieel misbruikt. Verdachte heeft slachtoffer in stuitende onverschilligheid in deplorabele toestand aan zijn lot overgelaten. Zodoende heeft verdachte een klimaat gecreëerd waarin slachtoffer langzaam maar zeker de dood in is gedreven. Uiteindelijk heeft medeverdachte zo hard en langdurig in het gezicht en tegen het hoofd van de al zwaargewonde en weerloze slachtoffer geschopt en geslagen, dat deze daaraan is overleden. Verdachte is tegen dit laatste, voor slachtoffer fatale geweld niet of niet noemenswaard opgetreden, maar heeft min of meer toegekeken hoe slachtoffer werd doodgeschopt. Het cassatieberoep klaagt dat het hof het begrip medeplichtigheid onjuist heeft uitgelegd door bij gebreke van een aan de zijde van de verdachte bestaande plicht tot ingrijpen de verdachte toch schuldig te achten aan medeplichtigheid aan doodslag (verdachte had geen bijzondere hoedanigheid op grond waarvan op hem een bijzondere zorgplicht rustte voor het leven, de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van slachtoffer waardoor hij was gehouden maatregelen te nemen ter voorkoming van gedragingen van medeverdachte die de gezondheid en het leven van slachtoffer rechtstreeks bedreigden) en uit de gebezigde bewijsmiddelen het hier vereiste opzet niet kan worden afgeleid.

Hoge Raad

Verdachte wist dat slachtoffer, tevens zijn huisgenoot, volstrekt weerloos was. Die weerloosheid was door verdachte veroorzaakt. Daardoor was op verdachte de rechtsplicht komen te rusten om slachtoffer te beschermen tegen het door medeverdachte in de woning van de verdachte en in diens bijzijn jegens slachtoffer gepleegde geweld.

Verdachte heeft door (i) in strijd met zijn hiervoor bedoelde plicht (ii) niet (noemenswaard) op te treden tegen het door medeverdachte jegens slachtoffer gepleegde geweld, dat geweld opzettelijk toegelaten en, gelet op de aard van dat geweld en de, hem bekende, deplorabele toestand van slachtoffer, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat slachtoffer door dat geweld zou komen te overlijden, zodat verdachte daaraan medeplichtig is geweest.

De klachten falen; de Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

Access: 
Public
Medeplichtigheid en opzet - Arrest

Medeplichtigheid en opzet - Arrest

Medeplichtigheid en opzet (HR 22-03-2011, LJN BO4471)

Casus

Verdachte heef het mes verschaft waarmee een ander vervolgens een poging tot doodslag resp. zware mishandeling heeft begaan. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij het mes heeft gegeven omdat die ander werd aangevallen en hij zich bedreigd voelde en dat hij niet wist of kon weten dat die ander met het mes zou gaan steken. Het hof oordeelt verdachte medeplichtig aan poging tot doodslag resp. zware mishandeling.

Hoge Raad

Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk een middel heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van middelen als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 2º Sr, maar tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Daarbij verdient echter opmerking dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond.

De term ‘handelingen’ (van de dader) is onder meer ontleend aan artikel 49 lid 4 Sr, waarop het hiervoor weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, NJ 2008, 156 (Globaal opzet)). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.

Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking ‘een deel daarvan’ worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.

Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij

.....read more
Access: 
Public
Meer en vaart - Arrest

Meer en vaart - Arrest

Meer en vaart (HR 01-02-1972, NJ 1974, 450)

Casus

Op een gewone weg nadert een automobilist een kruising met een weg van gelijke rangorde, die door een brede middenberm (groenstrook) in twee afzonderlijke rijbanen gescheiden is. De automobilist kan de eerste rijbaan ongehinderd oversteken, maar op de tweede baan nadert van rechts ongeveer gelijktijdig een andere auto.

Beide rijden met onverminderde snelheid op elkaar toe. De van rechts komende automobilist slaat links af en botst tegen de voorrangsplichtige. Deze laatste wordt veroordeeld omdat hij de doorgang niet heeft vrijgelaten.

De verdachte voerde voor de Rb het verweer dat hij zijn auto op de strook tussen de middenberm tot stilstand had willen brengen, maar dat de afslaande auto zo ver naar links was gekomen dat de aanrijding had plaatsgevonden toen hij zich nog plusminus anderhalve meter voor het kruisingsvlak bevond. De rechtbank liet dit verweer echter in het midden en veroordeelde de verdachte. Ook in cassatie stelt verdachte dat hij het kruisingsvlak wel degelijk heeft vrijgelaten, maar dat de van rechts komende bestuurder de bocht naar links te scherp heeft genomen.

Hoge Raad

De Rechtbank Amsterdam heeft ten onrechte het gevoerde verweer niet expliciet weerlegd. Nu de Rb, in casu, de juistheid van het blijkens die toevoeging door de verdachte gevoerde verweer in het midden heeft gelaten, bleef de onverenigbare mogelijkheid open, dat de verdachte zich zodanig in de middenberm heeft opgesteld dat hij de doorgang heeft vrijgelaten. Dit verzuim heeft ten gevolge dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed.

Cruciale overweging: kolom 4 r. 3 v.b. t/m r. 17 v.b.

Het gaat in het bovenstaande arrest om de weerlegging van een verweer dat niet strijdig is met de bewijsmiddelen, maar wel met de bewezenverklaring. In wezen wijst de verdachte op een leemte in de bewijsvoering. De verplichting zo’n verweer bij verwerping te motiveren volgt uit art 359 lid 2. Bij de dakdekkersverweren, zie HR 16-2-1982 NJ 1982:411, overweegt de HR dat de het verweer niet louter feitelijk van aard is, maar er tevens een rechtsvraag aan de orde gesteld wordt, n.l. het al dan niet als werknemer in de zin van art. 2 WWV aangemerkt kunnen worden. Hierbij had de rechter moeten motiveren waarom hij van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord

 

Access: 
Public
Melk en water - Arrest

Melk en water - Arrest

Melk en Water (HR 14-02-1916, NJ 1916, 681)

Relevant artikel

Art. 47 Sr.

Casus

Een veehouder heeft zijn melk aangelengd met water. Hij laat een werknemer de aangelengde melk afleveren onder de benaming volle melk. De veehouder wordt verdacht van het in strijd met art. 303 APV doen afleveren van melk onder de benaming volle melk, terwijl daaraan water is toegevoegd. Het doen plegen van een strafbaar feit is in strijd met artikel 47 lid 1 Sr.

De verdachte veehouder verweert zich door te stellen dat ten onrechte niet is onderzocht of de feitelijke dader, zijn werknemer die de melk afleverde, niet aansprakelijk is. De veehouder stelt zich op het standpunt dat de feitelijke dader, zijn werknemer, aansprakelijk kan worden gesteld voor dit strafbare feit, omdat de strafbepaling in art. 303 APV geen schuld vereist. Het feit dat de werknemer niet bekend was met de samenstelling van de af te leveren melk doet volgens de verdachte niet af aan zijn aansprakelijk, want immers is er geen schuld vereist.

De Hoge Raad denkt hier anders over. Van de feitelijke dader in kwestie kan niet verlangd worden de melk te onderzoeken op zijn samenstelling. Dan rest bij de Hoge Raad de vraag of het gerechtvaardigd is dat iemand waarvan redelijkerwijs niet verlangd kan worden onderzoek te verrichten naar het te verkopen product wel aansprakelijk gesteld kan worden voor de misleidende benaming waaronder het product wordt verkocht.

Rechtsvraag

Is art. 47 lid 1 sub 1, 'doen plegen', ten onrechte toegepast?

Rechtbank

De rechtbank besliste dat de knecht als ondergeschikte van de veehouder niet geacht kon worden gerechtigd te zijn geweest te onderzoeken of aan de melk die hij van zijn baas moest afleveren water was toegevoegd, zodat de knecht straffeloos bleek en de veehouder dus strafbaar was.

Hoge Raad

De Hoge Raad sloot zich bij de opvatting van de rechtbank aan, overwegende ‘dat toch niets, zeker niet de geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, dwingt ertoe om aan te nemen, dat bij het niet vermelden van schuld als element in de omschrijving van een strafbaar feit de wetgever het beginsel hanteert dat bij afwezigheid van alle schuld toch strafbaarheid moet worden aangenomen, tenzij er een grond tot uitsluiting daarvan in de wet mocht zijn aangewezen; dat om deze tegen het rechtsgevoel en het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ indruisende leer te aanvaarden, de noodzakelijkheid daarvan uitdrukkelijk uit de omschrijving van het strafbare feit zou moeten volgen, hetgeen ten deze niet het geval is’. De Hoge Raad introduceerde zo de buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond, te weten: afwezigheid van alle schuld (avas) voor het geval de schuld niet in de delictsomschrijving voorkomt en er geen beroep op een wettelijke schulduitsluiting mogelijk is.

Men kan zeggen dat bij dit arrest de leer van het materiële feit werd verlaten.

Access: 
Public
Moord te Capelle aan den IJssel - Arrest

Moord te Capelle aan den IJssel - Arrest

Moord te Capelle aan den IJssel (HR 30-11-2004, NJ 2005, 94)

Leerstuk

Psychische overmacht (art. 40 Sr) en culpa in causa.

Rechtsvraag

Staat culpa in causa een beroep op psychische overmacht in de weg?

Casus

De verdachte reed met George mee naar het huis van Ansje. Verdachte kende George als iemand die wel eens had vastgezeten en voor wie hij al enkele weken geleden een vuurwapen geregeld had. Tijdens de rit vertelde George aan de verdachte dat hij van plan was samen met Ansje K. van geld en drugs te beroven. Bij Ansje thuis werd de beroving verder besproken. Daarbij werd ook besproken dat K. na de beroving zou worden gedood. Ook de verdachte deed naar eigen zeggen mee. Ansje belde vervolgens naar K. Deze kwam naar het huis van Ansje. Daarna ging men met zijn vieren naar het huis van K. K. werd door George onder bedreiging met een revolver meegevoerd. In de woning van K. aangekomen werd deze doorzocht. De verdachte had van George een pistool in handen gekregen en moest op K. letten. Toen George en Ansje de buit hadden verzameld, werd K. naar de woning van Ansje gebracht. In de woning kreeg de verdachte van George een vuurwapen en moest hij K in de gaten houden. Ansje en de verdachte liepen naar de berging van haar woning. Ansje maakte de deur los. Toen werd K. door George doodgeschoten. De volgende dag hebben George en de verdachte het lijk van K. in de kofferbak van zijn auto gelegd en heeft George de auto in Rotterdam geparkeerd.

Rechtsgang

De overwegingen van de rechtbank zijn in dit arrest niet opgenomen. Het Hof stelt de dolus/culpa in causa als algemene voorwaarde voor een beroep op psychische overmacht, zonder aan een inhoudelijke toetsing hiervan toe te komen, heeft het Hof het beroep op psychische overmacht al verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen en onvoldoende zijn beargumenteerd. De Advocaat-Generaal geeft aan (r.o. 17) dat eerst onderzocht moet worden of de verdachte heeft gehandeld in een situatie waarin hem een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekwam. Volgens de A-G heeft het Hof dat gedaan, waarbij het Hof tot het oordeel is gekomen dat het de verdachte wel kan worden toegerekend, maar wel in mindere mate.

Hoge Raad

Het Hof gaat te snel aan de eerste vraag voorbij, namelijk de vraag naar de aanwezigheid van die externe drang. Het beroep op eigenschuld is daarom onvoldoende gemotiveerd.

Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld (r.o. 3.5). Die houden in dat er sprake moet zijn van een externe omstandigheid waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefte te beiden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend, in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.

Conclusie

De annotator: het hof

.....read more
Access: 
Public
Motorpapieren - Arrest

Motorpapieren - Arrest

Motorpapieren (HR 22-11-1949, NJ 1950, 180)

Casus

Iemand bestuurt een voertuig, zonder daarvoor de benodigde papieren te hebben. Verdachte wordt vervolgd wegens het niet bezitten van een zogenaamd nationaliteitsbewijs. De verdachte heeft voordat hij op de motor stapte een gesprek gehad met de politieambtenaar. De ambtenaar heeft uitgelegd welke papieren noodzakelijk waren, maar heeft het nationaliteitsbewijs niet genoemd. Om deze reden beroept de verdachte zich op afwezigheid van alle schuld.

Verdachte werd vervolgd wegens het niet bezitten van het nationaliteitsbewijs. Hij is ontslagen van rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld. Bij de Hoge Raad staat de vraag centraal of hier sprake is van de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld.

Rechtsregel

Aannemelijk is gemaakt dat de verdachte na het gesprek met de politieambtenaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij alle vereiste papieren in zijn bezit had. De verdachte hoefde niet te vragen of hij een nationaliteitsbewijs nodig had. Zo'n gedachte hoeft niet op te komen bij een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de handeling. Er is alleen straffeloosheid als de verdachte informatie heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende bron, dat hij in redelijkheid op de juistheid van de informatie af mocht gaan. Dat was hier het geval en daarom werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid is een strafuitsluitingsgrond, ook al staat de onrechtmatigheid niet genoemd als element in de wettelijke omschrijving.

 

Access: 
Public
Murray - Arrest

Murray - Arrest

Murray (EHRM 08-02-1996, NJ 1996, 725)

Casus

De politie valt een pand binnen waar IRA-leden een undercoveragent gevangen houden. John Murray wordt gearresteerd op basis van een "order against terrorism". Murray blijft zwijgen. De opsporingsambtenaren attenderen hem er op, dat in deze wet staat, dat de rechter de nodige conclusies mag trekken als hij nalaat bepaalde feiten te noemen terwijl hij wordt ondervraagd. Murray wordt door de rechter veroordeeld. Een politieman had hem de trap af zien lopen van het pand en de undercover agent had hem gezien. Murray gaat een procedure voor het Hof en de Commissie instellen op grond van schending van art 6 EVRM.

Rechtsvragen:

  1. Mogen er conclusies worden getrokken met betrekking tot het bewijs als de verdachte zich op het zwijgrecht beroept?
  2. Wordt de bewijslast dan eigenlijk niet op de verdachte gelegd terwijl men uitgaat van de onschuldspresumptie?

EHRM

Zwijgen kan op zichzelf niet voor schuld zorgen. In deze casus was al zoveel bewijsmateriaal tegen de verdachte, dat een verklaring van de verdachte alleen maar ten voordele van Murray zou kunnen zijn. Onder deze omstandigheden was het niet meer dan normaal dat de rechter het zwijgen mocht interpreteren. Verder was er geen ontoelaatbare dwang uitgeoefend door de opsporingsambtenaren en werd hem duidelijk verteld hoe de wet in elkaar zat en wat de gevolgen voor niet verklaren konden zijn. Er was geen schending met artikel 6 EVRM.

Verschil met arrest Funke:

In die zaak druiste het handelen van de Justitiele autoriteiten rechtstreeks in tegen het nemo tenetur-beginsel omdat die autoriteiten door middel van een tegen Funke ingestelde strafvervolging probeerden hem te dwingen om bewijs tegen zichzelf te leveren. Er was te veel dwang. Dat is in strijd met het verdrag.

 

Access: 
Public
Nalatige inspecteur - Arrest

Nalatige inspecteur - Arrest

Nalatige inspecteur (HR 02-10-1979, NJ 1980, 243)

Casus

Een opsporingsambtenaar constateerde op heterdaad een parkeer-overtreding ex art. 81 lid 2 aanhef en onder a RVV (oud) en zag de automobilist (verdachte) naar de op het trottoir geparkeerde auto toelopen. De opsporingsambtenaar vroeg aan de verdachte of hij eigenaar en houder van het voertuig (een Lada) was. De verdachte verklaarde: ik ben eigenaar en houder van deze auto en heb deze geplaatst als hij nu staat. De opsporingsambtenaar relateerde bovenstaande in een ambtsedig opgemaakt p.v. dat de Rechtbank voor de bewezenverklaring had gebezigd. Aan de HR werd gevraagd een oordeel te geven ten aanzien van de rechtsvraag of de Rb dit  p. v. voor de bewezenverklaring mocht bezigen, nu de opsporingsambtenaar aan de verdachte niet de mededeling ex art. 29 lid 2 Sv had gedaan.

Hoge Raad

De vraag van de verbalisant aan de verdachte of hij eigenaar en houder van bedoeld voertuig was en of hij dat voertuig zo had geplaatst als verbalisant het had aan getroffen onder de bijzondere omstandigheden als vraag van verhoor moet worden aangemerkt.

De Rb had in haar vonnis feitelijk vastgesteld dat de mededeling ex art. 29 lid 2 Sv achterwege was gebleven. De verklaring van de verdachte had slechts als bewijsmiddel mogen meewerken indien de Rb tevens als vaststaand had aangenomen dat de verdachte door het ontbreken van de mededeling niet in zijn belang kon zijn geschaad (relativering van nietigheid). De Rb had in haar vonnis hieromtrent niets vastgesteld. De HR vernietigt derhalve het bestreden vonnis.

Cruciale overweging kolom r 10 v.b. t/m r 10 vb.

In het arrest plastic boodschappentasje (HR 29-9-1981 NJ 1982:258, verplicht) heeft de HR bepaald dat een gesprek op straat (in casu vroegen surveillerende agenten een hun bekende persoon, die op straat liep, wat er in de plastic tas zat die hij droeg waarop deze persoon antwoordde 'boeken', waarna de agenten vroegen waar hij deze had gekocht), geen verhoor is als bedoeld in art. 29 lid 2, dus ook de cautie niet gegeven behoefde te worden, er was immers nog geen sprake van een verdachte.

 

Access: 
Public
Niet-behandelde longinfectie / dwarslaesie - Arrest

Niet-behandelde longinfectie / dwarslaesie - Arrest

Niet behandelde longinfectie / dwarslaesie (HR 25-06-1996, NJ 1997, 563)

Casus

Een jonge vrouw is door haar vriend in haar hals geschoten. Het schot heeft bij het slachtoffer een hoge dwarslaesie en vervolgens, heel kort daarna, een longinfectie veroorzaakt. Op uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer is van de behandeling van de, medisch gezien behandelbare, longinfectie afgezien. Het slachtoffer is door een massale longontsteking overleden. De dader stelde dat de bewuste keuze van het slachtoffer om van medische behandeling af te zien het causale verband tussen zijn schot en de dood van de vrouw had doorbroken.

Rechtsvraag

Is de dood van het slachtoffer redelijkerwijs toe te rekenen aan verdacht ook al zag het slachtoffer van een medische behandeling af?

Het Hof

De dood van het slachtoffer was het gevolg van het handelen van de dader en achtte doodslag bewezen.

Hoge Raad

Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer ertoe hebben gebracht de beslissing te nemen af te zien van de medische behandeling en dat die beslissing in de keten der gebeurtenissen niet een zodanige invloed heeft gehad, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van het handelen van de verdachte aan deze zou kunnen worden toegerekend. Dit geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat het slachtoffer buitengewoon ernstig letsel had opgelopen door toedoen van de verdachte.

Access: 
Public
Onbehoorlijk gedrag - Arrest

Onbehoorlijk gedrag - Arrest

Onbehoorlijk gedrag (HR 02-04-1985, NJ 1985, 796)

Casus

Twee agenten van de spoorwegpolitie treffen op Centraal Station Rotterdam een vrouw aan die met haar schoenen op een stoel zit. De agenten verzoeken de vrouw haar voeten weg te halen. Daarop begint de vrouw heftig te schelden. Zij wordt vervolgd wegens onbehoorlijk gedrag. De vrouw wordt de overtreding van art. 4 Algemeen Reglement Vervoer tenlastegelegd: "het is verboden op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen".

De verbindendheid van deze delictsomschrijving werd betwist vanwege te grote vaagheid. Bij dit openbaar vervoerdelict zijn er vermoedelijk honderden gedragingen die onder deze norm kunnen vallen. Het is onmogelijk om een uitputtende lijst van onbehoorlijk gedrag op te stellen. Dit leidt er toe dat de wetgever genoodzaakt is om de delictsomschrijving open te formuleren.

Rechtsvraag

Is de term "onbehoorlijk gedrag" die staat in art. 4 ARV zo vaag, dat hij in strijd is met art. 1 Sr en art. 7 EVRM?

Rechtsregel

De Hoge Raad achtte de strafbepaling ‘niet onverenigbaar met’ art. 1 Sr en art. 7 EVRM, omdat ‘evenbedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op stations en in de treinen, en dat het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het EHRM in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146, is inevitably couched in terms which are vague and whose interpretation and application are questions of practice’.

Beslissend is of de norm voldoende concreet maakt welke gedragingen verboden zijn. Op deze manier is bekend wat is strafbaar gesteld en kan de verdachte zijn gedrag daar voldoende op afstemmen. De norm behoeft minder concreet te worden opgesteld als de gedragingen redelijkerwijs niet uitputtend opgenoemd kunnen worden.

De Hoge Raad verwerpt het beroep: art. 4 ARV is niet in strijd met art. 1 Sr en art. 7 EVRM.

Access: 
Public
Onbevoegde hulpofficier - Arrest

Onbevoegde hulpofficier - Arrest

Onbevoegde hulpofficier (HR 19-02-2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321)

Onderwerp

Vormverzuim, art. 359a Sv.

Casus

De verdachte heeft in de periode 7-02-2009 t/m 11-03-2009 in de gemeente Venlo een grote hoeveelheid hennepplanten aanwezig gehad. Ook heeft verdachte in dezelfde periode een grote hoeveelheid stroom gestolen van een bedrijf genaamd Enexis BV. Opsporingsambtenaren hebben tijdens het opsporingsonderzoek het huis van verdachte betreden zonder toestemming van verdachte of de medebewoners. De Hulpofficier van justitie had een machtiging gegeven, maar deze bleek ongeldig te zijn vanwege het feit dat deze hulpofficier ongecertificeerd was. Verdachte stelt dat het bewijs verkregen uit dit onderzoek ongeldig is vanwege de vormfout. Verder is verdachte verhoord zonder de mogelijkheid te hebben gekregen een raadsman te raadplegen.

Gerechtshof

Het Hof heeft verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hiertoe betoogt het Hof dat de vormfout, namelijk het betreden van een woning zonder toestemming of een daartoe bestemde geldige machtiging, onherstelbaar is. De vormfout staat vast volgens het Hof, maar wel moet nog worden bepaald welke gevolgen aan dit feit moeten worden verbonden. Hierbij zijn het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van de schending en het veroorzaakte leed van belang.

Volgens het Hof is in aanzienlijke mate inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, en op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is ook verwijtbaar. Dit is onder andere gebaseerd op de gedachte dat het ontbreken van een geldige machtiging gelijk kan worden gesteld aan het ontbreken van een machtiging op zich.

Het gevonden bewijs moet volgens het Hof daarom worden uitgesloten en verdachte wordt vrijgesproken. Met betrekking tot het verhoor betoogt het Hof dat die verklaring ook niet tot het bewijs kan worden gerekend en dat iemand enkel op basis van een verklaring van een ander niet veroordeeld kan worden.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de vormfout beoordeeld moet worden op grond van dezelfde drie criteria die het Hof heeft gebruikt. Dit zijn: (a) het belang van het geschonden voorschrift, (b) de ernst van de schending en (c) het veroorzaakte leed. De Hoge Raad maakt notitie van het feit dat art. 359a Sv de rechter een mogelijkheid biedt om af te zien van het toepassen van rechtsgevolgen. Indien de rechter van mening is dat er wel rechtsgevolgen aan verbonden moeten worden, kan hij kiezen tussen de in art. 359a Sv vermelde rechtsgevolgen.

Bewijsuitsluiting kan op grond van art. 359a lid 1 Sv uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.

De Hoge Raad zegt dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk kan zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Ook moet de rechter beoordelen of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en

.....read more
Access: 
Public
Onderzoek smartphone - Arrest

Onderzoek smartphone - Arrest

Onderzoek smartphone (HR 04-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:584)

Casus

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op Schiphol samen met anderen cocaïne Nederland heeft willen binnensmokkelen. De onder de verdachte in beslag genomen smartphone en bijbehorende simkaart zijn uitgelezen en technisch onderzocht. Dit heeft belastend bewijs tegen de verdachte opgeleverd. Het proces-verbaal vermeldt de 'relevante' contacten, oproepgeschiedenis en berichten uit de iPhone. Bij vier van deze berichten is sprake van de verzending van een foto. Een aantal op de smartphone aangetroffen (WhatsApp-) contacten en ten minste één van de aangetroffen foto’s zijn door de rechtbank en het hof voor het bewijs van het ten laste gelegde gebruikt.

De hele zaak draait om de WhatsApp-gesprekken. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het onderzoek aan de smartphone van de verdachte op grond van artikel 8 EVRM onrechtmatig is geweest omdat niet alleen toegang tot verkeersgegevens maar ook tot de inhoud van communicatie en privé-informatie van de gebruiker van de smartphone is verkregen. In dat verband voert hij aan dat het ophalen van de gegevens die op die smartphone zijn opgeslagen een inbreuk vormt op het bij artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy, terwijl artikel 94 Sv daarvoor een onvoldoende wettelijke grondslag biedt. Volgens de raadsman is dit zo’n ernstig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, dat het gevolg daarvan moet zijn dat al het bewijs dat door het uitlezen van de gegevens van de smartphone van de verdachte is verkregen (met name de Whatsapp-berichten) van het bewijs moet worden uitgesloten.

Volgens het hof mocht de politie de telefoon doorzoeken omdat het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid geeft om voorwerpen die kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding, in beslag te nemen. Omdat het hof het verweer verwerpt, richt de raadsman van de verdachte zich tot de Hoge Raad. Hij klaagt dat het Hof bij de verwerping van het verweer dat het onderzoek aan de smartphone van de verdachte onrechtmatig was ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat art. 94 Sv een voldoende wettelijke grondslag vormt voor het onderzoek in de inbeslaggenomen smartphone van de verdachte.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt dat een opsporingsambtenaar geen voorafgaande goedkeuring van een onderzoeksrechter of officier van justitie nodig heeft om onderzoek te doen naar een in beslag genomen elektronische gegevensdrager. Als de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit onderzoek moet dan beperkt blijven tot het raadplegen van een gering aantal gegevens. Als er een compleet beeld is verkregen door het onderzoek en dus veel meer gegevens zijn bekeken, dan kan dat onderzoek onrechtmatig zijn jegens de verdachte.

Volgens de Hoge Raad is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat de wet wel een basis biedt voor een uitgebreid onderzoek. Het Hof heeft het gevoerde verweer verworpen op de enkele grond dat art. 94 Sv een voldoende wettelijke grondslag vormt voor het door een

.....read more
Access: 
Public
Ondeugdelijke voorbereiding? - Arrest

Ondeugdelijke voorbereiding? - Arrest

Ondeugdelijke voorbereiding? (HR 27-05-2014, NJ 2014, 338)

Rechtspraak

Het Hof Arnhem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar wegens “voorbereiding van medeplegen van verkrachting en van medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”.

Het gaat in deze zaak om de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen (art. 46 Sr.) Bij voorbereiding staan het abstracte gevaarzettende karakter van de handeling en het opzet van de dader centraal. Anders dan bij poging is geen begin van uitvoering vereist, maar volstaan voorbereidingshandelingen. Daarvan is sprake “wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.”

I.c. ging het om de voorbereiding van verkrachting en van medeplegen van ontucht met een kind. Maar kan daarvan wel sprake zijn als die voorbereiding heeft plaatsgevonden, terwijl deze betrekking had op een niet bestaand kind? Dat is de centrale vraag die aan de orde is. De verdachte is tot zijn voorbereiding gekomen nadat hij daarover uitvoerige (mail)contacten heeft gehad met een journalist (Alberto Stegeman) die zich uitgaf voor ‘Richard’ waarbij seksueel contact met een tienjarig meisje onderwerp van gesprek was. Het meisje bestond in werkelijk niet, maar haar naam (‘Laura’) en bestaan waren verzonnen door de journalist.

Rechtsgang

De rechtbank en het hof menen dat sprake is van een strafbare voorbereiding. De voorbereidingshandelingen van verdachte zien op seksueel misbruik van een 10-jarig meisje. In deze samenvatting komt de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aan de orde, omtrent het leerstuk van de ondeugdelijkheid bij voorbereidingshandelingen.

De betrokkenheid van verdachte heeft vier fasen: 1. intentie om seksueel contact te hebben met een meisje van jonger dan twaalf jaar; 2. communicatie over intentie; 3. voorhanden hebben van middelen zoals seksattributen en tape; en 4. verschijnen op de afspraak met ‘Richard’, met als doel te komen tot uitvoering van het seksueel contact met ‘Laura’.

Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een voorbereidingshandeling moet er niet alleen naar de laatste fase van het handelen worden gekeken, maar moet volgens de Procureur-Generaal het volledige criminele traject van verdachte in aanmerking worden genomen. De omstandigheid dat in allerlaatste fase bleek dat het een fictief kind betrof, verliest aan betekenis nu er sprake is van zo’n vaste herhaalde, intentie, sterk op veruiterlijking van die intentie wijzende middelen en daadwerkelijk verschijnen na een afspraak ter uitvoering van het gronddelict. Ten tijde van zijn handelen ging verdachte er zonder meer vanuit dat hij van doen zou krijgen met een minderjarige van vlees en bloed. De voorbereidingshandeling komt alleen maar ten einde, omdat er buiten de wil van verdachte een ‘mankement’ is. Dat mankement blijkt hem pas in die allerlaatste fase. In deze voorbereidingsfase gaat i.c. van het handelen een abstracte gevaarzetting uit. Het is slechts te danken aan het feit dat er geen echt meisje in het spel is dat er geen concreet gevaar

.....read more
Access: 
Public
Onvoldoende rechts houden in Winssen - Arrest

Onvoldoende rechts houden in Winssen - Arrest

Onvoldoende rechts houden in Winssen (HR 01-06-2004, NJ 2005, 252)

Casus

Het gaat in deze zaak om het bewijs van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 en de motivering ervan. Verdachte heeft als bestuurster van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur op een tweebaansweg, na een flauwe bocht naar links niet zoveel mogelijk rechts gehouden, maar is plotseling zonder enige aanleiding, zo ver naar links gekomen dat zij daardoor op de verkeerde weghelft terecht is gekomen en daar frontaal in botsing is gekomen met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. Verdachte heeft verklaard dat zij kennelijk een soort black-out heeft gehad. Het hof heeft zonder nadere motivering deze verklaring redengevend geacht voor de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld.

Rechtsvraag

Is er sprake van schuld aan het verkeersongeval?

Hoge Raad

In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid – uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.

Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

Zodanig verkeersgedrag – dat wil zeggen: het verkeersgedrag zoals door het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld – kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 te wijten is. Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden – bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde – waaruit volgt dat van schuld in bedoelde zin niet kan worden gesproken.

Onbegrijpelijk is hoe het hof zonder nadere motivering de verklaring van verdachte inhoudende dat zij kennelijk een soort black-out heeft gehad, redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld. Die verklaring strekt immers onmiskenbaar ten betoge dat het verdachte ten gevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorzienbare black-out niet te verwijten is dat zij haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de andere weghelft is terechtgekomen. Nu het hof daaromtrent niets heeft overwogen en de bewijsmiddelen ook

.....read more
Access: 
Public
Onvrijwillige taxirit - Arrest

Onvrijwillige taxirit - Arrest

Onvrijwillige taxirit (HR 29-09-2006, LJN AX9405)

Casus

Het gaat in deze zaak om het bewijs van medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving.

Het hof heeft niet geoordeeld dat louter sprake is geweest van passieve aanwezigheid van verdachte bij de vrijheidsberoving, maar tot uitdrukking gebracht dat verdachte door zijn gedragingen eraan heeft bijgedragen dat zijn mededader de bewezenverklaarde handelingen kon verrichten en dat het slachtoffer niet vrij was te gaan en te staan waar hij wilde. Zo al aangenomen moet worden dat de verdachte in den beginne toevallig betrokken is geraakt, heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte niet alleen geen gebruik heeft gemaakt van diverse gelegenheden om zich aan het gebeuren te onttrekken, maar ook dat hij door een gezamenlijk (blijven) optreden aan de vrijheidsberoving door betrokkene heeft bijgedragen en dat hij gezegd kan worden zich daarbij gaandeweg te hebben aangesloten. Hij loopt mee als betrokkene slachtoffer naar de auto sleurt. Het slachtoffer kan de auto in ieder geval niet door een van de twee deuren van de auto verlaten doordat de verdachte op de bijrijdersplaats gaat zitten en blijft zitten. En hij blijft erbij als het slachtoffer in de kofferbak wordt opgesloten.

Hoge Raad

Het oordeel van het hof is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. Gelet daarop geeft het oordeel van het hof dat tussen verdachte en zijn mededader van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking sprake was dat zij de vrijheidsberoving en het voortduren daarvan tezamen en in vereniging hebben gepleegd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

 

Access: 
Public
Opzet mededader - Arrest

Opzet mededader - Arrest

Opzet mededader (HR 20-01-1998, NJ 1998, 426)

Casus

In casu is de verdachte samen een ander er op uit getrokken om een inbraak te plegen. Daarbij heeft de ander een vuurwapen meegenomen. Wanneer beide heren op heterdaad door de politie worden betrapt geeft de verdachte meteen gehoor aan de eisen van de politie, maar zijn mededader begint te schieten en daarbij wordt een van de politieagenten zwaar verwond.

De raadsvrouw van de verdachte voert bij het Hof aan dat de opzet van de verdachte niet was gericht op het gedrag van de ander, die begon te schieten. Aan de hand daarvan stelt zij tevens dat er op dit punt geen sprake kan zijn van bewuste samenwerking ten opzichte van de schietpartij en kan de verdachte voor deze handelingen niet veroordeeld worden. Het Hof stelt ten eerste dat beide zich schuldig hebben gemaakt aan woninginbraak gevolgd door geweld.

Rechtsvraag

De vraag die zich in dit arrest voordoet betreft de omstandigheid of de verdachte die zich schuldig met een ander heeft gemaakt aan diefstal/inbraak, ook veroordeeld kan worden ten opzichte van het geweld dat zijn mededader heeft gepleegd tegen de politie.

Hof

Men kan niet stellen, volgens het Hof, dat de verdachte niet aansprakelijk is voor de gedragingen van de ander omdat de verdachte niet heeft geprobeerd zijn mededader af te houden van het plegen van het geweld en tevens wist dat hij een vuurwapen had meegenomen. Door terwijl hij dat wist toch mee te gaan heeft hij willens en wetens de kans aanvaard dat het vuurwapen daadwerkelijk zou worden gebruikt.

Hoge Raad

In het cassatiemiddel stelt de raadsvrouw dat er geen tijd kan zijn geweest voor de verdachte om zijn mededader ervan te weerhouden dat hij het vuurwapen gebruikte. De A-G en de Hoge Raad zijn echter beide met het Hof van mening dat de verdachte de aanmerkelijke kans op geweldpleging heeft aanvaard en daardoor wel degelijk hiervoor aansprakelijk kan worden gesteld.

 

Access: 
Public
Overstort - Arrest

Overstort - Arrest

Overstort (HR 18-09-2007, NJ 2007, 512)

Casus

Een Nederlandse gemeente maakte ten behoeve van haar rioleringssysteem gebruik van overstort. Dit is het weg laten lopen van een uitzonderlijke toestroom (regen)water op het oppervlak. Dit acht het OM tegen de regels, aangezien er zonder het hebben van een vergunning vervuiling van het oppervlak heeft plaatsgevonden. Vraag is nu of de gemeente strafrechtelijke immuniteit geniet.

Hoge Raad

Van immuniteit is slechts sprake als de gedraging naar de aard en de strekking van het wettelijk systeem niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van zijn bestuurstaak. Hierbij is het enkel hebben van een wettelijke zorgplicht (in casu tot het laten lopen van overtollig water) hierbij niet voldoende.

 

Access: 
Public
Overval Deurne - Arrest

Overval Deurne - Arrest

Hof ’s-Hertogenbosch 12 augustus 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3199 (overval Deurne)

 

Onderwerp: strafvervolging en een beroep op noodweer.

 

Rechtsvraag: is in casu een strafvervolging te verwachten wanneer door beklaagde een beroep op noodweer wordt gedaan?

 

Casus: op 28 maart 2015 overvielen twee mannen juwelierszaak Goldies te Deurne. Uit camerabeelden afkomstig uit de zaak, de verklaringen van beklaagde en haar echtgenoot, forensisch onderzoek en overige bewijsmiddelen kan de toedracht grotendeels worden afgeleid.

 

Nadat de overvallers de zaak binnentraden, ontstond een schermutseling tussen de echtgenoot en de twee mannen. De beklaagde bevond zich in een achter de winkel gelegen ruimte en kon dit waarnemen via de bewakingscamera. Zij heeft een vuurwapen gepakt en plaatsgenomen achter de deur naar de winkelruimte. Eén van de overvallers vocht met de echtgenoot. Zij hoorde één van de overvallers naar de ander roepen dat de echtgenoot doodgeschoten moest worden. De tweede man probeerde de ruimte achter de winkel binnen te komen, waar beklaagde zich bevond. Beklaagde heeft verschillende malen geschoten, zowel door de deur als door de deuropening. Beide overvallers werden dodelijk geraakt.

 

De broer respectievelijk zoon van klaagsters is bij het plegen van een overval op juwelierszaak Goldies te Deurne overleden. De klaagsters zijn ontvankelijk op grond van    art. 12 Sv. De OvJ heeft de klaagsters bericht dat beklaagde niet zal worden vervolgd, omdat een beroep op noodweer zal slagen en vervolging ter zake van vuurwapenbezit niet opportuun is. Klaagsters hebben een klaagschrift ingediend bij het Hof, met het verzoek de vervolging ter zake van moord dan wel doodslag te bevelen.

 

Rechtsgang

Advocaat-generaal: heeft geadviseerd het beklag af te wijzen.

Gerechtshof: wijst het beklag af. Er zijn aanwijzingen aanwezig voor doodslag door beklaagde. De kernvraag is in hoeverre redelijkerwijs valt te verwachten dat als strafvervolging wordt ingesteld, deze ook een veroordeling als resultaat zal hebben. Van belang is de vraag of de strafbaarheid van de beklaagde mogelijk uitgesloten wordt omdat haar een beroep op noodweer toekomt. Voor het honoreren van een beroep op noodweer moet aannemelijk worden dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Bij de beslissing hieromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Conform de proportionaliteitseis kan een gedraging niet straffeloos blijven als deze niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Tevens valt onder de noodzakelijkheid van de verdediging de subsidiariteitseis. Deze eis ziet zowel op de keus voor het verdedigingsmiddel als op de manier waarop daarvan gebruik is gemaakt. Verboden vuurwapenbezit hoeft niet in de weg te staan aan een succesvol beroep op noodweer.

 

In deze zaak is sprake van omstandigheden die met zich brengen dat strafvervolging niet aangewezen is. Aannemelijk is dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen verdediging was geboden. Ondanks de ernstige gevolgen kan de reactie van de beklaagde een beroep op noodweer doen slagen. Dat beklaagde daarbij gebruik heeft gemaakt van een vuurwapen

.....read more
Access: 
Public
Overzichtsarrest medeplegen / Balletjespistolen - Arrest

Overzichtsarrest medeplegen / Balletjespistolen - Arrest

Overzichtsarrest medeplegen (HR 02-12-2014, ECLI:NL:HR2014:3474)

Casus

De verdachte i.c. wist dat er een plan was om een overval te plegen met zijn medeverdachten die bewust op zoek zijn gegaan naar een geschikt slachtoffer. Tijdens de overval van twee jongens die op een bankje zaten, is de verdachte naast de scooters, op ongeveer vijf meter van de slachtoffers blijven staan. 

Volgens het hof heeft deze lijfelijke aanwezigheid voor een zekere mate van dreiging gezorgd. Ondanks dat de verdachte kort voor de beroving heeft gezegd dat hij toch niet (meer) wilde meedoen, is hij er toch bij gebleven en heeft hij op dat moment op geen enkele wijze afstand genomen, ondanks dat hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad. Zo had hij bijvoorbeeld kunnen proberen de mededaders te weerhouden, of had hij de slachtoffers kunnen  waarschuwen dan wel op geruime afstand nemen van de plaats waar de op handen zijnde overval zou moeten plaatsvinden. Door samen met de andere twee overvallers te komen en vervolgens (ondanks de bedenkingen die hij toen had) te blijven, versterkte de verdachte met zijn aanwezigheid de dreiging die van de overvallers uitging.

Het hof is van oordeel dat, tussen de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van een dermate nauwe en bewuste samenwerking dat de verdachte als medepleger van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Het middel in cassatie klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het “medeplegen”.

Hoge Raad 

Wanneer is de samenwerking zo nauw en bewust geweest dat van medeplegen mag worden gesproken? De Hoge Raad stelt voorop dat de kwalificatie van medeplegen alleen gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin als het medeplegen (bv. in de vorm van "in vereniging") een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. 

De Hoge Raad acht het bewezenverklaarde medeplegen niet aanwezig. Daarbij heeft de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte (i) ‘in eerste instantie heeft gezegd dat hij aan de beroving niet mee wilde doen maar toen de medeverdachten hadden gezegd dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, met het plan heeft ingestemd’ en (ii) tijdens de beroving daadwerkelijk op enige afstand bij de scooters is blijven wachten.

Conclusie

De Hoge Raad licht in dit overzichtsarrest het verschil tussen medeplegen versus medeplichtigheid toe. Voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid via medeplegen is dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of met anderen. Of sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. De intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict moet van voldoende gewicht zijn.

Access: 
Public
Overzichtsarrest noodweer(exces) - Arrest

Overzichtsarrest noodweer(exces) - Arrest

Overzichtsarrest noodweer(exces) (HR 22-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:456)

Onderwerp

Strafrecht. Noodweer en noodweerexces.

Relevante wetsartikelen en beginselen

Noodweer. Noodweerexces. Art. 41 Sr.

Casus

Verdachte heeft op 2 mei 2013 te Rotterdam opzettelijk een slachtoffer van het leven beroofd. Het slachtoffer werd opzettelijk gestoken met een mes, als gevolg waarvan deze overleed. Verdachte beroept zich hiervoor op noodweer.

De precieze feiten worden als volgt vastgesteld. In mei 2013 handelde de verdachte in verdovende middelen. Het slachtoffer was klant bij verdachte en had nog 10 euro schuld. Verdachte is naar de woning van het slachtoffer gegaan. Het slachtoffer had samen met een andere in de woning aanwezige persoon bedacht dat zij de verdachte een lesje wilden leren. Verdachte en slachtoffer raakten in gevecht, waar de andere persoon zich ook in mengde. De deur van de woning was op slot. Verdachte kon deze deur niet openen. Hij werd geslagen met een fles en bedreigd met een mes en is zowel door verdachte als door de andere persoon geschopt. Verdachte werd onder bedreiging van een mes en een fles gedwongen zich uit te kleden en zijn spullen, waaronder de verdovende middelen, af te geven. De andere persoon liep de woonkamer uit. Hij zei dat hij zo terug zou komen en verdachte dan zou vermoorden. Het slachtoffer legde het mes, waarmee hij verdachte had bedreigd, op tafel en liep weg. Verdachte pakte het mes en stak zestien keer op het slachtoffer in.

Hoge Raad

De rechter zal moeten toetsen of aan art. 41 Sr (noodweer) is voldaan. Het moet hierbij gaan om de verdediging van eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen gevaar voor een aanranding. Voor de toetsing aan deze voorwaarden moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval.

De bedreiging van het slachtoffer en de andere persoon aan het adres van verdachte is aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Deze aanranding eindigde niet zodra het slachtoffer het mes op tafel legde. De deur van de woning zat immers op slot, wat de derde persoon ging doen was onbekend. Bovendien had het slachtoffer verdachte kort tevoren nog met een mes bedreigd.

Het enkele feit dat verdachte handelde in drugs staat niet in de weg van een beroep op noodweer of noodweerexces. Het Hof meent echter wel dat de verdediging van verdachte niet in verhouding staat tot de aanranding. Hij had immers het mes in handen en kon daarmee ook het slachtoffer bedreigen of de woning op een andere manier proberen te verlaten. Het feit dat hij het slachtoffer zestien keer heeft gestoken is niet proportioneel te noemen. Tevens is het bewezen verklaarde strafbaar. Verdachte heeft verklaard dat hij bang was, dat hij zichzelf niet was en dat hij niets voelde of dacht. De gemoedsbeweging van verdachte is daarom niet als hevig aan te merken. Het Hof oordeelt dat het steken van het slachtoffer geen onmiddellijk gevolg is geweest van de gemoedsbeweging van verdachte. Het beroep

.....read more
Access: 
Public
Parkeerwachter - Arrest

Parkeerwachter - Arrest

Parkeerwachter (HR 19-09-1988, NJ 1989, 379)

Casus

Verdachte P.J. van E. werd geverbaliseerd voor overtreding van een stopverbod (bord 51 van de bijlage RVV). Zowel ter terechtzitting van de Kantonrechter als in hoger beroep bij de Rechtbank heeft de verdachte verklaard dat de verbaliserende parkeerwachter hem had te kennen gegeven niet over te zullen gaan tot het opmaken van een p.v., doch een volgende keer wel. Desondanks veroordeelde de Kantonrechter de verdachte. De Rechtbank echter verklaarde het OM in hoger beroep niet-ontvankelijk in zijn vervolging.

Hoge Raad

Gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden waaronder de bedoelde mededeling is gedaan is bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen opgewekt dat hij van verdere vervolging verschoond zou blijven en dat de OvJ door desondanks tot vervolging over te gaan handelde in strijd met de beginselen van een goede procesorde (in casu ter zake van het vertrouwensbeginsel). De OvJ is terecht in zijn vervolging niet-ontvankelijk verklaard.

Cruciale overweging: kolom 6 r.r 4.2 en 4.3.

ad b.

Het gelijkheidsbeginsel

Gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden. Een probleem is dat opsporing en vervolging veel ongelijkheden met zich meebrengen b.v. het wisselende aangiftegedrag en door de beperkte opsporingscapaciteit het hier en daar uitdelen van speldenprikken. Deze stelselmatige ongelijkheid is echter in het kader van een rationele criminele politiek verdedigbaar. Het zou anders zijn als er b.v. aantoonbaar stelselmatig een bepaald deel van de beroepsbevolking (b.v. taxichauffeurs) zou worden aangehouden. De HR heeft toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet principieel uitgesloten. (HR 22-10-1991 NJ 1992:282)

ad c.

Het verbod van détoumement de pouvoir

De overheid mag de haar gegeven bevoegdheid niet gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven is. Dit beginsel is in de strafrechtspraak erkend.

Het kwam o.a. aan de orde toen een raadsman stelde dat de OvJ alleen in hoger beroep kwam om de eenparigheidsregel van art 424 lid 2 Sv te doorbreken. [Als alleen de verdachte in hoger beroep komt kan alleen met eenparigheid van stemmen de straf worden verzwaard].

Dit 'mee appelleren' van de OvJ werd door de HR gezien als het gebruik maken van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze gegeven is! (nl. om art 424 lid 2 Sv buiten toepassing te krijgen).

ad d.

Het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging

Dit doet zich b.v. voor als een betrokkene voor een klein vergrijp in een disciplinaire procedure reeds zwaar gestraft is en dan ook nog een zware strafrechtelijke veroordeling zou krijgen.

 

Access: 
Public
Plastic boodschappentasje - Arrest

Plastic boodschappentasje - Arrest

Plastic boodschappentasje (HR 29-09-1981, NJ 1982, 258)

Casus

Twee politieagenten zien de hen bekende junk Raymond P. op 29 maart 1978 om 13.30 u in de Spuistraat te 's-Gravenhage lopen. Raymond P droeg een plastic tas bij zich. De twee agenten liepen naar hem toe. Het daarop volgende gesprek stond als volgt in het p.v. gerelateerd 'op onze vraag wat zich in de tas bevond antwoordde hij dat hij vier boeken hij zich droeg,  wij; verbalisanten, vroegen hem waar hij die boeken had gekocht Raymond P. antwoordde ons dat hij de vier boeken, die hij bij zich droeg, even tevoren bij twee boekwinkels had gestolen.' Vervolgens werd Raymond P. aangehouden ter zake van diefstal.

Hoge Raad

Alléén aan een verdachte moet de mededeling ex art 29 lid 2 Sv worden gedaan. Verdachte is diegene te wier aanzien een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 lid 1 Sv aanwezig wordt geacht. De omstandigheid dat de agenten de hun bekende Raymond P. zagen lopen met een plastic tas, gaf hen: wel aanleiding om naar Raymond P. toe te gaan en hem voormelde vragen te stellen maar werd door hen niet zonder meer beschouwd als een omstandigheid waaruit een redelijk vermoeden van schuld conform art 27 lid 1 Sv voortvloeide. Pas nadat Raymond P. op de tweede vraag had geantwoord dat hij de boeken had gestolen, werd hij als verdachte in de zin van art 27 Sv aangemerkt en had hem de mededeling ex art. 29 lid 2 moeten worden gedaan. Elke verdere vraag moet immers als vraag van verhoor worden aangemerkt.

Cruciale overweging: kolom 6 r. 6 v.b. t/m r 32 v.b. en r.o. 6.2.2. en 6.2.3.

De cautieplicht geldt zowel voor de opsporingsambtenaar als de (zittings)rechter. Uit het arrest plastic boodschappentasje blijkt dat niet snel wordt aangenomen dat iemand verdachte is. Dat heeft het voordeel dat er ook niet al vroeg dwangmiddelen kunnen worden toegepast. Echter alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit worden als verhoor beschouwd en dan geldt de cautieplicht.

Het enkel vragen naar de personalia wordt door de HR niet als verhoor gezien. Mocht de ambtenaar vergeten de cautie te geven dan mag de door de verdachte afgelegde verklaring niet voor het bewijs worden gebruikt, tenzij blijkt dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, b.v. als hij deskundig is op het gebied van het strafrecht.

Art 30 lid 1 Sv geeft de verdachte het recht op interne openbaarheid, echter indien het onderzoek dit vordert kan kennisneming van bepaalde processtukken de verdachte onthouden worden. (art. 30 lid 2 Sv) Te denken valt hier aan het beïnvloeden van getuigen door de verdachte. Er kan bezwaar gemaakt worden tegen een dergelijke onthouding (art 32 Sv), terwijl art. 31 Sv aangeeft welke processtukken zonder beperking ingezien mogen worden (met een beperking in sub b). Art. 33 Sv geeft aan wanneer alle beperkingen vervallen. Tenzij het belang van het onderzoek het verbiedt heeft

.....read more
Access: 
Public
Porsche - Arrest

Porsche - Arrest

Porsche (HR 15-10-1996, NJ 1997, 199)

Casus

De verdachte had in verschillende cafés meerdere glazen bier gedronken en was daarna met een kameraad in een sportauto, een Porsche, gestapt. Zijn rijgedrag was onverantwoord. Hij reed met zeer hoge snelheid - 120 a 130 km/u, terwijl 80 km/u was toegestaan - negeerde tot twee maal toe rood licht en haalde een aantal keren zeer gevaarlijk in. Op een gegeven moment ging het mis. Bij een inhaalmanoeuvre botste de Porsche frontaal op een tegenligger. Vijf personen kwamen daardoor om het leven.

Rechtsvraag

Kan de bestuurder van de auto doodslag ten laste worden gelegd?

Hoge Raad

Het hof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat sprake was van voorwaardelijke opzet en veroordeelde dan ook wegens doodslag. De Hoge Raad casseerde. Hij wees erop dat in het algemeen niet mag worden aangenomen dat een automobilist de mogelijkheid van een frontale botsing met een tegenligger - waarbij de kans groot is dat hij zelf ook het leven verliest - op de koop toeneemt. Inderdaad mag er ook in geval van roekeloos rijden niet vanuit worden gegaan dat de bestuurder onverschillig staat tegen de mogelijkheid van zijn eigen dood. Meestal is er alleen sprake van vergaande lichtzinnigheid en grove zelfoverschatting. Uit de bewijsmiddelen bleek dat aan de fatale inhaalmanoeuvre een aantal mislukte pogingen was voorafgegaan. Dat wijst er op dat de verdachte de inhaalmanoeuvre pas doorzette toen hij meende dat het kon en dat hij er dus op rekende dat het wel goed zou aflopen. Dan is sprake van bewuste schuld, niet van opzet.

Rechtsoverweging

Het ging hier om een ongeval met vijf doden. Het bleek dat er ontoereikend bewijs was voor voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers. Het rijgedrag wees verder niet op het op de koop toenemen van het eigen overlijden. Verder nam men aan dat de gefaseerde werking van de wet van 23 december 1992 (Wet Terwee) niet in strijd is met art. 26 IVBPR, mede gelet op de bestaande mogelijkheid om in een civiele procedure een volledige schadevergoeding te vorderen.

 

Vragen

Vraag 1a

Ter zake van welk delict had het hof de verdachte veroordeeld?

Vraag 1b

Welke straf heeft het hof de verdachte opgelegd?

Vraag 2

Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er geen sprake was van opzettelijk handelen. Het hof heeft dit verweer in het arrest gemotiveerd verworpen. Was het hof op grond van het bepaalde in art. 358 lid 3 Sv (jo. 359 lid 2, 1e zin, Sv) hiertoe verplicht?

Vraag 3

Waarom is het hof van oordeel dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld?

Vraag 4

Waarom casseert de Hoge Raad?

 Vraag 5 

Welke gevolgen zal het arrest waarschijnlijk voor de verdachte hebben?

Vraag 6a 

Stel, de bestuurder wordt in eerste aanleg alleen vervolgd ter zake van art. 6 WVW 1994 (dood door schuld). Ter zitting verklaart hij dat het hem allemaal niets kon schelen of er doden zouden zijn gevallen. Welke uitspraak zal de rechter dan geven?

Vraag 6b

Wat kan het OM

.....read more
Access: 
Public
Passiviteit bij Maaspoort - Arrest

Passiviteit bij Maaspoort - Arrest

Passiviteit bij Maaspoort (HR 26-09-2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9405)

Leerstuk

Deelneming (art. 47 Sr): medeplegen.

Rechtsvraag

Is in casu sprake van passieve aanwezigheid van de verdachte bij de vrijheidsberoving, dat er sprake is van medeplegen in de zin van art. 47 Sr?

Casus

De verdachte kende de betrokkene. Hij kwam hem tegen. De betrokkene was met zijn auto en de verdachte was ingestapt, waarna ze zomaar wat rondreden. Ze gingen naar de cafetaria De Maaspoort. Tijdens die autorit vertelde de betrokkene dat hij een keer was verraden. Eenmaal aangekomen bij de cafetaria, stond daar het slachtoffer. In de portiek kreeg de betrokkene een woordenwisseling met het slachtoffer over het verraad. Verdachte zag dat de betrokken het slachtoffer bij zijn arm vastpakte en vasthield en met hem naar de auto liep. Door de wijze waarop ze naar de auto liepen, begreep de verdachte dat het slachtoffer niet vrijwillig (achterin) instapte. De betrokkene ging op de bestuurdersplaats zitten en de verdachte daarnaast. Bij de Maaspoorthal is verdachte met het slachtoffer uit de auto gestapt en er volgende een woordenwisseling tussen hen. De betrokkene heeft het slachtoffer in de kofferbak van de auto gestopt. De verdachte zag dat de betrokkene een schroevendraaier in de hand had. De betrokkene bedreigde het slachtoffer te steken met de schroevendraaier. Het slachtoffer is onder dwang en tegen zijn wil in de kofferbak ingestapt.

Hof

In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij vooraf aan de ontmoeting met het slachtoffer met de betrokkene in zijn auto hadden gesproken over het feit dat deze was verraden, maar dat hij op dat moment nog niet wist door wie. De verdachte heeft ook verklaard dat hij uit de woordenwisseling uit de portiek heeft begrepen dat het slachtoffer de persoon was die de betrokkene had verraden en daarvoor ter verantwoording werd geroepen. De verdachte heeft volgens het Hof eraan bijgedragen dat de betrokkene vervolgens de handelingen kon verrichten en dat het slachtoffer niet vrij was om te gaan en te staan waar hij wilde. Er was dus sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.

Advocaat-Generaal

In casu is de verdachte toevallig bij de omstandigheden betrokken geraakt. Er was geen vooraf beraamd plan en evenmin van stilzwijgende instemming door bij de vrijheidsberoving aanwezig te blijven. Een zodanige nauwe en volledige samenwerking valt niet zelfstandig af te leiden uit de omstandigheid dat de verdachte, die geen van de uitvoeringshandelingen heeft verricht, zich daar van niet heeft gedistantieerd. Anders zou de intense samenwerking als wezenskenmerk van medeplegen ontbreken.

Hoge Raad

Ten aanzien van al het bewijs uit de relevante feiten blijkt dat de verdachte eraan heeft bijgedragen dat de betrokkene de handelingen kon verrichten en dat het slachtoffer niet vrij was te gaan en te staan waar hij wilde. Er was dus sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. De Hoge Raad is het dus eens met de overwegingen van het Hof.

Conclusie

Om van medeplegen van doodslag te kunnen spreken is er nauwe en volledige samenwerking

.....read more
Access: 
Public
Post-Vidgen - HR - 2013 - Arrest

Post-Vidgen - HR - 2013 - Arrest

 

Feiten

I.c. betreft een zaak waarin de verdachte door het Gerechtshof te Amsterdam wegens opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 B, van de Opiumwet gegeven verbod is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk.

Betrokkene 1 is op verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen en verschenen op de terechtzitting in hoger beroep en heeft geweigerd vragen van het Hof en van de verdediging over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde te beantwoorden. De getuigenverklaring die de verdachte in verband met drugshandel bracht, was eerder afgelegd door een getuige tijdens het politieverhoor. In hoger beroep was de getuige opgeroepen maar ter zitting had de getuige dus een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht. De verdediging kon dus niet ondervragen. Toch heeft het Hof de verklaring die hij eerder tegenover de politie had afgelegd tot bewijs gebezigd, op de grond dat het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in overwegende mate steunt op die verklaring van betrokkene 1 zodat er geen aanleiding is deze verklaring van het bewijs uit te sluiten.

In cassatie werd geklaagd over het feit dat een getuigenverklaring ten onrechte is toegelaten tot het bewijs. Dit zou in strijd zijn met het ondervragingsrecht (art. 6 lid 3 d EVRM).

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt daarover het volgende: “In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie geen sprake is van het (…) geval dat “de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen”.

De Hoge Raad kijkt dus of er gelegenheid tot ondervraging is geweest, door te kijken of de vragen, die door de verdediging zijn gesteld, beantwoord worden door de getuige. Als dat niet zo is, hoeft die situatie niet langer te gelden als een ondervragingsgelegenheid die een schending van art. 6 lid 3 sub d EVRM kan voorkomen. Hiermee stelt nu ook de Hoge Raad de effectiviteit van de uitkomst van de ondervragingsgelegenheid meer op de voorgrond. De Hoge Raad zoekt aansluiting bij de uitspraak van de EHRM (Vidgen tegen Nederland). Hiermee komt de Hoge

.....read more
Access: 
Public
Remkabel - Arrest

Remkabel - Arrest

Remkabel (HR 03-03-2009, NJ 2009, LJN BF8844, 236)

Casus

Verdachte heeft de remkabel van een auto doorgesneden en vervolgens – na ruim een uur –in een telefoongesprek met de eigenaar van die auto een bekennende mededeling geuit met de waarschuwing niet met de auto te gaan rijden. Het hof verwerpt het beroep op vrijwillige terugtred omdat verdachte niet direct in actie is gekomen nadat hij zich het gevaarlijke van zijn handelen had gerealiseerd, maar pas ruim een uur na het doorsnijden van de remleiding telefonisch heeft gewaarschuwd dat hij de remleiding had doorgesneden en in de tussenliggende tijd de mogelijkheid bestond dat van de auto gebruik zou worden gemaakt. Het hof veroordeelt verdachte wegens poging tot doodslag.

Hoge Raad

Of gedragingen van de verdachte de gevolgtrekking wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een voltooide poging voor het aannemen van vrijwillige terugtred veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten. Bij de beantwoording van de vraag of van zodanig optreden sprake is, is mede van belang of en zo ja, in welke mate het waarschijnlijk is dat het gevolg zou zijn ingetreden na de uitvoeringshandelingen van de verdachte maar vóór de gedragingen waarop het beroep op vrijwillige terugtred is gebaseerd. Hoe waarschijnlijker een dergelijk intreden van het gevolg is, des te minder ligt het in de rede om vrijwillige terugtred aan te nemen.

Voor zover het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat in geval van een voltooide poging een beroep op vrijwillige terugtred alleen kan slagen indien de verdachte het intreden van de gevolgen van het delict heeft belet door onmiddellijk in actie te komen nadat hij het gevaar van zijn handelen heeft onderkend, geeft dat oordeel met betrekking tot de aan het optreden van de verdachte te stellen eisen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Voor zover het hof die vereisten niet heeft miskend, is zijn oordeel dat het beroep op vrijwillige terugtred moet worden verworpen, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het doorsnijden van de remleiding niet eerder dan bij het rijden met de auto een onmiddellijk levensgevaar zou hebben opgeleverd. In de bestreden uitspraak ontbreekt echter enige vaststelling omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat, gelet op het gevorderde uur van de dag (na middernacht), door de eigenaar van de auto dan wel door een ander daadwerkelijk gebruik zou worden gemaakt van de auto. De overweging van het hof dat de mogelijkheid bestond dat de eigenaar van de auto en haar echtgenoot in de tussenliggende tijd van de auto gebruik zouden maken, is daartoe onvoldoende.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak (gedeeltelijk) en verwijst de zaak terug opdat de zaak (in zoverre) op het bestaande hoger beroep opnieuw

.....read more
Access: 
Public
Roekeloosheid in het verkeer - Arrest

Roekeloosheid in het verkeer - Arrest

HR 3 juli 2012, NJ 2012, 489 (Roekeloosheid in het verkeer)

 

Feiten

I.c. gaat het om taxichauffeur die ‘s nacht op 17 januari 2008 in Amsterdam als verkeersdeelnemer, roekeloos over de trambaan van de Marnixstraat had gereden en hierdoor een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval had plaatsgevonden, waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel (hersenletsel en een gebroken linker onderbeen) werd toegebracht.

Het Hof achtte het bewezen dat er door de taxichauffeur in strijd met art. 6 en 175 WVW was gehandeld. Het Hof stelde dat de taxichauffeur zich roekeloos had gedragen waardoor door zijn schuld een verkeersongeval had plaatsgevonden. Hij was roekeloos geweest omdat hij in het donker met hoge snelheid reed, terwijl het wegdek nat was. Verder was hij niet in het bezit van een ontheffing om de tram/busbaan te mogen rijden en was hij goed bekend met de verkeerssituatie ter plaatse. De taxichauffeur had bij nadering van de kruising in kwestie gezien dat er een voetganger ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats was, maar heeft zich er bij het oversteken van die kruising niet van vergewist dat die voetganger wilde oversteken. De taxichauffeur heeft hierna niet tijdig en niet voldoende afgeremd waarna hij tegen de voetganger is aangereden en aangebotst waardoor aan deze voetganger zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.

 

Hoge Raad

In cassatie klaagt het middel over het feit dat bewezen is verklaard dat de taxichauffeur zich roekeloos heeft gedragen, zonder dit nader te motiveren.

De Hoge Raad verwijst in de uitspraak naar haar eerdere rechtspraak en stelt dat in cassatie alleen kan worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Volgens de Hoge raad komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder is het zo dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. 

Over de schuldvorm ‘roekeloosheid’ stelt de Hoge Raad dat dit wordt aangemerkt als de zwaarste vorm van het culpose delict en dat de rechter mede daarom moet motiveren waarom er sprake is van roekeloosheid. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof niet voldoende gemotiveerd. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte als beroeps(taxi)chauffeur ‘s nachts op een nat wegdek met onbelemmerd zicht met een veel te hoge snelheid en zonder ontheffing heeft gereden op de trambaan, dat de verdachte op de hoogte was van de daar geldende lagere maximumsnelheid en het gevaar van de langere remweg op de tramrails, en voorts dat de verdachte de voetganger heeft gezien maar heeft gedacht dat deze een andere kant op zou gaan en vervolgens die voetganger heeft aangereden, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte “zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam” heeft gereden, maar zij zijn niet zonder

.....read more
Access: 
Public
Raadsman bij politieverhoor - Arrest

Raadsman bij politieverhoor - Arrest

Raadsman bij politieverhoor (HR 22-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3608)

Onderwerp

Recht op rechtsbijstand tijdens verhoren

Casus

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij een gegevensdrager in bezit heeft gehad met daarop afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij een minderjarige betrokken was. Deze bewezenverklaring steunt op meerdere proces-verbalen.

Rechtbank en Hof

Het Hof heeft de door de raadsvrouwe van verdachte gevoerde verweren verworpen. De raadsvrouw heeft betoogd dat het niet meer kan worden vastgesteld wanneer de verdachte met een advocaat heeft gesproken en of hij van zijn recht op rechtsbijstand uitdrukkelijk afstand heeft gedaan. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat hij voorafgaand aan zijn politieverhoren van 2 oktober 2008 niet in de gelegenheid is geweest een raadsvrouw of raadsman te consulteren. Ook is verdachte niet voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op een advocaat gewezen. De verklaringen moeten volgens haar worden uitgesloten van bewijs. Het hof heeft overwogen dat de "Salduz" jurisprudentie van de Hoge Raad met zich meebrengt dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen en voorts dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Indien deze vormen worden verzuimd, moet dit in de regel leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte voorafgaand aan de verhoren op 2 oktober 2008 gebruik heeft kunnen maken van zijn consultatierecht noch dat hij daarvan ondubbelzinnig heeft afgezien. Daarmee is sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Een aantal verklaringen van verdachte moet worden uitgesloten van bewijs. Het hof verwerpt het verweer, voor zover dit inhoudt dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatie van een advocaat moet worden gewezen, nu de reikwijdte van de zogenoemde Salduz-norm niet zover strekt dat daaraan ook in gevallen als de onderhavige rechten als bedoeld door de raadsman kunnen worden ontleend. Niet alle verklaringen moeten dus worden uitgesloten van bewijs.

Hoge Raad

De Hoge Raad is het niet eens met het cassatiemiddel, inhoudende dat het Hof ten onrechte de verklaring van verdachte waarbij geen raadsman aanwezig was, als bewijsmiddel heeft gebruikt. Met het oog op toekomstige gevallen waarin de vraag aan de orde is of de verdachte aanspraak kan doen gelden op het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor heeft de Hoge Raad overwogen dat moet worden vastgesteld dat het EHRM inmiddels, in tegenstelling tot eerdere uitspraken, in een aantal gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een schending het recht op een

.....read more
Access: 
Public
Runescape - Arrest

Runescape - Arrest

Runescape (HR 31-01-2012, LJN BQ9251)

Rechtsartikelen

Art. 310 Sr. : Vallen het afhandig maken van een virtueel amulet en masker onder de term diefstal?

Casus

In deze zaak ging het om een virtueel amulet en masker dat in het online spel Runescape afhandig werden gemaakt. Verdachte en medeverdachte hebben het slachtoffer met geweld en bedreiging gedwongen zich aan te melden op zijn account in het online spel Runescape. Vervolgens moest het slachtoffer de virtuele objecten achter laten in de virtuele omgeving. De verdachte heeft vervolgens het virtuele amulet en masker overgezet naar zijn eigen Runescape-account. Het slachtoffer is hierdoor de beschikkingsmacht over de twee virtuele goederen verloren. Deze virtuele objecten hadden voor de dader en het slachtoffer een reële waarde. Het slachtoffer had voorheen de feitelijke en exclusieve heerschappij over deze objecten.

Rechtsvraag

De vraag is of deze niet-stoffelijke objecten als een goed in de zin van art. 310 Sr kunnen worden aangemerkt. Een eerder arrest omtrent deze problematiek is het Elektriciteits-arrest.

Rechtsregel

De Hoge Raad stelt voorop dat in eerdere rechtspraak geoordeeld is dat ook niet-stoffelijke objecten aangemerkt kunnen worden aangemerkt als een goed in de zin van art. 310 Sr. De virtuele aard van de objecten staat op zichzelf dus niet er aan in de weg om de objecten als goederen aan te merken in de zin van art. 310 Sr. De twijfel was echter of dit geen grensgeval is waarbij de niet stoffelijke zaken zowel de kenmerken van een goed als van gegevens bevatten. De Hoge Raad stelde de juridische aanduiding afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de waardering daarvan door de rechter. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat het ging om een goed in de zin van art. 310 Sr bij het amulet en masker uit het Runescape spel. Hierbij nam de Hoge Raad in overweging dat de objecten aan de betrokken speler en niemand anders toe behoorden. Ook hadden deze goederen reële waarde voor de betrokkenen. Door het bezit van deze goederen neemt de ‘rijkdom’ en ‘kracht’ van een speler toe. Deze uitspraak geeft aan dat met technologische vooruitgang de begrippen opgenomen in de wetsbepalingen flexibel genoeg moeten zijn om mee te gaan in deze vooruitgang. Wat men honderd jaar geleden aanduidde als een goed hoeft niet overeen te komen met onze hedendaagse visie op dit begrip.

Annotatie Rozemond

Rozemond geeft allereerst een toelichting over de overwegingen van de Hoge Raad in het RuneScape arrest. De verwerping van het cassatiemiddel komt er in de kern op neer dat de Hoge Raad het virtuele karakter van een object geen beletsel vindt om het onder artikel 310 Sr te brengen. Hierbij spelen meerdere factoren mee, zoals het feit dat het slachtoffer de objecten in het spel heeft verworven door tijdsinvestering en inspanning en dat de objecten een reële waarde hebben en begerenswaardig zijn.

Advocaat-generaal Hofstee heeft in zijn conclusie bij het arrest een sterke analogie met het Elektriciteitsarrest verdedigd. Volgens Hofstee heeft een virtueel object zoals i.c. een zelfstandig bestaan en

.....read more
Access: 
Public
Ruimte - Arrest

Ruimte - Arrest

Ruimte (HR 14-01-1975, NJ 1975, 207)

Onderwerp

'Redelijk vermoeden van schuld’ en ‘ernstige bezwaren’ Art. 56 en 359 Sv

Casus

Er werd een inval gedaan in ‘Ruimte’, een jongerencentrum. Bij de politie was bekend dat in het jongerencentrum ‘Ruimte’ op grote schaal drugs werd gebruikt en verhandeld, hetgeen op de bewuste avond nog eens werd geconstateerd door een aantal politiebeambten. De verdachte is door een politiebeambte aangewezen als iemand die drugs in zijn bezit had. De verdachte bevond zich op die avond in het jongerencentrum en is onderzocht aan zijn kleding, waardoor werd ontdekt dat hij 30 gram hennep bij zich droeg.

Rechtsvraag

Konden de door het Hof aangenomen feiten ernstige bezwaren opleveren in de zin van art. 56 Sv?

Rechtsgang

Het verweer stelt dat er geen voldoende grond bestond voor het aannemen van ‘ernstige bezwaren’ in de zin van art. 56 Sv, wat nodig is om een verdachte te kunnen onderzoeken aan zijn kleding. Daarom is het bewijs onrechtmatig verkregen en mag dit niet meegenomen worden in de beoordeling.

Het Hof heeft in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank bevestigd en de gronden aangevuld. Het Hof stelt vast dat het bij de leiding van de politie bekend was dat er in het jongerencentrum Ruimte verdovende middelen werden gebruikt en verhandeld. Daarbij heeft 1 van de politiebeambten de verdachte aangewezen aan de hoofdagent, dat de verdachte drugs in zijn bezit had. Volgens de HR is er voldoende grond voor het aannemen van ‘ernstige bezwaren’. Het Hof baseerde zijn oordeel op 2 gronden. Het middel bestrijdt er slechts 1 van de gronden. De beslissing van het Hof wordt door de andere grond zelfstandig gedragen. Het beroep wordt verworpen.

Het was voor de HR moeilijk om een oordeel te vellen over deze zaak, omdat het hier gaat om het vaststellen van de bewijzende betekenis van een gegeven. De HR is geen feitenrechter en kon de zaak slechts beoordelen aan de hand van de door het Hof vastgestelde feiten.

Conclusie

Onder de gegeven omstandigheden bestaan er voldoende ernstige bezwaren tegen de aangehouden verdachte. Het Hof heeft dit gebaseerd op 2 gronden. Het middel bestrijdt slechts 1 van de 2 gronden en laat de andere onverlet die de beslissing van het Hof zelfstandig kan dragen.

 

Access: 
Public
Samir A. - Arrest

Samir A. - Arrest

Samir A. (HR 20-02-2007, LJN AZ0213)

Casus

Samir A. werd ervan verdacht de strafbare feiten moord en brandstichting voor te bereiden. In alle instanties is uitgebreid stilgestaan bij de vraag of A. voorwerpen voorhanden had die ‘kennelijk bestemd’ waren om deze misdrijven te begaan. De gedragingen van A. hadden betrekking op wat wij vandaag terroristische misdrijven zouden noemen (maar de betreffende wetgeving was ten tijde van zijn handelen nog niet van kracht). Vandaar dat de justitiële autoriteiten er veel aan gelegen was om hem hiervoor strafrechtelijk te vervolgen.

Essentie

De bij verdachte aangetroffen voorwerpen, informatiedragers en stoffen worden deels wel en deels niet aangemerkt al kennelijk bestemd ter voorbereiding op een misdrijf. Direct bewijs, dat de opzet van verdachte ten aanzien van deze voorwerpen, informatiedragers en stoffen was gericht op de concreet in de tenlastelegging opgenomen misdrijven ontbreekt. Bovendien blijkt uit rapportage van het N.F.I. dat de voorwerpen en de stoffen die bij verdachte zijn aangetroffen, dienen te worden bestempeld als absoluut ondeugdelijk voor het teweegbrengen van een ontploffing.

Rechtbank

De rechtbank acht het volgende bewezen:

  • medeplegen van handelen in strijd met art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
  • medeplegen van handelen in strijd met art. 13 lid 1 Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

De feiten zijn strafbaar. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van drie maanden en neemt de bedoelde voorwerpen in beslag.

Het Hof

Samir A. had de voorbereidingen van de beweerdelijk beoogde misdrijven dusdanig knullig aangepakt dat het maar zeer de vraag was of hij wel tot zo iets in staat zou kunnen zijn. Het Hof stelde hierover: ‘dat het niet twijfelt aan de terroristische intentie van de verdachte, maar dat hetgeen hij heeft ondernomen om tot het taalkundig gesproken kennelijk voorbereiden van een actie met een geïmproviseerde explosieve constructie te komen, zich in een zodanig pril stadium bevond en zo onbeholpen en primitief was, dat daarvan geen reële dreiging uit kon gaan. De verdachte stond in feite nagenoeg met lege handen. Onder die omstandigheden kan niet gesproken worden van het vervaardigen of aanwezig hebben van voorwerpen die kennelijk zijn bestemd voor de voorbereiding van een aanslag, omdat die voorwerpen die bestemming in objectieve zin redelijkerwijs niet kunnen hebben; zou men hangende gevaarzetting een verdachte toch veroordelen, dan zou men hem ten gronde straffen voor zijn gedachten en intenties, hetgeen de wetgever juist uitdrukkelijk heeft willen uitsluiten’. Deze uitspraak van het Hof leidde tot veel publieke verontwaardiging.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelde dat bij de beantwoording van de vraag of voorwerpen ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het begaan van een misdrijf niet kan worden geabstraheerd tot het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Het Hof heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte als maatstaf aangelegd of de voorwerpen naar hun aard of gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van een misdrijf. Het Hof had

.....read more
Access: 
Public
Schakelbewijs en bewijsminimum - Arrest

Schakelbewijs en bewijsminimum - Arrest

Schakelbewijs en bewijsminimum (HR 22-12-2015, NJ 2017/39)

Casus

I.c. gaat het om het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 10 december 2013. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij in Curaçao, de Burger King, Tellsell, Living Fashion, Rituals Coffee House en Hollandse Bakkerij, heeft overvallen. De overvallen werden voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld.

Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) bevestigd met verbetering van de bewijsmiddelen en onder aanvulling van de overwegingen ten aanzien van het bewijs. De bewezenverklaringen steunt op o.a. het proces verbaal van de respectievelijke medewerkers. Zij hebben de verdachte ook steeds herkend onder een proces-verbaal van fotoconfrontatie.

Door de verdediging was betoogd dat het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij een van de overvallen, alleen berust op de verklaring van één getuige, namelijk die van aangeefster. Het Hof acht dit feit bewezen mede op grond van het feit dat bij deze overval dezelfde modus operandi is gebruikt als bij de overige feiten, welke erdoor wordt gekenmerkt dat de dader zich in de winkel eerst voordoet als een gewone klant, dan een steekwapen tevoorschijn haalt waarmee hij een personeelslid bedreigt en vervolgens (kas)geld wegneemt. Verder is deze overval gepleegd op een locatie die, hetgeen een feit van algemene plaatselijke bekendheid is, in dezelfde omgeving is gelegen als de plaatsen waar de andere overvallen zijn gepleegd en in welke de verdachte woonachtig is.

Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring steeds alleen heeft gesteund op de verklaring van één getuige althans dat de bewezenverklaring niet voldoende is gemotiveerd.

Hoge Raad

Art. 385 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (SvC) is gelijkluidend aan art. 342 lid 2 Sv. Volgens dit artikel kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet alleen worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De rechter mag niet tot een bewezenverklaring komen als de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Bij de toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, kan het van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. Dit geldt ook voor art. 385 lid 3 SvC.

Het middel betoogt dat de betrokkenheid van de verdachte bij de overvallen telkens alleen steunt op de verklaringen van de aangeefsters van die overvallen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft in de bewijsmotivering van die overvallen ook betrokken dat de door de aangeefsters uiteengezette werkwijze van de dader op onderdelen een kenmerkende gelijkenis vertoont met de modus operandi van de andere overvallen en dat de locatie waar het heeft plaatsgevonden, in dezelfde omgeving is gelegen als de plaatsen waar de andere overvallen zijn gepleegd en in welke de verdachte woonachtig is. Het oordeel van het Hof

.....read more
Access: 
Public
Schatschwaschwili t. Duitsland - Arrest

Schatschwaschwili t. Duitsland - Arrest

Schatschwaschwili t. Duitsland (EHRM 15-12-2015)

Casus

De klager heeft berovingen gepleegd in twee woningen in Kassel en in Göttingen. Twee slachtoffers (O. en P.) zijn herhaaldelijk ondervraagd door de politie. Omdat zij van plan zijn terug te gaan naar Letland, verzoekt de aanklager de rechter-commissaris nogmaals de getuigen te ondervragen, om een verklaring te verkrijgen die ter zitting kan worden gebruikt. Ten overstaan van de R-C verklaren zij weer over de beroving. De klager is niet ingelicht over het onderzoek naar hem. Later in de procedure worden de getuigen opgeroepen bij de rechtbank, maar zij weigeren, op basis van medische certificaten waaruit blijkt dat zij zich in een instabiele, posttraumatische psychologische staat bevinden.

De rechtbank beveelt dat de door O. en P. afgelegde verklaringen ter zitting worden voorgedragen. De rechtbank stelt daarbij vast het, ondanks meerdere pogingen, niet mogelijk is geweest de getuigen ter zitting te horen. Er is geen rechtvaardiging om de procedure verder te vertragen. Ondanks de beperkingen voor de verdediging door toelating van de in het vooronderzoek door O. en P. afgelegde verklaringen, meent de rechtbank dat het proces als geheel op eerlijke wijze kan worden gevoerd. Klager wordt, voor o.a. diefstal met geweld meermalen gepleegd, veroordeeld tot 9½ jaar gevangenisstraf. De rechtbank baseert zich daarbij o.a. op de ter zitting afgelegde verklaringen van de slachtoffers van de beroving in Kassel en voor de tweede beroving in Göttingen baseert het in het bijzonder op de in het vooronderzoek door O. en P. afgelegde verklaringen. De rechtbank is bewust van de verminderde bewijswaarde van de verklaringen van O. en P. en het feit dat klager noch zijn raadsman de enige directe getuigen van dit delict hebben kunnen ondervragen. De rechtbank stelt dat O. en P. tijdens het vooronderzoek gedetailleerde en coherente omschrijvingen van de omstandigheden hebben gegeven. Het feit dat zij niet ter zitting zijn verschenen is begrijpelijk en hun geloofwaardigheid daardoor wordt niet aangetast. Ook is nader bewijs door de rechtbank gebruikt.

De klager klaagt bij het EHRM over schending van art. 6 lid 1 en lid 3(d) EVRM, omdat zijn strafvervolging oneerlijk zou zijn geweest omdat hij de directe getuigen niet heeft kunnen ondervragen, terwijl die verklaringen wel zijn gebruikt als bewijs.

EHRM

Het EHRM buigt zich over art. 6 lid 3 sub d EVRM, voor zover het betreft het recht van de verdachte om een behoorlijke en effectieve mogelijkheid te hebben gehad om een getuige te (doen) ondervragen. Het EHRM oordeelde i.c. dat de volgende elementen van belang zijn om te beoordelen of een inbreuk op artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden:

1.Was er een goede reden voor het niet horen van de getuige en het toelaten van de verklaring tot het bewijs?

2.Is de verklaring het enige of doorslaggevende bewijsmiddel in de zaak?

3.Zijn er voldoende maatregelen genomen ter compensatie van het toelaten van de getuigenverklaring voor het bewijs terwijl deze getuige niet door de verdediging is gehoord?

Deze stappen hangen met elkaar samen en hebben tot doel hebben te bepalen of het

.....read more
Access: 
Public
Slaan met pistool - Arrest

Slaan met pistool - Arrest

Slaan met pistool (HR 24-02-2004, NJ 2004, 375)

Casus

Het gaat in deze zaak om de inhoud van het voorwaardelijk opzet, het bewijs ervan en de afgrenzing met bewuste schuld. Het slachtoffer is door een kogel in de nek geraakt bij een vechtpartij waarbij verdachte een pistool, dat doorgeladen bleek te zijn, meermalen als slagwapen heeft aangewend door van zeer korte afstand in de richting van het hoofd van het slachtoffer te slaan, terwijl hij het pistool bij de kolf – en dus kennelijk met de vingers nabij de trekker – vasthield met de loop in de richting van het slachtoffer, zonder dat hij zich ervan had vergewist of het een (door)geladen pistool betrof. Het hof oordeelt dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood. Onder de gegeven omstandigheden zijn de kans dat het klaarblijkelijk doorgeladen pistool af zou gaan en daarmee de kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden, beide als gevolg van het gedrag van de verdachte, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Daarnaast, in aanmerking genomen de aard van de agressieve gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, kunnen deze gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg – de dood van het slachtoffer – dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.

Rechtsvraag

Wanneer is er sprake van voorwaardelijke opzet op een bepaald gevolg?

Hoge Raad

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.

De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond om de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (‘op de koop toe heeft genomen’). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet

.....read more
Access: 
Public
Spontane bekentenis II - Arrest

Spontane bekentenis II - Arrest

 

HR 9 november 1999, NJ 2000, 40 (Spontane bekentenis II)

 

Casus

In 1998 zien twee politieagenten in Etten-Leur dat de verdachte een personenauto bestuurde terwijl hij geen autogordel droeg. Zij gaven de verdachte toen de aanwijzing dat hij hen moest volgen. In de tussentijd controleren de politieagenten via de mobilofoon de gegevens van de auto en stellen vast dat de door de verdachte bestuurde personenauto geen WA verzekering had.

Op een gegeven moment reed de verdachte met hoge snelheid weg van de politieambtenaren teneinde op dit manier de controle te ontkomen. Hierop stelden de

politieagenten een achtervolging in met als resultaat dat de verdachte werd aangehouden.

De verdacht werd medegedeeld dat hij was aangehouden wegens het rijden in een onverzekerde auto. Op de vraag van één van de politieagenten waarom hij was doorgereden, zei de verdachte dat er twee kilo speed in zijn auto lag. Bij het onderzoeken van de auto werd inderdaad drugs gevonden.

 

Het hof was van mening dat mededeling van de verdachte, m.b.t. het feit dat er speed in de auto was, een spontane mededeling was en dat erop dat moment geen sprake was van een verhoor als bedoeld in art. 29 van het WvSv.

 

Hoge Raad

De Hoge Raad kwam tot een ander oordeel dan het hof:
"Gelet op hetgeen het Hof blijkens de onder 1 en 2 genoemde bewijsmiddelen heeft vastgesteld met betrekking tot de gang van zaken rond het moment waarop door verbalisant [...] aan de verdachte de vraag werd gesteld waarom hij was doorgereden, met name op de omstandigheid dat de verdachte op het moment dat hem deze vraag werd gesteld reeds was aangehouden, geeft 's Hofs oordeel, dat de mededeling van de verdachte dat er twee kilo speed in de door hem bestuurde auto lag, een spontane mededeling was en dat er op dat moment geen sprake was van een verhoor als bedoeld in art. 29 Sv, blijk van een verkeerde rechtsopvatting, nu de door de opsporingsambtenaar aan de aangehouden verdachte gestelde vraag diens betrokkenheid bij een strafbaar feit betrof."

 

Het komt er op neer dan wanneer een verdachte van een strafbaar feit wordt aangehouden, en de agent hem dan vraagt naar wat er precies aan de hand is, de politie altijd tegen de verdachte moet zeggen dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

 

Access: 
Public
Stormsteeg - Arrest

Stormsteeg - Arrest

Stormsteeg (HR 02-02-1988, NJ 1988, 820)

Casus

Een man, met een hand stevig in zijn jaszak geklemd, schrikt als hij vlakbij de Zeedijk in Amsterdam twee agenten ziet aankomen en probeert weg te lopen. De agenten fouilleren de man (art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet) en vinden twintig wikkels met een op heroïne lijkende stof. Het gerechtshof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de politierechter van 4 december 1984, de verdachte  ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 eerste lid onder C Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen heroïne.

Namens de verdachte wordt vervolgens als cassatiemiddel ingesteld dat het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt.

Verbalisanten misten, volgens het cassatiemiddel, de bevoegdheid verdachte aan de kleding te onderzoeken, nu krachtens art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet de bevoegdheid daartoe slechts toekomt aan een opsporingsambtenaar die aan feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van een bepaling uit de Opiumwet kan ontlenen. De verbalisanten zagen immers alleen een man op de hoek van de Geldersekade en de Stormsteeg die "in versnelde pas probeerde weg te lopen". Dat er rond de Zeedijk wordt gehandeld in verdovende middelen en dat de man op een koude herfstavond zijn hand stevig in zijn jaszak hield, verandert niets aan de conclusie dat verdachte niet als verdachte kan worden aangemerkt.

Hoge Raad

Dat de man over de rijbaan van de Stormsteeg liep, zijn hand stevig in de jaszak hield en kennelijk schrok bij het zien van de verbalisanten, waarop hij bleef stilstaan en vervolgens in versnelde pas probeerde weg te lopen is voldoende reden om aan te nemen dat er sprake was van ernstige bezwaren in de zin van art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet. Dit gevoegd bij het feit dat in de omgeving van de Zeedijk veelvuldig verdovende middelen worden verhandeld leidt er toe dat de Hoge Raad van mening is dat hier sprake is van een persoon die verdacht kon worden van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit. Omdat uit de overlegde stukken geen rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat het onderzoek aan de kleding heeft plaatsgevonden met overschrijding van de in art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet omschreven bevoegdheid, was het Hof niet gehouden ervan te doen blijken dat het een onderzoek heeft ingesteld naar het bestaan van voldoende grond voor een verdenking van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit en het bestaan van ernstige bezwaren in de zin van art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet. De omstandigheid dat de politierechter de verdachte heeft vrijgesproken "daar het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen" doet hieraan niet af.

A-G Mr Leijten vult het bovenstaande aan door op te merken dat een eventueel in eerste aanleg gevoerd verweer, inzake onrechtmatigheid van de bewijsgaring in hoger beroep, niet hoeft te worden herhaald. In het algemeen

.....read more
Access: 
Public
Tandartsassistente - Arrest

Tandartsassistente - Arrest

Tandartsassistente (HR 25-01-2011, NJ 2011/64)

Casus

Ten laste van de verdachte (een tandarts) heeft het Hof bewezenverklaard dat hij gedurende 2,5 maand zijn nieuwe tandartsassistente heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, zoals zoenen en betasten. Als zij dit niet zou toelaten zou haar contract niet worden verlengd. Uiteindelijk heeft zij aangifte gedaan.

De raadsman van de verdachte heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de aangeefster een eenzijdige en onbetrouwbare verklaring heeft afgelegd, terwijl er bovendien onvoldoende steunbewijs voorhanden is.

De aangeefster heeft bij de politie een uitgebreide, zeer gedetailleerde verklaring afgelegd over de door de verdachte verrichte ontuchtige handelingen en zij is op verzoek en in aanwezigheid van de verdediging als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord. Het hof stelt vast dat haar verklaringen nauwkeurig zijn en met elkaar overeenstemmen. Die verklaringen worden ook ondersteund door de verklaringen van o.a. de moeder en de ex-partner van aangeefster. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn beide getuigen gehoord en hebben zij hun politieverklaringen bevestigd.

Met de raadsman is het hof van oordeel dat de betreffende getuigenverklaringen voor een groot deel 'van horen zeggen' zijn, maar dit neemt (gelet op de overeenstemming tussen die verklaringen en de verklaring van slachtoffer) niet weg dat zij de belastende verklaring van het slachtoffer ondersteunen en in zoverre de betrouwbaarheid van haar verklaringen onderstrepen. Om tot een bewezenverklaring te komen heeft het hof bovendien acht geslagen op een door een politieagent uitgelezen sms-bericht en het feit dat de moeder van het slachtoffer heeft gehoord dat de tandarts haar dochter met koosnamen aansprak. Gelet op het vorenstaande acht het hof de verklaringen van het slachtoffer betrouwbaar en geloofwaardig en voldoende ondersteund.

Hoge Raad

Volgens art. 342 lid 2 Sv (dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet alleen worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Er moet worden gekeken naar het concrete geval.

De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342 lid 2 Sv, maar alleen tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Voor de vraag of aan het bewijsminimum van dit artikel is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. I.c. kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342

.....read more
Access: 
Public
Taxibus - Arrest

Taxibus - Arrest

Taxibus (HR 22-02-2002, LJN AD5356; NJ 2002/240)

Casus

De vijfjarige dochter van de eiseres in cassatie is aangereden door een taxibusje. Daarbij liep het kindje dermate ernstig letsel aan haar hoofd op, dat haar hersenen uit haar schedel zijn gevallen. De eiseres in cassatie heeft haar dochter in deze toestand op het wegdek aangetroffen. Deze omstandigheden hebben geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Dit letsel bestond uit een constant herleven van de afschuwelijke beelden van haar dochtertje (posttraumatische stressstoornis). De moeder heeft hiervoor gedurende een aantal jaren zeer intensieve behandeling genoten, echter zonder resultaat. De moeder vordert van de WAM verzekeraar van de chauffeur zowel een materiële schadevergoeding (therapiekosten, kosten van medische expertise en buitengerechtelijke rechtsbijstand) als een bedrag wegens immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de bestuurder. Ze stelt de bestuurder aansprakelijk voor het geestelijk letsel dat de ze heeft opgelopen door de schokkende confrontatie met het verminkte lichaam van haar dochter.

Het Hof heeft de materiële schadevergoeding geheel toegewezen en wees m.b.t. de immateriële schade een vordering toe van 30.000 gulden (geëist was 100.000).

Hoge Raad

Nabestaanden hebben geen recht op schadevergoeding voor nadeel en verdriet dat zij ondervinden bij het verlies van een dierbare waarvoor een ander aansprakelijk is. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. Echter, indien er bij een overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval wordt veroorzaakt, handelt diegene niet alleen onrechtmatig tegen de persoon die daardoor gedood is, maar ook tegen degene die door het waarnemen van het ongeval of de directe ernstige gevolgen ervan in emotionele shock terecht is gekomen. Indien uit die emotionele shock geestelijk letsel voortvloeit en het een persoon betreft met wie een nauwe affectieve relatie bestaat, dan is de daardoor ontstane schade vergoedbaar op grond van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW.

De aard van de schade brengt met zich mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien:

  1. De betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en;

  2. Deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeg heeft gebracht, wat zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.

 

Access: 
Public
Toetsing BOB-bevoegdheden - Arrest

Toetsing BOB-bevoegdheden - Arrest

Toetsing BOB-bevoegdheden (HR 21-11-2006, NJ 2007, 233)

Onderwerp

Telefoontap. Art. 126m Sv, art. 8 EVRM

Casus

Er is een telefoon gestolen uit een brandweerauto die in een afgesloten brandweerkazerne stond. Deze telefoon is afgetapt om erachter te komen wie hem had gestolen. De vermoedelijke dader is aangehouden.

Rechtsvraag

Levert de diefstal van een telefoon, in casu diefstal van telecommunicatieapparatuur uit een brandweerauto, een ‘ernstig geschokte rechtsorde’ in de zin van art. 126m Sv op, zodat gebruik mag worden gemaakt van een telefoontap?

Rechtsgang

Het verweer stelt dat er geen sprake is van een ernstig geschokte rechtsorde, zodat de telefoontap onrechtmatig was. Het onderschepte telecommunicatieverkeer is daarom onrechtmatig verkregen bewijs. Ook is er niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het gebruik van die bevoegdheid. Het hof stelt dat een eenvoudige diefstal niet kan worden gezien als een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Maar omdat het hier ging om een telefoon die door de brandweer werd gebruikt en de diefstal daarvan mogelijk ernstige gevolgen kan opleveren, is in casu wel sprake van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. De betrouwbaarheid van het functioneren van de brandweer en de integriteit van het korps was in het geding. Daarom was een telefoontap het enige doeltreffende middel.

De Hoge Raad stelt eerst het wettelijk systeem van bevoegdheidstoedeling voorop. De wetgever heeft in drie toetsingsmomenten voorzien bij de toedeling van de bevoegdheid tot het afluisteren van een telefoon: de beslissing van de Officier van Justitie tot toepassing van die bevoegdheid, de beslissing van de rechter-commissaris daarvoor machtiging te verlenen en de controle door de zittingsrechter op grond van art. 359a Sv. Allemaal toetsen ze of aan de wettelijke voorwaarden en de proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. De Hoge Raad is het eens met het hof dat er hier sprake was van een ernstige inbreuk op de rechtsorde gelet op de omstandigheden van het geval.

Conclusie

De rechter-commissaris heeft in redelijkheid kunnen komen tot het afgeven van een machtiging. Het ging hier vermoedelijk om diefstal of verduistering door brandweerpersoneel van een mobiele telefoon die lag in een brandweerauto in een afgesloten brandweerkazerne. Naast de mogelijk ernstige gevolgen van het delict, waren hierdoor in het geding de materiële en personele betrouwbaarheid plus de integriteit van het brandweerkorps.

Access: 
Public
Toetsing vervolgingsbeslissing door zittingsrechter - Arrest

Toetsing vervolgingsbeslissing door zittingsrechter - Arrest

Toetsing vervolgingsbeslissing door zittingsrechter (HR 06-11-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280)

Onderwerp

De rechterlijke toetsing van een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie

Rechtsvraag

Is het Openbaar Ministerie terecht niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard wegens het handelen in strijd met beginselen van een goede procesorde?

Casus

De verdachte wordt verdacht van de mishandeling van een persoon. De verdachte stelt dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat deze vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde ingevolge art. 167 lid 1 Sv. In het bijzonder gaat het om het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Zo stelt de verdachte dat het gaat om een uniek incident dat zich zeer waarschijnlijk nooit meer zal herhalen, het incident niet de kern van de delictsomschrijving van mishandeling raakt, partijen wisselende verklaringen over het gebeurde hebben, de vervolging een grote impact heeft op de verdachte die nog nooit in aanraking is geweest met politie en justitie, de verdachte behoorlijk getergd is door aangeefster en deze laatste zelf geen vervolging van de verdachte wenst.

Hof

Het hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van het opportuniteitsbeginsel uit art. 167 lid 2 Sv. is het aan het Openbaar Ministerie om te besluiten of – en zo ja – wie vervolgd wordt. Het Openbaar Ministerie beschikt hierbij over een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts wanneer zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing in strijd met verdrag, wet of enig beginsel van een goede procesorde handelt, zou dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kunnen leiden. Gelet op de omstandigheden van de betreffende zaak had een verzoeningsgesprek met de betrokkenen meer voor de hand gelegen dan een strafrechtelijke procedure. Dit is echter op zichzelf genomen nog geen reden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te besluiten. Bij het niet-ontvankelijkverklaren van het Openbaar Ministerie op grond van het ontbreken van een redelijke en billijke belangenafweging door het Openbaar Ministerie, moet in het algemeen terughoudendheid worden betracht. De door de raadsman genoemde punten kunnen er, afzonderlijk beoordeeld, toe niet toe leiden dat er sprake is van een vervolgingsbeslissing die in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Als de omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang worden beschouwd, kan dit evenwel anders zijn. In dit uitzonderlijke geval is hiervan sprake. Gelet op de vermelde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bekeken, en de geringe ernst van het ten laste gelegde feit kan er geen sprake zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging. Het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

Hoge Raad

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het hof. Het uitgangspunt is ex. art. 167 lid 1 Sv. dat het Openbaar Ministerie bevoegd is zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek zal worden overgegaan tot vervolging. De beslissing om over te gaan tot vervolging, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing door de rechter. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor

.....read more
Access: 
Public
Tongzoen II - Arrest

Tongzoen II - Arrest

HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ 2013, 437, m. nt. N. Keijzer onder nr. 438 (Tongzoen II)

Feiten

De verdachte had op 4 december 2008 te Leeuwarden, in een toiletruimte van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL), de betrokkene gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van de betrokkene. De betrokkene was een wc aan het schoonmaken toen zij tegen de muur werd geduwd. De verdachte heeft zijn tong in haar mond geduwd/gedaan en zodoende haar getongzoend. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "verkrachting".

Het middel stelt de vraag aan de orde of (kort gezegd) elk seksueel binnendringen van het lichaam als "verkrachting" in de zin van art. 242 Sr kan worden gekwalificeerd.

Hoge Raad

De Hoge Raad moet oordelen of een tongzoen kan worden gezien als “verkrachting” in de zin van art. 242 Sr.

De Hoge Raad komt terug van zijn eerder aan art. 242 Sr gegeven interpretatie. De eisen van rechtszekerheid staan er niet aan in de weg dat, hoewel een tongzoen op zichzelf wel het binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking oplevert, deze in redelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met geslachtsgemeenschap of een wat de ernst van de inbreuk op de seksuele integriteit daarmee vergelijkbare gedraging, zodat een afgedwongen tongzoen voortaan niet meer als “verkrachting” in de zin van art. 242 Sr kan worden gekwalificeerd.

De Hoge Raad merkt met het oog op de zaken die zijn afgedaan met inachtneming van het eerdere arrest NJ 1998/781 (“tongzoen-arrest”) op dat zijn nieuwe uitleg van art. 242 Sr niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) “gegeven” a.b.i. art. 457.1 onder c Sv, aangezien dat vereiste het oog heeft op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting.

Kern: tongzoen geldt niet langer als verkrachting (art. 242 Sr). Met deze uitspraak komt de Hoge Raad terug op zijn eerdere oordeel dat ieder seksueel binnendringen van het lichaam, dus ook een tongzoen, moet worden gezien als verkrachting.

 

Access: 
Public
Tolbert - Arrest

Tolbert - Arrest

Tolbert (HR 09-12-2008, NJ 2009, 157)

Casus

Verdachte is na het gebruik van amfetamine in een psychose geraakt. In die toestand heeft hij geprobeerd zijn vriendin te doden. Zij wist te ontvluchten door van het balkon te springen. Daarna heeft de verdachte de twee jonge kinderen van zijn vriendin, die zich nog in de woning bevonden, op gewelddadige wijze gedood. Het hof oordeelt dat op basis van verschillende deskundigenverklaringen op zichzelf moet worden aangenomen dat op het moment van het plegen van de feiten geen sprake was van opzet, gelet op de psychose waarin de verdachte toen verkeerde, maar acht niettemin het opzet in voorwaardelijke vorm bewezen omdat verdachte door amfetamine in te nemen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een psychose zou geraken en tijdens die psychose gewelddadige handelingen zou kunnen verrichten.

Hoge Raad

Een geestelijke stoornis staat slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.

Met zijn oordeel over het ontbreken van opzet heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het bij dat oordeel niet van de hiervoor vooropgestelde regel is uitgegaan, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het die regel wel tot uitgangspunt heeft genomen, is zijn oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Zijn vaststelling dat verdachte de vrijheid niet had om zijn wil te bepalen en keuzes te maken, betekent nog niet dat bij hem ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Dat verdachte gedurende de psychose ‘ontoerekeningsvatbaar’ was, sluit evenmin uit dat sprake is geweest van opzettelijk handelen. De bestreden uitspraak is in dit opzicht dus ontoereikend gemotiveerd.

Het oordeel van het hof dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet is eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de door het hof aangenomen bewuste aanvaarding kan niet zonder meer volgen dat verdachte de onderhavige feiten opzettelijk – in de vorm van voorwaardelijk opzet – heeft gepleegd. Dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat hij in een psychotische toestand is geraakt zou, bij bewezenverklaring van diens opzet op levensberoving, wel van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van bijvoorbeeld ontoerekenbaarheid.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Oefenvraag bij dit arrest

Vraag

Als gevolg van een depressie en bipolaire stoornis heeft Keetje last van een zware vorm van dissociatie. Dit houdt in dat zij meerdere malen per uur een tijdje “van de wereld” is. Doordat haar hersenen zich plotseling uitschakelen, gebeurt alles op automatische piloot zonder dat er sprake is van ook maar enige controle of een eigen identiteit. Nadat zij als het ware weer bij bewustzijn komt, herinnert zij zich niets van wat

.....read more
Access: 
Public
Tussendeur - Arrest

Tussendeur - Arrest

Tussendeur (HR 21-10-2003, NJ 2007, 9)

Casus

Verdachte heeft opzettelijk gehandeld in strijd met de Opiumwet. (Art. 3 lid 1 onder B).

Nav een melding dat in de woning van de verdachte zich een hennepplantage zou bevinden, heeft de politie - voorzien van een machtiging tot het binnentreden van de woning - aldaar een onderzoek ingesteld. Op een afgesloten zolderkamer trof zij 224 hennepplanten aan. De verdachte is veroordeeld ter zake van het opzettelijk telen van die planten.

Hof

Verweer raadsvrouw van de verdachte: het bewijs is onrechtmatig verkregen omdat een tussendeur is geforceerd. De politie had een machtiging tot het binnentreden van de woning, maar niet de bevoegdheid het huis te doorzoeken.

Het hof verwerpt het beroep op onrechtmatige bewijsvergaring. Het enkele feit dat de afgesloten deur is geforceerd, brengt niet met zich mee dat er sprake is van doorzoeking. Art. 9 Opiumwet geeft de bevoegdheid tot onderzoek en in dat kader bestaat tevens de bevoegdheid om onderzoek in een afgesloten ruimte te doen.

Cassatiemiddel

Het Hof heeft het beroep op onrechtmatige bewijsvergaring ten onrechte, althans op ontoereikende gronden verworpen.

Hoge Raad

Het middel steunt op de opvatting dat een machting tot binnentreden de opsporingsambtenaar slechts de bevoegdheid geeft de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, doch niet de bevoegdheid na de binnentreding een deur te verbreken die toegang geeft tot het vertrek waar het delict wordt gepleegd of redelijkerwijze vermoed kan worden dat het wordt gepleegd. Het middel beroept zich daartoe onder meer op de MvT tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, inhoudende dat activiteiten die verder gaan dan 'zoekend rondkijken' moeten worden aangemerkt als een 'doorzoeking', waartoe een opsporingsambtenaar niet bevoegd is. Die opvatting van het middel kian niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat het voorbehoud mbt afgesloten vertrekken niet in enige wettelijke bepaling is neergelegd. Volgens de duidelijke bewoordingen van de bepaling van art. 9 Awbi kan degene die bevoegd is de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich de toegang tot en doorgang tot enig vertrek in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit ook redelijkerwijs vereist. Daaronder valt ook het forceren van de (tussen)deur van een vertek. Dat laat onverlet dat de opsporingsambtenaar niet gerechtigd is om daarna dat vertrek te doorzoeken, dus meer te doen dan 'zoekend rondkijken'.

 

Access: 
Public
Uitzendbureau Cito - Arrest

Uitzendbureau Cito - Arrest

Cito (HR 24-10-1978, NJ 1979, 52)

Casus

Verdachte wordt vervolgd en veroordeeld wegens poging tot diefstal met bedreiging met geweld in vereniging gepleegd ex art. 312 Sr. Hij en zijn medeverdachte hadden zich onherkenbaar gemaakt door een bromfietshelm op te zetten en de rest van hun gezicht te bedekken met een sjaal. Zijn medeverdachte droeg een pistool en verdachte zelf een lege tas. De deur van het uitzendbureau dat zij wilden beroven was echter gesloten. Vervolgens werden de twee mannen door politieagenten aangehouden. Verdachte verweert zich dat er geen sprake van een poging kan zijn, omdat er nog geen begin was gemaakt met de uitvoering.

Rechtsvraag

De vraag die de Hoge Raad dient te beantwoorden is of er bij de gedraging van de verdachte reeds sprake is van een uitvoeringshandeling of dat er slechts sprake is van een voorbereidingshandeling.

Rechtsregel

Als de verdachten begonnen zijn met uitvoeringshandelingen dan is er sprake van poging tot een misdrijf. De enige reden dat de uitvoering van het misdrijf niet is voltooid is vanwege onafhankelijke omstandigheden buiten de wil van de verdachte en zijn mededader om. De gedragingen van de verdachte en zijn mededader (gemaskerd aanbellen met een geladen pistool) wijzen op uitvoeringshandelingen van het misdrijf, welke niet tot een voltooid misdrijf hebben geleden enkel door omstandigheden van buitenaf. Het gaat hier om gedragingen die naar haar uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van een poging tot diefstal met bedreiging van geweld.

Als iemand aanbelt met een gedeeltelijk afgedekt gelaat, een schietklaar vuurwapen en een lege tas, dan kan dit worden gekwalificeerd als een begin van uitvoering. Het misdrijf is alleen niet voltooid omdat de voordeur was gesloten en omdat zij ter plaatse gearresteerd werden.

Access: 
Public
Veearts - Arrest

Veearts - Arrest

Veearts (HR 20-02-1933, NJ 1933, 918)

Casus

Een veearts brengt enkele gezonde koeien in een stal met koeien die aan mond- en klauwzeer lijden. De verdachte wordt tenlastegelegd de koeien in een verdachte toestand te hebben gebracht in strijd met art. 82 Veewet. De veearts verweert zich met het argument dat het voor de koeien beter was op dit moment ziek te worden (nu ze droog stonden), zodat zij de ziekte dan eerder te boven zouden komen.

Rechtsvraag

Is hier sprake van een strafuitsluitingsgrond?

Rechtsregel

De veearts handelde in strijd met de wet, maar in het belang van het vee. De Veewet zelf wijst niet met zoveel woorden een strafuitsluitingsgrond aan voor dit geval. Dit betekent niet, dat de veearts nu sowieso strafbaar is. Het geval kan zich voordoen, dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelf geen uitdrukking heeft gevonden. Er zal dan geen veroordeling kunnen volgen op grond, dat de onrechtmatigheid van de gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken, het betrokken wetsartikel is niet van toepassing op de onder de delictsomschrijving vallende handeling.

Access: 
Public
Verbetering misslag in tenlastelegging - Arrest

Verbetering misslag in tenlastelegging - Arrest

Verbetering misslag in tenlastelegging (HR 30-09-2008, NJ 2009/494)

Casus

Wegens een aantal overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en onverzekerd besturen van een auto werd de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot hechtenisstraffen, geldboete en ontzeggingen van de rijbevoegdheid. Aan de verdachte is o.a. tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 19 juni 2005 te 's-Gravenhage als bestuurder van een auto, dronken en zonder rijbewijs heeft gereden.

Het Hof heeft het ten laste van de verdachte bewezenverklaard. In aansluiting op de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen: "Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging."

Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, als de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo'n verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar alleen een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het OM of van de verdachte is vereist.

Het Hof heeft de in de tenlastelegging vermelde tijdsaanduiding 'op of omstreeks 19 juni 2005' in de bewezenverklaring gewijzigd in 'op 16 september 2005'.

Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte in de bewezenverklaring de data, vermeld in de tenlasteleggingen, heeft gewijzigd.

Hoge Raad

Het Hof heeft de in de tenlastelegging vermelde tijdsaanduiding 'op of omstreeks 19-06-2005' in de bewezenverklaring gewijzigd in 'op 16-09-2005'. Het Hof had i.c. gelet op de aard van de wijziging, zijn oordeel dat sprake is van een misslag nader behoren te motiveren. Dat geldt ook voor zijn oordeel dat verdachte die noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is verschenen door de aangebrachte wijziging niet in zijn verdediging is geschaad.

De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Kern

De rechter mag misslagen in de tekst van een tenlastelegging verbeteren, mits de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo een verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv. Het betreft een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het OM of van de verdachte is vereist. Dit moet dan wel voldoende worden gemotiveerd.

 

Access: 
Public
Vertrouwen na kennisgeving sepot - Arrest

Vertrouwen na kennisgeving sepot - Arrest

Vertrouwen na kennisgeving sepot (HR 06-10-2015, NJ 2015/492)

Casus

I.c. was er sprake geweest van geweld van de verdachte tegen een hulpverleenster in de psychiatrie. Het openbaar ministerie had een brief met een kennisgeving van niet verdere vervolging doen uitgaan aan verdachte. Deze kennisgeving betreft echter een administratieve fout. De zaak was namelijk ingevoerd in twee administratieve computersystemen. Het moest in het ene systeem worden uitgeboekt, en in het andere ingeschreven. Om die reden is de zaak in een van de systemen administratief geseponeerd. Deze sepotbeslissing had niet verzonden moeten worden aan verdachte en het openbaar ministerie heeft daarvoor excuses verschuldigd. Er was evident sprake van een misslag, nu het een volstrekt bewijsbare zaak betreft.

Het hof oordeelde dat de verdachte aan de bewuste kennisgeving niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" niet verder zou worden vervolgd. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de ernst van de zaak als ook de omstandigheid dat de verdachte kort na ontvangst van genoemde kennisgeving in het kader van de onderhavige strafzaak uitgebreid heeft gesproken met een psychiater, een psycholoog en de reclassering over de strafzaak en over de strafrechtelijke afdoening daarvan.

Hoge Raad

De Hoge Raad gaat mee met het standpunt van het Hof en geeft aan: “Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte aan de inhoud van de door de Officier van Justitie op 25 september 2012 aan de verdachte verstuurde “kennisgeving sepot” in dit geval niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij ter zake van “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” niet verder zou worden vervolgd. Daarbij heeft het Hof tegen de achtergrond van de hiervoor in 2.2.3 vermelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen de ernst van de zaak alsmede de omstandigheid dat de verdachte kort na ontvangst van genoemde kennisgeving in het kader van de onderhavige strafzaak uitgebreid heeft gesproken met een psychiater, een psycholoog en de reclassering over de strafzaak en over de strafrechtelijke afdoening daarvan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.”

Kern

Een onterecht verzonden sepot wegens administratieve fout (dubbele registratie in een strafzaak) levert geen schending van het vertrouwensbeginsel op.

 

Access: 
Public
Vidgen t. Nederland - Arrest

Vidgen t. Nederland - Arrest

Vidgen t. Nederland (EHRM 10-07-2012, NJ 2012, 649)

Casus

Vidgen moest zich voor de Nederlandse strafrechter verantwoorden wegens verdenking van het medeplegen van uitvoer van drugs. De XTC was vanuit Nederland via Duitsland naar Australië vervoert in motorblokken. Vidgen had in Australië een importbedrijf van auto-onderdelen. In de strafzaak gaf Vidgen aan dat hij afwist van de transporten van de motoren naar Australië, maar wist niets van het verstoppen van XTC in die motoren. Hij was niet op de hoogte van de aanwezigheid van drugs. Twee medeverdachten (A. en M.) werden in Duitsland veroordeeld voor het drugstransport. M. had tegen de Duitse politie verklaard dat Vidgen wel wist dat er drugs in de motoren zat. Tijdens het vooronderzoek in Duitsland waren zowel Vidgen als zijn advocaat hier niet bij aanwezig. Ook werd Vidgen niet in de gelegenheid gesteld om vragen aan de getuigen voor te leggen. In de Nederlandse strafzaak die volgde tegen Vidgen werden de verklaringen van M. wel als bewijs gebruikt.

De rechtbank veroordeelde Vidgen. In hoger beroep verzocht het hof om de getuigen A. en M. op te roepen om gehoord te worden. Ter zitting beriepen A. en M. zich echter op hun verschoningsrecht. Ook in hoger beroep werd Vidgen veroordeeld. Volgens het hof leverde de weigering van M. om ter zitting te verklaren geen schending van het ondervragingsrecht. Voorts was er volgens het hof voldoende steunbewijs om de eerder in het vooronderzoek afgelegde verklaring van M. te ondersteunen. In totaal bezigde het hof 21 bewijsmiddelen tot het bewijs, waarvan er vier op Vidgen betrekking hadden. In het cassatiemiddel werd geklaagd dat het hof onrecht de verklaringen van M. als bewijs had gebruikt, omdat die verklaringen geen steun vinden in ander bewijsmateriaal i.v.m. de betrokkenheid van Vidgen.

In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat aan de plicht van art. 6 lid 3 EVRM was voldaan als de verdediging de betreffende getuige in enig stadium van het geding heeft kunnen ondervragen. Dat de getuige dan geen antwoord heeft gegeven op de vragen, kan de overheid niet worden tegengeworpen, zolang de verdediging maar de eerder door de getuige afgelegde verklaring heeft kunnen betwisten. M.a.w. heeft de overheid zich voldoende ingespannen om optimaal invulling te geven aan de verdedigingsrechten? Als dat zo is, dan maakt het niet of nauwelijks uit dat de getuige de vragen niet heeft beantwoord.

EHRM

Vidgen richtte zich hierna tot het EHRM en klaagde dat zijn veroordeling vrijwel uitsluitend was gebaseerd op de verklaringen van een getuige die hij niet had kunnen ondervragen.

Volgens het Hof kan Nederland niet worden verweten dat het ‘M.’ heeft toegestaan gebruik te maken van zijn rechten uit artikel 6 EVRM. Het Hof kijkt dan verder of de door ‘M.’ afgelegde verklaringen het enige en beslissende (“sole and decisive”) bewijs vormden waarop de veroordeling van eiser was gebaseerd.

De eiser heeft betoogd dat hij niet wist van de plannen voor het smokkelen van XTC en dat het enige bewijs voor zijn criminele intentie bestond uit verklaringen van ‘M’.

Het

.....read more
Access: 
Public
Vingerafdrukken - Arrest

Vingerafdrukken - Arrest

Vingerafdrukken (HR 08-02-2005, NJ 2005, nr. 514)

Onderwerp

Verzoek tot het doen verrichten van een dactyloscopisch tegenonderzoek.

Casus

De bewezenverklaring van het Hof dat de verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en aldaar een diefstal heeft gepleegd steunt onder meer op de uitslag van een technisch sporenonderzoek. De bij dit onderzoek aangetroffen en veiliggestelde dactyloscopische sporen werden overgedragen aan het hoofd van de afdeling Dactyloscopie van het Korps landelijke politiediensten. Een op de binnenzijde van de vensterbank aangetroffen inklimspoor werd geïdentificeerd op de rechterringvinger voorkomend op het afdrukblad van de verdachte. Het hoofd van de afdeling Dactyloscopie verklaarde dat de identificatie is uitgevoerd conform de voorgeschreven methode en vaste procedure. De identificatie houdt in dat het spoor identiek is aan een vingerafdruk van de geïdentificeerde. Het spoor kan bovendien van niemand anders afkomstig zijn. De verdachte kon niet verklaren hoe zijn vingerafdruk aan de binnenzijde van de vensterbank is terechtgekomen. Hij betwist dat de gevonden vingerafdruk van hem is. Zijn advocate bepleitte dat bij het dactyloscopisch onderzoek een vergissing kan zijn gemaakt en verzocht om het mogen uitvoeren van een tegenonderzoek op het vingerspoor.

Rechtsvraag

Heeft het Hof het verzoek tot het doen verrichten van een dactyloscopisch tegenonderzoek terecht afgewezen?

Rechtsgang

Gerechtshof

Wees het verzoek om een tegenonderzoek naar het vingerspoor af, omdat niet concreet is aangegeven in welk opzicht het onderzoek mankementen zou vertonen waaruit de noodzaak van een tegenonderzoek zou kunnen worden afgeleid.

Het Hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de verdachte tot vijf weken gevangenisstraf ter zake van ‘diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak of inklimming’.

Hoge Raad

De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een dactyloscopisch tegenonderzoek moet worden toegewezen. Of zich een dergelijk geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de betreffende zaak. Hierbij kan worden gedacht aan onder andere: 1) de gronden waarop het verzoek steunt, 2) het belang van het verzochte tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die wordt toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, 3) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een tegenonderzoek nog mogelijk is, en 4) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan. In casu blijkt niet dat het verzoek concreter gemotiveerd had kunnen worden, is het verzoek ook in eerste aanleg gedaan en ontbreekt ander bewijs van het daderschap terwijl aan de uitkomst van het dacytloscoptisch onderzoek veel waarde wordt toegekend. De afwijzing van het verzoek door het Hof is niet begrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak.

Leerstuk/conclusie

Uit de eis van een eerlijke procesvoering kan voortvloeien dat een verzoek tot het doen verrichten van een dactyloscopisch tegenonderzoek moet worden toegewezen. Of dit het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van de betreffende zaak. De Hoge Raad geeft een viertal

.....read more
Access: 
Public
Vlinderbom - Arrest

Vlinderbom - Arrest

Vlinderbom (HR 22-12-2009, NJ 2010,193)

Casus

Het gaat in deze zaak om het bewijs van medeplegen. Verdachte bevond zich samen met een groep jongeren bij het leugenbankje in het centrum van Akkrum. Vervolgens is door een van de leden van de groep een vlinderbom tot ontploffing gebracht in de dakgoot van het tegenover het leugenbankje gelegen gebouw. Verdachte heeft zich op geen enkele moment van deze actie gedistantieerd. Deze ontploffing gaf verdachte, naar eigen zeggen wel een kick. Wanneer de groep zich vervolgens begeeft naar het NS-station te Akkrum, terwijl verdachte de gevolgen van de ontploffing van een vlinderbom kort tevoren heeft kunnen aanschouwen, gaat verdachte met de groep mee om wederom vuurwerk tot ontploffing te brengen. Verdachte verklaart hier tegenover de politie over dat de groep het een goed idee vond en dat het ze allemaal wel een kick gaf. Terwijl een van de jongeren de vlinderbom in de kaartjesautomaat stopt is er niemand van de groep die hem hiervan weerhoudt en blijft de meerderheid van de groep, waaronder verdachte, (al dan niet op enige afstand) kijken wat er gebeurt. Het hof oordeelt dat verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarvan hij wist of in ieder geval kon weten dat schade en overlast zou ontstaan. Verdachte heeft ingestemd met en is aanwezig geweest bij voormelde vernielingen. Derhalve kan verdachte als medepleger worden gekwalificeerd. Dat verdachte niet zelf daadwerkelijk het vuurwerk tot ontploffen heeft gebracht doet daar niet aan af.

Hoge Raad

Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de daaraan toegevoegde bewijsoverweging kan niet zonder meer volgen dat de verdachte telkens zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen, in aanmerking genomen dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

 

Access: 
Public
Vrijwillige terugtred bij deelneming - Arrest

Vrijwillige terugtred bij deelneming - Arrest

Vrijwillige terugtreden bij deelneming (HR 12-04-2011 LJN BN4351)

Casus

Verdachte wordt ten laste gelegd om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening dingen van waarde te hebben weggenomen. Voorafgaande aan dit feit werd geweld gebruikt tegen de twee slachtoffers, middels een stroomstootwapen, daarna werden deze gekneveld en vastgebonden. Daarna gaat de strooptocht door, maar dit gaat niet goed, waardoor één van de verdachten besluit zich terug te trekken.

Rechtsvraag

Werkt in deze de vrijwillige terugtred door naar de ander?

Noot A-G Knigge

De uitlokker en de medeplichtige profiteren van de vrijwillige terugtred van de pleger. Dit als gevolg van het accessoire karakter van deze deelnemingsfiguren, dat meebrengt dat geen strafbaarheid kan worden aangenomen als (zelfs) geen poging bestaat. Tegelijk volgt daaruit dat de vrijwillige terugtred niet doorwerkt naar de medepleger. Van een accessoire deelnemingsfiguur is immers geen sprake.

Indien sprake is van het uitlokken van of de medeplichtigheid aan het medeplegen van een strafbaar feit, profiteren de uitlokker en de medeplichtige alleen van de vrijwillige terugtred als alle medeplegers vrijwillig terugtreden. Het bedoelde profijt vindt zijn grondslag immers in de accessoriteit. Als slechts één medepleger vrijwillig terugtreedt, bestaat er nog steeds een door de andere medepleger(s) begane poging. Geconcludeerd kan dan ook worden dat van het vrijwillig terugtreden van één van de medeplegers noch de andere medepleger(s), noch de uitlokker en de medeplichtige profiteren.

Hoge Raad

Ingeval sprake is van het medeplegen van een poging als bedoeld in artikel 45 Sr komen de ‘omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk’ als bedoeld in artikel 46b Sr – behoudens in bijzondere gevallen – alleen in aanmerking ten aanzien van hem van wiens wil die omstandigheden daadwerkelijk afhankelijk zijn en niet tevens ten aanzien van medeplegers van wie niet is komen vast te staan dat die omstandigheden (mede) van hun wil afhankelijk zijn. Voor de medeplichtige dan wel de uitlokker van een poging tot misdrijf, waarbij het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden afhankelijk van de wil van de pleger of de medepleger(s), geldt echter dat die omstandigheden ook voor hen tot straffeloosheid leiden.

Conclusie

Van het vrijwillig terugtreden van één van de medeplegers resulteert erin dat noch de andere medepleger(s), noch de uitlokker en de medeplichtige profiteren. Zij blijven dus strafbaar voor de poging.

 

Access: 
Public
Vuurwerk - Arrest

Vuurwerk - Arrest

Vuurwerk (HR 31-08-2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1187)

Essentie

Poging tot voorhanden hebben van illegal vuurwerk; art. 45 Wetboek van Strafrecht.

Casus

De verdachte heeft verboden vuurwerk bested en wilde dat vuurwerk afhalen bij een loods in Coevorden. Hij is met een bestelauto naar de loods gereden. Daar stond een vrachtwagen vol met vuurwerk en een neergelaten laadlep. Kort voor de aankomst van verdachte, was een ander persoon in zijn bestelauto gearriveerd die eveneens vuurwerk kwam ophalen. De bestelauto van deze betrokkene is de loods ingereden om vuurwerk in te laden. De verdachte en deze betrokkene waren onderwijl met elkaar in contact via zendapparatuur (walkie-talkie) (ro. 3.4).

Hoge Raad

Het Hof oordeelde dat de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Dit oordeel geeft, aldus de Hoge Raad, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en is evenmin onbegrijpelijk (ro. 3.5).

 

 

 

Access: 
Public
Zeeuwse Motorrijder - Arrest

Zeeuwse Motorrijder - Arrest

Zeeuwse motorrijder (HR 25-06-1995, NJ 1996, 714)

Casus

Een motorrijder reed binnen de bebouwde kom van Middelburg ver over de 100 km per uur, vloog uit de bocht en veroorzaakte daardoor een ernstig verkeersongeval als gevolg waarvan het dochtertje van klagers is overleden. Het Openbaar Ministerie van het arrondissement Middelburg heeft de motorrijder niet vervolgd ter zake van doodslag (art. 287 Sr), maar ter zake van het (lichtere) misdrijf van art. 36 WVW, subsidiair verkeersovertredingen.

Klagers gingen in beroep bij het hof op grond van art. 12 lid 1 Sv; te weten dat een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet (beroep is dan mogelijk bij het hof).

Het hof achtte het beklag niet-ontvankelijk, omdat art. 12 hier niet geschonden is. Art. 12 is bedoeld voor de situatie als er niet vervolgd wordt of niet verder vervolgd wordt. Het Openbaar Ministerie gaat immers wel verder vervolgen.

Gewoon beroep in cassatie staat tegen deze beschikking niet open (art. 445). Er wordt cassatie in het belang der wet ingesteld. Het cassatiemiddel richt zich op verkeerde toepassing van de artikelen 12 en 12i Sv.

Hoge Raad

Art. 12 Sv strekt ertoe om aan degene die in zijn belangen rechtstreeks is getroffen, de mogelijkheid te bieden om een bepaalde vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie aan rechterlijke controle te onderwerpen. Daarbij is het niet voldoende dat het hof zich ertoe beperkt te onderzoeken of het Openbaar Ministerie voornemens is een vervolging in te stellen of te doen voortduren terzake van de uit het opsporingsonderzoek blijkende feiten, ongeacht ter zake van welke strafbaarstelling dat het geval is.

Veeleer moet worden aangenomen dat het mede tot de taak van het hof behoort te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld. Dit blijkt uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 12 Sv.

Access: 
Public
Zigeunerdames - Arrest

Zigeunerdames - Arrest

Zigeunerdames

HR 21 november 2006, NJ 2006, nr. 653

 

Onderwerp: Misbruik controlebevoegdheid op grond van artikel 160 WVW 1994 leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging.

 

Casus: Naar aanleiding van een melding over vijf zigeunervrouwen in een BWM met een bepaald kenteken werd deze BMW staande gehouden. Hierin wordt niets aangetroffen. Andere opsporingsambtenaren treffen een Opel aan met daarin vier à vijf personen, waaronder verdachte. De bestuurster van de Opel komt voor ter zake van diefstal in zeven regio’s. Zij worden staande gehouden op grond van de controlebevoegdheid van de Wegenverkeerswet. De verdachte stelt dat het OM niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de strafvervolging, omdat de opsporingsambtenaren de hen krachtens art. 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid hebben misbruikt. Zij werden niet staande gehouden vanwege de WVW, maar in verband met de verdenking.

 

Rechtsvraag: Leidt het misbruiken van de controlebevoegdheid op grond van art. 160 WVW 1994 tot niet-ontvankelijkheid van het OM?

 

Rechtsgang

Gerechtshof: verwerpt het verweer en stelt dat, wat er ook van zij van hetgeen zich heeft afgespeeld voorafgaand aan de staandehouding, vaststaat dat de politie op grond van de WVW bevoegd is om een stopteken te geven en de bestuurster naar haar rijbewijs te vragen. Het OM is daarom ontvankelijk in de strafvervolging. Het Hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de verdachte ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen’ tot vier weken gevangenisstraf.

Advocaat-generaal: concludeert tot verwerping van het beroep.

Hoge Raad: verwerpt het beroep. Het Hof heeft niet voldoende gemotiveerd beslist op het verweer dat de opsporingsambtenaren de hen op grond van art. 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid hebben misbruikt. Het Hof had het verweer echter kunnen verwerpen op grond van het volgende.

 

Voorop moet worden gesteld dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door de politie, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.

 

Het Hof heeft – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de politie krachtens de WVW bevoegd was om het stopteken te geven en de verdachte, als bestuurster van de auto, naar haar rijbewijs te vragen. Hierin ligt besloten dat de betrokken politieagenten deze bevoegdheid hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de WVW vastgestelde voorschriften als bedoeld in het vierde lid van art. 160 WVW 1994. Aan de rechtmatigheid van die uitoefening van deze controlebevoegdheid kan de enkele omstandigheid dat die bevoegdheid is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van een of meer inzittenden van het voertuig bij enig strafbaar feit niet afdoen. Ook als deze stelling juist zou zijn, kan daar immers niet uit worden afgeleid dat de controlebevoegdheid enkel is gebruikt voor een ander doel – het verrichten van opsporingshandelingen – dan waarvoor deze is verleend.

 

De

.....read more
Access: 
Public
Zwarte Ruiter - Arrest

Zwarte Ruiter - Arrest

Zwarte Ruiter (HR 10-09-1957, NJ 1958, 5)

Casus

De verdachte wordt verdacht van meerdere delicten. Hij is bekend met de bijzonderheden van de roofoverval, maar hij schuift de daderschap toe aan fictief persoon in plaats van aan zichzelf.

Rechtsvraag

Is het opleggen van tbs, ondanks sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, mogelijk?

Rechtsgang

Rechtbank

De rechtbank overweegt dat bij verdachte tijdens het begaan van de hem tenlaste gelegde feiten ziekelijke storing der geestvermogens bestond, alsmede dat het belang der openbare orde bepaaldelijk vordert dat tbs wordt opgelegd. De rechtbank laat aan de tbs de veroordeling tot 15 jaar gevangenisstraf voorafgaan met de overweging dat zij in de omstandigheden, waaronder de maatregel van tbs wordt geëffectueerd, onvoldoende waarborgen gelegen acht voor een beveiliging gedurende geruime tijd van de maatschappij tegen een impulsieve, roekeloze en niets-ontziende persoonlijkheid als deze verdachte is gebleken te zijn, van wie met een aanmerkelijke graad van stelligheid verwacht kan worden dat hij elke kans om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken, zal benutten.

Hoge Raad

De rechter veroordeelt de verdachte tot 15 jaar gevangenisstraf en tbs ondanks de sterk verminderde toerekenbaarheid. De verdachte had meerdere malen gepoogd uit een instelling te ontsnappen en de rechter wilde voorkomen dat hij een gevaar voor de samenleving ging vormen.

Conclusie

De rechter kan beslissen om een ontoerekeningsvatbaarheid van de dader toch niet mee te laten weten aangezien de dader een gevaar is voor de maatschappij. In het arrest komt ook naar voren dat ‘straf naar mate van schuld’ niet als beginsel in ons strafrecht wordt gehuldigd indien althans deze schuld uitsluitend wordt gekoppeld aan de toerekeningsvatbaarheid: de ernst van het feit moet erbij worden betrokken.

 

Access: 
Public
Contributions, Comments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
886 1
Last updated
23-08-2023